Spaansche Brabander Auteur: Bredero, G.A. Titel: Spaansche Brabander, volledige vertaling Uitgeverij: Taal & Teken (Leeuwarden 1996) ISBN: 90 6620 032 4 Aantal pagina’s: 79 1. Thema Het thema zijn de zeden (normen en waarden) van de maatschappij in de 16e eeuw. In Nederland, maar Amsterdam in het speciaal. 2. Vertelwijze 1. het hele verhaal bestaat uit dialogen die kenmerkend zijn voor een toneelstuk. Er worden in het verhaal veel namen gebruikt (dit geeft een duidelijke weergave van de maatschappij). 2. Voor alles wat gezegd wordt staan namen en de hele tekst is in rijm geschreven (eindrijm). 2b. Motieven Een zeer groot motief : ‘Al ziet men de mensen, men kent daarom hun hart en karakter nog niet.’ Dit motief komt veel voor door het hele verhaal, Jerolimo is hier een groot, of misschien zelfs het grootste, voorbeeld van. Verder zit het verhaal vol met allemaal kleinere motieven: - Geld, dit komt ontzettend veel voor in het verhaal; de toestand waarin Jerolimo verkeert en het failliet gaan van hem - De snollen (en hun levensverhalen) - Figuren als ‘gierige Gerard’ - Het gedrag van de schout en notaris in dit verhaal, zij willen allebei snel hun loon zien, terwijl ze eigenlijk nog helemaal niets gedaan hebben. - Misbruik, het misbruiken van geld ( bijvoorbeeld armenhulp) fraude, etc. - De losse seksuele moraal, dit komt naar voren in zaken als overspel, snollen, een zwangere non, etc. 3. Titel, ondertitel, motto De titel “Spaanschen Brabander” kan op verschillende manieren uitgelegd worden. 1. De hoofdpersoon komt uit Antwerpen en hij is dus een Brabander (lag toentertijd in Brabant). Antwerpen is in de tijd waarin het verhaal speelt (16e eeuw) in Spaanse handen. Vandaar Spaanschen Brabander. 2. De mogelijke uitleg ligt in een ander boek: “Vida del Lazarillo de Tormes” (1554), waarschijnlijk geschreven door de Spaanse humanist en novellist Diego Hurtado. Er is een sterke verwantschap tussen beide verhalen. Bredero gebruikte dit boek als voorbeeld voor het zijne. Hij maakte van de Spaanse hoofdpersoon uit de Lazarillo een Brabander: een Spaanschen Brabander dus. 3. Jerolimo is een Brabander van half-Spaanse afkomst (Brabantse moeder en Spaanse vader). 4. De Brabander Jerolimo doet zich rijk voor, maar is hij in werkelijkheid net zo arm als de Spanjaarden. Ondertitel: Geen Motto: “‘t Kan verkeren” Een situatie kan zo maar opeens omslaan. 4. Opbouw Het verhaal is opgebouwd uit vijf bedrijven (verwijzend naar de klassieke periode) en is chronologisch verteld. Het wijkt wel af van een echt klassiek drama, omdat er geen eenheid is van handelingsplaats en –tijd. Er wordt gebruik gemaakt van omsluiting, zo beginnen en eindigen de 2e, 3e en 4e scène met dezelfde componenten en begint en eindigt het boek met dezelfde componenten (het vertrek van Jerolimo naar een andere stad na failliet gegaan te zijn).
