sister, mogen we hier huilen?
We waren in Bombay al een paar jaar gestart met de beweging voor huispersoneel: de National Domestic Workers Movement. Hoe moeilijk het ook was, we waren er toch in geslaagd om contact te maken met vele vrouwen en hen te organiseren en meer zelfvertrouwen te geven. We zochten samen met hen naar hun noden en naar oplossingen. Er waren zelfs al leidsters uit eigen rangen. Maar we waren nog niet tot bij de moeilijkste groep geraakt: kinderen in de huisarbeid. We hadden ook niet het gevoel dat er zoveel kinderen in privéwoningen werkten, je ziet ze bijna nooit. Maar de vrouwen zelf zeiden het ons, zij gaan schoonmaken of koken in verschillende huizen en weten wat daar gebeurt. Er zijn ruim 8 miljoen huiswerkers onder de veertien jaar in India en de overgrote meerderheid zijn meisjes. De vrouwen wezen mij op bepaalde gevallen die ze kenden, kinderen die als dienstmeisje werkten en in die huizen gevangenzaten. Ik herinner me nog de allereerste vergadering met zes jonge dienstmeisjes, die we met veel moeite bij elkaar hadden gekregen. De oudste was elf, de jongste zes. Ik had me op alles voorbereid. Ik had genoeg geld bij me om naar de film te gaan, of een tochtje te maken in de stad en een ijsje te eten. Ze mochten ook gewoon wat spelen of rondlopen of naar het park gaan. Mogelijkheden genoeg voor zo’n kind dat altijd opgesloten zit in een vreemd huis. Ik vroeg hun wat ze nu het liefste zouden willen doen. ‘Sister,’ zeiden de meisjes, ‘wij zouden graag een keer huilen. Want als we huilen in het huis waar we wonen, zegt de mevrouw dat we niet gekomen zijn om te huilen, maar om te werken.’ Ik was totaal de kluts kwijt. Alles had ik verwacht, behalve dit. Uithuilen
9
als grootste wens. Het maakte de complete isolatie van deze kinderen duidelijk. Niet mogen huilen, niet mogen lachen, je voortdurend aanpassen, de volwassenen om je heen eerder ervaren als een bedreiging dan als personen bij wie je terechtkunt. Nergens bevestiging vinden. Ik denk dat die eenzame situatie, dat helemaal alleen staan, voor een kind het grootste trauma is. De meeste kinderen in huisarbeid zijn dalits, kastelozen, of van de oorspronkelijke stammenbevolking van India, de tribals. Het is waar dat de dalits binnen een dorpsgemeenschap ook gediscrimineerd worden. Ze mogen niet naar dezelfde waterput als de hogere kasten, ze mogen niet met schoenen aan door het dorp want dat zou de grond bevuilen, maar die onrechtvaardige gewoonten dragen ze als groep. En een dienstmeisje bij een familie van een bepaalde kaste draagt die pijn helemaal alleen. Ik hoor de kinderen nooit klagen over het feit dat ze geen geld krijgen of te weinig betaald worden, daar denkt een kind niet aan. Maar ik hoor ze wel gekwetst vertellen dat de familie dure basmatirijst eet en dat ze voor zichzelf en de hond andere rijst moeten kopen en klaarmaken. Dat ze de zilveren bekers van de gezinsleden en hun eigen aluminium beker niet samen mogen afwassen. Dat wil zeggen dat zo’n kind zich altijd uitgesloten voelt, want ‘dat is allemaal niet voor jou’. En niemand in de buurt waar ze naartoe kan. De kinderen zijn totaal ontworteld als ze in de grote stad aankomen. Ze zijn dan tussen vijf en twaalf jaar, heel jong nog. Ze komen van het platteland of van een jungledorp en hebben nog nooit een betonnen wolkenkrabber gezien of een gasvuur, want thuis kookten ze op houtvuur. Weg uit hun eigen gezin, uit hun taalgemeenschap en cultuur. Niemand om mee te spelen of te praten, want je begrijpt de taal en de gewoonten niet.
