Samenvatting lezing voor IVN, Antwerpen, 27.VIII.’12.
Gisteravond zat ik tv te kijken. Iets banalers kan een mens nauwelijks doen. Als ik, zoals de minister-president, naar Elsschot mag verwijzen, hij zou huiveren voor die banaliteit.1 De uitzending ging over een van de grootste kunstwerken ooit, van de wereld, van Europa, van onze gewesten: de Kruisafneming, geschilderd door Rogier van der Weyden. Het was een Britse productie, helemaal zoals het hoorde, de Britten weten hoe ze documentaires moeten maken. Er kwamen Vlamingen aan het woord, een kunsthistorica die uitstekend Engels sprak, een andere deskundige die Engels sprak dat vandaag de dag goed wordt genoemd. Verder: Spanjaarden, Engelsen, een Amerikaanse hersteller van oude schilderijen. Prachtige televisie, daar gaat niets van af. Toch was er iets dat mij stak. Ik vind dat wij, Vlamingen, dergelijke uitzendingen moeten maken. Nu kunt u zeggen , Rogier van der Weyden wás helemaal geen Vlaming. Hij is geboren in Doornik en heette eerst Roger de la Pasture. Hij heeft zijn naam pas vernederlandst toen hij stadsschilder van Brussel werd, uit welbegrepen eigenbelang, heel Brussel sprak toen Nederlands, of, zoals u wilt, Brabants. Maar toch, Van der Weydens Kruisafneming hangt in het Prado, gebietst door onze goede vriend Filips II. Van der Weyden wordt daar pintor flamenco genoemd, Vlaams schilder. Wat er ook van zij, ik vind dat wij de taak hebben schitterende televisiedocumentaires de wereld in te sturen over Van der Weyden, Van Eyck, Bruegel, Rubens, Ensor en ga zo maar door. Dat is hedendaagse cultuurpolitiek. Dit is dus geen kritiek op de Britse televisiemakers, dit is een kritiek op onszelf.
Maar eigenlijk wilde ik deze lezing beginnen met enkele opmerkingen over taal. Mijn vaderland is niet Vlaanderen, niet België, niet Brussel, het zijn zelfs niet de Nederlanden. Als ik hier de grote Portugese dichter Fernando
1
Elsschot, W., Verzameld Werk, Amsterdam, 1957, p. 540.
Pessoa mag parafraseren, mijn vaderland is de Nederlandse taal (A minha pátria é a lingua portuguesa)2 Het eerste waar wij zorg voor moeten dragen is de Nederlandse taal. Die is, zoals de minister-president terecht zei, in Europa niet klein, maar middelgroot. De talen die groter zijn kennen we: Duits, Frans, Spaans, Italiaans, Engels, Pools, Roemeens. Dan komt Nederlands. Alle andere talen zijn kleiner. Maar ook hier is er iets dat me steekt. Wij weigeren nog langer te zorgen voor de Nederlandse taal. In Nederland lijkt het wel of de bevolking zich collectief schaamt voor de eigen taal. Het is een bekend feit dat op internationale bijeenkomsten Nederlanders hun uiterste best doen om géén Nederlands te spreken. Zij spreken een soort Engels waar Engelstaligen en anderstaligen de grootste moeite mee hebben. Maar de Nederlander, hij houdt koppig vol. Op vergaderingen van de Europese Unie is dat volstrekt onbegrijpelijk en eigenlijk onaanvaardbaar, omdat Nederlands een officiële taal is van de Unie, op gelijke voet met de andere talen. Het is vandaag de dag bijna onmogelijk om in Amsterdam nog een kop koffie te bestelen in het Nederlands. In het Américain, u weet wel, bij het Leidseplein, heb ik het een keer aan de stok gehad met een dienster die helemaal geen Nederlands kende. Toen ik de hoofdkelner daarop attent maakte, kon ik hem niet aan het verstand brengen waarom zij op die plek echt wel Nederlands moest kennen. De man snapte niet waarover ik het had. Maar ik wil niet alleen kritiek uitoefenen op Nederlanders. Ook wij, Vlamingen, verwaarlozen onze taal, en dat is toch wel heel eigenaardig, aangezien wij hebben moeten vechten voor de erkenning van het Nederlands. Ik heb de grootste eerbied voor de taalstrijd, voor zijn doeleinden en voor de manier waarop onze voorouders hem hebben gevoerd: altijd met democratische en vredelievende middelen. Maar nu we eindelijk baas zijn in eigen huis, nu het openbare leven in het Vlaamse Gewest zonder een zweem
2
Soares, B. (heteroniem van Fernando Pessoa), Livro do Desassossego,
Lissabon, 1982, vol. I, p. 16-17.