5. Personages Jerolimo Rodrigo, de Jonker: Hij past op de huizen van anderen, en om aan geld te komen, verkoopt hij daarvan de inboedel. Hij vindt uiterlijk vertoon heel erg belangrijk, hij vindt het zelfs belangrijker om er rijk uit te zien dan om te eten. Hij is een vlak karakter en één van de hoofdpersonen. Robbeknol, de Knecht: Hij is eerst bedelaar, maar treedt later in dienst bij Jerolimo als knecht. Hij vindt uiterlijk niet belangrijk. Hij vindt het belangrijk dat je iets te eten hebt. Robbeknol is ook een vlak karakter en één van de hoofdpersonen. Joosje en Kontant, twee jongens: De functie die deze jongens in het verhaal hebben is om te laten zien hoe de jeugd zich gedraagd en dat is niet erg netjes. Ze schelden Floris uit en maken ruzie. Zij zijn types (namelijk die van kwajongen). Florisz Harmenz, Hondslager van de kerk: Hij is kerkbediende, en hij moest zorgen voor orde en rust in de kerk en op het kerkhof. Hij is al oud en hij is ook kreupel. Hij is een vlak karakter. Samen met Jan Knol, Andries Pels en Thomas Treck vertegenwoordigt hij de "gewone burger" in het verhaal. Jan Knol, Andries Pels en Thomas Treck, patriotten: Zij zijn drie normale burgers met niet zoveel geld, maar ze zijn ook niet arm. Ze zijn alledrie erg tegen bankroetiers. Ze zijn types en ze vertegenwoordigen in het verhaal de rol van de "gewone burger". Trijn Jans & Bleecke An, snollen: In dit verhaal hebben ze alleen de functie snol. Ze zijn allebei snol van beroep, ze gaan met mannen naar bed in ruil voor iets kostbaars. De functie van Trijn en An in het verhaal: om te laten zien dat Jerolimo alles gratis van ze wil (karakter van Jerolimo). Ze zijn allebei bijfiguren, ze komen maar één keer voor in het verhaal. Trijn Snaps, Els Kals & Jut Jans, spinsters: Trijn is getrouwd. Trijn, Jut en Els zijn alle drie spinsters => ze spinnen katoen voor hun geld. Het zijn vlakke karakters: we komen niet veel van ze te weten, behalve dat ze alle drie niet kunnen lezen. 6. Historische tijd a. Het verhaal speelt zich af in 1575. Dat is te zien aan dat de godsdiensten worden besproken. Ook waren er godsdiensttwisten rondom het Geuzenlied. (Schout vertelt dat in r.1985) Het verhaal speelt in Amsterdam van ca. 1575, dus voor de grote stadsuitbreidingen en de economische en culturele bloei. De Tachtigjarige Oorlog was in 1568 begonnen, maar Amsterdam had in 1575 nog niet tegen Spanje en voor het protestantisme gekozen. b. Bredero liet het eerder afspelen dan hij het schreef (1617), om te voorkomen dat nog levende stadgenoten zich persoonlijk aangesproken en beledigd zouden kunnen voelen. Doordat Bredero echter niet zelf in deze tijd leefde, was het niet helemaal het 1575 zoals hij het beschreef. 7. Plaats en Ruimte A. Waar speelt het verhaal zich af? Het verhaal speelt zich af het oude Amsterdam uit de zeventiende eeuw. De verschillende plaatsen waar gebeurtenissen zich afspelen zijn: - De straten van Amsterdam - Het Amsterdamse Kerkhof - Jerolimo’s huis in Amsterdam - De Raampoortsteiger in de Rosse buurt te Amsterdam - De Dam - De straat voor Byateris’ huis - De straat voor Jerolimo’s huis in Amsterdam - Het huis van Els en Trijn (spinsters) Er wordt in het verhaal ook gesproken over een aantal plaatsen waar zich geen gebeurtenissen voordoen, maar die wel van nut zijn in het verhaal. - Straten Antwerpen, Kades van de rivier de Schelde, het Meir-plein, Herberg de Beer in de Lepelstraat - Emden (Robbenknol’s oude woonplaats) - Bolsward, Friesland (geboorteplaats Robbeknol’s vader) - Alkmaar, Noord-Holland (geboorteplaats Robbeknol’s moeder) - Hoboken, Brabant (geboorteplaats Jerolimo) - Stadshuis
