Slimmer, milieuvriendelijker, meer werken Rapport SERV schetst uitdagingen sociaal-economisch Vlaanderen Vlaanderen is in vergelijking met de brede buitenwereld een welvarende regio, maar er is geen reden voor zelfgenoegzaamheid. De Vlamingen moeten meer werken, milieuvriendelijker leven, meer bijstuderen en beter innoveren. Dat blijkt uit het sociaal-economisch rapport Vlaanderen 2005, dat de SociaalEconomische Raad van Vlaanderen (SERV) gisteren voorstelde.
RAPPORT Om de twee jaar schetst de SERV de belangrijkste sociaal-economische uitdagingen voor Vlaanderen. Deze keer vergeleek hij Vlaanderen met de VS, Japan en een selectie van acht Europese topregio’s. het gaat om West-Nederland, South-East (Verenigd Koninkrijk), Beieren (Duitsland), WestOostenrijk, Noreste (Spanje), Est (Frankrijk), Nord Est (Italië) en Kozep-Magyarorszag (Hongarije). Als regionale cijfers niet beschikbaar waren, werden cijfers gebruikt van het land waartoe de regio behoort. Het gaat stuk voor stuk om regio’s of landen die voor een geheel van sociaal-economische criteria een totale score halen die hoger ligt dan Vlaanderen. Beter of slechter scoren dan die regio’s of landen moet dan ook altijd in die context worden geïnterpreteerd. Dat neemt volgens de SERV niet weg dat Vlaanderen op heel wat vlakken van die beter presterende regio’s kan leren. BBP Voor het bruto binnenlands product per inwoner – een kernindicator van de economie – scoort Vlaanderen in de vergelijking middelmatig. Het BBP groeit in Vlaanderen weliswaar iets sneller dan op het niveau van de EU-15. En het aandeel van de private investeringen in vaste activa is er het hoogst van alle toetsregio’s en –landen. Andere macro-economische indicatoren (die overigens op België betrekking hebben) wijzen op een goede score voor het primair saldo, een slechte score voor de overheidsschuld en verder middelmatige prestaties (inflatie, evolutie van de binnenlandse vraag, begrotingssaldo). Sociaal blijkt Vlaanderen/België in het algemeen behoorlijk uit de vergelijking te komen. Voor de werking van de arbeidsmarkt scoren we dan weer erg zwak. Voor werkzaamheidsgraad, gemiddelde leeftijd bij het verlaten van de arbeidsmarkt, activiteitsgraad, aandeel langdurig werklozen en arbeidseenheidskosten bengelen we steevast aan het staartje. Voor de werkloosheidsgraad zit Vlaanderen in de middengroep. Onze arbeidsproductiviteit behoort dan weer tot de top. Ook de outputresultaten van ons onderwijs behoren tot de beste. Maar voor deelname van de beroepsactieve bevolking aan opleiding en vorming scoren we niet meer dan het gemiddelde niveau van de EU-25. Ook voor innovatie presteren we maar middelmatig, al blijft vooral de overheid hier met een ondermaatse financiering in gebreke. We halen een goede score voor het aandeel van de ondernemers in de beroepsbevolking. Maar die score blijkt geen garantie te zijn voor een grote bedrijfsdynamiek: zowel voor aantal starters als voor groeiers presteren de meeste toetslanden opvallend beter dan ons land. De Belgische economie is de meest open van de onderzochte landen. De totale belastingsdruk en het impliciet belastingtarief op arbeid in loondienst (het belastingtarief inclusief werknemers- en werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid) zijn in België de op een na hoogste van de toetslanden. Bovendien behoort ons land tot de groep waar de fiscale druk op arbeid tussen 1991 en 2003 nog is toegenomen. De werkloosheidsval bij jobs met een laag inkomen is bij ons het grootst. Het impliciete belastingtarief op kapitaal- en ondernemingsinkomen (het effectief betaalde belastingtarief na fiscale aftrekken) is in België dan weer op een land na het kleinst. De kwaliteit van de distributie-infrastructuur is in België middelmatig. De energieconsumptie per inwoner is hoog. De hoge energie-intensiteit van de Vlaamse economie staat in schril contrast met de laagste score die we halen voor elektriciteit uit hernieuwbare energiebronnen. België kent op een
De Tijd – 19 februari 2005
toetsland na de hoogste elektriciteitsprijzen (huishoudelijk en industrieel). De gasprijzen schommelen rond het Europees gemiddelde. Kyoto De uitdagingen voor een beter milieu blijven groot. Voor waterzuivering kwam Vlaanderen het zwakst uit de bus. Wat CO2-uistoot per inwoner betreft, scoren alleen de VS slechter. De weg naar de doelstellingen van het Kyoto-verdrag is nog lang. Alleen de VS hebben nog een langere weg voor de boeg, bleek gisteren. SH/BH
De Tijd – 19 februari 2005
MEER WAALSE DAN VLAAMSE HIGHTECH Rapport ontkracht cliché In vergelijking met zeven andere Europese topregio’s, waaronder Wallonië, hinkt Vlaanderen achterop in hoogtechnologische innovatie. De Vlaamse economie moet het vooral hebben van technologie die net niet meespeelt in de topklasse, blijkt uit een onderzoek van de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen (SERV).
