Commissie Geschillen Medezeggenschap voor Hoger Onderwijs
SAMENVATTING 105338/105386 - Geschil m.b.t. instemmingsrecht FSR t.a.v. OER-en faculteit; WO De FSR heeft niet ingestemd met het voorstel van de decaan om de toelatingseis voor de honoursprogramma's van de bacheloropleidingen in de OER-en te verhogen van gemiddeld een 7 naar tenminste een 7,5 voor alle vakken van het propedeusejaar. Het stellen van toelatingseisen voor honoursprogramma's van de faculteit is niet uitgezonderd van het instemmingsrecht van de FSR. Aldus heeft de FSR terzake instemmingsrecht (zaaknummer 105338). Het CvB streeft naar uniformiteit van toelatingseisen tot de honoursprogramma's van de faculteiten en opleidingen. De decaan heeft dit streven ten grondslag gelegd aan zijn voorstel. Gebleken is dat er geen dwingende noodzaak bestaat voor deze verzwaring. De argumenten van de decaan hebben voorts nagenoeg alleen betrekking op omstandigheden buiten de faculteit terwijl de door de FSR aangevoerde argumenten over het algemeen van inhoudelijke aard zijn. De argumenten van de FSR op zichzelf en als geheel genomen zijn niet onredelijk. Daarbij heeft de decaan de argumenten van de FSR vooralsnog onvoldoende weerlegd. Voorts heeft de decaan niet gesteld dat er zwaarwegende organisatorische, economische of sociale redenen zijn, die toestemming van de Commissie tot het nemen van het besluit inzake de toelatingseisen in de voorgestelde OER-en vergen, noch heeft de Commissie anderszins kunnen vaststellen dat dergelijke redenen aanwezig zijn. De Commissie onthoudt de decaan de door hem verzochte toestemming om de OER-en vast te stellen voor zover het betreft de voorgestelde bepaling over de toelatingseis voor de honoursprogramma's inhoudende dat studenten in het propedeusejaar tenminste een 7,5 gemiddeld moeten hebben behaald over alle vakken.
UITSPRAAK in de gedingen tussen: de facultaire studentenraad van de Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen van de Universiteit X, hierna te noemen de FSR en de decaan van de Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen van de Universiteit X (X), hierna te noemen de decaan
1.
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij verzoekschrift met bijlagen van 15 maart 2012, ingekomen op 22 maart 2012 heeft de FSR een geschil aan de Commissie voorgelegd over het instemmingsrecht van de FSR ten aanzien van het vaststellen van een aantal bepalingen in de onderwijs- en examenregelingen 2012-2013 van de bacheloropleidingen van de Faculteit Maatschappij- en Gedragswetenschappen (dossier 105338). Bij schrijven van 27 maart 2012 heeft de Commissie de decaan verzocht een verweerschrift in te dienen. Op 26 april 2012 ontving de Commissie het verweerschrift van de decaan, met daarin het verzoek het verweerschrift tevens aan te merken als verzoekschrift in een instemmingsgeschil. De Commissie heeft het verzoek van de decaan ingewilligd en een instemmingsgeschil over de vaststelling van de 105338-105386 / uitspraak d.d. 8 augustus 2012 Pagina 1 van 8
Commissie Geschillen Medezeggenschap voor Hoger Onderwijs
betreffende bepalingen in de bachelor onderwijs- en examenregelingen in behandeling genomen (dossier 105386). De FSR had geen bezwaar tegen de behandeling van het geschil als instemmingsgeschil. De FSR heeft op 28 juni 2012 een verweerschrift ingediend in het instemmingsgeschil. Op 5 juli 2012 is namens de decaan nog een aantal stukken ingediend. De Commissie heeft bepaald dat deze stukken geen deel uitmaken van het dossier, omdat het zeer late tijdstip van indiening het voor de FSR onmogelijk maakt daarop nog te reageren. De Commissie heeft de geschillen gevoegd mondeling behandeld op 6 juli 2012. Namens de FSR is ter zitting verschenen de heer A, voorzitter van de FSR. De decaan is ter zitting vertegenwoordigd door mevrouw mr. drs. B, hoofd Juridische Zaken van de universiteit, de heer dr. C, directeur van het College of Social Sciences en mevrouw drs. D, hoofd facultaire zaken van de faculteit.
