TNTL
125 (2009) 253-263
Siegfried Huigen
Kwesties van literariteit en (dis)continuïteit in Nederlandstalige Zuid-Afrikaanse literatuur Abstract – In a recent article in this journal on the history of Dutch South African writing, Francken and Praamstra maintained that this literature should be studied from the perspective of literariness. Moreover, they asserted that within the corpus of Dutch South African writing and Dutch writing about South Africa there was no crucial break in the tradition, when Dutch was abolished as an official language in South Africa, in 1925. The current essay tries to demonstrate that they are on both accounts mistaken. First, literariness cannot be used as a concept to make distinctions within a corpus of writing which antedates an aesthetic understanding of literature. Secondly, from a system perspective of literature, Dutch South African writing came to a definite end in 1925. The essay concludes with a proposal to read Dutch South African writing as a ‘Second World narrative’.
In het plaatsje Burgersdorp, in Zuid-Afrika, werd in 1893 een standbeeld opgericht voor het Nederlands. Het standbeeld moest voor het nageslacht duidelijk maken dat het stemdisctrict Burgersdorp erop had aangedrongen dat het ‘Hollands’ naast het Engels in het parlement van de Kaapkolonie gebruikt kon worden. Het marmeren beeld in de gedaante van een vrouw werd echter al in 1901 het slachtoffer van de Boerenoorlog. Engelse soldaten trokken haar omver en hadden, dacht men toen, de brokstukken in zee gegooid. Als verzoeningsgebaar schonk de Engelse koloniale overheid in 1907 aan Burgersdorp een replica van het originele beeld dat op het voetstuk van het ontvoerde beeld geplaatst werd. Ongeveer vijfentwintig jaar later werd het originele beeld, onthoofd en zonder armen, op een flinke afstand van Burgersdorp per toeval teruggevonden op een vuilnisbelt. Het verminkte standbeeld is vervolgens op een nieuw voetstuk achter de replica geplaatst. Sindsdien staan de beelden zusterlijk achter elkaar in een stil parkje in Burgersdorp als herinnering aan de tijd dat Nederlands in Zuid-Afrika in gebruik was (Huigen 2008). Van 1652, toen de voc een verversingsstation aan de Kaap de Goede Hoop stichtte, tot 1925, toen het Afrikaans de plaats van het Nederlands in Zuid-Afrika overnam, is er in Zuid-Afrika in het Nederlands geschreven. Voor 1652 en na 1925 werd er ook in het Nederlands over Zuid-Afrika geschreven. Voor al deze geschriften is in de laatste jaren in de literatuurgeschiedschrijving toenemende aandacht,1 wat te danken is aan de sinds de jaren zeventig toegenomen belangstelling voor koloniale en postkoloniale literatuur. De jongste vruchten van deze belangstelling zijn een artikel van Eep Francken en Olf Praamstra in dit tijdschrift en een door beide auteurs samengestelde bloemlezing, Heerengracht Zuid-Afrika; Ne1 Een greep uit recente studies: Francken 2001; Francken & Praamstra 2008a; Huigen 1996, 1998, 2006, 2007, 2009; Jansen 1997, 1999; Jonckheere 1999; Koch 2006; Pieters & Schutte 1999; Praamstra 1999.
254
siegfried huigen
derlandse literatuur van Zuid-Afrika. In hun artikel en de inleiding van de bloemlezing schetsen de auteurs de stand van het onderzoek en presenteren zij enkele uitgangspunten voor een te schrijven geschiedenis van wat ze de Zuid-Afrikaanse Nederlandse literatuur noemen. Op twee van deze uitgangspunten wil ik in dit artikel nader ingaan, omdat ze daarbij kritisch verwijzen naar vroegere publicaties van mijn hand en omdat ik meen dat de door hen geformuleerde alternatieve uitgangspunten niet goed verdedigbaar zijn. Het eerste uitgangspunt betreft ‘literariteit’ als beginsel bij de samenstelling van het tekstcorpus uit de Nederlandstalige Zuid-Afrikaanse literatuur; het tweede de overtuiging dat er continuïteit bestaat tussen de Nederlandse Zuid-Afrikaanse literatuur van voor en na 1925, terwijl dat niet het geval zou zijn voor en na 1800. In het onderstaande zal ik steeds naar het artikel (Francken & Praamstra 2008a) verwijzen, omdat de tekst hiervan vollediger is dan die van de inleiding van de bloemlezing (Francken & Praamstra 2008b). 1
Literariteit en literatuur
Francken en Praamstra stellen in navolging van Van Kempen (2002: i, 81) dat slechts die teksten voor een literatuurgeschiedenis in aanmerking komen die ‘een aspect van literariteit bezitten’. Hoewel ze ‘niet-literair-bedoelde teksten niet bij voorbaat’ willen uitsluiten, moet ‘de nadruk op literatuur liggen’ (Francken en Praamstra 2008a: 154-5). De auteurs weten zich hierin gesterkt door een meederheid van de onderzoekers die zich met koloniale en postkoloniale Nederlandse literatuur bezighouden. Alleen Huigen en de Zuid-Afrikaanse literatuurhistorica Elizabeth Conradie (1934, 1949) zouden hier anders over denken. Nu is het gevaarlijk zich binnen een wetenschappelijke discussie op een meerderheidsopinie te beroepen, vooral wanneer deze meerderheid alleen binnen een kleine literatuurwetenschappelijke subdiscipline