TECHNOLOGIESECTOR In het lijstje van Belgische economische clichés wordt Wallonië zelden beschouwd als een hightechland. Nochtans heeft de regio meer recht op die titel dan Vlaanderen, concludeert de SociaalEconomische Raad van Vlaanderen. De SERV bracht de werkgelegenheid en de toegevoegde waarde van de innoverende sectoren in Vlaanderen in kaart. In die sectoren bekeek hij daarna de topgroep, de hightechbedrijven. De SERV vergeleek de resultaten met die van het Waals en Brussels Gewest en van andere deels autonome Europese regio’s, zoals Baden-Württemberg, Lombardije, Baskenland en Schotland. Europees gemiddelde Vlaanderen doet het op zich niet slecht in innovatie, blijkt uit de resultaten. 37,6 procent van de mensen met een job in de Vlaamse industrie werkt in een vernieuwende sector. Ze maken bijvoorbeeld farmaceutische en chemische producten, onderdelen van vlieg- en ruimtetuigen, auto’s, treinen en medische toestellen. Vlaanderen haalt daarmee het Europese gemiddelde en doet het iets beter dan Wallonië. Dat is eveneens het geval als je bekijkt hoeveel toegevoegde waarde die sectoren creëren. Het plaatje wordt helemaal anders als je alleen de hightechsectoren in kaart brengt. Auto’s, treinen en medische toestellen verdwijnen dan uit beeld. Wat overblijft, zijn de farmaceutische en chemische producten, onderdelen van vlieg- en ruimtetuigen, maar ook computers en telecomapparatuur. Die sectoren zijn in Vlaanderen goed voor 5,7 procent van de jobs, bijna de helft minder dan in Wallonië. Vlaanderen presteert bovendien minder goed dan het gemiddelde in de Europese Unie, de tien nieuwe lidstaten niet meegerekend. Opnieuw bevestigt een analyse van de toegevoegde waarde die cijfers. Tot zover de industrie. Ook in de dienstensector doet de Vlaamse hightech het minder goed dan het Europese gemiddelde. Terwijl die sectoren in de 15 lidstaten van de Europese Unie van voor mei 2004 14 procent van de toegevoegde waarde creëren, blijft Vlaanderen steken op 5,3 procent. De hightech in de dienstensector bevindt zich in Vlaanderen in de vastgoedsector en in de zakelijke dienstverlening. Het rapport hield geen rekening met de financiële sector. Exportcijfers bevestigen de geringe omvang van de Vlaamse hightech. Het aandeel van innoverende en hoogtechnologische producten in de uitvoer ligt in Vlaanderen lager dan het Europees gemiddelde. De onderzoekers stelden vast dat de Vlaamse exporteconomie zich hoofdzakelijk richt op de mature markt van onze buurlanden. De veraf gelegen groeimarkten worden onvoldoende verkend. Productief Toch is er ook bemoedigend nieuws. De hightech mag dan in omvang beperkt blijven, de Vlamingen die er werken zijn productief. Van de onderzochte regio’s doen alleen Ierland, Finland en Wallonië het beter. Een Vlaamse werknemer in een hoogtechnologische sector creëert in een jaar 99.530 euro toegevoegde waarde voor zijn bedrijf. Het Europees gemiddelde ligt een kwart lager op 75.750 euro. Ilse Dielen, de voorzitster van de SERV, noemde de situatie van de Vlaamse hightech gisteren bedroevend. Ze gaf wel een pluim aan de bedrijven die hernieuwbare energie produceren. Die sector scoort wel goed in de export en is klein maar beloftevol, zei ze. BH
De Tijd – 19 februari 2005
WERKNEMER IN VOEDINGSINDUSTRIE GEEFT 2,4 ANDEREN BAAN
Gezondheids- en welzijnszorg heeft hoogste directe en indirecte werkgelegenheid Voor elke werknemer in de Belgische voedingsindustrie zijn in andere bedrijfstakken 2,4 mensen werkzaam. De voedingsnijverheid is daarmee de sector met het hoogste indirecte werkgelegenheidseffect. De werkgelegenheidscreatie sinds 1995 deed zich vooral in de gezondheids- en welzijnszorg, de zakelijke dienstverlening en de telecommunicatie voor.