2.
DE FEITEN
Jaarlijks wordt voor elk van de bacheloropleidingen van de Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen (verder te noemen: FMG) de onderwijs- en examenregeling vastgesteld. In de onderwijs- en examenregelingen (verder te noemen: de OER-en) zijn onder meer de inhoud van en de toelatingseisen tot de door de opleidingen verzorgde extra studietrajecten opgenomen. Eén van deze trajecten is het honoursprogramma. Het honoursprogramma is, zo blijkt uit de preambule van de Regeling Honoursprogramma en -certificaat X, gericht op inhoudelijke verbreding en verdieping, op het ontwikkelen van academische vaardigheden, leiderschapsvaardigheden, actieve deelname aan de samenleving en persoonlijke ontwikkeling. Voor de ontwikkeling van honours- en andere excellentieprogramma’s werkt de universiteit samen met de Vrije Universiteit. In het kader van het zogeheten Sirius-programma wordt subsidie ontvangen voor deze gezamenlijke activiteit. Het College van Bestuur van de X (verder te noemen: CvB) streeft uniformiteit na van de eisen voor toelating tot de honoursprogramma’s voor alle opleidingen van de universiteit. Dit betekent onder andere dat het CvB er naar streeft dat slechts toegang wordt verkregen tot een honoursprogramma indien de student in het propedeusejaar tenminste een 7,5 gemiddeld heeft behaald over alle vakken, voor geen vak een lager cijfer dan een 7 heeft behaald en geen enkel vak heeft hoeven herkansen. Voor een aantal opleidingen waren deze eisen al opgenomen in de OER-en 2011-2012, voor de overige opleidingen gold dat de studenten gemiddeld tenminste een 7 dienden te behalen over alle vakken. Bij brief van 9 juli 2011 heeft de FSR de decaan meegedeeld instemming te onthouden aan de toelatingseisen voor de honoursprogramma’s in de OER-en 2012-2013 van de opleidingen vanwege de eis dat studenten tenminste een 7,5 gemiddeld moeten behalen over alle vakken. Bij brief van 11 juli 2011 heeft de decaan de FSR meegedeeld dat hij van mening was dat de FSR ten aanzien van het vaststellen van de toelatingseisen voor de honoursprogramma’s geen instemmingsrecht had omdat dit beleid centraal was vastgesteld. Op 13 juli 2011 heeft de FSR gereageerd op de stelling van de decaan, waarna het onderwerp is besproken op de Overlegvergadering van 5 oktober 2011. Aangezien partijen van mening bleven verschillen over het instemmingsrecht van de FSR heeft de FSR bij schrijven van 11 oktober 2011 aan het CvB verzocht te onderzoeken of er een minnelijke schikking mogelijk zou zijn in het geschil tussen de raad en de decaan. Op 14 december 2011 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen de FSR enerzijds en de rector magnificus en het hoofd Juridische Zaken van de universiteit anderzijds. Dit gesprek heeft er niet toe geleid dat het geschil tussen de FSR en de decaan werd opgelost. Daarop heeft de FSR bij schrijven van 15 maart 2012 een geschil aanhangig gemaakt bij de Commissie.
105338-105386 / uitspraak d.d. 8 augustus 2012 Pagina 2 van 8
Commissie Geschillen Medezeggenschap voor Hoger Onderwijs
3.