gevonden wordt. Binnen een internationaal perspectief is hun standpunt in elk geval achterhaald. Koloniale teksten worden daar sinds de verschijning van Edward Saids Orientalism in 1978 als vormen van ‘koloniaal discours’ beschouwd, wat door Peter Hulme (1986: 2) omschreven wordt als ‘an ensemble of linguistically-based practices unified by their common deployment of colonial relationships’. Zoals de boeken van Said en Hulme onder andere laten zien, spelen esthetische aspecten alleen een rol op het niveau van de tekstinterpretatie, niet van de afbakening van het corpus. Naast het werk van gecanoniseerde auteurs zoals Flaubert en Chateaubriand behandelt Said daarom ook politieke redevoeringen en wetenschappelijke ‘literatuur’. Er zijn echter ook principiële bezwaren tegen het gebruik van literariteit als selectiecriterium. ‘Literariteit’ is een normatief begrip en geen neutraal instrument om teksten mee te categoriseren. De betekenis die het begrip tegenwoordig over het algemeen heeft, is afkomstig van de Russische Formalisten die literaire taal als een speciaal soort taalgebruik beschouwden dat afwijkt van gewoon, alledaags taalgebruik.2 Literatuur zou ook zelf-referentieel zijn, waardoor de manier van spreken belangrijker is dan de werkelijkheid waarover gesproken wordt. Het pro2 Francken en Praamstra’s leidraad voor dit onderwerp, Van Kempen, verwijst ook naar deze betekenis van literariteit (Van Kempen 2002: i, 81).
kwesties van literariteit en (dis)continuïteit
255
bleem van deze definities is dat ‘literaire’ vormen van taalgebruik ook in teksten gevonden worden die de literatuurbeschouwer niet gemakkelijk tot de literatuur zal willen rekenen, zoals reclameteksten, en dat veel afhangt van de manier waarop teksten gelezen worden; men kan een nieuwsbericht ten slotte op een literaire manier lezen. Er bestaat geen literaire essentie, zoals Francken en Praamstra lijken te denken, op grond waarvan literaire van niet-literaire teksten onderscheiden kunnen worden. De sociaal-culturele omstandigheden en de individuele lezer bepalen in de moderne periode wat als literatuur aangemerkt wordt. John M. Ellis heeft ooit betoogd dat men het concept ‘literatuur’ goed kan vergelijken met het begrip ‘onkruid’. Onkruid verwijst niet naar een specifieke soort planten, maar naar planten waar de tuinier niet van houdt. Literatuur is hiervan in zekere zin het omgekeerde: alleen teksten waar de criticus of literatuurhistoricus wel van houdt, worden als literatuur tot het corpus teksten gerekend dat voor beschrijving en evaluatie in aanmerking komt. ‘Literatuur’ en ‘onkruid’ zijn functionele en geen ontologische termen. Ze zijn onze constructies en vertellen ons niets over de werkelijkheid.3 Er zijn ook cultuurhistorische grenzen aan het gebruik van literariteit als eigenschap van literatuur. De esthetische betekenis van ‘literatuur’ is pas in de achttiende eeuw in sommige delen van West-Europa ontstaan en in veel landen, zoals Nederland en Zuid-Afrika, heeft het tot de twintigste eeuw geduurd tot het begrip in zijn beperkte esthetische betekenis ingeburgerd raakte (Van Rees en Dorleijn 2006: 28-29). Een esthetisch literatuurconcept bestond voor 1925 niet of nauwelijks in de Nederlandstalige Zuid-Afrikaanse literatuur. Ik zal hieronder drie voorbeelden geven om aan te tonen dat het begrip ‘literatuur’ voor 1925 in ZuidAfrika nog niet dezelfde betekenis had als waaraan men tegenwoordig in het voetspoor van de Russische Formalisten zou denken. De voorbeelden zijn afkomstig uit 1893, 1914 en 1918 en geven expliciet of impliciet, door de keuze van teksten, aan wat men op dat moment in Zuid-Afrika als ‘literatuur’ beschouwde. Twee van deze voorbeelden, een literatuurgeschiedenis en een bloemlezing, zijn samengesteld door cultureel invloedrijke personen: – In 1897, kort voor het uitbreken van de Boerenoorlog, verscheen in Ons Tijdschrift. Geïllustreerd Familieblad voor Zuid-Afrika een beschouwing over de Zuid-Afrikaanse literatuur: ‘De Zuid-Afrikaansche Litteratuur en hare opkomst’ (Anoniem 1897).4 Niet alles wat in Zuid-Afrika was geschreven kon volgens de anonieme auteur van het artikel tot de Zuid-Afrikaanse literatuur gerekend worden. Dit gold alleen voor teksten die in het Nederlands of het Afrikaans waren geschreven na 1806, het einde van het Nederlandse bewind. Nederlandse geschriften uit de voc-tijd (1652-1795) en het koloniale bewind van de Bataafse Republiek (1803-1806) moesten tot de Nederlandse literatuur gerekend worden. Voor de Engelse geschriften uit Zuid-Afrika gold hetzelfde: ze waren deel van de literatuur van het Engelse Imperium, omdat ze onder een Engels koloniaal bewind geschreven waren. Als het gaat om de soorten teksten die tot de literatuur gerekend werden, waren de criteria ruimer. Tot de literatuur behoorden zowel theologische als fictionele en historische teksten. De historicus Theal kreeg daarbij de grootste lof. 3 4
Eagleton 1983: 1-12; Ellis 1974: 38; Juvan 2000. Zie ook Huigen 1996: 95-6.
