Commissie Geschillen medezeggenschap voor Hoger Onderwijs
SAMENVATTING 105603 - Geschil bevoegdheid A t.a.v. wijziging van het college-blok systeem; WO In verband met de aanpak van studiesucces heeft de decaan besloten tot wijziging van het collegeblok system van 8-8-4 naar 3+1. Deze laatste indeling houdt in dat gewerkt wordt met blokken van drie weken college, waarop in de vierde week afwisselend een tussentoets, eindtoets of tentamen wordt afgenomen. De A is van oordeel dat hij ter zake instemmingsrecht dan wel adviesrecht heeft. In tegenstelling tot wat de A stelt is geen sprake van het inzichtelijk maken van de studielast maar om de verdeling van de studielast. Daaraan kan geen recht op instemming met een veronderstelde wijziging in de studiebelasting worden ontleend. Het betreft ook geen wijziging van de onderwijs- en examenregeling omdat niet aannemelijk is gemaakt dat het aantal en de zwaarte van de tentamens verandert noch dat de wijze van toetsen verandert. Voorts betreft de door de decaan toegezegde evaluatie niet de vormgeving van het systeem van kwaliteitszorg omdat het gaat om de evaluatie van een enkel onderdeel van het systeem. Van instemming is geen sprake. Aangaande adviesrecht geldt dat het begrip "goede gang van zaken binnen de faculteit" niet nader is gedefinieerd in het faculteitsreglement. De Commissie deelt de opvatting van de decaan over de betekenis van "goede gang van zaken" die ziet op ordemaatregelen. De A heeft derhalve hierin geen adviesrecht. Het besluit van de Decaan is voldoende gemotiveerd. De Commissie wijst de verzoeken van de A af.
UITSPRAAK in het geding tussen: de A van de B (verder: B) van de Universiteit van C, verzoeker, hierna te noemen de A en de decaan van de B van de Universiteit van C, gevestigd te C, verweerder, hierna te noemen de decaan
1.
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij verzoekschrift met bijlagen van 5 november 2012, ingekomen op 6 november 2012 heeft de A een geschil aan de Commissie voorgelegd met betrekking tot het besluit van de decaan van juni 2012 over een wijziging van het college-blok systeem. De decaan heeft een verweerschrift ingediend, ingekomen op 6 december 2012. De mondelinge behandeling van het geschil vond plaats op 28 januari 2013, te Utrecht. De A werd vertegenwoordigd door mevrouw D, vice-voorzitter, mevrouw E, commissie onderwijs, mevrouw F, commissie onderwijs en mevrouw I, penningmeester. Voorts werden zij vergezeld door de heer G, afgevaardigde van de H. De decaan was in de persoon van de heer prof. dr. J ter zitting aanwezig, vergezeld van de heer dr. ir. K, director Graduate School of Business / co-director College of Economics and Business B, mevrouw mr. drs. L, hoofd juridische zaken van de Universiteit van C en mevrouw M, hoofd cluster monitoring & innovation B. 105603/ uitspraak d.d. 11 maart 2013 Pagina 1 van 6
Commissie Geschillen medezeggenschap voor Hoger Onderwijs
2.