van twijfel in het Nederlands verloopt, nu weigeren wij, Vlamingen, nog onze taal te verzorgen. Ik heb het niet zozeer over de prachtige dialecten, ik heb het over de tussentalen die samen het Verkavelingsvlaams vormen. Wij weigeren de inspanning te leveren die nodig is om fatsoenlijk Nederlands te leren. Dat is ooit wel anders geweest. Al kort na de onafhankelijkheid hebben Jan Frans Willems en kanunnik David gekozen voor het algemeen Nederlands en niet voor een of ander particularistische vorm van WestVlaams of Brabants. Zij hebben onze voorouders van onder de eigen kerktoren weggesleept. Ik ben hun nog altijd dankbaar. In beide landen verwaarlozen de Nederlandstaligen dus hun eigen taal. Inspanningen om de taal te vernieuwen, taalcreativiteit, verbeeldingskracht, waar zijn ze gebleven? Willoos slikken we Engelse woorden in en braken ze weer uit. Stel dat het zebrapad vandaag werd uitgevonden, dan kreeg het ongetwijfeld een Engelse naam. Nu denk ik dat die taalverwaarlozing slechts een onderdeel is van een veel breder verschijnsel. De normen van de economie dringen alle domeinen des levens binnen. Alles moet en zal een onmiddellijk en meetbaar rendement hebben. Taal heeft dat niet. Bejaardenzorg evenmin. De regels van bedrijfseconomie teisteren de bejaardenzorg. En het onderwijs. En de ziekenzorg. En ga zo maar door. Voor taal komt daar een probleem bij, omdat de heersende taal van het economische leven, zeg maar het nieuwe Latijn, slecht Engels is. Slecht Engels stelt je ongetwijfeld in staat onderbroeken te verkopen in Hongkong, maar is totaal ontoereikend voor meer genuanceerde communicatie. Ik heb ik Engeland gewoond, ik mocht daarheen omdat ik zogezegd goed Engels sprak, welnu, ter plaatse heb ik met scha en schande geleerd dat Engels een godgruwelijk moeilijke taal is. Ik weet wel dat veel taalkundigen hier de schouders bij zullen ophalen. Dat is een ontwikkeling die je toch niet kunt tegenhouden, zeggen ze keer op keer. Zo gaat dat nou eenmaal met talen. Ik vind het telkens opnieuw eigenaardig dat taalkundigen zo slaafs de gedachte van de vrije markt aanbidden. Zij passen de theorieën van Milton Friedman toe op taalontwikkeling. Ongebreidelde vrije markt! We weten sinds 2008 hoe
gevaarlijk die is. Ik ben voor vrije markt in beperkte dosissen. Als je een kilo uien wilt verkopen. Of een paar sneetjes kaas. Al de rest moet je strak regelen. Ook taal. Linguïsten die beweren dat je taalevolutie niet tegen kunt houden, begrijpen blijkbaar niet dat de taal die mensen gebruiken vaak het resultaat is van dwang, regels, van taalpolitiek. Vandaag spreken de Fransen Frans, nietwaar, bijna allemaal toch. Toen België onafhankelijk werd, in 1830, sprak de meerderheid van de Fransen géén Frans. U kunt het nakijken bij een der grootste Franse historici van de twintigste eeuw, Fernand Braudel.3 De veralgemening van het Frans in Frankrijk is het resultaat van dwang. Een ander voorbeeld. Vijftig jaar geleden was een stad als Montréal, Canada, aan het verengelsen. De heersende klasse sprak daar Engels. Ook in heel de provincie Québec boerde het Frans achteruit. Maar de Québécois hebben zich verdedigd. Vandaag zijn Québec en Montréal hoofdzakelijk Franstalig. Wie immigreert, leert Frans. Het Frans houdt stand en dat is geen geringe prestatie als je bedenkt dat de provincie Québec 8 miljoen inwoners heeft, en de Verenigde Staten alleen meer dan 300 miljoen inwoners tellen. Of een voorbeeld uit mijn eigen land. Honderd jaar geleden voorspelde kardinaal Mercier dat over honderd jaar, vandaag dus, het