Ditransitieve constructies in het Nederlands: semasiologische en onomasiologische kwesties Timothy Colleman*
Abstract This paper presents a construction-based exploration of a number of formal and semantic issues surrounding the Dutch double object and prepositional dative constructions. The first part of the paper deals with the formal demarcation of these constructions vis-à-vis other three-place argument structure constructions. The second part discusses diachronic shifts and synchronic variation in the constructional semantics of the double object pattern, the third part briefly looks into the semantic relation between the double object construction and the prepositional dative. The overall aim of the paper is to give a general impression of the way such issues are dealt with in construction grammar.
•
1 Inleiding Een van de drukst becommentarieerde onderwerpen uit de Nederlandse grammatica is ongetwijfeld de zgn. datiefalternantie (een vernederlandste versie van de geijkte Engelse term dative alternation), d.w.z. de variatie tussen – in traditionele termen – de constructie met een “kaal” meewerkend voorwerp in (1a) en die met een “omschreven” meewerkend voorwerp in (1b). In wat volgt zal naar de constructie met twee NP-objecten worden verwezen als de dubbelobjectconstructie en naar de constructie waarin de ontvanger wordt gemarkeerd met het voorzetsel aan als de prepositionele datiefconstructie, of kortweg aanconstructie. (1)
a. Jan geeft/verkoopt/overhandigt/schenkt/belooft/… Piet een boek. b. Jan geeft/verkoopt/overhandigt/schenkt/belooft/… een boek aan Piet.
Met de artikelen en monografieën die de voorbije pakweg vier decennia aan de formele, semantische en/of discourse-pragmatische overeenkomsten en verschillen tussen die twee constructies zijn gewijd, kan onderhand een mooie boekenplank worden gevuld; ik noem hier slechts Balk (1968), Kooij (1975), Janssen (1976, 1997), Hoekstra (1978), Kirsner et * De auteur is verbonden aan de vakgroep Taalkunde van de Universiteit Gent:
[email protected]. Met dank aan de redactie en aan een externe beoordelaar voor hun commentaren bij een eerdere versie.
Nederlandse Taalkunde, jaargang 17, 2012-3
345
Timothy Colleman
al. (1987), Schermer-Vermeer (1991, 2001), De Schutter (1993), Van Belle & Van Langendonck (1996), Van Langendonck (2000), Duinhoven (2003), Van der Beek (2004), Colleman (2006, 2009a) en Poss (2010). Geregeld krijgt het neerlandistische onderzoek naar de constructies in (1) een extra impuls door de incorporatie van nieuwe inzichten uit de internationale theorievorming. Een belangrijke factor is hier natuurlijk de aanwezigheid van een (in elk geval op het eerste gezicht) zeer vergelijkbare grammaticale alternantie in het Engels. Er kan geen (ver)nieuw(d)e theorie over de wisselwerking tussen syntaxis en semantiek worden voorgesteld of de basisaannames daarvan worden op zijn minst kort getoetst aan de Engelse constructies John gave Peter a book en John gave a book to Peter, hetgeen ook voor de neerlandistiek een massa aan interessante werkhypothesen heeft opgeleverd. Enkele van de bekendste publicaties over de Engelse alternantie, die heel verschillende theoretische benaderingen vertegenwoordigen, zijn Green (1974), Wierzbicka (1988: 359-387), Larson (1988), Pinker (1989), Goldberg (1992), Davidse (1996) en Bresnan et al. (2007). In deze bijdrage wil ik, aan de hand van een persoonlijke selectie van subtopics, een indruk geven van de manier waarop tegen de datiefalternantie wordt aangekeken vanuit constructioneel perspectief. Zoals al blijkt uit de titel, zal de nadruk daarbij vooral liggen op semantische kwesties: het is immers vooral in haar visie op de kenmerkende betekeniseigenschappen van abstracte syntactische patronen zoals de dubbelobjectconstructie en de aan-constructie dat de constructiegrammatica zich onderscheidt van andere stromingen binnen het cognitief-functionele paradigma. Met name heeft de opkomst van het constructiegebaseerde perspectief tot een veel grotere aandacht geleid voor semasiologische aspecten van constructionele betekenis: constructiegrammaticale case-studies richten zich vaak op de gedetailleerde analyse van de semantische structuur van één welbepaald syntactisch patroon, eventueel met inbegrip van de (diachrone, regionale, enz.) variatie die zich daarbinnen voordoet. Daarnaast blijft het natuurlijk interessant om de inhoudelijke relatie tussen twee of meer verschillende constructies met een deels overlappend semantisch bereik te onderzoeken; dan zitten we bij de onomasiologie. Semasiologie en onomasiologie komen respectievelijk aan bod in paragrafen 3 en 4. Ik begin echter met een korte paragraaf over de formele eigenschappen van de constructies in (1), omdat kwesties van formele afbakening een belangrijke rol spelen in de bijdrage van Marcel den Dikken aan deze discussie.
•
2 De formele afbakening van beide constructies Zoals in verscheidene inleidende overzichtsartikelen wordt beklemtoond, is de constructiegrammatica géén uniforme theorie, maar een overkoepelende benaming voor een relatief heterogene verzameling van benaderingen die weliswaar een aantal fundamentele uitgangspunten delen maar die ook duidelijke onderlinge verschillen vertonen (zie bv. Goldberg 2003, Croft & Cruse 2004: 257-290, Verhagen 2005). Het belangrijkste van die gedeelde uitgangspunten is dat de grammatica de vorm aanneemt van een gestructureerd netwerk van talloze constructies, d.w.z. geconventionaliseerde verbindingen van een bepaalde vorm met een bepaalde betekenis, die als zodanig zitten opgeslagen in het langetermijngeheugen. Constructies kunnen volledig lexicaal gevuld zijn (bv. de uitdrukking Klaar is Kees!), maar ze kunnen ook een of meerdere open slots bevatten. De weg-con346
Ditransitieve constructies in het Nederlands: semasiologische en onomasiologische kwesties
structie die wordt beschreven in Verhagen (2002) biedt een mooie illustratie van een constructie die deels lexicaal gevuld is en deels schematisch. (2a) is Verhagens schematische weergave van de vorm van die constructie: de invulling van het direct object ligt vooraf helemaal vast (een weg) en het ligt ook vooraf vast dat het indirect object een reflexivum is, maar daarnaast zijn er drie open slots (subject, werkwoord en richtingscomplement) die op verschillende manieren lexicaal kunnen worden ingevuld – zie (2b) t.e.m. (2d) voor een aantal voorbeelden, met het vaste deel van het schema in cursief. Met het geheel van open en gefixeerde slots correspondeert een welbepaalde betekenis (‘voor zichzelf een pad creëren en dat afleggen d.m.v. de door het werkwoord benoemde handeling’). (2) a. [Subji [V Refli [een weg] Obl]] (Verhagen 2002: 409) b. Hij baande zich een weg naar buiten. c. Dries Mertens slalomde zich een weg door het Nederlandse strafschopgebied. d. Met de machete hakte ik me een weg door het struikgewas. Aan het meest abstracte eind van het continuüm staan de zogenaamde argumentstructuurconstructies zoals de dubbelobjectconstructie, waarvan de vorm volledig schematisch is: de constructie bestaat uit een constellatie van vier slots – een subject, twee objecten en een werkwoord – die in specifieke gebruiksgevallen worden ingevuld met passend lexicaal materiaal (bv. Jan gaf Elke een roos maar ook Het medicijn schonk hem geen verlichting en Hij weigerde zijn personeel een extra dag vakantie). Met een informele definitie van Van der Leek (1995: 88) zijn argumentstructuurconstructies te beschouwen als “combinaties van een syntactisch ‘skelet’ met een eigen betekenis”. Hoe dat syntactisch skelet er dan precies uitziet, is een andere vraag: het is een understatement om te zeggen dat constructiegrammatici zich tot nog toe meer met de semantische dan met de formele eigenschappen van argumentstructuurconstructies bezig hebben gehouden. In principe is het constructionele uitgangspunt dat ook abstracte syntactische patronen een geconventionaliseerde betekenis hebben verenigbaar met uiteenlopende syntactische theorieën. Dat blijkt ook in de praktijk: in het werk van bijvoorbeeld Jackendoff (1997, 2002) vinden we een andere visie op syntactische structuur dan in dat van Goldberg (1995, 2006) of Croft (2001), terwijl in de sterk door HPSG beïnvloede Sign-Based Construction Grammar van Sag (te versch.) nog een heel ander type formele representaties wordt gehanteerd. Den Dikken plaatst in zijn bijdrage aan deze discussie een aantal terechte vraagtekens bij een louter lineaire analyse van de structuur van de dubbelobjectconstructie als bestaande uit een opeenvolging van een werkwoord en twee nominale groepen
(zie p. 371 e.v.). Zo’n analyse volstaat immers niet om de structuur in (3a) te onderscheiden van die in (3b), terwijl beide structuren heel verschillend reageren op allerlei syntactische tests. (3)
a. They gave Mary a book. b. They called Mary a liar.
