Artikel: Het hulpeloze Hajastan. Hoe Nederland-Gidsland de Armeniërs liet verdwalen, 19151928 Auteur: Aron Brouwer Verschenen in: Skript Historisch Tijdschrift, jaargang 36.2, 111-123. © 2015 Stichting Skript Historisch Tijdschrift, Amsterdam ISSN 0165-7518 Abstract: In the shadow of WWI, about half of the Armenians resident in the Ottoman Empire became the victims of persecution and murder on a large scale. There was no international intervention, nor condemnation. Also the Netherlands, who saw themselves as a moral guide-land, refused any kind of help up to three times. This article takes the Armenian situation as a case study for a discussion of the Netherlands’ self-proclaimed internationalistidealism. The author argues that the latter was a mere façade, behind which the Netherlands could engage with pragmatist politics. Niets uit deze uitgave mag worden gereproduceerd en/of vermenigvuldigd zonder schriftelijke toestemming van de uitgever.
Skript Historisch Tijdschrift is een onafhankelijk wetenschappelijk blad dat vier maal per jaar verschijnt. De redactie, bestaande uit studenten en pas afgestudeerden, wil bijdragen aan actuele historische debatten, en biedt getalenteerde studenten de kans om hun werk aan een breder publiek te presenteren. Een abonnement op Skript kost 20 euro per jaar. U kunt lid worden door het machtigingsformulier in te vullen op www.skript-ht.nl. Ook kunt u een e-mail sturen naar de redactie, dan krijgt u het machtigingsformulier thuisgestuurd. Losse nummers zijn verkrijgbaar bij de redactie. Artikelen ouder dan een jaar zijn gratis te downloaden op www.skriptht.nl/archief.
Skript Historisch Tijdschrift • Spuistraat 134, kamer 558 • 1012 VB Amsterdam • www.skript-ht.nl •
[email protected]
Artikel: Het hulpeloze Hajastan. Hoe Nederland-Gidsland de Armeniërs liet verdwalen, 19151928 Auteur: Aron Brouwer Verschenen in: Skript Historisch Tijdschrift, jaargang 36.2, 111-123. © 2015 Stichting Skript Historisch Tijdschrift, Amsterdam ISSN 0165-7518 Abstract: In the shadow of WWI, about half of the Armenians resident in the Ottoman Empire became the victims of persecution and murder on a large scale. There was no international intervention, nor condemnation. Also the Netherlands, who saw themselves as a moral guide-land, refused any kind of help up to three times. This article takes the Armenian situation as a case study for a discussion of the Netherlands’ self-proclaimed internationalistidealism. The author argues that the latter was a mere façade, behind which the Netherlands could engage with pragmatist politics. Niets uit deze uitgave mag worden gereproduceerd en/of vermenigvuldigd zonder schriftelijke toestemming van de uitgever.
Skript Historisch Tijdschrift is een onafhankelijk wetenschappelijk blad dat vier maal per jaar verschijnt. De redactie, bestaande uit studenten en pas afgestudeerden, wil bijdragen aan actuele historische debatten, en biedt getalenteerde studenten de kans om hun werk aan een breder publiek te presenteren. Een abonnement op Skript kost 20 euro per jaar. U kunt lid worden door het machtigingsformulier in te vullen op www.skript-ht.nl. Ook kunt u een e-mail sturen naar de redactie, dan krijgt u het machtigingsformulier thuisgestuurd. Losse nummers zijn verkrijgbaar bij de redactie. Artikelen ouder dan een jaar zijn gratis te downloaden op www.skriptht.nl/archief.
Skript Historisch Tijdschrift • Spuistraat 134, kamer 558 • 1012 VB Amsterdam • www.skript-ht.nl •
[email protected]
Het hulpeloze Hajastan
Hoe Nederland-Gidsland de Armeniërs liet verdwalen, 1915-1928 Aron Brouwer Is het lovenswaardiger om het zedelijkste of het machtigste volk ter aarde te zijn?1 Volgens politicoloog en ex-Minister van Defensie J.J.C. Voorhoeve was dit voor het Nederlandse volk een uitgemaakte zaak. ‘Internationalistisch-idealistische pretenties’ typeerde hij als één van de drie belangrijkste rode draden van het Nederlandse buitenlandse beleid.2 Het schoolvoorbeeld van dit internationalistisch-idealistisme was de centrale rol die Nederland speelde in de Den Haagse vredesconferenties van 1899 en 1907. Wat betreft dit idealisme werd de daad ook bij het woord gevoegd. Het land dat zich wilde ontvouwen tot een internationaal voorbeeld en een gids voor minder zedelijke volkeren, besloot precies honderd jaar geleden om de eerste vredesmissie ter wereld op touw te zetten. Deze vond plaats naar aanleiding van de Balkanoorlogen (1912-1913), waar de ‘zieke man van Europa’ werd verslagen door een samenwerkingsverband van Balkanlanden. Nadat het merendeel van de Ottomanen was gevlucht, werd besloten om de onafhankelijke staat Albanië te stichten.3 Aan het begin van 1914 zouden zeventien Nederlandse officieren naar dit land afreizen om te helpen bij de stabilisatie van het pas gevormde Albanese regime. De slinkende macht van het Ottomaanse Rijk was ook de aanleiding voor een tweede keer dat het Nederlands internationalistisch-idealisme getest werd; dit maal in de vorm van de zogenaamde Armeense kwestie. De escalatie van deze kwestie vond zijn oorsprong in de Armeense demonstraties van 1894, toen een poging om gelijke rechten te verkrijgen uitmondde in een gewelddadige onderdrukking van de Turkse regering en een verscherpte ongelijkheid in het nadeel van de Armeniërs.4 Onder de schaduw van de Eerste Wereldoorlog zou het conflict uitgroeien tot systematische vervolgingen en moordpraktijken van ongekende schaal.5 Internationale interventie of veroordeling van de massamoorden op de Armeense bevolking bleef uit. Ook Nederland, het zelf-geproclameerde gidsland, roerde zich niet.6 Ondanks herhaaldelijke verzoeken van de Volkenbond en de Armeense gemeenschap, bleef Nederland een strikt beleid van non-interventie voeren ten aanzien van de Armeense kwestie. Circa de helft van de Armeniërs die zich in de buik van de zieke man bevond, zou door diens maagzuur verzwolgen worden. Hoe is het mogelijk dat juist het Nederlandse gidsland in de periode 1915-1928 tot driemaal toe weigerde om de Armeense bevolking militair, humanitair of financieel te steunen? Uit dit artikel zal blijken dat naast het internationalistisch-idealisme de Nederlandse overheid er in deze tumultueuze tijden ook alles aan deed om de eigen neutraliteit te beschermen en dat het Nederlands internationalistisch-idealisme slechts een façade was, waarachter de politiek van neutralistisch-pragmatisme schuilging.
