September 2007, jaargang 12
47
2 Interview: Nog niet alle bedrijven zijn IPPC-proof 4 Vragen aan de helpdesk 7 Verschenen Agenda 8 Landbouw: Nieuwe MJA's energie-efficiency 9 Elektromagnetische velden: Platform vergroot en verspreidt kennis 10 Landbouw: De geurbelasting van dierenverblijven 11 Geur: Europese neuzen naar buiten Afvalwater: Wet gemeentelijke watertaken op komst
12 Internationaal: Estland verbetert veiligheidstoezicht 12 VOS: Praktijkblad handhaving Oplosmiddelenbesluit 13 Geluid: Verkeersintensiteit en geluid Met goed geluidbeleid valt veel te winnen 14 Luchtkwaliteit: Wet luchtkwaliteit – de stand van zaken 15 FO-Industrie: Validatie milieujaarverslagen door provincies kan beter 16 Activiteitenbesluit en EPBD
InfoMil Nieuws 47, september 2007
in t ervie w
Nog niet alle bedrijven zijn IPPC-proof De Europese IPPC-richtlijn (Integrated Pollution Prevention and Control) verplicht de EU-lidstaten om emissies naar water, lucht en bodem (inclusief maatregelen voor afvalstoffen) van grote bedrijven te reguleren op basis van de beste beschikbare technieken. De IPPC-richtlijn dateert van 1996, en de lidstaten moesten die vervolgens zelf integreren in de landelijke milieuwetgeving. Voor de industrie is dat redelijk soepel verlopen, maar het kostte meer moeite om de vergunningen van de intensieve veehouderijen te laten voldoen aan IPPC. De deadline daarvoor is 30 oktober 2007. Dries Eibrink en Frans Deenen vertellen of dat gaat lukken. Eibrink werkt bij de VROM-Inspectie als leider van het project dat ervoor moet zorgen dat de vergunningen van agrarische bedrijven voldoen aan IPPC, Deenen is milieuambtenaar in Venray, een van de gemeenten met de meeste agrarische bedrijven in Nederland.
VROM-Inspectie: “Het gaat de goede kant op” “Er zit goede voortgang in het vergunningentraject”, zegt Dries Eibrink, “maar naar verwachting is een deel van de bedrijven op 30 oktober nog niet IPPC-
We t t en en b eleid Op 30 oktober 2007 moeten alle bevoegde gezagen de vergunningen van IPPC-bedrijven in overeen-stemming hebben gebracht met de IPPCrichtlijn. Deze richtlijn is sinds 1996 in werking en heeft veel veranderingen in de Nederlandse (agrarische) wetgeving teweeggebracht. Nu voldoet de Nederlandse wetgeving aan IPPC. De belangrijkste aanpassingen en publicaties in het kort: • 30 oktober 1996 De IPPC-richtlijn treedt in werking. • 8mei 2002 De Wet ammoniak en veehouderij (Wav) treedt in werking. Hierin is een artikel opgenomen dat het mogelijk maakt om een vergunning te weigeren aan een bedrijf dat onder de IPPCrichtlijn valt en een ‘belangrijke verontreiniging’ in een kwetsbaar gebied veroorzaakt.
• 19 juli 2003 Bekendmaking van de BREF intensieve veehouderijen, met een concretisering van de beste beschikbare technieken voor een aantal diersoorten. • 1 december 2005 De aanpassing van de Wet milieubeheer treedt in werking. Het begrip beste beschikbare technieken (BBT) wordt in de Wm verankerd. • 28december 2005 Publicatie Besluit Huisvesting, waarin aangegeven wordt wanneer stallen moeten worden omgebouwd naar systemen met een lage ammoniakemissie. Voor stallen van IPPCbedrijven is dat op 30 oktober 2007. Het Besluit Huisvesting is nog niet in werking. • 27maart 2007 Publicatie ontwerpwijziging van het Besluit Huisvesting, met het voornemen de datum van 30 oktober 2007 uit het besluit te halen, zodat in individuele gevallen gemotiveerd van de datum van 30 oktober kan worden afgeweken. • 1mei 2007 De wijziging van de Wav treedt in werking. Intern salderen wordt mogelijk en toetsing aan het begrip ‘belangrijke verontreiniging’ wordt vervangen door een algemene omgevings-toetsing voor IPPC-bedrijven. • 25juni 2007 De beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij wordt vastgesteld. Deze geeft invulling aan de omgevingstoets van de gewijzigde Wav. • 30juli 2007 De oplegnotitie bij de BREF intensieve veehouderij is vastgesteld. Deze notitie is bedoeld ter ondersteuning bij de toepassing van de BREF; ze geeft aan wanneer een bepaald stalsysteem BBT is. • 31juli 2007 VROM verstuurt de Circulaire wijziging ammoniakwetgeving en uitvoering IPPC-richtlijn (inclusief vijf bijlagen) aan de bevoegde gezagen.
proof. In de industrie liep het soepeler, omdat daar de regelgeving stabieler was: doordat er minder onduidelijkheid was, was het eenvoudiger om IPPC te implementeren. De agrarische wetgeving was de laatste jaren sterk in beweging (in het kader vindt u daarvan een overzicht, red.). Er kwam zoveel tegelijk op de sector af dat daar de neiging bestond te wachten tot de zaken uitgekristalliseerd waren. Inmiddels kunnen we zeggen dat de nieuwe eisen die (gaan) gelden voor bedrijven, IPPC-proof zijn. Soms zullen dat andere eisen zijn, soms verandert er niet veel. In ieder geval moeten minimaal de beste beschikbare technieken (BBT) worden toegepast. Als de omgeving daarom vraagt, kunnen de eisen nog strenger zijn, maar dat zijn uitzonderingen. De oplegnotitie bij de BREF is inmiddels gepubliceerd. Hierin is te vinden of een stalsysteem BBT is.”
Impuls geven “Het IPPC-beleid dateert uit de jaren negentig. Toen in 2005 bleek dat de implementatie achterbleef, is de VROMInspectie begonnen met het IPPCproject. Het is van belang dat de vergunningen voldoen aan IPPC; zo niet, dan kan de Europese Commissie Nederland op de vingers tikken. Sindsdien hebben we elk jaar een rapportage uitgebracht. In 2006 bleek dat rond de 1300 van de 1700 veehouderijen nog niet IPPC-proof was. Dat is bepaald volgens een heel formeel criterium. Als een bedrijf niet voldoet aan IPPC betekent dat nog niet dat ze qua milieu hun zaakjes niet op orde hebben – vaak is het alleen nog niet geregeld in de vergunning. Uit de laatste rapportage blijkt dat de vergunning van ruim de helft tot driekwart van de bedrijven in orde is. Alle gemeenten moeten daarover een database invullen – dat is praktisch op orde. Het doel van het IPPC-project is een impuls te geven aan het proces, en
Dries Eibrink
gemeenten daarbij te faciliteren. Zij zijn de handhavers – wij houden alleen toezicht en we helpen als gemeenten dat willen, bijvoorbeeld met handreikingen: de Handreiking handhaving (die eind dit jaar verschijnt), en ten behoeve van de vergunningverleningverklarende brief met vijf bijlagen en de Handreiking interventiestrategie gemeenten.”
Eerst helpen Een deadline klinkt pittig, maar wat gebeurt er eigenlijk als gemeenten na 30 oktober de vergunningen nog niet IPPC-proof hebben? Eibrink: “Gemeenten kunnen in ieder geval niet meer zeggen dat het hen nog aan informatie ontbreekt. We begrijpen dat IPPC niet het enige is waar gemeenten mee geconfronteerd worden, maar ze kunnen aan het werk. Uit de contacten met gemeenten blijkt dat ze positief reageren op het project. Als zo vaak hangt veel af van de ambitie van ambtenaren en soms ook van de politieke wil van het college. Ik denk dat iedereen wel inziet dat het niet effectief is om tegen de regelgeving in te gaan. Voorlopig gaat het de goede kant op. Als er zaken niet duidelijk zijn, mogen gemeenten ons altijd bellen – of InfoMil, daar zitten de specialisten in het beantwoorden van vragen. We doen eerst ons best zoveel mogelijk te helpen, pas daarna wordt het tijd voor minder vrijblijvende actie.”
Venray: “Nog volop knelpunten” Binnen de gemeentegrenzen van het Noord-Limburgse Venray zijn niet minder dan 460 landbouwbedrijven gevestigd, waarvan er 85 onder IPPCregels vallen. Frans Deenen is een van de mensen van de afdeling milieu die er hun handen aan vol hebben. Hij ziet nog wel wat haken en ogen voordat alle
vergunningen voldoen aan de Europese eisen. “VROM denkt dat alles voor elkaar is rond de regeling, maar wij moeten maar zien hoe het wordt uitgevoerd. Er is gaandeweg veel bijgekomen en gewijzigd in de regelgeving, en er zijn nog steeds onzekerheden. De voorlopers hebben hun vergunningen al vroeg aangepast. Daarna kwam de discussie over intern salderen [het compenseren van een stal met wat meer uitstoot dan toegestaan met een stal die door een verdergaande techniek het juist beter doet dan maximaal is toegestaan, waardoor netto ten minste dezelfde emissiereductie wordt bereikt, red.]. Daarom zijn we wat terughoudend geweest. Inmiddels is het intern salderen gelukkig definitief geregeld in de Wet ammoniak en veehouderij.”
Plan van aanpak “Omdat we zoveel agrarische bedrijven hebben, was de screening een zware klus. We hebben het capaciteitsprobleem aangekaart, maar VROM was er niet gevoelig voor: het is algemeen beleid. We hebben extra capaciteit ingezet van het SRE (Milieudienst Regio Eindhoven). Het aantal IPPC-bedrijven is bepaald doordat we alle bedrijven met hun stalsystemen en het aantal dieren hebben opgenomen in ons inrichtingenbestand. Begin 2006 zijn die ingevoerd in de database van VROM. Tegelijkertijd hebben we de bedrijven op de hoogte gesteld en een uitdraai gestuurd, zodat ze konden checken of de gegevens klopten. Daarna hebben we een plan van aanpak opgesteld met de omliggende gemeen-
InfoMil Nieuws 47, september 2007
ten, waarbij zowel vergunningverleners als handhavers betrokken waren. Dat was erop gericht om proactief aan de gang te gaan. We gaven de bedrijven een duidelijk signaal: pak het zelf op. Tweemaal per jaar hebben we overleg met agrarische adviseurs. Die kregen dezelfde boodschap mee.”
Overleg met alle partijen “Het is belangrijk om in gesprek te blijven met alle partijen. We hebben regelmatig overleg waarbij sinds kort ook de VROM-Inspectie aanwezig is. Intern hebben we het bestuur van de vorderingen en knelpunten op de hoogte gebracht. In mei hebben we nogmaals een brief naar alle IPPCveehouders gestuurd met de mededeling dat uitstel niet aan de orde is – door een aantal aanpassingen van de regelgeving is verwarring ontstaan over de datum van 30 oktober 2007. In die brief hebben we de veehouders ook gewezen op de mogelijkheid tot intern salderen. Tot slot hebben we in deze brief een aankondiging gedaan voor een informatieve inloopmiddag over de regelgeving. Wij hebben de indruk dat het grootste deel van de agrarische sector goed op de hoogte is, mede door de aandacht die wij aan de IPPC-richtlijn gegeven hebben. De grootste uitdaging wordt de vergunningen van die kleine groep die het nog niet weet of wil weten IPPCproof te maken.”