Het moet echter aangestipt dat zulke analyses veeleer uitzondering dan regel zijn in de constructiegrammatica. In de meeste studies van de dubbelobjectconstructie vanuit constructiegrammaticaal perspectief wordt die constructie expliciet gedefinieerd als bestaande 347
Timothy Colleman
uit een subject, een werkwoord, en twee nominale objecten. Vaak wordt er tussen die objecten zelfs nog een relationele hiërarchie geponeerd, waarbij het, althans voor het Engels, doorgaans zo wordt voorgesteld dat het recipiens-object primair object is en het patiens-object secundair object, zie Figuur 1 voor de schematische voorstelling van de Engelse dubbelobjectconstructie in Goldberg (1995, 2002).1
Sem
CAUSE-RECEIVE
<
agt
rec
pat >
R R: instance, PRED means Syn
V
<
>
SUBJ OBJ
OBJ2
Figuur 1 De Engelse dubbelobjectconstructie volgens Goldberg (1995: 50) In een model dat uitgaat van grammaticale relaties zoals subject en object – en die spelen in elk geval in Goldbergs versie van de theorie een cruciale rol, zie bv. haar omschrijving van argumentstructuurconstructies als “pairing[s] between a semantic level and a syntactic level of grammatical functions” (1995: 51) – is er wel degelijk formeel onderscheid tussen de dubbelobjectconstructie en de constructie in (3b), omdat die laatste slechts één object bevat, naast een predicatieve NP; zie bv. Gonzálvez-García (2009) voor een gedetailleerde studie van die complex-transitieve constructie. Het is hier niet de plaats om die oefening te maken, maar vanuit een Goldbergiaans perspectief zou een verklaring voor de grotere weerstand van de NP Mary tegenover allerlei verplaatsingsoperaties in (3a) vergeleken met (3b) in eerste instantie gezocht moeten worden in de verschillende status van die constituent als respectievelijk eerste object in een ditransitieve constellatie versus enig object in een complex-transitieve constellatie.2 Een andere interessante kwestie die door Den Dikken wordt aangehaald, is de formele relatie tussen de zinnen in (4): als (4a) als een ditransitieve constructie mag gelden, geldt dan niet hetzelfde voor (4b)? En hoe zit het dan met de constructie in (4c) (zie pp. 362365)?
1 De analyse van het traditionele indirect object van de Engelse dubbelobjectconstructie als primair object – die ook buiten de constructiegrammatica door veel auteurs wordt aangehangen – wordt ondersteund door de onmiddellijk postverbale positie van dat object en, vooral, doordat het dat object is, en dus niet het traditionele direct object, dat subject wordt bij passivering (vgl. She was given a book met ?A book was given her). Voor het Nederlands is er veel minder reden om af te stappen van de traditionele analyse met het recipiens-object als indirect object en het patiens-object als direct object. 2 Daarmee is natuurlijk niet het laatste woord gezegd over die formele afbakeningskwestie. Zo luidt een van de punten van kritiek van Langacker (2005: 128-136) op de constructiegrammatica van Goldberg (1995) precies dat die voor haar formele representaties gebruik maakt van labels als subject en object, wat vanuit Langackers perspectief niet gerechtvaardigd is als niet eerst afdoende duidelijk wordt gemaakt hoe die concepten zelf als schematische vorm-betekenisparen mogen gelden. Verhagen (2009) gaat uitgebreid in op die kritiek van Langacker.
348
Ditransitieve constructies in het Nederlands: semasiologische en onomasiologische kwesties
(4)
a. Marie heeft een boek aan Jan gegeven. b. Marie heeft een boek aan Jan gewijd. c. Marie heeft het boek op de plank gezet.
De prepositionele tegenhanger van de dubbelobjectconstructie wordt vaak beschreven in ruimtelijke termen. Voor Goldberg (1995) bijvoorbeeld vertegenwoordigt John gave an apple to Mary in wezen dezelfde argumentstructuurconstructie als Bob kicked the football out of the stadium of Bill drove the car to London, namelijk de caused-motionconstructie, die de semantische rollen agens, thema en pad verbindt met een structuur met een subject, een direct object en een locatief of directioneel complement. Volgens die analyse specificeren de PP’s aan Jan in (4a) en to Mary in het Engelse voorbeeld hierboven gewoon de locatie waar het direct object terecht komt als gevolg van de door het subject uitgevoerde verplaatsingshandeling en zijn ze dus volledig vergelijkbaar met op de plank in (4c). In die optiek is de prepositionele datiefconstructie niet echt ditransitief, omdat ze maar één object telt – het label ditransitief reserveert Goldberg dan ook voor de dubbelobjectconstructie. Verscheidene studies van de Nederlandse datiefalternantie leggen in hun karakterisering van de prepositionele datiefconstructie zeer sterk de nadruk op die verplaatsingsbetekenis, al wordt dat niet altijd expliciet gecombineerd met een syntactische analyse van de aangroep als locatief complement in plaats van als indirect object (zie bv. Balk 1968, Janssen 1976, 1997; Van Belle & Van Langendonck 1996; Duinhoven 2003). De link met een Small Clause-analyse waarin de PP in elk van de zinnen in (4) wordt geprediceerd van de postverbale NP is duidelijk. In mijn eigen werk – zie bv. Colleman (2010a) en Colleman & De Clerck (2009) – stel ik echter een andere formele afbakening van de aan-constructie voor, vanuit de overweging dat de PP’s in (4a) en (4b) in een andere relatie tot het werkwoord staan dan de PP in (4c). Terwijl zetten zich laat combineren met een heel scala aan locatieve uitdrukkingen met of zonder voorzetsel (buiten, onder tafel, in de kast, daar, enz.), zijn de combinaties van geven en wijden met een aan-PP in die mate gegrammaticaliseerd dat er veel voor valt te zeggen om de NP’s in het complement van aan wel degelijk als objecten te beschouwen, zij het dan objecten die niet in een rechtstreekse dependentierelatie tot het werkwoord staan maar er via een vast voorzetsel mee zijn verbonden. De zinnen onder (5) vertegenwoordigen allemaal dezelfde structuur, die we als “uitgebreid-monotransitief” kunnen bestempelen: bovenop de monotransitieve basisconstellatie van subject en direct object komt een aan-object, dat een derde argument introduceert – waarbij het cruciale verschil met de dubbelobjectconstructie is dat dat derde argument zijn rol in eerste instantie ontvangt van het voorzetsel. (5)
a. b. c. d. e. f. g.
