Romeinse graven aan de Bergweg 2 te Nijmegen johan van kampen
Zuidnederlandse Archeologische Notities
332
Amsterdam 2014 VUhbs archeologie
De serie Zuidnederlandse Archeologische Notities is een uitgave van VUhbs archeologie, Amsterdam
Colofon Opdrachtgever: Project: Objectcode: Registratienummer: Centrumcoördinaten: Status: Auteur: Bijdragen: Omslagontwerp:
Mevr. M. Davidson Nijmegen-Bergweg 2 NIJM-BW2-14 60582 X: 190.207/ Y: 427.032 Definitief drs. J.C.G. van Kampen dr. E. Smits, drs. J. Van Kerckhove Mikko Kriek
ISBN
978-90-8614-287-3
©VUhbs archeologie Amsterdam, februari 2015 De Boelelaan 1105 1081 HV Amsterdam
2
inhoud Samenvatting
4
1
inleiding
5
2
onderzoek 2.1 Vooronderzoek 2.2 Begeleiding 2.2.1 Doel van het onderzoek 2.2.2 Methoden en technieken
6 6 7 7 8
3
bodem en landschap
9
4
sporen en structuren 4.1 Inleiding 4.2 Romeinse tijd 4.2.1 Algemeen 4.2.2 Graftypen 4.2.3 De graven 4.2.4 Interpretatie 4.3 Nieuwste Tijd
10 10 10 10 11 13 15 17
5
vondsten 5.1 Inleiding 5.2 Aardewerk 5.2.1 Romeins aardewerk 5.2.2 Aardewerk uit de Nieuwste Tijd 5.3 Metaal 5.3.1 Romeins metaal 5.3.2 Metaal uit de Nieuwste Tijd 5.4 Glas 5.5 Baksteen/dakpan
19 19 19 19 20 21 21 22 23 23
6
conclusie
23
7
literatuur
24
bijlagen 1 Overzicht van archeologische perioden 2 Beantwoording vraagstellingen 3 Rapport crematierestenonderzoek 4 Sporenlijst 5 Vondstenlijst
26 27 29 37 39
3
samenvatting Op maandag 10 maart 2014 heeft VUhbs archeologie in opdracht van mevr. M. Davidson een archeologische begeleiding conform protocol opgraven uitgevoerd op een perceel aan de Bergweg te Nijmegen. De reden voor de begeleiding lag in het feit dat tijdens het bureau- en booronderzoek aannemelijk was gemaakt dat er binnen het plangebied archeologische resten aanwezig zouden kunnen zijn. Deze zouden verstoord raken bij de voorgenomen werkzaamheden voor een nieuw te bouwen woning met externe garage. Tijdens het veldwerk zijn sporen uit verschillende archeologische perioden aangetroffen. Het gaat hierbij om sporen uit de Nieuwste Tijd en de Romeinse tijd. De sporen uit de Nieuwste Tijd bestaan uit schuttersputjes en enkele ondiepe greppels. Van deze laatste wordt vermoed dat het zoeksleuven betreft die mogelijk zijn gegraven door urnendelvers op zoek naar Romeinse graven. Deze hebben ze waarschijnlijk niet gevonden, daar grotere kuilen met een soortgelijke opvulling als de greppels ontbreken. De greppels dateren waarschijnlijk uit het begin van de 20ste eeuw. Het vermoeden van de delvers dat hier graven konden worden verwacht bleek echter niet ongegrond. Dit blijkt uit de vondst van een tweetal Romeinse crematiegraven. Beiden dateren waarschijnlijk uit de 2de eeuw na Chr. De graven bevatten een zeer kleine hoeveelheid crematieresten. De analyse hiervan heeft geen absolute geslachtsbepaling opgeleverd, maar het is waarschijnlijk dat het gaat om resten van twee vrouwen. Helaas bevat de beschikbare dataset te weinig gegevens om verdergaande uitspraken over de culturele achtergronden van de overledenen te rechtvaardigen. Op dit moment kan alleen worden gesteld dat het gaat om twee Romeinse graven met een mogelijke datering in de 2de eeuw na Chr. Toekomstig onderzoek in de omgeving van het plangebied zal mogelijk meer duidelijkheid kunnen geven over deze graven. Naast de graven en de greppels is ook nog een vijftal vierkante kuilen aangetroffen waarvan wordt vermoed dat het schuttersputten uit de Tweede Wereldoorlog betreft. Na afloop van het veldwerk is de bouwput verder uitgegraven en is begonnen met de bouwwerkzaamheden.
