Sociale Wetgeving en Voetballers (en trainers ). (*) Luc Coenen Piet De Coster De sociaalrechtelijke positie van de beroepsvoetballer en -trainer is in Belgie (en dit in tegenstelling tot de meeste van de ons omringende Ianden die ons op dit vlak ettelijke jaren zijn voorafgegaan) een recente verworvenheid, waarvoor een lange weg werd afgelegd. Om toe te Iaten een betere kijk te krijgen op de betreffende problematiek leek bet ons nodig, vooraleer de sociale wetgeving die van toepassing is op voetballers en trainers te bespreken, als achtergrondinformatie, een kleine schets te geven van de voor- en wordingsgeschiedenis van deze wetgeving. AFDELING 1: RET ONTSTAAN VAN DE SOCIALE WETGEVING. § 1.
De benoeming van de contractuele relatie club-speler of trainer
De voetbalorganisaties (landelijk en in clubverband, zowel in Belgie als in de meeste Ianden rondom ons) hebben zolang mogelijk geprobeerd de voetballer die een vergoeding ontvangt voor zijn prestaties, in verenigingsverband te houden. Zij .zagen de betaalde voetballers als nietamateurs met contractueel geregelde betaling, maar niet als werknemer, doch als verenigingslid. Ben situatie die de voetballers die in bet voetbal geheel of gedeeltelijk hun bestaan vinden en net als iedere werker sociale zekerheid wilden, zeker niet tevreden stelde. Geleidelijk aan gingen de voetbalbonden zich realiseren dat de betaling van een vergoeding aan spelers die uitstijgt boven de onkostenvergoeding en de afdwingbare verplichting bepaalde activiteiten voor de club te verrichten, zeker niet meer gevat kunnen worden in bet kader van een verenigingslidmaatschap, maar een aparte contractuele relatie in bet Ieven roepen. Zo beschouwen de landelijke voetbalbonden in Nederland, Duitsland, Frankrijk en Engeland de betaalde voetballers (1) en trainers reeds sinds de jaren '60 of zelfs vroeger als werknemers en
(*) Zie ook: GOBERT, A., Juridisch en Reglementair Statuut van de Trainer, p. 20-23.
(1} Wij hebben het hier over full-profs. Trouwens in bepaalde Ianden worden ook de semiprofs (hebben nevenberoep) onder de voetballers als werknemer beschouwd, gebonden door een arbeidscontract, wanneer hun inkomsten uit het voetbal een bepaald bedrag overschrijden.
599
zij aanzien de contractuele relatie club-betaalde voetballer (of trainer) als een arbeidsovereenkomst. Een visie die door de gewone rechtbanken aldaar gevolgd of ingegeven werd en waarbij nadruk gelegd wordt op de band van ondergeschiktheid. De K.B.V.B. daarentegen volgde lange tijd deze visie van de naburige voetbalbonden niet maar bleef de profspeler als een verenigingslid beschouwen. Een visie die in onze rechtswereld weinig bijval en steun genoot: 1. Een aantal juristen kropen in hun pen. Vooral Roger BLANPAIN heeft hiertegen een ware kruistocht ondernomen. In "Wettelijkheid en onwettelijkheid van de Belgische Voetbalsport" (2) stelde hij dat beroepsspelers, zowel fulltime als semi's, gebonden zijn door een arbeidscontract omdat zij arbeidsprestaties leveren tegen bezoldiging in dienst van een club als ondergeschikte, waarbij het er niet toe doet of men nog een ander beroep uitoefent. Volgens hem vallen de beroepsvoetballers onder de klasse bedienden en vallen zij onder toepassing van de desbetreffende sociaalrechtelijke wetten. Luc SILANCE (3) meent dat de contractuele verhouding club-betaalde sporter, een sui-generis aard heeft en dat het karakter van de sportactiviteit niet toegesneden is op de arbeidsrechtelijk wetten. Volgens hem dient men dan ook te zoeken naar een sportcontract met een eigen aard, dat sui-generis is en verschilt van 'het bestaande arbeidscontract. Een aantal bepalingen van het sociaal recht zouden er natuurlijk op van toepassing zijn. 2. Een aantal rechter/ijke uitspraken stelden dat de beroepsvoetballers en ook trainers werknemers zijn: * Het Arbeidshof te Antwerpen besliste op 21.04.1969 in de zaak RIAHI I K. V. MECHELEN dat de Turkse voetballer Riahi in dienstverhouding stond tot zijn club als bediende, waarbij het Hof dieper inging op de arbeidsrechtelijke ondergeschiktheid van de voetballer aan zijn club. * In de zaak J. PANNAYE I R.C.S. VERVIETOIS besliste dearbeidsrechtbank in 1972: ''Het hoog gespecialiseerde karakter van de activiteit van een voetbaltrainer veronderstelt een zekere onafhankelijkheid in de manier van de uitvoering van zijn werk. En deze onafhankelijkheid is niet onverenigbaar met de staat van ondergeschiktheid ten overstaan van de werkgever." 3. Bovendien begon de wetgever zich in te laten met de sport in het algemeen en met voetbal in het bijzonder.
(2) BLANPAIN, R., Wettelijkheid en Onwettelijkheid in de voetbalsport 1963, p. 12-17. zie ook: BLANPAIN, R., Vers les indespensables rejormes de foot-ball Beige. (3) SILANCE, L., "Le Statut Social du Sportif", J. T., 1972, p.237-242.