10
Het is niet vanzelfsprekend hun vertrouwen te winnen. Volwassenen zijn die andere wezens, voor wie je moet oppassen. Op een keer zei een leidster uit de groep van volwassen huispersoneel me dat ze elke ochtend aan de melkkraam een jong meisje zag met almaar nieuwe brandwonden. ‘Ik denk dat we dat kind moeten redden’, zei ze. De vrouwen weten wat er gebeurt, ze zien die kinderen aan de kraampjes ’s morgens of ze horen via collega’s wat er gaande is. Ze had het over de kleine Sunita die, naast huishoudelijk werk, ook voor de baby moest zorgen. Telkens wanneer de baby huilde, werd ze door haar werkgeefster verbrand met een ijzeren staaf. We spraken af dat ik ’s ochtends om halfvijf in een taxi naar de melkkraam zou komen om het kind mee te nemen. Die ochtend bracht de leidster Sunita naar de taxi. Ik stapte uit en zei: ‘Kom met mij mee, ik zal voor je zorgen.’ Sunita keerde zich om en liep razendsnel weg. Later bleek dat de vrouw die haar mishandelde, haar uit het dorp had meegelokt met exact dezelfde woorden. Dat een kind dienstmeisje is, wordt dikwijls niet eens als schadelijk gezien. Integendeel, de werkgevers beschouwen zichzelf veelal als weldoeners die een kind uit de armoede redden, en de anderen denken er hetzelfde over. De publieke opinie is: ze krijgen een dak boven hun hoofd en te eten, dus ze hebben het beter dan thuis, toch? En is huishoudelijk werk wel echte arbeid? Volgens de Indiase wet nog altijd niet. Boven het appartement waar we met de zustergemeenschap wonen, leefde een doktersgezin. Jaren geleden werkte daar een meisje uit Mysore, Myriam. Ze kwam er terecht toen ze negen was. We konden haar erg moeilijk bereiken omdat haar werkgever haar helemaal afschermde, uit schrik dat ze elders zou beginnen. Myriam was een typisch voorbeeld van een bonded labourer, iemand die familieschulden moet afbetalen door werk. Haar vader was ziek en er waren nog vier kinderen thuis. Haar ouders hadden van de dokter een som geld ontvangen,
11
waarvoor Myriam drie jaar moest werken. Dat wilde echter ook zeggen dat ze niet van werk mocht veranderen, amper zakgeld kreeg en vooral niet naar buiten mocht. Ze werd letterlijk opgesloten. Drie jaar lang zou zij het bezit zijn van de werkgevers, ze was aan haar laatste jaar bezig. De spanningen tussen Myriam en doktersvrouw Ann namen voortdurend toe. Ze kreeg soms slaag, ze moest onder de trap slapen en als straf kreeg ze geen eten. Ze had het gevoel dat ze niet meer meetelde, dat ze niemand was. Ze begon heel sterk naar huis te verlangen. Myriam had in het telefoonboek gezocht tot ze ons nummer vond, het nummer van ‘de zusters van de dovenschool’. Als ze het appartement voor zich alleen had, belde ze om wat te praten. Op een bepaald moment waren de spanningen tussen Myriam en de doktersvrouw zo hoog opgelopen dat Ann haar gewoon buitenzette met de woorden dat ze maar terug naar Mysore moest gaan. Maar Myriam had geen treinticket en de treinreis van Bombay naar Mysore duurt 36 uur. Dan heb je ook zakgeld nodig om onderweg wat drinken en eten te kopen. Bovendien lag het weinige dat ze bezat nog in het appartement: kleren, wat spaargeld en haar koffer. Ze stond met lege handen op de gang en klopte huilend bij ons aan. Ik liet haar kiezen: ‘Ofwel ga ik met je mee naar Ann om je spullen te halen, en dan wordt het een heel drama, ofwel wacht je op de trap tot de dokter thuiskomt en vertel je hem wat er aan de hand is. Wij blijven dichtbij. Als er moeilijkheden zijn, kom je naar ons. Ik ben er voor jou.’ Myriam bleef uren op de trap zitten wachten tot de dokter thuiskwam. Ze heeft hem alles verteld en ze zijn naar boven gegaan. De volgende ochtend om zes uur zag ik dat de dokter zijn auto naar buiten reed en dat Myriam instapte, met haar koffer. Ik ging naar hen toe. ‘Gaat Myriam vertrekken? Kan ik nog even goeiendag zeggen?’ Terwijl ik haar omhelsde, zei ze: ‘Als jij er bent voor mij, dan kan ik het aan.’