256
siegfried huigen
– In 1914 publiceerde de Natalse ‘Hoogleraar in de Nieuwe Talen aan het Natal University College te Pieter-maritzburg’, Gerrit Besselaar, Zuid-Afrika in de Letterkunde, de eerste Zuid-Afrikaanse literatuurgeschiedenis, waarop hij in 1913 in Gent gepromoveerd was. Het boek is ook uniek omdat het lange tijd de enige literatuurgeschiedenis was die werk in meerdere Zuid-Afrikaanse talen, tot en met het ‘Aandeel der Inboorlingen’ behandelde. Het tweede hoofdstuk van het boek gaat over ‘Zuid-Afrika in de Nederlandse Letterkunde en Zuid-Afrikaanse Letterkunde in het Nederlands’ (Besselaar 1914: 29-103). Het hoofdstuk is verdeeld in vijf secties: ‘A. Reisbeschrijvingen’; ‘B. Geschiedenis’; ‘C. Ander proza’; ‘D. Poëzie’; ‘E. Drama en Toneel’. Hoewel Besselaar de ‘kunstwaarde’ van deze literatuur vermeldt (31) en zelfs Verwey (sic) citeert die ‘oprechte woordkunst’ zou hebben omschreven als ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’ (32), heeft hij meer te zeggen over literatuur als uitdrukking van ‘nationale idealen en wereldbeschouwing’ (31). De meeste teksten in de categorieën A en B vallen in elk geval buiten het begrip van literariteit van Francken en Praamtra. De secties A en B beslaan bovendien meer dan de helft van het hoofdstuk over Nederlandstalige literatuur. – In 1918 publiceerden Rikkert Hoekstra en Willem Jacobus Viljoen de Zuidafrikaanse Prozabundel. Stukken van Zuidafrikaanse schrijvers met portretten en levensbeschrijvingen. Hoekstra was op dat moment ‘lektor in het Hollands verbonden aan het Normaal- en Polytechnies Kollege te Bloemfontein’ (Hoekstra en Viljoen 1918: 209), en Viljoen, die in 1900 benoemd was als eerste professor Nederlands aan het Victoria College in Stellenbosch, was in 1918 rector van de Universiteit van Kaap de Goede Hoop in Kaapstad en voorzitter van een commissie voor de instelling van drie nieuwe universiteiten (236). De bundel bevat een verzameling ‘vruchten van eigen bodem’, ‘voortbrengselen van zuidafrikaanse schrijvers en schrijfsters’ (‘Voorbericht’). Qua tekstsoorten bevat het boek vooral recent niet-fictioneel proza, redevoeringen, literaire kritieken en veel geschiedenis. De voorbeelden maken duidelijk dat men tot aan het einde van de tijd dat Nederlands in Zuid-Afrika als schrijftaal in gebruik was ongeveer alle geschriften die tot het domein van de humaniora behoren als ‘literatuur’ kon aanmerken. In alle drie voorbeelden is ‘geschiedschrijving’ in de vorm van autobiografieën, reisverslagen en historische studies de belangrijkste categorie. Hier en daar wordt wel verwezen naar esthetische eigenschappen, maar dat is niet bepalend voor de vraag wat aan het eind van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw in Zuid-Afrika als literatuur aangemerkt werd. Dat geldt a fortiori voor de tijd ervoor. In Nederland was de situatie aan het begin van de twintigste eeuw overigens ook nog niet veel anders. Ook daar werd het werk van essayisten, filosofen en historici nog tot in de twintigste eeuw tot de ‘literatuur’ gerekend (Van Rees & Dorleijn 2006: 27-29). In het Nederlandse onderwijs bestond in de negentiende eeuw trouwens een nauwe band tussen de vakken geschiedenis, Nederlands en aardrijkskunde. In schoolleesboekjes stonden veel fragmenten uit het werk van geschiedschrijvers (Johannes 2006: 52-53). Het gebruik van het begrip literariteit, zoals Francken en Praamstra het opvatten, als onderscheidingskenmerk zou leiden tot een anachronistische samenstelling van het literair-historische Nederlandstalige Zuid-Afrikaanse tekstcorpus
kwesties van literariteit en (dis)continuïteit
257
van voor 1925. Dat zou in strijd zijn met een ander uitgangspunt van beide auteurs, waar natuurlijk niets tegen in te brengen is: ‘[a]lle literatuur kan men het best lezen met oog voor de historische omstandigheden. Ook de Zuid-Afrikaanse Nederlandse letterkunde is geworteld in de situatie waarin de schrijvers hun boeken, verhalen en gedichten geschreven hebben’ (Francken en Praamstra 2008a: 143). In plaats van een anachronistisch, essentialistisch literatuurbegrip te gebruiken, is het daarom beter uit te gaan van een functionalistisch perspectief (De Geest 1996: 26, 204), waarbij de onderzoeker zich voor de afbakening van het onderzoeksgebied door de uitspraken van tijdgenoten laat leiden. Zoals aangetoond, zou dat betekenen dat een brede verzameling teksten uit de humaniora bij het onderzoek van de ‘literatuur’ betrokken moet worden. 