600
In de "Memorie van Toelichting" bij het wetsvoorstel van 1968 tot vaststelling van het statuut van de sportbeoefenaar stand: "De sportbeoefenaars moeten een aangepast sociaal statuut krijgen. Zij zijn ini.mers .arbeiders in de zin van het woord gegeven in het sociaal recht." Gesterkt door het feit dat de besprekingen rand de wettelijke regelingen tot vaststelling van het statuut van sportbeoefenaar slechts moeizaam verliepen en dat weinig voetballers de gewone rechtbanken durfden aanspreken, uit vrees voor sancties door de bond, bleef de K.B. V.B. de kat uit de boom kijken. Pas in 1974 werden het begrip en het statuut van de profspeler in het bondsreglement geregeld en in datzelfde jaar vatte de K.B.V.B. uiteindelijk ook onderhandelingen aan met de bevoegde openbare autoriteiten in verband met de onderwerping van de professionele en/of betaalde spelers aan de sociale zekerheid. § 2. Chronologische voorstelling van de sociale wetgeving van toepassing op de voetballers
Tot in de jaren '60 scheen het voetbal, beschouwd als eenvoudig tijdverdrijf en bijna evoluerend in een aparte wereld, te ontsnappen aan elke wetgeving, met inbegrip van het sociaal recht. In mei 1967 echter diende C. DECLERCQ een wetsvoorstel in tot vaststelling van het statuut van de sportbeoefenaar. Door het ontslag van de toenmalige regering Vanden Boeynants I Declerck (Leuvense kwestie) werd dit voorstel waardeloos. In augustus 1968 werd het echter, lichtjes geamendeerd, opnieuw ingediend. Door de verandering in onze staatsstructuur werd dit voorstel gescheiden in meerdere initiatieven. Immers, ingevolge de Grondwetsherziening van 24.12.1979 werden Cultuurraden opgericht (art. 59/bis) die de bevoegdheid kregen om bepaalde materies inzake cultuur, eigen aan elke gemeenschap, te regelen (wet van 21.07 .1971). Ook de sport (de amateursport !) werd onder de culturele materie geplaatst. Merken wij op dat ingevolge de laatste Grondwetsherziening (17 .07 .1980) de Cul-. tuurraden ondertussen door de Gemeenschapsraad (en een Executieve) vervangen werden, maar dat deze Grondwetsherziening niets wijzigde aan de bevoegdheidsbepalingen in verband met cultuur- en sportzaken, aangezien de bijzondere wet op de institutionele hervormingen van 08.08.1980 volledig de bepalingen in verband met cultuur- en sportzaken van de wet van 27.07.1971 heeft overgenomen. Aldus wordt definitief een onderscheid gemaakt tussen enerzijds de betaalde sportbeoefenaar waarvan het statuut bepaald wordt door de nationale sociale wetgeving en dus afhangt van het nationaal Parlement en anderzijds de niet-betaa/de sportbeoefenaar (amateur) waarvan het statuut geregeld wordt door de Raden en door de Gemeenschapsexecutieven. 601
Het oorspronkelijk wetsvoorstel van 1967 van C. DECLERCQ werd, zoals boger gezegd door deze Grondwetsherziening dus gesplist in diverse initiatieven en heeft alzo respectievelijk geleid tot: 1. Het decreet van de Nederlandse Cultuurraad van 25.02.1975 tot vaststel/ing van het Statuut van de niet-betaalde sportbeoefenaar. 2. Het ontwerp van decreet ingediend bij de Franse Cultuurraad in december 1975. Het decreet van 1975 - dat pas op 01.01.1978 van kracht is geworden brengt, zoals trouwens het ontwerp van decreet, het "principe" van het recht op vrije overgang naar voor. OPMERKING: - De niet-betaalde sportbeoefenaars (en dus ook de dito voetballers) van de Franstalige Gemeenscchap zullen dus moeten wachten tot hun ontwerp van decreet aangenomen en tot decreet gestemd wordt, vooraleer zij kunnen beroep doen op het principe van het recht op vrije overgang. - Er bestaat wei een decreet van de Cultuurraad van de Franstalige Gemeenschap van 22.12.1977, dat de voorwaarden vastlegt voor de erkenning van de sportbonden voor het bekomen van werkingssubsidieringen en dat het verkrijgen van die erkenning (en dus van de subsidies) ondergeschikt maakt aan de waarborg dat de belanghebbende leden, mits een wachttijd, van die vrije overgang zouden kunnen genieten. Het decreet van de Nederlandse Gemeenschap terzake dateert van 2 maart 1977. - De K.B.V.B. heeft echter geen afstand willen doen van zijn nationale structuren. Hij heeft zichzelf dan ook niet geregionliseerd en heeft ook geen enkele aanvraag tot erkenning aangevraagd zodat hij nu geen enkele subsidie ontvangt. Vanuit het oogpunt van de betaalde sportbeoefenaar heeft het oorspronkelijk wetsvoorstel van C. DECLERCQ geleid tot: 3. De wet van 24.02.1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars. - Deze wet heeft betrekking op de werkverhouding tussen de betaalde sportbeoefenaar en zijn werkgever. - Bij gebrek aan Koninklijke Besluiten die de data ten dien einde moeten vastleggen, is deze wet nog niet in werking getreden, behalve wat de oprichting betreft van het Nationaal Paritair Comite voor de Sport, bepaald door art. 11 (K.B. van 20.03.1980). 4. De wet van 03.03.1979 betreffende de toepassing van de sociale zekerheid op de beroepsvoetballers. - Sinds 1974 waren er initiatieven geweest (K.B.V.B. - R.S.Z.) om de profspelers te Iaten onderwerpen aan de sociale zekerheid. De wet van 03.03.1977 was er het gevolg van. 602
1.
2. 3. 4.
OPMERKING: - Mogen wij erop wijzen dat de bevoegde minister ook de mogelijkheid had om de sociale zekerheid ten dele toepasselij k te maken op de beroepsvoetballers door bet afkondigen van een K.B. De wet van 27.06.1969 betreffende de sociale zekerheid der arbeiders voorziet immers in zijn art. 2 de mogelijkheid om bij Koninklijk Besluit: de toepassing van de wet uit te breiden tot personen die zonder gebonden te zijn door een arbeidscontract, arbeidsprestaties leveren tegen bezoldiging, onder bet gezag van een ander persoon of die arbeid presteren volgens gelijkaardige modaliteiten als diegene van een arbeidscontract ; in die gevallen duidt de Koning de persoon aan die moet beschouwd worden als werkgever; Voor zekere categorieen arbeiders de toepassing van de wet te beperken tot een of meer takken van de sociale zekerheid; Voor bepaalde categorieen arbeiders speciale toepassingsmodaliteiten van de wet vast te leggen ; aan de toepassing van de wet bepaalde categorieen van arbeiders te onttrekken, die een arbeid verrichten die in hunnen hoofde een bijkcmende bezigheid is of essentieel van korte duur is, evenals de werkgever voor die bezigheid van de arbeiders.