Skript Historisch Tijdschrift 36.2
36.2def.indd 111
111 24-6-2014 19:05:19
Elke keer dat het gidsland hulp weigerde tijdens de Armeense kwestie, speelden uiteenlopende politieke, economische en militaire omstandigheden een rol. Het beleid van non-interventie kan dan ook opgedeeld worden in drie afzonderlijke fasen. In de eerste fase (1915-1919) speelde de Eerste Wereldoorlog een centrale rol, in de tweede fase (1920-1921) een mandaat voor de nieuwe staat Armenië en de derde fase (19241928) heeft betrekking tot het reguleren van de vluchtelingenstromen en de opvang van overlevenden. Deze drie fasen werden zowel gekenmerkt door uiteenlopende ‘politieke punten’ op de agenda van de Nederlandse regering als dat ze verschillende fasen van de Armeense kwestie zelf opdeelden: vervolging, het verkrijgen van een eigen staat en het reguleren van vluchtelingenstromen naar deze nieuwe staat. Voordat deze drie fasen afzonderlijk behandeld worden, wordt eerst gekeken naar de informatiestromen. Zodat duidelijk wordt welke informatie de Nederlandse regering bezat toen zij hun non-interventiebeleid uitstippelde.
Informatiestromen Voordat het handelen van de Nederlandse regering kan worden geanalyseerd, is het eerst van belang om te kijken over welke informatie zij eigenlijk beschikten. En wat blijkt: de voltallige Nederlandse regering was vanaf 1915 op de hoogte van de gruwelijkheden die zich binnen de grenzen van het Ottomaanse Rijk afspeelden. Tijdens de Eerste Wereldoorlog was P.J.F.M. Van der Does de Willebois de Nederlandse gezant te Constantinopel. Willebois stuurde elke week circa één rapport naar de Nederlandse Minister van Buitenlandse Zaken; de partijloze liberaal en topdiplomaat J. Loudon. De Minister van Buitenlandse Zaken, en met hem koningin Wilhelmina en de overige ministers, namen via officiële overheidskanalen voor het eerst kennis van de Armeense kwestie naar aanleiding van Willebois’ rapport van 1 september 1915. Een rapport dat de naam ‘Armenische gruwelen’ draagt.7 Bij het schrijven van dit rapport baseerde Willebois zich sterk op gesprekken met de Armeense Vicaris-Generaal, een geestelijk leider van de orthodox-christelijke kerk, en de Duitse ambassadeur prins E. Hohenlohe-Langenberg. Met de Vicaris-Generaal sprak Willebois een dag voor het schrijven uitvoerig over de Armeense kwestie. Naar aanleiding van dit gesprek zocht Willebois vervolgens zelf contact op met de Duitse ambassadeur. Naast deze gesprekken had Willebois zelf op enigerlei wijze informatie bij elkaar geschaard van allerlei verschillende losse, niet te achterhalen, maar ‘welingelichte’ bronnen. De verschillende bronnen over de ‘gruwelen’ troffen de Nederlandse gezant: ‘wat mij door dezen hoogen geestelijken waardigheids bekleeder werd meedegedeeld gaat alle beschrijvingen te boven.’ In het rapport herhaalde hij de Vicaris-Generaal in zijn schattingen dat door de moordpartijen de Armeense bevolking in Turkije van twee tot één miljoen teruggedrongen was. Mannen werden buiten de dorpen verzameld en daar vermoord, vrouwen werden verkracht, anderen werden naar de woestijn gebracht om daar een hongerdood te sterven.8
112 36.2def.indd 112
24-6-2014 19:05:19
Uit de correspondentie met de Duitse ambassadeur blijkt dat Willebois in eerste instantie twijfelde aan de objectiviteit van de Vicaris-Generaal, want ‘deze moest toch hebben overdreven?’ Hohenlohe kon de Nederlandse gezant niet gerust stellen. Hij gaf aan dat het voorlopig onmogelijk was om te achterhalen wat de precieze ernst van de zaak was. Vlak nadat het nieuws over ‘gruwelen’ zich over alle ambassadeurs had verspreid, greep de machtigste man in Turkije, Mehmet Talaat Pasha, in. Hij verzekerde alle ambassadeurs plechtig dat hij spoedig een einde aan de uitspattingen zou maken. Hiermee erkende hij indirect dat de onrust daadwerkelijk plaatsvond; en dat hij invloed op de situatie kon uitoefenen.9 Op Willebois’ eerste rapport volgden nog meerdere. Deze rapporten – die uiterst ‘neutraal’ en vanuit Nederlands oogpunt waren geschreven, ondanks dat ze waren opgetekend door iemand die dicht op de gebeurtenissen stond – waren en bleven de belangrijkste officiële informatiestroom met betrekking tot de kwestie Armenië. Zij droegen bovendien een stempel dat ze ‘ter kennisneming hebben gecirculeerd’ bij de Nederlandse ministers en Hare Majesteit. Dit toont aan dat de volledige Nederlandse regering geïnformeerd was over de systematische vervolgingen van- en moordpraktijken op de Armeniërs in het Ottomaanse Rijk.
