Sneller en gemakkelijker innoveren in stedelijke gebieden Conclusies en aanbevelingen uit studies die TransForum liet doen naar veranderingen richting meer duurzame landbouw
inhoud
Inleiding
p3
Afgelopen vier jaar heeft Trans Forum verschillende studies uitgezet
1. Onderhandelen met gevestigde groene partijen onvoldoende effectief
p4
2. Geïnspireerde ondernemers voorwaarde voor duurzame, metropolitane landbouw
p7
3. Overheid kan kiemen van vernieuwing koesteren
p 10
4. Dé trend: open innoveren met diverse partners
p 14
5. Nederlandse agrobedrijven innoveren vooral zelf
p 19
duurzamere landbouw.
6. ‘Maak onderscheid tussen fundamenteel en innovatiegericht onderzoek’ p 23
De wetenschappelijke studies bevatten
7. Een duurzamere, metropolitane landbouw vraagt een lange adem
p 25
8. Vele experimenten vergroten kans op systeemverandering
p 28
naar innovatie. Uit die studies zijn geen aanbevelingen voor nieuwe technologie gekomen – technologie is weliswaar nodig, maar momenteel niet de grootste bottleneck voor een snellere verandering richting een
wel een schat aan probleemanalyses en aanbevelingen voor ambtenaren, bestuurders, maatschappelijke organisaties en ondernemers. Hoe is met ander beleid een duurzamer voedselproductie in de stedelijke omgeving te versnellen?
2
Inleiding In deze publicatie vindt u een aantal van die aanbevelingen met verwijzingen naar de integrale onderzoeksrapporten. Gekozen is voor een wetenschapsjournalistieke weergave. Voor verdere onder bouwing en meer conclusies verwijzen we naar de onderzoeks rapporten zelf. In het eerste hoofdstuk constateren we dat het huidige plattelands beleid vaak niet leidt tot de gewenste innovaties. Onderzoeken van de Universiteit Tilburg, de Erasmus Universiteit en Wageningen Universiteit en Research Centrum (WUR) tonen aan dat de over heid zich te veel richt op de gevestigde belangenpartijen voor het platteland, zoals de boerenorganisaties, de lagere overheden en de milieu- en natuurorganisaties. Wellicht zou het beter werken, stellen deze onderzoekers, als overheden lokale ondernemers en burgers al eerder bij de plannen betrekken. Initiatieven van ondernemers en burgers kunnen helpen de span ningen tussen platteland en stad op te lossen, concluderen we in hoofdstuk 2. De door onderzoekers van de Universiteit Tilburg geanalyseerde regionale netwerken zetten zich in voor duurzamer voedselproductie en ‘groene’ diensten voor de stedelingen, die stad en platteland weer bij elkaar brengen. Voorkomen moet worden dat ondernemersinitiatieven onnodig gehinderd worden door de overheid. Dat is de boodschap van hoofdstuk 3. In plaats daarvan valt er veel voor te zeggen om deze initiatieven de ruimte te geven en (financieel) te ondersteunen. Dit omdat ze vaak interessante kiemen van vernieuwing ontwik kelen, die zijn te beschouwen als waardevolle experimenten. In hoofdstuk 4 stellen we dat een innovatie succesvoller is naar mate hij opener is. Open innovatie betekent samenwerken met een grote diversiteit aan partners die vanouds tegenpolen kunnen zijn: bijvoorbeeld melkveehouders met lokale supermarkten, VVV kantoren en zorginstellingen. Onderzoekers van de Technische
Universiteit Eindhoven vonden een paar goede voorbeelden van telers die samen, en steeds vaker ook met partijen buiten de sector, succesvol open innoveren. Open innovatie betekent ook dat bedrijven projecten starten met kennisinstellingen. Dit gebeurt nu echter nog nauwelijks, zo blijkt uit de patentanalyses in hoofdstuk 5. Het wetenschappelijk onderzoek en het toegepast onderzoek van de bedrijven zijn nog twee verschillende werelden. Samenwerking zou onder andere vergemakkelijkt kunnen worden, wanneer onder zoekers niet (alleen) meer worden afgerekend op wetenschappelijke publicaties in internationale vakbladen. Elke deskundige zal vinden dat het hele systeem van de voedsel productie snel moet verduurzamen, willen we een leefbare wereld houden. Maar een systeeminnovatie in de agrofoodsector vraagt een lange adem en vele experimenten, zo schetsen we in het zevende hoofdstuk. Lessen zijn te trekken uit historische studies van de Technische Universiteit Eindhoven en Wageningen UR naar innovatietrajecten. Die leren namelijk dat de destijds gewenste systeemverandering naar grote, moderne high tech kassen en stallen gradueel verliep, door de introductie van honderden kleine en grote innovaties. Systeemverandering is niet te plannen maar de kans op slagen van innovaties is wel te vergroten, aldus het laatste hoofdstuk. Dit door vele experimenten de ruimte te geven. En de experimenten ook (financieel) te ondersteunen door brede fora van belanghebbenden, waaronder kennisinstellingen, overheden, maatschappelijke orga nisaties, bedrijven, projectontwikkelaars en (groene) investeerders. Daarbij helpt het volgens de onderzoekers als ambtenaren, bestuur ders, ondernemers en andere betrokkenen leiderschap aanwenden en tegen het heersende ‘regime’ van regels, instituties en bestuur lijke agenda’s willen ingaan.
3
Hoofdstuk 1: Het huidige ‘interactieve’ overheids beleid werkt niet goed, tonen diverse onderzoeksrapporten aan. De overheid zou eerder de direct betrokken ondernemers en burgers bij de plannen moeten betrekken.
Onderhandelen met gevestigde groene partijen onvoldoende effectief Weinig burgers zijn blij met in hun dorp een megagrote varkensstal. Begrijpelijk dus dat de provincie Brabant in juli 2009 33.234 hand tekeningen had ontvangen tegen de bouw van nieuwe, grotere varkensstallen. De provincie kondigde toen aan debatavonden te organiseren en samen met de burgers veehouderijen te gaan bezoeken. Maar burgerorganisatie Megastallen Nee! had hier geen vertrouwen in. ‘Dan worden weer de bekende standpunten van de ZLTO, Brabantse Milieufederatie en gemeentebestuurders afge draaid en zogenaamde voorbeeldbedrijven bezocht’, zo reageerde een woordvoerster in het Brabants Nieuwsblad. Dat vervolgens in maart 2010 de Provinciale Staten besloot om de bouw van nieuwe stallen groter dan 1,5 hectare te gaan verbieden, hielp ook al niet om de spanningen weg te nemen. Al een maand later voelde het actiecomité zich, aldus Omroep Brabant, ‘geschof feerd door het provinciebestuur omdat het toch nog zoveel uitzon deringen bleek toe te staan’. De megastallendiscussie in Brabant is typerend voor het falen van het huidige, zogeheten ‘interactief’ plattelandsbeleid. De ambte naren in Den Haag stellen volgens dit beleid gebiedsplannen vast met lagere overheden en met de traditionele belangenpartijen
4
voor het platteland, zoals lagere overheden, boerenbelangenorga nisaties en natuur- en milieugroepen. Dit interactieve beleid werkt niet goed, zo constateren de onderzoekers Ina Horlings, Julien van Ostaaijen van de Universiteit van Tilburg en Hetty van der Stoep van Wageningen UR in hun studie Vital Coalitions, vital regions.1 Als voorbeeld geven ze het zogeheten reconstructiebeleid. Om milieuvervuiling rond natuurgebieden te voorkomen moest na 1997 de veehouderij worden geconcentreerd in daarvoor bestemde LandbouwOntwikkelingsGebieden (LOG’s). In brede reconstructie comités van overheidsorganen en belangenorganisaties werd vast gesteld waar en onder welke voorwaarden die stallen dan konden worden gebouwd en hoe bijvoorbeeld de wetgeving zou moeten worden aangepast. De vertegenwoordigers van de belangenpartijen kwamen onderling wel overeen waar landbouw- en natuur-, en ‘verwevingsgebieden’ moesten komen – wat op zichzelf een succes was. Maar bij de uitvoering ging het mis. Toen de veehouders eenmaal grote stallen wilden gaan bouwen in de daarvoor bestemde gebieden ont stonden allerlei lokale verzetsbewegingen waaronder Megastallen? Nee!’ ‘Chijnsgoed in gevaar’ en ‘Vroomshoop geen mesthoop’.2 Tegelijkertijd staan er nog steeds een heleboel varkensstallen in of nabij natuurgebieden omdat de boeren geen mogelijkheden zien te verhuizen en is er tot frustratie van veel burgers ook niet echt een rem gekomen op het bouwen in ‘verwervingsgebieden’. Volgens de wetenschappers komt het (deels) falen van het huidige interactief beleid doordat de overheid te vaak alleen onderhan delt met de traditionele belangenpartijen: overheidsorganisaties,
(gevestigde) NGO’s, kennisinstellingen en belangenverenigingen uit de landbouwsector zoals ZLTO. Hun vertegenwoordigers zitten vaak vast in bepaalde denkwijzen en gedragspatronen. En dat kan tot allerlei obstakels leiden. Tussen de vergadertijgers kan in de loop van de jaren een wantrouwen zijn opgebouwd, bijvoor beeld tussen boerenorganisaties en natuurorganisaties of tussen innovatieve boeren en overheden; deelnemers opereren vaak ook vanuit geheel verschillende visies op plattelandsontwikkeling. Een gezamenlijke, inspirerende visie ontbreekt waardoor de partijen niet tot overeenstemming kunnen komen terwijl de onderliggende waardeconflicten tegelijkertijd ook niet worden uitgesproken. In de bijeenkomsten zijn vervolgens een of enkele partijen dominant, wat leidt tot frustratie bij degenen met minder macht, kennis en tijd. Grootste probleem is echter dat vele (potentiële) belanghebbenden er niet of veel te laat bij worden betrokken. Burgers of onderne mers die direct met de uitvoering hebben te maken worden vaak pas op de hoogte gesteld bij de uitvoering. Los daarvan, zo stellen de onderzoekers, wordt te weinig gebruik gemaakt van inno vatieve ondernemers die ook kunnen investeren én in staat zijn nieuwe markten op het platteland te ontwikkelen. Maar ook als ondernemers en burgers wel op tijd worden uitgenodigd: vanwege bovengenoemde obstakels zijn de bijeenkomsten meestal geen schoolvoorbeelden van productieve ‘vitale interacties’ die energie geven en bezielen, wat maakt dat ze gemakkelijk afhaken (zie ook volgende hoofdstuk). ‘Zo worden vele kansen op nieuwe perspec tieven gemist’, aldus de Tilburgse studie ‘Vital Coalitions, vital regions’.