2 Continuïteit of discontinuïteit Voor de totale verzameling Nederlandstalige Zuid-Afrikateksten volgen Francken en Praamstra (2008a: 155-156) op één uitzondering na de periodisering die door Huigen (1996) is voorgesteld. Huigen (1996: 14-18) onderscheidt de volgende periodes: (1) vanaf het einde van de zestiende eeuw tot de stichting van een verversingsstation aan de Kaap; (2) vanaf 1652 tot de komst van een drukpers en de overname van de Kaapkolonie door de Britten rond 1800; (3) vanaf 1800 tot de opkomst van het Afrikaans als schrijftaal naast het Nederlands omstreeks 1875; (4) vanaf 1875 tot de afschaffing van het Nederlands in Zuid-Afrika in 1925; (5) de tijd na 1925 waarvan de geschriften door Huigen (1996) niet meer niet meer tot de Nederlandstalige Zuid-Afrikaanse literatuur gerekend worden.5 Francken en Praamstra vergeten de eerste periode, toen bijvoorbeeld het invloedrijke Itinerario (1596) van Jan Huygen van Linschoten verscheen. Bovendien hebben beide auteurs een verkeerd idee van de literatuur uit de voc-tijd. Volgens hen zou er in deze periode alleen maar door bezoekers geschreven zijn. Dit misverstand is mogelijk veroorzaakt door de bloemlezing van Barend-van Haeften en Paasman, De Kaap: Goede Hoop halverwege Indië uit 2003,6 die alleen teksten van bezoekers aan de Kaap bevat, omdat Barend-van Haeften en Paasman (2003: 17) uitgaan van een vroegmodern, Europees model van ‘cultureel of literair leven’ waarin drukpers en schouwburg vaste elementen waren die aan de Kaap ontbraken. Wat er in de kolonie is geschreven, laten ze daarom buiten beschouwing.7 Ook al was er aan de Kaap geen theater of drukpers, toch werd er voor 1800 wel degelijk door inwoners van de Kaapkolonie en daar gestationeerde dienaren van de voc geschreven. Er was weliswaar geen drukperscultuur (print culture), maar 5 Francken en Praamstra (2008a) tellen de periodes anders omdat ze pas in 1652 beginnen te tellen. 6 Ik leid dit af uit de volgende karakteristiek van Francken en Praamstra (2008a: 155): ‘In de zeventiende en achttiende eeuw is Zuid-Afrika in de eerste plaats het land halverwege, waar vermoeide Indiëgangers even op adem konden komen’. 7 De eenzijdigheid van deze bloemlezing is merkwaardig, want het ontbrak in 2003 niet aan teksedities of studies die Barend-van Haeften en Paasman een ander beeld hadden kunnen geven. Veel reisjournalen van ontdekkingstochten en andere teksten zijn sinds het einde van de negentiende eeuw in Zuid-Afrika uitgegeven en voor de verschijning van de bloemlezing was een aantal daarvan recentelijk geanalyseerd in Huigen 1996, 1998, 2000, 2001. De bloemlezing biedt daardoor een Neerlandocentrische selectie van wat de bloemlezers ‘Kaapteksten’ noemen.
258
siegfried huigen
wel een manuscriptcultuur (manuscript culture), zoals in Europa voor de uitvinding van de drukpers en trouwens ook nog lang daarna.8 De Kaap had in de achttiende eeuw verreweg de grootste Europese bevolking van alle Nederlandse koloniale nederzettingen. Terwijl er in Batavia ongeveer 2000 Europeanen woonden, waren dat 20.000 aan het eind van de achttiende eeuw in de Kaapkolonie. Daar komt nog een groter aantal geacculturaliseerde slaven, ‘Vrijzwarten’, ‘Bastaards’, San en Khoikhoi bij, hoewel de meeste van deze mensen niet konden lezen en schrijven. Vanaf de stichting van de kolonie werden er geregeld ‘landtochten’ ondernomen om het binnenland te verkennen, waarvan ook meestal reisjournalen bewaard zijn. In deze periode ontstonden ook de eerste wetenschappelijke beschrijvingen van natuur, landschap en inwoners. Een buitengewoon interessante figuur uit deze periode is bijvoorbeeld Robert Jacob Gordon (1747-1795), die een grote verzameling manuscripten en tekeningen heeft nagelaten waarin hij de natuur en mensen uit het binnenland van Zuid-Afrika en Namibië heeft proberen weer te geven.9 Drukwerk kon voor 1794 inderdaad alleen in Nederland verschijnen. Grote conflicten werden daar met pamfletten uitgevochten, zoals ten tijde van de als corrupt gebrandmerkte gouverneur Willem Adriaan van der Stel aan het begin van de achttiende eeuw en tijdens de Patriottentijd aan het einde van de achttiende eeuw. Cultuurhistorisch is de periode van voor 1800 vanuit een breed Zuid-Afrikaans oogpunt bovendien de meest interessante.10 ‘Zuid-Afrika’ werd in deze periode door kolonisten en compagniesdienaren vooral in het Nederlands geconstrueerd, met mogelijk gevolgen voor het latere verloop van de Zuid-Afrikaanse geschiedenis.11 Reisjournalen en andere documenten bevatten de oudste beschrijvingen van volken die sindsdien verdwenen zijn (Khoikhoi en San) en de eerste confrontaties met de vreemde natuur en het landschap. De Nederlandstalige productie uit de negentiende eeuw is in dit opzicht minder belangrijk. Onder het Britse koloniale bewind overschaduwde het Engelse circuit in alle opzichten het Nederlandse. Pas aan het einde van de negentiende eeuw leefde dat laatste een beetje op onder invloed van het Afrikaner nationalisme en de Nederlandse onderwijspolitiek in de Boerenrepublieken, maar bereikte zelfs toen bij lange na niet het niveau van de Engelstalige productie.12 Voor de periode tussen 1875 en 1925 zijn teksten in alle variëteiten van het Nederlands en Afrikaans van belang voor een literatuurgeschiedenis die de complexiteit van de Zuid-Afrikaanse schrijftraditie in acht neemt.13 Naast het Nederlands 8 Nelleke Moser (2007) heeft de aandacht gevestigd op het voortbestaan van een manuscriptcultuur in Nederland tot in de achttiende eeuw. Barend-van Haeften en Paasman zijn overigens niet consequent met hun nadruk op gedrukte werken, want ze hebben ook ongepubliceerd werk van bezoekers aan de Kaap in hun bloemlezing opgenomen. 