Mr. N.K. van Mullem, ‘Aansprakelijkheid bij sport en spel’, Ars Aequi 52 (2003) 3, p. 165-170.
Aansprakelijkheid bij sport en spel Mr. N.K. van Mullem* INLEIDING Eén van de pijlers van het privaatrecht is de onrechtmatige daad. Waar in beginsel geldt dat een ieder zijn eigen schade draagt kunnen er omstandigheden zijn waaronder de onverkorte toepassing van dit adagium tot onrechtvaardige uitkomsten zou leiden. Bijna een eeuw geleden bleek dat uit de casus van de Zutphense waterleiding.1 Een dame in Zutphen weigerde haar bed uit te komen om de hoofdkraan dicht te draaien toen door de vorst de waterleiding in het ondergelegen pakhuis was gesprongen. De aldaar opgeslagen lederen handelscollectie liep onherstelbare waterschade op. De eigenaar van de collectie eiste vergoeding van zijn schade. De Hoge Raad meende dat in casu geen wettelijke rechtsplicht was geschonden door de dame in kwestie en dat zij dus niet onrechtmatig had gehandeld. De handelaar bleef zo vertwijfeld achter. Deze bijzonder onbevredigende uitspraak leidde tot veel ophef en de wetgever nam zich voor om de wet aan te passen aan de maatschappelijke realiteit. Omdat het lange tijd slechts bij voorstellen bleef greep de Hoge Raad uiteindelijk zelf in. In 1919 volgde de uitspraak in de zaak Lindenbaum – Cohen2, waarin de gewenste extensieve uitleg werd gegeven aan het begrip ‘onrechtmatige daad’. De Hoge Raad volgde daarbij het wetsontwerp uit 1913. Een onrechtmatige daad is, aldus de Hoge Raad: ‘een handelen of nalaten, dat of inbreuk maakt op eens anders recht, of in strijd is met des daders rechtsplicht of indruischt, hetzij tegen de goede zeden, hetzij tegen de zorgvuldigheid, welke in het maatschappelijk verkeer betaamt ten aanzien van eens anders persoon of goed, terwijl hij door wiens schuld tengevolge dier daad aan een ander schade wordt toegebracht, tot vergoeding daarvan verplicht is’. Met deze uitspraak kon rechtsgeleerd Nederland vervolgens aan de slag. Bij de invoering van het Nieuw Burgerlijk Wetboek in 1992 is de onrechtmatige daad opgenomen in artikel 6:162. In het algemeen is aangenomen dat met de enkele redactionele wijzigingen geen inhoudelijke afwijkingen zijn bedoeld. De bestaande jurisprudentie blijft derhalve van belang. Sport en spel zijn bijzondere situaties waarin een onrechtmatige daad minder snel wordt aangenomen. In dit artikel volgt een nadere blik hierop. Na een korte uiteenzetting over de elementen waarin aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad kan worden ontleed, volgt een blik op de rol van spelregels en aansprakelijkheidsverweren. Vervolgens wordt het standpunt van de Hoge Raad met betrekking tot de onderlinge aansprakelijkheid van deelnemers aan een sport uiteengezet. Tot slot zal kort aandacht worden besteed aan de rol van een trainer en de mogelijke aansprakelijkheid van een sportvereniging.
* 1 2
Mr. N.K. van Mullem is IT-Juriste bij Mitopocs BV Informatiserings Architecten te Gouda. HR 10 juni 1910, NJ 1910, W 9038. HR 31 januari 1919, NJ 1919, 161.
Mr. N.K. van Mullem, ‘Aansprakelijkheid bij sport en spel’, Ars Aequi 52 (2003) 3, p. 165-170.