Angst als drijfveer
Het non-interventiebeleid gedurende de periode 1915 tot 1919 kende drie belangrijke grondslagen, die elk worden gekenmerkt door angst: het verlies van handelsbelangen, panislamistische opstanden in het koloniale rijk en een schending van de neutraliteit. De handelsbelangen, het behoud van rust in de koloniën en neutraliteit waren voor de Nederlandse regering belangrijker dan een ‘gidsland’ zijn; het gidsland koos duidelijk voor zijn eigen weg. In de op 1 en 4 september 1915 geschreven rapporten, die Willebois de ‘Armenische gruwelen’ noemde, beschreef hij vele voorbeelden van moord, vervolging en verkrachting.10 Loudon reageerde een maand later met de vraag of het mogelijk was om ‘pressie uit te oefenen op de Turksche regeering (…) ten einde de voortzetting der gruwelen in Armenië, indien zij inderdaad plaatshebben, te beletten.’11 Tegen het einde van oktober stuurde Willebois een telegram aan Loudon waarin hij bevestigde dat hij uitvoerig contact met de andere ambassadeurs over deze kwestie had; in het bijzonder met de Amerikaanse ambassadeur H. Morgenthau.12 Loudon leek uiterst enthousiast te zijn over de samenwerking met Amerika en spoorde Willebois aan alle krachten te bundelen.13 Ambassadeur Morgenthau merkte dit ‘Hollandse’ enthousiasme ook op, zoals hij in zijn dagboek optekende.14 Wel plaatsten zowel de Nederlandse ambassadeur als Loudon gelijk kanttekeningen bij het ware gewicht dat de neutrale landen in de schaal konden leggen.15 Een belangrijke stap in de ontwikkeling van het Nederlandse beleid met betrekking tot de Armeense kwestie kwam tot stand naar aanleiding van Willebois’ rapport van 2 november 1915. Allereerst deelde hij hierin mede dat hij van de Amerikaanse ambassadeur had gehoord dat de ‘fautes de combattants’ waren gestaakt.16 Daarnaast deSkript Historisch Tijdschrift 36.2
36.2def.indd 113
113 24-6-2014 19:05:19
duceerde Willebois uit de woorden van Morgenthau dat de Turkse regering elke poging van het buitenland om invloed uit te oefenen op de Armeense kwestie opgevat werd als een ‘inmenging in binnenlandsche aangelegenheden’, iets wat de Turkse bewindslieden niet op prijs stelden. De conclusie die Morgenthau en Willebois trokken was duidelijk: ze achtten het wenselijk om hun coöperatie zo spoedig mogelijk te beëindigen. Ze droegen drie redenen aan om hun coöperatie te beëindigen: ten eerste zou ‘die toch niet het minste gewicht in de waagschaal zoude werpen’. Ten tweede geloofden zij – voornamelijk Morgenthau – dat nieuwe gruweldaden zouden uitblijven. Tot slot zou de Turkse regering zo bang zijn voor buitenlandse inmenging, dat alles wat ook maar de schijn van ‘eener officiëele demarche draagt’, maar beter ‘in het belang van de Armeniërs zelve’ kon worden vermeden. Geen van de redenen werd verder gespecificeerd. Willebois raadde de Nederlandse regering vervolgens nadrukkelijk aan om geen officieel beleid met betrekking tot de Armeense kwestie te maken. De Nederlandse regering moest ‘voorzichtig en schrede voor schrede’ te werk moet gaan om de Armeniërs te helpen, indien men in Nederland werkelijk iets voor de Armeniërs wilde doen, kon dit alleen geschieden door het zenden van geld en wel zeer veel geld. Mocht men hiertoe willen overgaan ‘zoo zoude’ dat volgens Willebois ‘op de minst mogelijk opvallende wijze moeten geschieden, in het belang van de ongelukkigen zelf’.17 Het gevoerde beleid van Nederland ten aanzien van de Armeense kwestie moet worden gezien binnen de context van de Nederlandse neutraliteitspolitiek. De angst om de Turkse regering te provoceren werd opgebracht als reden om geen georganiseerde pressie uit te oefenen op de Turkse bewindslieden. Bij alle drie de bovengenoemde argumenten vallen er kanttekeningen te plaatsen, zo waren er wel degelijk precedenten waar men zich op had kunnen beroepen: buitenlandse druk had voor de oorlog tot gevolg gehad dat de Turkse regering noodgedwongen instemde met de aanstellingen van inspecteurs die verslechterende leefomstandigheden voor de Armeniërs moesten voorkomen.18 Hoewel de schijn der autonomie werd hooggehouden, had het buitenland veel invloed op – en in – het Ottomaanse Rijk.19 Tijdens de oorlog was de internationale situatie weliswaar fragieler, maar was de potentiële invloed op het Ottomaanse Rijk ten aanzien van de Armeense kwestie groter, omdat de invloedrijke ambassadeurs van Duitsland en de Verenigde Staten aan dezelfde kant stonden. Immers, ook de Duitse ambassadeur Hohenlohe keerde zich, als vertegenwoordiger van een bondgenoot van de Turkse regering, nadrukkelijk tegen de Armeense kwestie.20 De ambassadeurs hadden, indien zij een blok hadden gevormd in plaats van coöperatie uit de weg te gaan, wel degelijk invloed uit kunnen oefenen om de omstandigheden van de Armeniërs te verbeteren. Uit de uiteindelijke besluitvorming blijkt dat pragmatische binnenlandse belangen, waaronder – voor Nederland – het behoud van de neutraliteit, belangrijker werden geacht. De Nederlandse regering, bewust van de omvang en kwetsbaarheid van haar natie, hield gedurende de Eerste Wereldoorlog de neutraliteitspolitiek uit pragmatisme in stand.21 Naast deze neutraliteitspolitiek wilde de Nederlandse regering diens handelsbelangen niet schenden. Het Suezkanaal – voor West-Europeanen de belangrijkste zeeroute naar Azië – was gedurende de Eerste Wereldoorlog geen neutrale zone en kon