Knelpunten “Er is steeds meer informatie over de uitvoering beschikbaar gekomen, maar er zijn nog steeds praktische knelpun-
Frans Deenen
ten. Zo is er in onze gemeente een aanhoudingsbesluit genomen voor de verordening van de Wet geurhinder. Diverse IPPC-bedrijven kunnen hierdoor niet uitbreiden, waardoor het aanpassen van stallen bedrijfseconomisch moeilijker wordt. Daarnaast krijgen veel veehouderijen te maken met een m.e.r.beoordelingsplicht, wat extra tijd kost. Over de toetsing van de uitstoot van fijn stof is nog niet veel informatie beschikbaar. Dit zou best een serieus probleem kunnen worden voor veel intensieve veehouderijen. We hebben de minister uitgenodigd op onze informatiedag om het een en ander te komen uitleggen. Die had helaas geen tijd, maar gelukkig is de VROM-Inspectie bereid om mee te denken. Alle betrokkenen zijn gericht op oplossingen. Mijn advies is om elkaar op te zoeken; heel waardevol is bijvoorbeeld de Vakgroep overleg veehouderijen Noord- en Midden-Limburg. Het gesprek met collega’s geeft je inzicht in de mogelijkheden om met ingewikkelde gevallen om te gaan.”
.
Overheden voor overheden Meer lucht door vervoermanagement In Nijmegen West-Weurt staan wonen, werken en verkeer al jarenlang op gespannen voet met elkaar. Nu heeft de gemeente Nijmegen ook nog het plan om de locatie ‘Waalfront’ te ontwikkelen tenminste tweeduizend woningen, kleinschalige bedrijvigheid, winkels en kantoren, de mogelijke aanpassing van de rivierdijk en de aanleg van een brug. Verkeer en goederentransport zullen daardoor blijven toenemen. Burgers vragen om maatregelen en bedrijven zijn bezorgd over hun groeimogelijkheden. De drie betrokken overheden (de provincie Gelderland en de
gemeenten Nijmegen en Beuningen) hebben samen een milieuprogramma Nijmegen-West Weurt opgesteld. Een van de actiepunten is vervoermanagement. Het doel is breder dan alleen luchtkwaliteit: het gaat ook om kostenbesparing, economische belangen, vermindering van CO2-uitstoot en minder lawaai en congestie. De partijen hebben de verkeers- en vervoerstromen van de afzonderlijke bedrijven in kaart gebracht en met de bedrijven gekeken naar de besparingsmogelijkheden. Inmiddels hebben zes bedrijven een vervoerplan opgesteld. Een greep uit de maatregelen:
• investeren in nieuwe voertuigen met schone motoren en alternatieve brandstoffen • goederen opslaan bij klanten • de binnenvaart beter benutten • meer lange en zware voertuigen (LZV’s) inzetten • planningssystemen en boordcomputers aanschaffen. Door de maatregelen lukt het de zes deelnemende bedrijven hun uitstoot te verminderen met 13% stikstofoxide en 15% fijn stof. Samenwerking biedt kansen voor collectieve afvalinzameling, meer gebruik van scheepvaart, stedelijke distributie, en een virtueel platform
op internet (onder meer om pakketzendingen te bundelen). Maar collectieve actie gaat niet vanzelf. De ondernemersverenigingen kunnen een belangrijke rol spelen om een aanpak voor het hele bedrijvenpark van de grond te krijgen. Overheden en brancheorganisaties kunnen bedrijven ondersteunen met kennis en geld, en InfoMil adviseert de gemeenten bij de uitvoering.
Jan Luijten, Gemeente Nijmegen
InfoMil Nieuws 47, september 2007
Vragen aan de helpdesk
LANDBOUW > Uitloop legkippen en ammoniakemissie Een bedrijf vraagt een vergunning aan voor legkippen in een volièresysteem (E.2.11 in de RAV) met een uitloop. Maakt voor de beoordeling van de ammoniakemissie de uitloop deel uit van het huisvestingsysteem? Als de dieren in een scharrel- of volièrehuisvesting toegang hebben tot een ruimte buiten, dan is deze ruimte onderdeel van het huisvestingsysteem. Wel wordt er onderscheid gemaakt tussen een uitloop die bedoeld is om per kip meer ruimte te creëren en een ruimte die bijdraagt aan het bruikbare leefoppervlak (en daarmee feitelijk het aantal dierplaatsen in de stal vergroot). Een ruimte buiten die het aantal dierplaatsen niet vergroot – meestal een onoverdekte of vrije uitloop – wordt niet meegenomen
bij de beoordeling van de ammoniakemissie van het huisvestingsysteem. Hoewel uit onderzoek blijkt dat een vrije uitloop een geringe toename van de ammoniakemissie per dierplaats geeft, is het acceptabel deze toename te negeren, met het oog op het verbeterde dieren-welzijn. Een ruimte buiten die het aantal dierplaatsen wel vergroot (een overdekte uitloop of ‘Wintergarten’) wordt wel meegenomen bij de bepaling van het huisvestingssysteem: zowel het binnen- als het
hollandse hoogte
buitendeel van de huisvesting moet voldoen aan de voorwaarden uit de leaflet van de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav). Deze manier om de uitloop te beoordelen zal binnenkort in de Rav
worden opgenomen. Dan wordt ook de opmerking op enkele leaflets verwijderd dat deze niet gelden voor een systeem met uitloop.
.
> www.infomil.nl/nieuwslinks
GELUID
VERVOERMANAGEMENT
> Hogere geluidwaarden
> Overschakelen op ander transportmiddel
Hoe kan een gemeente hogere geluidwaarden stellen?
Kan het bevoegd gezag van een vergunningplichtig bedrijf eisen dat het andere transportmiddelen gaat inzetten?
Per 1 januari 2007 is de Wet geluidhinder gewijzigd. Hiermee is ook het vaststellen van hogere waarden gedecentraliseerd van provincie naar gemeente. Veel gemeenten zijn bezig met het opstellen van beleid; de meeste beginnen met interim-beleid, wat betekent dat het provinciale beleid één op één wordt overgenomen. Na een evaluatie van hoe de uitvoering binnen de gemeente verloopt, vergeleken met de oude situatie onder de provincie, komt de gemeente met (zo nodig aangepast) definitief beleid. Een gemeente kan zelf de beleidskaders formuleren. Zo kan ze kiezen of ze de ontheffingscriteria in haar beleid opneemt. De motivatie voor een hogere geluidwaarde is voor elk individueel besluit nog wel verplicht. Belangrijk is de afweging in hoeverre een gemeente met haar geluidbeleid bouwplannen wil sturen. Dit kan heel goed met aanvullende voorwaarden; zo kunnen er in het geluidbeleid voorwaarden worden opgenomen
over bijvoorbeeld woningindeling, locatie van buitenruimte en de definitie van geluidluw. Nieuw aan de hogerewaardeprocedure is dat een gemeente rekening kan houden met cumulatie van verschillende geluidsbronnen; die moet altijd worden berekend. Een gemeente heeft geen wettelijke verplichting om een eventuele cumulatie mee te wegen bij het verlenen van de hogere waarde. Wel moet ze erop alert zijn dat de plannen bijdragen aan een goede ruimtelijke ordening. De onderzoeksplicht is verzwaard. De gemeente moet altijd (laten) onderzoeken of met bepaalde maatregelen en/of voorzieningen kan worden gestreefd naar de voorkeursgrenswaarden. Ook nieuw is dat het Kadaster de hogere geluidwaarden registreert. Hoe een gemeente de hogere waarde bij het Kadaster kan aanmelden, kunt u lezen in een factsheet van VROM die u kunt downloaden via de InfoMil-site.
.
Nee, in principe is het niet mogelijk om het bezoekersverkeer, het woon-werkverkeer en de keuze van transportmiddel via de Wm te reguleren. Maar dat wil niet zeggen dat er helemaal niets kan. Bedrijven die boven een van de ondergrenzen voor personeel, bezoekers of transportkilometers uitkomen, kan gevraagd worden een onderzoek uit te voeren als er besparingspotentieel te verwachten is. Op basis van het onderzoek moet dan een vervoersplan opgesteld worden, waarin het bedrijf aangeeft welke maatregelen het zal treffen. Zo kan het
bedrijf fietsenstallingen plaatsen of OV-vergoedingen aan het personeel verstrekken. Het bevoegd gezag kan op de uitvoering van het vervoersplan handhaven, maar moet een en ander dan wel goed motiveren in de considerans. Meer informatie en checklists vindt u in de handreiking Wegen naar preventie bij bedrijven, het bijbehorende werkboek en in de informatiebladen vervoermanagement. Ook de regionale vervoercoördinatiecentra kunnen u verder helpen. Op onze website vindt u meer vragen en antwoorden over vervoermanagement.
.
infomil
InfoMil Nieuws 47, september 2007
BBT (Wm/IPPC) > Van BREF naar vergunning Hoe kun je een emissiewaarde uit de BREF omzetten in een grenswaarde voor een vergunning? En: is een grenswaarde boven de emissiewaarde wel conform BBT? Er zijn verscheidene mogelijkheden om een emissiewaarde om te zetten in een grenswaarde voor een vergunning– het hangt af van hoe de emissiewaarde in de BREF wordt gepresenteerd. Hier volgen twee voorbeelden ter illustratie. In de BREF organische bulkchemie staat een BBT-gerelateerde waarde (BAT associated value) van 1-20 mg/m3 voor VOS-emissies uit een thermische naverbrander. De tekst geeft ook aan dat het gaat om halfuurgemiddelden tot daggemiddelden. Verdere specificaties zijn er niet. Uitgaande van een halfuurgemiddelde kan een maximale emissiewaarde van 40 mg/m3 als redelijk worden gezien. Eventueel kan een iets hogere waarde worden gekozen, als fluctuaties in het proces dat rechtvaardigen. De emissiewaarde uit de aanvraag kan vervolgens aan die 40 mg/m3 getoetst worden.
