Running head: SOCIALE COGNITIE BIJ DE BORDERLINE PERSOONLIJKHEIDSSTOORNIS
Sociale cognitie bij de borderline persoonlijkheidsstoornis
Lenneke Knitel, ANR 247115 Universiteit van Tilburg Masterthesis Psychologie en Geestelijke Gezondheid 4 juli 2012
Onderzoeksbegeleider:
Dr. A. Karreman
Tweede beoordelaar:
Prof. Dr. A. J. J. M. Vingerhoets
Lenneke Knitel - juli 2012
Samenvatting Het doel van dit onderzoek was het bestuderen van de verbanden tussen sociale cognitie, het vermogen om jezelf en anderen te begrijpen, en de borderline persoonlijkheidsstoornis. Aan dit onderzoek deden er 66 participanten mee uit drie groepen: 21 borderline patiënten, 13 patiënten met een andere persoonlijkheidsstoornis en 32 personen zonder persoonlijkheidsstoornis. Sociale cognitie werd onderzocht met behulp van twee meetinstrumenten: de Emotional Quotient Inventory (EQ-I schalen: de intra- en interpersoonlijke schaal; Bar-On, 1997) en de Mayer-Salovey-Caruso Emotional Intelligence Test (MSCEIT schalen: het vermogen om emoties waar te nemen, het vermogen om emoties te begrijpen; Mayer, Salovey, & Caruso, 2002). Algemene intelligentie werd gemeten met de Wechsler Adult Intelligence Scale-Third Edition (WAIS-III; Wechsler, 1997). Borderline patiënten lieten, lieten zoals verwacht, in vergelijking met patiënten met een andere persoonlijkheidsstoornis en mensen zonder persoonlijkheidsstoornis, vooral tekorten zien op de zelf gerapporteerde sociale cognitie (gemeten met de EQ-I) en dan met name op de intrapersoonlijke schaal. Op de MSCEIT werd er op het vermogen om emoties te begrijpen een onverwacht resultaat gevonden, waarbij de borderline patiënten significant lager scoorden dan patiënten met een andere persoonlijkheidsstoornis, maar niet significant lager dan mensen zonder persoonlijkheidsstoornis. De ernst van de borderline problematiek blijkt alleen de tekorten op de intrapersoonlijke schaal te voorspellen en niet op de andere schalen.
Steekwoorden: sociale cognitie, emotionele intelligentie, borderline persoonlijkheidsstoornis, emotioneel zelfbewustzijn, interpersoonlijke relaties
1
Sociale cognitie bij de borderline persoonlijkheidsstoornis
Abstract This study aimed to examine the relationship between social cognition, the ability to understand ourselves and others, and the borderline personality disorder (BPD). The study included 66 participants: 21 patients with BPD, 13 patients with other personality disorders and 32 non-patients. Social cognition was assessed with use of the following instruments: Emotional Quotient Inventory (EQ-I scales: intrapersonal and interpersonal; Bar-On, 1997) and the Mayer-Salovey-Caruso Emotional Intelligence Test (MSCEIT scales: the ability to perceive emotions and the ability to understand emotions; Mayer, Salovey, & Caruso, 2002). General intelligence was assessed with the Wechsler Adult Intelligence Scale-Third Edition (WAIS-III; Wechsler, 1997). Patients with BPD showed, as expected, impairments on selfreported social cognition (assessed with the EQ-I), especially on the intrapersonal scale. Concerning the MSCEIT, impairments were only found in the ability to understand emotions. BPD patients scored, as expected, significantly lower than patients with other personality disorders. No differences were found, contrary to expectations, between BPD patients and nonpatients in the ability to understand emotions. The severity of the BPD only appeared to have predictable value for the intrapersonal scale but not for other scales.
Keywords: social cognition, emotional intelligence, borderline personality disorder, emotional self awareness, interpersonal relationship
Lenneke Knitel - juli 2012
Sociale cognitie bij de borderline persoonlijkheidsstoornis Eind jaren ’90 is een groeiende interesse ontstaan naar de studie van emotionele intelligentie. Door het bestaan van een nieuw soort intelligentie, gebruikten velen de term, maar vaak op heel verschillende manieren (Bar-On 1997, Goleman, 1995, Mayer & Salovey, 1993). Bar-On (1997) noemt het een reeks van non-cognitieve vermogens, competenties en vaardigheden die de kans van slagen en het tegemoet treden van eisen en druk vanuit de omgeving beïnvloeden. Salovey en Mayer (1993) zien emotionele intelligentie als het vermogen om de eigen emoties en emoties van anderen waar te nemen, emoties en emotionele betekenis te begrijpen, emoties te reguleren en te gebruiken om het denken en handelen te leiden. Emotionele intelligentie legt de nadruk op emotionele, persoonlijke en sociale bijdragen aan intelligent gedrag (Mayer & Salovey, 1993). Sociale cognitie is een onderdeel van deze emotionele intelligentie. Sociale cognitie kan gedefinieerd worden als het vermogen om jezelf en anderen te begrijpen als individuen met gevoelens, geloof en een persoonlijkheid (zie Arntz, Bernstein, Oorschot, & Schobre, 2009). Het niet bewust zijn van emoties en het onvermogen om emoties te reguleren zijn kernsymptomen in sommige persoonlijkheidsstoornissen, en dan met name bij de borderline persoonlijkheidsstoornis (Matthews et al., 2002 in Schutte et al., 2007). Borderline wordt gedefinieerd als een diepgaand patroon van instabiliteit in intermenselijke relaties, zelfbeeld en affecten van duidelijke impulsiviteit, beginnend in de vroege volwassenheid en tot uiting komend in diverse situaties (DSM-IV-TR, 2000). Een van de kenmerken van mensen met borderline is emotionele kwetsbaarheid. Emotionele kwetsbaarheid houdt in dat er een grote sensitiviteit voor emotionele stimuli is en een langzame terugkeer naar het emotionele basisniveau (Linehan, 2002). Grote sensitiviteit betekent dat het individu snel reageert en een lage drempel heeft voor een emotionele reactie. Gebeurtenissen die veel mensen niet deren, deren een emotioneel kwetsbaar persoon waarschijnlijk wel (Linehan, 2002).