HET STANDPUNT VAN DE FSR
105338 De FSR stelt dat hij op grond van artikel 9.38 onder b WHW instemmingsrecht heeft ten aanzien van de bepalingen met betrekking tot de toelatingseisen voor de honoursprogramma’s in de OER-en. Artikel 7.13 lid 2 onder v WHW bepaalt dat in de onderwijs- en examenregelingen dient te worden opgenomen de wijze waarop de selectie van studenten voor een speciaal traject binnen een opleiding, bedoeld in artikel 7.9b WHW, plaatsvindt. Omdat artikel 7.13 lid 2 onder v WHW niet wordt uitgesloten van het instemmingsrecht, dient de FSR dit recht onverkort te kunnen uitoefenen. 105386 Ten aanzien van het instemmingsgeschil stelt de FSR dat de decaan nooit expliciet om instemming met de OER-en heeft verzocht. Ter zitting heeft de FSR verklaard dat wel het gebruikelijke jaarlijkse traject van instemming betreffende de OER-en is gevolgd. Gevraagd naar de bemiddeling door het CvB heeft de FSR verklaard dat er niet zozeer sprake is geweest van een bemiddelingspoging als wel van een poging van de rector magnificus het standpunt van de decaan te verduidelijken. De rector zegde toe een verslag van het gesprek met de decaan aan de FSR te zullen sturen, maar dit verslag is niet ontvangen. Een poging om het geschil alsnog via bemiddeling op te lossen acht de FSR niet kansrijk en daarmee niet wenselijk. Inhoudelijk voert de FSR aan dat het beleid ten aanzien van de honoursprogramma’s op de verschillende faculteiten zeer divers is. Vanuit het standpunt van de studenten is daar ook wel iets voor te zeggen omdat sommige opleidingen als zwaarder worden ervaren dan andere. Dat rechtvaardigt een verschil in toelating tot het honoursprogramma. Voorts pakt het verhogen van de toelatingseisen slecht uit voor de ambitie van universiteiten om 10% van de studenten deel te laten nemen aan honours- of andere excellentieprogramma’s. Verwacht mag worden dat deze doelstelling bij een verhoging van de toelatingseisen niet gehaald zal worden. Door invoering van de langstudeerboete zullen toch al meer studenten zich afvragen of zij wel aan programma’s buiten het nominale studieprogramma deel zullen nemen. Onder deze omstandigheden ligt het niet voor de hand om aan dergelijke programma’s hogere toegangseisen te stellen. Een aantal opleidingsdirecteuren heeft zich ook in die zin uitgelaten. Voorts voert de FSR aan dat het onderscheid tussen het volgen van een honoursprogramma en het streven naar een cumlaude-judicium door verhoging van de toelatingseis naar een 7,5 vervaagt. De betere studenten zullen een keuze moeten maken tussen beide mogelijkheden en voor andere studenten blijft er minder te kiezen over. Het handhaven van een toelatingseis van gemiddeld tenminste een 7 over alle vakken heeft voorts geen negatieve invloed op het rendement van de opleidingen omdat de studenten die dit gemiddelde behalen allemaal binnen de nominale studietijd blijven. Het opnemen van een hardheidsclausule in de regelingen biedt geen soelaas voor studenten die afgezien van zeer bijzondere omstandigheden gemiddeld meer dan een 7, maar minder dan een 7,5 behalen. Ten slotte betoogt de FSR dat hij door de decaan laat en niet erg goed is geïnformeerd over de voorgenomen wijzigingen. Inhoudelijk heeft er amper overleg plaatsgevonden, er is eigenlijk voornamelijk over procedurele aangelegenheden gesproken, waarbij de decaan zich steevast op het standpunt heeft gesteld dat hij zich te voegen had naar het streven van het CvB om te komen tot stroomlijning van de toelatingseisen. Aldus heeft de decaan de argumenten van de FSR niet meegewogen bij zijn standpuntbepaling. Dat een lid van de centrale studentenraad (verder te noemen: CSR) heeft verklaard dat de studenten voldoende inspraak hebben gehad bij de totstandkoming van de universitaire honoursregeling, betekent niet dat de CSR het eens is met de in die regeling opgenomen uniforme toelatingseisen. Bovendien is de FSR niet aan een dergelijke uitlating van leden van de CSR gebonden. Als het CvB uniformiteit wil afdwingen, moet het een richtlijn uitvaardigen of de uniforme regeling opnemen in de model opleidings- en examenregeling. Gelet op bovenstaande is het niet onredelijk dat de FSR instemming heeft onthouden aan de bepalingen over de toelating tot de honoursprogramma’s in de OER-en 2012-2013, aldus de FSR. 105338-105386 / uitspraak d.d. 8 augustus 2012 Pagina 3 van 8
Commissie Geschillen Medezeggenschap voor Hoger Onderwijs
4.