DE FEITEN
Aan de B studeren circa 5000 studenten. Het onderwijs is georganiseerd in twee scholen: de C Business School (ABS) en C School of Economics (ASE). Zij verzorgen driejarige bachelor- en éénjarige master-opleidingen in de richtingen Economie en Bedrijfskunde, Fiscale Economie, Econometrie en Operationele Research en Actuariële wetenschappen. Daarnaast bieden de twee scholen postdoctorale opleidingen en andere onderwijsvormen, waaronder maatwerk voor bedrijven, masterclasses, bijscholingen en lezingen. Aan beide scholen zijn onderzoeksinstituten verbonden. In 2008 heeft de Vereniging van Samenwerkende Nederlandse Universiteiten (een samenwerkingsverband van de 14 Nederlandse universiteiten, hierna VSNU) een meerjarenafspraak met de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap gemaakt waarin doelstellingen zijn geformuleerd om het studiesucces aan de Nederlandse instellingen voor hoger onderwijs te verbeteren. Deze afspraken zijn vastgelegd in de nota Meerjarenafspraak VSNU 2008. De Universiteit van C (hierna: UvA) heeft naar aanleiding van deze nota in september 2008 een werkgroep Studiesucces ingesteld met als opdracht te adviseren over de maatregelen die de universiteit zou moeten nemen om de ambities op het gebied van studiesucces uit de Meerjarenafspraak VSNU 2008 te realiseren. De werkgroep Studiesucces van de UvA heeft in april 2009 advies uitgebracht. Op 17 december 2009 heeft het College van Bestuur een plan van aanpak opgesteld waarin wordt beschreven hoe de implementatie van studiesucces universiteitsbreed zou worden gerealiseerd. Daarbij werd van de faculteiten verwacht dat zij vanaf januari 2010 zouden starten met het ontwikkelen van plannen op basis van het rapport. Vervolgens heeft de B ter uitvoering van de meerjarenafspraak en het plan van aanpak van de Universiteit een plan van aanpak studiesucces voor de faculteit opgesteld, dat formeel is vastgesteld door het managementteam van de B op 10 januari 2011. In het plan van aanpak worden maatregelen voorgesteld die de afspraken over studiesucces zouden kunnen verwezenlijken. Het College van Bestuur van de Universiteit heeft naar aanleiding van de nota Meerjarenafspraak VSNU 2008 reeds in dat jaar aangegeven dat de semesterindeling diende te worden aangepast. Hierbij diende het zogenoemde 8-8-4 systeem met voorrang, doch uiterlijk september 2010, te worden ingevoerd. Het 8-8-4 systeem houdt volgens het genoemde facultaire plan van aanpak, pagina 7, in dat studenten college volgen in een studieblok dat bestaat uit 8 weken, waarbij week 7 de studieweek is, waarin geen college wordt gegeven. In week 4 wordt een tussentoets afgenomen, in week 8 wordt een eindtoets afgenomen en het tentamen wordt afgenomen in week 4 van het laatste blok. De decaan heeft per brief van 19 januari 2009 de Ondernemingsraad van de B geïnformeerd over de wijze waarop dit systeem zou worden ingevoerd en over de invoeringsdatum van september 2010. In juni 2012 heeft de decaan besloten tot een andere invulling van het 8-8-4 systeem door gebruik te maken van een 3+1 indeling. Deze indeling houdt in dat gewerkt wordt met blokken van drie weken college, waarop in de vierde week afwisselend een tussentoets, eindtoets of tentamen wordt afgenomen. De decaan heeft deze wijziging ingevoerd zonder hierbij de A te betrekken. Nadat de A kennis had genomen van het besluit van de decaan, heeft hij bij brief van 16 juli 2012 de decaan negatief geadviseerd over de invoering van het nieuwe collegebloksysteem. Op 18 juli 2012 heeft de decaan een reactie hierop aan de A gezonden waarop de A per brief van 20 juli 2012 de decaan heeft verzocht terug te komen op zijn beslissing. Nadat de A geen reactie op zijn brief had ontvangen heeft hij op 16 augustus 2012 het College van Bestuur verzocht te bemiddelen in het conflict tussen de A en de decaan. Deze bemiddeling heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2012, maar heeft niet tot een oplossing geleid. Hierop heeft de A het geschil aan de Commissie voorgelegd.
105603/ uitspraak d.d. 11 maart 2013 Pagina 2 van 6
Commissie Geschillen medezeggenschap voor Hoger Onderwijs
3.