3
Sociale cognitie bij de borderline persoonlijkheidsstoornis
Er is nog weinig onderzoek gedaan naar emotionele intelligentie bij klinische populaties. Over de relatie tussen emotionele intelligentie en persoonlijkheidsstoornissen zijn vier onderzoeken bekend. Het onderzoek van Leibe en Snell (2004) heeft gebruik gemaakt van zelfrapportage-vragenlijsten om emotionele intelligentie en de mate van borderline bij psychologie studenten te meten. De proefpersonen die hoog scoorden op de vragenlijst voor de borderline persoonlijkheidsstoornis, scoorden in totaal op emotionele intelligentie lager dan de andere proefpersonen (Leible & Snell, 2004). Er werd ook een negatieve relatie gevonden tussen de ernst van de borderline problematiek en emotieregulatie. Verder is er een positieve relatie gevonden tussen de ernst van de borderline stoornis en preoccupatie met eigen emoties en emoties van de omgeving (Leible & Snell, 2004). De participanten in het genoemde onderzoek waren psychologie studenten, waardoor de bevindingen niet te generaliseren zijn naar klinische groepen. Verder werd er gebruik gemaakt van een zelfrapportage-vragenlijst om emotionele intelligentie te meten. Het onderzoek van Hertel, Schütz en Lammer (2009) onderzocht emotionele intelligentie bij een klinische populatie, waarbij patiënten met een borderline persoonlijkheidsstoornis zijn vergeleken met andere patiënten (depressieve, middelafhankelijke patiënten) en niet-patiënten. De emotionele intelligentie werd onderzocht met de Mayer-Salovey-Caruso Emotional Intelligence Test (MSCEIT; Mayer, Salovey, & Caruso, 2002), een test waarbij emotionele intelligentie als vermogen wordt onderzocht. Patiënten met de borderline persoonlijkheidsstoornis scoorden lager op het vermogen om emoties te begrijpen en emoties te reguleren in vergelijking met de eerder genoemde groepen (Hertel et al., 2009). Een ander onderzoek dat bekend is over emotionele intelligentie bij klinische populaties heeft gebruik gemaakt van zowel een zelfrapportage-vragenlijst als van de MSCEIT (Beblo, Patuszak, Griepenstroh, Fernando, Driessen, Schütz, Rentsch, & Schlosser, 2010). Er worden geen verschillen gevonden op de MSCEIT: patiënten met borderline scoorden hetzelfde op emotionele intelligentie als
Lenneke Knitel - juli 2012
proefpersonen zonder een persoonlijkheidsstoornis. Er worden wel verschillen gevonden op de zelfrapportage-vragenlijst: patiënten met borderline scoorden lager dan de proefpersonen zonder persoonlijkheidsstoornis (Beblo et al., 2010). Het laatste onderzoek dat bekend is over de relatie tussen emotionele intelligentie en persoonlijkheidsstoornissen, is het onderzoek van Peter, Schuurmans, Vingerhoets, Smeets, Verkoeijen en Arntz (in druk). De meetinstrumenten die gebruikt werden waren de MSCEIT (Mayer et al., 2002) en de Borderline Personality Disorder Severity Index (BPDSI; Arntz, van den Hoorn, Cornelis, Verheul & van den Bosch, 2003; Giesen-Bloo, Wachters, Schouten, & Arntz, 2010). In dit onderzoek werd ook gecontroleerd voor IQ met de Verkorte Groninger Intelligentie Test 2 (GIT2; Luteijn & Barelds, 2004). De volgende resultaten zijn gevonden: het begrijpen van emoties bij patiënten met een borderline persoonlijkheidsstoornis is significant lager dan de vergelijkingsgroepen (proefpersonen zonder persoonlijkheidsstoornis en proefpersonen met een andere persoonlijkheidsstoornis). Daarnaast werd er een negatieve relatie gevonden tussen de ernst van de borderline persoonlijkheidsstoornis en emotionele intelligentie. Samenvattend kan gesteld worden dat mensen met een borderline persoonlijkheidsstoornis lager scoren op emotionele intelligentie dan mensen zonder deze persoonlijkheidsstoornis. Mensen met een borderline persoonlijkheidsstoornis zouden niet genoeg vermogens hebben om de perspectieven, intenties en gevoelens van andere mensen te begrijpen, wat een aspect is van sociale cognitie (zie Arntz et al., 2009). Verschillende vaardigheden, zoals het verwerken van emoties, probleem oplossen, empathie, theory of mind en kunnen nadenken over jezelf, zijn onderdeel of zijn zeer gerelateerd aan sociale cognitie. Al verschillende decennia lang wordt er gesuggereerd dat tekorten op het gebied van sociale cognitie verklaren waarom mensen met een borderline persoonlijkheidsstoornis problemen in sociale relaties ervaren (Westen, 1991). In het onderzoek van Arntz, Bernstein, Oorschot en Schobre (2009) wordt de relatie tussen de borderline persoonlijkheidsstoornis en
5
Sociale cognitie bij de borderline persoonlijkheidsstoornis
sociale cognitie onderzocht. De resultaten laten zien dat patiënten met borderline hoger scoorden op sociale cognitie dan patiënten met een andere persoonlijkheidsstoornis en mensen zonder persoonlijkheidsstoornis. De interpersoonlijke problemen die mensen met borderline ervaren zouden daarom meer gerelateerd kunnen zijn aan emotionele reacties en de gerelateerde interpretaties dan aan de tekorten op sociale cognitie (Arntz et al., 2009). Guttman en Laporte (2000) vergeleken borderline patiënten met anorexia patiënten en vrouwen zonder psychopathologie op subdimensies van empathie. Vrouwen met borderline scoorden significant hoger op empathie dan de eerder genoemde groepen. De bovenstaande bevindingen, dat vrouwen met borderline hoger scoren op empathie (Guttman & Laporte, 2000) en dat patiënten met borderline sensitiever zijn (Linehan, 2002), suggereren dat mensen met borderline geen tekorten hebben op empathie. Het doel van deze studie is het onderzoeken van de relatie tussen sociale cognitie en de borderline persoonlijkheidsstoornis. Sociale cognitie wordt onderzocht met behulp van twee meetinstrumenten: de Emotional Quotient Inventory (EQ-I; Bar-On, 1997) en de MISCEIT (Mayer et al., 2002). De MSCEIT is een prestatietest die gemodelleerd is naar de traditionele intelligentietests (Schutte, Malouff, Thornsteinsson, Bhullar & Rooke, 2007). Mayer en Salovey (1997) zien emotionele intelligentie als een intelligentie omdat, voor het oplossen van problemen, individuen hun eigen emoties (en die van anderen) moeten kunnen herkennen en onderscheiden; en, dat sommige mensen beter zijn in deze activiteiten dan anderen. De schalen die gebruikt worden om sociale cognitie te meten zijn: 1) het waarnemen van emoties 2) het begrijpen van emoties. De EQ-I is ontwikkeld door Bar-On (1997). Volgens Bar-On (2002) bestaat emotionele intelligentie uit emotioneel zelfbewustzijn en verschillende vaardigheden of karakteristieken die voortkomen uit de effectieve regulatie van emoties, zoals goede inter-persoonlijke relaties, probleem oplossen, en stresstolerantie. De aspecten die onderzocht worden om sociale cognitie te meten zijn: 1) de intrapersoonlijke
Lenneke Knitel - juli 2012
schaal, met de subschalen; emotioneel zelfbewustzijn, zelfbeeld, assertiviteit, onafhankelijkheid en zelfactualisatie 2) de interpersoonlijke schaal, met de subschalen; empathie, sociale verantwoordelijkheid en interpersoonlijke relaties. De onderzoeksvragen zijn: (a) In hoeverre verschillen borderline patiënten in aspecten van sociale cognitie in vergelijking met patiënten met andere persoonlijkheidsstoornissen en mensen zonder een persoonlijkheidsstoornis, gecontroleerd voor IQ? Verwacht wordt dat borderline patiënten lager scoren op de intrapersoonlijke schaal van de EQ-I dan patiënten met andere persoonlijkheidsstoornissen en mensen zonder een persoonlijkheidsstoornis, en dan met name op emotioneel zelfbewustzijn. Ook wordt verwacht dat borderline patiënten hoger scoren op de interpersoonlijke schaal van de EQ-I dan patiënten met andere persoonlijkheidsstoornissen en mensen zonder een persoonlijkheidsstoornis, en dan met name empathie. Borderline patiënten worden verwacht hoger te scoren op de schaal het vermogen om emoties waar te nemen van de MSCEIT, dan patiënten met andere persoonlijkheidsstoornissen en mensen zonder een persoonlijkheidsstoornis. Borderline patiënten worden verwacht lager te scoren op de schaal het begrijpen van emoties van de MSCEIT, dan patiënten met andere persoonlijkheidsstoornissen en mensen zonder een persoonlijkheidsstoornis. (b) In hoeverre kan sociale cognitie voorspeld worden aan de hand van de ernst van de borderline problematiek, na controle voor IQ? Verwacht wordt dat hoe ernstiger de problematiek bij borderline patiënten, hoe meer tekorten in sociale cognitie, gemeten met de 4 schalen. Methode Participanten Aan dit onderzoek deden er 66 participanten mee uit drie groepen: 21 borderline patiënten (31.8%), 13 patiënten met een andere persoonlijkheidsstoornis (5 obsessief-
7
Sociale cognitie bij de borderline persoonlijkheidsstoornis
compulsieve, 3 antisociale, 3 ontwijkende, 1 narcistische en 1 afhankelijke persoonlijkheidsstoornis) (19.7%) en 32 personen zonder persoonlijkheidsstoornis (48.5%). De patiënten met een borderline persoonlijkheidsstoornis en de patiënten met andere persoonlijkheidsstoornissen, zijn verworven via GGZ Breburg. De gezonde participanten zijn verworven via bekenden. Er deden 25 mannen (37.9%) en 41 vrouwen (62.1%) mee. De leeftijd van de participanten varieerde tussen 21 jaar en 64 jaar (gemiddelde leeftijd was 35.8 jaar; SD 11.55). De participanten hadden verschillende opleidingsniveaus: 1.5% alleen basisschool, 13.4% lager beroepsonderwijs, 4.5% hoger algemeen voortgezet onderwijs, 30.3% middelbaar beroepsonderwijs, 33.3% hoger beroepsonderwijs en 16.7% wetenschappelijk onderwijs. Bij de gezonde proefpersonen was het exclusiecriterium dat ze een persoonlijkheidsstoornis hadden.