Frans hier algemeen zou zijn. Mercier was een van de knapste katholieke intellectuelen van zijn tijd. De beste schrijvers van die tijd, onze enige Nobelprijs literatuur Maurice Maeterlinck, de beste bedrijfsleiders, de politici die werkelijk macht uitoefenden, kortom, bijna de hele elite des lands ging aan het begin van de twintigste eeuw akkoord met de kardinaal. We kennen het resultaat. Ze kregen ongelijk. Wie kreeg gelijk? Verwarde dichters, dorpspastoors, kruideniers, marginale politici als priester Daens, die geminacht werden door de echte machthebbers.
Het Nederlands is dus geen grote taal en de positie van het Nederlands heeft verdediging nodig. Het Nederlands bevindt zich niet in het centrum van macht en invloed. 3
Meer bepaald in Braudel, F., L’identité de la France, Deel I, Parijs, 1986.
Ik wil nu overstappen naar de bredere cultuur. Inzake cultuur staan wij evenmin in het centrum. Toch denk ik dat een relatief kleine cultuur veel voordelen biedt. Dat marginaliteit kracht kan zijn. In de marge heb je namelijk geen last van heersende mode, dictatuur van cultuurpausen, dwingend cultureel conformisme. Je kunt in de rand vierkant je zin doen. Dat geldt zeker voor Vlaanderen en ook voor Franstalig België. Enkele jaren geleden ondervroeg de Franstalige journalist Guy Duplat in België kunstenaars en mensen die cultuur organiseren aan beide zijden van de taalgrens: Luc Tuymans, Anne Teresa de Keersmaeker, Frie Leysen enz. De eenstemmigheid was totaal. Zij prezen de vrijheid die dit land biedt. Geen last van de Rive Gauche in Parijs, geen last van Amsterdamse grachtengordeldieren. En dan merk je vroeg of laat dat je met je creativiteit vanuit de marge toch het centrum bereikt. Het publiek in Avignon adoreert Vlaams theater. Nederlandse en Vlaamse musici van betrekkelijk kleine ensembles zijn in hun niche wereldberoemd. De gebroeders Kuijken en La Petite Bande (een naam die stamt uit de tijd van Lodewijk XIV), het Huelgas Ensemble voor polyfonie, enz. Philippe Herreweghe, die in Gent begon met een koortje van een paar kennissen en nu een der beste dirigenten van zijn tijd is, hoort niet meer bij deze reeks. In Nederland geldt hetzelfde, vooral inzake oude muziek. Denk aan Gustav Leonhardt, Ton Koopman, Pieter Wispelwey en vele anderen. Ik lees in Die Zeit : Das innovativste Opernhaus Europas steht in Brüssel. Intendant van de Koninklijke Muntschouwburg, want daarover gaat het: de Vlaming Peter de Caluwe. Ik wil hier niet de chauvinist uithangen, maar de Munt was een van de slapste operahuizen ter wereld tot Gerard Mortier kwam. Nog een Vlaming. En na hem de Waal Bernard Foccroulle, schitterend. Allemaal marginalen. In de stad die als boaring Brussels bekend staat. Laat ze dat maar denken. Intussen hebben genoeg Vlamingen in Nederland gewerkt, het is hier al gezegd door de minister-president. Ik voeg er nog één naam aan toe: Guy Cassiers, de man die het werk van Proust en Musil naar het theater bracht. Omgekeerd vind ik dat Vlamingen dringend hun nieuwe zelfgenoegzaamheid moeten afstropen en open moeten staan voor Nederlands talent. Marginaal