HUIDIGE WETGEVING Artikel 6:162 BW bepaalt thans dat onrechtmatig is ‘een inbreuk op een recht en een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond’. Onder de laatste categorie, kort gezegd de onzorgvuldigheid, kunnen de heersende maatschappelijke waarden en normen een rol spelen. De rechter kan daaraan de verweten gedraging afmeten. Overigens zal er slechts aansprakelijkheid kunnen worden vastgesteld als er naast vaststelling dat de daad daadwerkelijk onrechtmatig is, is voldaan aan een aantal andere vereisten. Zo dient er sprake te zijn van schade. Als er geen schade is, is er ook niets om over te klagen. Bovendien moet de onrechtmatige daad aan de dader kunnen worden toegerekend omdat zij te wijten is aan zijn schuld, of omdat de gedraging te wijten is aan een oorzaak die krachtens wet of verkeersopvatting voor zijn rekening moet komen (art. 6:162 lid 3 BW). Bij het oordeel over de schuldvraag kan met de persoonlijke (subjectieve) omstandigheden van de dader rekening gehouden worden. Ook het causaliteitsbeginsel speelt een rol bij het bepalen van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad. Dit houdt kort gezegd in dat de geleden schade het gevolg moet zijn van de onrechtmatige gedraging. De vraag is hoe ver dit gaat en de beantwoording van die vraag is lastig, maar in het algemeen kan worden gesteld dat in ieder geval moet worden aangetoond dat de schade niet zou zijn ontstaan als de daad niet was gepleegd (dit heet condicio sine qua nonverband). Verder moet het volgens artikel 6:98 BW redelijk zijn de schade toe te rekenen aan de gedraging. Het laatste element inzake de onrechtmatige daad is het relativiteitsbeginsel van artikel 6:163 BW: de norm die door de dader geschonden is, moet strekken tot bescherming tegen de door het slachtoffer geleden schade. In het kader van sport en spel zal het nochtans gaan om schending van (ongeschreven) zorgvuldigheidsnormen. Aangenomen wordt dat schending van de norm als bedoeld in artikel 6:163 BW reeds is gelegen het niet in acht nemen van de zorgvuldigheid. Aan een aparte toetsing in het kader van deze bepaling komt men dan derhalve niet meer toe.
RECHTVAARDIGINGSGRONDEN Lid 2 van artikel 6:162 BW opent expliciet de mogelijkheid dat een daad, die in principe als onrechtmatig kan worden betiteld, dat door concrete omstandigheden niet is omdat er een rechtvaardigingsgrond is. In sportsituaties blijken veel voorkomende verweren in dit kader te zijn: toestemming van het slachtoffer, risico-aanvaarding en eigen schuld. Toestemming houdt in dit verband in dat het slachtoffer zich ervan bewust is dat hij schade zal gaan lijden en daarmee vooraf al instemt. Met uitzondering misschien van een bokswedstrijd zal dit nochtans niet een logische redenering zijn. Risico-aanvaarding daarentegen impliceert dat het slachtoffer zich er van bewust is dat hij schade zou kunnen gaan lijden, maar dat hij dat risico desondanks heeft genomen. Indien iemand het voetbalveld op stapt weet hij dat hij er een blessure kan oplopen, al dan niet veroorzaakt door een actie van een tegenstander. Wordt het verweer van
Mr. N.K. van Mullem, ‘Aansprakelijkheid bij sport en spel’, Ars Aequi 52 (2003) 3, p. 165-170.