4
1
inleiding
In opdracht van de familie Davidson heeft VUhbs archeologie een archeologisch onderzoek in de vorm van een begeleiding uitgevoerd op een perceel aan de Bergweg 2 te Nijmegen (fig. 1.1). Het veldwerk bestond uit het begeleiden van de voorbereidende graafwerkzaamheden ten behoeve van de nieuwbouw van een huis en garage voor de familie. In het rapport van het vooronderzoek was aannemelijk gemaakt dat in de ondergrond archeologische resten aanwezig zouden kunnen zijn. Deze zouden met bouwwerkzaamheden zeker verstoord worden. Gezien de relatief geringe omvang van de bouwputten is besloten om het archeologisch onderzoek in de vorm van een archeologische begeleiding conform protocol opgraven te laten plaatsvinden. Het veldwerk is uitgevoerd op maandag 10 maart 2014 en stond onder leiding van de auteur. Daarnaast waren V. van den Brink en M. Chtcheglov vanuit VUhbs archeologie betrokken bij het veldwerk. Het bevoegd gezag in deze werd vertegenwoordigd door drs. P. Franzen, gemeentelijk archeoloog van Nijmegen.
Figuur 1.1. Nijmegen-Bergweg 2. Locatie van het plangebied binnen Nijmegen. Inzet: Nijmegen binnen Nederland. Bron: Topografische Dienst Nederland
In het onderhavig rapport worden achtereenvolgens het vooronderzoek en de gehanteerde onderzoeksmethoden omschreven. Vervolgens wordt kort ingegaan op de landschappelijke situatie en zullen de resultaten van het veldwerk worden besproken. Tot slot zullen de resultaten, waar mogelijk, in een bredere context worden geplaatst.
5
2
onderzoek
2.1
vooronderzoek
Het was bekend dat het plangebied is gelegen in een zone die op de archeologische beleidskaart van de gemeente Nijmegen "Waarde-Archeologie 3" heeft gekregen. Dit betekent dat er binnen het plangebied een zeer hoge verwachting geldt voor het aantreffen van archeologische resten. In het beleid van de gemeente betekent dit voor bouwwerkzaamheden dat er, wanneer deze dieper reiken dan 30 cm onder het huidige maaiveld, archeologisch onderzoek uitgevoerd dient te worden. In navolging van het beleid heeft voor het perceel aan de Bergweg 2 een vooronderzoek plaatsgevonden. Dit bestond uit een bureaustudie en is uitgevoerd door drs. H. Pape van Transect.1 Hierin is de archeologische verwachting verder gespecificeerd aan de hand van bekende onderzoeksgegevens uit de directe omgeving. Daar het merendeel van deze gegevens betrekking heeft gehad op het rijke Romeinse verleden van Nijmegen is de verwachting voor het aantreffen van resten uit de voorgaande IJzertijd en de Romeinse tijd als 'hoog' geformuleerd.2, Hierbij benadrukt Pape de mogelijkheid op het aantreffen van Romeinse begravingen en nederzettingsresten van zowel civiele als militaire aard. Opmerkelijk is dat de verwachting voor het aantreffen van archeologische resten uit andere perioden als 'laag' wordt aangeduid terwijl in de voorgaande paragrafen wel duidelijk is dat er ook in de buurt van het plangebied onder meer resten uit de Bronstijd, de Nieuwe tijd en de Nieuwste Tijd zijn aangetroffen. Ongeacht deze lage verwachting voor de overige periodes wordt het bevoegd gezag naar aanleiding van het bureauonderzoek geadviseerd om een vervolgonderzoek plaats te laten vinden. Conform de gebruikelijke methodiek in archeologisch Nederland adviseert men om dit te doen in de vorm van een verkennend en/of karterend booronderzoek. Enerzijds dient dergelijk onderzoek om de mate van verstoring van het bodemarchief vast te stellen en anderzijds dient de aanwezigheid van archeologische resten te worden aangetoond. Inmiddels blijkt echter steeds vaker, en dan met name op zandige bodems, dat het aantonen van de aanwezigheid van archeologische waarden aan de hand van boringen bijzonder moeilijk is. Vindplaatsen worden namelijk gekarteerd aan de hand van de aanwezigheid van indicatoren als houtskool en kleine fragmenten aardewerk. Deze zijn tijdens de perioden waarin gebieden bewoond zijn geweest opgenomen in zogenoemde woon- of cultuurlagen. Deze lagen dekken als het ware een vindplaats af. Echter in de meeste gevallen zijn deze lagen opgenomen in de bouwvoor