Rurale problemen stapelen zich op De constatering van Ina Horlings, Julien van Ostaaijen en Hetty van der Stoep dat het huidige plattelandsbeleid niet goed werkt, sluit bijna naadloos aan bij het adviesrapport ‘Braaklig gend Veld’ van de Raad voor het Landelijk Gebied.3 Ook deze Raad concludeert dat het onderhandelen met de traditionele
belangenpartijen (het ‘groene poldermodel’ ) niet leidt tot gebiedsinnovatie. Erger nog: ‘De gegroeide praktijk van het polderen, wegmasseren, negeren, neutraliseren of afdempen van conflicten, leidt ertoe dat de problemen zich steeds verder opstapelen’, zo schrijft deze Raad. vervolg kadertekst op pag. 6
5
Zo’n uitgesproken poldergebeuren blijkt bijvoorbeeld het door de Rotterdamse bestuurskundigen geanalyseerde ammonak beleid, bedoeld om de ammoniakuitstoot te verminderen.4 In 2007 (toen het reconstructiebeleid al bijna tien jaar aan de gang was) sloot het ministerie van LNV een overeenkomst met de belangenverenigingen voor de provincies (IPO) en gemeentes (VNG) over een Toetsingskader voor het uitbreiden van vee houderij bij natuurgebieden. Met dit generieke Toetsingskader hoefden lokale overheden de ammoniakdepositie niet van elk bedrijf apart te toetsen. Stichting Natuur en Milieu was al afge haakt omdat de veehouderij hiermee te veel ruimte zou krijgen. In de jaren daarvoor hadden juristen ook al gewaarschuwd dat het generieke Toetsingskader niet zou worden goedgekeurd door de Raad van State, omdat het niet aansloot bij de Natuur beschermingswet. Toch zetten LNV, IPO, VNG en LTO door. Vervolgens bracht de Raad van State inderdaad een negatief advies uit, waardoor men weer terug moest vallen op het oude beleid. ‘Een voorbeeld van ineffectieve beleidsvorming’, zo schrijven de Rotterdamse bestuurskundigen. ‘Waarom werd de juridische kennis genegeerd? (…) LNV en LTO wilden tot het uiterste gaan voor wetgeving die meer ruimte zou bieden aan de veehouderij. En als de Raad van State het generieke Toet singskader dan toch zou afkeuren, zou het voor de achterban in ieder geval duidelijk zijn dat LNV en LTO hier niets aan konden doen (…).’ Ook de Raad voor het Landelijk Gebied adviseert de overheden om burgers (waaronder ondernemers) veel nadruk kelijker bij het gebiedsgerichte beleid te betrekken. Overheids organisaties zouden scenario’s al in een vroeg beleidsstadium
1) I. Horlings, I. (ed.) (2010), Vital coalitions, vital regions; sustainable, regional development and cooperation, Wageningen: Wagenin gen Academic Publishers 2) Zie ook de analyse van het reconstructiebeleid in de deelstudie Commu nicatie voor het advies Braakliggend Veld van de Nationale Raad voor het
voor omwonenden concreet moeten maken. (Dus bijvoorbeeld meteen al duidelijk maken dat als daar en daar een landbouw ontwikkelingsgebied komt, er dús grote megastallen kunnen gaan komen.) Niet-groene partijen zoals consumentenorgani saties moeten meer bij gebiedsinnovatie worden betrokken, zo schrijft de Raad ook. En zo zouden burgers ook bij gebiedsin novatie betrokken kunnen worden met educatieve activiteiten, bijvoorbeeld met webcams via welke lokale gebeurtenissen als het kalveren van koeien real time zijn te volgen. Het LEI in Den Haag pleit voor ‘lead user innovation’.5 Door de onderzoekers vertaald als: ‘vanaf de start van het innovatie proces de voorloperondernemers betrekken.’ Net als de Raad voor het Landelijk Gebied constateren ook deze economen dat de overheid te veel beleid ‘op de tekentafel maakt’. Aanvan kelijk, zo schrijven ze, leidt dit tot ‘mooie ontwerpen waarin alle maatschappelijke problemen zijn opgelost’. Maar later in de praktijk (‘aan de keukentafel’) blijkt dan dat ondernemers, maatschappelijke organisaties en burgers zich niet terug kennen in het plaatje. Waarom dus niet de eindgebruiker van meet af aan het plan mee laten ontwikkelen?’ Aldus de LEI-onder zoekers, die daar dan ook handvaten voor geven. Evenals drie voorbeelden van volgens hen geslaagde ’lead-user ontwerpen’: de diervriendelijke stal, Groote Voort (www.remeker.nl), de Gesloten Kas Themato van de gebroeders Ammerlaan (www.komindegeslotenkas.nl) en de Milieuvriendelijke varkensstal, Milieukeur de Hoeve van Hans Verhoeven (www.dehoevebv.nl.)
3) Advies Braakliggend Veld van de Nationale Raad voor het Landelijk Gebied, november 2009 4) Advies Braakliggend Veld, deelstudie Besluitvorming rond het Landelijk Gebied. Vakgroep Bestuurskunde Erasmus Universiteit Rotterdam 5) Rapport Richting nieuwe bedrijfssystemen. Ondernemers en onderzoekers
Landelijk Gebied, november 2009. Alterra afdeling landschap en leerstoel
in gesprek over innovatie. D.W. de Hoop et all. Rapport 2009-050
groep Bestuurskunde Wageningen UR
Augustus 2009. LEI Wageningen UR, Den Haag
6
Hoofdstuk 2: Bij de regio betrokken ondernemers en burgers zijn voorwaarde voor duurzame landbouw in stedelijke gebieden, stellen sociaal wetenschappers van Wageningen UR en de Universiteit van Tilburg. Belangrijk is hun initiatieven te herkennen, want ze brengen stad en platteland weer meer bij elkaar.
Geïnspireerde ondernemers voorwaarde voor duurzame, metropolitane landbouw Wie de website www.landzijde.nl aanklikt wordt verrast door een aansprekend marketingverhaaltje in ongewoon grote letters. Eerst leren we wat Landzijde is – ‘Het centrale loket voor landbouw, zorg en welzijn in Noord-Holland’. Daarna komen de twee missies waar de 85 zorgboeren samen voor staan: ‘Jonge en oude mensen van alle culturen een volwaardige plek geven’ en een ‘vitaal platteland’. En als besluit het gezamenlijke motto: ‘Bij de boer elke dag buitengewoon.’ Landzijde voldoet aan alle criteria van open innovatie (zie hoofd stuk 4): melkveehouders, biologische tuinderijen en maneges – partijen die voorheen nooit samenwerkten – zetten een nieuwe, ‘groene’ dienst in de markt, namelijk opvang en aangepast werk voor gehandicapten, psychiatrische patiënten of ouderen op de
7
boerderij. En sommigen hebben daarnaast ook nog – met weer andere bedrijven – streekeigen melk of groenten met het logo ‘MijnBoer’ in de markt gezet, of produceren natuur.
werd op een of andere vernieuwende wijze geprobeerd tegemoet te komen aan bepaalde behoeften van stedelingen (zie ook hoofd stuk 4).
Het bijzondere aan Landzijde is echter dat de 85 ondernemers op een zodanige schaal samenwerken dat ze tegelijkertijd een pran gend overheidsprobleem in het stedelijk gebied rond Amsterdam helpen oplossen, namelijk het ruimtegebrek. In Waterland is geen plaats voor uitgestrekte akkers en kale weilanden en uitkopen van de huidige boeren zou erg duur zijn. Tegelijkertijd is er vanuit de steden wel behoefte aan typisch Waterlands landschap en natuur om (aangepast) in te werken, te wandelen, te fietsen of te logeren, en daar zorgen dan deze boeren voor.
De onderzoekers stelden de kenmerken van zulke initiatieven vast, zodat ze vanuit de overheid beter herkend kunnen worden. Onder nemers en burgers, zo constateren ze, willen alleen meewerken aan een regionale innovatie als er sprake is van zogeheten ‘vitale inter acties’ (zie ook hoofdstuk 1): bijeenkomsten die energie opleveren en productief zijn, in plaats van saai en frustrerend zijn. Zulke vitale interacties, schrijven de onderzoekers, vinden vooral plaats in ‘vitale coalities’, wetenschappelijk gedefinieerd als: ‘vormen van actief burgerschap en zelforganisatie, waarbij burgers samen met private of publieke actoren het initiatief nemen om te handelen in dienst van een gemeenschappelijk belang’. Burgers of ondernemers zijn geïnspireerd door een gemeenschappelijk doel of een gemeenschappelijke zorg en ze weten met hun enthousiasme en overtuigingskracht anderen ook enthousiast en betrokken te maken. Dat maakt hen ook productief: ze weten, aldus de onder zoekers, ‘lokale agenda’s en (in)formele spelregels te veranderen en doelen te realiseren’. Ze kunnen zorgen voor handelingsruimte in
Zoals Landzijde zijn er inmiddels meer bottom up- initiatieven in Nederland die helpen conflicten over ruimtegebruik rond de steden op te lossen. Een tweede is bijvoorbeeld coöperatieve vereniging ‘Het Groene Woud’ tussen Tilburg, Eindhoven en Den Bosch (www.hetgroenewoud.com). Hierbij zijn nu zo’n vijftig gecer tificeerde Brabantse bedrijven aangesloten waaronder boeren, tuinders, bakkers, campings en horecagelegenheden, een kanover huurbedrijf, een ‘educatieve viskwekerij’ en een bierbrouwerij. Samen verzorgen ze de marketing en levering van ‘Groene Woud’streekproducten en van ‘Groene Woud’-arrangementen zoals een dag kanoën voor scholen met frietjes eten, of een bedevaartstocht in mei naar de Sint Jan in Den Bosch. Alleen ‘duurzame’ bedrijven die iets doen voor de natuur en het landschap in de Meierij kunnen gecertificeerd worden. Volgens de sociaal wetenschappers Ina Horlings, Julien van Ostaaijen en Hetty van der Stoep kunnen der gelijke ondernemersinitiatieven veel bijdragen aan gebiedsinnovatie rond de steden.6 De onderzoekers analyseerden acht regionale initiatieven die allemaal bleken te vallen onder de noemer ‘metropolitane land bouw’. In landschappen met agrarische bedrijvigheid rond steden conflicteren nu nog vaak behoeften als voedselvoorziening, recre atie, wonen, waterberging en natuur. Dat geeft allerlei spanningen, zoals juridische procedures van burgers tegen nieuwe stallen en frustraties vanwege het verdwijnen van unieke natuur- en land schapselementen. In de onderzochte ondernemersinitiatieven
8
situaties die vastzitten door allerlei plannen, procedures of regels. Vitale coalities starten meestal met een of twee initiatiefnemers – vaak ondernemers. Maar uiteindelijk kan zo’n initiatief leiden tot de mobilisatie van honderden betrokken mensen en van instituten en organisaties die voorheen nooit hadden samengewerkt. Landzijde, Het Groene Woud en de zes andere onderzochte initia tieven7 blijken geanalyseerd te kunnen worden als vitale coalities. Bij Het Groene Woud heeft aardbeienteler Frans van Beerendonk een initiërende rol gespeeld. Als burger, ondernemer en voormalig LTO-bestuurslid wilde hij voorkomen dat telers in de Meierij zouden moeten wijken voor natuurontwikkeling. In plaats daarvan zouden ze samen moeten bijdragen aan duurzaamheid en regionale identiteit. De contacten die hij legde met het Innovatieplatform Duurzame Meierij (IDM) én het enthousiasme van de bij IDM betrokken wethouder uit Boxtel, leidde er in 2003 toe dat een bus van zo’n veertig Brabanders het succesvol regionaal brandingpro ject ‘Fuchsia’ in Cork bezochten. Drie regionale festivals, georgani seerd door de Stichting Regionaal Festival (met als voorzitter Frans van Beerendonk), hebben het idee verder helpen verankeren. Met als gevolg dat nu zo’n vijftig ondernemers zich inzetten voor een aantrekkelijk en ‘duurzaam’ Groene Woud. Biologisch veehouder Jaap Hoek Spaans speelde een belangrijke rol in Landzijde. Spaans produceerde al ‘Waterlands Weelde’ als keurmerk voor biologisch vlees, vanuit het idee dat het in de Veen weidegebieden moet gaan om natuur, kwalitatief goede productie, recreatie, opvang en educatie. Via de stichting De Groene Hoed wist hij daar ook andere boeren in Waterland van te overtuigen. Zo ontstonden dan weer de Stichting Landzijde, waarvan Jaap Hoek Spaans nu directeur is, en de keten MijnBoer. Via MijnBoer zetten nu zo’n tweehonderd boeren hun sla, uien of vlees regionaal af.
om culturele kloven te dichten. Ten tweede was er een gevoel van urgentie: men had het idee dat er nu geïnnoveerd moet worden. De veehouders in Waterland bijvoorbeeld, konden niet doorgaan met het ‘gewone’ boeren, omdat ze toch niet mochten uitbreiden. Een derde succesfactor bleek de mate waarin coalities ‘achter de schermen’ met allerlei overheidsinstanties weten te onderhandelen, zoals over aangepaste regelgeving en het verkrijgen van kennis, subsidies of investeringen. Ondersteuning door overheidsinstanties zonder dat deze het initiatief gingen over nemen of inkapselen, bleek ook een succesfactor. Dit onderhandelen met de overheid is overigens nog maar beperkt succesvol geweest; in die zin bleken de onderzochte vitale coalities dus nog niet geheel aan de theoretische definitie te voldoen. Ze ‘dagen de huidige institutionele context wel uit (….), maar het veranderen van de spelregels lijkt nog een brug te ver’, zo schrijven Horlings en haar collega’s in Vital Coalitions, vital regions. Er moet dus nog wel wat in het beleid en in de politiek gebeuren om de ondernemersinitiatieven meer kansen in Nederland te geven en zo een duurzame, metropolitane landbouw te versterken. Zie daarvoor het volgende hoofdstuk.