Uiteindelijk is bet dan toch een wet geworden die· de zaken op orde heeft gesteld. Omdat: "Het zaak is rekening te houden met de gans bijzondere omstandigheden waarin zij hun beroep uitoefenen; die omstandigheden rechtvaardigen bet feit dat zij op een speciale manier aan de sociale zekerheid worden onderworpen zoals ook al het geval is voor de houders van een vergunning van prof-wielrenner." (Kamer van Volksvertegenwoordigers 1976-77, 12.11.1976, dok. 979.3) AFDELING II: HET ARBEIDSRECHT. De intrede van bet arbeidsrecht in de sportieve arena is zeker niet zonder strijd verlopen. Trouwens laat ons meteen vooropstellen dat de daadwerkelijke handhaving van de beschermende bepalingen van de sportbeoefenaars tegen mogelijk machtmisbruik van clubs en sportbonden nog heel wat inspanning zal vragen. De wetgevende maatregelen, vastgelegd in de wet van 24.02.1978 (arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars) en bet decreet van 25.02.1975 (vrijheid van vereniging van de niet-betaalde sportbeoefenaar), hebben verscheidene zaken op bet oog : 1. vrijheid van arbeid en vrijheid van vereniging, waardoor met na603
me een einde wordt gesteld aan de levenslange bindingen van de sportbeoefenaar aan bond of club; 2. de sportbeoefenaar het recht te geven zich in elk geval bij geschil te kunnen wenden tot de rechtbank, en hem tuchtrechtelijk een eerlijk en billijk proces te garanderen (4); 3. de projessionelen, dit zijn de betaalde sportbeoejenaars, de volwaardige bescherming van arbeidsrecht en sociale zekerheid te garanderen. De wet tot vaststelling van het statuut van de betaalde sportbeoefenaar en het decreet tot vaststelling van het statuut van de niet-betaalde sportbeoefenaar zijn uiteraard ook van toepassing op voetballers en dragen dan ook onze interesse weg. § 1. De wet van 28.02.1978: bet statuut van de betaalde sportbeoefenaar. De wet van 24.02.1978 is van toepassing op de betaalde sportbeoefenaars en hun werkgevers : 1. Betaalde· sportbeoefenaars: Elke persoon die de verplichting aangaat zich voor te bereiden op of deel te nemen aan een sportcompetitie of -exhibitie onder het gezag van een ander persoon tegen loon (zoals het bedoeld wordt in de wet van 12.04.1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers) dat een bepaald bedrag (dit bedrag wordt jaarlijks door de Koning vastgesteld na het advies van het Nationaal Paritair Comite) overschrijdt. 2. Werkgevers: De clubs worden als werkgevers van de beroepsvoetballers beschouwd (de K.B.V.B. is de "werkgeversbond"). Bovendien kan de Koning, na advies van het Nationaal Paritair Comite voor de Sport, de bepalingen van deze wet zonodig onder door hem te stellen voorwaarden geheel of gedeeltelijk toepasselijk verklaren op de personen die bij de voorbereiding op de uitoefening van de sport betrokken zijn, of niet toepasselijk op de personen die onder die bepalingen vallen. (art.2, sub 2) Trainers onder contract worden als bedienden aanzien ; zij leveren arbeidsprestaties, tegen bezoldiging, onder gezag, Ieiding en toezicht van de club en naast de fysieke arbeidsverrichting worden bepaalde talenten en zekere individuele gaven gevergd. De uitvoering van hun arbeidsovereenkomst wordt dan ook geregeld door de wet van juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten (arbeidsovereenkomst van bedienden) en nu ook door de bepalingen van de wet op de betaalde sportbeoefenaar.
(4) Zie de bijdrage over: "Geschillenregeling".
604
De betaalde sportbeoefenaars worden, onweerlegbaar, aanzien als bedienden in de arbeidsrechtelijke zin van het woord (art. 3). De arbeidsovereenkomst voor betaalde .sportbeoefenaars dient schriftelijk vastgesteld, anders wordt zij aanzien als gesloten voor onbepaalde tijd. Voor bepaalde tijd gesloten, mag zij maximaal vijf jaar duren. Zij is wel hernieuwbaar. De overeenkomst voor onbepaaalde tijd gesloten kan beeindigd bij wijze van aangetekend schrijven dat uitwerking heeft de derde werkdag na de dag van verzending. Zo de overeenkomst wordt verbrokeri zonder dringende reden heeft de benadeelde partij in beginsel recht op een vergoeding gelijk aan het bedrag van het tot het verstrijken van die termijn verschuldigd loon in geval van arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd (5) en in geval van overeenkomst voor onbepaalde tijd een bedrag gelijk aan het lopende loon overeenstemmend met de nog verschuldigde lonen tot het einde van het sportseizoen met een minimum van 25 OJo van het jaarlijks loon, tenzij de Koning een ander bedrag bepaalt. Het concurrentiebeding wordt als niet-bestaande beschouwd (art. 8). Arbitragebedingen mogen niet bij voorbaat aangegaan worden (art.9). Deze wet betreffende het arbeidscontract van de betaalde sportbeoefenaar is nog niet van kracht geworden (behalve wat de oprichting betreft van het Nationaal Paritair Comite van de Sport), toch wordt algemeen verwacht dat de toepasselijkheid en de toepassing van deze wet geen aanleiding zal geven tot veel geschillen - tenminste niet op het vlak van de principes - tussen voetbalclubs en spelers of, door uitbreiding, tussen de K.B.V.B. en de bevoegde openbare autoriteiten. Vooral inzake contracten van de betrokken spelers en bijgevolg ook inzake de door de clubs aan deze spelers aangeboden contracten, beantwoordt het huidige bondsreglement goed aan de wettelijke bepalingen. Wel bestaat er een probleem in verband met de arbitragebedingen, maar daar hebben wij het in het vorige hoofdstuk reeds over gehad. § 2.Het decreet van 25.02.1975: bet statuut van de niet-betaalde sportbeoefenaar (6)
Het decreet tot vaststelling van het statuut van de niet-betaalde sportbeoefenaar geldt uitsluitend voor het Nederlands taalgebied en is van toepassing op :
(5) Vergelijk art. 4 in fine van de wet van 24.02.1978 op de betaalde sportbeoefenaar. (6) Vergeten wij niet bet bestaan van bet antwerp van decreet van de Franstalige Gemeenscbap tot vaststelling van bet statuut van de niet-betaalde sportbeoefenaar, waarin ook bet principe van bet recbt op vrije overgang is opgenomen.