risicoaanvaarding gehonoreerd dan bestaat aansprakelijkheid in zijn geheel niet. De litigieuze daad is niet (meer) onrechtmatig. Aanvaarding van het ‘eigen schuld’ verweer daarentegen impliceert dat de gedraging wel als onrechtmatig wordt betiteld, maar dat de gevolgen daarvan gematigd worden op grond van artikel 6:101 BW. De rechter kan op grond van een afweging van de fouten van beide partijen komen tot een billijke verdeling van de kosten. De Hoge Raad heeft in het hierna nog ter sprake komende Natrap-arrest3 bepaald dat risicoaanvaarding als zelfstandige rechtsfiguur niet bestaat. De Hoge Raad meende dat ten eerste moet worden bepaald of een gedraging al dan niet onrechtmatig is en dat vervolgens op grond van concrete omstandigheden een billijkheidscorrectie als bedoeld in artikel 6:101 BW op grond van eigen schuld kan worden toegepast.4 Het nog regelmatig gehanteerde verweer van risicoaanvaarding dient dan ook op die manier te worden opgevat. ROL VAN SPELREGELS5 In het algemeen wordt aangenomen dat in sporten spelsituaties de deelnemers de normale risico’s accepteren die verbonden zijn aan deelname. Zo kan een bokser klappen tegen zijn hoofd verwachten en een voetballer een schop tegen zijn schenen. Dit zijn voor een sporter voorzienbare gevaren die deelname aan het spel nou eenmaal met zich meebrengt. De normale risico’s die aan deelname zijn verbonden zijn voor een groot gedeelte kenbaar uit de spelregels van de desbetreffende sport. Spelregels kunnen grof gezien worden onderscheiden in twee soorten: spel regelende spelregels (een voetbalwedstrijd duurt 2 keer 45 minuten) en deelnemer beschermende spelregels (het onderuit halen van een tegenstander wordt bestraft met een vrije schop tegen en eventueel een gele of rode kaart). In het kader van aansprakelijkheid is de laatste categorie weliswaar relevant, maar uitdrukkelijk niet volledig maatgevend voor de eventuele onrechtmatigheid. Zou dat anders zijn dan zou iedere overtreding van een speler beschermende spelregel een onrechtmatige daad opleveren. Degene die dat beoordeelt is de scheidsrechter, die zich daarmee wel een bijzonder machtige en ongepaste positie zou verwerven in ons rechtssysteem.
ZORGVULDIGHEIDSNORMEN De verwachtingen van deelnemers aan een sportwedstrijd en de voorzienbare risico’s die deelname aan het spel met zich meebrengt, leiden tot de conclusie dat aansprakelijkheid in sport en spel situaties niet snel kan worden aangenomen. Bij een concrete aansprakelijkheidskwestie zal voor de invulling van de zorgvuldigheidsnorm, waartegen de litigieuze gedraging wordt afgezet, worden meegewogen dat er sprake is van een spelsituatie, waarvan de deelnemers
3 4
5
HR 28 juni 1991 NJ 1992, 622. De hoofdregel van art. 6:101 BW is dat de schadevergoedingsplicht van de dader kan worden verminderd als de schade mede het gevolg is van een omstandigheid die aan het slachtoffer kan worden toegerekend. De schadevergoedingsverplichting wordt dan op grond van de omstandigheden over beiden in evenredigheid verdeeld met de mate waarin zij ieder voor zich aan de schade hebben bijgedragen (wederzijdse causaliteit). Op grond van billijkheid kan, indien dat redelijk, is van deze hoofdregel worden afgeweken, ofwel wegens verband met de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten, of op grond van de concrete omstandigheden. Zie hierover uitvoeriger onder ander C. Boon, ‘De verhouding tussen sportregel en spelregel’, AA 1996, p. 23 e.v.
Mr. N.K. van Mullem, ‘Aansprakelijkheid bij sport en spel’, Ars Aequi 52 (2003) 3, p. 165-170.