6) I. Horlings, I. (ed.) (2010), Vital coalitions, vital regions; sustainable, regional development and cooperation, Wageningen: Wagenin gen Academic Publishers 7) Overdiepse polder (Noord-Brabant) – combineren van landbouw met waterberging, Sjalon (Flevoland) – gezamenlijk management van een paar
De onderzoekers halen uit de acht regionale initiatieven die ze hebben onderzocht een paar cruciale elementen voor vitale coali ties. Allereerst bleken het sterke businesscommunities: netwerken van ondernemers die werken volgens een door elke deelnemer gedragen agenda, waarbij een of een paar gepassioneerde onder nemers een leidersrol vervullen en zo als bruggenbouwer fungeren naar de overheidsinstituties; informele netwerken bleken nodig
akkerbouwers, Nieuw Gemengd Bedrijf (Limburg) – koppelen van inten sieve veehouderijbedrijven aan elkaar zodat op water, energie en transport wordt bespaard en afval wordt verminderd, Noordelijke Friese Wouden –
gezamenlijk experimenteren met nieuw mestbeleid, Regionaal Innova tie Centrum Arkemheen Eemland (Utrecht) – combineren streekeigen producten met educatie en recreatie, Regionale ontwikkeling in Heuvel land (Limburg) – combineren van landbouw, wonen, zorg en recreatie
9
Hoofdstuk 3:
Overheid kan kiemen van vernieuwing koesteren Welke ondernemersinitiatieven daadwerkelijk gaan bijdragen aan ‘duurzaamheid’ moet nog blijken. Maar er valt veel voor te zeggen ze te ondersteunen omdat ze vaak in teressante kiemen van vernieuwing ontwikkelen, zo leert een analyse van acht ondernemersinitiatieven.
Initiatieven van enthousiaste ondernemers zijn natuurlijk niet per definitie succesvol. Allereerst is het (nog) niet zeker dat ze bijdragen aan een duurzame ontwikkeling en daarnaast kunnen ze nog veel hindernissen ondervinden – zoals vanuit bezorgde burgerbewe gingen, overheidsorganen en/of regelgeving. De vitaliteit kan er dan uit gaan waardoor het initiatief een zachte dood sterft of door de gevestigde orde wordt ingekapseld. Een voorbeeld van een ondernemerscoalitie die (nog steeds) veel weerstand ondervindt is het ‘Nieuw Gemengd Bedrijf’ in Grubben vorst nabij Venlo (Limburg). De gemeenteraad heeft het plan inmid dels wel goedgekeurd: er kunnen nu in Grubbenvorst echt twee varkensbedrijven van samen 33.000 varkens en een kippenhouderij van 1,2 miljoen kippen gebouwd worden. Dit op één terrein samen met een installatiebedrijf en een biogascentrale, waarbij tussen de bedrijven energie, plantaardige reststromen en water worden uitgewisseld zodat de vervuiling per kip of varken een stuk minder zal zijn. Maar lokale organisaties als de SP en ‘Behoud de Parel ‘ blijven zich verzetten. In december 2009 laakten ze in de pers nog weer de conclusie van de GGD Noord-Limburg. Volgens deze GGD zou het fijnstof en de stank in de nabijgelegen woonwijken de wet telijke grenzen niet overschrijden, maar de tegenstanders vonden de berekeningen onvolledig.
10
Het is nog te vroeg om al te kunnen concluderen in hoeverre bijvoorbeeld dit Nieuw Gemengd Bedrijf bij gaat dragen aan duurzaamheid, zo stellen de Tilburgse onderzoekers in de studie Vital Coalitions, vital regions (zie ook vorige hoofdstuk). Het bedrijf moet immers nog gebouwd worden. Pas als de 1,5 miljoen varkens en kippen er zijn, kunnen partijen gaan monitoren hoeveel fijnstof en ammoniak er nu wordt uitgestoten, hoeveel wordt bespaard op transport, water en energie en hoe diervriendelijk de onderneming is. En zelfs dan zal er mogelijk nog geen overeenstemming zijn: de ene partij blijft dit initiatief zien als een industrieel megabedrijf met te weinig aandacht voor landschap en dierenwelzijn; de andere partij ziet vooral de milieuwinst die wordt behaald in vergelijking met gangbare bedrijven. En zo is het ook nog te vroeg om al te weten hoe groot de bij drage aan landschap en natuur zal zijn van de vijftig Brabantse ondernemers die nu samen ‘Groene Woud’-streekproducten en vrijetijdsarrangementen vermarkten. Voor het keurmerk ‘Groene Woud’ moeten de aangesloten bedrijven nu weliswaar iets doen voor landschap en natuur. Ze maken zich, met steun van de lokale overheidsinstanties, hard voor biodiversiteit, wandelpaden, herstel van oude kerkjes en aanbod van lokale producten. Maar in hoeverre ze dit volhouden zal afhangen van de vraag of er ook voldoende markt kan worden gecreëerd voor deze ‘Groene Woud’-diensten, zodat er ook structureel geld voor is. In een andere onderzochte coalitie, de Noordelijke Friese Wouden, is al wel gebleken dat aangesloten boeren door hun alternatieve manier van bemesten de stikstofuitstoot hebben terug gebracht.
Maar ook hier is het nog de vraag of er voldoende markt is voor de streekeigen producten en diensten die de 750 aangesloten boeren nu met provincie en gemeentes aan het ontwikkelen zijn. Vol doende betaling voor waarden als landschap, natuur, dierenwelzijn, zorg en werkgelegenheid – zogeheten planet- en peopleproducten – is een voorwaarde voor economische duurzaamheid (profit). En is ook een voorwaarde voor bedrijven om die waarden te kunnen blijven realiseren. Als een bedrijf niet kan verdienen, mislukken planet- en peoplewaarden zeker. Dat maakt ook, zo schrijven Ina Horlings en collega’s , ‘dat er altijd een risico is op een eenzijdige economische agenda, waarbij louter op nieuwe markten op de korte termijn wordt gefocust’. Toch vinden de Wageningse en Tilburgse onderzoekers dat zulke vernieuwende initiatieven, (door hen vitale coalities genoemd – zie ook hoofdstuk 2) in Nederland meer ondersteund moeten worden, financieel, en ook door kritische burgerbewegingen. Ook als nog niet duidelijk is of ze wel gaan slagen; duurzame innovatiepro cessen kosten nu eenmaal tijd (zie ook hoofdstuk 7). Ze moeten niet bij voorbaat al worden weggezet omdat ze nog te klein zijn, of omdat het bijvoorbeeld nog niet duidelijk is in hoeverre ze daad werkelijk zullen bijdragen aan duurzaamheid. Overheidsinstanties zouden zulke coalities, hoe klein ook, allereerst moeten signaleren, zo licht Ina Horlings in een persoonlijk gesprek toe. Vervolgens de ruimte moeten geven en ondersteunen. Die (financiële) ondersteuning kan volgens de Tilburgse onderzoekster het beste op afstand gebeuren, via een ontwikkelingsmaatschappij zoals het LIOF in Limburg, of via een organisatie als Agro & Co in Noord-Brabant die innovatieve initiatieven zakelijk ondersteunt. Van zulke initiatieven valt immers veel te leren – in die zin zijn ze te beschouwen als ‘niche-experimenten’ (zie hoofdstukken 7 en 8). De acht onderzochte coalities hadden allemaal een bepaalde vernieu wing ontwikkeld. Zo hebben de akkerbouwers die zijn aangesloten bij ‘Sjalon’ – een door universiteiten en TransForum ondersteund project in Flevoland – een nieuwe samenwerking ontwikkeld. De zes ondernemers hebben hun land ondergebracht in hun gezamen lijk bedrijf Sjalon, om zo effectiever arbeid en (dure) technologie te kunnen aanwenden. De ondernemers van Het Groene Woud hebben een Streekfonds ingesteld van waaruit landschaps- en
11
natuurprojecten kunnen worden gefinancierd; het fonds wordt gevuld door de ‘Streekrekening’ van de Rabobank, met giften, sponsoring en met opbrengsten van acties zoals de Streekloterij. En zo is het Nieuw Gemengd Bedrijf – wereldwijd gezien – een innovatief technisch ontwerp om afval-, water-, en energiestromen in de intensieve veehouderij aan elkaar te koppelen. Wat ook van vitale coalities valt te leren, aldus de Tilburgse onderzoekers, is dat er niet één manier is om tot een duurzame, metropolitane landbouw te komen. Sommige coalities richten zich op multifunctionele landbouw, andere op het aan elkaar kop pelen van grondongebonden landbouw op een bedrijventerrein (het Nieuw Gemengd Bedrijf) en weer anderen op grootschaliger grondgebonden landbouw (Sjalon), een nieuwe gebiedsinrichting (Overdiepse polder) of nieuwe stad-plattelandrelaties (Landzijde).
Volgens Ina Horlings moeten beleidsmakers niet van tevoren al vastleggen hoe een bepaalde regio eruit moet zien, wat nu vaak gebeurt. Een gebied moet niet ‘op de tekentafel’ worden gepland, zoals ook het LEI en de Raad voor het Landelijk Gebied constateren (zie ook hoofdstuk 1).8 Dat heeft immers gemakkelijk tot gevolg dat ambtenaren of bestuurders vitale coalities met andere ideeën over de regio geen kans geven. Beter kunnen ze de agenda’s en verhaallijnen van coalities op elkaar afstemmen. Als bijvoorbeeld de provincie Limburg heeft bepaald dat er in een bepaalde regio kennisbedrijven moeten komen, hoeft dat ideeën van burgers en ondernemers over natuurproductie, recreatie, streekeigen productie of zorgfuncties niet uit te sluiten. Kennisfaciliteiten zijn ook wel te combineren met bijvoorbeeld woningen voor ouderen, en die zijn ook wel weer te combineren met kleine scholen en kinderop vang zodat dorpen leefbaar blijven. Hoe ondernemersinitiatieven en burgerinitiatieven en verhaallijnen bij elkaar kunnen passen en versterkt kunnen worden, daar kunnen provincie en gemeentes dan weer bij helpen. Maar daarvoor moeten ze deze natuurlijk wel eerst herkennen, aldus Ida Horlings.