De emissiegrenswaarde die in de vergunning komt, wordt uiteindelijk vastgesteld aan de hand van de aangevraagde emissiewaarde (rekening houdend met eventuele piekwaarden). De vastgestelde emissiegrenswaarde kan zo ruim onder de 40 mg/m3 vallen, afhankelijk van de hoogte van de emissiewaarde die is aangevraagd. Het is overigens niet de bedoeling een te ruime veiligheidsmarge in de grenswaarde op te nemen. In de BREF organische fijnchemie staat: “het is BBT om een emissiewaarde voor HCl te realiseren van 0,2 – 7,5 mg/m3 of 0,001 – 0,08 kg/uur”, zonder verdere specificaties. In dit geval kan de aangevraagde emissiewaarde direct getoetst worden aan de waarde uit de BREF. De emissiegrenswaarde moet, net als in het eerste voorbeeld, afgestemd worden op wat
infomil
aangevraagd is. Dus niet te ruim, maar wel rekening houdend met piekwaarden. Dat brengt ons bij uw volgende vraag: is een grenswaarde boven de emissiewaarde uit de BREF wel of niet overeenkomstig BBT? Het antwoord hierop is niet eenduidig. Het is ook niet mogelijk om te
WETGEVING > Goederenopslag buiten inrichting Een bedrijf slaat goederen op naast het terrein van de inrichting. Wat valt hier tegen te doen? Dat hangt af van de plek waar die activiteiten plaatsvinden: soms slaat een bedrijf afvalstoffen op buiten het hek van de inrichting of wordt naast de inrichting bijvoorbeeld een zeecontainer voor de opslag van goederen neergezet; soms is dat op de openbare weg, soms op het terrein van de vergunninghouder of van een ander. Als de opslag plaatsvindt op de openbare weg kan dat niet worden gezien als onderdeel van de inrichting : de openbare weg is per definitie geen onderdeel van een inrichting. In dat geval staat artikel 8.1 van de Wet milieubeheer buitenspel, maar uiteraard is optreden mogelijk op basis van andere regelgeving, zoals gemeentelijke verordeningen. Vindt de opslag plaats op een
perceel dat de inrichtinghouder in eigendom heeft of huurt, of op een perceel van een ander, zonder toestemming van die ander, dan is er sprake van een niet-vergunde of niet-gemelde uitbreiding van het grondgebied van de inrichting en kan gehandhaafd worden op grond van overtreding van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. Het is ook mogelijk dat de opslag plaatsvindt op een perceel van een ander, mét toestemming van deze persoon, maar zonder dat het betreffende gedeelte van het perceel is verhuurd aan de eigenaar van de goederen. In dat geval zal de andere persoon een vergunningaanvraag of melding moeten indienen, tenzij een bestaande vergunning of amvb de situatie al dekt.
.
senternovem
zeggen hoevéél je boven de emissiewaarde uit de BREF mag vergunnen. In individuele gevallen kan een grenswaarde boven de emissiewaarde gerechtvaardigd zijn, maar u moet de afweging in de considerans in elk geval zorgvuldig onderbouwen.
.
InfoMil Nieuws 47, september 2007
AFVALWATER > Auto wassen op straat Mag iemand die een auto op straat wast het vuile water lozen op de riolering? Het is niet verboden dat burgers bij het wassen van auto’s het waswater via de straatkolk lozen op de riolering. Het gemeentelijke rioleringsstelsel wordt de laatste jaren echter zo omgevormd dat regenwater niet meer via het vuilwaterriool naar een RWZI wordt afgevoerd, maar lokaal wordt geloosd in de bodem of op oppervlaktewater. Vooral in nieuwbouwwijken komt regenwater
daardoor in lokale watergangen terecht. Het is dan niet wenselijk dat waswater van auto’s via de straatkolk wordt geloosd. Op die manier raakt het lokale oppervlaktewater in de wijk visueel en anderszins vervuild (schuim, zand, roetdeeltjes). De gemeente kan het lozen ontmoedigen door haar burgers bewust te maken van het feit dat autowaswater via de straatkolk in de watergangen
infomil
van de eigen buurt terecht komt. Hiervoor kan men verwijzen naar autowasstraten of andere locaties die daarvoor zijn ingericht. Naast het geven van voorlichting zou de gemeente aan het wassen van auto’s op straat regels kunnen stellen in de Algemeen Plaatselijke Verordening (APV), maar het is de vraag in hoeverre die handhaafbaar zijn. Ter voorkoming van dit soort lozingen kan binnenkort de lozingsverordening worden ingezet, een nieuw instrument binnen de Wm (art. 10.32) dat met het van kracht worden van de wetswijzigingen volgens de Wet gemeentelijke watertaken (naar verwachting op 1 januari 2008) in de Wm wordt opgenomen. Bij het wassen van (personen)auto’s op straat speelt altijd de vraag of hier sprake is van afvalwater dat naar zijn aard overeenkomt met huishoudelijk afvalwater. Het lozen van dit afvalwater op de riolering is op grond van het tweede lid van artikel 10.30 Wm niet verboden, maar valt onder het Besluit lozingsvoorschriften niet-inrichtingen milieubeheer. Bij het bedrijfsmatig wassen van auto’s op straat (buiten inrichtingen) waarbij auto’s van derden
worden gewassen, kan niet worden gesproken van huishoudelijk afvalwater. Lozing op de riolering is dan op grond van artikel 10.30 Wm verboden. Het bevoegd gezag kan een lozing eventueel toestaan door een ontheffing te verlenen (art. 10.63 Wm), waarin lozingsvoorwaarden zijn opgenomen. Met het van kracht worden van de Wet gemeentelijke watertaken zal het tweede lid van artikel 10.30 gewijzigd worden. Lozing van hemelwater in een openbaar hemelwaterstelsel is dan toegestaan, maar lozing van huishoudelijk afvalwater op een hemelwaterstelsel niet. Als het bevoegd gezag vindt dat het waswater van auto’s overeenkomt met een lozing van huishoudelijk afvalwater, dan kan het de lozing op een hemelwaterstelsel verbieden.
besluit en is het bedrijf ook niet milieuvergunningplichtig. 3. Is de inrichting milieuvergunningplichtig? Vooralsnog is in de Wm als uitgangspunt vastgelegd dat een inrichting een milieuvergunning moet hebben, tenzij die onder de algemene regels van artikel 8.40 Wm valt. Bij de inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit wordt deze systematiek omgedraaid; een inrichting valt onder algemene regels, tenzij deze is uitgezonderd in de lijst van vergunningplichtige inrichtingen, die als bijlage 1 bij het Activiteitenbesluit is toegevoegd, of als vergunningplichtig is aangewezen op grond van art. 8.1 van de Wm zelf.
Tussen de lijst van vergunningplichtige inrichtingen in bijlage 1 van het Activiteitenbesluit en het Inrichtingen- en vergunningenbesluit bestaat geen formele relatie. Wel is ten behoeve van de herkenbaarheid en eventuele toekomstige aanpassingen van de regelgeving – waar dat kon – zo goed mogelijk aangesloten bij de bijlagen van het Ivb. In de toekomst zal waarschijnlijk één besluit (het Besluit omgevingsrecht) zowel de vergunningplichtige inrichtingen als de aanwijzing van het bevoegd gezag verzorgen.
.
>Z ie voor een nadere toelichting de InfoMil-publicatie Autowassen (W07).
8.40-AMVB's > Activiteitenbesluit of milieuvergunning? Hoe bepaal ik of een bedrijf onder het Activiteitenbesluit valt of milieuvergunningplichtig is? Wat is precies de relatie tussen het Inrichtingen- en vergunningenbesluit (Ivb), het Activiteitenbesluit en de bijbehorende lijst van vergunningplichtige inrichtingen? Net als bij de huidige 8.40-besluiten moet u bepalen of een bedrijf onder het begrip inrichtingen valt en onder een categorie als genoemd in de bijlagen van het Ivb (bijvoorbeeld categorie 1.1). Pas als dit het geval is, kán het Activiteitenbesluit van toepassing zijn. Om te kunnen beoordelen of dat inderdaad zo is, doorloopt u drie stappen: 1. Wordt voldaan aan de definitie van een ‘inrichting’? U moet beoordelen of sprake is van een ’door de mens bedrijfs-matig of
in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid, die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht‘ (art. 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer). Alleen inrichtingen volgens deze definitie uit de Wet milieubeheer (Wm) hebben een vergunning nodig of moeten aan de regels van het Activiteitenbesluit voldoen. 2. Is een Ivb-categorie van toepassing? Als geen Ivb-categorie van toepassing is, bestaat voor het bedrijf geen verplichting te voldoen aan de bepalingen in het Activiteiten-
.
InfoMil Nieuws 47, september 2007
A G E nda
verschenen EXTERNE VEILIGHEID
Praktijkblad VOS: Alternatieve materiaalkeuze/ alternatieve verfsystemen
> Verandering toetsen aan Bevi Moet elke verandering van een Bevi-inrichting getoetst worden aan het Besluit externe veiligheid inrichtingen?
Nee, bij een aanvraag om een revisievergunning hoeft alleen aan de normen van het Bevi getoetst te worden wanneer er sprake is van een toename van het plaatsgebonden risico. Dit is nog eens duidelijk gemaakt in een uitspraak van de Raad van State van 16 mei 2006 (200604994/11, Son en Breugel). De uitspraak betrof een revisievergunning voor een LPG-tankstation. De appellant had aangevoerd dat het bevoegd gezag bij het verlenen van de revisievergunning de grenswaarden van het Bevi in acht had moeten nemen – een LPG-tankstation is immers een Bevi-inrichting. De gemeente was echter van mening dat de vergunning terecht was verleend, omdat er sprake was van een reeds vergunde situatie en de revisievergunning niet leidde tot een toename van het plaats-gebonden risico. De Raad van State volgt de gemeente in deze redenering. Volgens artikel 2 en artikel 4 van het Bevi moeten de grens- en richtwaarden van het Bevi bij veranderingen van de inrichting toegepast worden als deze veranderingen ook een verslechtering van het plaatsgebonden risico inhouden.
.
InfoMil-helpdesk maandag t/m vrijdag 9.00 - 12.00 uur www.infomil.nl > helpdesk T (070) 373 55 75
Om het gebruik van vluchtige organische stoffen (VOS) in verf zoveel mogelijk te beperken, is dit praktijkblad uitgebracht. Het helpt bedrijven en bevoegde gezagen bij het beoordelen van alternatieve materialen en verfsystemen.
Praktijkblad VOS: Alternatieve systemen bij industrieel reinigen en ontvetten Ook bij industrieel reinigen en ontvetten is het mogelijk veel minder oplosmiddelen te gebruiken. In dit praktijkblad worden de recente ontwikkelingen op het gebied van reinigingsmiddelen en toepassingen behandeld.
Evaluatie handboek NRB Begin 2007 heeft Bodem+ in opdracht van VROM onderzocht hoe de decentrale overheid en het bedrijfsleven het gebruik van de NRB ervaren. Ondanks de complexiteit waarderen zij nut en noodzaak, opbouw en systematiek van de NRB. Vooral de decentrale overheden, bedrijven en branches die betrokken zijn bij de vergunningverlening van bodembedreigende activiteiten binnen inrichtingen is om hun mening gevraagd. Het evaluatierapport vindt u op www.bodemplus.nl.
InfoMil organiseert twee voorlichtingsbijeenkomsten over industri le luchtemissies. Verschillende onderwerpen komen aan bod: NeR, geur, de bepaling van BBT, het controleren van emissies, het Oplosmiddelenbesluit en E-PRTR. De bijeenkomsten zijn bestemd voor vergunningverleners en handhavers van gemeenten, regionale milieudiensten en provincies. Meer informatie vindt u op www.infomil.nl/luchtemissies.