9 Zie hierover: Huigen 1998, 2007, 2009. 10 Dit wil zeggen als men de etnische fragmentatie van de Zuid-Afrikaanse samenleving terzijde laat. 11 De invloedrijke bundel historische opstellen onder redactie van Elphick en Giliomee (1992), The Shaping of South African Society 1652-1840, ziet de vroege geschiedenis van de Kaapkolonie als bepalend voor latere ontwikkelingen in Zuid-Afrika. 12 Voor een indruk van de totale Zuid-Afrikaanse boekproductie zie: South African Bibliography to the year 1925. 13 In mijn proefschrift heb ik me alleen om praktische redenen beperkt tot wat in het Nederlands is geschreven. Het was niet de bedoeling een scherpe scheiding tussen Nederlands en Afrikaans aan te brengen (vgl. Huigen 1996: 13).
kwesties van literariteit en (dis)continuïteit
259
zijn er ook teksten in het dialect van Kaapstad (vaak ten onrechte aangeduid als tussentaal tussen Afrikaans en Nederlands) en het ‘Patriots’, de variant van de Kaapse spreektaal uit het stadje Paarl, die in de twintigste eeuw omgevormd werd tot Standaardafrikaans.14 Het is niet goed mogelijk het Nederlands in Zuid-Afrika los te maken uit deze vervlechting. De varianten werden door schrijvers vaak als registers gebruikt. De voorvechter van het Patriots, S.J. du Toit, schreef bijvoorbeeld zijn pleidooien voor het gebruik van de Kaapse spreektaal als ‘cultuurtaal’ in het Nederlands. Dat was overtuigender. Nederlands werd tot aan het begin van de twintigste eeuw over het algemeen voor serieuze onderwerpen en plechtige gelegenheden gebruikt, ook door voorstanders van het gebruik van Afrikaans. Het gebruik van zowel Nederlands als Afrikaans kreeg aan het einde van de negentiende eeuw een stimulans door het ontstaan van Afrikaner nationalisme – de politieke beweging die streefde naar een eigen staat voor de Afrikaans- en Nederlandstalige blanken in Zuid-Afrika – omdat taal gepropageerd werd als kenmerk van nationale indentiteit en het tot ongeveer 1905 geen uitgemaakte zaak was of Nederlands of Afrikaans de nationale taal van de Afrikaners moest zijn. Nederlands schrijven in Zuid-Afrika was vanaf de negentiende eeuw vaak politiek beladen. Terwijl Francken en Praamstra de nadruk leggen op de verschillen tussen de tweede en de derde periode (voor en na 1800), wijzen ze op continuïteit tussen de vierde en vijfde periode (voor en na 1925) (Francken en Praamstra 2008a: 156). Weliswaar was het Nederlands in 1914 als onderwijstaal afgeschaft op de lagere scholen, in 1918 aan de overige opleidingen, in 1919 in de kerk en tenslotte in 1925 als taal van parlement en wetgeving, maar er waren nog steeds een paar immigranten die in het Nederlands publiceerden. Als we de bloemlezing Heerengracht Zuid-Afrika (Francken en Praamstra 2008b) opslaan, dan zien we dat het hier om een gemêleerd gezelschap gaat. Aan de ene kant krijgt Johannes van Melle er een plaats, van wie de roman Bart Nel in Afrikaanse vertaling is opgenomen in de Afrikaanse canon; anderzijds de in Zuid-Afrika onbekende, jonge romanschrijfster Ariëlla Kornmehl over wie de samenstellers in een biografische noot opmerken dat ze twee jaar in Zuid-Afrika woonde en vanwege het geweld nauwelijks de straat op kon gaan (sic).15 Jan Greshoff, die zich kort voor de oorlog in Kaapstad vestigde en tot aan zijn dood in 1971 daar bleef wonen en in Zuid-Afrika optrad als mentor van Afrikaanse schrijvers, ontbreekt overigens in het gezelschap van schrijvende migranten in Heerengracht Zuid-Afrika. Het is natuurlijk boeiend om een bloemlezing samen te stellen met werk van Nederlandse immigranten in Zuid-Afrika en Zuid-Afrikanen die zich in Nederland vestigden. Zoiets kan ook voor Australië of Canada gedaan worden. Mijn bezwaar is dat Francken en Praamstra miskennen dat de situatie na 1925 totaal anders is dan ervoor. De positie van Nederlandse schrijvers in Zuid-Afrika is na 1925 zodanig veranderd dat men zelfs van een ander systeem moet spreken. De meeste handelingsrollen in het Nederlandstalige Zuid-Afrikaanse literaire systeem van voor 1925 zijn anders gelokaliseerd dan erna. 14 Het Patriots, de taal die door het Genootskap van Regte Afrikaners in Paarl gepropageerd werd, was niet hetzelfde als het latere Standaardafrikaans, zoals Francken en Praamstra (2008a: 156) ten onrechte beweren. De standaardisering voltrok zich pas in de twintigste eeuw. 15 Hoewel de veiligheidssituatie in Zuid-Afrika veel te wensen overlaat, is het wat overdreven om te zeggen dat men niet de deur uit kan gaan.