12
Tegenwerking vanuit de gevestigde orde Momenteel worden initiatieven van ondernemers nog onnodig tegengewerkt door de heersende ‘regimes’, zo constateren de Tilburgse onderzoekers. Onder de sociologische term ‘regimes’ vallen de wetten en generieke regels, gevestigde denkpatronen, gedeelde waarden en normen, gangbare overlegstructuren en bijvoorbeeld ook de organisatie van de overheid in allerlei lagen en afdelingen met hun taken en budgetten. Vaak is het onmogelijk gebleken om door een regime heen te breken. Zo proberen de experimenterende boeren van de Noordelijke Friese Wouden nu al bijna tien jaar tevergeefs een structurele uitzonderingsstatus te krijgen op de generieke nationale en EUbemestingsregels, omdat die niet stroken met de manier van mesttoediening die zij voor hun gebied voorstaan. Verschillende coalities liepen langdurige vertraging op vanwege verplichte planologische procedures, wat voor sommige ondernemers reden was af te haken. Anderen werden tegengewerkt door bepaalde overheidsdiensten omdat de plannen niet pasten bij hun eigen agenda. Wat initiatiefnemers dan bijvoorbeeld kan helpen, zo is de ervaring met burgerinitiatieven in steden, is informeel overleg achter de schermen of het erbij halen van de media (of het hiermee alleen maar dreigen). Dit kunnen ze doen als ambte naren of bestuurders, ondanks de duidelijk zichtbare voordelen van een initiatief, strikt aan belemmerende regels of aan hun eigen agenda vasthouden. Maar het regime werkt niet altijd tegen; er zijn ook ambtenaren en bestuurders die de onderzochte coalities wel actief steunen. De wethouder van Boxtel heeft zich sterk ingezet voor het Groene Woud en zijn Streekfonds en die van Amsterdam voor Landzijde en voor supermarkt Marqt, die duurzaam geprodu ceerde streekproducten verkoopt. Onderzoekers van Wagen ingen UR en de Universiteiten van Nijmegen en Amsterdam zijn
Landzijde gaan ondersteunen – zij monitoren nu de gezond heidseffecten van werken op de boerderij, wat de positie van de zorgboeren kan versterken. Volgens de onderzoekers zijn voor het slagen van coalities ‘leaders of change’ nodig. Hierbij gaat het om het leiderschap van de initiatiefnemers. Zij lopen buiten de gebaande paden en halen kennis buiten hun bekende netwerk (open innovatie dus), dragen bij aan de formulering van nieuwe regionale agenda’s en zijn ‘netwerker, visionair, bruggenbouwer en soms ook door drammer’. Ook ambtenaren en bestuurders kunnen leiderschap aanwenden. Een mooi voorbeeld van bestuurlijk leiderschap beschrijft Wage ningen UR in zijn deelstudie voor het advies Braakliggend Veld (zie ook hoofdstuk 1). Een van de casestudies betreft het Friese Gaasterland. Na jaren ruzie met natuurbeheerders had een actie groep eindelijk een soort zelfbestuur gekregen over Gaasterland – de bewoners en boeren zouden zelf voor natuurproductie zorgen in plaats van dat Gaasterland beschermd natuurgebied werd. Maar toen stelde de Tweede Kamer ineens voor om de Ecologische Hoofdstructuur versneld te begrenzen. Dit zou – onbedoeld – dit regionale experiment onmiddellijk teniet doen want Gaasterland viel daar ook onder. De gedeputeerde belde onmiddellijk met Tweede Kamerleden om, naar eigen zeggen, ‘een nieuwe oorlog te voorkomen’. De Tweede Kamer trok zijn voorstel weer in. Toen even daarna LNV eiste dat de provincie Friesland binnen zes maanden 30.000 ha ganzengedooggebied aan zou wijzen, hing deze gedeputeerde meteen weer aan de lijn, en wist ze het ministerie te overtuigen dat het voor Friesland beter kon wachten op aanvragen van boeren zelf. De provincie kreeg voor maar liefst 44.000 hectare aanvragen, waaronder veel uit Gaasterland. Deze gedeputeerde vertoonde zo dus ‘leadership of change’. Aldus het Wageningse verslag. 8) Zie voetnoten 3 en 5
13
Hoofdstuk 4:
Dé trend: open innoveren met diverse partners De beste en snelste manier om te vernieuwen is via ‘open innovatie’, stellen innovatiedeskundigen. Alleen met open innovatie is nog interna tionaal te concurreren. Dit vraagt samenwerken met allerlei partijen van liefst zo verschillend mogelijke signatuur.
Waar werd nu in de geschiedenis echt geïnnoveerd? Volgens auteur, entertainer en trainer Frans Johansson was dat bij De Medici, de machtige en invloedrijke familie die in Florence in de veertiende eeuw het bankwezen uitvond, daarnaast drie pauzen, vijftig kardinalen en twee koninginnen leverde en tot in de zeven tiende eeuw vele kunstenaars en architecten opdracht gaf tot de mooiste werken. Bijzonder aan De Medici was de vrije sfeer waarin kunstenaars, architecten en zakenmannen ideeën uitwisselden: dat zou uiteindelijk een belangrijke stimulans hebben gegeven aan de renaissance. Johansson, die in 2006 het boek The Medici Effect schreef, heeft er met zijn ‘Medici groep’ nu ook een spel op geba seerd. In een workshop van zo’n vier uur ervaren de deelnemers uit allerlei velden (wetenschap, kunst, overheid, zakenleven) aan den lijve waarom diversiteit innovatie voortstuwt, ze leren blok kades tussen mensen uit verschillende velden te herkennen en af te breken en samen een actieplan op te stellen voor een nieuwe dienst of nieuw product. Inmiddels is de Zweed Johansson een van de meest bekende goeroes voor wat ook wel open innovatie wordt genoemd. Open innoveren is een internationale trend. Zo’n acht jaar geleden werd hij als eerste bij grote bedrijven als DSM, BASF en Unilever gesig naleerd. Kern ervan is dat een bedrijf voortdurend op zoek is naar
14
ideeën, onderzoeksresultaten en expertise binnen en buiten het bedrijf waarmee het nieuwe producten, diensten of processen kan realiseren. Bedrijven die gericht open innoveren, betrekken dus con tinu andere partijen bij de ontwikkeling van hun nieuwe producten en diensten. Dat kunnen allerlei partijen zijn, zoals – voor bijvoor beeld een melkveehouder – andere melkveehouders, slachterijen, supermarkten, VVV’s, Dierenbescherming of proefboerderij Zegveld van Wageningen UR. Welke partijen bij een innovatietraject worden betrokken, hangt af van de specifieke problemen waartegen de initiatiefnemer van het traject aanloopt. ‘Gesloten’ innovatie, waarbij bedrijven de ideeën alléén ontwik kelen, is niet meer van deze tijd, zo stelde een groep internatio nale onderzoekers in een overzicht uit 2008.9 Dat ligt aan allerlei factoren. Door de vergrote mobiliteit en internationale kennisuit wisseling is de productomloop groter geworden en de competitie heviger. Medewerkers hebben een hogere opleiding en reizen meer en gemakkelijker, wat ook open innovatie vanzelfsprekender maakt. Daarnaast is er ook steeds meer venture kapitaal om innovatie van de grond te tillen. En de nood om te innoveren is hoger: de wereld bevolking blijft groeien, terwijl de ruimte schaarser wordt en grond stoffen opraken. Volgens veel innovatiedeskundigen is alleen nog met open innovatie internationaal te concurreren. Dat geldt niet alleen voor grote bedrijven – die hierin vaak al verder zijn – maar ook voor het midden- en kleinbedrijf. Open innovatie vraagt echter wel extra inspanning en expertise. Met elke deelnemende partij moeten immers afspraken worden gemaakt over de verdeling van kosten (tijd en geld) en opbreng sten. Vervolgens moet ieder zich ook nog aan die afspraken houden. Want als een van de partijen het gevoel krijgt dat een andere partij te weinig tijd en geld in het project steekt, of hier meer winst uit haalt dan hijzelf, zal het netwerk door spanningen uit elkaar vallen. De netwerkdeelnemers moeten ook dezelfde visie op het doel hebben en ze moeten natuurlijk door hun eigen organisatie gesteund worden in het innovatietraject dat ze ‘buiten de deur’ zijn aangegaan. Bij De Medici ging het vrije innoveren misschien vanzelf goed dankzij het enorme kapitaal en de sterke familiebanden. Maar anno 2010 blijkt ‘netwerkmanagement’ of ‘alliantiemanagement’ nodig. Zonder goed netwerkmanagement
gaat het vaak fout, leert onderzoek van de TU Eindhoven uit 2007. Gelukkig komt er steeds meer ervaring en kennis op het gebied van netwerkmanagement, getuige bijvoorbeeld het proefschrift Open Innovation Competence, waarin de Wageningse management- en competentie onderzoeker Elise du Chatenier in 2009 uiteenzette welke competenties hiervoor nodig zijn. En zijn er ook steeds meer goede voorbeelden van open innovatie, zoals het in hoofdstuk 2 beschreven Landzijde en Het Groene Woud en ook een groeiend aantal telersverenigingen in Nederland. Zie ook www.openinnovatie.nl.
De netwerken van telersverenigingen en coöperaties worden complexer Enkele honderden primaire producenten innoveren in Nederland door in telersgroepen of verenigingen producten met een toegevoegde waarde op de markt te brengen. Die open innovatie werkt, zo tonen Eindhovense onderzoekers aan, maar meer diversiteit en openheid in de agrosector kan het succes nog vergroten. Bij telersvereniging ‘Prominent” in De Lier (Zuid Holland) is de ene tomaat zeker de andere niet. Samen brachten de 22 aangesloten tomatentelers drie soorten nieuwe trostomaten op de markt: grove, middel- en cocktailtrostomaten. De cocktailtrostomaten (vijf centimeter doorsnede), zijn ‘typisch een tomaat voor fijnproe vers’, aldus www.prominent-tomatoes.nl. ‘Met een heerlijke zoete, fruitige tomatensmaak en een verrukkelijk kruidig aroma.’ De telers, die zich in 1995 verenigden, doen inmiddels niet alleen de mar keting samen, maar hebben ook samen een verpakkingsbedrijf en twee tomatenkassen opgezet. De tomatenkassen zijn ingericht met de laatste technische hoogstandjes, zodat alle netwerkdeelnemers daarvan kennis kunnen nemen. De kwaliteit van een paar innovatieve netwerken bestuderen is een manier om de innovatiekracht van Nederland in kaart te brengen. Tomatentelervereniging Prominent is een van de agrarische net werken die de Technische Universiteit Eindhoven met dit doel voor TransForum onderzocht.10 De TU Eindhoven onderzocht daarnaast
15
sector al een aantal best practices kent van open innovatie.’ Dit noemen ze bemoedigend. Het succes van met name Decorum en Prominent is volgens hen vooral te danken aan de lange traditie van samenwerking en kennisdeling tussen de telers. De telers wonen bij elkaar in de buurt en waren al gewend elkaars kassen te bezoeken en in studiegroepen samen te werken. Hierdoor zou freeriding en onwil om kennis te delen relatief weinig voorkomen. Toch zijn er, gezien het karakter van open innovatie, zeker nog verbeteringen aan te brengen, aldus de Eindhovense onderzoekers. Zo zouden veel vaker de schakels van de hele keten moeten samen werken. Het ideaal is een vorm van open innovatie – gericht op producten of diensten met een toegevoegde waarde – waarbij alle partijen in de keten zijn betrokken. In de onderzochte ketens was dit nog niet het geval. TOPIGS bijvoorbeeld, richt zich alleen op de verbetering van de eerste stap in de keten: genetisch uitgangsma teriaal aan de varkenshouders. Voor de varkenshouders zijn hogere biggenworp, sterkere biggen en minder moedersterfte vanzelf sprekend de belangrijke issues. Maar geldt dat ook voor de andere partijen in de keten? Dat is onbekend omdat TOPIGS, althans tot 2007, nog niet of nauwelijks de slachterijen en supermarkten bij de doelstellingen betrok. nog drie andere netwerken van telers. De tweede was ‘Decorum’, een netwerk van 45 kamerplantenkwekers die samen hoogkwalita tieve kamerplanten met een milieukeur op de markt brengen. De derde was ‘TOPIGS’, waarin drieduizend varkenshouders en vleesverwerker VION Food Group samen verbeterde varkensrassen op de markt brengen. En de vierde betrof een netwerk van mossel kwekers die samen een nieuw oogstsysteem lieten ontwikkelen. Alle vier de telersnetwerken bleken te voldoen aan een paar belang rijke voorwaarden voor open innovatie. De telersnetwerken zijn er in geslaagd nieuwe producten te genereren met een toegevoegde waarde. Alle netwerkdeelnemers profiteren hier nu ook van: de tomatentelers en kamerplantkwekers krijgen meer geld voor hun speciale kwaliteit producten; de varkenshouders krijgen gegaran deerd topkwaliteit uitgangsmateriaal en de mosselkwekers ver dienen meer doordat de oogst nu sneller gaat en ze betere mossels kunnen leveren. ‘Deze casussen’ zo schrijven Wim Vanhaverbeke en collega’s, ‘tonen in ieder geval aan dat de Nederlandse agrifood
‘Elk van de ketenpartijen werkt relatief geïsoleerd van elkaar’, zo schrijven de onderzoekers. ‘Er is geen direct contact met retailers, waardoor het onduidelijk blijft in hoeverre er mogelijkheden zijn voor innovatie en optimalisering door de hele keten heen.’ Met als gevolg dat elke schakel in de keten nu alleen zijn eigen produc tieprocessen optimaliseert. In een persoonlijk gesprek benadrukt Wim Vanhaverbeke dat wantrouwen binnen voedselketens samenwerking nog vaak verhindert. De prijzenoorlogen onder de supermarkten maken dat deze afnemers inzetten op een zo laag mogelijke prijs aan de toeleveranciers en uiteindelijk aan de telers. Die praktijk schept natuurlijk geen goed klimaat voor gezamenlijke projecten. Moet er dus ‘horizontaal’ in de keten meer samen worden gewerkt, ‘verticaal’ moeten de gelijksoortige partners niet te nauw met elkaar zijn verbonden. Want weliswaar kunnen sterke sociale banden tussen de telers gunstig zijn voor innovatie, te sterke
16
banden kunnen nadelig werken. De onderzoekers waarschuwen daarom voor lock-in effecten en groepsdenken. Netwerkdeelne mers kunnen dan anderen met relevante expertise of technologie uitsluiten. Of zichzelf uitsluiten van andere innovatienetwerken dan de telersgroep. Wat nadelig kan zijn, want meerdere onderzoeken hebben inmiddels aangetoond dat bedrijven met veel verschil lende partners het vaak beter doen dan bedrijven met maar weinig verschillende partners. De telersnetwerken zouden tenslotte hun diversiteit aan partners kunnen vergroten door (structureel) samen te werken met ken nisinstellingen, zo stellen de onderzoekers (zie ook het volgende hoofdstuk). En door samen te werken met bedrijven uit een heel andere sector. Zoals bijvoorbeeld met koks. Iets dat bijvoorbeeld het auberginenetwerk ‘Purple Pride’ al een tijd doet. De zeven bij Purple
Pride aangesloten telers zoeken samen naar aparte en kwalitatief goede rassen en verkopen deze aan restaurants en speciaalzaken. Op de site staan diverse recepten die de koks met deze aubergines maakten. Inmiddels is tomatentelervereniging Prominent al meer gaan samenwerken met partijen buiten de sector, getuige de lancering in augustus 2009 van zijn soep ‘Puur Tomaat’. Zevenhonderdtwintig gram verse Westlandse trostomaatjes zitten in een potje samen met de ‘enige echte omaballen en sliertjes’. De soep wordt inmiddels verkocht door traiteurs, restaurants, keurslagers en groentespeci aalzaken over heel Nederland. Op de site recepten voor croutons en soepstengels. De vijf telers die de soep maken hopen wekelijks drieduizend liter te gaan verkopen.