605
de natturlijke personen (trainers, scheidsrechters, bestuursleden en andere leden van clubs of bonden, managers, match-makers, enz.), verenigingen (hoeven niet noodzakelijk rechtspersoonlijkheid te bezitten) of privaatrechtelijke rechtspersonen (v .z. w., N.V.), die bij overeenkomst of krachtens hun statuut bevoegd zijn om de sportbedrijvigheid te regelen. Het decreet is aldus van toepassing op "sportorganisatoren" (in eerste instantie sportverenigingen, clubs en hun bonden of federaties in de meest ruime zin van bet woord) die binnen bet Nederlands taalgebied gevestigd zijn. De nationale bonden, en daar behoort ook de K.B. V.B. toe, die aangesloten clubs hebben, met vestiging in het Nederlands taalgebied, zijn gehouden hun statuten en reglementen aan te passen aan de bepalingen van bet decreet; anders hebben deze statuten, reglementen en de beslissingen die op grond ervan genomen worden geen rechtskracht in bet Nederlands taalgebied. 2. De niet-betaalde sportbeoefenaar: Dit zijn al diegenen die zich voorbereiden op of deelnemen aan een sportcompetitie of -exhibitie en die geen loon ontvangen, zoals bepaald in de Wet van 12.04.1965 betreffende de bescherming van bet loon der werknemers. Art. 2 van deze wet van 12.04.1965 bepaalt loon als volgt :(7) a) bet loon in geld waarop de werknemer ingevolge zijn dienstbetrekking recht heeft ten laste van de werkgever ; b) de fooien of het bedieningsgeld waarop de werknemer recht heeft ingevolge zijn dienstbetrekking of krachtens bet gebruik ; c) de in geld waardeerbare voordelen waarop de werknemer ingevolge zijn dienstbetrekking recht heeft ten laste van de werkgever. Niet als loon worden beschouwd de vergoedingen door de werkgever rechtstreeks of onrechtstreeks betaald : als vakantiegeld ; welke moeten worden beschouwd als een aanvulling van de vergoedingen verschul.digd ten gevolge van een arbeidsongeval of een beroepsziekte. De niet-betaalde sportbeoefenaar mag dus betaald worden, indien deze bepalingen "geen loon" zijn in de zin van art. 2 van de Wet van 12.04.1965. Trouwens moeten wij erop wijzen dat deze Wet van 12.04.1965 de bescherming van bet loon van werknemers regelt en dus bet bestaan van een arbeidsovereenkomst veronderstelt. Bijgevolg kan men stellen dat wanneer een sportbeoefenaar als zodanig geen werknemer is hij binnen bet toepassingsgebied van het decreet valt (de sportprestatie is niet als een arbeidsprestatie bedoeld en wordt slechts vergoed door een bescheiden vergoeding, waarin de sportbeoefenaar zelfs geen gedeeltelijk middel van bestaan vindt). 1.
(7) Dit zelfde loon-begrip werd ook aangewend in de wet op de arbeidsovereenkomst van de betaalde sportbeoefenaar (24.02.1978).
606
Kortom: het decreet is van toepassing op sportbeoefenaars, die ofwel geen vergoeding ontvangen ; ofwel een vergoeding ontvangen voor gedane kosten of verloren loon; ofwel een bescheiden vergoeding ontvangen, die geen loon is in de zin van de Wet van 12.04.1965. Natuurlijk moet, wat de toepassing van het decreet betreft, een band worden gelegd tussen de sportorganisatoren en de sportbeoefenaars. De verhouding tussen beide moet voldoende door de Nederlandse Cultuurgemeenschap gegrepen worden en ermede verbonden zijn om tot de toepasselijkheid van het decreet te kunnen besluiten (8). Dit decreet heeft een grote betekenis. Het bevat immers verscheidene beginselen die de verhouding sportbeoefenaar-sportorganisatie fundamenteel beinvloeden : 1) De aansluiting van een sportbeoefenaar van minder dan 18 jaar oud bij een sportvereniging, -bond, of -club moet, op straffe van nietigheid, worden vastgesteld door een geschreven stuk dat merle ondertekend wordt door de wettelijke vertegenwoordiger van de minderjarige (art. 6). 2) De eerbiediging van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden worden gevrijwaard. Overeenkomstig art. 10 is elke bepaling van de statuten, huishoudelijke reglementen of overeenkomsten, die in strijd is met de rechten van de mens en zijn fundamentele vrijheden, nietig. Hiermee wil men de sportbeoefenaar een eerlijk en billijk proces waarborgen bij de beoordeling van een tuchtmisdrijf (zie Hoofdstuk IV : '' degeschillenregeling"). 3) Arbitrageclausules bij voorbaat afgesloten worden als nietig beschouwd. Art. 10 stelt bovendien dat de niet-betaalde sportbeoefenaar steeds het recht heeft zich tot de rechtbank te wenden. (zie Hoofdstuk IV: "De geschillenregeling"). Dit decreet heeft echter vooral een primordiale betekenis omdat het de niet-betaalde sportbeoefenaar sportvrijheid en vrijheid van vereniging garandeert. Het decreet garandeert de sportbeoefenaar de vrijheid tot sportbeoefening op een dubbele wijze: Vooreerst voorziet en organiseert het de mogelijkheid de verhouding sportbeoefenaar-sportorganisatie te beeindigen bij wijze van opzegging. Tegelijkertijd stelt het decreet de nietigheid van de concurrentieclausules. Aldus wordt een einde gesteld aan Ievenslange of overdreven bindingen.
(8) BLANPAIN, R., "Het statuut van de niet-betaalde Sportbeoefenaar", R. W., 19751976, p.1737-1738.
607
Zowel de sportbeoefenaar als de sportorganisatie kunnen aan hun wederzijdse verhouding een einde maken bij wijze van opzegging. Dit geschiedt bij een ter post aangetekend schrijven, dat dient betekend te worden tussen 1 juni en 31 juli van elk jaar. Op 1 september zal de opzeggende partij dan vrij zijn. Met het oog op een verantwoord evenwicht tussen de vrijheid van de niet-betaalde sportbeofenaar enerzijds en de leefbaarheid van de sportorganisatie anderzijds, werd de mogelijkheid van verzet ingebouwd; binnen de periode van 1 tot 31 augustus van hetzelfde jaar kan verzet aangetekend worden tegen deze opzegging ; dit moet in een aangetekend schrijven meegedeeld worden zowel aan de tegenpartij als aan de door dit decreet opgerichte Verzoeningscommissie, die de partijen tot een vergelijk zal proberen te brengen. Kunnen de partijen niet tot een overeenkomst komen, dan is de sportbeoefenaar ten laatste op 1 maart van het volgende jaar vrij en kan hij naar een andere club of bond overgaan. NOOT: Het betalen van een transfervergoeding is totaal vreemd aan deze materie. Transfervergoedingen en regelen desbetreffende tussen clubs onderling zijn in beginsel niet uitgesloten; nochtans mogen zij de vrijheid van de sportbeoefenaar niet in de weg staan; zij dienen ontkoppeld te worden van de sportbeoefenaar die in geen enkele mate het slachtoffer van deze transactie mag zij n. Dit decreet werd zowel in sportmiddens als in politieke milieus zeker niet onverdeeld enthousiast onthaald. Ook in de voetbalwereld zijn de meningen verdeeld. De niet-betaalde spelers zijn opgetogen over de door het decreet gewaarborgde sportvrijheid, maar in praktijk hebben zij daar nog niet van kunnen genieten want de "bonzen" van de Koninklijke Belgische Voetbalbond blijken zich niet te willen neerleggen bij het decreet in zijn huidige versie. · De kritieken van de K.B. V.B. zijn veelvuldig : De K.B.V.B. geeft grif toe dat het decreet van het juiste en gerechtvaardigde principe vertrekt van de individuele vrijheid van de sportbeoefenaar inzake zij toebehoren aan een bepaalde vereniging of club, maar stelt dat het decreet verkeerdelijk rekening houdt met de toestanden op het gebied der overgangen zoals die in 1967 bestonden. De K.B.V.B. wijst erop dat hij ondertussen, tussen 1969 en 1980 een steeds grotere liberalisering van het spelersstatuut bewerkstelligd heeft en geeft als voorbeelden: 1. het stelsel der "verplichte overgangen", dat elke speler, die het talent bezit om van het voetbal zijn beroep of een bijkomende bron van inkomsten te maken, de mogelijkheid biedt zijn club te verlaten zonder haar goedkeuring ; 2. de vrijheid van overgang voor de "verwaarloosde" speler ; 608
3.