HET STANDPUNT VAN DE A
De A voert aan dat de 3+1 indeling een fundamentele wijziging betreft van de inrichting van het onderwijs. Het maakt daarmee onderdeel uit van het opleidingsstatuut. De verandering binnen het collegebloksysteem heeft veel invloed op de manier waarop studenten hun studie zullen volgen; het afschaffen van de studieweek zorgt voor een wijziging in de studielast en inrichting van het onderwijs. Hierover had de A om instemming gevraagd moeten worden in overeenstemming met paragraaf 6.7 van het Model Opleidingsstatuut. Voorts betreft het een materiële wijziging van de rechten van de individuele student. Op grond van artikel 38 onder a van het faculteitsreglement dient de A daarom met het besluit tot wijziging van het collegebloksysteem in te stemmen. Voorts kennen de meeste vakken geen tussentoets. Daarom leidt de 3+1 indeling tot extra pauzes, terwijl de decaan aangeeft juist pauzes te willen terugdringen. Daarenboven hebben niet alle opleidingen binnen B de 3+1 indeling ingevoerd. Op 10 januari 2011 is het plan van aanpak studiesucces College of Economics & Business B vastgesteld. Hierin is het 8-8-4 systeem met week 7 als studieweek en week 8 voor de eindtoets behouden. Hiervoor bestond een breed draagvlak. Niet in te zien valt waarom zo kort na de vaststelling van dit plan een aanpassing door invoering van de 3+1- indeling moet plaatsvinden. Het systeem verandert ook het aantal tentamens en heeft invloed op de wijze van toetsing van het vak en valt daarom onder het instemmingsrecht dat de A op grond van artikel 38 onder d van het Faculteitsreglement heeft op de onderwijs- en examenregeling. Voorts is sprake van een evaluatiesysteem. Dit valt ook onder het instemmingsrecht omdat dit systeem een onderdeel vormt van het kwaliteitszorgsysteem, zoals opgenomen in artikel 9.37 lid 2 juncto artikel 9.30a lid 2 sub b WHW, alsmede artikel 6.13 van het model opleidingsstatuut. Ook mocht de raad verwachten dat hem om instemming zou worden gevraagd gelet op de vorige procedures in 2009 en 2010; toen is de raad ook om instemming gevraagd. De A voert voorts aan dat, als er al geen instemming had moeten worden gevraagd, dat dan toch op zijn minst op grond van artikel 39 onder a van het Faculteitsreglement advies had moeten worden gevraagd. Dit had dienen te gebeuren op een tijdstip dat de raad nog werkelijk invloed had kunnen uitoefenen. Het gaat immers om een besluit aangaande een aangelegenheid die de goede gang van zaken binnen de faculteit betreft. De decaan handelt in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur door de raad niet bij de invoering van de 3+1 indeling te betrekken. Beter overleg had tot meer draagvlak geleid dan wel tot het afzien van de invoering van de 3+1 indeling. Voorts kent het besluit een onvoldoende dragende motivering en is daarom onredelijk. Tot slot voert de A aan dat hij wellicht wel had kunnen instemmen met een volwaardig experiment, waarbij dan een gedegen evaluatie voorzien had moeten worden.
4.
HET STANDPUNT VAN DE DECAAN
De decaan voert aan dat het besluit tot invoering van de 3+1 indeling niet te vergelijken is met de invoering van het 8-8-4 systeem destijds. Het gaat niet om een systeemwijziging maar om aanpassing van het rooster binnen een 8-weeks blok. Invoering van de mid-term-week is van belang om uitstelgedrag van studenten te voorkomen en is wenselijk voor het vergroten van het studiesucces. Daarbij vindt feitelijk geen verandering plaats, er is niet een collegevrije week maar een mid-term week waarin een tussentoets wordt afgenomen; deze maatregel is bovendien al in het plan van aanpak opgenomen. De decaan erkent dat het nieuwe rooster nog niet in de gehele faculteit is ingevoerd; de andere opleidingen volgen nog. Voor zover het zou gaan om wijzigingen van studielast of inrichting van het onderwijs, (hetgeen niet het geval is) geldt dat de A gezien artikel 7.13 lid 2 sub a en e juncto artikel 9.38 onder b WHW hierop geen instemmingsrecht heeft. 105603/ uitspraak d.d. 11 maart 2013 Pagina 3 van 6
Commissie Geschillen medezeggenschap voor Hoger Onderwijs
De invoering van de mid-term week kan gezien worden als een experiment. Dit experiment zal goed worden geëvalueerd en zo nodig heroverwogen. De decaan erkent dat een en ander beter had kunnen worden gecommuniceerd. Dit houdt echter niet in dat advies gevraagd had moeten worden. Tot slot voert de decaan aan, onder verwijzing naar artikel 7.57.h van de WHW, dat de opvatting van de A dat het besluit ter advisering aan hem zou moeten worden voorgelegd omdat het gaat om een besluit over de goede gang van zaken aan de faculteit, niet juist is omdat dergelijke besluiten zien op ordemaatregelen. Daarom gaat het hier niet.