HET STANDPUNT VAN DE DECAAN
105338 De decaan erkent thans dat de FSR instemmingsrecht heeft ten aanzien van de vaststelling van de toelatingseisen voor de honoursprogramma’s in de onderwijs- en examenregelingen. 105386 De decaan stelt dat het gebruikelijk is om alleen over die onderwerpen uit de OER-en te spreken die een wijziging inhouden ten opzichte van de regelingen van het voorgaande jaar opdat niet elk jaar over dezelfde onderwerpen overlegd hoeft te worden. Het lijkt de decaan verder niet zinvol om de bepalingen over de toelatingseisen voor de honoursprogramma’s in de OER-en 2012-2013 alsnog ter instemming aan de FSR voor te leggen omdat het standpunt van de FSR toch al bekend is. Aangaande de bemiddeling door de rector magnificus merkt de decaan op dat het gesprek met de FSR een reactie was op het verzoek van de FSR om te bemiddelen. De rector magnificus heeft toegelicht waarom het van belang is om uniforme toelatingseisen voor de honoursprogramma’s te formuleren. Na het gesprek van de rector magnificus met de decaan zou de decaan het overleg met de FSR verder voeren. Vervolgens stelt de decaan dat alle faculteiten zich hebben gecommitteerd aan het verzoek van het CvB aangaande de uniformering van de toelatingseisen voor de honoursprogramma’s. Het CvB maakt bij voorkeur zo weinig mogelijk gebruik van de bevoegdheid om bindende richtlijnen vast te stellen. Het CvB meende zich van voldoende steun te hebben verzekerd door de uniforme toelatingseisen uitgebreid te bespreken in de universitaire commissie onderwijs. Opneming van de toelatingseisen in de model onderwijs- en examenregeling is geen oplossing omdat deze modelregeling niet bindend is voor de opleidingen. Vertegenwoordigers van de CSR in de universitaire commissie onderwijs hebben verklaard dat de CSR geacht mocht worden akkoord te zijn gegaan met de regeling. Mede op basis daarvan is in de subsidie-aanvraag aan SIRIUS melding gemaakt van het streven naar uniforme toelatingseisen op de X en de VU, onder meer inhoudend dat de studenten tenminste een 7,5 gemiddeld moesten hebben behaald om deel te kunnen nemen aan een honoursprogramma. Een deelname door 10% van de studenten aan excellentieprogramma’s, waaronder de honoursprogramma’s, is ambitieus maar op termijn niet onrealistisch. Of de langstudeerboete een negatieve invloed op de deelname zal hebben valt nu nog niet te zeggen. Op zich zou dat niet het geval hoeven te zijn omdat alleen die studenten voor deelname aan de honoursprogramma’s in aanmerking komen die goed op schema liggen wat betreft studietempo. Er zijn inderdaad opleidingsdirecteuren geweest die zich kritisch hebben uitgelaten over de excellentieprogramma’s, maar dat betrof de inhoud van de programma’s en niet de toelatingseisen voor de programma’s. Van samenloop met de cumlaude-regeling is geen sprake. Die regeling betreft uitsluitend het gemiddelde (een 8) van de behaalde cijfers, ongeacht de inhoud van het gevolgde programma. De honoursprogramma’s zijn gericht op studenten die verbredings- en/of verdiepingsprogramma’s wensen te volgen. Voorts voert de decaan aan dat voor een aantal opleidingen binnen de faculteit al in het studiejaar 2011-2012 als toelatingseis voor de honoursprogramma’s een 7,5 gemiddeld vereist was. De voorganger van de huidige FSR heeft indertijd ingestemd met de onderwijs- en examenregelingen, waarin deze eis neergelegd is. Ten slotte stelt de decaan dat er regelmatig inhoudelijk overleg tussen hem en de FSR heeft plaatsgevonden over de toelatingseisen. Op grond van bovenstaande verzoekt de decaan de Commissie hem toestemming te verlenen de onderwijs- en examenregelingen vast te stellen met daarin opgenomen de door hem voorgestelde toelatingseisen voor de honoursprogramma’s.