WERKGELEGENHEID Het werkgelegenheidscijfer van een bedrijfstak onderschat almaar meer de werkelijkheid, omdat het geen rekening houdt met de toelevering en de uitbesteding van activiteiten, twee fenomenen die de jongste tien jaar aan belang winnen. De SERV-studiedienst onderzocht voor het sociaal-economisch rapport Vlaanderen 2005 het belang van de indirecte werkgelegenheid voor veertien bedrijfstakken, die samen driekwart van de werkgelegenheid in de particuliere sector in België vertegenwoordigen. Het onderzoek is gebaseerd op de nationale rekeningen. Omdat er geen vergelijkbare regionale rekeningen voorhanden zijn, is een dergelijke analyse voor Vlaanderen alleen niet mogelijk. De indirecte werkgelegenheid omvat niet alleen de werkgelegenheid bij de toeleveranciers van een bepaalde bedrijfstak (productie), maar ook de werkgelegenheid die ontstaat door wat de werknemers van die bedrijfstak van hun loon uitgeven (consumptieve bestedingen). Die laatste vorm werd totnogtoe weinig onderzocht, maar mag zeker in arbeidsintensieve sectoren niet onderschat worden, zegt de SERV. Invoer Van de 14 onderzochte sectoren is het directe en het totale werkgelegenheidseffect het grootst in de gezondheids- en welzijnszorg. Meer dan 580.000 mensen werken voor de bedrijfstak, van wie 405.000 direct en 175.000 op een indirecte manier. De bouwnijverheid staat met 507.000 werkzame personen op de tweede plaats; de indirecte werkgelegenheid (273.000) is groter dan de eigen werkgelegenheid (234.000). Dat laatste is ook het geval voor de sectoren voeding en drank, autoproductie, basischemie, energie en voor de dienstverlening. Het belang van de indirecte werkgelegenheid is het grootst voor de voedingsnijverheid. Van het totale werkgelegenheidseffect in die sector komt 70 procent uit indirecte werkgelegenheid bij andere bedrijfstakken. Voor elke werknemer in de voedingsnijverheid zijn er 2,3 werknemers in andere bedrijfstakken. Dat komt omdat de voeding de enige grote industriële bedrijfstak is die in hoge mate op binnenlandse leveranciers is aangewezen. Vooral de lage invoer is verantwoordelijk voor het cijfer, niet de mate waarin de sector indirecte werkgelegenheid creëert. Precies wegens de hoge invoer is het indirecte werkgelegenheidseffect van de basischemie en de autonijverheid significant. De chemie, bijvoorbeeld, met 30.000 eigen werknemers, creëert 33,000 arbeidsplaatsen bij de toeleveranciers en 24.000 via het inkomen van die 66.000 werknemers. Per eigen werknemer stelt de chemie 1,9 en de autoproductie 1,8 werknemers in andere bedrijfstakken tewerk. Voor de zorgsector is het relatieve belang van de indirecte werkgelegenheid het kleinst. Evolutie De SERV onderzocht ook de evolutie van de werkgelegenheid tussen 1995 en 2002. De netto werkgelegenheidscreatie kwam, zowel in directe als in indirecte zin, vooral tot stand in de gezondheids- en welzijnssector (+99.635 werknemers), in de kennisintensieve zakelijke dienstverlening (+129.075) en in de post en telecommunicatie (+38.884). De landbouw (-24.829) en de industriële bedrijfstakken, met uitzondering van de basischemie, noteerden aanzienlijke dalingen.