talent, welteverstaan. Ik heb meer vertrouwen in de Achterhoek dan in Amsterdam. In het buitenland hoor ik op de autoradio telkens opnieuw musici uit de Lage Landen aan het werk, zij zijn buiten alle verhoudingen aanwezig. Onlangs nog was Bartold Kuijken op France Musique anderhalf uur aan het woord om in zijn precieuze Frans met een licht, doch onmiskenbaar accent, de geheimen van de dwarsfluit uit te leggen. Het is tussen haakjes onverantwoord dat de Vlaamse regering de subsidie voor La Petite Bande heeft ingetrokken. Dat is een voorbeeld van hoe je cultuurpolitiek niet moet bedrijven.4 U kunt nu zeggen, overdrijf nou niet met die marginaliteit, het Concertgebouworkest, dat kun je toch onmogelijk marginaal noemen. Nee, natuurlijk niet. Het is een van de beste en beroemdste orkesten ter wereld. Ik ben altijd trots als ik een journalist op France Musique hoor zeggen: l’orchestre du Concerguebeau. Dan denk ik, die naam mogen ze in geen geval verengelsen, laat buitenlanders die mooie Nederlandse naam maar radbraken. Maar ik vraag me af of in ons taalgebied wel plaats is voor twee of meer orkesten van dat formaat.
Ook hier wil ik wijzen op een veel breder verschijnsel. Is het Nederlands een middelgrote taal die wij moeten verdedigen, bevinden Nederland en Vlaanderen zich buiten de brandpunten van wereldcultuur, dan dienen wij er ons toch rekenschap van te geven dat heel Europa in hoog tempo aan het verschuiven is, weg van het centrum, richting marginaliteit. Cultureel is Europa weliswaar nog steeds een referentiegebied, maar ook dat verandert razendsnel. In de economie is onze marginalisering al jaren aan de gang. De modellen verwijderen zich, weg van Europa. We kunnen wel vermoeden maar niet voorspellen waar de centra van de toekomst zullen liggen. Parijs was ooit de stad die al het talent aanzoog, van Picasso tot Hemingway. Londen en Berlijn waren zulke steden. De aantrekkingskracht van New York is nog altijd ongeëvenaard. Maar zal dat Na mijn lezing vernam ik dat de zaak intussen ten goede geregeld lijkt te zijn. 4
zo blijven? Wordt het Shanghai? Djakarta misschien? Een Braziliaanse stad? Of zelfs, waarom niet, Lagos? Of zal er misschien helemaal geen stralend centrum meer zijn? We hebben nu te maken met een nieuwe, revolutionaire ontwikkeling. De elektronica heeft de kloof tussen centrum en rand grotendeels geslecht. Elektronica egaliseert. Je kunt vandaag waar dan ook ter wereld op gelijke wijze werken. Alle contacten, alle informatiebronnen zijn onmiddellijk beschikbaar, overal, alle plekken op aarde zijn gelijk, ten minste, al díé plekken waar de stekker van je computer een geschikt stopcontact vindt. U herinnert zich allicht de Latijns-Amerikaanse golf in de literatuur, het is nu al enkele jaren geleden. Dankzij een reeks uitstekende vertalers konden ook zij die geen Spaans hadden geleerd, kennis nemen van een reeks meesterwerken zonder weerga. Márquez, Vargas Llosa, Fuentes, Borges, Cortázar en ga zo maar door. Hebt u er al eens bij stilgestaan dat in die jaren Latijns-Amerika voor ons marginaal gebied was? Economisch onbetekenend, politiek ronduit verdacht, wetenschappelijk helemaal niks en literair – korte tijd eerder kenden alleen specialisten die grootse literatuur. Misschien is dus die marginaliteit waar wij op af stevenen helemaal niet zo erg. Misschien is marginaliteit, althans voor literatuur, ook al een bevoorrechte positie. Wie kent de naam Medellín, Colombia, tenzij het over drugs gaat? Wel, in juni was ik op het poëziefestival van Medellín. Dat festival is het grootste ter wereld, groter dan bv. Poetry International in Rotterdam. Dat alleen al verbaasde mij. Maar ook de dichters verbaasden mij. Daar ontmoette ik bv. een bejaarde dichter uit Paraguay. Welk land is nou marginaler dan Paraguay? Maar wat een verbijsterende poëzie schreef die man! Uit zijn monde kwam louter eruditie en bovendien ook nog eens vlijmscherpe politieke, sociale en economische analyse! Een feest voor de geest. Recht uit de marginaliteit.