5.
OORDEEL VAN DE COMMISSIE De bevoegdheid van de Commissie en de ontvankelijkheid van de verzoeken
105338-105386 / uitspraak d.d. 8 augustus 2012 Pagina 4 van 8
Commissie Geschillen Medezeggenschap voor Hoger Onderwijs
Artikel 9.30 lid 1 WHW bepaalt dat het CvB besluit dat de Wet op de ondernemingsraden (verder: WOR) met uitzondering van hoofdstuk VII van toepassing is op de universiteit dan wel dat deze wet niet van toepassing is op de universiteit. Als de WOR van toepassing is dient, volgens artikel 9.30 lid 3 WHW, het CvB ten behoeve van de studenten een medezeggenschapsregeling vast te stellen. Artikel 39 van het Universiteitsreglement bepaalt dat de medezeggenschap van de medewerkers van de universiteit wordt uitgeoefend overeenkomstig het bepaalde in de WOR. Het CvB van de Universiteit X heeft op 25 april 2011 het Reglement van de FMG goedgekeurd. In hoofdstuk 8 paragraaf 2 van het Reglement van de FMG (dat de artikelen 31 tot en met 50 omvat) is de medezeggenschap van de studenten binnen de faculteit geregeld. Artikel 46 aanhef en onder d van het Faculteitsreglement bepaalt dat de decaan de voorafgaande instemming van de studentenraad behoeft voor ieder voorgenomen besluit inzake het vaststellen en wijzigen van een onderwijs- en examenregeling, met uitzondering van de onder d met name genoemde onderdelen van de onderwijs- en examenregeling. Ingevolge artikel 9.40 lid 2 WHW legt het medezeggenschapsorgaan dan wel het orgaan dat beslissingsbevoegd is, nadat gebleken is dat een minnelijke schikking door het CvB niet tot een positief resultaat heeft geleid, een gerezen geschil voor aan de geschillencommissie medezeggenschap hoger onderwijs. Ingevolge artikel 9.40 lid 5 WHW, voor zover van belang, kan de decaan de geschillencommissie, indien hij voor de voorgenomen beslissing geen instemming van het medezeggenschapsorgaan heeft gekregen, toestemming vragen om de beslissing te nemen. De geschillencommissie geeft slechts toestemming, indien de beslissing van het medezeggenschapsorgaan om geen instemming te geven onredelijk is of indien de voorgenomen beslissing van de decaan gevergd wordt door zwaarwegende organisatorische, economische of sociale redenen. In de brief van de studentenraad aan het CvB van 11 oktober 2011 roept de studentenraad de bemiddeling van dit college in. Het moet ervoor gehouden worden dat zowel de kwestie van het vereiste van instemming als de weigering van instemming zelf aan het CvB ter bemiddeling zijn voorgelegd, nu de studentenraad in de brief opmerkt zowel procedureel als inhoudelijk tegen het beleid te zijn. Uit de stukken is de Commissie gebleken dat op 14 december 2011 een gesprek is gevoerd tussen de FSR en de rector magnificus over het opnemen van uniforme toelatingseisen voor de honoursprogramma’s in de OER-en. Voor zover dit gesprek als bemiddeling in de zin van artikel 9.40 lid 2 WHW is aan te merken, staat vast dat het niet heeft geleid tot overeenstemming tussen partijen. Partijen hebben ter zitting te kennen gegeven van een nieuwe poging tot bemiddeling geen heil te verwachten. Gelet hierop is de Commissie van oordeel dat in beide geschillen aan het vereiste van artikel 9.40 lid 2 WHW in voldoende mate is voldaan. In geschil 105338 heeft de decaan in eerste instantie het standpunt ingenomen dat de FSR geen instemmingsrecht heeft ten aanzien van de bepalingen inzake de toelatingseisen voor de honoursprogramma’s in de OER-en van de opleidingen. De FSR is van mening dat hij ten aanzien van dit onderwerp wel instemmingsrecht heeft. In geschil 105386 heeft de decaan naar voren gebracht dat de weigering van de FSR om in te stemmen met de desbetreffende bepalingen in de OER-en onredelijk is. De decaan vraagt de Commissie toestemming om het besluit te nemen. Derhalve is er in beide geschillen sprake van een geschil als bedoeld in de WHW zodat de Commissie bevoegd is daarvan kennis te nemen.