B. Is die plaats van belang of tamelijk willekeurig gekozen? Die plaats is van belang, want als je bijvoorbeeld een dorp zou kiezen als Hardegaryp dan zou je niet te maken krijgen met een belangrijke handelsstad en haar zonden, er zouden niet veel oplichters, snollen, donkaards, enz. zijn. En Bredero’s bedoeling is deels ook om de zonden van het stadsleven te laten zien. 8. Tijdsduur - Het eerste, tweede en derde bedrijf duren steeds ongeveer 1 dag, de overige bedrijven kunnen lang maar ook kort duren, dat is niet te zeggen. De vertelde tijd is dus 4 à 5 dagen. Er zitten geen opvallende versnellingen of vertragingen in. - De verteltijd (hoe lang je erover doet om het te lezen) is 4 uren. 9. Tijdsduur Tijdsvolgorde: het verhaal is chronologisch verteld, met terugblikken. Een voorbeeld van een terugblik is r. 779-824 "Luister, ik … beetje scheel.". 10. Perspectief Er valt zowel voor het personaal perspectief als het auctoriaal perspectief wel iets te zeggen. Het is een meervoudig personaal perspectief omdat telkens vanuit meerdere personen zelf verteld wordt, zij spreken zelf. Toch zijn er ook delen van het verhaal die wijzen op een auctoriaal perspectief. Zo staat er zo nu en dan beschreven waar de volgende passage zich af gaat spelen, en wie er aan het woord (zullen) zijn. Dit laatste maakt het perspectief bijzonder, maar is vrij gebruikelijk in toneelstukken. 11. Idee 1. Ook al zie je iemand, je kent diegene daarom dan nog niet. Alles draait om uiterlijk en geld (bij Jerolimo tenminste). 2. Met behulp van alle bijpersonen wordt duidelijk gemaakt hoe de omstandigheden in die tijd (onder het Spaanse regime) waren. Slecht dus, en dat er gebrekkigheden waren. 12. Genre Hoofdgenres: Dramatiek, want het is een toneelstuk. Episch-didactisch, want in het verhaal zit een moraal ingesloten. Subgenre: Tragikomedie, want het is een blijspel met een serieuze boodschap ingesloten en het verhaal heeft niet bepaald een happy end. 13. Literaire stroming Komedie Spaansche Brabander: Karakteristiek van verschillende typen in Amsterdam - Huisbaas (Gierige Geeraart) - Koppelaarster (Byateris) - Notaris (corrupt) - Patriotten (gierig, inhalend) - Schout (corrupt) - Snollen (hoeren) - Slachtoffers Jerolimo: Jasper (goudsmit), Otje (schilder), Balich (tinnegieter) - Spinsters Klassieke indeling in vijf bedrijven Komische dialogen Kritiek op maatschappij, met name op corrupte ambtenaren en burgerij
Renaissancistische kenmerken: Aemulatio: Bredero heeft gepoogd een beter stuk te schrijven dan de oude drama's (Aristoteles). Realisme: De gebeurtenissen zijn realistisch. Dit kun je ook afleiden uit het motto: 'het kan verkeren'. Estheticisme: Het stuk is geheel in rijm geschreven. Ook de beeldspraak en spreekwoorden zijn gebruikt. In het boek: -Aemulatio: Bredero vervult een beetje een maatschappelijke taak als schrijver. Hij probeerde een wijze les aan het publiek over te brengen en een maatschappelijk probleem op het toneel te bediscussiëren. Het verhaal vermaakte de mensen maar tegelijkertijd zat er een goede les in verpakt. -Realisme: Het is realistisch, omdat het makkelijk echt had kunnen gebeuren. -Estheticisme: Veel spreekwoorden en motto´s, - Al ziet men de mensen, men kent daarom hun hart en karakter nog niet. - Zich door de duivel laten bekoren.