Voorlichtingsbijeenkomsten luchtkwaliteit InfoM il Praktij kblad VOS
en Alte rna tieve sys tem ige n bij ind ust riee l rein en ont vet ten bij het industrieel reinigen
Om milieuredenen moet en ontvetten zoveel
mogelijk worden afgezien
het gebruik van oplosmidde
aan banden gelegd door het Besluit ozonlaagaf
len is tegenwoordig
zoals wet- en regelgeving,
brekende stoffen Wms
en het Besluit broeikasga Oplosmiddelenbesluit
2003
ssen Wms 2003 en het
omzetting EG-VOS-rich
Deze hebben betrekking
tlijn.
op respectievelijk het
van (Chloor)FluorKoolwate Vluchtige Organische
van
len in het algemeen.
Het gebruik van oplosmidde
Deze digitale checklist ondersteunt u bij het toezicht op de naleving van de in PGS15 voorgeschreven eisen voor de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen en CMR-stoffen (tot 10 ton per opslagplaats).
gebruik
rstoffen (CFK’s, HFK’s)
en
Stoffen (VOS).
ingegaan op de recente In deze praktijkblad wordt gebied van reinigingsontwikkelingen op het Deze praktijkblad middelen en toepassingen. LF 15 VOS uit 1994. vervangt de praktijkblad deze ontwikkelingen De industrie heeft op alternatieven op de markt gereageerd door met worden nog steeds te komen. Deze alternatieven worden dringend verder ontwikkeld. Bedrijven laatst te schakelen naar de geadviseerd om over De geadviseerde ontwikkelde alternatieven. beleidslijn is hierbij: (bijvoorbeeld bij puur 1 bij voorkeur niet reinigen cosmetische eisen), technologie voor reinigen 2 inzetten van andere udende reiniging en drogen dan oplosmiddelho door centrifugeren of (bijvoorbeeld drogen van oplosmiddelsuperkritisch CO2 in plaats droging), kiezen voor een alternatief 3 pas als dat niet lukt oplosmiddelen zijn reinigingsmiddel waarin mogelijk gebruik wordt verwerkt, waarbij zover systemen. Deze gesloten gemaakt van gesloten te zijn van autosystemen dienen voorzien , mechanische laad- en matische vergrendeling ten einde lossystemen en een koelzone te beperken. emissies zoveel mogelijk
Che ckli st
PGS 15
Opslag va n verpakte gevaarlijk stoffen (to e t 10 ton pe r opslagp laats)
de in PGS 15 voorgeschre eisen voor PGS 15 de opslag ven van in- of In PGS 15 is voor de uitpandig verpakte gevaa indeling en opgeslagen gevaarlijke definiëring rlijke stoffe stoffen van n en CMR ADR kent dertien aangesloten bij het per opslag stoffen, tot ADR. Het klassen van plaats. In deze 10 ton zie tabel 1. gevaarlijke checklist zijn In tabel 2 en stoffen, van de hoofd 3 van deze de voorschriften respectievelijk checklist is stukken 3 aangegeven (algemene de werking welke stoffen en 7 (spuit eisen), 6 (gasfle ssfeer van onder PGS 15 vallen bussen en onderg ssen) renzen en en wat de gaspatronen ) verwerkt. De checklist van CMR stoffen vrijstellingen zijn. De opslag is niet bruikb valt ook onder van aar PGS de reikwijdte voor de contro 15. opslag van le van de stoffen van de ADR klasse en/of organ 4.1, 4.2 en ische perox 4.3 Wettelijk kader iden. Naast opslagvoorz voorschriften Voordat deze ieningen, voor checklist wordt zijn ook de controle is gebruikt bij bepalingen opslag van het belangr een ijk om na te werkvoorrad voor wettelijk kader gaan wat het en en kortdu is. Er zijn twee afwachting een inrichti rende opslag mogelijkheden ng heeft een van transp : in milieuvergunn ort in de check wel een inrichti ing, dan ng list opgen valt binnen van algeme omen. de werking ne regels (8.40 Opbouw ssfeer
NeR-aanvullingen
van de check
list
Bij de opbouw van de checklis PGS 15 gevolgd t is zoveel mogelijk de . Dit beteken indeling van hoofdstuk t dat eerst 3 zijn opgeno de (algeme ne) eisen van men. Deze toepassing zijn grotend op de opslag eels ook van van patronen. In deze checklis gasflessen en spuitbu ssen en gast is bij elk voorsch aandachtsgebi ed is waar rift aangeg het voorsch kolom geeft even wat het rift zich op aan voor welke richt. De tweede is. Na de algeme situaties het voorschrift ne eisen volgen van toepass lende eisen vier specifie ing voor gasfless ke checklis en, aanvull gaspatronen, ten: aanvulende eisen voorschriften voor spuitbussen voor opslag ten aanzien en werkvoorraad van een oversla en voorsch pagina is ruimte g- of laadriften en losgede voor bedrijfs elte. Op afspraken. gegevens, Aan het eind aantekeningen de laatste van de checklis opgenomen: en gemaak t zijn 4 tabellen te ADR klassen , werkingssfeer onverenigbare uit PGS 15, onderg PGS 15 combinaties. renzen en
IM_Checklist
PGS 15 v2.indd
Naar verwachting zal de regelgeving voor luchtkwaliteit dit najaar ingrijpend wijzigen. Samen met VROM organiseert InfoMil daarom regionale voorlichtingsdagen. ’s Ochtends staat de nieuwe regelgeving centraal, ’s middags worden praktische aspecten behandeld in verdiepingssessies. Meer informatie vindt u op www.infomil.nl/luchtkwaliteit. 14 november
Inf oM il
Deze check list kan worde n gebruikt op de nalevi bij het toezic ng van ht
Heeft u een vraag voor de helpdesk? Kijk voor u belt eerst op www.infomil.nl. Onder aandachtsgebieden vindt u veel gestelde vragen, het laatste nieuws, actuele ontwikkelingen en veel achtergrondinformatie.
Voorlichtingsbijeenkomsten industriële luchtemissies
13 en 27 november en 6 en 11 december
Checklist PGS15: Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen (tot 10 ton per opslagplaats)
Op 21 maart 2007 zijn de volgende wijzigingen en aanvullingen van de NeR goedgekeurd: • paragraaf 2.5.5 en 3.7 Controleren van emissies • paragraaf 3.5.9 Textielindustrie: 3.5.9.1 oplegnotitie, 3.5.9.2 samenvatting • paragraaf 3.5.10 Afvalverbranding: 3.5.10.1 oplegnotitie, 3.5.10.2 samenvatting. U kunt deze paragraaf vinden op de website van InfoMil. De geregistreerde NeR-bezitters krijgen de aanvulling naar verwachting eind 2007 toegestuurd.
8 en 20 november
Werkingssfeer
of 8.44 besluite grond van de Wet n op 2008 het Activite milieubeheer, per 1 januari itenbesluit). moet voor In beide situatie de control s e worden voorschriften nagegaan in de algeme welke ne regels of milieuvergunn de ing zijn opgeno van de opslag men ten aanzien van gevaarl ijke stoffen. gevallen zal In veel zijn verwez en naar specifie paragrafen en voorsch ke riften van checklist kan PGS 15. Deze ook direct worden controle, maar gebruikt bij om effectie een f repressief treden tegen op te gecons moet het voorsch tateerde overtre dingen, rift van de de milieuv algemene ergunning regels of dat wordt/w overtreden, orden als rechtsg rond worden gebruikt.
1
17-09-2007 13:57:15
Conferentie Aanbesteding van biomassa Het gebruik van biomassa als energiebron (bijvoorbeeld het verstoken van gemeentelijk groenafval) biedt grote voordelen. Op dit congres (www.senternovem. nl/DEN>agenda) komen de mogelijkheden voor lokale overheden aan de orde. Vertegenwoordigers van lokale overheden zijn van harte welkom in het Provinciehuis in Lelystad. Deelname aan de dag is kostenloos.
Meer informatie over de voorlichtingsbijeenkomsten, zoals data, locaties en hoe u kunt zich aanmelden, vindt u op de website van InfoMil.
Op de site staan ook veel vragen en antwoorden. Wilt u uw vraag toch voorleggen aan een van onze des kundigen? Bel dan op werkdagen, tussen 9 en 12 uur.
U kunt uw vraag ook digitaal stellen: gebruik het registratieformulier op onze site. We doen ons best om uw vraag binnen twee werkdagen te beantwoorden.
InfoMil Nieuws 47, september 2007
L and b ou w
Nieuwe MJA’s energie-efficiency Dit voorjaar zijn twee nieuwe agrarische meerjarenafspraken energie-efficiency ondertekend: een voor de teelt van bloembollen en bolbloemen en één voor het kweken van paddestoelen. De nieuwe meerjarenafspraken energieefficiency (MJA-e+) gelden voor de sectoren Bloembollen- en bolbloementeelt en Paddestoelteelt. De afspraken zijn een voortzetting van eerdere convenanten; ze hebben een looptijd van vijf jaar. De eerste convenanten, die golden voor elf jaar, leverden een verbetering van de energie-efficiëncy van respectievelijk 25 en 26% op.
Bloembollen Het convenant met de bloembollensector werd in maart ondertekend door het ministerie van LNV, het Productschap Tuinbouw en de Koninklijke Algemene Vereeniging voor Bloembollencultuur. Het doel is een verbetering van de energie-efficiency in 2011 van 11% ten opzichte van 2006. Daarnaast moet duurzame energie een groter aandeel krijgen: ten minste 6,4% van het totale energiegebruik in 2011. Met nieuwe technieken als een zonnedak, drogen met kaslucht, koude/warmteopslag en kleinschalige windturbines lijken deze doelstellingen goed haalbaar.
Paddestoelen Op 26 april (Nationale Paddestoelendag) werd het nieuwe convenant gepresenteerd – een afspraak tussen de Vakgroep Paddestoelen van LTO, het Productschap Tuinbouw en het ministerie van LNV. De sector wil de energie-efficiency met 2,5 % per jaar verbeteren en bij investeringen kiezen voor rendabele
mogelijkheden voor duurzame energie. Deelnemers worden bij de invoering van energiebesparende maatregelen ondersteund door het programma van activiteiten dat de stuurgroep opstelde. 66 telers (goed voor 52% van de productie) verklaarden bij de ondertekening dat energiebesparing een integraal onderdeel is van hun bedrijfsvoering. Uit onderzoek blijkt dat de volgende energiebesparingsmaatregelen in de hele sector kunnen worden toegepast: • de apparatuur regelmatig onderhouden en afstellen • isolatie van teeltruimte, appendages en leidingen aanbrengen of verbeteren • hallen en cellen voorzien van energiebesparende verlichting • bij vervanging of uitbreiding HR-ketels installeren (eventueel in cascadeopstelling) • elektromotoren voorzien van frequentieregelaars • warmtepompen toepassen • computers voor klimaatregeling installeren of actualiseren • bewezen duurzame-energietechnieken (zoals koude/warmteopslag en grondbuizen) toepassen. Voor beide convenanten geldt geen deelnamestop: telers kunnen zich nog steeds aansluiten.