Samenwerking tussen uiteenlopende partners vraagt professioneel netwerkmanagement Vernieuwen met uiteenlopende partners past bij ‘open innovatie’. Maar hierbij geldt wel: hoe meer verschillende partners, hoe professioneler het netwerkmanagement of
‘alliantiemanagement’ moet zijn. Dat blijkt onder andere uit de moeilijkheden die een aantal partijen een paar jaar geleden moesten overwinnen om te komen tot gezamenlijke productie vervolg kadertekst op pag. 18
17
en verkoop van een geheel nieuw en duurzaam product: de milieuvriendelijke olie uit de goudsbloem, Calendula officinalis. De Technische Universiteit Eindhoven beschrijft ook deze case – geanonimiseerd – in zijn rapport voor TransForum. Het initiatief werd genomen door een agrotechnologisch insti tuut van Wageningen UR. De onderzoekers die de olie hadden geïsoleerd en onderzocht, hoopten markt voor dit ingrediënt te vinden, te beginnen bij de verfindustrie. Vervolgens gingen, gesubsidieerd door het ministerie van Eco nomische Zaken, negen heel verschillende partners met elkaar in zee: twee instituten van Wageningen UR, een zaadbedrijf, twee Frans/Marokkaanse bedrijven die de olie uit de zaden konden extraheren, een bedrijf dat milieuvriendelijke verf pro duceert, een producent van verfingrediënten, een verffabrikant en een consultant. Bij de start lagen echter ieders belangen anders. De investeer ders (WUR en de consultant) wilden zoveel mogelijk toepas singen voor de Calendula-olie vinden die samen winst op lange termijn zouden kunnen opleveren. Maar de verfproducenten wilden begrijpelijkerwijs op korte termijn winst maken met één toepassing, namelijk als verfingrediënt. En de producent van verfingrediënten was aanvankelijk zelf niet zo geïnteresseerd; hij nam deel omdat zijn klant een milieuvriendelijker ingrediënt wilde. Ook het zaadbedrijf en de extractiebedrijven hadden er in die eerste tijd niet zoveel belang bij. Kortom: in die begintijd was er nog geen gezamenlijk doel.
Daardoor konden de partijen het aanvankelijk niet eens worden over een model voor het verdelen van de winst, zo blijkt uit het Eindhovense rapport. Waarbij het zich ook wreekte dat er geen onafhankelijke netwerkleider was die kon focussen op de gezamenlijke belangen. WUR en de consultant waren daar niet onafhankelijk genoeg voor; ze hadden immers fors geïnvesteerd. Consultanten van de TU Eindhoven hebben toen een business model gemaakt. Met hulp van TransForum en een ervaren ketenregisseur is daarmee verder gegaan. Nu werken bij het in 2006 opgerichte bedrijf Calendula Oil een paar mensen waaronder deze ketenregisseur. De medewerkers hebben een internationaal netwerk opgebouwd via welke op bestelling de olie kan worden verkregen en verkocht. Bij de innovatie werkt het bedrijf nu structureel samen met negen bedrijven en kennisinstellingen uit de hele internationale keten (van zaad tot verf). Hieronder een veredelingsbedrijf in de VS, een Australisch/Nederlands coatingbedrijf, TNO Hout, veredelingsinstituut PRI en een Duitse verfproducent. Op een bescheiden praktijkschaal testen deze nu alkydverven met methyl calendulaat (milieuvriendelijker verdunner) en verduur zaming van hout met calendula-olie. Wie partner wil worden is welkom – geheel in de traditie van open innovatie. ‘Calendula Oil nodigt research instituten en bedrijven uit bij te dragen aan de ontwikkeling en toepassing van producten ‘made with calendula oil.’ Aldus de website (www.calendula-oil.com).
9) Shared Knowledge bases for sustainable innovation policies. Vision era. net. J.P. de Jong, W. Vanhaverbeke, T. Kalvet, H. Chesbrough. Juli 2008 10) Open Innovation in the Agri-Food Sector. W. P.M. Vanhaverbeke et all. Eindhoven University of Technology 2007
18
Hoofdstuk 5: Open innovatie vraagt ook om samenwerking tussen bedrijven en kennisinstellingen. In de agrofood sector gebeurt dit echter nauwelijks, blijkt uit een patentanalyse. En de innovaties komen vooral van
Nederlandse agrobedrijven innoveren vooral zelf
de bedrijven en niet van de kennis instellingen.
Tarbotkwekerij Seafarm in het Zeeuwse Kampen behoort tot de meest innovatieve Nederlandse visteeltbedrijven. Zijn kweekhal voor tarbots bestaat uit vijf op elkaar gestapelde bassins, elk 64 meter lang. De voerverstrekking is volledig computergestuurd, pompen en biologische zuiveringsbakken houden het water continu schoon en twee keer per week worden de platvissen automatisch geselecteerd op grootte en gewicht. De medewerkers drukken eenvoudigweg op een knopje, waarna de vissen via een ondergrondse buizen op een transportband worden geblazen, richting een kweekbak of – voor de grootste – de fileerderij. Het bedrijf gebruikt geen antibiotica en kan met de helft van het voer toe van wat andere Europese tarbot kwekers verbruiken. Nederlandse kennisinstellingen doen al zo’n twintig jaar onderzoek naar platvissen. Maar de innovatieve kweekhal van Seafarm komt hier niet uit voort, vertelt directeur Adri Bout tijdens een rondleiding. Toen hij zeven jaar geleden met de tarbotkweek begon, hielpen de publicaties en adviezen van visbiologen hem niet de voortijdige vissterfte tegen te gaan. Bout ging daarom zelf proeven doen. En ontdekte onder andere dat de voortijdige sterfte kon worden teruggebracht door het water in plaats van één keer per
19
dag acht keer te verversen, door de hal donker en stil te houden en door de grotere vissen in andere bakken te houden dan de kleinere vissen, zodat voorkomen wordt dat hun voer wordt afgepakt. Aldus ontwierp hij stapje voor stapje zijn tarbotkwekerij. Voor de uitvoering heeft hij wel zo’n twintig technische eenmansbedrijfjes ingeschakeld. Nu is hij van plan een patent aan te vragen. Alleen. Seafarm is geen uitzondering. Volgens het rapport Innovation in the Dutch Agri-food Industry van de Technische Universiteit Eindhoven11, innoveren bedrijven maar weinig samen met kennis instellingen. Hoewel dit dus wel zou passen bij het fenomeen open innovatie (zie vorige hoofdstuk). ‘Het fundamentele en toegepaste onderzoek lijken twee verschillende werelden in Nederland ’, zo concluderen onderzoekers Ard-Pieter de Man en Mike Bigwood. En ook: ‘Het fundamenteel onderzoek lijkt niet noodzakelijk voor commercieel toepasbare kennis.’ De onderzoekers analyseerden patenten en wetenschappelijke publicaties in de Nederlandse landbouw en voedingswereld tussen 1995 en 2004. In die tien jaar hadden agrobedrijven nauwelijks patenten samen met een kennisinstelling aangevraagd. Zelfs de meest innovatieve bedrijfstak, de glastuinbouw, deed dit niet. Onder de 82 patenten die de glastuinbouwbedrijven hadden tussen 2001 en 2004, was er geen patent van een bedrijf en een ken nisinstelling samen. Overigens waren er ook maar twee van twee bedrijven; tachtig patenten waren van één bedrijf. Op hun beurt hadden kennisinstellingen ook vrijwel geen weten schappelijke publicaties met collega’s van het bedrijfsleven geschreven. Alle twintig gevonden technische publicaties van glas tuinbouwbedrijven in 2004 waren van één bedrijf. De onderzoekers constateren dan ook dat het ‘niet-commerciële onderzoek groten deels gescheiden opereert van het commerciële onderzoek’. Alleen in de plantenbiotechnologie, wat een zogeheten science based sector is, bleek meer samenwerking. In dit veld was in 2004 6.5 % van de patenten publiek-privaat. Net als de farmacie, die ook dicht tegen R&D aan zit, opereren de zaadbedrijven internationaal. En zijn bovendien nauw betrokken bij de nieuwste biotechnologie omdat ze er ook afhankelijk van zijn. Ard-Pieter de Man en Mike Bigwood erkennen dat werken met gezamenlijke patenten maar één vorm van samenwerking is en dat ze niet hebben gekeken naar andere
vormen van samenwerking, zoals het verlenen van licenties of het gezamenlijk werken aan projecten die niet tot patenten leiden. Feit is dat de conclusie past in het beeld dat veel innovatiedeskundigen van de agrosector (en ook van veel andere sectoren in Nederland) hebben. Al in 1995 constateerde onder andere de Nationale Raad voor Landbouwkundig Onderzoek12 dat het zogeheten OVOmodel niet meer werkt. Dit is het model volgens welke innovatieve processen en producten zich als het ware vanuit het fundamenteel onderzoek verspreiden, via het strategisch onderzoek naar het toe gepast onderzoek. Waarna die resultaten zich dan weer via onder wijs en voorlichting over de bedrijven moeten verspreiden. Tussen 1950 en ongeveer 1985 kon dit OVO-model inderdaad werken, zo stelde de NRLO (de toenmalige Nationale Raad voor Landbouw kundig Onderzoek ) toen, omdat de hele sector, de onderzoekswe reld en de maatschappij op één lijn zaten: de productie moest hoger en de kostprijs moest worden verlaagd. ‘Maar dit innovatieparadijs is nu passé’, zo stelde de NRLO het nog eens treffend in 199913. ‘De neuzen staan niet meer allemaal dezelfde kant op.’ Er zijn meer redenen waarom bedrijven nu vaker zelf innoveren, zo blijkt uit de studies voor TransForum. Bedrijven zijn zich meer gaan specialiseren en hebben nu ook veel gemakkelijker toegang tot informatie dan vroeger; kennisinstellingen hebben dus geen monopoliepositie meer bij het genereren van kennis. Van hun kant uit zijn de universiteiten en de kennisinstituten van de (Nederlandse) praktijk ‘afgedreven’ door verdergaande specialisatie en (vooral bij de universiteiten) de toenemende eis aan onderzoekers om interna tionaal te publiceren in peer reviewed tijdschriften. Adri Bout van Seafarm wijst op de verschillen in onderzoekspraktijken. ‘Onderzoe kers doen hun proeven met vijf vissen in een bakje’, zegt hij tijdens de rondleiding. ‘Maar zodra je (als ondernemer red.) gaat opschalen, werken hun adviezen niet meer.’ Sinds kort experimenteert hij met tong, omdat hij naast de tarbotkwekerij ook een tongkwekerij wil beginnen. De experimenten doet hij in een commerciële bak van 64 meter lang waarin honderden tongen zwemmen. Waarbij hij overigens toch wel weer samenwerkt met een kennisinstelling. Want de tong voor zijn experiment heeft hij gekregen van onderzoeksin stituut Imares, die ook tongkweek onderzoekt. Adri Bout twijfelt er niet aan dat ook deze kweek gaat lukken. De grond voor de nieuwe hal is al gekocht.