of in het geval van de stuwwal van Nijmegen van de helling afgespoeld. In dat geval is het karteren van een vindplaats met behulp van boringen bijzonder lastig. Daarbij komt dat wanneer er binnen het plangebied, zoals is geformuleerd in het bureauonderzoek, begravingen worden verwacht er nauwelijks sprake is van een cultuurlaag. Grafvelden werden in de regel veel minder intensief bezocht dan bijvoorbeeld een nederzetting. De kans dat een cultuurlaag die zichtbaar is in boringen is gevormd ter hoogte van een grafveld is dan ook nihil. Mogelijk mede door bovenstaande overwegingen en een beperkt tijdsbestek, heeft de gemeente Nijmegen besloten om het vervolgonderzoek niet in de vorm van een booronderzoek, maar in de vorm van een archeologische begeleiding conform protocol opgraven plaats te laten vinden. Voor deze begeleiding is, eveneens door dhr. Pape, een Programma van Eisen (PvE) opgesteld.3 Het veldwerk is uitgevoerd conform de hierin opgenomen bepalingen.
1
Pape 2013a.
2
Pape 2013a, 14-16, 22.
3
Pape 2013b.
6
2.2
begeleiding
2.2.1
doel van het onderzoek
De archeologische begeleiding had als doel het vaststellen van de aan- of afwezigheid van archeologische resten binnen het plangebied en dan specifiek binnen de te verstoren delen hiervan. Wanneer deze zouden worden aangetroffen dienden ze te worden gedocumenteerd en ex situ te worden behouden. De resultaten uit het veld moeten als basis dienen voor de beantwoording van de onderzoeksvragen. Deze vragen zijn vastgelegd in het PvE en zijn hieronder weergegeven.4
1. Wat is de aard van de onderscheiden bodemniveaus in het plangebied? 2. Wat is de aard van de onderscheiden archeologische waarden (complextypen, sporen, structuren, vondsten)? 3. Wat is de stratigrafische en ruimtelijke positie en spreiding van de archeologische waarden (diepteligging, begrenzing, omvang)? 4. Wat is de datering van de archeologische waarden op basis van (chrono-)stratigrafie en typochronologie (inclusief bouwhistorie)? En in hoeverre is er sprake van (dis-)continuïteit in gebruik/bewoning? 5. Welke categorieën van vondstmateriaal zijn aanwezig en in welke mate (ook in relatie tot elkaar)? Wat zegt de aard en mate van voorkomen van het vondstmateriaal over het gebruik van het plangebied in het verleden? 6. Welke depositionele processen hebben tot de archeologische waarden geleid? 7. Welke (post-)depositionele processen zijn te onderscheiden en in hoeverre hebben deze invloed gehad op de bewoningsgeschiedenis en vondstcontexten? 8. Wat is de fysieke kwaliteit van de aangetroffen archeologische waarden (gaafheid en conserveringsgraad)? 9. Wat zijn de vroegste aanwijzingen voor gebruik van het plangebied en wat is te zeggen over het gebruik in die periode? 10. Zijn er aanwijzingen voor ambachtelijke activiteiten? En zo ja, wat is het karakter van deze activiteiten? 11. Zijn er ter plaatse van het plangebied graven aanwezig? Zo ja: a. Wat is er bekend van de aard, ouderdom, status, gaafheid, etc. van de graven? b. Wat is de relatie van de graven tot elkaar? c. Wat is de precieze datering van de graven (zo mogelijk op basis van chronometrische dateringsmethoden)? d. Wat voor graftypen kunnen worden onderscheiden? e. Zijn er grafgiften in de graven aanwezig en kunnen daar conclusies aan verbonden worden met betrekking tot leeftijd, geslacht etc.? f. Liggen er geslachts- of leeftijdsspecifieke kenmerken ten grondslag aan het begrafenisritueel? g. Zijn de graven vergelijkbaar met reeds eerder in Nijmegen onderzochte grafvelden? h. Is er ook nog sprake van graven uit de pre-Romeinse Tijd? i. Hebben de graven eventuele oudere resten verstoord? 12. Wat zeggen de aangetroffen resten over de materiële cultuur en voedseleconomie? 13. Wat zegt de aangetroffen materiële cultuur over de bewoningsgeschiedenis van het plangebied (status van bewoners, activiteiten, handelsrelaties etc.)? 14. Zijn op basis van de gaafheid en conserveringsgraad van de aangetroffen archeologische waarden uitspraken te doen over de mogelijkheden voor duurzaam behoud in situ van archeologische waarden in Nijmegen?