Aanpak
stellen deelnemende bedrijven geen nieuwe energiebesparingsplannen op. In plaats hiervan krijgen de telers advies en werken ze volgens praktische checklists voor energiebesparing. Deelnemende bedrijven verplichten zich wel jaarlijks voor 1 april de resultaten van de getroffen energiebesparingsmaatregelen te rapporteren aan SenterNovem (het totale energiegebruik, een lijst met uitgevoerde projecten en de gerealiseerde verbetering van de energie-efficiency). Rond beide MJA’s zijn programma’s opgezet met projecten op het gebied van onderzoek, communicatie en voorlichting, demonstratie van maatregelen, duurzame energie en monitoring.
Rol bevoegd gezag Hoe moet het bevoegd gezag omgaan met bedrijven die zijn toegetreden tot de convenanten? Zowel de aanpak voor bedrijven die onder een amvb vallen (vaak het Besluit Landbouw) als voor vergunningplichtige bedrijven staat beschreven in de Leidraad Meerjarenafspraak energie-efficiency 2001-2012 (MJA2) (InfoMil-publicatie E15). Voor deze categorie bedrijven zal de aanpak iets afwijken van de hierin beschreven methode, omdat individuele bedrijven geen EBP opstellen.
.
>Meer informatie over de convenanten vindt u op www.senternovem.nl/mja
Anders dan bij de industriële MJA’s en de eerste agrarische convenanten
hollandse hoogte
InfoMil Nieuws 47, september 2007
E lek t romagne t ische velden
Platform vergroot en verspreidt kennis elektromagnetische velden Op 25 juni gaf minister Cramer van VROM het startschot voor het Kennisplatform Elektromagnetische Velden en Gezondheid. In dit samenwerkingsverband bundelen RIVM, TNO, GGD-en, Agentschap Telecom en onderzoeksinstituut ZonMw hun kennis en activiteiten. Het platform onder voorzitterschap van burgemeester Rombouts van Den Bosch gaat er voor zorgen dat wetenschappelijke informatie over gezondheidsrisico’s van elektromagnetische velden makkelijker beschikbaar komt voor overheden en burgers. dezelfde informatie is het kennisplatform ingesteld. De organisaties die bij het platform betrokken zijn hebben veel expertise op het gebied van onderzoek en communicatie met burgers. Het kennisplatform is mede daarom geen nieuw loket, maar een forum waar bestaande organisaties samenkomen en overleggen.
Onafhankelijkheid Het bureau van het kennisplatform is gehuisvest bij het RIVM. Met secretaris Ronald van der Graaf spraken we over opzet en functioneren van het platform. infomil
Najaar 2006 hebben we het kennisplatform al in InfoMil Nieuws aangekondigd. De val van het toenmalige kabinet heeft de instelling wat vertraagd, maar inmiddels functioneert het platform al bijna een half jaar als schakel tussen publiek en wetenschap.
Verhitte gemoederen Al jarenlang is er ruim aandacht voor de effecten van elektromagnetische velden. Dat heeft ook geleid tot uiteenlopende standpunten; bij contacten tussen overheden en individuele burgers raken de gemoederen regelmatig verhit. Gemeenten worden bijvoorbeeld geconfronteerd met van internet geplukte onderzoeksresultaten waaruit zou blijken dat UMTS-zendmasten en hoogspanningslijnen in combinatie met bijvoorbeeld fijn stof een nadelige invloed hebben op de gezondheid. Omdat niet iedereen, en dat geldt ook voor de meeste gemeenten, voldoende deskundig is op dit vakgebied, is het soms moeilijk om hierop te reageren.
Betrouwbare informatie De rijksoverheid vindt het belangrijk dat burgers zelf hun mening kunnen vormen aan de hand van betrouwbare informatie; zij wil bevorderen dat discussies gevoerd worden op basis van feiten en deskundige interpretaties van onderzoek. Om er voor te zorgen dat iedereen de beschikking heeft over
Om met de deur in huis te vallen: wil de overheid met de instelling van het platform de discussie niet gewoon naar haar hand zetten? Van der Graaf: “Zeker niet. De rijksoverheid gaat heel zorgvuldig om met de onafhankelijkheid van het kennisplatform en onderzoeksorganisatie ZonMw. Platform en onderzoekers zijn uit elkaar gehaald: wij signaleren en formuleren in alle vrijheid vragen die leven bij overheden en burgers, ZonMw bepaalt welk onderzoek gedaan zal worden. Ook het ministerie van VROM is niet meer dan een vragende partij. Zolang onderzoek maar past binnen het budget van 16,6 miljoen en binnen de ruim geformuleerde opdracht beslist ZonMw wat er gebeurt. De publicatie van onderzoeksresultaten gebeurt bovendien los van het ministerie.”
Wat is dan het nut van bijna 17 miljoen onderzoeksgeld, als er toch niets aan de hand is? Van der Graaf: “Een flink onderzoeksbudget is nodig om de ontwikkelingen rond elektromagnetische velden op de voet te kunnen blijven volgen. Wat gebeurt er bijvoorbeeld als de hoeveelheid elektromagnetische velden verder toeneemt en zijn er combinatie-effecten als gevolg van andere veranderingen in het milieu? Je hebt het met elektriciteit en mobiele communicatie wel over vitale infrastructuur, waar je tijdig wilt kunnen bijsturen als je op een bepaald terrein gezondheidseffecten zou tegenkomen.” Dus als er een controverse is, dan berichten jullie daarover? Van der Graaf: “Natuurlijk. In feite is er nu al zo’n controverse: tussen de meerderheid van de wetenschappers die stelt dat er niets aan de hand is en anderen die dat tegenspreken. Het kennisplatform brengt beide visies in beeld en presenteert de onderliggende feiten en meningen. Belangrijk is ook de klankbordbijeenkomst EMV dit najaar, waar belangenvertegenwoordigers worden uitgenodigd hun mening te geven. We stimuleren ook samenwerking en overleg tussen de partijen achter het platform, met voorzitter Rombouts als verbindende factor.”
.
senternovem
O nderzoeksprogramma van 1 6 , 6 miljoen onderge b rach t b ij Z on M w De rijksoverheid heeft 16,6 miljoen euro beschikbaar gesteld om de komende jaren wetenschappelijk onderzoek te laten doen naar de gezondheidseffecten van elektromagnetische velden. Het doel van het programma is de vinger aan de pols te houden bij nationale en internationale ontwikkelingen en daarnaast Nederlandse onderzoeksexpertise te behouden en te bevorderen. Hierdoor komt op termijn meer wetenschappelijke kennis beschikbaar over situaties die specifiek zijn voor Nederland. Het beheer van het onderzoeksprogramma, dat tot 2014 loopt, is in handen van ZonMw. Die organisatie heeft al een aantal onderzoeksvoorstellen gehonoreerd. Het programma en de resultaten van de onderzoeken worden in nauwe samenwerking met het kennisplatform gepubliceerd. > Meer informatie vindt u op: www.zonmw.nl.
10 InfoMil Nieuws 47, september 2007
L and b ou w
De geurbelasting van dierenverblijven Hoeveel dieren kan ik houden en nog net aan de norm voldoen? Wat is het effect als ik mijn afvoerpijp verhoog? Als ik die stal nou niet daar maar dáár ga bouwen? Het zijn gebruikelijke vragen van veehouders, maar een goed antwoord is niet altijd eenvoudig te geven. Hier gaan we in op de effecten die de verschillende invoergegevens van V-Stacks vergunning hebben op de geurbelasting.
Afstand
V-Stacks vergunning is het verspreidingsmodel dat op grond van de Regeling geurhinder en veehouderij gebruikt moet worden om de geurbelasting door een veehouderij te berekenen en te toetsen aan de waarden uit de Wet geurhinder en veehouderij.
De X- en Y-coördinaten bepalen de afstand tussen het emissiepunt van het dierenverblijf en het geurgevoelig object. In figuur b is te zien dat vooral op korte afstand van het emissiepunt enkele meters meer of minder het verschil kunnen uitmaken tussen wel of niet voldoen aan de toegestane geurbelasting.
Geuremissie
(ouE/m3 98p)
60 50 40 30 20 10 0 0
100
200
300
400
500
Afstand bron - receptor (m)
Figuur b. De geurbelasting op verschillende afstanden van het emissiepunt (emissiepunthoogte is 5 meter, meteogegevens Eindhoven)
Hoogte emissiepunt Een verhoging van het emissiepunt geeft een afname van de geurbelasting; figuur c laat dit zien. Bij een laag emissiepunt ligt de maximale geurbelasting vlakbij de bron, bij een hoger emissiepunt ligt het maximum verder weg. Daardoor kan de geurbelasting van een dichtbij gelegen woning lager zijn dan van een woning verderop.
E
Schiphol Eindhoven
Gevoeligheid Welke gevolgen een kleine wijziging in de invoergegevens heeft voor de geurbelasting, is afhankelijk van de situatie. Om dit inzichtelijk te krijgen, kunt u het beste voor die specifieke situatie enkele variaties op het betreffende invoergegeven doorrekenen.
Vergunningaanvraag
70
3
Als de geuremissie verdubbelt, verdubbelt ook de geurbelasting, mits alle andere invoergegevens gelijk blijven. Bij overschrijding van de geurbelasting is eenvoudig te berekenen bij welke geuremissie wél aan de waarde voor de geurbelasting wordt voldaan. Als de geurbelasting 12 odour units per kubieke meter als 98-percentielwaarde (ouE/m3 98p) bedraagt terwijl 10 ouE/m3 98p is toegestaan, is een vermindering van de geuremissie met 10/12 nodig. In de praktijk zal een andere geuremissie (minder, meer of andere dieren) vaak samengaan met een verandering van de overige invoergegevens door een wijziging van bijvoorbeeld het stalsysteem. De genoemde berekening is dan geschikt voor een eerste inschatting.
verder besproken. Het effect van de diameter van het emissiepunt en van de ruwheid op de geurbelasting verschilt per situatie en hangt onder meer af van de afstand tot het emissiepunt en van de emissiepunthoogte.
70 60 50 40 30 20 10 0
5m 10 m 15 m
0
100
200
300
400
500
Afstand bron - receptor (m)
Figuur a. Geurcontouren van 2ou E /m 3 98p bij
Figuur c. De geurbelasting bij verschillende hoogten
meteogegevens Eindhoven en Schiphol.
(5, 10 en 15 m) van het emissiepunt (meteogegevens
(emissiepunthoogte is 5 meter)
Eindhoven)
Meteogebied
Overige invoergegevens
Ook het meteogebied speelt een rol. Globaal is de geurbelasting berekend met meteogegevens Eindhoven iets hoger dan de geurbelasting berekend met meteogegevens Schiphol (figuur a). Maar dit geldt niet bij alle windrichtingen, zoals uit de figuur a blijkt. Op www.infomil.nl vindt u een lijst met de meteogebieden per gemeente.