Ik zei daarnet dat de normen van de economie alle andere domeinen des levens binnendringen. Steeds vaker hoor je dat ook cultuur zich nu maar eens moet plooien naar de eisen van de bedrijfseconomie. Ik wil daar ernstig voor waarschuwen. In de Verenigde Staten vloeit behoorlijk wat privé-geld en
bijzonder weinig openbaar geld naar cultuur. En ja, je hebt in New York en elders schitterende musea en culturele centra en zelfs opera’s en orkesten, wie dat ontkent, heeft een bord voor zijn kop. Maar het Europese, of misschien moet ik zeggen, het continentaal Europese systeem van overheidsgeld voor cultuur functioneert onvergelijkelijk veel beter. De densiteit van voortreffelijke culturele instellingen hier is veel hoger dan elders, waar de cultuur het moet hebben van privé-geld. We weten allemaal dat met name in Nederland het beleid de cultuur met de botte bijl te lijf gaat. Op een lezing in een kleine Gelderse plaats vertrouwde de bibliothecaris me zuchtend toe dat de gemeentebibliotheek 50 procent moest sparen. Dat kwam niet uit Den Haag, dat kwam van het gemeentebestuur. Zo zie je maar hoe slechte gewoonten van hogerhand de praktijk van lagere besturen kunnen verpesten. Het eigenaardige daarbij is dat de inspirator van die agressieve anti-culturele politiek juist de Nederlandse eigenheid, de Nederlandse identiteit, ja, de Nederlandse cultuur beweert te verdedigen. Hoe kun je zoiets blijven volhouden terwijl je voor het overige de Nederlandse culturele instellingen aan het wurgen bent? Economisch rendementsdenken in cultuur is heilloos. Waarom zou iedere vorm van menselijke bedrijvigheid volgens economische modellen moeten worden georganiseerd? Marktgericht moeten zijn of niets? In mijn eigen vak weet ik wel heel zeker dat dat geen enkele zin heeft. Ik zal u een klein verhaal vertellen. Het speelt zich jaren gelden af in het grootste staalbedrijf van België, Sidmar, ik zal het nooit vergeten. Ik sprak bij Sidmar met een van de grote bazen van Arbed, dat was destijds een van ’s werelds belangrijkste staalconglomeraten. Die man, vermoedelijk brave vader van zes kinderen en trouw echtgenoot zei me: Zodra ik in een van mijn bedrijven vaststel dat een werknemer de beste kwaliteit maakt, stop ik hem. Wil hij toch de beste kwaliteit blijven maken, dan ontsla ik hem. Je mag nooit de beste kwaliteit maken. Je mag alleen de kwaliteit maken die de markt vraagt. Ik begreep ogenblikkelijk dat tussen die beminnelijke man en mij alleen vijandschap kon bestaan. Verzoening was niet mogelijk. De dichter die niet
zijn uiterste best doet om altijd de beste kwaliteit te maken, die kan zich maar beter gaan ophangen. Kunst, en bij uitbreiding cultuur, en markt verdagen elkaar niet. Een van de ergste leugens van het economisch denken, en dus ook van de hedendaagse denkmodellen in zowat alle domeinen des levens, is de hegemonie van het rendement. Behalve op de evidentie dat wij, menselijke wezens, uiteindelijk allemaal failliet gaan – iedereen sterft ooit – wil ik u nog op iets anders wijzen. Hebt u er al eens bij stilgestaan dat de groep waarlijk geniale kunstenaars ongelooflijk veel losers telt. Loser, verliezer, dat is vandaag de dag zowat het grofste scheldwoord dat kinderen van de