Design De afhankelijke variabelen waren: de intrapersoonlijke schaal van de EQ-I, de interpersoonlijke schaal van de EQ-I, het vermogen emoties waar te nemen van de MSCEIT, en het begrijpen van emoties van de MSCEIT. De onafhankelijke variabelen waren: groep (personen met een borderline persoonlijkheidsstoornis, de personen met een andere persoonlijkheidsstoornis, en de personen zonder persoonlijkheidsstoornis) en de ernst van de borderline problematiek (alleen voor borderline patiënten). De controlevariabele was algemene intelligentie.
Lenneke Knitel - juli 2012
Materiaal en procedure
Borderline problematiek. SCID-II. Bij de klinische groep is het Structured Clinical Interview for DSM-IV (SCID-II; First, Spitzer, Gibbon, & Williams, 1997; Nederlandse versie van Weertman, Arntz & Kerkhofs, 2000) afgenomen door S. Peter van GGZ Breburg. De SCID-II is een semi-gestructureerd klinisch interview voor DSM-IV As II Persoonlijkheidsstoornissen. Het interview bestaat uit 134 vragen en wordt gescoord op een 3-puntsschaal (1 = criterium is afwezig of onjuist; 2 = criterium is twijfelachtig; 3 = criterium is aanwezig of juist). In de literatuur was de test-hertest interbeoordelaarsbetrouwbaarheid voor de aan- of afwezigheid van een persoonlijkheidsstoornis voldoende tot goed, k =.63 (Weertman, Arntz, Dreessen, van Velzen, & Vertommen, 2003).
BPDSI. Wanneer er sprake was van een borderline persoonlijkheidsstoornis werd de Nederlandse versie van de BPDSI (Arntz, et al., 2003; Giesen-Bloo, Wachters, Schouten, & Arntz, 2010) afgenomen. De BPDSI is een semi-gestructureerd interview waarmee de ernst van de borderline problematiek kan worden vastgesteld. In het semigestructureerde interview worden vragen gesteld over de frequentie en aard van de manifestaties gedurende een periode van drie maanden. De totaalscore geeft een dimensionele score van de ernst van de borderlinepathologie in een bepaald tijdsbestek. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de totaalscore varieert van gebrekkig tot uitstekend. De BPDSI is intern consistent (Cronbachs α =.85; Giessen-Bloo et al., 2010).
Emotionele intelligentie. EQ-I. Bij iedere participant werden de volgende testen afgenomen: EQ-I (Baron-On, 1997) en de MISCEIT (Mayer et al., 2002). De EQ-I is een zelfrapportage-vragenlijst met 133 items. Respondenten rapporteren in deze vragenlijst over
9
Sociale cognitie bij de borderline persoonlijkheidsstoornis
de privé prestatie en de prestatie op de werkvloer. De gebruikte schalen van de EQ-I zijn: de intrapersoonlijke (40 items) en interpersoonlijke schaal (24 items). De intrapersoonlijke schaal bestaat uit de subschalen: emotioneel zelfbewustzijn (8 items), zelfbeeld (9 items), assertiviteit (7 items), onafhankelijkheid (7 items) en zelfactualisatie (9 items). De intrapersoonlijke schaal geeft aan in hoeverre een individu zich bewust is van eigen gevoelens en het vermogen heeft om deze gevoelens te uiten (Bar-On, 1997). Een voorbeelditem van deze schaal is: ‘‘het is moeilijk voor om te begrijpen hoe ik me voel’’. De items moeten op een 5-punts Likertschaal beantwoordt worden: 1= Heel zelden op mij van toepassing tot en met 5 = Heel vaak op mij van toepassing. De interpersoonlijke schaal bestaat uit de subschalen: empathie (8 items), sociale verantwoordelijkheid (10 items) en interpersoonlijke relaties (11 items). De interpersoonlijke schaal geeft aan in hoeverre een individu sociaal vaardig is (Bar-On, 1997). Een voorbeelditem is: ‘‘ik bekommer me om wat er met andere mensen gebeurt’’. De items moeten op een 5-punts Likertschaal beantwoordt worden: 1 = Heel zelden op mij van toepassing tot en met 5 = Heel vaak op mij van toepassing. Dawda en Hart (2000) rapporteren een uitstekende interne consistentie voor de intrapersoonlijke schaal (Cronbachs α =.94), en een goede voor de interpersoonlijke schaal (Cronbachs α =.85). In dit onderzoek is er een Cronbachs alpha van .94 voor de interpersoonlijke schaal en .92 voor de interpersoonlijke schaal gevonden.
MSCEIT. De MSCEIT (Mayer et al., 2002) is een vragenlijst met 141 items die meet hoe mensen presteren op emotionele taken en hoe ze emotionele problemen oplossen. De test meet emotie als vermogen en is vergelijkbaar met een IQ-test. De schalen die gebruikt worden in dit onderzoek zijn: het waarnemen van emoties en het begrijpen van emoties. De schaal het waarnemen van emoties bestaat uit de subschalen: het waarnemen van emoties in gezichten en
Lenneke Knitel - juli 2012
emoties waarnemen in plaatjes en landschappen. De MSCEIT meet het waarnemen van emoties door mensen te vragen om aan te geven hoeveel een bepaalde emotie uitgedrukt wordt in plaatjes van gezichten of landschappen die een basisemotie of een mengeling van emoties weergeven. Het begrijpen van emoties wordt gemeten door mensen te vragen hoe emoties resulteren in het ervaren van meer complexe emoties en hoe emotionele reacties veranderen over de tijd. De split-half betrouwbaarheidscoëfficiënten van de schalen variëren van r =.80 tot .91(Mayer et al., 2003). In dit onderzoek is er een Cronbachs alpha van .75 gevonden voor de schaal het vermogen om emoties waar te nemen. Voor de schaal het begrijpen van emoties is er een Cronbachs alpha van .88 gevonden.
Algemene intelligentie. WAIS-III. Algemene intelligentie werd bij iedere participant gemeten met de Wechsler Adult Intelligence Scale-Third Edition (WAIS-III; Wechsler, 1997). De WAIS-III is een individueel toepasbaar klinisch instrument waarmee het intellectuele vermogen van volwassenen tussen de 16 en 85 jaar kan worden bepaald. De betrouwbaarheid van de WAIS-III is volgens de COTAN goed (Cotan, 2002).
Statistische analyse De statistische analyse is uitgevoerd met SPSS 19.0. Bij de MANCOVA en hiërarchische regressieanalyse is een alfa van.05 gebruikt en bij de pairwise comparison is een aangepaste Bonferoni alfa gebruikt. Allereerst zijn er Pearson correlatie coëfficiënten berekend om de relatie tussen alle variabelen te bepalen. Om de eerste onderzoeksvraag, in hoeverre verschillen borderline patiënten (BPS) in aspecten van sociale cognitie in vergelijking met patiënten met een andere persoonlijkheidsstoornis (andere PSS) en mensen zonder een persoonlijkheidsstoornis (zonder PSS), gecontroleerd voor IQ, te kunnen beantwoorden zijn er vier multivariate
11
Sociale cognitie bij de borderline persoonlijkheidsstoornis
covariantieanalyses uitgevoerd, met post-hoc pairwise comparisons. In de eerste analyse waren de intra- en interpersoonlijke schaal van de EQ-I de afhankelijke variabelen en was groep (BPS, andere PSS en zonder PSS) de onafhankelijke variabele, met covariaat IQ. Bij de tweede analyse waren de subschalen van de intrapersoonlijke schaal de afhankelijke variabelen en was groep (BPS, andere PSS en zonder PSS) de onafhankelijke variabele, met covariaat IQ. Bij de derde analyse waren de subschalen van de interpersoonlijke schaal de afhankelijke variabelen en was groep (BPS, andere PSS en zonder PSS) de onafhankelijke variabele, met covariaat IQ. Bij de vierde analyses waren de schalen het vermogen emoties waar te nemen, en emoties te begrijpen, de afhankelijke variabelen en was groep (BPS, andere PSS en zonder PSS) de onafhankelijke variabele, met covariaat IQ. Wanneer er een significant verschil was tussen de drie groepen toonden de pairwise comparisons aan waar het verschil tussen de groepen precies zat. Om de tweede onderzoeksvraag, in hoeverre kan sociale cognitie voorspeld worden aan de hand van de ernst van de borderline problematiek na controle voor IQ te kunnen beantwoorden, zijn er vier hiërarchische regressieanalyses uitgevoerd. In de eerste analyse is de intrapersoonlijke schaal van de EQ-I de afhankelijke variabele, waarbij in stap 1 de covariaat IQ en in stap 2, de ernst van de borderline problematiek als onafhankelijke variabelen zijn toegevoegd. In de tweede analyse is de interpersoonlijke schaal van de EQ-I de afhankelijke variabele, waarbij in stap 1 de covariaat IQ en in stap 2, de ernst van de borderline problematiek als onafhankelijke variabelen zijn toegevoegd. In de derde analyse is het vermogen emoties waar te nemen van de MSCEIT de afhankelijke variabele, waarbij in stap 1 de covariaat IQ en in stap 2, de ernst van de borderline problematiek als onafhankelijke variabelen zijn toegevoegd. In de laatste analyse is het begrijpen van emoties van de MSCEIT de afhankelijke variabele, waarbij in stap 1 de covariaat IQ en in stap 2, de ernst van de borderline problematiek als onafhankelijke variabelen zijn toegevoegd.