4
Pape 2013b, 21-22.
7
De beantwoording van de vragen geschied in de lopende tekst. In bijlage 2 zijn de vragen nog eens weergegeven. Hier zijn ze echter voorzien van een beknopt antwoord alsmede een aanduiding van de hoofdstukken of paragrafen die betrekking hebben op de beantwoording van de vraag.
2.2.2
methoden en technieken
Voorafgaand aan de begeleiding waren de bouwputten uitgezet door de civieltechnisch uitvoerder. De bouwput ten behoeve van het woonhuis is geadministreerd onder werkput 1 en de put ter hoogte van de garage als werkput 2 (fig. 2.1). Tijdens het veldwerk zijn de bouwputten uitgegraven met behulp van een mobiele kraan welke was uitgerust met een gladde bak. Het archeologische vlak is aangelegd direct onder de bouwvoor of op het eerste niveau waarop de sporen zich aftekenden. Dit vlak lag in veel delen beduidend hoger dan de beoogde ontgravingsdiepte. Enige uitzondering op deze werkwijze lag in het zuidelijke deel. Hier is het vlak direct op diepte aangelegd als gevolg van een communicatiestoornis tussen de machinist en het veldteam. Hierbij is een deel van een greppel vergraven. Daarbij is het mogelijk dat er wat kleinere sporen zijn vernietigd, maar hiervoor zijn eigenlijk geen aanwijzingen. Gedurende de vlakaanleg is continu gezocht met een metaaldetector. Hierbij zijn geen relevante Figuur 2.2. Nijmegen-Bergweg 2. Puttenplan. metaalvondsten gedaan. Deze en overige vondsten zijn per spoor of laag en in vakken van 5 bij 5 m verzameld. Nadat de vlakaanleg was voltooid is dit gedocumenteerd middels het nemen van een vlakfoto en zijn alle sporen ingemeten. In eerste instantie gebeurde dit met een GPS, maar vanwege de hoge bomen rondom het plangebied bleek dit geen optie. Een deel van de sporen is daarna analoog op een schaal van 1:50 ingemeten. Deze sporen zijn later aan de digitale vlaktekening toegevoegd. De overige sporen zijn ingemeten met behulp van een Robotic Total Station (RTS). Alle sporen zijn benoemd en vervolgens zijn de relevante sporen, i.e. de niet-recente sporen, gecoupeerd. De coupes zijn gefotografeerd en getekend op een schaal van 1:20. Eventuele vondsten zijn verzameld per laag en per spoor. In het geval van graven is gebruik gemaakt van de zogenoemde methode Hiddink.5 Daarbij is de volledige inhoud van de grafkuilen meegenomen. Deze is binnen gezeefd over een zeef met een maaswijdte van 3 mm. Vervolgens is uit het residu het relevante materiaal verzameld. Het gevonden botmateriaal is bestudeerd door dr. E. Smits (bijlage 3). Het aardewerk is gedetermineerd door drs. J. Van Kerckhove. Het overige materiaal is bekeken en beschreven door de auteur.
5
Voor verdere informatie zie Hiddink 2003.