De invoergegevens gebouwhoogte, uittreesnelheid, diameter van het emissiepunt en ruwheid van de omgeving zijn ook van invloed op de geurbelasting. Binnenkort wordt een nieuwe versie van V-Stacks vergunning uitgebracht waarin de invloed van gebouwen en uittreesnelheid is aangepast. Daarom worden deze invoergegevens hier niet
Voor een vergunningaanvraag zijn nu meer bedrijfsgegevens nodig dan voor toetsing aan de Richtlijn 1996 het geval was. Nu kan bijvoorbeeld met het effect van een schoorsteen rekening worden gehouden. Het is verstandig om alle uitgangspunten voor de berekening van de geurbelasting duidelijk in de aanvraag te vermelden, inclusief plattegrondtekeningen met de ventilatoren en hun diameter; op dwarsdoorsneden en gevelaanzichten zijn de hoogten van nok, goot en emissiepunt en de richting van de luchtstroom van belang. Het is zinvol om deze uitgangspunten expliciet vast te leggen in een voorschrift, bijvoorbeeld door te verwijzen naar (een tekening bij) de aanvraag. Bij bestaande stallen kunnen de gegevens worden gecontroleerd tijdens het voortraject van de vergunningverlening.
Handhaving De feitelijke situatie moet overeenkomen met de vergunde situatie. Dat lijkt een open deur, maar kleine afwijkingen kunnen een wezenlijke invloed hebben op de geurbelasting. Een beoordeling van het ventilatiesysteem moet daarom deel uitmaken van een milieucontrole.
Nieuwe versie Binnenkort worden nieuwe versies uitgebracht van V-Stacks vergunning en ook van V-Stacks gebied. Hierin zijn enkele “kinderziekten” verholpen. Alle bij InfoMil bekende gebruikers krijgen de nieuwe versies automatisch toegestuurd.
.
11 InfoMil Nieuws 47, september 2007
geur
Europese neuzen naar buiten Er komt een Europese norm voor geurmetingen in de buitenlucht. Voor dit soort geurmetingen gebruiken de verschillende Europese landen tot nu toe elk hun eigen methode. Een werkgroep met leden uit verschillende landen, waaronder Nederland, is bezig hiervoor één set van regels op te stellen. De nieuwe norm is uiterlijk in 2010 klaar.
meten is gebaseerd op snuffelploegen, die in de omgeving van een bedrijf waarnemingen doen. Hoewel hier (nog) geen Europese norm voor is, maken overheden en bedrijfsleven in Nederland regelmatig gebruik van snuffelploegmetingen.
Menselijke neus
Geur van bedrijven kan hinder veroorzaken in de omgeving. Er zijn verschillende methoden om de geuremissie van een bedrijf vast te stellen, voor een milieuvergunning of ter controle. Geur kan direct aan de bron worden gemeten door geurmonsters te nemen en die in het laboratorium te analyseren. Deze methode is beschreven in de Europese norm EN 13725. Een andere manier van
Voor geurmetingen, zowel in de buitenlucht als in het laboratorium, wordt gebruik gemaakt van proefpersonen. Het beste meetinstrument voor geur is immers de menselijke neus. De proefpersonen ruiken ‘gemiddeld’, dat wil zeggen niet te goed of te slecht en redelijk constant. Door meer proefpersonen te laten ruiken, is een objectief oordeel over de sterkte van de geurbron vast te stellen. Voor een snuffelploegmeting gaat een panel van proefpersonen het veld in, benedenwinds van het bedrijf waar het
om gaat. Op verschillende afstanden van de geurbron noteren ze of ze het bedrijf ruiken. Daarna wordt met een verspreidingsmodel berekend hoe sterk de geurbron was, uitgaande van de waarnemingen van de proefpersonen en de weersomstandigheden op dat moment.
Waarnemingen in het veld De Europese norm voor geurmetingen in de buitenlucht zal vooral beschrijven hoe de proefpersonen waarnemingen doen. De berekeningen met een verspreidingsmodel zullen geen deel uitmaken van de norm. De landen moeten hier elk hun eigen invulling aan geven, omdat er wordt gewerkt met verschillende verspreidingsmodellen. De norm zal behalve de snuffelploegmeting (of ‘pluimmeting’) ook de zogeheten ‘gridmeting’ beschrijven. Met een gridmeting wordt bepaald hoe vaak de proefpersonen de geurbron ruiken op een bepaalde plek. Gridmetingen geven direct inzicht in de geursituatie in een gebied, zonder modelberekeningen te gebruiken. > www.infomil.nl/nieuwslinks
.
A fval w a t er
Wet gemeentelijke watertaken op komst De Wet gemeentelijke watertaken treedt op 1 januari 2008 in werking. Met deze wet worden de Gemeentewet, de Wet op de waterhuishouding en de Wet milieubeheer gewijzigd om het regenwaterbeleid in de regelgeving te verankeren. We gaan hier in op twee belangrijke wijzigingen. In de Wm (art. 10.33) wordt de definitie van de gemeentelijke zorgplicht voor afvalwater zo aangepast dat die uitsluitend nog van toepassing is op inzameling en transport van stedelijk afvalwater. Voor schone afvalwaterstromen, zoals afstromend hemelwater en grondwater, komen zorgplichten in de Wet op de waterhuishouding.
Grond- en hemelwater De gemeentelijke zorgplicht voor gronden hemelwater is pas van toepassing als van de houder van dat water in redelijkheid niet gevergd kan worden het water lokaal terug in het milieu te brengen. Gemeenten zijn verplicht de invulling van de zorgplicht op te nemen in het gemeentelijk rioleringsplan (GRP). Artikel 4.22 van de Wm is hiertoe aangepast. Het is aan de gemeente, bij voorkeur in overleg met het waterschap,
om na een integrale afweging te bepalen hoe het ingezamelde hemelwater wordt verwerkt. Uiteraard is een duidelijk beleid met een langetermijnvisie gewenst.
Afvalwater In Nederland zijn lange tijd alle afvalwaterstromen geloosd op het vuilwaterriool, ongeacht hun vervuilingswaarde. Riool en RWZI worden in deze situaties eigenlijk gebruikt als een soort veiligheidsbuffer, terwijl het doelmatiger is om relatief schone afvalwaterstromen schoon te houden en lokaal in het milieu terug te brengen. In de Wm is daarom een voorkeursvolgorde voor de omgang met afvalwater geïntroduceerd. Uitgangspunt hierbij is dat stedelijk (huishoudelijk) afvalwater afgevoerd wordt naar een RWZI, en schone afvalwaterstromen waar ze ontstaan worden teruggebracht in het milieu.
.
Voorkeursvolgorde afvalwater (zie Wm artikel 10.29a) a. Het ontstaan van afvalwater voorkomen of beperken. b. Verontreiniging van afvalwater voorkomen of beperken. c. Afvalwaterstromen gescheiden houden, tenzij het niet gescheiden houden geen nadelige gevolgen heeft voor een doelmatig beheer van afvalwater. d. Huishoudelijk afvalwater en afvalwater dat daarmee wat biologische afbreekbaarheid betreft overeenkomt, inzamelen en transporteren naar een inrichting als bedoeld in artikel 15a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. e. Ander afvalwater dan bedoeld in onderdeel d hergebruiken, zo nodig na zuivering bij de bron. f. Ander afvalwater dan bedoeld in onderdeel d lokaal in het milieu brengen, zo nodig na retentie of zuivering bij de bron. Ander afvalwater dan bedoeld in onderdeel d transporteren naar een inrichting als bedoeld in artikel 15a van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.
> www.infomil.nl/nieuwslinks
12 InfoMil Nieuws 47, september 2007
in t erna t ionaal
Estland verbetert veiligheidstoezicht InfoMil gebruikt zijn kennis ook om het milieubeleid in andere EU-landen te ondersteunen. Met DCMR Milieudienst Rijnmond ging InfoMil naar Estland om het toezicht op de meest risicovolle bedrijven door te lichten. In het bosrijke en dunbevolkte Estland verwacht je niet direct dezelfde externe veiligheidsrisico’s als in Nederland. Toch vroeg de Estse overheid om Nederlandse ondersteuning bij verbetering van het toezicht op de uitvoering van de Seveso II-richtlijn. De meeste Esten wonen geconcentreerd in de buurt van grote havens, waar ook de risicovolle bedrijven zijn gevestigd. Heel vergelijkbaar met de Rijnmond.
Informeel Op papier heeft Estland het toezicht prima voor elkaar, maar in de praktijk ligt dat anders. De landelijk georganiseerde Technische Inspectie is de hoofdverantwoordelijke toezichtinstantie, de lokale brandweer is belast met de rampenbestrijding. In het verleden hielden deze partijen elkaar op de hoogte van de ontwikkelingen, maar dat informele contact verwaterde na een reorganisatie. Samenwerking blijkt hard nodig; het project Co-operation in the field of
prevention of major accidents moet daarvoor zorgen. Het projectteam van DCMR en InfoMil gaf in 2006 en 2007 inhoudelijke trainingen en onderzocht de mogelijkheden voor samenwerking en een gezamenlijke inspectie. De trainers maakten daarbij dankbaar gebruik van de ervaringen van BeteRZO, het Nederlandse verbeterprogramma BRZO – het Besluit Risico’s Zware Ongevallen 1999 is de Nederlandse uitwerking van de Seveso II-richtlijn.
Ook nadelen Marinus Jordaan, teamleider namens DCMR, ziet in dat samenwerken niet alleen voordelen heeft. “Een intensievere samenwerking veroorzaakt ook nieuwe obstakels; de afgelopen jaren hebben we daar veel over geleerd. We kunnen de Nederlandse en Estse opties voor samenwerking reëel met elkaar vergelijken.” Het resultaat is er. De brandweer gaat een nationaal centrum oprichten om informatieverstrekking over veilig-
heidsrapporten naar de verschillende diensten te coördineren, en dat centrum gaat ook opleidingen van inspecteurs verzorgen. Jordaan is tevreden: “Het is verfrissend om te zien hoe snel je met twee partijen dit initiatief kunt oppakken. Ik ben blij dat wij daar een steentje aan bijgedragen hebben.”
Uitvoeringsstructuur Met inspecteurs en managers is uitvoerig nagedacht of de uitvoeringsstructuur verbeterd zou kunnen worden. In Nederland wordt het toezicht gezamenlijk uitgevoerd door drie partijen: arbeidsinspectie, brandweer en het bevoegd gezag Wm. Is het beter om de Milieuinspectie als derde partij bij het toezicht te betrekken? “De Estse structuur hoeft wat ons betreft zeker niet op de schop”, vindt Jordaan. “Na een analyse van de wettelijke taken en organisaties bleken aanpassingen niet noodzakelijk. Ik denk dat het zelfs onverstandig is om meer partijen te betrekken bij het toezicht: dat levert bijvoorbeeld weer coördinatieproblemen op.”