Lenneke Knitel - juli 2012
Resultaten
Beschrijvende statistiek Om te controleren of aan de assumpties van de MANCOVA voldaan werd is er bij alle analyses allereerst gekeken of de groepsgrootte per cel groter was dan het aantal afhankelijke variabelen. Dit was bij alle analyses het geval, waardoor deze assumptie niet geschonden was. Daarna is er gekeken naar normaliteit en extreme waarden. Er zijn twee extreme waardes gevonden die niet veel hoger dan de kritieke waarde waren. Er is daarom besloten om deze proefpersonen in de data te laten. Aan de assumptie van lineariteit werd voldaan bij alle analyses. De homogeniteitsassumptie werd in sommige gevallen geschonden. De assumptie gelijkheid van fouten varianties werd ook in sommige gevallen geschonden. Bij alle analyses is er naar Pillai’s Trace gekeken omdat er assumpties geschonden zijn en de groepsgroottes ongelijk zijn. Tabellen 1, 2 en 3 laten de correlaties tussen alle variabelen per groep zien. Bij de patiënten met een borderline persoonlijkheidsstoornis en patiënten met een andere persoonlijkheidsstoornis zijn er vooral significante positieve correlaties gevonden tussen de subschalen van de intrapersoonlijke schaal onderling en tussen de subschalen van de interpersoonlijke schaal onderling. Alleen bij de personen zonder persoonlijkheidsstoornis zijn er meerdere significante positieve correlaties gevonden tussen de intrapersoonlijke schalen en de interpersoonlijke schalen (zie Tabel 3). Naarmate personen zonder persoonlijkheidsstoornis hoger scoorden op emotioneel zelfbewustzijn, scoorden ze significant hoger op empathie (r = .46, p = .009) en interpersoonlijke relaties (r = .72, p < .001). Bij patiënten met een andere persoonlijkheidsstoornis werd echter een significante negatieve correlatie gevonden tussen emotioneel zelfbewustzijn en interpersoonlijke relaties (r = -.59, p = .033). Bij de borderline patiënten werd er geen significant verband gevonden
13
Sociale cognitie bij de borderline persoonlijkheidsstoornis
tussen deze twee subschalen. Verder werd bij patiënten met een andere persoonlijkheidsstoornis een significante positieve samenhang (r = .75, p = .003) gevonden tussen het waarnemen van emoties en het begrijpen van emoties. Bij borderline patiënten en personen zonder een persoonlijkheidsstoornis was deze samenhang niet significant. Tenslotte werd er bij de borderline patiënten een significante positieve samenhang gevonden tussen het begrijpen van emoties en empathie (r = .47, p = .043).
Verschillen in sociale cognitie bij de borderline persoonlijkheidsstoornis In Tabel 4 zijn de gemiddelde scores, standaarddeviaties en percentages van de groepen weergeven. Borderline patiënten werden verwacht lager te scoren op de intrapersoonlijke schaal van de EQ-I dan patiënten met andere persoonlijkheidsstoornissen en mensen zonder een persoonlijkheidsstoornis, en dan met name op emotioneel zelfbewustzijn. De resultaten van de MANCOVA lieten zien dat er na controle voor IQ, significante verschillen waren tussen de drie groepen op de intrapersoonlijke en interpersoonlijke schaal van de EQ-I, Pillai’s Trace = .64, F (4,124) = 9.24, p < .001; partial eta squared = .23. Er waren significante verschillen op de intrapersoonlijke schaal, F (2,62) = 23.23, p < .001; partial eta squared = .43. De borderline patiënten verschilden niet significant van patiënten met andere persoonlijkheidsstoornissen, p = .24. Er is wel een significant verschil gevonden tussen de borderline patiënten en mensen zonder een persoonlijkheidsstoornis, p < .001, waarbij de borderline patiënten lager scoorden dan mensen zonder persoonlijkheidsstoornis. Er werd een MANCOVA met pairwise comparisons uitgevoerd om te analyseren of er significante verschillen waren op de subschalen van de intrapersoonlijke schaal (emotioneel zelfbewustzijn, zelfbeeld, assertiviteit, onafhankelijkheid en zelfactualisatie) en interpersoonlijke schaal (empathie, sociale verantwoordelijkheid en interpersoonlijke relaties). De resultaten lieten zien dat er significante verschillen waren tussen de drie groepen op de
Lenneke Knitel - juli 2012
subschalen, Pillai’s Trace = .66, F (16,112) = 3.42, p < .001; partial eta squared = .33. De drie groepen verschilden significant op emotioneel zelfbewustzijn, F (2,62) = 12.09, p = .028, waarbij de borderline patiënten (M = 68.19) significant lager scoorden dan patiënten met een andere persoonlijkheidsstoornis (M = 86.57, p = .007) en mensen zonder persoonlijkheidsstoornis (M= 94.33, p < .001). Er zijn ook significante groepsverschillen gevonden op de subschalen: zelfbeeld (F (2,62) = 21.95, p < .001), assertiviteit (F (2,62) = 10.34, p < .001), zelfactualisatie (F (2,62) = 20.55, p < .001) en onafhankelijkheid (F (2,62) = 8.44, p = .001). Op de interpersoonlijke schaal waren er ook significante verschillen tussen de drie groepen, F (2,62) = 9.89, p < .001; partial eta squared = .24. Borderline patiënten werden verwacht hoger te scoren op de interpersoonlijke schaal van de EQ-I, dan patiënten met een andere persoonlijkheidsstoornis en mensen zonder een persoonlijkheidsstoornis, en dan met name empathie. De borderline patiënten verschilden niet significant van patiënten met een andere persoonlijkheidsstoornis, p = 1.000. Er is wel een significant verschil gevonden tussen de borderline patiënten en mensen zonder een persoonlijkheidsstoornis, p < .001, waarbij de borderline patiënten lager scoorden op de interpersoonlijke schaal dan mensen zonder persoonlijkheidsstoornis. De resultaten van de subschalen van de interpersoonlijke schaal lieten zien dat alleen interpersoonlijke relaties (F (2,62) = 16.32, p < .001) significant verschilden tussen de drie groepen. Empathie (F (2,62) = 3.21, p = .047) en sociale verantwoordelijkheid (F (2,62) = 2.28, p = .111) verschilden niet significant tussen de drie groepen, wanneer de aangepaste Bonferroni alfa ( p = .17) werd toegepast. De verschillen op de interpersoonlijke schaal waren toe te wijzen aan de verschillen op de subschaal interpersoonlijke relaties. De borderline patiënten (M = 80.01) en mensen zonder persoonlijkheidsstoornis (M = 102.99) verschilden significant op interpersoonlijke relaties (p
15
Sociale cognitie bij de borderline persoonlijkheidsstoornis
< .001), waarbij de borderline patiënten lager scoorden. Het verschil tussen de borderline patiënten en patiënten met een andere persoonlijkheidsstoornis was niet significant (p = .86). De derde en vierde hypothese hadden betrekking op de MSCEIT. Borderline patiënten werden verwacht hoger te scoren op de schaal het vermogen om emoties waar te nemen van de MSCEIT, dan patiënten met een andere persoonlijkheidsstoornis en mensen zonder een persoonlijkheidsstoornis, gecontroleerd voor IQ. Borderline patiënten werden verwacht lager te scoren op de schaal het begrijpen van emoties van de MSCEIT, dan patiënten met een andere persoonlijkheidsstoornis en mensen zonder een persoonlijkheidsstoornis, gecontroleerd voor IQ. De resultaten lieten zien dat er significante verschillen waren tussen de drie groepen op het vermogen om emoties waar te nemen en het begrijpen van emoties, Pillai’s Trace = .24, F (4,124) = 4.21, p = .003; partial eta squared = .12. De drie groepen verschilden niet significant op het vermogen om emoties waar te nemen, F (2,62) = 2.43, p =.097; partial eta squared = .07. Er werden wel significante verschillen gevonden tussen de drie groepen op het begrijpen van emoties, F (2,62) = 5.61, p =.006; partial eta squared = .15. De borderline patiënten verschilden alleen significant van de patiënten met een andere persoonlijkheidsstoornis (p = .009), waarbij de borderline patiënten lager scoorden.