Samenvatting Eerste deel: Jerolimo Rodrigo (de Spaanse Brabander) prijst in een lange monoloog de stad Antwerpen, waar hij een plezierig leven met de meisjes had. Omdat zijn vele schuldeisers hem echter niet met rust lieten, vluchtte hij naar Amsterdam, maar daar voelt hij zich helemaal niet thuis. Hij ontmoet Robbeknol, een jonge ex-bedelaar, die op zoek is naar een baantje. Jerolimo wil hem wel in dienst nemen, maar hij vindt het jammer dat Robbeknol ‘bot Hollands’ spreekt in plaats van de heerlijke Brabantse taal. Robbeknol rammelt van de honger, maar Jerolimo, die van plan was naar de mis te gaan, houdt een pleidooi voor de soberheid. Twee straatjongens, Aart en Krelis, schelden de ‘hondslager’ en grafmaker Floris Harmensz. Uit voor ‘lampoot’. Floris kan de jongens niet te pakken krijgen en gaat een praatje maken met drie oude mannetjes, Jan Knol, Andries Pels en Thomas Treck; ze hebben het over de pest en over bankroetiers. Daarna ontmoet Floris twee jongens, Joosje en Contant, die ruziën bij een knikkerspelletje; samen keren ze zich tegen Floris. Tweede deel: Robbeknol is er al snel achter gekomen dat hij bij zijn meester honger en dorst zal lijden. Jerolimo is druk bezig zich op te doffen, waarbij de knecht moet helpen. Uitgedost als een prins gaat Jerlimo de stad in, terwijl hij geen cent te verteren heeft. Tijdens zijn wandeling wordt hij aangesproken door twee snollen, Trijn Jans en Bleecke An, die snel in de gaten hebben dat hij ondanks zijn hoogdravende taal een arme sloeber is. Robbeknol is er intussen op uitgegaan om te bedelen. Als hij met een voorraad eten thuis komt is zijn meester er al. Jerlimo beweert dat hij al gegeten heeft maar kijkt vol afgunst toe. Even later zitten ze samen te smullen van het bijeen gebedelde eten. Derde deel: Na het eten heeft Robbeknol lekker geslapen. Als hij zijn meester toilet aan het maken is, vindt hij in Jerolimo’s kleding niets dan een lege beurs. Jan Knol, Andries Pels en Floris Harmensz praten over elkaar, de slechte tijden en de laatste nieuwtjes. Dan luidt de klok; de schout en zijn secretaris kondigen een verordening tegen de bedelarij af. Robbeknol schrikt; voortaan zal de Bijbel hem van dienst moeten zijn. Al lezende uit de bijbel zeggen drie spinsters, Trijn Snaps, Els Kals en Jut Jans tegen hem, dat hij in ruil voor een ‘kapiteltje’ eten mag komen halen. Jerolimo komt opgewekt thuis. Hij heeft wat geld weten te bemachtigen en stuurt zijn knecht naar de markt. Onderweg ziet Robbeknol een lijkstoet naderen. Hij schreeuwt het uit van angst, want hij heeft een vrouw horen zeggen dat de overledene naar het huis gebracht wordt waar men eten nog drinken weet en dat moet hun huis zijn. Jerolimo lacht hem uit om zijn domheid. Vierde deel: Byateris, de úitdraagster’, vertelt dat ze als koppelaarster aardig de kost kan verdienen. Robbeknol komt thuis met een vracht eten en ze beginnen gelijk te eten. Robbeknol verbaast zich over Jerolimo, die ondanks zijn armoede, zich evengoed nog groot voor wil doen met tafelmanieren. De vrekkige huisbaas, Gierige Geeraart, houdt een monoloog en voert daarna een gesprek met Byatreris over wederzijdse kennissen. Geeraart is op weg naar een van zijn huurders, een Brabander, die niet betaald heeft. Byateris heeft ook geld van hem tegoed en samen komen ze bij Jerolimo. Robbeknol wil hen niet binnen laten en uiteindelijk scheept Jerolimo hen af met een mooi praatje. Zodra ze weg zijn, pakt Jerolimo zijn biezen. Vijfde deel: Els en Trijn horen van Robbeknol dat zijn meester naar Culemborg en Vianen vertrokken is. Jut, Geeraart en Byateris voegen zich bij hen. Als Notaris Joannes Pillorium en zijn klerk langskomen, roept Geeraart de notaris om de inboedel van Jerolimo’s huis te inventariseren. Ook de schout en twee helpers worden erbij gehaald. Er komen nog meer schuldeisers: Balich (de tinnegieter, Otje Dickmuyl (de schilder), Joost die zilveren vaatwerk op krediet heeft geleverd en Jasper, die hem van tapijten en leer voorzien heeft. Ze ontdekken allemaal dat de vogel gevlogen is. De schout opent het huis maar er is niets meer te vinden. De notaris en de schout eisen nu van de anderen betaling maar dit wordt geweigerd. De schout neemt het bed dan maar mee, dat aan Byateris toebehoorde. Robbeknol richt zich tot het publiek voor applaus. Bron: www.scholieren.com/boekverslagen/9778