114 36.2def.indd 114
24-6-2014 19:05:20
zowel in Brits als Ottomaans-Duitse handen vallen. Het was dan ook noodzakelijk om beide partijen te vriend te houden, om te voorkomen dat een groot deel van de handel – en de weg naar Nederlands-Indië – zou wegvallen. De Leidse arabist prof. C. Snouck Hurgronje wees het Ministerie van Koloniën daarnaast ook op mogelijke panislamistische opstanden in Egypte, die konden leiden tot Ottomaanse zeggenschap over het Suezkanaal. Opstanden die ook konden overslaan naar de islamitische onderdanen in het Nederlandse koloniale rijk. Snouck Hurgronje adviseerde de Nederlandse overheid dan ook om de economische en politieke relaties tussen de twee naties te versterken.22
Zelfcensuur Als gevolg van de angst om het Ottomaanse Rijk te provoceren besloot Loudon om, zolang de oorlog nog zou voortduren, niet langer te spreken over inmenging in de Armeense kwestie of pressie op de Turkse regering te overwegen. De officiële correspondentie werd zoveel mogelijk gezuiverd van waardeoordelen en indien correspondentie indirect betrekking had op de Armeense kwestie, waren Loudon en Willebois zo zakelijk en objectief mogelijk in hun bewoordingen.23 Deze regel werd alleen gebroken als persoonlijke belangen van Nederlanders op het spel stonden. Ter illustratie, na november 1915 sprak men amper over de Armeense kwestie, behalve wanneer het ging over de omstandigheden van Nederlandse Armeniërs. De meest noemenswaardige correspondentie die enigszins wist te ontsnappen aan de zelfcensuur is een brief van Loudon aan Willebois. Hierin stelde Loudon dat hij de Nederlandse Armeniërs gerust wilde stellen met informatie over het lot van ‘hunner stamverwanten’. Hij vroeg dan ook direct of er nog ‘scherpe maatregelen zijn genomen’, en ‘of er nog deportaties’ hadden plaatsgevonden.24 Willebois reageerde kort met de woorden dat de Armeniërs in de maanden mei en juni niet werde verstoord.25 In realiteit was de Armeense kwestie weliswaar over het hoogtepunt van de grootste moordpraktijken heen, maar nog werden er duizenden Armeniërs afgevoerd en uitgehongerd. Willebois’ reactie had slechts betrekking op de Armeniërs die relaties hadden met Nederland. Alleen deze mensen werden belangrijk genoeg geacht om eventueel te beschermen, zoals de Armeense familie van professor G. Thoumayan opgespoord en beschermd werd.26 De zelfcensuur zou zich doorzetten tot het einde van de Eerste Wereldoorlog. Hoewel de zelfcensuur in officiële correspondentie van de Nederlandse regering de hele oorlog werd doorgezet, begon de oorspronkelijk overgenomen zelfcensuur van een groep andere prominente politici en de pers vanaf 1917 af te brokkelen. Dit proces begon bij de lokale Tilburgse Courant, waarin de redactie stelde dat de Nederlandse overheid een actieve neutrale rol moest spelen.27 De reden dat de afbrokkeling bij een lokale krant begon is omdat deze in mindere mate gelijk gesteld werd aan de gehele Nederlandse staat.28 De grotere en landelijke media hadden meer verantwoordelijkheid om de neutraliteit van de Nederlandse staat te beschermen en diens publicaties werden voor niet-Nederlanders eerder gekoppeld aan de overtuiging der Nederlanders. Dergelijke pennenvruchten bleven om deze reden voorlopig nog ondenkbaar in nationale media.29 Skript Historisch Tijdschrift 36.2
36.2def.indd 115
115 24-6-2014 19:05:20
De afbrokkeling van de neutraliteitsgedachte verspreidde zich voor het eerst naar landelijke kringen door een publicatie van SPD-Tweede Kamerlid W. van Ravesteijn in De Tribune.30 Hij uitte kritiek op de Nederlandse neutraliteit en de ‘zwijgcultuur’ die hiermee gepaard ging. De volgende stap zou gezet worden door de calvinistische dominee en lid van de Antirevolutionaire partij H. Koffijberg.31 Samen met oud-Minister van Financiën A. van Gijn richtte hij het Nederlands comité tot hulpbetoon aan de noodlijdende Armeniërs op. Onder de actieve en uitvoerende leden bevonden zich Minister van Staat A.F. de Savornin Lohman, P.J.J.S.M. Van der Does de Willebois (de volle neef van de Nederlandse gezant en Eerste Kamerlid), Tweede Kamerlid R.J.H. Patijn, president van de Kamer van Koophandel S.P. van Eeghen, en vele andere prominente lieden. Nadat de leden van het comité in het begin van 1918 hun grootste artikel genaamd Marteling der Armeniërs in Turkije hadden gepubliceerd, kwam er een definitieve kentering in de zelfcensuur van de Nederlandse overheid en het publieke debat. Echter, pas toen de Eerste Wereldoorlog officieel beëindigd was, durfden veel politici en media zich en public uit te spreken tegen de Armeense kwestie; er ontstond een stroom aan kritiek op het Turkse beleid. Hoewel de neutraliteitspolitiek de oorlog had overleefd, kan ditzelfde niet gezegd worden over circa de helft van de Armeniërs binnen het Ottomaanse Rijk. En had het Neutrale Nederland wel haar neutraliteit moeten opgeven om deze Armeniërs te helpen? Het neutrale Nederland – dat in een afkeuring van het Ottomaanse beleid zou worden gesteund door zowel Duitsland als de Verenigde Staten – bevond zich door diens neutraliteit juist in een sterke positie om het oorlogvoerende Ottomaanse Rijk te manen. des te meer omdat dat oorlogvoerende land ook nog eens ver weg lag; waardoor het een kleine bedreiging voor de Nederlandse territoriale integriteit – en neutraliteit – vormde.