5.
OORDEEL VAN DE COMMISSIE De bevoegdheid van de Commissie
Instemming De A heeft, onder verwijzing naar artikel 6.7 van het Model-Opleidingsstatuut, aangevoerd dat hem op grond van artikel 38, aanhef en onder a, van het faculteitsreglement instemmingsrecht toekomt ter zake van de wijziging van de indeling van het collegebloksysteem. Artikel 38, aanhef en onder a van het Faculteitsreglement bepaalt dat de studentenraad instemmingsrecht heeft ter zake van een voorgenomen besluit inzake het studentenstatuut voor zover dat betrekking heeft op rechten en plichten welke toekomen aan de student en ingevolge de toepassing door de decaan van een hem door de wet, door het universiteitsreglement of door het College van Bestuur toegekende bevoegdheid. Artikel 6.7 van het Model-Opleidingsstatuut betreft een regeling van de studiepunten en studielast. De studielast van een studiejaar wordt gesteld op 60 studiepunten. Aangegeven is bij dat artikel dat de verdeling van de studielast binnen een module gebaseerd is op de praktijk. Derhalve dient de decaan regelmatig te beoordelen of de verdeling van de studielast overeenkomt met de daadwerkelijk door de student bestede tijd. Voorts moet een student inzicht krijgen in de opbouw en de studielast van de opleiding en iedere afzonderlijke module. De Commissie stelt vast dat in dit geschil beide partijen uitgaan van de toepasselijkheid van het Model-Opleidingsstatuut. Voor dit geschil gaat de Commissie daarvan ook uit. Artikel 38, aanhef en onder a, van het Faculteitsreglement veronderstelt een bevoegdheid van de decaan die hem door de wet, het universiteitsreglement of door het College van Bestuur is toegekend. De A heeft niet gemotiveerd om welke concrete bevoegdheid van de decaan het in dit geval gaat. Wat hier van zij, voor zover aan artikel 6.7 van het Model-Opleidingsstatuut een recht ontleend kan worden, betreft dat het inzicht in de opbouw en de studielast van de opleiding en iedere afzonderlijke module alsmede de regelmatige beoordeling door de decaan van de verdeling van de studielast in de praktijk. In dit geschil draait het niet om het inzicht in de studielast, maar om de verdeling van de studielast. Die dient gebaseerd te zijn op de praktijk en moet regelmatig worden beoordeeld. Daaraan kan evenwel niet een recht op instemming met een veronderstelde wijziging in de studiebelasting zelf worden ontleend. Artikel 38 onder d van het Faculteitsreglement bepaalt dat de studentenraad moet instemmen met een voorgenomen besluit inzake het vaststellen en wijzigen van de onderwijs- en examenregeling, met uitzondering van een aantal met name genoemde onderwerpen. De A heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bestreden wijziging van de indeling het aantal en de zwaarte van de tentamens verandert. De A heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de wijziging van de indeling van de collegeblokken invloed heeft op de wijze van toetsing gedurende de collegeperiode. Tussentoetsen waren immers al ingevoerd. Derhalve valt de wijziging evenmin onder het instemmingsrecht van de A op de onderwijsen examenregeling op grond van artikel 38 onder d van het Faculteitsreglement.