Marie heeft een boek aan Jan gegeven. Klaas heeft de grap aan zijn collega verteld. Bob heeft een bezoek aan zijn ouders gebracht. De juf heeft snoepjes aan de kinderen uitgedeeld. PSV heeft de leiderspositie aan AZ verloren. Bas heeft zijn vrije dag aan huishoudelijk werk besteed. Elke heeft haar ex aan haar beste vriendin gekoppeld.
349
Timothy Colleman
De grammaticale traditie maakt binnen de categorie van de prepositionele objecten nog een nader onderscheid tussen het (gewone) voorzetselvoorwerp en het prepositionele indirect object, op grond van de verplichte dan wel optionele aanwezigheid van het voorzetsel. Dat onderscheid lijkt echter niet bijzonder zinvol, want in het bovenstaande rijtje trekt de mogelijkheid tot een dubbelobjectparafrase een nogal willekeurige grens. In elk geval is die mogelijkheid niet zomaar afhankelijk van het al dan niet uitdrukken van een ‘bezitsoverdracht’: (5d) en (5e) zijn duidelijker voorbeelden van ‘bezitsoverdracht’ dan (5b) en (5c) – in die zin dat de referent van het aan-object de nieuwe bezitter noemt van de referent van het direct object – en desondanks lukt de dubbelobjectparafrase wél in (5b) en (5c) maar niet in (5d) en (5e). Daarmee bevinden we ons echter al op semantisch terrein.
•
3 Semasiologische kwesties 3.1 De semantische reikwijdte van de dubbelobjectconstructie Voor de grote meerderheid van de neerlandistische studies die aan het begin van dit artikel werden genoemd, geldt dat ze – als ze überhaupt al ingaan op de semantische kant van de zaak – zich daarbij vooral toespitsen op het blootleggen van de subtiele semantische verschillen tussen de dubbelobjectconstructie en de aan-constructie. De geprefereerde methodologische strategie daartoe is de bespreking van geconstrueerde minimale zinsparen; zie bv. het bekende zinspaar uit Janssen (1976) in (6), één van de zinsparen waarmee Janssen de hypothese aannemelijk maakt dat de constructie met een nominaal indirect object, in tegenstelling tot die met een PP, uitdrukt dat de beschreven situatie een “speciale functie” heeft voor de ontvanger (de b-zin wekt immers de indruk dat de garderobejuffrouw de paraplu’s mocht houden). (6) a. Karel gaf twee paraplu’s aan de garderobejuffrouw. b. Karel gaf de garderobejuffrouw twee paraplu’s. De opkomst van de constructiegrammatica heeft een belangrijke accentverschuiving te weeg gebracht in het onderzoek naar de relatie tussen syntaxis en semantiek, nl. de introductie van een semasiologisch perspectief. Als ervan wordt uitgegaan dat schematische constructies zoals de dubbelobjectconstructie een eigen betekenis hebben, die niet wezenlijk verschilt van de betekenissen van lexicale items (beide zijn immers te beschouwen als geconventionaliseerde vorm-betekenisparen), dan kan een beschrijving van die betekenis natuurlijk niet beperkt blijven tot een oplijsting van de semantische verschillen met de aan-constructie. De semasiologische structuur van grammaticale constructies vormt een belangrijk onderzoeksdomein op zich, waartoe vragen behoren als de volgende: welke betekenis drukt een bepaalde argumentstructuurconstructie nu precies uit; zijn er daarin verschillende subbetekenissen te onderscheiden; zo ja, hoe verhouden die zich tot elkaar; aan welke semantische criteria moeten werkwoorden voldoen om in het V-slot van de constructie te kunnen worden ingevuld; zijn er ook restricties op de invulling van de argu-
350
Ditransitieve constructies in het Nederlands: semasiologische en onomasiologische kwesties
mentplaatsen met specifiek lexicaal materiaal; vertoont de constructie een zekere mate van productiviteit of niet? In Goldbergs versie van de constructiegrammatica, die sterk is beïnvloed door de cognitieve semantiek van Lakoff (1987) en anderen, wordt de Engelse dubbelobjectconstructie beschreven als een schoolvoorbeeld van constructionele polysemie: in plaats van één abstracte betekenis, vertoont de constructie een waaier van verwante ‘caused reception’betekenissen. In het prototypische geval, d.w.z. als het V-slot in het sjabloon [Subj [V Obj1 Obj2]] wordt ingevuld door give of een van zijn hyponiemen, drukt de constructie de betekenis ‘Agent successfully causes Recipient to receive Patient’ uit. Daarnaast kan dat V-slot echter ook ingevuld worden door werkwoorden uit een aantal verwante semantische klassen, en zulke combinaties vertegenwoordigen variaties op de bovengenoemde prototypische betekenis. Zo instantiëren dubbelobjectzinnen met werkwoorden zoals refuse en deny de constructionele subbetekenis ‘Agent causes Recipient not to receive Patient’ (7a) en dubbelobjectzinnen met werkwoorden van creatie en verwerving de subbetekenis ‘Agent intends to cause Recipient to receive Patient’ (7b). (7)
a. John refused Mary a drink. b. John baked/bought Mary a cake. c. The music lent the party a festive air.