20
Kennisinstellingen zijn te duur Kleine en middelgrote bedrijven kiezen vaak niet voor kennistel lingen vanwege de verschillende onderzoekspraktijken en de hoge uurprijs, zo blijkt bij ‘Priva’ in de Lier. Priva,’ leverancier van duurzame en innovatieve oplossingen voor complexe vraagstukken op het gebied van klimaat- en procesbeheersing’, heeft met zijn innovatieve visproject ‘Ecofutura’ heel wat vakbladen en kranten gehaald.
Nooit eerder was immers in een gesloten kas geëxperimenteerd met een geïntegreerd groente-viskweeksysteem. In de proefkas zwommen onder de tomaten tilapia’s. De vissen groeien goed dankzij de (rest)warmte en de automatische regeltechnieken in de kas. En de tomaten floreerden bij het ‘afvalwater’ van de vissen, vol nitraten, sulfaten en fosfaten. Het Westlandse bedrijf onderzoekt nu de mogelijkheden voor een paar klanten.
vervolg kadertekst op pag. 22
21
Priva heeft Ecofutura niet ontwikkeld met een kennisinstel ling. Deelnemers in het door EZ gesubsidieerde project waren behalve Priva ook het adviesbureau GreenQ, Groen Agrocontrol ( voedselveiligheid en residuonderzoek) en Aqua Terra Nova (hergebruik van water en wet- en regelgeving). Daarnaast zijn er nog wat toeleveranciers zoals van de grote kunststof bakken, de frames en de filters. Het consortium overlegt nu met Handelsbedrijf ‘Interfish’ in IJmuiden om straks gelabelde, duurzame vis af te gaan zetten. Volgens business innovator Jan Westra zoekt Priva voor zijn innovaties gericht partijen met de juiste expertise. De partijen moeten elkaar qua kennis aanvullen en niet hetzelfde belang bij het slagen hebben (niet bijvoorbeeld met dezelfde robot of dezelfde komkommervariëteit als eerste op de markt willen komen). Voor deze tilapia-tomateninnovatie voldeed geen enkele specialist op de Nederlandse kennisinstellingen aan die eisen. Een groot voordeel van samenwerking met bedrijven, zo zegt Westra ook, is dat de uurprijs lager ligt dan die van kennisin stellingen. Weliswaar is een aio veel goedkoper dan een senior onderzoeker, maar die kan de kennis weer niet geheim houden en moet erover publiceren (er zijn geen patenten op deze geïntegreerde kweek aangevraagd). Tenslotte deed Priva liever de proef bij het ‘Improvement Centre’ in Bleiswijk dan bij PPO Glastuinbouw omdat daar de schaalgrootte (duizend vier
kante meter) en de teeltpraktijk meer lijken op die bij klanten dan in een kas van Wageningen UR (tien vierkante meter en een helemaal gecontroleerde teelt). Het Improvement Centre is een experimentele kas met elf proefvakken, opgezet door tuinbouwbedrijven. Op ad hoc basis vraagt Priva wel eens een advies aan een specialist bij Wageningen UR. Bedrijven hebben dus redenen om geen kennisinstellingen bij het innovatietraject te vragen. Maar andersom geldt niet hetzelfde. Onderzoekers van Wageningen UR of TNO zoeken de laatste jaren nadrukkelijk wel de pioniers onder de MKB’ers op, om samen in kennisnetwerken met hun innovaties te experi menteren. Zonder die voorloperbedrijven blijven ontwerpen in de la liggen, leert de ervaring. Dat geldt ook voor PPO Glas tuinbouw van Wageningen UR, die zijn kassen heeft gebouwd naast het Improvement Centre in Bleiswijk en die ook verschil lende tuinbouwnetwerken ondersteunt, gericht op energie- en milieuvriendelijker werken. Dat WUR nu zelf pioniers opzoekt lijkt voor de middelgrote en kleine bedrijven wél weer voordelen op te leveren: de kennis en adviezen van de onderzoekers kosten hen in dat geval veel minder, en ze houden hen als vanzelf op de hoogte van nieuwe ontwikkelingen. In hoeverre die netwerken ook echt innovaties opleveren en dus ook op langere termijn voor de bedrijven aantrekkelijk zijn, moet echter nog duidelijk worden.
11) Innovation in the Dutch Agri-food Industry: An exploratory study of patents and scientific publications, A.P. De Man, M. Bigwood 12) Uitdagingen en concepten voor toekomstig landbouwbeleid. A. Verkaik. NRLO-rapport 1995 Den Haag 13) Innoveren met Ambitie NRLO-rapport 99/17 Den Haag 1999
22
Hoofdstuk 6:
‘Maak onder scheid tussen fundamenteel en innovatiegericht onderzoek’ Samenwerking tussen kennis instellingen en bedrijven wordt gemakkelijker met ‘innovatiegericht onderzoek’. Hierin worden de onder zoekers niet (alleen) afgerekend op internationale peer reviewed publica ties en hebben ze ook een andere rol.
Onderzoek toont aan dat de innovatie vooral door bedrijven wordt gestuurd en niet door kennisinstellingen (zie ook hoofdstuk 5). Ard-Pieter de Man, hoogleraar Innovatiemanagement aan de VU Amsterdam en werkzaam bij ATOS Consulting, constateert echter dat geld steken in wetenschappelijk onderzoek en technologie het innovatiebeleid nog steeds domineert, een conclusie die ook de Wetenschappelijke Raad voor Regeringsbeleid in 2008 trok.14 ‘Het beleid en beleidsonderzoek blijven toch hangen in het oude denken dat innovatie gelijk is aan wetenschap en technologie (...)’, zo schrijft ook deze commissie in ‘Innovatie vernieuwd’. (…) ‘Waarschijnlijk omdat de macht van dit oude vertrouwde denken stilzwijgend en tacit is geworden, waardoor hij moeilijk vatbaar is voor kritiek’. De impliciete gedachte dat kennisinstellingen de innovatie leiden, zo analyseert De Man op zijn kamer bij ATOS, leidt ertoe dat de overheid en universiteiten nu geen onderscheid maken tussen enerzijds het fundamenteel onderzoek en anderzijds het innovatiegerichte onderzoek. En dit heeft weer tot gevolg dat alle onderzoekers nu worden afgerekend op dezelfde output, namelijk wetenschappelijke publicaties. De onderzoekers aan universiteiten zitten ook allemaal in dezelfde carrièrefuik: hoogleraar worden.
23
Maar door die algemene afrekenstructuur wordt het hen nu juist heel moeilijk gemaakt samen met bedrijven en andere partijen te innoveren. Ze hebben al hun tijd nodig om tot de vereiste interna tionale peer-reviewed publicaties te komen en samenwerking met bedrijven levert daar niet meteen wat voor op. De Man stelt voor dat Nederland nadrukkelijk kiest voor een bepaalde verdeelsleutel tussen fundamenteel en innovatiegericht onderzoek. Vervolgens moet er dan voor het op innovatie gerichte onderzoek ook een andere afrekenstructuur komen. Eentje waarbij de onderzoekers worden afgerekend op hun bijdrage aan innova tieve processen en producten, in plaats van op internationale peerreviewed wetenschappelijke publicaties. In de TransForumbundel The Design of an Innovation-Enhancing Environment, schetsen sociaal wetenschappers de andere rol van onderzoekers in een innovatieproces.15 ‘De onderzoekers zijn hierin niet gericht op het oplossen van puzzels, het aantonen van hypo theses of het geven van adviezen’, zo schrijven ze. ‘In plaats daarvan zijn ze intensief betrokken bij het bouwen van netwerken, bij sociale leerprocessen en bij de onderhandelingsprocessen. De onderzoekers helpen onuitgesproken aannames, kennis en vragen van belang hebbenden expliciet te maken en onzekerheden te reduceren. Ze geven feedback op problemen en kansen die zich voordoen, en ze monitoren de reflectie.’ De kennisinstellingen kunnen dus, volgens deze rolopvatting, in het innovatieproces de rol van ‘intermediair‘ op zich nemen, al kunnen zulke intermediairen ook van andere partijen komen, bijvoorbeeld vanuit de ondernemers of de provincie. Intermediairen ondersteunen en organiseren het gezamenlijke leerproces. Barbara Regeer, onderzoeker op de Vrije Universiteit Amsterdam, heeft in haar proefschrift Making the invisible visible (2010)16 een methode voor intermediairen ontworpen. De ver schillende deelnemers ontwikkelen volgens deze aanpak, onder leiding van de intermediair, nieuwe kennis en oplossingen door op allerlei manieren en via allerlei media, impliciet en expliciet aanwe zige kennis uit te wisselen. Bij Wageningen UR zijn al steeds meer voorbeelden te vinden van innovatiegericht onderzoek. Hieronder Netwerken in de Veehouderij (inmiddels overgegaan in Regeling Prakijknetwerken), waarbij onderzoekers van WUR zo’n 150 net werken met een bepaalde kennisvraag ondersteunen (al dan niet als projectleider).17 De netwerken bestaan uit veehouders en soms ook
toeleveranciers, ambtenaren of burgers met een bepaalde kennis vraag, bijvoorbeeld hoe ze met melkrobots rendabel koeien kunnen beweiden, wat de beste stalinrichting is voor kippen of wat ze als varkenshouder kunnen leren van andere sectoren. De vragen komen vanuit het netwerk en het netwerk evalueert ook de bijdrage van de onderzoekers of andere netwerkbegeleiders (bijvoorbeeld van LTO of DLV). Uiteraard tellen veehouders, ambtenaren of burgers niet de internationale peer reviewed publicaties. Vraag is nog wel waarop onderzoekers dan moeten worden afgere kend als dat niet meer kan op wetenschappelijke artikelen. Een evaluatie alléén door de deelnemers van het innovatieproces zelf biedt nog geen oplossing, menen deskundigen. Een bij het proces betrokken veehouder of ambtenaar zal immers het ‘eigen’ onderzoek en netwerk niet snel negatief beoordelen. De evaluatie van de Netwerken Veehouderij tot 2008 is dan ook wat breder aangepakt: een extern bureau heeft 35 veehouders (waaronder tien wiens aanvraag werd afgewezen), dertien netwerkbegeleiders en ongeveer tien betrokken ambtenaren en bestuurders geïnterviewd over de kwaliteit van het proces en de bereikte doelen, waaronder doorgevoerde innovaties. Dit leverde wel een aantal controleer bare of ‘objectieve’ maten op, zoals de innovaties die de netwerk deelnemers hadden doorgevoerd, geordend naar onder andere nieuwe producten (de ‘Bourgondische kip’ of energie uit biomassa) en nieuwe processen (bijvoorbeeld een risicoscan voor de ziekte paratuberculose in de stal of een nieuwe mestverwerking). In ieder geval is het inmiddels vanuit Wageningen UR bewust beleid dat de onderzoekers stallen of andere landbouwkundige aanpas singen samen ontwerpen met veehouders. In het verleden zijn te veel rapporten in de la blijven liggen, aldus een van hun onder zoekers. En methodes om zulke complexe innovatieprocessen te ondersteunen, komen er ook steeds meer, getuige de proefschriften die hierover nu verschijnen. 14) Innovatie vernieuwd. WRR Amsterdam University Press. 2008. Pag 33 15) The Design of an Innovation-Enhancing Environment. Working Papers no 4, TransForum, pagina: 27 16) Barbara Regeer. Making the invisible visible. Analysing the development of strategies and changes in knowledge production to deal with persistent problems in sustainable development. Uitgeverij Boxpress Oisterwijk 2010 17) www.verantwoordeveehouderij.nl
24
Hoofdstuk 7: De verandering van gemengde bedrijven naar bio-industrie en moderne kassen verliep gradueel, leert een Wageningse studie. Honderden kleine en grote innova ties zijn daartoe geïntroduceerd en (financieel) ondersteund. Voor de overstap naar een duur zamere voedselproductie zullen
Een duurzamere, metropolitane landbouw vraagt een lange adem
dus ook nog vele experimenten en inspanningen nodig zijn.