lagere school elkaar toevoegen. Erger kun je iemand niet vernederen. Zo diep zit het economische denken al in onze hersens. Wilt u een voorbeeld van een loser op bijna alle fronten? Franz Schubert. Of de dichter die de laatste dertig jaar van zijn leven krankzinnig was, de onbegrijpelijke, ontoegankelijke, duistere dichter, geloof me nou maar, ik heb zijn werk vertaald: Friedrich Hölderlin. Wat een ongeneeslijke loser, zeg. Pas tientallen jaren na zijn dood begon zijn werk een beetje erkenning te krijgen. Jaarlijks gaan tienduizenden toeristen in Parijs kijken naar de impressionisten in de Quai d’Orsay. Maar die impressionisten, dat waren hopeloze losers. Die mochten hun doeken niet hangen op de grote jaarlijkse overzichtstentoonstelling in Parijs, in het Salon. Zij moesten naar het Salon des Refusés. Naar het salonnetje van de, ja, van de losers. En vandaag is het werk dat stelletje hopeloze losers één van de grootste attracties van Parijs. Rendement in cultuur en rendement in economie zijn onverzoenlijk, zo lijkt het wel. Economie zoekt, zeker vandaag, rendement op korte tot ultrakorte termijn. Kunst en cultuur renderen op lange tot ultra-lange termijn. Ik wees al op de tienduizenden die naar de impressionisten komen. Loop van de Quai d’Orsay naar het Louvre. Horden, menigten, legers toeristen stromen daar binnen. Kijken naar Da Vinci. Naar Van Eyck. Bruegel. Hals. Vermeer. Jaren geleden las ik een rapport over cultuur in Amsterdam. Het blijft het vermelden waard. In Amsterdam kwam toen het bruto binnensteeds product voor 25 procent uit kunst en cultuur. Een kwart! Als dat geen belangrijke,
zeg maar onmisbare economische sector is. En ik kan me niet voorstellen dat het vandaag veel veranderd is. Daarom is de agressie die Nederland vandaag aan de dag legt tegen cultuur niet alleen gevaarlijk voor de beschaving, maar ook gevaarlijk voor de Nederlandse economie. Wat mij bijzonder stoort daarin is de rancune tegen de zogenaamde elite, linkse elite dan nog wel. Onze maatschappijen in West-Europa, maar ook elders, bestaan in de eenentwintigste eeuw uit honderden kleine, gedeeltelijk overlappende elites. Dat zijn lang niet altijd elites van geld. Er bestaan natuurlijk geldelites, maar over de excessen van de bonussen wil ik het hier niet hebben, daarvoor bestaan andere plaatsen, andere gelegenheden. Nee, met elites bedoel ik de jongens en meisjes die iets kunnen wat andere niet kunnen. Die met elektronica zitten te toveren in de achterkeuken. Marc Zuckerberg was er zo een. Toen hij de sprong waagde naar de geldelite, is hij lelijk ten val gekomen. Er zijn miljoenen mensen die excelleren als geen ander in duizenden vakken en activiteiten. Wie het vandaag heeft over één elite, leeft nog in de negentiende eeuw. Toen kon de arbeider ongeremd de kapitalist haten, onmiddellijk herkenbaar aan hoge hoed, dikke sigaar, dikke buik en streepjesbroek. Hierbij wil ik nog opmerken dat de arbeidersbeweging nooit rancune gepreekt heeft tegen de burgerlijke cultuur. Integendeel, zij vond dat de arbeiders ook recht had op het mooiste dat die cultuur te bieden heeft en dat is veel. Zeer veel. Als je je eigen cultuur aanvalt, dan zul je nooit van die cultuur profiteren. Ik wil toch