Alles bij elkaar onderscheidt Goldberg (1995) zes zulke subbetekenissen; in Goldberg (2002) wordt dat uitgebreid tot zeven. Daarbovenop komt een aantal metaforische gebruikswijzen: zo is er een metafoor ‘causal events as transfer’, die aanleiding geeft tot zinnen van het type (7c), waarin uiteraard geen concrete bezitsoverdracht plaatsvindt (zie Goldberg 1995: 144). Goldbergs visie op constructionele semantiek wordt zelfs binnen de constructiegrammatica niet algemeen aanvaard. Zo vindt Croft (2003) het niet opportuun om de dubbelobjectconstructie als polyseem te bestempelen, omdat de semantische modificaties die zich voordoen in specifieke dubbelobjectzinnen samenhangen met de lexicale invulling van het V-slot. In Crofts alternatieve voorstelling wordt de polyseme dubbelobjectconstructie vervangen door een cluster van afzonderlijke “werkwoordklassespecifieke” constructies, die elk op zich monoseem zijn, zoals in (8). Ook Kay (2005) stelt een analyse voor die een aantal afzonderlijke monoseme dubbelobjectconstructies onderscheidt in plaats van één polyseme constructie. (8) a. [Sbj [Give verb Obj1 Obj2]] / ‘actual transfer of possession’ bv. John gave Betty a book, Could you pass me the salt?, … b. [Sbj [Refuse verb Obj1 Obj2]] / ‘prevented transfer of possession’ bv. They refused her a drink, His father denied him a sound education, … c. [Sbj [Create verb Obj1 Obj2]] / ‘intended transfer of possession after creation’ bv. I built the kids a tree house, She made me a turkey sandwich, … d. … Echter, zonder daarmee afbreuk te willen doen aan het theoretische belang van deze discussie over constructionele polysemie versus monosemie en over de respectieve seman351
Timothy Colleman
tische bijdragen van werkwoorden en argumentstructuurconstructies, kunnen we de analyses van Goldberg en Croft tot op grote hoogte als notationele varianten beschouwen. Beide voorstellingen impliceren immers dat een belangrijk deel van de kennis die sprekers van het Engels bezitten over de dubbelobjectconstructie de vorm aanneemt van een inventaris van de werkwoordklassen die in de constructie kunnen voorkomen en van de bijbehorende modificaties van de ‘caused reception’ betekenis. De consensus daarover is zelfs een stuk breder dan de constructiegrammatica stricto sensu: vergelijkbare overzichten van met de dubbelobjectconstructie compatibele werkwoordklassen vinden we bij Pinker (1989), Rappaport Hovav & Levin (2008), Beavers (2011), enz. De Nederlandse dubbelobjectconstructie bestrijkt uiteraard niet volledig hetzelfde semantische terrein als haar Engelse tegenhanger. Twee in het oog springende verschillen zijn bijvoorbeeld (i) de mogelijkheid om de Nederlandse dubbelobjectconstructie te combineren met twee subsets van complexe privatieve werkwoorden (nl. die met een prefix ont- zoals ontnemen, ontroven, ontfutselen, enz. en die met een partikel af zoals afpakken, afnemen, afluizen, enz.), zodat de constructie ook beperkt bruikbaar is om situaties met een bron in plaats van een ontvanger te benoemen en (ii) de vrijwel volledige afwezigheid van “benefactieve” dubbelobjectzinnen met werkwoorden van creatie en verwerving, tenminste in de hedendaagse Nederlandse standaardtaal (cf. infra). Voor een gedetailleerd overzicht van de semantische reikwijdte van de dubbelobjectconstructie in het hedendaagse Standaardnederlands verwijs ik naar Geeraerts (1998) en Colleman (2009b). Geeraerts (1998) gebruikt het voorbeeld van de Nederlandse dubbelobjectconstructie om een multidimensionaal model voor de analyse van constructionele semantiek voor te stellen: hij onderscheidt in het semantische prototype (‘beneficial transfer of a concrete entity to an active recipient’) een aantal verschillende componenten die elk aanleiding geven tot een of meer betekenisextensies. Colleman (2009b) inventariseert de werkwoordklassen die frequent voorkomen in de dubbelobjectconstructie in een corpus krantentaal en brengt de bijbehorende constructionele subbetekenissen onder in een model met zes verschillende dimensies van semantische variatie (richting van de transfer, feitelijkheid van de transfer, causale relatie tussen de handeling van het subject en het plaatsvinden van de transfer, aard van de overdracht, opzettelijkheid van de transfer, effect van de transfer op het meewerkend voorwerp). Bijvoorbeeld: dubbelobjectzinnen met verzwijgen, zoals (9), benoemen een situatie die zowel in de dimensie ‘feitelijkheid’(de overdracht vindt niet plaats) als in de dimensie ‘aard van de overdracht’ (het gaat om een communicatieve in plaats van een concrete overdracht) afwijkt van de prototypische ‘geven’-situatie. (9)
Hij heeft mij de ware toedracht verzwegen.
Een interessante vraag is hoe de taalgebruiker weet welke werkwoorden wel en welke niet met goed gevolg kunnen worden ingevuld in een bepaalde argumentstructuurconstructie: moet er voor elk werkwoord in het lexicon worden gestipuleerd in welke constructies het kan voorkomen? Den Dikken merkt in een voetnoot bij zijn formele analyse op dat de mogelijkheid om al dan niet met een datief-PP met leeg voorzetsel voor te komen – wat in zijn voorstel neerkomt op de mogelijkheid om in de dubbelobjectconstructie te worden gebruikt – idealiter niet afzonderlijk in het lexicon moet worden vastgelegd, maar voortvloeit uit andere lexicale eigenschappen van het werkwoord, die onafhankelijk vaststel352
Ditransitieve constructies in het Nederlands: semasiologische en onomasiologische kwesties
baar zijn (zie p. 372, noot 1). Met name speelt de simplexe of complexe status van het werkwoord daarin een cruciale rol: bij (sommige types van) complexe werkwoorden is de dubbelobjectconstructie uitgesloten omdat het lege voorzetsel niet geïncorporeerd kan worden in het werkwoord doordat dat al een ander element aan zich geadjungeerd heeft. Die complexiteit mag niet zomaar worden gelijkgeschakeld met morfologische complexiteit: whisper is een complex werkwoord omdat het een ‘manner’-component bevat (‘zeggen op fluistertoon’), transitief open is complex omdat het de causatieve variant is van een inchoatief werkwoord. Ik leg daar even de nadruk op om te laten zien dat het antwoord op de vraag of een bepaald werkwoord kan voorkomen in de dubbelobjectconstructie in Den Dikkens model voor een belangrijk deel afhangt van lexicaal-semantische factoren, zij het dan lexicaalsemantische factoren die weerspiegeld worden in de morfosyntaxis. Vanuit constructiegrammaticaal oogpunt is de combineerbaarheid van werkwoorden en constructies natuurlijk evenzeer een kwestie van semantiek. Om met goed gevolg te kunnen worden ingevuld in het V-slot van de dubbelobjectconstructie, moet