De ernst van borderline en sociale cognitie Verwacht werd dat de ernst van de problematiek bij borderline patiënten een voorspellende waarde zou hebben voor de tekorten op sociale cognitie, gecontroleerd voor IQ. Borderline patiënten zouden meer tekorten op de intrapersoonlijke schaal van de EQ-I moeten laten zien. Een hiërarchische regressieanalyse is uitgevoerd om te analyseren in hoeverre de ernst van de borderline problematiek de tekorten op de intrapersoonlijke schaal verklaart, gecontroleerd voor IQ. De resultaten lieten zien dat het totale model 56.7% van de variantie verklaarde, F (2,15) = 9.83, p = .002. De variabele IQ in stap 1 verklaarde 35.1 % van de
Lenneke Knitel - juli 2012
variantie (∆R² = .351, b = .96, β = .59, p = .010). Stap 2, de mate van de borderline problematiek (BPS), voegde 21.6% van de verklaarde variantie toe (∆R² = .216, b = -.94, β = .478, p = .015). Naarmate de borderline problematiek ernstiger was, werd de score op de intrapersoonlijke schaal lager, wat betekent dat er meer tekorten op dit aspect van sociale cognitie zijn. Vervolgens is er een hiërarchische regressieanalyse uitgevoerd met IQ en de ernst van de borderline als voorspellende variabele voor de interpersoonlijke schaal. Verwacht werd dat naarmate de ernst van problematiek toe nam, er meer tekorten op de interpersoonlijke schaal van de EQ-I te zien zouden zijn, gecontroleerd voor IQ. De resultaten lieten zien dat het totale model 26.4% van de variantie verklaarde, F (2,15) = 2.69, p = .100. De variabele IQ in stap 1 verklaarde 11.3 % van de variantie (∆R² = .113, b = .40, β = .34, p = .173). Stap 2, de mate van de borderline problematiek (BPS), voegde 15.1% van de verklaarde variantie toe (∆R² = .151, b = -.573, β = -.400, p = .099). Dit resultaat was niet significant. Het model was in zijn geheel niet significant, F (2,15.) = 2.694, p = .100. De resultaten lieten zien dat de ernst van de borderline problematiek geen significante voorspeller was voor tekorten op de interpersoonlijke schaal (gecontroleerd voor IQ). Vervolgens is er een hiërarchische regressieanalyse uitgevoerd met de ernst van de borderline problematiek als voorspellende variabele voor tekorten in het vermogen om emoties waar te nemen van de MSCEIT. De resultaten lieten zien dat het totale model 9.4% van de variantie verklaarde, F (2,15) = .78, p = .478. De variabele IQ in stap 1 verklaarde .8 % van de variantie (∆R² = .008, b = .096, β = .09, p = .717). Stap 2, de mate van de borderline problematiek (BPS), voegde 8.5% van de verklaarde variantie toe (∆R² = .085, b = -.382, β = .300, p = .253). Dit resultaat was niet significant. De ernst van de borderline problematiek had geen voorspellende waarde voor tekorten op het vermogen om emoties waar te nemen (gecontroleerd voor IQ).
17
Sociale cognitie bij de borderline persoonlijkheidsstoornis
Als laatste is er een hiërarchische regressieanalyse uitgevoerd met de ernst van de borderline problematiek als voorspellende waarde voor tekorten in het begrijpen van emoties van de MSCEIT. De resultaten lieten zien dat het totale model 34.3% van de variantie verklaarde, F (2,15) = 3.92, p = .043. De variabele IQ in stap 1 verklaarde 17.9 % van de variantie (∆R² = .179, b = .30, β = .42, p = .080). Stap 2, de mate van de borderline problematiek (BPS), voegde 16.4% van de verklaarde variantie toe (∆R² = .164, b = -.361, β = -.42, p = .072). Dit resultaat was niet significant. De ernst van de borderline problematiek had geen voorspellende waarde voor tekorten op het begrijpen van emoties.
Discussie Het doel van dit onderzoek was het onderzoeken van de verbanden tussen sociale cognitie en de borderline persoonlijkheidsstoornis. Eerst is onderzocht in hoeverre borderline patiënten in aspecten van sociale cognitie verschilden van patiënten met andere persoonlijkheidsstoornissen en mensen zonder een persoonlijkheidsstoornis, gecontroleerd voor IQ. De eerste hypothese, dat borderline patiënten op de intrapersoonlijke schaal van de EQ-I lager zouden scoren dan patiënten met andere persoonlijkheidsstoornissen en mensen zonder een persoonlijkheidsstoornis en dan met name op emotioneel zelfbewustzijn, werd gedeeltelijk bevestigd. Borderline patiënten scoorden op de intrapersoonlijke schaal significant lager dan mensen zonder een persoonlijkheidsstoornis, maar niet significant lager dan mensen met een andere persoonlijkheidsstoornis. De intrapersoonlijke schaal geeft aan in hoeverre een individu zich bewust is van eigen gevoelens en het vermogen heeft om deze gevoelens te uiten (Bar-on, 1997). Het herkennen en begrijpen van het eigen gevoel, bewustzijn, begrijpen, accepteren en respecteren van jezelf en het realiseren van je potentiele capaciteiten zijn hier allemaal onderdeel van. De significant lagere scores op zelfbeeld, assertiviteit, onafhankelijkheid en zelfactualisatie lijken niet specifiek iets voor de borderline
Lenneke Knitel - juli 2012
persoonlijkheidsstoornis te zijn, maar meer iets voor alle persoonlijkheidsstoornissen (obsessief-compulsieve, antisociale, ontwijkende, afhankelijke en narcistische) in dit onderzoek. Mogelijk zorgt het lijden wat gepaard gaat met een persoonlijkheidsstoornis er voor dat deze individuen zichzelf minder goed begrijpen en dat ze gevoelens minder goed kunnen uiten. De symptomen van persoonlijkheidsstoornissen kunnen ervoor zorgen dat deze mensen beperkingen ondervinden in het dagelijks functioneren. Het leven gaat niet zoals ze zouden willen. Het disfunctioneren kan er ook voor zorgen dat deze mensen hun potentiele capaciteiten niet kunnen realiseren. Hierdoor zou het kunnen dat mensen met een persoonlijkheidsstoornis zichzelf minder accepteren en respecteren. Dat borderline patiënten met name lager zouden scoren op emotioneel zelfbewustzijn, dan patiënten met een andere persoonlijkheidsstoornis en mensen zonder een persoonlijkheidsstoornis, werd bevestigd. Borderline patiënten scoorden significant lager dan de patiënten met andere persoonlijkheidsstoornissen en de mensen zonder persoonlijkheidsstoornis. Het niet bewustzijn van de eigen emoties blijkt vooral een kernsymptoom te zijn van de borderline persoonlijkheidsstoornis (Matthews et al., 2002 uit Schutte et al., 2007). Bij de borderline patiënten bleek emotioneel zelfbewustzijn met geen enkele variabele significant samen te hangen (zie Tabel 2), terwijl dit bij de andere groepen wel het geval was. Hieruit kan geconcludeerd worden dat de tekorten in emotioneel zelfbewustzijn kenmerkend zijn voor de borderline persoonlijkheidsstoornis. De hypothese, dat borderline patiënten op de interpersoonlijke schaal van de EQ-I, hoger zouden scoren dan patiënten met andere persoonlijkheidsstoornissen en mensen zonder een persoonlijkheidsstoornis, en dan met op name empathie, is verworpen. Er is alleen een significant verschil gevonden tussen de groep borderline patiënten en mensen zonder een persoonlijkheidsstoornis, waarbij de borderline groep lager scoorden dan de groep zonder persoonlijkheidsstoornis. De drie groepen verschilden niet significant van elkaar op empathie.