.
> www.infomil.nl/nieuwslinks
VOS
Praktijkblad handhaving Oplosmiddelenbesluit Niet alleen voor IPPC-bedrijven is 31 oktober 2007 een belangrijke datum: dan worden ook de eisen van het Oplosmiddelenbesluit (de omzetting van de EG-VOS richtlijn) op bestaande installaties van toepassing. In dit direct werkende besluit worden voor twintig industriële activiteiten eisen gesteld aan de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS). Bedrijven kunnen kiezen om aan het Oplosmiddelenbesluit te voldoen door een reductieprogramma uit te voeren of door binnen de emissiegrenswaarden te blijven. In het besluit is de verplichting
infomil
opgenomen om een Oplosmiddelenboekhouding bij te houden waaruit blijkt of aan de eisen wordt voldaan.
Hulpmiddel bij handhaving Het Oplosmiddelenbesluit staat meer vormen van reductieprogramma’s en emissiegrenswaarden toe; per activiteit kunnen de eisen daarvoor verschillen. Daarom is het geen eenvoudig besluit om te handhaven. Het controleren van de Oplosmiddelenboekhouding is het belangrijkste onderdeel – vaak een tamelijk abstracte actie. Ter ondersteuning heeft InfoMil in overleg met bevoegde gezagen en bedrijfsleven daarvoor een
hulpmiddel ontwikkeld. Op regionale voorlichtingsbijeenkomsten hebben gemeentelijke en provinciale toezichthouders dit hulpmiddel uitgeprobeerd. Het is inmiddels verder ontwikkeld tot het Praktijkblad handhaving Oplosmiddelenbesluit, dat via de website beschikbaar is. Het praktijkblad bestaat uit een zesstappenplan, een checklist met toelichting en een handig overzicht van alle eisen per activiteit. Met de checklist kunt u snel beoordelen of een bedrijf onder het Oplosmiddelenbesluit valt en of via de boekhouding is aangetoond dat het voldoet aan de eisen. Het praktijkblad is beknopter dan het bestaande Informatieblad Oplosmiddelenbesluit en (door de checklist en de verwijzingen naar artikelen) beter geschikt om te gebruiken bij de handhaving.
.
13 InfoMil Nieuws 47, september 2007
geluid
Verkeersintensiteit en geluid Voor het berekenen van de luchtkwaliteit zijn verkeersgegevens nodig: het aantal voertuigen, de samenstelling van het verkeer en een schatting van de verkeersintensiteit in de toekomst. Het model VI-lucht bood al langer uitkomst; het is nu uitgebreid tot VI-lucht en geluid. Vaak beschikt een gemeente over voldoende gegevens over het verkeer, maar het komt ook regelmatig voor dat een deel van de nodige informatie ontbreekt of verouderd is. Daarom heeft VROM het model VI-lucht laten ontwikkelen.
Met VI-lucht kan de gebruiker de verkeersintensiteit op een wegvak schatten aan de hand van informatie over gemeente, aantal rijstroken, parkeerplaatsen, fietsvoorziening en toekomstige ontwikkelingen. Gegevens die de gemeente zelf heeft verzameld, bijvoor-
beeld door tellingen of aan de hand van een verkeersmodel, maken de schatting nauwkeuriger.
Geluidberekeningen Ook voor geluidberekeningen zijn verkeersgegevens nodig. VROM heeft daarom het initiatief genomen om VIlucht uit te breiden tot VI-lucht en geluid. U kunt het model sinds augustus downloaden van www.infomil.nl. Veel in te voeren verkeersgegevens zijn hetzelfde, maar er zijn verschillen in uitkomst en perspectief. De luchtdeskundige interesseert zich vooral voor de intensiteit van een gemiddelde dag in de week. Voor een geluiddeskundige zijn ook de verschillende periodes in het etmaal van belang: 7-19 uur, 19-23 uur en 23-7 uur. Als een wegvak op de aanvoerroute van een bedrijfsterrein ligt, heeft dat invloed op de intensiteit van het vrachtverkeer. Voor de geluiddeskundige is het van belang wanneer op de dag de meeste vrachtwagens rijden; vooral ’s nachts kan geluidsoverlast ontstaan. Door ‘venstertijden’ af te kondigen kan de verkeersintensiteit daar geconcentreerd worden in een gewenste periode.
.
gemeente utrecht
> www.infomil.nl/nieuwslinks
geluid
Met goed geluidbeleid valt veel te winnen InfoMil bracht in de eerste helft van 2007 meer dan driehonderd deelnemers aan vijf bijeenkomsten op de hoogte van de recente ontwikkelingen rond het thema geluid. Goed voor het overzicht en de uitwisseling van kennis. Uit de vele vragen na de plenaire presentaties over de aanstaande veranderingen in wet- en regelgeving, zoals de Wabo (Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) en het Activiteitenbesluit bleek wel dat het onderwerp geluid sterk leeft. De vragen hadden betrekking op procedures, rollen, de interne organisatie (wanneer is de gemeente bevoegd gezag), de bereidheid van bedrijven om integrale aanvragen in te dienen, de relatie tussen 8.40amvb’s en de omgevingsvergunning, het opstellen van gemeentelijk beleid
voor gezoneerde gebieden, geluidsnormering en akoestisch onderzoek en de ICT-infrastructuur.
Workshops Uit de workshop Hogere waarden (zie ook de helpdeskvraag op pagina 4) kwam naar voren dat nadere toelichting gewenst is op aanmelding bij het kadaster, de praktische uitvoerbaarheid en nut en noodzaak van het aanmelden. Ook de discussie over Lcum leverde voor veel gemeenten meer vragen op dan antwoorden.
Gemeenten hebben de grootste problemen met de amvb-bedrijven; dat bleek uit de workshop Verandering van wetgeving. Het kost relatief veel tijd om voor die bedrijven steeds opnieuw een nadere eis vast te stellen. Daarom hebben gemeenten behoefte aan praktische handvatten en kentallen: globale inzichten in hoeveel geluid een bepaalde inrichting of apparaat maakt. De workshop Piek en milieuzonering maakte duidelijk dat veel gemeenten nog onvoldoende op de hoogte zijn van de (technische) mogelijkheden en voordelen van stille bevoorrading in avond, nacht en vroege ochtend. Gemeenten zijn daarbij een belangrijke schakel. De conclusie was duidelijk: bewustwording en lokale betrokkenheid zijn cruciaal om verder te komen met een goed geluidsbeleid. Er kan nog veel gewonnen worden.
.
14 InfoMil Nieuws 47, september 2007
LU C H T K WA L I T E I T
Wet luchtkwaliteit – de stand van zaken In oktober 2006 is de Tweede Kamer akkoord gegaan met het wetvoorstel over luchtkwaliteitseisen. De Wet milieubeheer (hoofdstuk 5) vormt het kader voor de nieuwe regels. Specifieke onderdelen van de wet worden uitgewerkt in amvb’s en ministeriële regelingen. Als de Eerste Kamer instemt met het wetsvoorstel, kunnen de wijzigingen in werking treden (naar verwachting nog in 2007). In het wetsvoorstel staat een gebiedsgerichte aanpak via het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) centraal. Deze programma-aanpak zorgt voor een flexibele koppeling tussen ruimtelijke activiteiten en de gevolgen voor de luchtkwaliteit. De Eerste Kamer buigt zich momenteel over het wetsvoorstel over luchtkwaliteitseisen. De kamerleden willen onder andere meer inzicht in de consequenties van het begrip ‘niet in betekenende mate bijdragen’ (NIBM). Projecten die ‘niet in betekenende mate bijdragen’ aan de luchtverontreiniging, hoeven volgens het wetsvoorstel niet meer afzonderlijk getoetst te worden aan de grenswaarden voor de buitenlucht. Het Besluit NIBM omschrijft het begrip nader: een project dat minder dan 3% van de grenswaarden bijdraagt is NIBM. Dit komt overeen met 1,2 microgram/m3 voor fijn stof en NO2.
Ministeriële regeling NIBM In een ministeriële regeling wordt de amvb NIBM verder uitgewerkt. Waar mogelijk worden getalsmatige grenzen gesteld aan de omvang van nieuwe projecten. Het gaat bijvoorbeeld om een maximum aantal nieuwe woningen, kantooroppervlakte en grootte van landbouwbedrijven. Een nieuw project dat binnen deze grenzen blijft, is per definitie NIBM. Als een nieuwe ontwikkeling buiten de grenzen van de ministeriële regeling valt, kan het senternovem
bevoegd gezag berekeningen maken om alsnog aannemelijk te maken dat het project minder dan 1,2 microgram/m3 bijdraagt aan de luchtvervuiling.
NSL Projecten die wel ‘in betekenende mate’ bijdragen, zijn vaak al opgenomen in het NSL. Het NSL is erop gericht om overal de Europese grenswaarden te halen. Daarom is ook een pakket aan maatregelen opgenomen: zowel (generieke) rijksmaatregelen als locatiespecifieke maatregelen van gemeenten en provincies. Dit pakket aan maatregelen zorgt ervoor dat alle negatieve effecten van de geplande ruimtelijke ontwikkelingen ruim worden gecompenseerd. Bovendien worden alle huidige overschrijdingen opgelost. In het NSL worden de effecten van alle NIBM-projecten verdisconteerd in de autonome ontwikkeling. Het NSL omvat dus alle cumulatieve effecten van (ruimtelijke) activiteiten op de luchtkwaliteit.
Tussenperiode Het NSL is erop gericht de grenswaarden in 2010 (fijn stof) en 2015 (NO2) te halen.
Deze termijnen wijken af van de huidige Europese regelgeving (die zijn 2005 respectievelijk 2010). Eind 2007 wordt een nieuwe Europese richtlijn verwacht die het mogelijk maakt uitstel te vragen om te voldoen aan de grenswaarden. Pas als de Europese Commissie het verzoek tot uitstel honoreert, kan het NSL in werking treden. In de periode tussen de inwerkingtreding van de wet (2007) en van het NSL moeten projecten die ‘in betekenende mate bijdragen’ (IBM) gewoon aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit getoetst worden, net als onder het huidige Besluit luchtkwaliteit 2005. Als de grenswaarden dan overschreden worden, moeten IBMprojecten via projectsaldering worden gecompenseerd. Na de interim-periode blijft projectsaldering mogelijk. Ook kan dan een bestaand IBM-project binnen het NSL worden vervangen door een vergelijkbaar nieuw IBM-project.