105603/ uitspraak d.d. 11 maart 2013 Pagina 4 van 6
Commissie Geschillen medezeggenschap voor Hoger Onderwijs
De decaan heeft blijkens de stukken en het ter zitting verhandelde toegezegd de verandering van de indeling van de collegeblokken te zullen evalueren. De A meent dat deze evaluatie valt onder het begrip “de vormgeving van het systeem van kwaliteitszorg overeenkomstig artikel 1.18, lid 1, WHW, alsmede het voorgenomen beleid in het licht van de uitkomsten van de kwaliteitsbeoordeling, bedoeld in artikel 2.9, lid 2, tweede volzin WHW” zoals vermeld in artikel 9.30a, lid 2, onder b WHW. Daargelaten dat artikel 9.30a WHW ziet op de instemmingsrechten van de gezamenlijke vergadering van studenten/personeel gaat het bij de evaluatie van de verandering van de indeling van de collegeblokken naar het oordeel van de Commissie niet om de vormgeving van het systeem van kwaliteitszorg. Een systeem van kwaliteitszorg betreft immers een geheel van methoden en middelen om universitaire en facultaire werkzaamheden te meten en te verbeteren. Het gaat hier evenwel niet om de vormgeving van een systeem, maar om de evaluatie van een enkel onderdeel van het onderwijssysteem. Ten slotte oordeelt de Commissie dat uit het feit dat de A in 2009 en in 2010 om instemming is gevraagd over onderscheidenlijk de invoering van het 8-8-4-model en over het plan van aanpak studiesucces niet kan worden afgeleid dat de A over een wijziging van de indeling van het gekozen model eveneens om instemming zou worden gevraagd. Raadpleging Voorts heeft de A aangevoerd dat hem op grond van artikel 39, aanhef en onder a, van het faculteitsreglement advies had moeten worden gevraagd, omdat het bij de wijziging van de indeling van de collegeblokken gaat om een besluit aangaande een aangelegenheid die de goede gang van zaken binnen de faculteit betreft. De Commissie overweegt dat het begrip “goede gang van zaken binnen de faculteit” niet nader is gedefinieerd in het faculteitsreglement. De decaan heeft, hierin niet weersproken door de A, ter zitting aangegeven dat de gangbare interpretatie van dit begrip ziet op ordemaatregelen, zoals bijvoorbeeld met betrekking tot de vraag wie de toegang tot de instelling wordt geweigerd. De Commissie deelt de opvatting van de decaan over de betekenis van “goede gang van zaken”. Een ruimere interpretatie van dit begrip zou ertoe leiden dat een zeer ruim geheel van besluiten aan het adviesrecht van de A onderworpen zou zijn. Niet is komen vast te staan dat de bepaling dit oogmerk heeft. Motivering van het besluit De A stelt ten slotte dat het besluit tot wijziging van de indeling van de collegeblokken niet zodanig is gemotiveerd dat daardoor het besluit gedragen wordt. Daarom is het besluit onredelijk. De Commissie overweegt dat het besluit niet op schrift is gesteld. Uit de overgelegde stukken en uit het verweerschrift van de decaan blijken evenwel de redenen voor het besluit. Weliswaar is de A het met de motivering van het besluit niet eens, maar daarmee is niet gezegd dat de gegeven motivering het besluit niet kan dragen. Dat neemt niet weg dat de communicatie over het besluit beter had gekund, zoals de decaan ook heeft gesteld. Aldus heeft de decaan met betrekking tot de wijziging van de indeling van de collegeblokken niet een besluit genomen dat ter instemming of advies aan de A had moeten worden voorgelegd noch het besluit onvoldoende gemotiveerd. De Commissie wijst daarom de verzoeken af.
6.
UITSPRAAK
De Commissie wijst de verzoeken af. 105603/ uitspraak d.d. 11 maart 2013 Pagina 5 van 6
Commissie Geschillen medezeggenschap voor Hoger Onderwijs
Aldus gedaan te Utrecht op 11 maart 2013 door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, ir. A.L.J. Geenen en mr. K.P. Piena, leden, in aanwezigheid van mr. J.A. Breunesse, secretaris.
mr. S.F.M. Wortmann voorzitter
mr. J.A. Breunesse secretaris
Tegen deze uitspraak staat op grond van artikel 9.46 WHW beroep open bij de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te C, Postbus 1312, 1000 BH C. Het beroep wordt ingediend binnen een maand na de datum van de uitspraak. Op grond van artikel 9.46 lid 4 WHW kan het beroep uitsluitend worden ingesteld op de grond dat de Commissie een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de wet.
105603/ uitspraak d.d. 11 maart 2013 Pagina 6 van 6