Een mandaat voor Armenië, 1920-1921
Door het verdwijnen van de gruwelijkheden werd de kwestie in het politieke discours tot een internationaal diplomatieke, in plaats van een humanitaire kwestie. Ook de Nederlandse media verloren interesse in de Armeense kwestie. Hier kwam verandering in toen bleek dat Nederland door de Volkenbond gevraagd zou kunnen worden om een actieve rol te spelen in het militair, humanitair en financieel garanderen van een onafhankelijke Armeense staat.32 De Volkenbond kon de missie zelf niet op touw zetten, omdat deze te weinig kapitaal had en niet over een eigen troepenmacht beschikte.33 De Nederlandse regering zag de bui al hangen: ze zouden vast het mandaat aangeboden krijgen. Immers, hadden ze zichzelf niet al twee decennia lang getracht te profileren als een ‘gids voor minder zedelyke volken’? Voordat de Nederlandse regering het mandaat officieel aangeboden kreeg, kwam er dan ook al een discussie op gang. Tweede Kamerlid Troelstra was een van de ferventste tegenstanders van het aanvaarden van een mandaat: het was aan de geallieerden om het Armeense volk te redden. Het merendeel van de Tweede Kamer wilde onder het mandaat uitkomen en was het dan ook met Troelstra eens. Het debat werd echter geïnterrumpeerd door Minister van
116 36.2def.indd 116
24-6-2014 19:05:20
Janneke: ‘Zeg, Jan, bemoei je niet met dat vreemde wespennest, je hebt genoeg te doen in onze Hollandsche en onze tropische tuin!’ P. de Jong, ‘Holland en het mandaat over Armenië’, De Graafschap-Bode (1920).
Skript Historisch Tijdschrift 36.2
36.2def.indd 117
117 24-6-2014 19:05:20
Buitenlandse Zaken H.A. van Karnebeek met de opmerking dat het debat onnodig was, zolang de Volkenbond het mandaat nog niet had aangeboden.34 De Nederlandse regering besloot om nog geen officieel standpunt in te nemen voordat er daadwerkelijk een verzoek door de Volkenbond werd ingediend. Wel verzamelde de Nederlandse regering al zoveel mogelijk informatie. Allereerst overlegde Van Karnebeek met de gezant te Constantinopel, vanaf 1919 was dit T.M.T. Van Welderen Rengers.35 Van Welderen Rengers beschreef in zijn correspondentie met Van Karnebeek dat het ‘Bolsjewistische gevaar’ de stabiliteit van het Russische deel van Armenië ‘heeft besmet.’ Daarnaast was de situatie in het Armeense gebied door de vernietigende effecten van de Armeense kwestie slechter en armoediger dan het Rusland ten tijden van de Bolsjewistische revolutie. Armenië was overigens sowieso al een in ‘geringe mate door de natuur bevoorrechte landstreek. De grond is niet vruchtbaar, er zijn geen ertsen en de bevolking is er zeer schaarsch’, aldus de gezant.36 Tot slot stelde Van Welderen Rengers dat de ‘Armenische kwestie’ in de nabije toekomst voor zoveel moeilijkheden aanleiding kan geven, dat ‘eene Mogendheid zich wel ter dege bedenken mag, alvorens zij hare behulpzame hand aanbiedt.’37 Voor beide heren was de situatie uiterst duidelijk: interventie kon weliswaar leiden tot betere omstandigheden in het Armeense gebied, maar dit woog niet op tegen de – potentiële – problemen voor de mandataris. Een tweede belangrijke bron voor Van Karnebeek was de private correspondentie met een vertegenwoordiger van de Nederlandse regering in Londen, F. Michiels van Verduynen. Uit hun correspondentie blijkt het duidelijkst waarom de Nederlandse regering geen mandaat wilde accepteren: zo werd het mandaat telkens aangeduid als ‘de netelige taak.’ Van Karnebeek en Michiels van Verduynen spraken verder in hun correspondentie over een godsdienststrijd tussen de ‘Mohammedanen’ en Christenen, die alle begrip te boven gaat. Bij een acceptatie van het mandaat zou Nederland dit moeten oplossen. Iets wat de Nederlandse regering niet zou moeten willen, want om ‘de rust aldaar te herstellen’ moet men ‘minstens tien jaren een eigen leger op de been moeten houden van minstens dertigduizend man’. Ook werd er – net als door Van Welderen Rengers – ingegaan op de economische potentie van het grondgebied, die uiterst laag werd geschat. Er zou geen enige kans op economische bloei te verwachten zijn. Dit alles leidde tot de conclusie dat degene die een mandaat over Armenië zou accepteren zichzelf ‘steekt in een wespennest.’38 De Nederlandse regering bleek niet bereidwillig om een mandaat over Armenië op zich te nemen. Men wilde de Armeniërs wel helpen, maar alleen als het zo min mogelijk kostte en het zo min mogelijk problemen zou opleveren. De Nederlandse regering verkoos in deze kwestie pragmatisme over idealisme. Daarnaast lijkt het erop dat de Nederlandse regering weliswaar een voorstander van de Volkenbond was, maar dat zij dit orgaan voornamelijk zag als een garantie van haar eigen neutraliteit en bescherming.39 Wanneer er actieve participatie van de Nederlandse staat werd gevraagd om de bescherming van andere naties te garanderen, werd een collectief doorverwijzen naar andere landen de norm.