bepaalde verwachtingen over en weer behoren te hebben, en zal gekeken worden naar (de inhoud van) de geldende spelregels. De Hoge Raad stelde dit uitdrukkelijk vast in het Tennis-arrest.6 De feiten in het kort: na afloop van een game sloeg Nijgh een aantal ballen naar de andere kant van de baan. Heeck stond op die andere baanhelft op ongeveer 2 meter van het net en kreeg één van de ballen op zijn oog. Hij verloor aan dat oog blijvend het gezichtsvermogen en sprak Nijgh aan op grond van onrechtmatige daad. Hij stelde dat voor het aannemen van onrechtmatigheid in een spelsituatie wel zwaardere eisen moeten worden aangenomen dan in het normale leven, maar dat de bal is geslagen toen het spel ‘dood’ was, namelijk tussen 2 games in, en dat hij op dat moment een dergelijke onzorgvuldig en onoplettend geslagen bal niet had hoeven te verwachten. De Hoge Raad onderschreef expliciet het standpunt van het hof: ‘Het hof heeft (terecht) tot uitdrukking gebracht dat gedragingen in het kader van het tennisspel, die buiten de spelsituatie onvoorzichtig en daarom onrechtmatig zouden zijn geweest, binnen de spelsituatie dit karakter niet behoeven te hebben, omdat de deelnemers aan het spel gedragingen waartoe het spel uitlokt, waaronder onvermijdelijk van tijd tot tijd ook misslagen, over en weer van elkaar hebben te verwachten, terwijl een dergelijke gedraging niet onzorgvuldig wordt op de enkele grond dat zij door een ongelukkige samenloop van omstandigheden het gevolg heeft dat een der deelnemers ernstig letsel oploopt’. Daarmee staat vast dat bij sport en spelsituaties er een lichtere zorgvuldigheidsnorm geldt. De vraag is dan hoe de zorgvuldigheidsnorm moet worden ingevuld. Aangehaakt wordt bij de criteria die zijn gegeven in het kader van het scheppen van een gevaarlijke situatie in het Kelderluikarrest. 7 In het algemeen wordt bij het vaststellen of iemand zorgvuldig heeft gehandeld gekeken naar de volgende elementen: de mate van waarschijnlijkheid waarmee de nietinachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid kan worden verwacht, de grootte van de kans dat daaruit ongevallen ontstaan, de ernst die de gevolgen daarvan kunnen hebben en de mate van bezwaarlijkheid van te nemen veiligheidsmaatregelen. In het algemeen wordt ook nog enige aandacht geschonken aan de subjectieve elementen kenbaarheid en voorzienbaarheid voor degene die de gevaarlijke situatie in het leven roept. Het kennen van gevaar betekent dat het vermeden kan worden. In het kader van een sport en spelsituatie maakte de Hoge Raad in 1991 in het Natrap-arrest (Zie noot 3) duidelijk hoe zij onrechtmatigheid vaststelt. In casu trapte speler Dekker tijdens een voetbalwedstrijd tegenstander Van der Heide na. Van der Heide liep een ‘groot defect met loshangende flarden en losse kraakbeenstukken’ aan zijn knie op. Dekker beriep zich mede op risico-aanvaarding, welk verweer – zoals hiervoor al aangehaald – niet wordt gehonoreerd als afzonderlijke rechtsfiguur. De Hoge Raad stelde in dit arrest de norm vast waaraan gedragingen in sport en spelsituaties kunnen worden afgemeten: ‘Uitgangspunt … moet zijn dat de vraag of een deelnemer aan een sport als voetballen onrechtmatig heeft gehandeld door een gedraging waardoor aan een andere deelnemer letsel is toegebracht, minder spoedig bevestigend moet worden beantwoord dan wanneer die gedraging niet in het kader van de sportbeoefening zou hebben plaatsgevonden. De deelnemers aan een sport als voetballen hebben immers tot op zekere hoogte gevaarlijke gedragingen waartoe het spel uitlokt over en weer van elkaar te verwachten, terwijl gedragingen die een overeenkomstig gevaar in het leven roepen, buiten het kader van de 6 7
HR 19 oktober 1990, NJ 1992, 621. HR 5 november 1965, NJ 1966, 136.