mogelijkheden van over gang in geval van speciale omstandigheden voor de jongeren van minder dan 18 jaar; 4. het invoeren van de categorie der leerjongens en de mogelijkheid van verplichte overgang tussen de leeftij d van 14 en 18 j aar. - Bovendien stelt de K.B.V.B. dat het decreet enkel accent legt op de individuele vrijheid en de vrijheid van vereniging aanzienlijk verwaarloost. Volgens de K.B.V.B. is het decreet helemaal niet op de hoogte van de rol van een bond in de betrekkingen, vooral inzake overgangen, tussen clubs en spelers en houdt het ook geen rekening met de grote verscheidenheid van de sportbonden die elk hun eigen karakter hebben. - Overigens erkent de K.B. V .B. volledig het recht op ontslag (art. 43) van elk aangesloten lid. Aangezien elk lid echter uitsluitend bij de bond is aangesloten en aan een bepaalde club is toegewezen, leidt het ontslag, volgens de K.B.V.B., in principe tot het verlaten van de bond. De individuele vrijheid, wat het recht op voetballen betreft, zou dus desgevallend in een van de vele andere sportbonden, die een voetbalcompetitie organiseren, een uitweg moeten kunnen vinden. Niet zonder enige humor kan men stellen dat de bond zich schikt, zonder moeite, naar de verplichtingen van het decreet, in die zin echter ... dat de individuele vrijheid enkel een recht op ontslag uit de bond inhoudt en niet een recht op overgang van een club naar een andere in de schoot van de bond - wat natuurlijk niet verdedigbaar is op grond van de thans van kracht zijnde teksten. Dat niet iedereen zo gelukkig is met het decreet in zijn huidige vorm blijkt uit het feit dat reeds verscheidene herzieningsteksten werden uitgewerkt zoals het door de bevoegde Administratie ingediende ontwerp, dat wil onderstrepen dat de individuele vrijheid het recht op overgang van de ene club naar de andere veronderstelt; de wijzigingsvoorstellen ingediend door de Heren Willockx (S.P.) en Van den Broeck (P.V.V.) waarin getracht wordt de rol van de bonden en de rechten van de clubs beter te doen uitkomen. Vergeten wij trouwens niet dat het decreet in zijn oorspronkelijk antwerp veel verder ging maar door de politiekers fel afgeslankt en minder ingrijpend gemaakt werd.
AFDELING III: HET SOCIAAL RECHT: Wet van 3 maart 1977 (9) In 1974 heeft de K.B.V.B. onderhandelingen aangevat met de bevoegde openbare autoriteiten in verband met de onderwerping van de pro(9) De wet van 03.03.1977 betreffende de toepassing van de Sociale Zekerheidswetgeving op beroepsvoetballers wordt uitvoerig besproken dam' SIMONS, Dries, "De sociale Zekerheid van de Sportbeoefenaar", in Sociaalrechte/ijk Statuut van de Sportbeoejenaar, p.102-112.
609
fessionele en/ of betaalde spelers aan de sociale zekerheid. Dit initiatief moet men zien in het licht van het feit dat het begrip en het statuut van de profspeler, evenals dat van de profclub, in de vorm van principes door de buitengewone Algemene Vergadering van 26.01.1974 in het bondsreglement ingevoerd werden. In de maand juni van hetzelfde jaar kwamen de bepalingen over de prof en zijn bondsstatuut in hun definitieve vorm klaar. Deze onderhandelingen resulteerden in de wet van 3 maart 1977 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidswetgeving op de beroepsvoetballers. Zo kregen 8 jaar na de wielrenners ook de beroepsvoetbalspelers een eigen sociaal statuut, en dit gebeurde door een specifieke regeling waarin men rekening heeft trachten te houden met de eigenheid van de voetbalsport. De wetgever heeft gepoogd het statuut van de beroepsvoetballers zo nauw mogelijk te laten aansluiten bij dat van de wielrenners. De hoofdlijnen zijn ook bier, beperking van de onderwerping aan de sociale zekerheid tot slechts enkele sectoren (nochtans niet dezelfde als voor de wielrenners); en bijdrageberekening op een forfaitaire basis. Het grote verschil met bet statuut van de wielrenners is wei dat ten aanzien van voetballers niet de Bond, maar wei de club waarbij hij aangesloten is als diens werkgever beschouwd wordt en dat niet gezegd wordt dat de beroepsvoetballer als handenarbeider moet worden beschouwd.