een werkwoord compatibel zijn met een van de subbetekenissen van de constructie, wat erop neerkomt dat het moet behoren tot een van de conventioneel met de constructie geassocieerde werkwoordklassen. Inherent aan die visie is dat er geen scherpe scheidslijn te trekken valt tussen werkwoorden die wel en werkwoorden die niet in de constructie kunnen worden gebruikt: semantische compatibiliteit en klasselidmaatschap zijn immers graduele noties. In het reële taalgebruik komen geregeld voorbeelden voor met werkwoorden waarvan het gebruik in de dubbelobjectconstructie weliswaar iets onconventioneels heeft, maar zeker niet ongrammaticaal is, zie (10) voor enkele corpusvoorbeelden. (10) a. Even wennen, een plastic flesje, maar wel erg handig als je staat te dansen. Gooi mij er nog 1! <www.zomerdrankjes.nl/content.php> b. Katrien haalt haar schouders op, met een verwijt diep in haar dat ze me nooit zal willen verwoorden (Jeroen Olyslaegers, Wij, p. 16) c. Laat mij u het grotere beeld borstelen aan de hand van enkele details. (De Morgen 29/10/2003). d. Het Binnenhof is in dit geval zowaar een keer trendsetter. De nieuwe vinding is er zelfs zo ingeburgerd dat er een nieuw werkwoord is ontstaan, dat liefhebbers van het Nederlands zal doen gruwen, maar wellicht toch snel Van Dale zal halen. ‘Heb je het al geblackberryd’, kun je in de wandelgangen een Kamerlid aan een collega horen vragen. ‘Nee, ik blackberry het je vandaag nog’, is dan het antwoord. (<www.haagschecourant.nl>, 30/09/2004). Voor geconventionaliseerde dubbelobjectpatronen neemt de constructiegrammatica aan dat ze afzonderlijk zitten opgeslagen in het langetermijngeheugen, als werkwoordspecifieke dochterconstructies van de schematische argumentstructuurconstructie:
353
Timothy Colleman
[Sbj [geven Obj Obj]], [Sbj [schenken Obj Obj]], [Sbj [tonen Obj Obj]], enz.3 Uiteraard is dat niet het geval voor bijvoorbeeld [Sbj [gooien Obj Obj]]. Toch worden zinnen zoals (10a) sporadisch geproduceerd, en leveren ze geen enkel probleem op voor de interpretatie. In elk van de bovenstaande voorbeelden sluit het werkwoord dan ook voldoende nauw aan bij werkwoorden waarvan het dubbelobjectgebruik wél geconventionaliseerd is: gooien is te beschouwen als een nonchalant soort geven, verwoorden en borstelen (in de betekenis ‘schetsen’) zijn minder gebruikelijke werkwoorden van communicatie, blackberryen past in het rijtje van de nieuwe werkwoorden van ‘instrument van communicatie’ zoals faxen, e-mailen en sms’en. Met andere woorden, de werkwoorden in kwestie lenen zich tot sporadisch gebruik in de dubbelobjectconstructie omdat ze met wat goede wil gerekend kunnen worden tot één van de conventioneel met die constructie geassocieerde werkwoordklassen – wat uiteraard nog niet wil zeggen dat alle taalgebruikers zulke creatieve toepassingen van het constructionele sjabloon even geslaagd zullen vinden. Goldberg (1995) spreekt in dit verband van partiële productiviteit: argumentstructuurconstructies kunnen nieuwe werkwoorden aantrekken, maar dan enkel binnen welbepaalde semantische grenzen. De combinatie van de dubbelobjectconstructie met pakweg fietsen of ontbreken laat zich niet goed indenken, omdat in het geheel niet duidelijk is welke van de conventioneel vastgelegde constructionele subbetekenissen zulke combinaties dan wel zouden vertegenwoordigen. In Den Dikkens voorstel zou dat hele conglomeraat van constructiespecifieke kennis vervangen kunnen worden door een eenvoudige restrictie op (bepaalde types van) complexe werkwoorden. Dat is natuurlijk een intuïtief aantrekkelijke gedachte, te meer omdat de dubbelobjectconstructie – zeker in het Engels – inderdaad een zekere voorkeur voor simplexe werkwoorden laat zien.4 Een confrontatie met de complexe empirische feiten doet echter op zijn minst enige twijfel rijzen. In de volgende paragraaf komen enkele voorbeelden aan bod van dubbelobjectzinnen met werkwoorden die volgens het simplex vs. complex-criterium niet in die constructie zouden mogen kunnen. Tot besluit van deze paragraaf bespreek ik kort een paar voorbeelden die problematisch zijn in de andere richting, d.w.z. gevallen waarvoor de generalisatie van Den Dikken volgens mij niet kan verklaren waarom de dubbelobjectconstructie niet mogelijk is. Daarvoor keer ik terug naar 3 Tegelijk geeft het frequente gebruik van geven in andere constructies, zoals de aan-constructie en de monotransitieve constructie, aanleiding tot de opslag van werkwoordspecifieke patronen als [Sbj [geven Obj aan- Obj]], [Sbj [geven Obj]], enz. Met een en hetzelfde werkwoord kunnen dus werkwoordspecifieke dochterconstructies van verschillende argumentstructuurconstructies verbonden zijn: dat is zelfs veeleer regel dan uitzondering. Het lexeem geven is dan te beschouwen als een generalisatie over die verschillende werkwoordspecifieke constructies. Immers, in het reële taalgebruik komen werkwoorden niet voor in isolement, maar in een aantal verschillende syntactische omgevingen, en een eventuele mentale representatie van de betekenis van zo’n werkwoord ontstaat pas via een proces van abstrahering; [Sbj [geven Obj Obj]] is dus zowel een subconstructie van de dubbelobjectconstructie als onderdeel van het lexeem geven (zie ook Langacker 1999: 122-124). Dat alles wil echter niet zeggen dat taalgebruikers werkwoorden enkel zullen gebruiken in de constructies waarvoor er al zo’n werkwoordspecifiek patroon zit opgeslagen. Zoals de voorbeelden in (10) laten zien, is het wel degelijk mogelijk om een zekere creativiteit aan de dag te leggen bij het combineren van werkwoorden en argumentstructuurconstructies – de constructiegrammaticale literatuur bulkt van de mooie voorbeelden van werkwoorden gebruikt in constructies waarin je ze niet meteen verwacht. 4 Denk bijvoorbeeld maar aan de bekende ‘Latinate restriction’: allerlei complexe werkwoorden van Latijnse/ Romaanse oorsprong zijn uitgesloten van de dubbelobjectconstructie (bv. deliver, present, report, purchase) terwijl nagenoeg synonieme monomorfematische werkwoorden van Germaanse oorsprong (bv. bring, give, tell, buy) zich in die constructie als een vis in het water voelen (zie bv. Pinker 1989: 118-119).
354
Ditransitieve constructies in het Nederlands: semasiologische en onomasiologische kwesties
de voorbeelden (5d-e) hierboven, hier herhaald als (11). In geen van beide gevallen levert omzetting naar de dubbelobjectconstructie een grammaticaal resultaat op. (11)
a. De juf heeft snoepjes uitgedeeld aan de kinderen. a.’ * De juf heeft de kinderen snoepjes uitgedeeld. b. PSV heeft de leiderspositie verloren aan AZ. b.’ * PSV heeft AZ de leiderspositie verloren.