nog één ding hieraan toevoegen. In onze geglobaliseerde wereld wordt het steeds moeilijker voor een bedrijf om zich op de internationale markt te profileren met een product. Voor je het weet, maken de Chinezen het ook. En waarschijnlijk beter. Goedkoper zeker. Maar met cultuur heb je, als men me dit managerslatijn kan vergeven, a unique selling proposition. Iets wat niemand anders heeft, sterker, iets wat niemand anders kan hebben. Vorige week las ik in de krant dat steeds meer toeristen de Belgische, zeg maar Vlaamse kunststeden komen bezoeken. Brussel, Antwerpen, Gent, Brugge, ga zo maar door. Die steden heeft niemand anders. Die kun je niet verschepen naar de Gobiwoestijn. Die staan alleen hier en wie ze wil zien
moet zijn centen hier uitgeven. Hetzelfde geldt trouwens voor Nederland, Utrecht, Haarlem, Amsterdam natuurlijk, enz. Maar ook de Nederlandse en Vlaamse schildersschool, die is uniek en namaak is strafbaar. Anne Teresa de Keersmaeker en Rosas – in het buitenland heb je natuurlijk uitstekende balletgezelschappen. Maar geen Rosas. Over het Concertgebouw had ik het al. Ik zeg niet dat je het cultuurbeleid van Vlaanderen en Nederland moet integreren. Ik denk dat dat niet mogelijk en zelfs niet wenselijk is. De cultuurministers zijn verantwoording verschuldigd in hun eigen parlement, voor hun eigen belastingbetalers, je kunt en je hoeft dat niet zo gauw te veranderen. Maar kijken en luisteren naar elkaars ideeën, naar elkaars goede ideeën, niet naar die botte besparingsdrift natuurlijk, dat kost bijna niets. Behalve aandacht. Wat inspanning. Een paar discussies over en weer. Meer echt niet. Maar telkens in het volle besef dat je met kunst en cultuur uit de Lage Landen de wereld iets unieks, iets onvervangbaars, iets wat niemand anders heeft kunt aanbieden.
Ik keer terug naar mijn vertrekpunt, naar taal en literatuur. Zij liggen mij toch het naast aan het hart. Inzake literatuur kan ik zeggen dat de noord-zuidintegratie al een lange geschiedenis van successen heeft. Zonder Nederlandse uitgevers, geen Vlaamse schrijvers, toch geen Vlaamse schrijvers die een breed publiek bereiken. Dat is al zo sinds Veen zorgde voor de doorbraak van Guido Gezelle, helaas ook na zijn dood en sinds Felix Timmermans naar Van Kampen in Amsterdam trok om te ontkomen aan de bisschoppelijke censuur. Elsschot, Van Kampen in Amsterdam. Louis Paul Boon; De Arbeiderspers in Amsterdam, al vraag ik me af wat een Hollandse lector gedacht heeft als hij het manuscript van De Kapellekensbaan onder ogen kreeg. Hugo Claus, de Bezige Bij. En dat gaat zo maar door tot Dimitri Verhulst of Peter Verhelst. Vlaanderen moet Nederland daar dankbaar voor zijn. Geen wonder, als je bedenkt dat de eerste echt goede Vlaamse literaire uitgeverij gesticht werd door een jonge Waalse vrouw die in Brussel Nederlands had geleerd bij een Nederlandse journalist en schrijver, Jan