De Tijd – 19 februari 2005
In een apart hoofdstuk bekijkt de SERV de indirecte werkgelegenheid in vijf subtakken van de gezondheids- en welzijnszorg. Dat deel van het onderzoek is gebaseerd op boekhoudkundige informatie van de Vlaamse Confederatie van de Social Profit Organisaties. De vijf subsectoren zijn de ziekenhuizen, gehandicapteninstellingen, rusthuizen en rust- en verzorgingstehuizen, instellingen voor bijzondere jeugdzorg en erkende kinderdagverblijven. Volgens het onderzoek stellen die vijf subsectoren rechtstreeks 127.855 personen tewerk en creëren ze 68.700 arbeidsplaatsen bij andere bedrijfstakken. Voor twee werknemers in de zorgsector is er met andere woorden één werknemer in andere binnenlandse bedrijfstakken. Van de vijf subsectoren creëren vooral de ziekenhuizen die indirecte werkgelegenheid. MD
De Tijd – 19 februari 2005
30 procent meer actieve ouderen meer sinds 1997 Onderwijs grootste werkverschaffer Het aantal 55-plussers actief op de Vlaamse arbeidsmarkt steeg met 30 procent sinds 1997. Dat belet niet dat nog altijd slechts een op de vier 55-plussers aan de slag is, vooral als zelfstandige of bij de overheid. Het onderwijs is de grootste werkverschaffer voor 55-plussers. Een kwart van de vrouwelijke 55-plussers en een op de tien oudere mannen is in die sector actief.
55-PLUSSERS De lage activiteitsgraad bij de oudere werknemers is een oud zeer in België. Vanaf midden maart zitten de federale regering en de sociale partners samen om oplossingen te zoeken om meer 55plussers actief te houden. Het Sociaal-Economisch Rapport Vlaanderen doet met de studie ‘De actieve 55-plussers in de Vlaamse economie een duit in het zakje. Het rapport schetst de tewerkstelling van de 55-plussers in het algemeen, en zoomt in op het profiel van de actieve 55-plussers. 8,5 procent Vlaanderen telt in 2002 211.898 55-plussers die werken, of 49.248 meer dan in 1997. Zij vertegenwoordigden 8,5 procent van de werkende bevolking. In 1997 ging het slechts om 7 procent. Vooral de toegenomen werkzaamheidsgraad van de oudere vrouwen zorgde voor deze stijging. Hun werkzaamheidsgraad evolueerde van 11,7 naar 15,8 procent tussen 1997 en 2002. Dit belet niet dat nog altijd meer mannen ouder dan 55 jaar aan het werk zijn dan vrouwen. Overheid Het SERA-rapport toont aan dat de zelfstandigen verhoudingsgewijs het meeste 55-plussers tellen (17 procent), gevolgd door de overheid (11,2 procent) en de private sector (5,4 procent). In absolute termen stelt de private sector evenwel de meeste 55-plussers te werk; het zijn er 82.168. In de overheidssectoren werken 68.007 55-plussers, en er zijn nog 61.729 oudere zelfstandigen actief. Bij de zelfstandigen zijn 33.541 mensen van boven de 65 jaar aan de slag. Hoe groter de organisatie, hoe minder oudere werknemers, geldt voorts als principe. De meeste oudere loontrekkenden zijn kortgeschoold. De 55-plussers zitten geconcentreerd in een aantal sectoren: tweederde werkt in tien sectoren. Bij de vrouwen is onderwijs de belangrijkste tewerkstellingspool (23%), gevolgd door de zelfstandige handel (13,2%) en het openbaar bestuur (7,6%). De mannelijke 55-plussers werken vooral in de zelfstandige handel (10,8%), het onderwijs (9,4%) en de zelfstandige nijverheid/ambachten (9,1 procent). Het laagste aantal 55-plussers is terug te vinden in de private sectoren van post en telecommunicatie, van informatica en van selectie van personeel. Dit komt deels omdat het jonge sectoren zijn met relatief nieuwe bedrijven en jonge personeelsleden. EvH
De Tijd – 19 februari 2005