Uitdelen behoort tot een categorie van complexe werkwoorden die zich in principe niet tegen de dubbelobjectconstructie verzet, nl. die van de scheidbaar samengestelde werkwoorden met een partikel als eerste lid. Zin (12), een voorbeeld uit de component krantentaal van het CONDIV-corpus, laat zien dat het werkwoord uitdelen an sich niet incompatibel is met de dubbelobjectconstructie: in combinatie met een klap of iets dergelijks als direct object lukt die constructie prima – zulke zinnen vertegenwoordigen natuurlijk een metaforisch gebruik van de constructie, waarin het direct object een op het indirect object gerichte handeling noemt (zie Goldberg 1995: 149). Dat in (11a) géén dubbelobjectparafrase mogelijk is, kan dus niet gewoon aan het werkwoord liggen: uitdelen is in (11) even complex of simplex als in (12). Wellicht heeft het er iets mee te maken dat de dubbelobjectconstructie moeilijk een inherent meervoudig recipiens verdraagt: in zijn “gewone” betekenis roept uitdelen zo’n inherent meervoudige ontvanger op, en blijkbaar past dat niet goed bij de dubbelobjectconstructie (in gevallen als *?Hij stuurde de leden het verslag rond of *Hij verdeelde zijn kinderen zijn geld zien we dezelfde restrictie, zie ook Van Belle & Van Langendonck 1996: 246). Dat is echter een louter constructiespecifieke beperking, want in de aan-constructie geldt ze niet. (12) Tahamata zou nooit zo ver zijn gegaan dat hij de jennende tegenstander een klap uitdeelde. [CONDIV-De Standaard] Verliezen is niet complexer dan pakweg verkopen, verschaffen of verstrekken. Er moet dus een andere verklaring zijn voor het feit dat de dubbelobjectconstructie bij die andere werkwoorden wel mogelijk is maar bij verliezen niet. In een constructiegrammaticaal model kunnen we die verklaring zoeken in de lexicale semantiek van verliezen, dat zich in tegenstelling tot de andere bovengenoemde werkwoorden inderdaad moeilijk laat indenken als een hyponiem van geven, en dat ook niet meteen aansluit bij een van de andere conventio neel met de constructie geassocieerde werkwoordklassen. Maar dat veronderstelt natuurlijk de bereidheid om aan te nemen dat sprekers beschikken over gedetailleerde, constructiespecifieke kennis over de betekenissen die door een argumentstructuurconstructie kunnen worden uitgedrukt en de bijpassende werkwoordklassen. Mogelijk kunnen deze en andere problematische voorbeelden wel degelijk worden ingepast in de hypothese van Den Dikken, maar daarvoor zal die in elk geval verder moeten worden uitgewerkt.5
5 Zo suggereert een anonieme beoordelaar dat een abstracte negatie verliezen mogelijk tot een complex werkwoord in de zin van Den Dikken maakt: verliezen = ‘niet (meer) hebben’. Een probleem voor zo’n analyse lijkt mij echter dat werkwoorden als weigeren (= ‘niet geven’) en besparen (= ‘niet doen ondergaan’) zich helemaal niet verzetten tegen de dubbelobjectconstructie.
355
Timothy Colleman
3.2 Taalvariatie en –verandering Een van de opvallendste trends in het recente constructiegrammaticale onderzoek is de toegenomen aandacht voor taalvariatie en –verandering in de formele en semantische eigenschappen van grammaticale constructies, als gevolg van (i) de opkomst van de cognitieve sociolinguïstiek (Kristiansen & Dirven 2008, Geeraerts et al. 2010) en (ii) de toenadering tussen de diachrone constructiegrammatica en het onderzoek naar grammaticalisering (zie bv. Traugott 2008). Een voorbeeld van synchrone variatie in de semantische reikwijdte van de dubbelobjectconstructie zijn de verschillende mogelijkheden van de “benefactieve” subconstructie in verschillende regionale variëteiten van het Nederlands, d.w.z. het gebruik van de dubbelobjectconstructie om situaties met een belanghebbende in plaats van een prototypisch recipiens te benoemen. Het is bekend dat de mogelijkheden van dat type in het hedendaagse Nederlandse AN beperkt zijn tot een handvol werkwoorden van drank- en voedselverschaffing, zoals inschenken, opscheppen en bereiden (Van Bree 1981, ANS 1997: 1164-65). In het supraregionale Belgische Nederlands, daarentegen, is de benefactieve dubbelobjectconstructie nog een stuk productiever: uit geobserveerde voorbeelden zoals die in (13) blijkt dat Belgische sprekers allerlei werkwoorden van creatie en verwerving met twee nominale objecten kunnen gebruiken. (13) a. Die week liep ik door heg en steg in de gele trui die mijn grootmoeder me had gebreid. (Dimitri Verhulst, Dinsdagland, p. 48) b. Zijn er nog vaklui te vinden die je een zwaard smeden van echte topkwaliteit? (De Morgen 20/08/2003) c. Johns moeder leidt een wild leven en hij groeit op bij zijn tante, Mimi. Ze koopt hem een gitaar en John richt het skifflegroepje The Quarry Men op, dat in juli op het jaarlijkse tuinfeest mag spelen. (Gazet van Antwerpen, 12/11/1999) In sommige oostelijke variëteiten zijn de mogelijkheden nog uitgebreider: Cornips (1994) geeft voor het Heerlens verschillende voorbeelden waarin de belanghebbende niet eens meer als de geïntendeerde ontvanger kan worden beschouwd (bv. iemand iets onder handen nemen, iemand de verwarming aandoen). Zie Colleman (2010b,c) voor een uitgebreide bespreking van die taalinterne variatie vanuit constructiegrammaticaal perspectief. Daarnaast heb ik in recent werk een begin gemaakt met de inventarisatie van diachrone verschuivingen in de semantische reikwijdte van de dubbelobjectconstructie in het Engels en in het Nederlands (Colleman 2011, Colleman & De Clerck 2011). Aangezien lexicale betekenissen zoals bekend sterk onderhevig zijn aan allerlei processen van semantische verandering (zie bv. Geeraerts 1997), en aangezien de constructiegrammatica aanneemt dat constructionele betekenissen zich niet fundamenteel onderscheiden van lexicale, mag immers verwacht worden dat de betekenis van schematische constructies eveneens onderhevig is aan variatie in de tijd. In het geval van de dubbelobjectconstructie blijkt het meer bepaald om semantische specialisatie te gaan: zowel in het Engels als in het Nederlands bestrijkt de constructie vandaag een (veel) minder breed semantisch terrein dan een paar eeuwen geleden.