Veel deskundigen menen dat in de voedselproductie een ‘systeem verandering’ of ‘transitie’ nodig is om de mensheid over dertig jaar nog van voldoende voedsel te voorzien, zonder dat we daarvoor verder de natuur moeten aantasten. TransForum is ook opgezet om een systeemverandering in de Nederlandse voedselproductie te helpen realiseren. Maar hoe moeten we ons zo’n systeemveran dering in de Nederlandse veehouderij, akkerbouw of groenteteelt voorstellen? Kennis daarover is onder andere nodig om te beoor delen of een project wel innovatief of zelfs ‘radicaal’ genoeg is om met belastinggeld te ondersteunen. Lang is men er vanuit gegaan dat alle systeemveranderingen een soort van creatieve destructies zijn: het oude systeem of ‘regime’ (o.a. het totaal aan regels en gedeelde waarden en normen in een sector) wordt vrij plotseling en volledig vervangen door het nieuwe. Zoals paard en wagen binnen een paar decennia waren vervangen
25
door de auto. Voermannen en smederijen hadden plaats gemaakt voor een geheel nieuw systeem van autoshowrooms, wegen, verkeersregels, wegenbelasting, monteursopleidingen enzovoort. Dergelijke ‘doorbraak’-transities worden verondersteld een S-curve te vormen waarbij nieuwe ondernemers eerst nog wat onzichtbaar in niches hun innovatieve producten ontwikkelen. Om vervolgens in vrij korte tijd alle bestaande bedrijven met hun oude producten weg te concurreren – instituties en regels passen zich aan. Begin jaren tachtig hadden nog maar een paar liefhebbers de dure cdspeler, rond 1990 had vrijwel iedereen de pick-up vervangen.
gaat het niet om één nieuwe uitvinding die een bestaand systeem geheel vervangt, zoals de auto dat van paard en wagen. Maar om een heleboel kleine innovaties die in een gradueel proces, stapje voor stapje dus, door een sector zelf worden doorgevoerd waarna je – achteraf – moet concluderen dat een systeem is veranderd. De onderzoekers staven die conclusie met twee historische studies: de modernisering van de glastuinbouw en van de varkensveehou derij tussen 1930 en 1970 en met twee hedendaagse vernieuwings trajecten: ‘Energie uit de kas’ en het diervriendelijker maken van de varkenshouderij.
Dit type ‘doorbraak’-transities bestaan, concluderen onderzoekers van de Technische Universiteit Eindhoven en Wageningen UR in een studie naar de aard van transities.18 Maar in de landbouw is veeleer
De glastuinbouw zag er in 1970 inderdaad heel anders uit dan in 1930, beschrijven de onderzoekers. In plaats van in tuinen met koude kasjes voor de Tweede Wereldoorlog, werden de chrysanten, komkommers en tomaten in 1970 geteeld in grote, verwarmde en
sprake van een zogeheten reconfiguratiepad. Bij een reconfiguratie
26
verlichte kassen met ondergrondse drainagesystemen, bodemont smettingstecchnieken, automatische watertoediening, kunstmest en bestrijdingsmiddelen. Die systeemverandering was echter niet te danken aan een of enkele doorbraken. Het was – achteraf gezien – de uitkomst van honderden grote en kleine innovaties die elkaar versterkten. Van verwarmingscomponenten tot besproeings- en afwateringselementen, van boilers en plastic potten tot nieuwe veredelingsmethodes. De innovaties stimuleerden elkaar ook. Zo werd het met kunstmatige verwarming aantrekkelijk de vrijgekomen CO2 te gebruiken voor sti mulering van de plantengroei. En juist de combinatie van kunstmest, kunstlicht en hoogproductieve rassen, maakte dat de productie per hectare zoveel hoger kon worden. Daarnaast waren er ook allerlei sociale innovaties waardoor nieuwe technieken gemakkelijk werden verspreid, zoals het opzetten van proefstations, demonstraties, coöperaties en telersverenigingen. Verder moesten tientallen innova ties worden ontwikkeld om de ongewenste neveneffecten van een eerdere vernieuwing weg te nemen. Zo moesten kolen plaatsmaken voor gas vanwege het vervuilende roet. En moesten nieuwe bestrij dingsmethoden de belagers aanpakken die juist in een verwarmde kas welig bleken te tieren, zoals meeldauw (een schimmel), kurk wortel (bodemziekte) en het tomatenmozaïekvirus. Volgens de Eindhovense en Wageningse onderzoekers is er zelfs geen duidelijke periode aan te wijzen waarin het ene systeem (tuinen gebaseerd op vakmanschap) zich – via die honderden nieuwe componenten – omvormde naar het andere (moderne kassen gebaseerd op technologie en ondernemerschap). Ook voor 1930 hadden tuinders al innovaties doorgevoerd in de richting van moderne kassen met hoogproductieve rassen. En na 1970 – de periode waarin zorgen over het milieu explicieter werden – bleven de kassen groter worden, bleven er nieuwe automatiseringssys temen, bestrijdingsmiddelen en rassen komen en bleef de productie stijgen. Wel kwamen er, door druk van buiten, meer innovaties die de uitstoot van CO2 en giftige bestrijdingsmiddelen beperkten. Ongeveer hetzelfde verhaal bleek te gelden voor de varkenshou derij. Ook de transitie naar de bioindustrie is gradueel verlopen met nieuwe voedingssystemen, verwarmingselementen, mestvoercom ponenten, stalsystemen enzovoort.
De onderzoekers concluderen dat het dus ook voor toekomstige veranderingen in land- en tuinbouw moeilijk kan zijn om aan te geven waar de sectoren in ‘de’ transitie zitten. Wellicht dus dat over dertig jaar wel is te concluderen dat de vervuilende tomatenkassen van rond 1970 zijn getransformeerd in volledig geautomatiseerde, energieproducerende kassen. En dat de lelijke en dieronvriende lijke koeienstallen uit de jaren tachtig van de twintigste eeuw zijn vervangen door mooi, milieu- en diervriendelijk ingerichte vrijloop serres. Maar onwaarschijnlijk is dat slechts een paar grote door braken hiervoor hebben gezorgd en dat precies de periode is aan te geven wanneer die systemen nu omsloegen. Eerder zullen vele doorgevoerde technische, sociale en marketinginnovaties zijn aan te wijzen die eraan hebben bijgedragen. Ook kan niet altijd onderscheid worden gemaakt tussen ‘duurzame’ innovaties die van buitenaf zijn geïnitieerd en innovaties die vanuit de sector zelf komen omdat ze direct geld opleveren (transforma ties genoemd), zo schrijven de onderzoekers ook. Dat bleek uit het hedendaagse innovatieprogramma ‘Energie uit de kas’. De vraag naar warmtekrachtkoppelingen kwam oorspronkelijk vanuit de tuinders zelf omdat ze hiermee op elektriciteitskosten konden besparen. Maar mede doordat de overheid toen uit milieuoog punt warmtekrachtkoppelingen is gaan subsidiëren, is het leveren van energie een tweede bron van inkomsten geworden waaraan tuinders soms al meer verdienen dan met hun gewassen, wat hun motiveert tot het zoeken naar meer energiebesparende technieken. Overheden moeten dus alert zijn op veranderingen die de onder nemers zelf doorvoeren én die bijdragen aan een duurzamer pro ductie, zo adviseren de onderzoekers. Achteraf kunnen dan weleens schijnbaar kleine innovaties van ondernemers zelf (het aanschaffen van een warmtekrachtkoppeling) tot behoorlijk radicale systeem veranderingen blijken te leiden (kassen die energie produceren in plaats van opslorpen).
18) Historische systeem-innovaties in de veehouderij en glastuinbouw. Frank Geels (TU Eindhoven), Boelie Elzen (WUR), Eric Berkers (TU Eindhoven), Cees Leeuwis (WUR) en Barbara van Mierlo (WUR). Eindrapport juli 2008
27
Hoofdstuk 8: Experimenten die aanvankelijk mislukt leken, bleken later toch bij te dragen aan modernere stal len en kassen en andersom, leert een analyse van recente innovatie trajecten. De ‘planbaarheid’ van
Vele experimenten vergroten kans op systeemverandering
een systeemverandering lijkt beperkt. Maar de kans erop kan wel worden vergroot met voldoende experimenten, brede ondersteu nende fora en leiderschap.
Voor kassen die energie produceren in plaats van opslurpen moeten de ondernemers nog heel wat innovaties doorvoeren. Op het wensenlijstje van LNV en het Productschap Tuinbouw staan: teelt concepten waarmee tuinbouwbedrijven snel de helft aan energie kunnen besparen, LED-belichting, concentratie en benutting van NIR-licht, betere rookgasreiniging voor CO2 benutting en CO2opslag en antwoorden op de vraag naar de belemmeringen voor het toepassen van energie-innovaties. Dit zijn althans de onder zoeksvragen waar WUR Glastuinbouw momenteel aan werkt. Het onderzoek is ingebed in een breed overlegorgaan met de naam ‘Kas als Energiebron’. Hierin zitten ook de voorlopers onder de telers, LNV, Wageningen UR Glastuinbouw het Productschap Tuin bouw en het InnovatieNetwerk. En dan hier meteen ook maar even het wensenlijstje voor diervrien delijker koeienstallen die geen broeikasgassen uitstoten: natuurlijke bodems van riet, bagger of ander plantaardig afval die geen stik stofgassen uitstoten en/of zachte kunststofvloeren waar de urine doorheen gaat zodat er geen gassen vrijkomen. Vrijloopstallen die òf de weilanden helemaal kunnen vervangen òf gecombineerd kunnen worden met weidegang. Mobiele melkrobots en mobiele melkwagens om weidegang aantrekkelijk te houden, enzovoort.