§ 1. Toepassingsgebied ratione personae : bet begrip ''beroepsvoetbalspeler''. De wet van 3 maart 1977 is van toepassing op de "beroepsvoetbalspelers'', een begrip dat in de wet nergens nader wordt omschreven. Het moet dan ook niet verwonderen dater tussen de R.S.Z. en de betrokken clubs reeds kort na de inwerkingtreding van de wet een fundamenteel meningsverschil ontstond over de interpretatie van het woord ''beroepsvoetbalspeler" en dus ook over het toepassingsgebied van de wet van 03.03.1977. De clubs opteren voor een restrictieve interpretatie (zij worden daarin gesteund door de K.B.V.B.) en achten de kwalificatie "beroepsvoetballer" aileen toepasselijk op spelers die van het voetballen hun uitsluitend beroep of alleszins hun duidelijk hoofdberoep hebben gemaakt; waarbij zij zich rich ten naar het begrip van de profspeler, in de betekenis van het K.B.V.B.-reglement. Volgens hen vallen de spelers die behoren tot de categorie "niet-amateurs", zoals die omschreven is in het bondsreglement niet onder toepassing van deze wet. 610
De R.S.Z. opteert voor een bredere interpretatie en stelt dat een voetballer als beroepsvoetballer te beschouwen is van zodra het voetballen hem een werkelijk inkomen oplevert en er tussen hem en zijn club een arbeidsovereenkomst bestaat, zelfs als hij het voetballen slechts als een bijberoep beoefent. Volgens de R.S.Z. valt de categorie "niet-amateur" zoals ze omschreven is in het bondsreglement dus wei onder toepassing van de wet. Aldus heeft de R.S.Z. tegen een groat aantal clubs uit de hogere afdelingen van de K.B. V.B. bij de arbeidsrechtbanken een proces ingespannen tot terugvordering van de verschuldigde sociale bedragen. (deze klachten hebben betrekking op spelers die volgens de R.S.Z. wei beroepsvoetballers zijn en waarvoor dus een bijdrageverplichting bestaat, maar die door hun clubs niet werden aangegeven). Beide, R.S.Z. en de clubs, hebben talrijke argumentaties ontwikkeld tot ondersteuning van hun stelling. De bespreking van al deze argumenten zou ons te ver leiden, maar tach willen wij deze problematiek even belichten : 1. Het strookt noch met de wettekst noch met de bedoelingen van de wetgever, het statuut van de ''beroepsvoetballer'' voor te behouden aan de profspelers in de zin van het K.B.V.B.-reglement. Immers, de wettekst spreekt over beroepsvoetbalspelers, niet over profspelers en verwijst niet naar het K.B.V.B.-reglement (10); Ook na raadpleging van de Voorbereidende Werken blijkt dat de minister volgende antwoorden heeft gegeven op vragen en bedenkingen over het belang van de wet en het begrip "beroepsspeler": a) ''Het aantal spelers die onder de toepassing van deze wet vallen zal ongeveer 200 beroepsspelers en circa 800 niet-amateurs bedra-
(10) In bet stelsel van de wielrenners maakt de wet de aansluiting bij de R.S.Z. uitdrukkelijk afhankelijk van de aflevering door de Wielrijdersbond van een vergunning van beroepsrenner - en dus van een door die bond te nemen discretionnaire beslissing. Aangezien bet van meet af aan de bedoeling geweest is van de wetgever tussen de regimes voor wielrenners en voetballers een hoge graad van analogie te bewerken, is bet volgens de redenering van de clubs dan ook de bedoeling van de wetgever dat bet begrip ''beroepsvoetbalspeler'' samenvalt met bet begrip "profspeler" in bet K.B.V.B.-reglement, want door zo te doen wordt de beslissing over de onderwerping aan de Sociale Zekerheidswetgeving naar analogie met de wielrenners ook onrechtstreeks in handen gegeven van de K.B.V.B. Deze redenering kan echter ontkracht worden door de opmerking dat de wettekst spreekt over ''beroepsvoetbalspelers" en niet over profspelers. Was het de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever geweest een strikte analogie in te stellen, dan had hij daaraan zeker uiting gegeven door ofwel uitdrukkelijk te verwijzen naar bet K.B.V.B.-reglement (zoals in de wet voor beroepswielrenners is gebeurd, door te verwijzen naar "de houders van een vergunning van beroepsrenner, door de Belgische Wielrijdersbond afgeleverd") ofwel minstens door dezelfde term (dus: profspeler) te hanteren. Nu dit niet gebeurd is, moet de rechter zich bij betwisting door de criteria van het K.B.V.B.-reglement niet gebonden achten.
611
gen", - wat meteen de indeling van het bondsreglement doorkruist. b) "De drie categorieen (profs, niet-amateurs, amateurs) van spelers passen niet in de filosofie van het antwerp. De R.M.Z.-diensten en de sociale inspectie zullen vaststellen wie beroepsspeler is, d. w .z. dat zij zullen bepalen wanneer er tussen de club en de speler een verhouding van ondergeschiktheid bestaat en wanneer er een arbeidsovereenkomst is.'' 2. Als men aanneemt dat de wetgever het be grip ''beroepsvoetbalspeler'' niet heeft will en laten samenvallen met ''profspeler'' in de betekenis van het K.B.V.B.-reglement blijft natuurlijk de vraag of men het begrip "beroepsvoetbalspeler" kan uitbreiden tot de zeer omvangrijke en tegelijk zeer heterogene groep van de niet-amateurs, zoals de R.S.Z. beweert. Het is een feit dat er vooral onder de niet-amateurs heel wat voetballers zijn die enerzijds een volwaardig beroep buiten het voetbal uitoefenen als werknemer of als zelfstandige en anderzijds uit hun sportactiviteit eeen voldoende hoog inkomen halen om ook dit als een tweede beroep te beschouwen. Bovendien kan het voor de niet-amateur die naast het voetbal haast altijd een andere activiteit uitoefent als werknemer of zelfstandige en uit hoofde daarvan onderworpeen is aan de gewone sociale zekerheidsregelingen toch belang hebben langs het voetbalbedrijf om een tweede maal sociaal-verzekerd te zijn (11). Voorbeelden : a) Voor een voetballer-zelfstandige kan het interessant zijn via het voetbal onder de (gunstigere) werknemersregeling te komen. b) Het feit langs het voetbalbedrijf om verzekerd te zijn tegen de gevolgen van arbeidsongevallen, neutraliseert voor sportongevallen de uitsluiting op grond van art. 70 sub 3, a van de ziekteverzekeringswet (waaraan men langs een andere beroepsbezigheid onderworpen kan zijn). - In art. 1 van de wet van 03.03 .1977 kan men lezen dat de wet van toepassing wordt verklaard op : ''De beroepsvoetbalspelers die zij ( = voetbalclubs) krachtens een arbeidsovereenkomst tewerkstellen". Twee voorwaarden dienen dus tegelijk vervuld: de tewerkstelling moet gebeuren krachtens een arbeidsovereenkomst en zij moet tevens zo belangrijk zijn dat zij voor de voetballer een "beroep" uitmaakt, zij het · niet noodzakelijk zijn enig op hoofdberoep. (Let op de terminologie gebruikt in de wet : '' beroeps voetbalspelers die zij krachtens een arbeidsovereenkomst'' en niet ''voetbalspelers die zij krachtens ... '') (11) SIMONS, Dries, o.c., p. 197.