Mr. N.K. van Mullem, ‘Aansprakelijkheid bij sport en spel’, Ars Aequi 52 (2003) 3, p. 165-170.
sport door de deelnemers aan het maatschappelijk verkeer als regel niet van elkaar behoeven te worden verwacht en mede daarom veelal niet aanvaardbaar zijn. (....) Bij het vorenstaande verdient opmerking dat niet reeds het enkele overtreden van de spelregels, waaronder de regels ter bescherming van de veiligheid van de spelers, onrechtmatig is. Wel is de overtreding van een spelregel een factor die meeweegt bij de beoordeling van de onrechtmatigheid. Het hof heeft zulks evenwel niet miskend. Het acht immers niet alleen mede relevant dat sprake is van een abnormaal gevaarlijke gedraging, maar spreekt ook van een gedraging “buiten de regels van het spel”’. De toets die wordt gehanteerd is dus tweeledig: de gedraging moet buiten de regels van het spel – en dat is dus ruimer dan alleen de spelregels – liggen én abnormaal gevaarlijk zijn. Of dat in een concreet geval zo is moet aan de hand van de omstandigheden worden vastgesteld. De Kantonrechter Zaandam maakte in een uitspraak uit 1993,8 waarbij een speler na een bal te hebben gekaatst van achter werd aangevallen en kuit- en scheenbeen breekt, een onderscheid tussen balbezit en niet-balbezit. Maar zelfs bij balbezit van de tegenstander vindt hij dat ‘nog geen vrijbrief om zich bij wijze van spreken dwars door de benen van de speler heen op de bal te storten’. Met verwijzing naar het Natrap-arrest kwalificeerde hij de actie als een onrechtmatige gedraging. De rechtbank Haarlem paste deze norm toe in een situatie dat een keeper een doorgebroken speler neerhaalde.9 Het slachtoffer liep een gebroken scheenbeen en drievoudige kuitbeenbreuk op. De rechtbank stelde vast dat de actie volgens de spelregels al als onreglementair werd beschouwd. Ook omdat de bal op het moment van de ingreep van de keeper al meters bij beide spelers vandaan was, meende de rechtbank dat de gedraging niet viel onder het kopje ‘normale en geoorloofde spelsituatie’. De keeper was derhalve aansprakelijk. De rechtbank Amsterdam accepteerde in een andere zaak na vaststelling van onrechtmatigheid het verweer van eigen schuld en paste de billijkheidscorrectie ex artikel 6:101 BW toe:10 nadat eiser op het veld was neergehaald door zijn tegenstander reageerde hij door deze een trap in het gezicht te geven, waarna hij vervolgens zelf nog een klap kreeg. Zijn voortanden waren hierdoor naar achteren geslagen en stonden los in zijn mond. De rechtbank meende echter dat eiser zich niet had mogen laten provoceren en kwam tot een verdeling van de schade. In de enige uitspraak die is gedaan tussen twee profvoetballers is door de rechtbank Utrecht bepaald, mede op grond van verklaringen van meerdere deskundigen, dat de actie van toenmalige FC Utrecht keeper Jan-Willem van Ede waarbij tegenstander Danny Hoekman een zware blessure opliep, naast een ernstige overtreding van de spelregels, abnormaal gevaarlijk was. Het gevaar dat Van Ede met zijn actie creëerde behoeven spelers in het betaald voetbal in het algemeen niet te verwachten. Van Ede had, aldus de rechtbank, Hoekman op een andere wijze de doorgang kunnen beletten.11 Opvallend in deze zaak was nog dat de scheidsrechter de overtreding tijdens de wedstrijd niet eens bestraft had! Ook bij andere sporten is de aansprakelijkheidskwestie voor letsel aan de orde geweest. De rechtbank Breda oordeelde in een hockeyzaak waarbij de dader met de hockeystick zijn tegenstander onderuit had gehaald, dat met name uit de getuigenverklaring van de scheidsrechter 8 9 10 11
Niet gepubliceerd, maar zie N.K. van Mullem, memo Risico’s en aansprakelijkheid 2000, p. 94 en F.C. Kollen, memo sportrechtspraak 2000, nr. 90. Smartengeld ANWB 1997, 412, Van Mullem, a.w., p. 95 en F.C. Kollen, a.w., nr. 93. Sportzaken 1997/2 B8. Rechtbank Utrecht 10 februari 1999, NTBR 1999, 6.