260
siegfried huigen
Schmidt (1989: 280-380) onderscheidt vier handelingsrollen (Handlungsrollen) in het literaire systeem: producenten (schrijvers), bemiddelaars (uitgevers, boekhandelaren), recipiënten (lezers) en verwerkers van literatuur (critici). In de Nederlandstalige Zuid-Afrikaanse literatuur van voor 1925 zijn deze vier rollen allemaal min of meer in Zuid-Afrika gesitueerd, al is er aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw een overlapping met het Nederlandse circuit omdat Nederlandse uitgeverijen ook boeken van Zuid-Afrikaanse auteurs publiceerden die bij bestsellers, zoals De strijd tusschen Boer en Brit, de autobiografie van generaal De Wet, in Nederland en Zuid-Afrika gelezen werden. Voor korte tijd leek het Nederlandse literaire systeem in Zuid-Afrika op het Engels-Zuid-Afrikaanse tot vandaag, waarbij ook een groot deel van de productie in Engeland plaatsvindt. De Nederlandse literatuur die tussen 1800 en 1925 in Zuid-Afrika is geschreven voor een Zuid-Afrikaans publiek is primair Zuid-Afrikaanse literatuur en niet ‘Nederlandse literatuur, geschreven door mensen die gedurende langere of kortere tijd in Zuid-Afrika gewoond hebben’ (Francken en Praamstra 2008a: 151). De meesten zijn er geboren en/of gestorven, en schreven over Zuid-Afrikaanse kwesties, waarbij ze zich na 1875 vaak van verschillende taalvarianten bedienden. Hierdoor is een strikte scheiding met de Afrikaanse literatuur niet mogelijk. Na 1925 is de situatie helemaal anders.16 De boeken van Nederlandse immigranten in Zuid-Afrika worden dan uitsluitend in Nederland of Vlaanderen uitgegeven, gelezen en gerecenseerd. In Zuid-Afrika zijn ze vrijwel onbekend, tenzij ze via vertalingen of eigen werk in het Engels of Afrikaans deel uitmaken van het Zuid-Afrikaanse literaire systeem, zoals inderdaad gebeurd is met de door Van Melle in 1942 geschreven Afrikaanse versie van Bart Nel (Francken 2001). De discontinuïteit is daarom te groot om in 1925 geen grens te trekken. De Nederlandstalige Zuid-Afrikaanse literatuur van voor en na 1925 behoort tot twee verschillende literaire systemen, bijna evenzeer als Nederlandse literatuur over Italië en de Italiaanse literatuur. Het is daarom onmogelijk een lineair geschiedverhaal te vertellen dat tot aan het heden reikt. In 1925 viel het doek voor de Nederlandstalige Zuid-Afrikaanse literatuur. 3
Besluit
De Nederlandstalige Zuid-Afrikaanse literatuur (1652-1925) is nog steeds onderbelicht, zoals Francken en Praamstra terecht stellen. Ze is niet alleen een ‘vierde kwartier’ (Francken en Praamstra 2008a) van de Nederlandse koloniale literatuur, maar ze onderscheidt zich van de andere Nederlandstalige koloniale literatuur ook doordat het een kolonisten-literatuur is, vergelijkbaar met de Canadese of Australische literatuur. Lawson spreekt in deze van een ‘Second World narrative’, gesitueerd tussen koloniaal en postkoloniaal vertoog: The Second World narrative, then, has a double teleology: the suppression of the Indigine, and the concomitant indiginization of the settler, who, in becoming more like the 16 De overgang van het gebruik van Nederlands als schrijftaal in Zuid-Afrika naar het gebruik van Afrikaans is een proces dat vijftig jaar in beslag nam (zie Huigen 2006: 36-38).