118 36.2def.indd 118
24-6-2014 19:05:20
Van Nederland-Gidsland tot geldwolf in schaapskleren, 1924-1928
De laatste keer dat de Armeense kwestie opdook in de Nederlandse politiek – tot de discussie over de potentiële toetreding van de Turkse Republiek tot de Europese Unie – was in 1924. Het falende ingrijpen van de Volkenbond was pijnlijk duidelijk geworden en de leefomstandigheden voor gevluchte Armeniërs waren abominabel. Dokter F. Nansen, als de Hoge Commissaris voor de Vluchtelingen, bleef aandringen bij de leden van de Volkenbond om de voorzieningen voor de vluchtelingen te verbeteren; zo ook bij de Nederlandse regering. De Nederlandse regering weigerde echter om geld te geven aan de vluchtelingen, omdat het door de Volkenbond gevraagde bedrag te hoog was. Maar dit laatste punt bleek niet het doorslaggevende argument te zijn. Immers, toen het bedrag werd verlaagd naar slechts duizend gulden – opdat er gewoon wat dekens voor de vluchtelingen gekocht konden worden –, bleef de Nederlandse regering nog steeds alle financiële hulp weigeren. Op 5 augustus 1927 schreef Minister van Buitenlandse Zaken P. Beelaerts van Blokland aan Minister van Financiën D.J. De Geer dat de heer Nansen hem had geïnformeerd dat hij de Armeense vluchtelingenstromen wilde reguleren en hier van alle naties samen driehonderdduizend gulden voor nodig zou hebben. Dit was een drastische vermindering ten opzichte van het vorige plan van Nansen, toen hij maar liefst honderd miljoen gulden nodig dacht te hebben. Beelaerts liet De Geer weten dat de Nederlandsche delegatie, indien zij geroepen wordt om zich hieromtrent uit te spreken niet bij voorbaat een afwijzend standpunt behoefd in te nemen. Want, zo stelde Beelaerts, het stellen van enkele voorwaarden zouden voldoende zijn. De belangrijkste voorwaarde was dat Nederland bij zou dragen aan deze “poging tot steun”, mits er gerekend kon worden op de steun van andere landen.40 Meer dan een jaar later, op 12 oktober 1928, stuurde Nansen een nieuw verzoek aan de Nederlandse Minister. Hierin specificeerde hij dat hij al dankbaar zou zijn indien Nederland slechts duizend gulden zou schenken.41 Ook gaf hij aan dat de Duitse overheid had toegestaan om één miljoen Reichsmark te verlenen. Naar aanleiding van deze brief had Beelaerts wederom contact met De Geer.42 De Nederlandse Minister van Financiën was in eerste instantie enthousiast, maar viel vervolgens over een passage uit de brief van Nansen, waarin hij stelde dat Nederland de zesde natie zou zijn die deelnam in de actie om de Armeense vluchtelingen te helpen.43 Uit de vijfenveertigste raadzitting van de Volkenbond blijkt inderdaad dat Zuid-Afrika, Groot-Brittannië, Denemarken, Nieuw-Zeeland, Oostenrijk, Brits-Indië, Japan, Hongarije en Tsjecho-Slowakije om allerlei verschillende redenen afwijzend reageerden op de financiële steun aan de Armeniërs.44 Op 5 november schreef De Geer een brief aan Beelaerts waarin hij hem eraan herinnerde dat Nederland slechts mee zou werken als gerekend kon worden op de deelname van alle staten die ervoor in aanmerking kwamen. Omdat slechts een klein aantal dit daadwerkelijk deed, vond hij dat Nederland geen reden had om mee te doen.45 Op 12 december 1928 werd de definitieve brief verstuurd aan de Nederlandse gezant te Bern en werd Nansen medegedeeld dat Nederland in de huidige omstandig-
Skript Historisch Tijdschrift 36.2
36.2def.indd 119
119 24-6-2014 19:05:20
heden ‘waarin niet aan de door ons gestelde voorwaarden werd voldaan’ moest afzien van een steun van duizend gulden aan de verwezenlijking van het laatste plan om het leed van de Armeniërs te verlichten.46 De regering van Nederland-Gidsland zag geen meerwaarde in het vrij maken van financiële steun voor de Armeense vluchtelingen, hoe klein dit bedrag ook zou zijn. Immers, de Armeense kwestie speelde al lang geen rol meer in het Nederlandse medialandschap. Het lijkt er dan ook op dat het beeld van Nederland als gidsland, slechts werd uitgedragen wanneer dit ofwel de Nederlandse buitenlandse belangen zou behartigen, ofwel het binnenlandse beeld van de Nederlandse regering zou vergroten; een intrinsieke waarde van het internationalistisch-idealisme leek te ontbreken. Nederland-Gidsland draagt diens idealisme uit, maar dit vormt slechts een façade voor de geldwolf, die de toestand van de vluchtelingen nog geen duizend gulden waard vond. Nederland-Gidsland was een geldwolf in schaapskleren.