Mr. N.K. van Mullem, ‘Aansprakelijkheid bij sport en spel’, Ars Aequi 52 (2003) 3, p. 165-170.
kon worden opgemaakt dat er wel een spelregel was overtreden, maar dat de actie ook opzettelijk, althans onzorgvuldig en gemeen was geweest.12 Het hof Den Bosch stelde daarentegen in een andere hockeyzaak vast dat Van Kraay, die door een actie van tegenstander Adriaansens ten val was gekomen, opzettelijk zijn stick naar achter had geslagen en hij, nu hij daardoor Adriaansens had verwond, onrechtmatig had gehandeld.13 Het boos en ongecontroleerd wegtrappen van een bal door een doelverdediger tijdens een handbaltraining daarentegen beschouwde de rechtbank Arnhem als een gedraging waartoe het (handbal)spel, ook tijdens een training(!), niet uitlokt. Het slachtoffer had deze gedraging niet behoeven te voorzien. Dat de doelverdediger zelf stelde nogal onberekenbaar te zijn deed niet af aan het feit dat hij zich tijdens de beoefening van zijn sport behoorlijk diende te gedragen.14 Een andere aardige uitspraak betreft de judosport. De Hoge Raad bevestigde hierin haar uitspraak uit het Natrap-arrest.15 Twee politieagenten, De Wijs en Bergmans, deden in diensttijd onder leiding van een instructeur judo-oefeningen. De Wijs zette op enig moment een judoworp in. Bergmans kwam ongelukkig terecht en liep een whiplash op. De restverschijnselen waren zodanig, dat deze hem in feite zijn politiecarrière kostten. Bergmans stelde dat De Wijs onrechtmatig had gehandeld door een worp in te zetten nadat het stopcommando was gegeven en Bergmans dus geen actie van zijn tegenstander meer hoefde te verwachten. De Wijs ontkende een commando te hebben gehoord. De rechtbank stelde De Wijs in de gelegenheid dat te bewijzen, welke bewijslastverdeling door zowel hof als Hoge Raad werd bevestigd. Het hof voegde aan het oordeel van de rechtbank toe dat judo een gevaarlijke sport is, dat het, nu de risico’s die aan de judosport verbonden evident zijn, van groot belang is ‘dat de deelnemers acht slaan op en gevolg geven aan aanwijzingen van scheidsrechters, instructeurs en dergelijke. De Wijs was hierbij in gebreke gebleven. Het feit dat hij het stopcommando van de instructeur niet gehoord had, disculpeerde hem niet nu geen relevante feiten of omstandigheden waren gesteld die dit niet-horen rechtvaardigden’. Bij sporten moeten deelnemers onderling bepaalde gedragingen dus verwachten, maar zij mogen, zeker bij gevaarlijke sporten, ook een zekere mate van zorgvuldigheid van hun mededeelnemers eisen. Overigens kunnen sommige sporten, die op het eerste oog tamelijk onschuldig lijken, toch ook grote gevolgen met zich meebrengen. Ter illustratie wordt gewezen op uitspraken inzake sportvissen(!) 16, golf17, schaatsen,18 surfen19en recenter een toerfietstocht.20 Voor het vervolg van het artikel zie het Juridisch Studentenblad Ars Aequi, jaargang 52 (2003).
12 13 14 15 16 17 18 19 20
Rechtbank Breda, 22 juni 1993, VR 1995, 99. Hof Den Bosch 5 november 1997, NJ 1998, 720. Rechtbank Arnhem 3 september 1992, NJ 1994, 182. HR 11 november 1994, RvdW 1994, 245. Hof Den Bosch 20 mei 1994, NJ 1995, 103. Hof Amsterdam 24 maart 1988, VR 1989, 107. Raad van Toezicht op het Schadeverzekeringsbedrijf I-90/11, 16 juli 1990, VR 1991, 31. Hof Den Haag 7 maart 1990, VR 1991, 32. Rechtbank Den Bosch 17 september 1999, VR 2000, 42.