19
Sociale cognitie bij de borderline persoonlijkheidsstoornis
De resultaten uit eerder onderzoek (Guttman & Laporte, 2000), waarin borderline patiënten hoger scoren op empathie dan anorexia patiënten en niet-patiënten, werden hiermee niet gerepliceerd. Mogelijk is de mate van empathie van borderline patiënten afhankelijk van de stemming op dat moment. Misschien kunnen borderline patiënten alleen empathie voelen als ze in een neutrale of positieve stemming hebben. De borderline patiënten in dit onderzoek hebben zich aangemeld voor behandeling omdat ze problemen ondervinden in het dagelijks leven. Mogelijk verkeerden de borderline patiënten bij de aanmelding in een negatieve stemming die de score op empathie negatief beïnvloedde. Het gevonden resultaat kan ook te maken hebben met de verschillende methoden om empathie te onderzoeken. In dit onderzoek is empathie alleen met een subschaal van een zelfrapportage vragenlijst (in totaal acht vragen) onderzocht, terwijl empathie in het onderzoek van Guttman en Laporte (2009) veel uitgebreider onderzocht is (met de Interpersonal Reactivity Index; Davis, 1983 uit Guttman & Laporte, 2009). Opvallend was ook dat empathie alleen bij de borderline patienten positief significant samenhing met het begrijpen van emoties van de MSCEIT, terwijl deze samenhang bij de andere groepen niet is gevonden. De zelfgeraporteerde empathie (waaronder het begrijpen van emoties van anderen) bleek samen te hangen met het vermogen om emoties te begrijpen (de kennis om emoties van anderen te begrijpen). De drie groepen verschilden niet significant op empathie en sociale verantwoordelijkheid. Borderline patiënten scoorden op interpersoonlijke relaties wel significant lager dan mensen zonder persoonlijkheidsstoornis. Dat borderline patiënten tekorten hebben op interpersoonlijke relaties, komt overeen met de literatuur. In het onderzoek van Westen (1991) wordt gesuggereerd dat de tekorten in sociale cognitie bij mensen met borderline, de problemen verklaren die ervaren worden in sociale relaties. De gevonden tekorten bleken uit dit onderzoek echter niet specifiek voor de borderline persoonlijkheidsstoornis te gelden, maar
Lenneke Knitel - juli 2012
voor alle persoonlijkheidsstoornissen. Problemen met interpersoonlijke relaties zijn kenmerkend voor alle persoonlijkheidsstoornissen. De derde en vierde hypothese hadden betrekking op de MSCEIT. Borderline patiënten werden verwacht hoger te scoren op het vermogen om emoties waar te nemen van de MSCEIT, dan patiënten met andere persoonlijkheidsstoornissen en mensen zonder een persoonlijkheidsstoornis. De resultaten lieten zien dat er significante verschillen waren tussen de drie groepen wanneer beide schalen samen werden geanalyseerd (het vermogen om emoties waar te nemen en het begrijpen van emoties). Er waren echter geen significante verschillen tussen de drie groepen op het vermogen emoties waar te nemen. Dit resultaat komt niet overeen met de verwachtingen. Volgens Linehan (2003) zouden borderline patiënten sensitiever zijn voor emotionele stimuli. Hierdoor zouden borderline patiënten beter in staat moeten zijn om emoties waar te nemen. Andere onderzoeken (Arntz et al., 2009; Beblo et al., 2010) tonen aan dat borderline patiënten niet verschilden van patiënten zonder borderline en niet patiënten, in het vermogen om emoties waar te nemen. Mogelijk zijn er geen verschillen op dit aspect van sociale cognitie gevonden omdat het waarnemen van emoties ook beïnvloed werd door de complexiteit van de stimuli. Mogelijk zijn borderline patiënten alleen beter in het waarnemen van emoties wanneer het om relatief eenvoudige emoties gaat. Een andere mogelijke verklaring kan zijn dat borderline patiënten alleen sensitiever zijn in het waarnemen van negatieve emoties. Bij de MSCEIT wordt het waarnemen van emoties gemeten door het waarnemen van emoties in gezichten en plaatjes en landschappen. Borderline patiënten zijn mogelijk minder goed zijn in het waarnemen van emoties in plaatjes en landschappen. Verder werd verwacht dat borderline patiënten lager zouden scoren op de schaal het begrijpen van emoties van de MSCEIT dan patiënten met andere persoonlijkheidsstoornissen en mensen zonder een persoonlijkheidsstoornis, gecontroleerd voor IQ. Deze hypothese werd
21
Sociale cognitie bij de borderline persoonlijkheidsstoornis
gedeeltelijk bevestigd. Drie groepen verschilden significant van elkaar op het begrijpen van emoties. De borderline groep verschilden alleen significant van de groep andere persoonlijkheidsstoornissen, waarbij de borderline groep lager scoorden. Dit is een opvallend resultaat, omdat er verwacht werd dat de borderline groep ook lager zou scoren dan de groep niet-patiënten. In onderzoeken (Hertel et al., 2009; Peter et al., in druk) werden wel tekorten gevonden op het vermogen om emoties te begrijpen in vergelijking met patiënten met andere persoonlijkheidsstoornissen en mensen zonder een persoonlijkheidsstoornis. Algemene intelligentie blijkt hier ook veel effect te hebben. Mensen zonder persoonlijkheidsstoornis scoorden namelijk wel hoger wanneer er niet gecontroleerd werd voor IQ (zie Tabel 4). De resultaten op de MSCEIT tonen aan dat borderline patiënten alleen bij het begrijpen van emoties tekorten laten zien ten op zichtte van patiënten met een andere persoonlijkheidsstoornis. De verschillen in sociale cognitie op de twee testen zijn mogelijk te verklaren door het feit dat zelfrapportage-vragenlijsten zich richten op gedrag dat zelf waargenomen wordt, terwijl een test voor vermogen zich richt op kennis (Beblo et al., 2010). De tweede onderzoeksvraag was: in hoeverre kan sociale cognitie voorspeld worden aan de hand van de ernst van de borderline problematiek, na controle voor IQ. Verwacht werd dat naarmate de borderline problematiek ernstiger was er meer tekorten op sociale cognitie zouden zijn (gemeten met de vier schalen). De resultaten van de hiërarchische regressieanalyse toonden aan dat naarmate de borderline problematiek ernstiger was, de score op de intrapersoonlijke schaal lager werd, wat betekende dat er meer tekorten op dit aspect van sociale cognitie waren (gecontroleerd voor IQ). Dit resultaat maakt duidelijk dat er wat betreft de intrapersoonlijke schaal, onderlinge verschillen zijn tussen de borderline patiënten. De ernst van de borderline problematiek zorgt er voor dat patiënten met borderline minder bewust zijn van de eigen emoties. Dat de ernst van de problematiek hier een modererend
Lenneke Knitel - juli 2012
effect heeft was te verwachten, omdat het niet bewust zijn van emoties een kernsymptoom van de borderline persoonlijkheidsstoornis is (Matthews et al., 2002 in Schutte et al., 2007). Verder lieten de resultaten zien dat de ernst van de borderline problematiek geen significante voorspeller is voor tekorten op de interpersoonlijke schaal (gecontroleerd voor IQ). Dit betekent dat de ernst van de borderline problematiek geen voorspellende waarde heeft voor de tekorten op de interpersoonlijke schaal. De tekorten op de interpersoonlijke schaal zijn kenmerkend voor de borderline groep, ongeacht de ernst van de problematiek. De ernst van de borderline problematiek bleek geen voorspellende waarde te hebben voor tekorten op de schaal het vermogen emoties waar te nemen. Tenslotte blijkt de ernst van de borderline problematiek geen voorspellende waarde te hebben voor tekorten op het begrijpen van emoties. Concluderend werden de hypothesen gedeeltelijk bevestigd. Borderline patiënten lieten vooral tekorten zien op de zelfgerapporteerde sociale cognitie (gemeten met de EQ-I), en dan met name op de intrapersoonlijke schaal. Er werden weinig tekorten op de MSCEIT gevonden, alleen op het vermogen om emoties te begrijpen. De borderline patiënten scoorden alleen significant lager dan de groep andere persoonlijkheidsstoornissen, en niet significant lager dan de groep zonder persoonlijkheidsstoornis. De ernst van de borderline problematiek bleek alleen de tekorten op de intrapersoonlijke schaal te voorspellen, en niet op de andere schalen. Bij de interpretatie van de resultaten van dit onderzoek moet rekening gehouden worden met een aantal beperkingen. Om te beginnen was er een sprake van een kleine steekproefgrootte (n = 66), waardoor de gevonden resultaten meer op toeval gebaseerd kunnen zijn. Verder waren de drie groepen van ongelijke groepsgrootte, waarbij de groep zonder persoonlijkheidsstoornis bijna twee keer zo groot was als de andere groepen. Daarnaast was de groep andere persoonlijkheidsstoornissen erg klein, waardoor er ook niet