28
Ook het onderzoek hiernaar is inmiddels ingebed in een breed net werk Cowfortable van WUR Livestock Research, innovatieve melk veehouders, LNV, TransForum, InnovatieNetwerk en kassenbouwers. Kas als Energiebron en ook Cowfortable zijn brede overlegorganen van innovatieve telers en organisaties die enerzijds de uit de sector zelf komen, en anderzijds sterk zijn gecommitteerd aan maatschap pelijk, dus van buiten de sector gewenste vernieuwingen. De Wageningse en Eindhovense onderzoekers stellen in hun studie Historische systeeminnovaties in de veehouderij en de glastuin bouw dat dit soort ‘hybride’ fora de kans op systeemverande ring in een door de maat schappij gewenste richting - zoals milieuvriendelijker of diervriendelijker telen vergroten.19 De hybride fora kunnen namelijk zorgen voor voldoende ‘nicheexperimenten’ in Neder land, nodig om de routines en werkwijzen van deze ondernemers te veranderen. Een niche-experiment is een kleinschalig experiment dat in een ‘vrije ruimte’, vrij van bepaalde regelgeving en afgeschermd van de concur rentie, kan worden gedaan. Een enkel los niche-experiment leidt nog niet tot een systeemverandering, stellen de onderzoekers. Pas met bijvoorbeeld een stuk of twintig min of meer verschillende vrijloopserres voor koeien, energieproducerende kassen of welzijns vriendelijker stallen voor varkens, kan voldoende ervaring worden opgedaan om ondernemers te overtuigen. Die brede fora kunnen er dan voor zorgen dat de pioniers van elkaar blijven leren en dat de geslaagde vernieuwingen worden ‘verankerd’ in de sector. Daarbij geldt net als in de evolutie: hoe meer verschillende varianten van een stal of kas, hoe meer kans dat er een of meerdere tussen zitten die geselecteerd worden.
Inderdaad leert een blik op www.kasalsenergiebron.nl dat nu een breed forum van betrokken (Nederlandse) partijen zorgdraagt voor allerlei onderzoeks- en demonstratieprojecten. Via de site worden de tuinders op de hoogte gehouden van de resultaten. Te lezen valt hoe paprikakweker Jaap Vink ‘op weg naar een klimaatneutrale WKK’ experimenteert met een houtgestookte warmte-krachtkoppe ling, dat telersvereniging Prominent (zie ook hoofdstuk 4) energie op wil wekken via een windturbine en hoeveel aardgas tomaten kwekerij Van den Bosch bespaart met aardwarmte (drie miljoen kubieke meter per jaar). Dat nog geen ondernemer al een renda bele en goed draaiende energie producerende kas heeft lijkt een kwestie van nog meer stapjes en dus van nog meer tijd en geld. Maar hoeveel tijd en geld zoiets kost en hoeveel tijd en geld vervolgens ook bredere verspreiding kost, is niet te voorspellen. Want, zo merken de onder zoekers ook op, beschei denheid is op zijn plaats als het gaat om de beoogde systeemverandering. Voor de omslag naar de bio-industrie en moderne tuinbouw zijn in de vijftiger en zestiger jaren vorige eeuw ‘duizenden demonstratiepro jecten’ geweest. Streekverbetering werd zeker wel twintig jaar vol gehouden, waarbij hele gemeenschappen bij de projecten werden betrokken – het aantal praktijkprojecten in de land- en tuinbouw is nu veel beperkter. Fundamentelere onzekerheid is echter dat de ingezette ontwikke lingen compleet overruled kunnen worden door externe ontwik kelingen. Bijvoorbeeld: vanwege een financiële crisis kopen toch te weinig consumenten het wat duurdere, diervriendelijker varkens vlees, ondanks het feit dat een deel van de supermarkten zich sterk
29
voor dit vlees inzet. Of de elektriciteitsprijs blijft toch te laag, of de regelgeving blijft toch te streng voor een energieproducerende kas. Maar áls dergelijke externe ontwikkelingen innovaties tegen houden, wil dat niet zeggen dat de experimenten en netwerken niet nuttig zijn geweest. Dat leert de hedendaagse glastuinbouw casus namelijk ook, aldus Frank Geels en collega’s. Het in de jaren negentig ontwikkelde ‘gesloten’ kasconcept, bedoeld om biologi sche bestrijders binnen te houden, belandde al snel in de la omdat niemand er geld voor over had. Nu, twintig jaar later, staat het weer midden in de belangstelling omdat hiermee ook energie is te besparen: de eisen aan CO2 uitstoot zijn hoger geworden, de tuin
Dat wil zeggen: slechts twee procent van de varkenshouders wilde ze aanschaffen om te voorkomen dat de bij hen in groepen gehouden varkens elkaars voer zouden opeten; verdere versprei ding van groepshuisvesting leek al die jaren niet haalbaar. De maat schappelijke verontwaardiging waartoe het ‘ruimen’ van varkens na de varkenspest in 1997 leidde, bleek echter onverwacht een kans te bieden. Dankzij de ervaring van die twee procent varkenshouders konden toen beleidsmakers regelgeving snel doordrukken: groeps huisvesting van fokzeugen bleek immers aantoonbaar mogelijk. Met een goede timing wordt de kans op een systeemverandering dus ook groter, zo concluderen de onderzoekers.
ders hebben ontdekt dat ze ook aan energie kunnen verdienen, ze zijn grootschaliger gaan werken, de energieprijs is omhoog gegaan - en dat zijn nog maar een paar van de externe ontwikkelingen die de kansen voor dit concept hebben vergroot. En zo hebben ook voedersystemen, nodig om fokzeugen in groepen te kunnen houden, jarenlang op de plank gelegen.
Al met al is het dus het beste, aldus de onderzoekers, vele experi menten te blijven doen, ondersteund door brede fora van belang hebbenden. Dan is de kans ook groter dat er een aantal gaan uitspringen die zich lenen voor grootschaliger investeringen door bijvoorbeeld groene banken of pensioenfondsen.
Met leiderschap ook snellere systeemverandering Andere sociaal wetenschappers noemen leiderschap een belangrijke factor voor systeemverandering. Volgens de studie Vital Coalitions, vital regions van de Tilburgse onderzoeker Ina Horlings en collega’s20 zijn voor het slagen van innovaties ‘leaders of change’ nodig (zie ook hoofdstuk 3). ‘Deze initiatiefne mers lopen buiten de gebaande paden’ zo beschrijven ze deze leiders en ze ‘halen kennis buiten hun bekende netwerk (open innovatie dus), ze dragen bij aan de formulering van nieuwe regionale agenda’s en zijn ‘netwerker, visionair, bruggenbouwer en soms ook doordrammer’. Ondernemers, onderzoekers, ambtenaren en bestuurders kunnen leiderschap aanwenden en hun nek uitsteken voor verandering, aldus deze sociaal wetenschappers. Wat onder
andere betekent dat ze zo nodig tegen het heersende regime willen ingaan om een experiment ruimte te geven, zoals de gedeputeerde van de provincie Friesland die het burgerinitiatief Gaasterland meerdere malen beschermde tegen blokkerende regels vanuit Den Haag – beschreven in hoofdstuk 3. Leiderschap maakt veel uit voor het slagen van een innovatie, blijkt ook uit de vergelijkende studie naar het maatschappe lijk ondernemen van zes Europese supermarktketens van de Erasmusuniversiteit en het LEI21, uitgevoerd als onderdeel van het project ‘Duurzaam in Retail’ van Super de Boer, Stichting Natuur en Milieu, OxfamNovib en TransForum. Drie jaar geleden besloot de Zwitserse supermarktketen Coop – net lid van de
30
Seafood Group van het Wereldnatuurfonds – als eerste de meest bedreigde vissoorten uit de schappen te halen waar onder de Canadese rog, de roodbaars en de blauwvin tonijn. Inmiddels verkoopt deze keten zo’n twintig vissoorten met het MSC duurzaamheidslabel. Verder is hij al een eind op weg om alleen nog FSC-gekwalificeerd toiletpapier en tissues te verkopen, is hij wereldwijd de grootste afnemer van biologische katoen en is hij door de Zwitserse dierenwelzijnsorganisatie STS uitgeroepen tot dierenwelzijnskampioen van alle Zwitserse supermarkten. En zo heeft Albert Heijn de jaarlijkse prijs van de Nederlandse Dierenbescherming, de Gouden Kwispel, ‘dubbel en dwars verdiend omdat deze supermarkt zijn nek had uitgestoken’, aldus een woordvoerder van de Dierenbescherming bij de prijs uitreiking 14 januari 2010. In 2009 hadden vertegenwoordigers van de boeren (LTO), vleesindustrie, zuivelindustrie, diervoe derindustrie, de Rabobank, Natuur en Milieu en de Dierenbe scherming, met ondersteuning van veehouderijdeskundigen van WUR, het Convenant Duurzame Veehouderij gesloten. Concrete doelstelling: tenminste vijf procent duurzame en diervriende lijke stallen in 2011 en perspectief op grootschalige toepas sing daarna. Toen er aanvankelijk weinig gebeurde vroegen de supermarkten aan de minister van LNV om strengere regels voor het welzijn van varkens, zodat geen van de supermarkten nog het goedkopere varkensvlees kon blijven verkopen.
Maar minister Verburg vond dat Nederland geen eiland in de EU moest worden. Uiteindelijk besloot Albert Heijn dan toch maar zelf welzijnsvriendelijker varkensvlees onder eigen keur merk te gaan verkopen en vanaf 2011 alleen nog varkensvlees met een ‘Beter leven’-keurmerk van de Dierenbescherming te verkopen – in samenwerking met slachterij Vion. De woord voerder van de Dierenbescherming noemde het ‘een historische doorbraak’ dat deze grote speler in de keten ging stoppen met de verkoop van gangbaar geproduceerd varkensvlees. Uit het voorbeeld van het convenant blijkt nog eens hoeveel partijen – investeerders, supermarkten, verwerkers, NGO’s – innovatief en leidend moeten willen zijn voor een geslaagde innovatie in de (primaire) landbouw. Maar ook blijkt eruit dat zo’n ingewikkeld proces vol spanningen in principe kan slagen. Als dus bijvoorbeeld het netwerk Cowfortable voor duurzamer koeienstallen echt binnen twintig jaar alleen nog maar zulke vrijloopstallen wil, zou dus ook dit plan in theorie bijna niet kunnen mislukken. Enthousiaste veehouders gaan met kennis instellingen allerlei vrijloopstallen uitproberen, bestuurders zorgen voor vergunningen, durfinvesteerders voor geld, leidende vertegenwoordigers van de supermarkten en melkfabri kanten garanderen dat ze stapsgewijs steeds meer van deze duurzamere melk afnemen en creatieve consumentenorganisa ties, VVV’s, supermarkten en grote cateraars zorgen ervoor dat hun klanten alleen nog duurzame melk willen kopen….
19) Historische systeem-innovaties in de veehouderij en glastuinbouw. Frank Geels (TU Eindhoven), Boelie Elzen (WUR), Eric Berkers (TU Eindhoven), Cees Leeuwis (WUR) en Barbara van Mierlo (WUR). Eindrapport juli 2008 20) I. Horlings, I. (ed.) (2010), Vital coalitions, vital regions; sustainable, regio nal development and cooperation, Wageningen: Wageningen Academic
Fotoverantwoording
Publishers 21) CSR business models and change trajectories in the retail industry;
Met dank voor de illustraties aan:
A Dynamic Benchmark Exercise (1995-2007. Erasmusuniversiteit, LEI-
Albert Heijn (p. 29), De Sjalon (p. 12). Landzijde (achterzijde),
Wageningen UR. Rob van Tulder, Mark Bleijenbergh, Myrtille Danse,
MijnBoer (p. 8), Noordelijke Friese Wouden (p. 10), Priva (p. 21),
Rolien Wiersinga, Minna Torppe (Helsinki School of Economics, Finland)
Prominent (p. 17), Seafarm (p. 19) en WUR (p. 23).
31
Colofon juni 2010
Tekst: Marianne Heselmans Sciencejournalist.EU
Redactie: TransForum Postbus 80 2700 AB Zoetermeer T 079 347 09 10 F 079 347 04 04 E
[email protected] W www.transforum.nl