Conclusie De hoogtijdagen van het Nederlandse internationalistisch-idealisme waren verweven met de herfsttijdagen van de Nederlandse macht. Het kleine Nederland was zich bewust van diens eigen zwakke militaire positie. Mede onder het credo ‘Indië verloren, rampspoed geboren’ had het kleine Nederland baat bij internationale vrede en – indien oorlog zou uitbreken – een neutrale positie. Het internationalistisch-idealisme vormde dan ook een façade voor de daadwerkelijke grondslag van de Nederlandse buitenlandse politiek: neutralistisch-pragmatisme.47 Met betrekking tot de Armeense kwestie was de Nederlandse regering gedurende de eerste fase (1915-1919) bovenal bang om de neutraliteit te schaden. Op de tweede plaats spelen economische belangen een rol. De Nederlandse regering trachtte naar aanleiding van deze economische belangen niet slechts om de Ottomaanse regering niet te provoceren, maar ook om deze juist bevriend te houden. Een derde grondslag voor het beleid van non-interventie was angst voor panislamisme: solidariteit tussen de islamitische inwoners in de Nederlandse koloniën en de islamitische Ottomaanse regering. In de tweede fase (1920-1921) speelden ‘kosten en baten’ de voornaamste rol voor het niet willen accepteren van een mandaat over Armenië; het merendeel van de correspondentie met betrekking tot het mandaat, besprak enerzijds de grote armoede in Armenië en anderzijds de grote kosten en problemen van de eventuele mandataris. Op de tweede plaats speelde ook hier de neutraliteitspolitiek een rol: het accepteren van een onzeker mandaat in het fragiele begin van het interbellum kon onplezierige, onvoorziene gevolgen hebben voor het kleine Nederland. In de derde fase (1924-1928) lag een zekere onverschilligheid en onwilligheid ten grondslag van het beleid van non-interventie: de Armeense kwestie leefde nog amper in de publieke ruimte en de Nederlandse regering zag geen meerwaarde in het helpen van de Armeniërs. Hier was de Nederlandse regering, en in het bijzonder Minister van Financiën De Geer, simpelweg niet bereid om – slechts – duizend gulden te schenken
120 36.2def.indd 120
24-6-2014 19:05:20
om de situatie van de vluchtelingen te verbeteren. Hoe sterk het idealisme ook werd uitgedragen, de Armeense vluchtelingen waren nog geen duizend gulden waard. Alle bovengenoemde ‘pragmatische’ grondslagen hadden tot gevolg dat de regering van een land, dat zichzelf had geproclameerde als het gidsland van de wereld, elke roep om hulp van de Armeense bevolking wegwuifde.48 Het Nederlandse gidsland droeg het beeld van internationalistisch-idealisme alleen uit wanneer dit ofwel de Nederlandse buitenlandse belangen zou behartigen, ofwel het binnenlandse beeld van de Nederlandse regering zou vergroten; een intrinsieke waarde van het internationalistisch-idealisme ontbrak. Echter, hoe gegrond was dit pragmatisme? In dit artikel is betoogd dat het neutrale Nederland haar neutraliteit wellicht niet eens op het spel had hoeven zetten. Door de kleine bedreiging voor de Nederlandse territoriale integriteit en de breed gedragen veroordeling van het Ottomaanse Rijk – door zowel Duitsland als de Verenigde Staten – vormde de Nederlandse neutraliteit eerder een beweeggrond, dan een obstakel voor een Nederlands beleid van interventie: juist ten aanzien van de Armeense kwestie had Nederland haar rol als gidsland kunnen verzilveren. Hoe het ook zij, de Nederlandse neutraliteitspolitiek wist de eerste fase (19151919) van de Armeense kwestie te overleven; datzelfde kan niet gezegd worden van één van de twee miljoen Armeniërs die gedurende deze fase het leven liet. In de tweede (1920-1921) en de derde fase (1924-1928) van de Armeense kwestie werden vervolgens de resterende Armeniërs aan hun lot overgelaten; het hulpeloze Hajastan bleef van Nederlandse hulp verstoken.
Aron Brouwer is derdejaarsstudent Geschiedenis aan de UvA, doet een minor Europese Studies en volgt het schakelprogramma Internationaal en Europees Recht. Hij houdt zich bezig met de vragen hoe de inclusie en exclusie van bevolkingsgroepen kan leiden tot excessen als etnisch geweld en genocide, én de wijze waarop de internationale gemeenschap en het internationale rechtssysteem op dergelijke excessen (behoren te) reageren.