612
De niet-amateur die aan beide voorwaarden voldoet valt onder toepassing van de wet, maar daar ligt dus juist het discussiepunt tussen clubs en R.S.Z. De discussie wordt niet vergemakkelijkt door het gegeven dat als de voetbalactiviteit (zelfs verricht in het kader van een arbeidsovereenkomst) gewoonlijk niet Ianger duurt dan twee uur per dag, betrokkene in elk geval aan de toepassing van de R.S.Z.-regeling onttrokken is op grond van art. 16 van het K.B. van 28.11.1969, tot uitvoering van de wet van 27.06.1969 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders. 3. Uit een overzicht van de rechtspraak die de arbeidsrechtbanken reeds sedert 1980 over deze materie geveld hebben, blijkt dat zij de niet-amateurs veelal wel als "beroepsvoetbalspeler" aanzien, maar soms toch ook niet. In de meeste vonnissen wordt de R.S.Z. in het gelijk gesteld (dus: niet-amateur = beroepsvoetbalspeler), toch zijn er ook enkele die toegeven dat de stelling van de betrokken clubs gegrond is. Voorbeelden : Arbeidsrechtbank
Datum vonnis
Club
Weerhouden stelling
Gent (2de Kamer) Tongeren Kortrijk (2de K.) Brugge (1 ste K.) Dendermonde
10.03.80 22.04.80 03.09.80 03.12.80 05.02.81
E. Aalter Waterschei Men en Cercle Brugge Lede
Club R.S.Z. R.S.Z. Club R.S.Z.
- Om deze meningsverschillen en de daaraan verbonden rechtszaken in de toekomst te vermijden werden vorig jaar onderhandelingen gestart met de bevoegde diensten van de Minister van Sociale Voorzorg met het oog op een compromis-reglementering inzake het bestaande geschil : met ingang van een welbepaalde datum zou de betwiste wet lichtjes gewijzigd of op een andere manier gepreciseerd - daadwerkelijk toepasselijk worden op alle niet-amateurs, wat ook de clubs weze waartoe zij behoren, vanaf het ogenblik dat zij een jaarlijkse bezoldiging ten belope van een vastgelegd bedrag verdienen (240.000 fr 320.000 fr ?) Opmerking: De wet heeft geen betrekking op alle personeelsleden van de voetbalclubs die, wanneer het gaat om salaristrekkenden, arbeiders of bedienden (waartoe in sommige gevallen ook de trainers behoren) onderworpen zijn aan de algemene regeling van de sociale zekerheid. De wet slaat enkel en alleen op de "beroepsvoetbalspelers". 613
§ 2. De voetbalclubs als werkgevers (12)
De voetbalclubs, niet de K.B.V.B., worden als werkgevers van de beroepsvoetbalspelers beschouwd. Deze oplossing kwam reeds voor in het ontwerp en werd tenslotte overgenomen in de wet, in weerwil van een aantal amendementen die, zoals voor de wielrenners was gebeurd, de bond als werkgever wilden zien. De redenen van de aanduiding van de voetbalclubs als werkgever zijn : de voetbalclubs kennen een lange traditie, zijn al een lange tijd veel sterker gestructureerd dan de wielerclubs en treden werkelijk opals werkgevers; zij werven de spelers aan, regelen de overgangen, stellen de matchen vast, bepalen waar en wanneer de spelers aanwezig moeten zijn, organfseren de trainingen, wedstrijden en verplaatsingen. Dat de K.B.V.B. bij dit alles een coordinerende rol speelt doet geen afbreuk aan het feit dat de clubs en zij aileen tegenover de spelers als werkgevers optreden en als dusdanig door de wet moeten worden erkend. § 3. Beperking van de onderwerping tot enkele sectoren.
Naar analogie met wat voor de profwielrenners werd gedaan, wordt de onderwerping van de beroepsvoetbalspelers aan de sociale zekerheid beperkt tot de volgende drie takken: de sector "geneeskundige verzorging'' van de verplichte verzekering tegen ziekte en invaliditeit ; de regeling voor rust- en overlevingspensioenen; de gezinsbijslagregeling. Bovendien is ook de Arbeidsongevallenet van 10.04.1971 van toepassing op de beroepsvoetbalspelers. Dit kan men afleiden uit art. 3 van de wet van 03.03.1977 en uit het in art. 1 van de Arbeidsongevallenwet gevestigd beginsel, dat onder haar toepassing vallen de personen die, zelfs gedeeltelijk onderworpen zijn aan de wet van 27.06.1963 betreffende de maatschappelijke zekerheid- wat voor beroepsvoetbalspelers het geval is. De Koning kan de toepassing daarenboven uitbreiden tot de sector uitkeringen van de ziekte en invaliditeit en/of tot de werkloosheidsregeling. § 4. Bijdrageberekening.
De bijdragen worden berekend op forfaitaire maand- en dagbedragen, door de Koning vastgesteld (art. 2). Het is aanmerking nemen van forfaitaire salarissen gebeurde om een dubbele reden :
(12) SIMONS, Dries, o.c.,p.109.
614
1. Omwille van de eenvoud en om betwistingen te vermijden, vermits het loon van de beroepsvoetbalspelers naast de vaste maandwedde allerlei premies omvat dit moeilijk vast te stellen zijn (diversiteit en complexiteit van de individuele situaties). 2. Uit opportuniteitsoverwegingen : men moet er rekening mee houden dat sportclubs geen ondernemingen met winstgevend karakter zijn en dat de uitgaven tot het strikt noodzakelijke moeten beperkt worden. OPMERKING: Wet van 09.08.1963: Verplichte verzekering tegen ziekte en invaliditeit. Volgens art. 70 sub 3 van vernoemde wet worden de uitkeringen slechts geweigerd indien de schade voor dewelke deze uitkeringen worden gevraagd haar oorsprong vindt : "In een ongeval overkomen bij een fysische oefening gedurende of met het oog op een sportcompetitie of -exhibitie voor dewelke de organisatie een toegangsgeld ontvangt en de deelnemers een bezoldiging, onder welke vorm ook." De twee voorwaarden moeten allebei vervuld zijn. Deze wet was in principe gunstig voor de verplicht verzekerden die een of andere sport beoefenden en, bij uitbreiding, ook voor de sportbonden belast met het organiseren, ten gunste van hun aangeslotenen van een verzekering tegen de sportongevallen. Herinneren wij eraan dat voor die wet elke wetgeving de toekenning van uitkeringen inzake ziekte en invaliditeit had geweigerd indien de schade was veroorzaakt door een ongeval overkomen bij een lichaamsoefening gedurende of als voorbereiding tot een competitie of exhibilitie. In een omzendbrief 65/37 van 03.03.1965 (253-4) had de Minister van Sociale Voorzorg gemeend dat als "bezoldigde spelers" moeten beschouwd worden, de spelers die gebruikt worden in de eerste ploegen van de afdelingen I, II, III en de nationale Bevordering, de spelers van de eerste reserven van de eerste drie afdelingen. Ingevolge opmerkingen vanwege het Rekenhof (ingegeven door de slechte financiele toestand van de schatkist) heeft een omzendbrief 80/231 van 21.10.1980 (253-4) een einde gemaakt aan de gunstige preciseringen wat het begrip "betaald voetballer" betreft. Voortaan moet voor elk sportongeval worden nagegaan of de deelnemer aan de competitie of exhibitie een "bezoldiging" onder gelijk welke vorm heeft ontvangen. Onnodig te zeggen dat een zo restrictieve toepassing van de wet aile gunstige gevolgen vernietigt, die talrijke voetbalspelers van de wet verachten en ook dreigt de door de K.B.V.B. te dragen verzekeringslas!n gevoelig te verzwaren. 615