Voorlichting De wijzigingen in de regelgeving zullen dit najaar waarschijnlijk het nodige stof doen opwaaien. VROM werkt daarom aan een brochure, factsheets en handreikingen. Bovendien organiseert InfoMil in november en december voorlichtingsbijeenkomsten, waarin de nieuwe regelgeving centraal staat. > www.infomil.nl/nieuwslinks
15 InfoMil Nieuws 47, september 2007
fo - indus t rie
Validatie milieujaarverslagen door provincies kan beter De kwaliteitsbeoordeling van milieujaarverslagen door provincies is voor verbetering vatbaar, zo blijkt uit recent onderzoek van de VROM-Inspectie. Bij ongeveer een kwart van de gerapporteerde en gevalideerde emissiecijfers bestaat twijfel over de betrouwbaarheid van de validatie. Een goede beoordeling van milieurapportages wordt vanaf 2008 nog belangrijker, als gevolg van de EG-verordening PRTR. MJV-plichtige bedrijven. Minister Cramer heeft het rapport aan de Tweede Kamer aangeboden. Belangrijkste conclusie: ongeveer een kwart van de (al door provincies gevalideerde) emissiecijfers vertoont kleinere en grotere afwijkingen.
Systeem- en procesrisico’s
hollandse hoogte
Juiste en relevante gegevens in milieujaarverslagen zijn essentieel voor de monitoring van de voortgang van convenanten en de effecten van andere milieumaatregelen, maar ook voor een aantal internationale rapportageverplichtingen van Nederland. De kwaliteit van de gegevens is mede afhankelijk van de kwaliteitsbeoordeling (validatie) door provincies, waterkwaliteitsbeheerders en gemeenten. Het belang van een goede validatie is verder toegenomen met de EG-verordening PRTR (Pollutant Release and Transfer Register), die sinds 2006 van kracht is en het proces van indienen en beoordelen van milieurapportages een wettelijke status geeft.
Onderzoek VROM-Inspectie De VROM-Inspectie heeft onderzoek gedaan naar de manier waarop provincies de validatie van milieujaarverslagen (MJV’s) uitvoeren. Hiervoor zijn bij alle provincies audits gehouden, zijn bijna 50 MJV-dossiers beoordeeld en is via een steekproef onderzoek gedaan bij 19
Voor informatie over het (elektronisch) milieujaarverslag en doelgroepconvenanten kunt u terecht op www.fo-industrie.nl. U kunt ook contact opnemen met de MJV-helpdesk,
[email protected], of (070) 312 03 60. Voor vragen over het Doelgroepbeleid Milieu en Industrie in relatie tot vergunningverlening en handhaving kunt u bellen met de helpdesk van InfoMil, (070) 373 55 75.
Zowel bij bedrijven als provincies bestaan dusdanige systeem- en procesrisico’s dat fouten in gevalideerde jaarvrachten niet kunnen worden uitgesloten. Deze afwijkingen ontstaan vooral als bedrijven de (meet)gegevens verwerken, bijvoorbeeld in een spreadsheet. De wijze waarop de emissies worden gemeten en berekend is bij de meeste bedrijven in de steekproef wel op orde. Ook is geconstateerd dat alle provincies de MJV’s tijdig beoordelen, ondanks het feit dat bijna een derde van de bedrijven het verslag een tot twee weken te laat indient. De VROM-Inspectie doet op basis van het onderzoek ook andere aanbevelingen voor een betere validatie, zoals het gebruik van de risicobenadering. Dat wil zeggen dat de validatie zich zou moeten richten op risico’s in het meet- en registratiesysteem van bedrijven en op de belangrijkste milieu-effecten. Verder moeten er heldere afspraken met bedrijven zijn over de wijze van meten en registreren.
Inbedding en uitwisseling Niet alleen de uitvoering van de validatie zelf kan beter, ook de manier waarop het werk rond de MJV’s in reguliere werkzaamheden is ingebed. De manier van valideren kan namelijk behoorlijk uiteenlopen: van volledige integratie in de reguliere werkzaamheden (inclusief bedrijfsbezoeken) tot een administratieve consistentiecheck van achter het
bureau. De VROM-Inspectie beveelt aan om op managementniveau doelstellingen of indicatoren voor kwaliteit te formuleren voor zowel de inhoud als het proces van validatie. Daarnaast zouden best practices tussen provincies meer uitgewisseld kunnen worden.
Brief IPO Het IPO onderschrijft de bevindingen uit het rapport. Naar aanleiding van het onderzoek heeft IPO een brief aan minister Cramer gestuurd, waarin de Leidraad milieujaarrapportages een belangrijk instrument wordt genoemd dat de basis kan leggen voor het adequaat valideren van de MJV’s en de PRTR-verslagen. De minister ziet dit als een eerste stap, maar wil met de provincies overleggen over de precieze manier waarop de verbeteringen gerealiseerd gaan worden.
E-PRTR In een wetsvoorstel dat in juni is ingediend bij de Tweede Kamer worden provincies, gemeenten en waterkwaliteitsbeheerders aangewezen als bevoegde instanties voor E-PRTR. In dat kader moeten zij afspraken maken met de bedrijven die onder E-PRTR vallen (dit zijn vooral de IPPC-bedrijven) en vanaf 2008 moeten zij de rapportages in het kader van E-PRTR beoordelen. Bij de voorbereidingen op het uitvoeren van de nieuwe regels kunnen ook de aanbevelingen rond de MJV’s worden meegenomen. Een belangrijk hulpmiddel daarbij is de genoemde Leidraad milieujaarrapportages (die de Handreiking validatie milieujaarverslagen vervangt); de leidraad komt naar verwachting in december uit. De VROMInspectie gaat zich in het najaar ook richten op de gemeenten en inventariseert welke afspraken zij met bedrijven hebben gemaakt over de validatie van gegevens. > Het rapport Omissies in emissies kunt u downloaden van www.fo-industrie.nl.
Activiteitenbesluit en EPBD Op 1 januari 2008 treedt het Besluit Energieprestatie gebouwen in werking. Het implementeert de Europese richtlijn Energy Performance of Building Directive (EPBD). Het Besluit Energieprestatie gebouwen verplicht eigenaren van gebouwen onder meer om per 1 januari 2008 bij bouw, verkoop of verhuur van woningen en utiliteitsgebouwen een energiecertificaat te overleggen. In gebouwen vanaf duizend vierkante meter waarin overheidsdiensten of -instellingen diensten aan het publiek verlenen moet het energielabel vanaf 1 januari 2009 permanent op een opvallende plaats te zien zijn. Een energiecertificaat is maximaal tien jaar geldig. Andere onderdelen van de EPBD zijn: • een methode voor berekening van de energieprestatie van gebouwen • minimumeisen bij nieuwbouw en ingrijpende renovatie • de verplichting tot periodieke keuring van cv-ketels • de verplichting tot een haalbaarheidsonderzoek (maatwerkadvies) naar alternatieve energiezuinige installaties bij grootschalige nieuwbouw (meer dan 1000 m2).
Activiteitenbesluit Het Activiteitenbesluit, dat naar alle waarschijnlijkheid ook per 1 januari 2008 van kracht wordt, haakt in op de EPBD. In de nota van toelichting bij het Activiteitenbesluit wordt verwezen naar aanbevelingen bij het energiecertificaat. De drijver van de inrichting moet de aanbevelingen bij het certificaat uitvoeren als: • het certificaat nog geldig is • de aanbevelingen betrekking hebben op een inrichting als bedoeld in het Activiteitenbesluit • de aanbevelingen voldoen aan het criterium van de terugverdientijd van ten hoogste vijf jaar. Het bevoegd gezag kan dus handhaven op de uitvoering van maatregelen als de terugverdientijd vijf jaar of minder is.
Training De koppeling van de EPBD met het Activiteitenbesluit was voor een aantal milieudiensten aanleiding om in het kader van het subsidieproject SAM5 (Randstedelijke snelwegen naar preventie) 25 milieu-inspecteurs van de milieudiensten IJmond, West-Holland, Midden Holland en Rijnmond-DCMR en van DMB Amsterdam en de gemeente Den Haag in juni te laten deelnemen aan een training over het Besluit Energieprestatie gebouwen. Ria Blokker van de Milieudienst IJmond, een van de deelnemers: “Wij zien op dit moment vooral mogelijkheden bij nieuwbouw van utiliteitsgebouwen. Ook kunnen we bedrijven vragen om het maatwerkadvies, waarin onder meer wordt ingegaan op koel- en verwarmingsapparatuur en dat als energieonderzoek dient. De maatregelen met een terugverdientijd van minder dan vijf jaar moeten worden uitgevoerd. Als er geen maatwerkadvies wordt aangeleverd gaan we bedrijven aanschrijven. Het Besluit Energieprestatie gebouwen is, net als het Bouwbesluit een algemene maatregel op basis van de Woningwet. Hierdoor zijn wij als milieudienst geen bevoegd gezag om te handhaven op het energieprestatiecertificaat, wel op de maatregelen uit het maatwerkadvies, door de directe link met de Wet milieubeheer.” De komende maanden gaat Milieudienst IJmond utiliteitsgebouwen bezoeken, met energiebesparing als aandachtspunt. Op grond van de opgedane ervaringen moet duidelijk worden hoe het Besluit Energieprestatie gebouwen verder kan worden toegepast. Na de bedrijfsbezoeken en de terugkomdag van de cursus in december is er meer zicht op de mogelijkheden.
Aandachtsgebieden Gezondheid & Milieu Asbest Stoffenbeleid Elektromagnetische velden
Bodem
Beschermen
Duurzame ontwikkeling Afvalpreventie en -scheiding Energie Biomassa Vervoermanagement
Leefomgeving
Geluid Ruimtelijke ordening Luchtkwaliteit
Externe veiligheid
CPR/PGS Vuurwerk BRZO Besluit externe veiligheid inrichtingen Overige veiligheid
Water
Afvalwater Zwemwater
Lucht
VOS NeR Geur Koudemiddelen Stookinstallaties en afvalverbranding E-PRTR en meten Technische informatie Emissiehandel Fijn stof
Wetgeving en handhaving Wet milieubeheer MER Handhaving Aarhus 8.40-amvb’s/Activiteitenbesluit Omgevingsvergunning/Wabo Woonwagencentra en vrijplaatsen
Agrarische wetgeving Landbouw Glastuinbouw
Technologie & Internationaal BBT (Wm/IPPC) Stand der techniek/BBT Colofon InfoMil Nieuws verschijnt vier maal per jaar. Het abonnement is gratis. Aanvragen en adreswijzigingen uitsluitend schriftelijk. De volgende InfoMil Nieuws verschijnt in december 2007. Overnemen met bronvermelding is toegestaan. Redactieadres: SenterNovem, InfoMil, postbus 93144, 2509 AC Den Haag, fax (070) 373 56 00, e-mail
[email protected], www.infomil.nl Redactie: Frans Brand, Dick van Teylingen
> www.infomil.nl/nieuwslinks
(: Netwerk voor communicatie, Rotterdam) Vormgeving: Haagsblauw, Den Haag Coördinatie voor InfoMil: Tanja Swillens Oplage: 5.800 exemplaren. ISSN 1570-4319. SenterNovem • is ontstaan uit een fusie tussen Senter en Novem • voert beleid uit voor verschillende overheden op het gebied van innovatie, energie & klimaat en milieu & leefomgeving en draagt zo bij aan innovatie en duurzaamheid • meer informatie: www.senternovem.nl In opdracht van