Skript Historisch Tijdschrift 36.2
36.2def.indd 121
121 24-6-2014 19:05:20
Noten 1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
F.H. Baudet & P.A.M. Malcontent, ‘The Dutchman’s burden? Nederland en de internationale rechtsorde in de twintigste eeuw’, in: D.A. Hellema, B.G.J. De Graaf & B. van der Zwan (red.), De Nederlandse buitenlandse politiek in de twintigste eeuw (Amsterdam 2003), 69-104. J.J.C. Voorhoeve, Peace, Profits and Principles. A study of Dutch Foreign Policy (Leiden 1985); J.C. Boogman, ‘De Nederland-Gidsland-conceptie in historisch perspectief’, Ons erfdeel, 27 (1984). P. Moeyes, ‘De Nederlandse missie in Albanië’, in: Historisch Nieuwsblad 9 (2005) 1-2. T. Akçam, The Young Turk’s crime against humanity. The Armenian genocide and ethnic cleansing in the Ottoman Empire (Princeton 2012); T. Zwaan, Civilisering en decivilisering. Studies over staatsvorming en geweld, nationalisme en vervolging (Amsterdam 2001) 219-220. A. van Gijn, e.a., Marteling der Armeniërs in Turkije. Naar berichten van ooggetuigen (Haarlem 1918) 228. Zwaan, Civilisering en decivilisering, 227; Akçam, T., A shameful act. The Armenian genocide and the question of Turkish responsibility (Londen 2006). NA 2.05.18/47/110: Van der Does de Willebois aan Loudon, 1 september 1915. NA 2.05.94/47/110: Van der Does de Willebois aan Loudon, 1 september 1915. NA 2.05.94/47/110: Van der Does de Willebois aan Loudon, 1 september 1915. NA 2.05.94/47/110: Van der Does de Willebois aan Loudon, 1 september 1915. NA 2.05.94/1478: Loudon aan Van der Does de Willebois, 15 oktober 1915. NA 2.05.18/47/110: Van der Does de Willebois aan Loudon, 28 oktober 1915. NA 2.05.94/1478: Loudon aan Van der Does de Willebois, 31 oktober 1915. Einstein, Inside Constantinople, 35-38.
15
16
17
18
NA 2.05.18/47/110: Van der Does de Willebois aan Loudon, 2 november 1915. Nadruk op de woordgroep ‘fautes de combattants’ is van belang omdat deze terminologie impliceert dat de kwestie voortkomt uit ongeorganiseerde ‘fouten’ van onafhankelijke soldaten. NA 2.05.18/47/110: Van der Does de Willebois aan Loudon, 2 november 1915. L.C. Westenenk, ‘Diary Concerning the Armenian Mission’, Armenian Review, 39 (1986) 31-35.
19
NA 2.21.205.71/84: L.C. Westenenk, journaal van reis naar Constantinopel, met foto’s.
20
NA 2.05.18/47/110: Van der Does de Willebois aan Loudon, 2 november 1915. Dit wil niet zeggen dat de neutraliteitspolitiek puur pragmatisch was, deze was tevens ingebed in internationaaljuridische en zelfs morele aspecten; zie D. Hellema, Nederland in de wereld. De buitenlandse politiek van Nederland (Houten-Antwerpen 2010) 46-51. Zürcher, Welingelichte kringen, 68. NA 2.05.18/47/110: Van der Does de Willebois aan Loudon, 2 november 1915. NA 2.05.94/467: Loudon aan Van der Does de Willebois, 18 juni 1917. NA 2.05.94/ 1478: Van der Does de Willebois aan Loudon, 7 juli 1917. NA 2.05.94/1478: Loudon aan Van der Does de Willebois, 15 oktober 1915. In naam der menschelijkheid houdt op!, De Tilburgsche Courant (14 oktober 1915). P. Moeyes, Buiten schot. Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog 1914-1918 (Amsterdam 2001), 219. J. den Hertog, Cort van der Linden (18461935). Minister-president in oorlogstijd (Amsterdam 2007), 307; Moeyes, Buiten schot, 218-219. Open brief aan mr. G.G. v.d. Hoeven, hoofdredacteur van de Nieuwe Rott. Courant.II, De Tribune (2 juni 1917). H. Koffijberg, “Opruiing?” Open brief
21
22 23
24
25
26
27
28
29
30
31
122 36.2def.indd 122
24-6-2014 19:05:20
32
33
34
35 36
37
38
39 40
41
42
43
44
45
46
47
aan Dr. A. Kuyper, hoofdredacteur van “De Standaard” (Amsterdam 1915). NA 2.05.18/47/110: Van Welderen Rengers aan Van Karnebeek, 22 mei 1920. G. Scott, The rise and fall of the League of Nations (Londen 1973), 51-60, 400. Tweede Kamer, vergadering van Woensdag 22 December, Het Centrum (23 december 1920). Zürcher, Welingelichte kringen, 68-69. NA 2.05.18/47/110: Van Welderen Rengers aan Van Karnebeek, 22 mei 1920. NA 2.05.18/47/110: Van Welderen Rengers aan Van Karnebeek, 22 mei 1920. NA 2.05.18/47/110: Michiels van Verduynen aan Van Karnebeek, 24 april 1920. Moeyes, Buiten schot, 368. NA 2.05.03/1478: Beelaerts van Blokland aan De Geer, 5 augustus 1927. NA 2.05.03/1478: Fridtjof Nansen aan Beelaerts van Blokland, 12 oktober 1928. NA 2.08.41/1439: Beelaerts van Blokland aan De Geer, 20 oktober 1928. NA 2.05.03/1478: Fridtjof Nansen aan Beelaerts van Blokland, 12 oktober 2928. NA 2.08.41/ 1439: Beelaerts van Blokland aan De Geer, 21 oktober 1927. NA 2.08.41/ 1439: De Geer aan Beelaerts van Blokland, 5 november 1928. NA 2.08.41/ 1439: Beelaerts van Blokland aan De Geer, 12 december 1928. Hellema, Nederland in de wereld, 46-51.
48 49
P. de Jong, ‘Holland en het mandaat over Armenië’, De Graafschap-Bode (1920).
Skript Historisch Tijdschrift 36.2
36.2def.indd 123
123 24-6-2014 19:05:20