kwesties van literariteit en (dis)continuïteit
261
Indigine whom he mimics, becomes less like the atavistic inhabitant of the cultural homeland who he is reduced to mimicking. The text is thus marked by counterfeitings of both emergence and origination. (Lawson: 2004: 158)
Lawsons typering kan goed worden toegepast op de Nederlandstalige Zuid-Afrikaanse literatuur. De kolonisten in Zuid-Afrika bevonden zich in een ambivalente positie. Ze moesten aanvankelijk, in de zeventiende en achttiende eeuw, een plaats voor zichzelf zien te vinden in het spanningsveld tussen koloniaal moederland en de inheemse culturen van de nieuwe wereld waarin ze leefden. In hun verzet tegen het Engelse koloniale bewind in de negentiende en twintigste eeuw was hun strategie om hun inheemse identiteit als ‘Hollandse Afrikanen’ of ‘Afrikaners’ te benadrukken. Dit heeft onder andere geleid tot het propageren en in de twintigste eeuw institutionaliseren van de sociaal laag geclassificeerde omgangstaal (kombuistaal; Hotnotstaal – taal van kleurlingen) als nieuwe standaardtaal in de plaats van het Nederlands en publicaties over de locale, Zuid-Afrikaanse geschiedenis van na 1652. Door zichzelf als historisch geworteld in Zuid-Afrika voor te stellen, wilden ze hun politieke eisen legitimeren. In de literatuur werd ook geprobeerd een nieuwe Afrikaner ‘imagined community’ (Anderson 1983) te creëren. De ambiguë en door afgeleide koloniale macht gecompromiteerde (Slemon 2004: 148) ‘Second World’ van de kolonist zou ook de positie kunnen zijn van waaruit de literatuurhistoricus de literaire erfenis kritisch overziet. Het literairhistorische project wordt er spannender door. Het is dan niet langer een museale rangschikking van literaire curiositeiten uit het verleden van een ver land, maar een ongemakkelijke confrontatie met teksten die wel degelijk de wereld veranderd hebben. Bibliografie Anoniem 1897 – Anoniem: ‘De Zuid-Afrikaansche Litteratuur en hare opkomst’. In: Ons Tijdschrift. Geïllustreerd Familieblad voor Zuid-Afrika 3 (1897), p. 7-11, 61-64. Anderson 1983 – Benedict Anderson: Imagined communities. Reflections on the origin and spread of nationalism. London, 1983. Barend-van Haeften & Paasman 2003 – Marijke Barend-van Haeften & Bert Paasman (red.): De Kaap: Goede Hoop halverwege Indië. Bloemlezing van Kaapteksten uit de Compagniestijd. Hilversum, 2003 Besselaar 1914 – Gerrit Besselaar: Zuid-Afrika in de Letterkunde. Amsterdam/Pretoria/Johannesburg, 1918. Conradie 1934 – Elizabeth Conradie: Hollandse skrywers uit Suid-Afrika: ’n kultuur-historiese studie. Deel i (1652-1875). Pretoria, 1934. Conradie 1949 – Elizabeth Conradie: Hollandse skrywers uit Suid-Afrika: ’n kultuur-historiese studie. Deel ii (1875-1905). Kaapstad/Pretoria, 1949. De Geest 1996 – Dirk de Geest: Literatuur als systeem, literatuur als vertoog. Bouwstenen voor een functionalistische benadering van literaire verschijnselen. Leuven, 1996. Eagleton 1983 – Terry Eagleton: Literary Theory. An Introduction. Minneapolis, 1983. Ellis 1974 – John Ellis: The Theory of Literary Criticism. Berkeley, 1974. Elphick & Giliomee – Richard Elphick & Hermann Giliomee (red.): The Shaping of South African Society, 1652-1840. Cape Town, 1992. Francken 2001 – Eep Francken, ‘De onbekendste Nederlandse bestseller. Bart Nel, de opstandeling van J. van Melle’. In: Theo D’haen en Peter Liebregts (red.), Tussen twee werelden. Het gevoel van ontheemding in de postkoloniale literatuur. Leiden 2001, p. 37-58. Francken & Praamstra 2008a – Eep Francken & Olf Praamstra: ‘Een vierde kwartier in de Neder-
262
siegfried huigen
landse koloniale en postkoloniale literatuur. De Nederlandse literatuur van Zuid-Afrika’. In: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 124 (2008), 141-158. Francken & Praamstra 2008b – Eep Francken & Olf Praamstra (red.): Heerengracht Zuid-Afrika. Nederlandse literatuur van Zuid-Afrika. Amsterdam/Antwerpen 2008. Hoekstra & Viljoen 1918 – Rikkert Hoekstra & Willem Jacobus Viljoen (red.): Zuidafrikaanse prozabundel. Stukken van Zuidafrikaanse schrijvers met portretten en levensbeschrijvingen. Pretoria/ Amsterdam, 1918. Huigen 1996 – Siegfried Huigen: De weg naar Monomotapa. Nederlandstalige representaties van geografische, historische en sociale werkelijkheden in Zuid-Afrika. Amsterdam, 1996. Huigen 1998 – Siegfried Huigen: ‘Natural history and the representation of Southern Africa in the eighteenth century’. In: Journal of Literary Studies (special issue on colonial and postcolonial discourse) 14 (1998), p. 67-80. Huigen 2000 – Siegfried Huigen: ‘Bataafse politiek en reisverslagen over Zuid-Afrika’. In: Nederlandse Letterkunde 5 (2000), p. 236-251. Huigen 2001 – Siegfried Huigen: ‘Expedities vanuit Fort Lijdzaamheijd. Representaties van het binnenland van zuidelijk Afrika door voc-reizigers in de achttiende eeuw’. In: Tydskrif vir Nederlands en Afrikaans 8 (2001), p. 35-57. Huigen 2006 – Siegfried Huigen: ‘Nederlandstalige Suid-Afrikaanse letterkunde’. In: H.P. van Coller (red.): Perspektief en Profiel, deel 3. Pretoria, 2006, p. 3-42. Huigen 2007 – Siegfried Huigen: Verkenningen van Zuid-Afrika. Achttiende-eeuwse reizigers aan de Kaap. Zutphen, 2007. Huigen 2008 – Siegfried Huigen: ‘Taalmonumenten’. In: De Gids (2008), p. 881-892. Huigen 2009 – Siegfried Huigen: Knowledge and Colonialism. Eighteenth-century Travellers in South Africa. Leiden/Boston, 2009. Hulme – Peter Hulme: Colonial Encounters. Europe and the Native Caribbean. London, 1986. Jansen 1997 – Ena Jansen: ‘“Wij meenden evenwel voor Zuid-Afrika onzen plicht gedaan te hebben”. Die Suid-Afrikaanse gedeelte van dr. Aletta Jacobs van Amsterdam se Reisbrieven uit Afrika en Azië’. In: Tydskrif vir Nederlands en Afrikaans 4 (1997), p. 2-27. Jansen 1999 – Ena Jansen: ‘“Ek ook het besluit om van my bittere lydingskelk te vertel”. Het meervoudige (post)koloniale vertoog in autobiografische vrouwenteksten over de Zuid-Afrikaanse Oorlog (1899-1902)’. In: Tydskrif vir Nederlands en Afrikaans 6 (1999), p. 162-186. Johannes 2006 – Gert-Jan Johannes: ‘“Wat kon men daar een massa leeren!” Vaderlands literatuuronderwijs in de negentiende eeuw’. In: Gillis J. Dorleijn & Kees van Rees (red.): De productie van literatuur. Het Nederlandse literaire veld 1800-2000. Nijmegen 2006, p. 39-68. Jonckheere 1999 – Wilfred Jonckheere: Van Mafeking tot Robbeneiland. Zuid-Afrika in de Nederlandse literatuur, 1896-1996. Nijmegen, 1999. Juvan 2000 – Marko Juvan: ‘On literariness: From Poststructuralism to Systems Theory’. In: Comparative Literature 2, nr. 2 (2000). Electronisch: http://docs.lib.purdue.edu/clcweb/vol2/iss2. Van Kempen 2002 – Michiel van Kempen: Een geschiedenis van de Surinaamse literatuur. 5 delen. Paramaribo, 2002. Koch 2006 – Jerzy Koch: ‘Herman Benno Marx (1827-1917) – auteur van Benigna van Groenkloof of Mamre (1873)’. In: Werkwinkel 1, nr. 1 (2006), p. 13-42. Lawson 2004 – Alan Lawson: ‘Postcolonial theory and the “settler” subject (1995)’. In: Cynthia Sugars (red.): Unhomely States. Theorizing English-Canadian Postcolonialism. Peterborough/Orchard Park, 2004, p. 151-164. Moser 2007 – Nelleke Moser: ‘“Poezijlust en vriendenliefd”. Literaire sociabiliteit in handschrift en druk na 1600’. In: Spiegel der Letteren 49 (2007), 247-264. Pieters & Schutte 1999 – V. Pieters & G.J. Schutte: ‘Een vergeten Kaapse dichteres: Aletta Beck’. In: Tydskrif vir Geesteswetenskappe 39 (1999): 67-84. Praamstra 1999 – Olf Praamstra: ‘Een “algemeen tijdschrift voor Zuid-Afrika”, Elpis (1857-1861)’. In: Voortgang, Jaarboek voor Neerlandistiek 18 (1999), p. 95-112. Van Rees & Dorleijn 2006 – Kees van Rees & Gillis J. Dorleijn: ‘Het Nederlandse literaire veld 18002000’. In: Gillis J. Dorleijn & Kees van Rees (red.): De productie van literatuur. Het Nederlandse literaire veld 1800-2000. Nijmegen 2006, p. 15-38. Said 1991 [1978] – Edward W. Said: Orientalism. Harmondsworth, 1991. Schmidt 1989 – Siegfried J. Schmidt: Die Selbstorganisation des Sozialsystems Literatur im 18. Jahrhundert. Frankfurt am Main, 1989.
kwesties van literariteit en (dis)continuïteit
263
Slemon 2004 – Stephen Slemon: ‘Unsettling the Empire: Resistance Theory for the Second World (1990)’. In: Cynthia Sugars (ed.): Unhomely States. Theorizing English-Canadian Postcolonialism. Peterborough/Orchard Park, 2004, p. 139-150. South African Bibliography to the year 1925 1979 – A South African Bibliography to the year 1925. 4 vols. London, 1979.
Adres van de auteur Departement Afrikaans en Nederlands Universiteit van Stellenbosch, Zuid-Afrika
[email protected]
Noot van de redactie Een reactie van Eep Francken en Olf Praamstra verschijnt in het komende nummer.