356
Ditransitieve constructies in het Nederlands: semasiologische en onomasiologische kwesties
Een van de semantische verschuivingen die in het Engels hebben plaatsgevonden, is een inkrimping van de mogelijkheden van de hierboven ook al genoemde benefactieve subconstructie. In hedendaagse standaardvariëteiten van het Engels is het gebruik van de dubbelobjectconstructie beperkt tot een specifiek subtype van benefactieve gebeurtenissen, nl. situaties van wat Kittilä (2005) benoemt als ‘recipient-benefaction’. Dat wil zeggen dat de dubbelobjectconstructie enkel mogelijk is als de belanghebbende tegelijk als de beoogde ontvanger van het direct object kan gelden, zoals het geval is in (14a) maar niet in (14b). (14) a. She bought me a book, She sewed me a dress, She found me a job, … b. * She parked me the car, * She watered me the plants, * She cleaned me the windows, In het 18de- en 19de-eeuwse (Britse) Engels gold die restrictie niet, of was ze in elk geval minder strikt, zoals blijkt uit de voorbeelden in (15). Net als die in (14b), vertegenwoordigen de onderstaande voorbeelden zgn. ‘substitutive benefaction’ (het subject voert de handeling uit in plaats van het indirect object). (15) a. … so snatching out his pocket-book, and the young Benedictine holding him the torch as he wrote, he set it down as a new prop to his system of Christian names. (Sterne, Tristram Shandy, 1767) b. He would expect his wife to hand him to the coach, to open him the door, to reach him a chair. (The Sporting Magazine, 1819) Dat is een van de verschuivingen die de algemene specialisatiehypothese van Colleman & De Clerck (2011) ondersteunen: hoogstwaarschijnlijk als een laat gevolg van het verlies van de datiefnaamval, heeft de dubbelobjectconstructie zich teruggeplooid op zijn semantische kern en zijn een aantal gebruikswijzen die relatief sterk afweken van de prototypische ‘caused reception’-betekenis verdwenen of gemarginaliseerd. Dat de voorbeelden in (14a) dichter aansluiten bij dat prototype dan die in (15) is evident: enkel in (14a) omvat de benoemde situatie een subevent van (beoogde) ‘caused reception’. Den Dikken deelt onze inschatting dat dergelijke verschuivingen samenhangen met deflexie, maar pleit voor een morfosyntactische in plaats van een semantische verklaring: door het verlies van de morfologische datiefnaamval – die zélf een leeg voorzetsel kon fiatteren – zijn complexe werkwoorden zoals open ongeschikt geworden voor de dubbelobjectconstructie, zij het met enkele eeuwen vertraging, omdat het leeg voorzetsel in zulke gevallen ook niet geadjungeerd kan worden aan V (zie pp. 369-370). Problematisch voor die alternatieve beregeling is echter dat het niet altijd louter aan de status van het werkwoord lijkt te liggen of de dubbelobjectconstructie mogelijk is of niet. Zo wijst Wierzbicka (1988: 384) erop dat (16b) in het hedendaagse Engels aanmerkelijk beter is dan (16a). Een vergelijkbare observatie komt van Langacker (1991: 360): terwijl (17a) nauwelijks grammaticaal is, klinkt (17b) al heel wat beter.
357
Timothy Colleman
(16) (17)
a. b. a. b.
?* John opened Mary the room. Let me open you a bottle of beer. ?* I cleared him the floor. I cleared him a place to sleep on the floor.
Voor de bovenstaande semantische hypothese vormen zulke contrasten geen probleem: dat de dubbelobjectconstructie in de (b)-zinnen wél mogelijk is, komt doordat er daarin wel degelijk iets ter beschikking komt van de referent van het indirect object. Het is mij niet duidelijk of en hoe zulke observaties ingepast kunnen worden in de alternatieve morfosyntactische hypothese: ook in (16b) is open immers complex (want de causatieve tegenhanger van een inchoatief werkwoord), dus de dubbelobjectconstructie zou daar niet mogen kunnen. En clear is in (17b) in elk geval niet minder complex dan in (17a).
•
4 Onomasiologische kwesties Goldberg (2002) spreekt zich uit tegen het overdreven grote belang dat in veel taalkundige benaderingen wordt gehecht aan de studie van grammaticale alternanties, omdat interessante semasiologische kwesties zoals die welke in de vorige paragraaf aan bod zijn gekomen daardoor ondergesneeuwd dreigen te raken. Dat betekent echter niet dat de constructiegrammatica zich in het geheel niet bezighoudt met de studie van de relaties tussen verschillende grammaticale constructies. De datiefalternantie is een interessant onomasio logisch probleem: welke factoren leiden de taalgebruiker ertoe om de ene keer voor de dubbelobjectconstructie te kiezen ter benoeming van een situatie van bezitsoverdracht, en de andere keer voor de aan-constructie?6 Het is inmiddels voldoende duidelijk dat de datiefalternantie een multifactorieel fenomeen is: de keuze wordt bepaald door een heel conglomeraat aan factoren van verschillende aard, zoals de nominale dan wel pronominale status van beide objecten, de bezieldheid van de objectreferenten, de lengte van de objecten, de bekendheid en/of discourse-pragmatische geactiveerdheid van de objectreferenten, syntactische priming effecten, enzovoort. Bresnan et al. (2007) presenteren een regressiemodel voor de Engelse datiefalternantie met tien significante verklarende variabelen, dat 94% van de geobserveerde variatie in een steekproef uit het Switchboardcorpus correct kan voorspellen.7 Een exploratieve techniek die in recent onderzoek vaak wordt gebruikt om zulke verschillen op het spoor te komen, is distinctieve collexeemanalyse (Gries & Stefanowitsch 6 Uiteraard is dat een vereenvoudigde voorstelling: er zijn méér dan twee constructies die kunnen dienen om een bezitsoverdracht uit te drukken. Zo is er de “secundatieve” (cf. Haspelmath 2005) constructie in Ze voorzagen hem van boeken, zijn er verschillende andere constructies met prepositionele objecten die bij sommige werkwoorden kunnen dienen als parafrase voor de dubbelobjectconstructie (bv. iets vertellen/zeggen/verklappen/… tegen iemand, iets sturen/brengen/faxen/… naar iemand), is er het krijgen-passief, enzovoort. De dubbelobjectconstructie en de aanconstructie zijn echter ontegensprekelijk de twee constructies die de grootste mate van semantische en lexicale overlap vertonen. 7 Voor het Nederlands is de volgordevariatie in de aan-constructie (Jan heeft een boek aan Piet gegeven vs. Jan heeft aan Piet een boek gegeven) een belangrijke complicatie met het oog op de opzet van een vergelijkbare multifactoriële studie: verscheidene van de voor het Engels aangewezen verklarende variabelen lijken namelijk vooral een effect te hebben op de volgorde van beide objecten, niet noodzakelijk op de aan- of afwezigheid van het voorzetsel.