12
Ik denk dat die woorden alles samenvatten: het feit dat er iemand achter hen staat die in hen gelooft, geeft hun de kracht om op te komen voor zichzelf. Vanuit de zekerheid dat ze ergens terechtkunnen, durven ze veel meer aan. Die woorden van Myriam gaven ook mij moed en troost, het besef groeide dat wij het niet in de plaats van de meisjes moeten doen. Ze kunnen het zelf wel aan, als er maar iemand is die hen steunt. Een van de eerste kinderen die we gingen redden, was een meisje van elf, Kavita. Ze was door haar vader naar de stad gestuurd omdat ze zo verstandig was. Hij dacht dat ze wel zou mogen studeren terwijl ze bij een familie in het huishouden ging werken. De werkgever schreef naar haar vader dat ze het goed deed op school, maar Kavita mocht helemaal niet studeren. Ze moest elke dag werken van halfvijf ‘s morgens tot elf uur ’s avonds. Op een keer viel er een fles whisky stuk op de grond toen ze de koelkast opentrok. De man heeft haar dan met de kapotte kop van de fles in het gezicht geslagen. Haar oog was geraakt. De buren hadden gehoord wat er aan de hand was en belden ons. We gingen het kind halen. Toen ik daar kwam, keek Kavita me aan met haar ene goede oog en zei: ‘Didi, zus, ik wist dat jij zou komen.’ Dat is voor mij nog altijd zoiets wonderlijks: zo’n kind dat in uiterste ellende leeft en dan toch nog het vertrouwen heeft bewaard dat alles goed zal komen. Dat er hulp komt. Dat er altijd reden is om te hopen. Het is bijna zoiets als godsvertrouwen, weten dat een kracht die boven alles uitstijgt je ziet. Toen we naar de rechtbank trokken met Kavita, kwam een van onze advocaten haar verdedigen. ‘Kijk,’ zei ze me, ‘die weet wat ik heb meegemaakt.’ ‘Ja maar, dat is een advocaat’, zei ik om haar duidelijk te maken dat het zijn taak was over haar te vertellen. ‘Dan wil ik ook advocaat worden’, antwoordde ze. En dat wil ze nog altijd, ze studeert nu rechten en wil later kinderen verdedigen zoals zij. 13
Toen ik meer dan veertig jaar geleden naar India vertrok, had ik het gevoel dat ik er nodig was. Misschien niet verlangd of niet gevraagd, maar nodig. Nu ben ik er waarschijnlijk lang genoeg om er niet meer nodig te zijn, maar wel verlangd. Ik ben er omdat ik daar mag zijn. Vroeger was ik druk bezig met veel plannen en doen. Maar stilaan heb ik ervaren dat het gewoon samen zijn met hen zo veel mogelijk maakt, zo veel tot leven brengt. Diegene mogen zijn die gelooft dat ze nog onontdekte mogelijkheden in zich hebben, dat is zeer boeiend. En dan denk ik vooral aan de dienstmeisjes en de migrantenvrouwen, aan mensen die geen kansen krijgen. Dat blijft me verwonderen, die schat aan verborgen krachten. Ik ben geen Indiër tussen de Indiërs geworden, zoals ik het me ooit wenste, maar ik ben ook geen vreemde. Nee, ik ben er gewoon thuis.
14
Begintijd in India: Madras 1964