23
Sociale cognitie bij de borderline persoonlijkheidsstoornis
gedifferentieerd kon worden tussen de verschillende persoonlijkheidsstoornissen. Een andere beperking is het kleine aantal mannen (n = 2) in de borderline groep waardoor sekseverschillen niet onderzocht konden worden. Voor toekomstig onderzoek wordt aanbevolen om te differentiëren tussen de persoonlijkheidsstoornissen. Mogelijk zijn er ook nog onderlinge verschillen tussen patiënten met cluster A, B of C persoonlijkheidsstoornissen. Ook zou het interessant om binnen de cluster B persoonlijkheidsstoornissen te differentiëren. Van mensen met een cluster B persoonlijkheidsstoornis is bekend dat ze vooral moeite hebben met het beheersen van hun impulsen en emoties (DSM-IV-TR, 2000). Onderzoek naar de verbanden tussen de cluster B persoonlijkheidsstoornissen en sociale cognitie kan meer inzicht in de stoornissen opleveren. Een sterk punt van het huidige onderzoek is het gebruik van twee meetinstrumenten om sociale cognitie te meten. Er is maar één onderzoek bekend dat het bredere construct, emotionele intelligentie (waar sociale cognitie een onderdeel van is) met twee meetinstrumenten (MSCEIT en zelfrapportagevragenlijst) heeft onderzocht (Beblo et al., 2010). De borderline patiënten lieten in het onderzoek van Beblo et al (2010) alleen tekorten zien op de zelf gerapporteerde emotionele intelligentie. Op de test voor vermogen (MSCEIT) werden geen tekorten gevonden. In dit huidig onderzoek kon worden onderzocht of er verschillen zijn tussen zelfgerapporteerde sociale cognitie en sociale cognitie als vermogen bij patiënten met een borderline persoonlijkheidsstoornis. Daarnaast was het mogelijk om borderline patiënten te vergelijken met patiënten met andere persoonlijkheidsstoornissen. Dit was nog niet eerder gedaan met deze twee meetinstrumenten. Het huidige onderzoek is een aanvulling op de bestaande literatuur over de relatie tussen sociale cognitie en persoonlijkheidsstoornissen. Borderline patiënten blijken vooral tekorten te laten zien op de zelfgerapporteerde sociale
Lenneke Knitel - juli 2012
cognitie en minder op sociale cognitie als vermogen. In toekomstig onderzoek zullen deze bevindingen gerepliceerd moeten worden.
25
Sociale cognitie bij de borderline persoonlijkheidsstoornis
Referenties American Psychiatric Association (2000). Diagnostic and statistic manual of mental disorders: DSM-IV-TR. (4th ed. tekst revision ed.) Washington, DC: American Psychiatric Association. Arntz, A., van den Hoorn, M., Cornelis, J., Verheul, R., van den Bosch, W. M. & de Bie, A. J. (2003). Reliability and validity of the borderline personality disorder severity index. Journal of Personality Disorders, 17, 45-49. Arntz, A., Bernstein, D., Oorschot, M., Schobre, P. (2009). Theory of Mind in borderline and cluster-C personality disorder. The Journal of Nervous and Mental Disease, 197, 801807. Bar-On, R. (1997). The emotional intelligence inventory (EQ-I): technical manual. Toronto, Canada: Multi-Health Systems. Beblo, T., Pastuszak, A., Griepenstroh, J., Fernando, S., Driessen, M., Schütz, A., Rentzsch, K., & Schlosser, N. (2010). Self-reported emotional dysregulation but no impairment of emotional intelligence in borderline personality disorder: an explorative study. Journal of Nervous and Mental Disease, 198, 385-388. Brackett, M.A., Mayer, J.D., & Warner, R. M. (2004). Emotional intelligence and its relation to everyday behaviour. Journal of Personality and Individual Differences, 36, 13871402. Cotan (2002). Cotan-beoordeling WAIS-III. Ontleend aan http://www.testresearch.nl/wais/cotan.html. Dawda, D., & Hart, S. D. (2000). Assessing emotional intelligence: reliability and validity of the Bar-On Emotional Quotient Inventory (EQ-i) in university students. Personality and Individual Differences, 28, 797-812.
Lenneke Knitel - juli 2012
Dyck, M., Habel, U., Slodczyk, J., Schlummer, J., Backes, V., Schneider, F., & Reske, M. (2009). Negative bias in fast emotion dis-crimination in borderline personality disorder. Pschychological Medicine, 39, 855-864. Giesen-Bloo, J. H., Wachters, L. M., Schouten, E., & Arntz, A. (2010). The borderline personality disorder severity index-IV: Psychometric evaluation and dimensional structure. Personality and Individual Differences, 49, 136-141. Guttman, H.A., & Laporte, L. (2000). Empathy in families of women with borderline personality disorder, anorexia nervosa and a control group. Family Processes, 39. 345-258. Fiori, M., & Antonakis, J. (2010). The ability model of emotional intelligence: Searching for valid measures. Personality and Individual Differences, 50, 329-334. First, M. B., Spitzer, R. L., Gibbon, M., & Williams, J.B. (1997). Structured Clinical Interview for DSM-IV Axis II Disorders (SCID-II). New York: New York State Psychiatric Institute. Goleman, D (1995). Emotional intelligence. New York: Bantam. Hertel, J., Schütz, A., & Lammers, C. (2009). Emotional Intelligence and mental disorder. Journal of Clinical Psychology, 65, 942-954. Leible, T. L., Snell, W. E. (2003). Borderline Personality disorder and multiple aspects of emotional intelligence. Personality and Individual Differences, 37, 393-404. Linehan, M. (2002). Dialectische gedragstherapie bij borderline persoonlijkheidsstoornis. Amsterdam: Harcourt Assessment BV. Lopes, P. N., Salovey, P., & Strauss, R. (2003). Emotional intelligence, personality, and perceived quality of social relationships. Personality and Individual Differences, 35, 641-658.
27
Sociale cognitie bij de borderline persoonlijkheidsstoornis
Mayer, J. D., Roberts, R. D., & Barsade, S. G. (2008). Human Abilities: Emotional Intelligence. Annual Review of Psychology, 59, 507-536. Mayer, J. D., Salovey, P. (1993). The intelligence of emotional intelligence. Intelligence, 17, 433-442. Mayer, J. D., Salovey, P., & Caruso, D. R. (2002). MSCEIT. MHS: New York. Mayer, J. D., Salovey, P., & Caruso, D. R. (2004). Emotional intelligence: Theory, Findings, and Implications. Psychological Inquiry, 15, 197-215. Maul, A. (2011). The factor structure and cross-test convergence of the Mayer-SaloveyCaruso model of emotional intelligence. Personality and Individual Differences, 50, 457-463. Mintzenberg, M. J., Poole, J. H., Vinogradov, S. (2006). Social-emotion recognition in borderline personality disorder. Comprehensive Psychiatry, 47, 168-174. Peter, M., Schuurmans, H., Vingerhoets, A.J.J.M., Smeets, G., Verkoeijen, P., & Arntz, A. (in druk). Borderline personality disorder and emotional intelligence. Schutte, N. S., Malouff, J. M., Thornsteinsson, E. B., Bhullar, N., & Rooke, S. E. (2007). A meta-analytic investigation of the relationship between emotional intelligence and health. Personality and Individual Differences, 42, 921-933. Weertman, A., Arntz, A., & Kerkhofs (2000). Gestructureerd klinisch interview voor het vaststellen van DSM-IV stoornissen. Amsterdam: Harcourt Assesment. Weertman, A., Arntz, A., Dreessen, L., van Velzen, C., & Vertommen, S. (2003). Short-interval test-retest interrater reliability of the Dutch version of the Structured Clinical Interview for DSM-IV Personality Disorders (SCID-II). Journal of Personality Disorders, 17, 562-567. Weschler, D. (1997). Weschler Adult Intelligence Scale – Third Edition. Nederlandstalige bewerking. Amsterdam: Pearson Assesment and Information B.V.