358
Ditransitieve constructies in het Nederlands: semasiologische en onomasiologische kwesties
2004). Distinctieve collexeemanalyse richt zich altijd op een bepaald slot in twee (of meer) alternerende constructies, bv. het V-slot van de dubbelobjectconstructie en de prepositionele datief. Op basis van een statistische evaluatie van (i) de frequenties waarmee allerlei lexicale items voorkomen in het betreffende slot van de alternerende constructies in een corpus en (ii) de overkoepelende verhouding tussen die alternerende constructies in dat corpus, wordt berekend welke lexicale items een significante voorkeur hebben voor één van de concurrerende constructies. Bijvoorbeeld: welke werkwoorden vertonen in het reële taalgebruik een bovengemiddelde voorkeur voor de dubbelobjectconstructie, en welke werkwoorden verkiezen daarentegen de aan-constructie? Tabel 1 toont de tien werkwoorden met de sterkste voorkeuren voor resp. de dubbelobjectconstructie en de aan-constructie in een sample uit de component krantentaal van het CONDIV-corpus. Colleman (2009a) presenteert op basis van de resultaten van die collexeemanalyse een aantal generalisaties over de types van werkwoorden met een voorkeur voor resp. de dubbelobjectconstructie en de aan-constructie en trekt daaruit conclusies over de semantische relatie tussen beide constructies. Bijvoorbeeld: de consistente voorkeur van partikelwerkwoorden met over, af, uit of door als eerste lid voor de aan-constructie kan in verband worden gebracht met de veronderstelde “uitgebreid-monotransitieve” structuur van die constructie (zie paragraaf 2). Bij zulke werkwoorden fungeert het recipiens immers slechts als nadere, in veel gevallen zonder meer weglaatbare specificatie van het pad ‘weg van het subject’ dat door het partikel wordt benoemd, waardoor het voor de hand ligt om een constructie te gebruiken waarin die medespeler wat meer op de achtergrond kan blijven. Bij partikelwerkwoorden met bv. toe, zoals toegooien, toesturen, toeroepen, enz., bestaat het pad daarentegen maar bij gratie van een uitdrukkelijk genoemd eindpunt. Zulke werkwoorden tonen dan ook een sterke tot zeer sterke voorkeur voor de dubbelobjectconstructie. Dubbelobjectconstructie
Aan-constructie
opleveren
overlaten
verwijten
verkopen
leren
leveren
bezorgen
brengen
kosten
overdragen
aandoen
afstaan
aanraden
voorleggen
voorhouden
overmaken
(kracht, luister, enz.) bijzetten
doorgeven
verzekeren
schrijven
Tabel 1. De 10 meest distinctieve collexemen voor beide constructies (uit Colleman 2009a) Het zou ons te ver leiden om deze en andere semantische generalisaties in detail te bespreken, dus ik verwijs gewoon naar Colleman (2009a) voor meer details. In plaats daarvan wil ik hier, in aansluiting bij de vorige paragraaf, even ingaan op diachrone aspecten van 359
Timothy Colleman
de datiefalternantie. Het is bekend dat de aan-constructie pas echt is opgekomen als alternatief voor de constructie met een nominaal indirect object (in de datief) in het vroege Nieuwnederlands. De details van dat proces zijn echter nog nauwelijks onderzocht, op een verkennend onderzoek van Weijnen & Gordijn (1970) na. Tabel 2 presenteert de gecombineerde resultaten van twee Gentse masterscripties, Lammertyn (2009) en Van den Driessche (2011), naar de distributie van de dubbelobjectconstructie en de aan-constructie in een diachroon corpus van literaire teksten (proza en drama) uit de periode 1640-1920.8 In totaal werden dertig alternerende werkwoorden onderzocht. De onderste rij van de tabel geeft de frequenties voor dezelfde set van 30 werkwoorden in het hedendaagse Nederlands uit Colleman (2006). Daarvoor werd gebruik gemaakt van de component krantentaal van het CONDIV-corpus, met materiaal uit 1998 en aangrenzende jaargangen. Dubbelobjectconstructie
Aan-constructie
Totaal
I. 1640-1710
1280 (85.7%)
213 (14.3%)
1493
II. 1710-1780
1650 (71.8%)
649 (28.2%)
2299
III. 1780-1850
1998 (74.8%)
673 (25.2%)
2671
IV. 1850-1920
2260 (72.6%)
851 (27.4%)
3111
V. 1998
2541 (65.5%)
1340 (34.5%)
3881
Tabel 2. Distributie van de dubbelobjectconstructie en aan-constructie in hedendaags en ouder Nederlands De distributie is statistisch significant (chi-sq.=234, df = 4, p < .001), met de belangrijkste breuklijnen tussen periode I en periode II en tussen periode IV en V – waarbij we in het laatste geval natuurlijk een slag om de arm moeten houden omdat de hedendaagse data een andere tekstsoort vertegenwoordigen dan de oudere data, en omdat er een kloof van 70 jaar zit tussen periode IV en periode V. Het is echter vooral interessant om de werkwoordspecifieke frequenties te vergelijken. Zo bevat de selectie van Lammertyn (2009) onder meer twee frequente ‘geven’-werkwoorden die in het hedendaagse Nederlands allebei een sterke bovengemiddelde voorkeur voor de aan-constructie laten zien, verkopen en overhandigen. Verkopen is volgens de collexeemanalyse van Colleman (2009a) zelfs het tweede sterkste aan-collexeem van de in totaal meer dan 250 onderzochte werkwoorden (zie Tabel 1), overhandigen valt buiten de top tien maar heeft nog altijd een zeer sterke voorkeur voor de aan-constructie: het komt in de krantendata dubbel zo vaak voor met aan als in de dubbelobjectconstructie. In de diachrone data blijkt verkopen al van in de vroegste onderzochte periode een significante voorkeur voor aan te hebben: de geobserveerde distributie in subperiode I is 6 dubbelobjectvoorbeelden vs. 17 aan-voorbeelden, wat significant verschilt van de op basis van de overkoepelende verhouding voor die periode (1280:213) verwachte frequentie (Fisher Exact p < .001). Overhandigen daarentegen 8 Het corpus bestaat uit teksten die zijn gedownload van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren, (www.dbnl.org), het Project Gutenberg (www.gutenberg.org) en vergelijkbare archiefsites, en is opgedeeld in vier subperioden van 70 jaar. Het beslaat in totaal een tiental miljoen woorden tekst: de omvang per subperiode varieert van 1,2 tot 3,5 miljoen woorden lopende tekst (voor resp. subperiode I en subperiode IV).
360
Ditransitieve constructies in het Nederlands: semasiologische en onomasiologische kwesties
vertoont nergens in de diachrone data al een significante voorkeur voor de aan-constructie en heeft zich dus blijkbaar pas recent “bekeerd” tot die constructie; zie Lammertyn (2009: 62) voor details. Op basis van systematisch diachroon onderzoek naar een grotere set van alternerende werkwoorden kan worden nagegaan (i) bij welke types van werkwoorden aan het snelst is doorgebroken en (ii) of de lexicale en semantische overlapping tussen de constructies toeneemt of afneemt. Daaruit zullen ongetwijfeld ook nieuwe inzichten ontstaan over de relatie tussen beide constructies in het hedendaagse Nederlands.9
•
5 Besluit Het overzicht in vogelvlucht in de vorige twee paragrafen geeft een indruk van het soort semasiologische en onomasiologische vragen dat aan bod komt in constructiegrammaticaal onderzoek naar argumentstructuur. Den Dikken stelt aan het eind van zijn bijdrage dat de constructiegrammaticale aanpak erop neerkomt dat de empirische generalisaties worden vastgelegd in het lexicon – een benadering waarvan hij weinig heil verwacht. Zoals uit het voorgaande duidelijk is gebleken, gaat de constructiegrammatica er inderdaad van uit dat taalgebruikers beschikken over gedetailleerde constructiespecifieke kennis over de semantische reikwijdte van constructies zoals de dubbelobjectconstructie en haar prepositionele tegenhanger. Een zwaktebod is dat geenszins, een duidelijke breuk met de visie als zou er in natuurlijke taal een mooi dichotomisch onderscheid bestaan tussen abstracte grammaticale regels en lexicale idiosyncrasieën is het natuurlijk wel. In het gezamenlijke discussiestuk verderop in dit nummer, worden de implicaties van beide theoretische perspectieven verder besproken.
9 Aan de Universiteit Gent is in de zomer van 2012 een vierjarig onderzoeksproject naar ‘Variation and change in constructional semantics: Argument structure constructions in varieties of Dutch’ van start gegaan (BOF startkrediet), waarin onder meer op de semantische geschiedenis van constructies met drie argumenten zal worden ingegaan, vanuit semasiologisch én onomasiologisch perspectief.
361