105338 Ten tijde van het aanhangig maken van het geschil bestond er tussen partijen verschil van mening over de vraag of de FSR instemmingsrecht heeft ten aanzien van de bepalingen met betrekking tot de toelatingseisen voor de honoursprogramma’s in de OER-en van de bacheloropleidingen van de faculteit. 105338-105386 / uitspraak d.d. 8 augustus 2012 Pagina 5 van 8
Commissie Geschillen Medezeggenschap voor Hoger Onderwijs
Nu de Commissie bevoegd is om van het geschil kennis te nemen en het geschil handelt over de vraag of de FSR al dan niet instemmingsrecht heeft ten aanzien van de in het geding zijnde bepalingen van de OER-en, is de FSR ontvankelijk in zijn verzoek. 105386 Artikel 49 lid 1 Reglement FMG bepaalt dat een voorgenomen besluit als bedoeld in artikel 46 schriftelijk aan de FSR wordt voorgelegd. Het besluit tot vaststelling of wijziging van een onderwijs- en examenregeling is opgenomen in artikel 46 onder d Reglement FMG. Derhalve had de decaan het voorgenomen besluit tot vaststelling van de OER-en, inclusief de bepalingen over de toelatingseisen voor de honoursprogramma’s, schriftelijk dienen voor te leggen aan de FSR. Ter zitting van de Commissie is gebleken dat de OER-en niet expliciet ter instemming aan de FSR zijn voorgelegd, hetgeen het gevolg kan zijn geweest van het oorspronkelijke standpunt van de decaan over het instemmingsrecht van de FSR met de bepalingen over de toelatingseisen voor de honoursprogramma’s. Partijen hebben verklaard dat het gebruikelijke traject ten aanzien van de vaststelling van de OER-en is gevolgd. Dit traject houdt in dat jaarlijks de voorgenomen wijzigingen in de onderwijs- en examenregelingen ter bespreking aan de FSR worden aangeboden. Voorts heeft de FSR zich in weerwil van het standpunt van de decaan over het instemmingsrecht uitgelaten over de betwiste bepalingen in de OER-en. Aldus is voldaan aan het vereiste dat de decaan het voorgenomen besluit schriftelijk aan de FSR dient voor te leggen. De FSR heeft zijn instemming onthouden aan het voorgenomen besluit van de decaan tot vaststelling van de bepalingen met betrekking tot de toelatingseisen voor de honoursprogramma’s in de bachelor OER-en van de opleidingen van de faculteit. Daarmee heeft de FSR instemming onthouden aan een besluit als genoemd in artikel 46 onder d Reglement van de FMG. Derhalve is de decaan ontvankelijk in zijn verzoek.