Sinds het begin van 1981 werden besprekingen aangevat opdat de bevoegde Minister en het R.I.Z.I.V. zouden aanvaarden dat een speler (of een andere sportbeoefenaar) een vastgelegde maximale bezoldiging zou mogen opstrijken (bv. 144.000 fr), zonder daarom te worden beschouwd als betaald sportbeoefenaar in het kader van de wet van 1963. AFDELING IV: EEN GEMEENSCHAPPELIJKE DELER VOOR ALLE PROBLEMEN: HET BEDRAG VAN DE VERGOEDING, DIE DOOR DE ONDERSCHEIDENE SPELERSCATEGORIEEN KAN WORDEN VERDIEND (13) Na het bestuderen van de bestaande sportwetgeving blijkt dat het fundamenteel probleem, zeker voor het voetbal, erin bestaat te weten welke sportbeoefenaar moet beschouwd worden als : amateur (niet betaald) ; niet-amateur (betaald) ; prof; of pteciezer nog : wat is het bedrag der salarissen, bezoldigingen en/ of vergoedingen, dat deze sportbeoefenaar mag of moet opstrijken om in een van deze drie categorieen te worden ondergebracht ? Het blijkt zeer moeilijk te zijn een logica en criteria te vinden om een eventuele rangschikking op te maken. Oorzaak daarvan zijn met name de volgende moeilij kheden : De omvang van de bezoldiging is verre van gelijk, zelfs verre van vergelijkbaar, in de verschillende sporttakken; Verschillende opvattingen kunnen aan de basis liggen van de definities die enerzijds de wetgever en anderzijds de betrokken sportbond geven of zouden geven van de verscheidene categorieen spelers ; De omvang van de bezoldiging kan blijkbaar ook verschillen naargelang het gaat om de toepassing van een tekst van het arbeidsrecht, van het sociaal recht of van het statuut van de niet-betaalde sportbeoefenaar. § 1. Niet-betaalde sportbeoefenaar - Amateur. Het decreet van de Nederlandse Cultuurraad van 25.02.1975 tot vaststelling van het statuut van de niet-betaalde sportbeoefenaar bepaalt : Artikel 2: "Onder niet-betaalde sportbeoefenaar wordt verstaan de persoon die zich voorbereidt of deelneemt aan een sportcompetitie of sportexhibitie en waarvoor deze geen loon ontvangt zoals bepaald in
(13) GOBERT, A., o.c.,p.68-72. (14) GERMAIN, J.Cl, Les Sportifs et /e droit, p.63.
616
de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van bet loon der werknemers." De wet van 1965, waarvan de toepassing het bestaan van een arbeidsovereenkomst veronderstelt, verstaat onder bezoldiging (art. 2): 1. het loon in geld; 2. fooien of bedieningsgeld; 3. de in geld waardeerbare voordelen waarop de werknemer ingevolge zijn dienstbetrekking recht heeft ten laste van de werkgever. Het spreekt vanzelf dat de terugbetaling van de kosten en uitgaven van de sportbeoefenaar in het Iicht van het beoefenen van de sport niet in aanmerking mag worden genom en om het begrip ''bezoldiging'' vast te leggen of er de omvang van te bepalen. Hoewel al herhaaldelijk is voorgesteld het maximumbedrag van de vergoeding, die een sportbeoefenaar mag verdienen zonder de hoedanigheid van amateur te verliezen, op 144.000 fr te bepalen (in 1981: 180.000 fr) werd nog geen enkele concrete maatregel genomen. De wet van 1963 betreffende de ziekte-invaliditeitsverzekering erkent een recht op prestaties indien, onder andere, de deelnemer aan een sportcomptetie of -exhibitie geen bezoldiging "onder gelijk welke vorm" ontvangt. De omzendbrief 253/4 van oktober 1980 legt een zeer strikte toepassing van dit begrip op. Op dit ogenblik wordt elk dossier individueel gewikt en beoordeeld, wat aanleiding heeft gegeven tot arbitraire houdingen vanwege de ziekenfondsen. Aldus is de vastlegging van een bepaald bedrag, dat een sportbeoefenaar moet ontvangen om als betaald sportbeoefenaar of in het tegenovergestelde geval als amateur te worden beschouwd, van kapitaal belang voor de toepassing niet aileen van de wet van 24.02.1978, maar ook van het decreet van 25.02.1975 en van de wet van 09.08.1963 (zie infra) betreffende de verplichte ziekte-invaliditeitsverzekering en van de wet van 03.03.1977 over het statuut van de beroepsvoetbalspelers. Er heerst echter nog steeds de ;rootste verwarring. § 2. Betaalde sportbeoefenaar
Het Nationaal Paritair Comite voor de Sport heeft in februari 1981 voorgesteld een minimaal spilbedrag van 180.000 fr in aanmerking te nemen voor de kwalificatie van betaald sportbeoefenaar op het vlak van het arbeidsrecht (wet van 24.02.1978). § 3. Profvoetballers
De R.S.Z. kenmerkt dus, voor de toepassing van de wet van maart 1977, de beroepsvoetbalspeler als een door een arbeidsovereenkomst gebonden speler, voor wie het voetbal belangrijk genoeg is om als een 617
"beroep" beschouwd te worden (hoeft niet noodzakelijk zijn enig of hoofdberoep te zijn). Door de K.B.V.B. wordt voorgesteld als beroepsvoetbalspeler in dat bijzonder kader de speler te beschouwen die ten minste 320.000 fr ontvangt. Als wij aan deze beschouwingen over de wettelijke bepalingen die van toepassing zijn op de niet-betaalde, de betaalde sportbeoefenaars of de profs toevoegen dat er nog een wetsvoorstel (onuitvoerbaar geworden door de val van de regering Martens IV - 04.81) betreffende "de toepassing van de sociale zekerheid op de deeltijdse sportbeoefenaars" bestaat, dat het bestaan in hunnen hoofde van een verhouding spelersclubs "sui generis"; en de volledige of gedeeltelijke (in funktie van een te nemen K.B.) toepasselijkheid van de sociale zekerheid op allen die deeltijds sport beoefenen; verkondigt, kunnen wij gemakkelijk besluiten dat de wetsteksten betreffende het statuut van de sportbeoefenaar tot op heden weinig blijk geven van samenhang.
618