Lenneke Knitel - juli 2012
Wechsler, D. (2000).WAIS-III. Technische handleiding. Nederlandstalige bewerking. Lisse: Swets & Zeitlinger.
29
Bijlagen
Tabel 1: Correlatietabel (n=13) Groep: andere persoonlijkheidsstoornissen Variabelen
1
2
3
4
5
1. Geslacht
-
2. Opleiding
.053
-
3. Leeftijd
.196
-.079
-
4. Waarnemen van emoties
-.488
.343
-.052
-
5. Begrijpen van emoties
-.598*
.160
-.133
.754**
-
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
.
6. Totale IQ Wais
- .619*
.415
-.321
.616*
.734**
-
7. Intrapersoonlijke schaal
- .363
.238
-.561*
.332
.459
.812**
-
8. Zelfbeeld
-.176
.318
-.543
.217
.303
.704**
.930**
-
9. Emotioneel zelfbewustzijn
- .261
.079
-.401
.017
.323
.677*
.824**
.750**
-
10. Assertiviteit
- .187
.106
-.289
-.112
.176
.392
.645*
.716**
.502
-
11. Onafhankelijkheid
-.517
.239
-.329
.361
.352
.590*
.648*
.557*
.296
.473
-
12. Zelfactualisatie
- .190
.372
-.390
.274
.178
.498
.724**
.681*
.540
.339
.745**
-
13. Interpersoonlijke schaal
.027
.602*
-.154
.298
.029
.322
.317
.379
.360
.004
.202
.636*
-
14. Empathie
.155
359
.056
.163
-.143
.028
-.083
.016
.055
-.362
-.007
.375
.836***
-
15. Sociale verantwoordelijkheid
.367
.480
.311
.137
-.378
-.213
-.273
-.235
-.245
-.480
-.124
.236
.689**
.737**
-
- .088
.473
-.271
.137
.174
.405
.465
.544
-.593*
.326
.242
.632*
.876**
.634*
.313
16. Interpersoonlijke relaties * p < .05, ** p < .01, *** p < .001
16
.
-
Lenneke Knitel - juli 2012
Tabel 2: Correlatietabel (n=21) Groep: borderline persoonlijkheidsstoornis Variabelen
1
2
3
4
5
6
7
8
9
1. Geslacht
-
2. Opleiding
.422
-
3. Leeftijd
-.447*
.129
-
4. Waarnemen van emoties
.234
.271
-.011
-
5. Begrijpen van emoties
-.171
.161
.021
.146
-
6. Totale IQ Wais
-.076
.533*
.487*
.252
-.106
-
7. Intrapersoonlijke schaal
-.022
.252
.308
-.278
.069
.146
-
8. Zelfbeeld
.067
.247
.176
- .397
-.045
.059
.906***
-
9. Emotioneel zelfbewustzijn
-.231
- .056
.394
.246
.019
.349
.213
.026
-
10. Assertiviteit
-.263
.157
.496*
- .545*
-.102
.075
.721***
.682**
.071
11. Onafhankelijkheid
.088
.311
.113
-.308
.021
.163
.687**
.724***
-.065
12. Zelfactualisatie
.215
.218
-.113
- .049
.153
-.044
.725***
.617**
13. Interpersoonlijke schaal
.313
.023
-.283
.225
.364
-.129
-.035
14. Empathie
.222
.100
-.217
.406
.466*
.025
15. Sociale verantwoordelijkheid
.458*
.090
-.449*
.275
.213
16. Interpersoonlijke relaties
.136
-.028
- .060
- .011
.256
10
11
12
13
14
15
16
.356
-
-.050*
.238
.557**
-
-.214
.022
-.101
-.336
.212
-.249
-.392
-.129
-.266
-.386
-.010
.848***
-
-.246
- .157
-.281
- .199
-.168
-.399
.125
.898***
.801***
-
- .031
.163
.002
.243
.153
-.118
.294
. 828***
.528*
.565**
* p < .05, ** p < .01, *** p < .001
1
-
-
Sociale cognitie bij de borderline persoonlijkheidsstoornis
Tabel 3: Correlatietabel (n=32) Groep: zonder persoonlijkheidsstoornis Variabelen
1
1. Geslacht
-
2. Opleiding
.089
-
3. Leeftijd
.139
-.166
-
4. Waarnemen van emoties
- .131
-.034
-.049
-
5. Begrijpen van emoties
-.397*
.219
-.281
.163
-
6. Totale IQ Wais
-.134
.416*
.289
.137
.304
7. Intrapersoonlijke schaal
-.102
- .308
.139
.104
.058
8. Zelfbeeld
- .109
-.374*
.056
.076
-.111
-.369*
.772***
-
9. Emotioneel zelfbewustzijn
-.044
.057
.002
.023
.179
.023
.674***
.355**
-
10. Assertiviteit
.144
-.375*
.256
- .145
-.190
-.112
.707***
.559**
.290
-
11. Onafhankelijkheid
- .138
-.400*
.194
.237
.040
.107
.761***
.486**
.244
.601***
-
12. Zelfactualisatie
- .189
-.143
- .018
.154
.155
-.157
.794***
.596**
.516**
.329
.487**
-
13. Interpersoonlijke schaal
- .358*
- .254
-.149
.074
.270
- .086
.737***
.590***
.636***
.397*
.454**
.635***
-
14. Empathie
- .424*
- .254
- .186
.140
.297
.061
.558**
.360*
.456**
.240
.446*
.525**
.884***
-
15. Sociale verantwoordelijkheid
- .418*
- .203
- .175
.175
.302
-.034
.417*
.313
.287
.230
.315
.407*
.804***
.788***
-
16. Interpersoonlijke relaties
- .183
-.190
-.043
-.121
.076
-.152
.770***
.721***
.716***
.437*
.387*
.591***
.808***
.558**
.347
* p < .05, ** p < .01, *** p < .001
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
- .105
-
-
Lenneke Knitel - juli 2012
Tabel 4: Gemiddelden (M) en standaarddeviaties (SD) en percentages (%) Variabelen
1.
2.
Geslacht
Opleiding
Man (n = 25)
Vrouw (n = 41)
Percentages (%)
Percentages (%)
37.9
62.1
Basisschool (%)
LBO (%)
HAVO (%)
MBO (%)
HBO (%)
WO (%)
1.5
15.2
4.5
28.8
33.3
16.7
Groep andere
Groep borderline
Groep zonder
persoonlijkheidsstoornissen
persoonlijkheidsstoornis
persoonlijkheidsstoornis
(n = 13)
(n = 21)
(n = 32)
M (SD)
M (SD)
M (SD)
3. Leeftijd
34.85 (9.87)
34.41 (8.45)
37.34 (13.84)
4. Waarnemen van emoties
92.31 (11.64)
91.05 (13.57)
86.91 (17.24)
5. Begrijpen van emoties
88.69 (10.58)
79.24 (9.28)
90.37 (8.39)
6. Totale IQ Wais
98.69 (12.63)
99.29 (9.75)
116.63 (12.19)
7. Intrapersoonlijke schaal
70.00 (22.71)
61.00 (14.95)
99.91 (10.83)
8. Zelfbeeld
72.23 (19.74)
67.62 (15.49)
99.56 (8.51)
9. Emotioneel zelfbewustzijn
83.00 (18.31)
64.86 (20.38)
97.97 (13.68)
10. Assertiviteit
79.32 (23.07)
82.81 (17.19)
106.41 (11.05)
11. Onafhankelijkheid
75.77 (20.64)
75.90 (14.77)
100.75 (12.81)
12. Zelfactualisatie
68.77 (18.87)
62.19 (18.08)
96.56 (11.95)
3
Sociale cognitie bij de borderline persoonlijkheidsstoornis
13. Interpersoonlijke schaal
81.54 (14.07)
76.76 (17.25)
97.63 (11.83)
14. Empathie
86.46 (16.67)
84.05 (21.05)
100.19 (16.13)
15. Sociale verantwoordelijkheid
83.85 (11.55)
81.81 (20.18)
89.75 (13.80)
16. Interpersoonlijke relaties
84.31 (15.91)
79.71 (11.56)
103.31 (10.55 )