Het toetsingskader 105338 De Commissie doet bindend uitspraak in het geschil over de vraag of de FSR op grond van artikel 46 van het reglement van de FMG instemmingsrecht heeft ten aanzien van de in het geding zijnde bepalingen van de OER-en. 105386 Op grond van artikel 9.40 lid 5 WHW dient de Commissie bindend uitspraak te doen of de decaan toestemming wordt verleend de in het geding zijnde bepalingen in de OER-en vast te stellen. Hierbij dient de Commissie te beoordelen of de beslissing van de FSR om geen instemming te verlenen onredelijk is of dat de voorgenomen beslissing van de decaan wordt gevergd door zwaarwegende organisatorische, economische of sociale redenen (artikel 9.40 lid 5 WHW). De geschillen 105338 Artikel 46 aanhef en onder d Faculteitsreglement FMG bepaalt dat de decaan voorafgaande instemming van de FSR behoeft voor ieder voorgenomen besluit met betrekking tot het vaststellen en wijzigen van een onderwijs- en examenregeling. Artikel 46 onder d bevat een aantal uitzonderingsbepalingen op dit instemmingsrecht. De Commissie stelt vast dat het stellen van toelatingseisen voor honoursprogramma’s van de faculteit niet tot deze uitzonderingen behoort. Op grond van bovenstaande stelt de Commissie bindend vast dat de FSR instemmingsrecht heeft ten aanzien van de vaststelling of wijziging van de in geding zijnde toelatingseisen voor de honoursprogramma’s in de OER-en van de opleidingen van de faculteit. 105338-105386 / uitspraak d.d. 8 augustus 2012 Pagina 6 van 8
Commissie Geschillen Medezeggenschap voor Hoger Onderwijs
105386 Vast staat dat het CvB uniformiteit van toelatingseisen tot de honoursprogramma’s van de faculteiten en opleidingen nastreeft. De decaan heeft dit streven ten grondslag gelegd aan zijn voorstel om in de OER-en van de opleidingen van de faculteit de toelatingeis voor de honoursprogramma’s te verzwaren van gemiddeld een 7 naar gemiddeld tenminste een 7,5 over alle vakken van het propedeusejaar. Uit de overgelegde stukken en ter zitting van de Commissie is gebleken dat er geen dwingende noodzaak bestaat voor deze verzwaring Het CvB heeft ter zake geen richtlijn uitgevaardigd en evenmin zijn hierover in de model opleidings- en examenregeling bepalingen opgenomen. De decaan beschikt derhalve over de vrijheid om op facultair niveau voorstellen te doen voor de toelatingseisen voor de honoursprogramma’s. De FSR heeft zijn instemming aan het voorstel van de decaan onthouden en de commissie dient na te gaan of dat op onredelijke gronden is geschied dan wel de voorgenomen beslissing gevergd wordt door zwaarwegende organisatorische, economische of sociale redenen. Bij de beantwoording van deze vraag heeft de Commissie overwogen dat de argumenten van de decaan nagenoeg alleen betrekking hebben op omstandigheden buiten de faculteit. Het betreft dan de wens van het CvB tot uniformiteit van toelatingeisen van de verschillende faculteiten en opleidingen aan de X, de gelijktrekking van de toelatingseisen bij X met die van de VU, de aanvraag in kader van het SIRIUS programma waarin vermeld zou zijn dat de X de toelatingseis op 7,5 zou brengen en de verklaring van een lid van de CSR dat de studenten via het honoursplatform en de universitaire commissie onderwijs input hebben kunnen leveren en dat daarom de CSR geacht mocht worden akkoord te zijn gegaan. De Commissie is van oordeel dat deze argumenten uit het oogpunt van de decaan begrijpelijk zijn, maar daarmee redelijkerwijs nog niet tot een verzwaring van de toelatingeisen hoeven te leiden. Hiervoor is al overwogen dat het CvB ter zake een richtlijn heeft uitgevaardigd, noch een bepaling in de model OER heeft opgenomen. Gelijktrekking van de toelatingseisen voor de honoursprogramma’s bij X en VU kan wenselijk zijn, maar van een dringende noodzaak daartoe is niet gebleken. De Commissie heeft in de aanvraag in het kader van het SIRIUS programma ook niet kunnen vinden dat de X de toelatingseis voor honoursprgramma’s zal verhogen naar een 