Greshoff. Ik bedoel natuurlijk Angèle Manteau. Zo erg was het met de Vlaamse cultuur dus gesteld tussen de twee wereldoorlogen. Nu ben ik niet blind voor de problemen waarmee het literaire boek en de literaire uitgevers nu te maken hebben. Uitgevers zijn altijd ook bedrijfsleiders geweest, zeer zeker, maar alweer, vandaag dringt een bepaald soort economie door tot de kern van het literaire uitgeversbedrijf. De kerntaak van het literaire uitgeversbedrijf is: drager zijn van cultuur en literatuur. Wanneer een uitgever het begint te hebben over consumenten in plaats van over lezers, zoals ik laatst zag, is het alarmpeil wel bereikt. Een gemeenschappelijk vertaalbeleid is er niet en ik zie het er ook niet van komen. Wat echter festivals betreft en optredens in Noord en Zuid, ook daar is de integratie ver gevorderd. Want laten we wel wezen, het Nederlands is één taal. Het Nederlands is één taal met honderden kamers: katholieke, calvinistische, Brabantse, Groningse, atheïstische, Surinaamse, enzovoort, enzovoort, enzovoort. Het Nederlands overhuift zeer verschillende culturen en ik vind dat een onuitputtelijke rijkdom. Het werk van Siebelink of Een vlucht regenwulpen van Maarten ’t Hart lees ik als verslaggeving over exotische zeden en gewoonten. Dat diepe calvinisme is mij totaal vreemd. Maar een goede vriend van me, hij is helaas overleden, Tuur van Wallendael, bij leven wethouder in deze stad, zei me dan weer dat hij Het verdriet van België gelezen had als een relaas over verre, vreemde volksstammen ergens op een eiland in de Stille Oceaan. Hij was vrijzinnig opgevoed, in de Belgische betekenis van dat woord, atheïstisch. Zulke mensen waren in Vlaanderen uiterst zeldzaam. Iedereen hier had wel ergens een tik gekregen van het katholicisme. Claus’ afrekening met het katholicisme las hij met dtijgende verbijstering. Maar in zijn eigen taal. Ook het Duits en zeker met het Engels overkoepelen grote culturele contrasten. Maar dat zijn grote, zeer grote talen. Onze gemeenschappelijke taal, het Nederlands, drukt op een beperkt grondgebied een diversiteit uit zoals je die elders zelden kunt waarnemen. En het ziet er niet naar uit dat de diversiteit homogeniseert, integendeel.
Het is onze plicht die ene taal, dat Nederlands, te beminnen en te verdedigen. En nogmaals, wie mocht twijfelen aan die eenheid, dwaalt. Deze zomer zijn ons twee grote dichters ontvallen, veel te vroeg, dichters sterven altijd veel te vroeg: Gerrit Komrij en Rutger Kopland. In de Nederlandse én de Vlaamse kranten was dat voorpaginanieuws. De rouw trok zich niets aan van de rijksgrens. Want in Nederland én in Vlaanderen schrijven pubermeisjes verzen van Kopland over in hun dagboek. Kopland is van hen. In Vlaanderen én in Nederland vind je Koplands woorden in de linker bovenhoek van overlijdensberichten. Komrij iets minder toch. Maar duizenden Nederlanders én Vlamingen hebben heerlijk gegrinnikt als ze de vale dichter met metalige stem hoorden zeggen: Er is een fabeldier dat ‘Komrij’ heet.
Laten we ons geen illusies maken. Het Nederlands wordt nooit een grote taal, toch niet als je de aantallen sprekers in acht neemt. Maar een taal is ook groot door haar schrijvers en dichters. Een cultuur is groot door haar dansers, haar musici, haar cineasten, haar videasten, haar schilders. En door bewindslieden die zich niet schamen voor hun taal en cultuur, die hun taal en cultuur niet haten, maar verdedigen waar het moet en waar het kan die taal en cultuur door de hele wereld laten delen.
Geert van Istendael Antwerpen, IVN, 27.VIII.’12.