7,5. Er staat in de aanvraag slechts dat de toelatingeis bij de VU een 7,5 is en bij de X een 7 en dat naar uniformiteit zal worden gestreefd. Dit kan ook betekenen dat men op een 7 bij beide universiteiten uitkomt. Tenslotte overweegt de Commissie dat de verklaring van een lid van de CSR dat de CSR geacht mocht worden akkoord te zijn gegaan met de verhoging naar een 7,5 de FSR niet bindt nu binnen de CSR geen besluitvorming heeft plaatsgevonden. Evenmin kan de decaan aan die verklaring gerechtvaardigde verwachtingen ontlenen wat betreft de uitoefening van het instemmingsrecht door de FSR. De Commissie overweegt voorts dat de door de FSR aangevoerde argumenten over het algemeen van inhoudelijke aard zijn. Zij hebben betrekking op het verschil in toelatingseisen voor honoursprogramma’s bij de verschillende faculteiten, twijfel over de haalbaarheid van de nagestreefde aantallen deelnemers aan excellentieprogramma’s, verdere beperking van deelname door invoering van de langstudeerboete, weerstand bij opleidingsdirecteuren tegen de verhoging van de toelatingseisen voor de honoursprogramma’s en de geringe afstand tot de cumlaude-regeling na de verhoging van 7 tot 7,5. In zijn verweerschrift en ter zitting heeft de decaan argumenten van de FSR, voor zover de Commissie heeft kunnen nagaan, voor het eerst inhoudelijk weersproken. Hoewel niet alle argumenten van de FSR even zwaar wegen, heeft het verweer van de decaan de Commissie niet overtuigd. De Commissie acht de argumenten van de FSR op zichzelf en als geheel genomen niet onredelijk. Zij is van oordeel dat de decaan de argumenten van de FSR vooralsnog onvoldoende heeft weerlegd. Voorts heeft de decaan niet gesteld dat er zwaarwegende organisatorische, economische of sociale redenen zijn, die toestemming van de Commissie tot het nemen van het besluit inzake de toelatingseisen in de voorgestelde OER-en vergen, noch heeft de Commissie anderszins kunnen vaststellen dat dergelijke redenen aanwezig zijn. 105338-105386 / uitspraak d.d. 8 augustus 2012 Pagina 7 van 8
Commissie Geschillen Medezeggenschap voor Hoger Onderwijs
Op grond van bovenstaande onthoudt de Commissie de decaan de door hem verzochte toestemming om de onderwijs- en examenregelingen vast te stellen voor zover het betreft de voorgestelde bepaling over de toelatingseis voor de honoursprogramma’s inhoudende dat studenten in het propedeusejaar tenminste een 7,5 gemiddeld moeten hebben behaald over alle vakken.
6.
UITSPRAAK
Op grond van bovenstaande overwegingen oordeelt de Commissie dat de FSR instemmingsrecht heeft ten aanzien van de wijziging of vaststelling van de toelatingseisen voor de in de onderwijs- en examenregelingen opgenomen toelatingseisen voor de honoursprogramma’s (geschil 105338). Voorts oordeelt de Commissie dat het onthouden door de FSR van instemming aan het voorgenomen besluit van de decaan inzake het opnemen van de bepaling in de bachelor OER-en, inhoudende dat studenten om tot de honoursprogramma’s van de opleidingen te worden toegelaten in het propedeusejaar tenminste een 7,5 gemiddeld over alle vakken moeten hebben behaald, niet onredelijk is. Van zwaarwegende organisatorische, economische of sociale omstandigheden waardoor het besluit van de decaan gevergd wordt is niet gebleken (geschil 105386). Aldus gedaan te Utrecht op 8 augustus 2012 door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, ir. A.L.J. Geenen en mr. K.P. Piena, leden, in aanwezigheid van mr. M. Smulders, secretaris.
mr. S.F.M. Wortmann voorzitter
mr. M. Smulders secretaris
Tegen deze uitspraak staat op grond van artikel 9.46 WHW beroep open bij de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam. Het beroep wordt ingediend binnen een maand na de datum van de uitspraak. Op grond van artikel 9.46 lid 4 WHW kan het beroep uitsluitend worden ingesteld op de grond dat de Commissie een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de wet.
105338-105386 / uitspraak d.d. 8 augustus 2012 Pagina 8 van 8