8
3
bodem en landschap
Het plangebied is gelegen op de stuwwal ten westen van het centrum Nijmegen. Het complex van stuwwallen rondom Nijmegen is gevormd in de voorlaatste ijstijd, het Saalien, (370.000-130.000 BP) toen tientallen meters dikke pakketten ijs onze streken bedekten. Door het gewicht van dit ijs, dat zich vanuit het noorden naar het zuiden uitbreidde werd de grond opgestuwd en ontstonden de stuwwallen. Deze grond bestond voornamelijk uit de sedimenten van de inmiddels drooggevallen beddingen van de vroegere Rijn en Maas en was voornamelijk samengesteld uit grof zand, grind en (grote) keien. Tijdens de laatste ijstijd, het Weichselein (120.000-10.000 BP) reikt het landijs niet meer zo ver naar het zuiden. Voor het huidige Nederland heeft deze periode echter wel grote gevolgen. Als gevolg van de extreme kou daalt de zeespiegel en drogen de rivieren op. Er ontstaat een toendraklimaat waarbij de wind vrij spel heeft en zand, als gevolg van het ontbreken van de vegetatie, over grote afstanden wordt vervoerd en afgezet. Ook de stuwwallen raken bedekt onder een pakket zand dat dekzand wordt genoemd. Wanneer vervolgens het klimaat warmer wordt raken de stuwwallen begroeid met bossen en ontstaat het huidige landschap. Deze bossen dragen voor een groot deel bij aan de vorming van de bodem op de stuwwal. Deze is ontstaan door het organisch materiaal (bladeren, takken etc.) dat de bodem bedekt. Dit materiaal verteerd en wordt opgenomen in de bodem waardoor een dunne humeuze bovenlaag of A-horizont ontstaat. Het humeuze materiaal spoelt uit de Ahorizont in de onderliggende laag in. Deze inspoelingslaag wordt B-horizont genoemd en heeft binnen het plangebied een licht roodbruine kleur (fig. 3.1). Onder deze laag bevindt zich de schone C-horizont. Deze bestaat binnen het plangebied uit lichtgeel matig grof tot grof zand en bevat op sommige plaatsen (veel) grind. Het hier beschreven bodemprofiel wordt een holtpodzol genoemd. Fig. 3.1. Nijmegen-Bergweg 2. Weergave van de bodemopbouw in het plangebied. Hier is het oostprofiel afgebeeld.
9
4
sporen en structuren
4.1
inleiding
Tijdens het veldwerk zijn 44 spoornummers uitgedeeld (tabel 4.1). Deze hebben in een aantal gevallen betrekking op natuurlijke lagen, maar het merendeel van de spoornummers is toegewezen aan antropogene sporen (fig. 4.1). Het sporenvlak lag direct onder de bouwvoor en anders onder de Bhorizont. De sporen bleken goed geconserveerd, hoewel ze door de hoeveelheid wortels en grind in de bodem soms lastig leesbaar waren. De relevante sporen zijn globaal onder te verdelen in twee archeologische perioden. Hiervan is de oudste de Romeinse tijd. De overige sporen stammen uit de Nieuwste Tijd. Hierbinnen is nog een onderscheid te maken tussen sporen uit de 19de of het begin van de 20ste eeuw, sporen uit (vermoedelijk) de tweede wereldoorlog en sporen met een onbekende datering. Hierdoor is er strikt genomen sprake van drie vindplaatsen. Hierbij gaan we ervan uit dat de sporen met een onbekende datering tot één van deze drie vindplaatsen behoren. De vindplaatsen zullen hierna in chronologische volgorde worden besproken. spoordefinitie
aantal
A-horizont B-horizont boomval crematiegraf greppel kuil natuurlijke laag natuurlijke verstoring paalkuil recente verstoring
1 1 1 2 5 10 2 4 13 5
totaal
44
Tabel 4.1. Nijmegen-Bergweg 2. Overzicht van het aantal sporen per spoordefinitie. Figuur 4.1. Nijmegen-Bergweg 2. Allesporenkaart. A wel/niet opgegraven; B archeologische sporen; C
4.2
romeinse tijd
4.2.1
algemeen
recente verstoringen. Schaal 1:600
Slechts een tweetal sporen kan met zekerheid aan de Romeinse tijd worden toegeschreven (fig. 4.2). Het betreft de sporen S1.30 en S1.35. Beide zijn crematiegraven uit de Romeinse tijd. Vermoedelijk stammen de sporen uit de 2de eeuw na Chr. Het vondstmateriaal dat uit de sporen is verzameld, bevat helaas te weinig diagnostische kenmerken om deze datering te verfijnen.
10
Figuur 4.2. Nijmegen-Bergweg 2. Overzicht van de Romeinse graven en de twee in de tekst besproken greppels. Schaal: 1:300.
4.2.2
graftypen6
Evenals in andere archeologische tijdvakken verloopt het ter aarde bestellen van overledenen in de Romeinse tijd volgens een bepaald stramien. Tijdens archeologisch onderzoek worden deze rituelen slechts deels zichtbaar in de vorm van specifieke depositiepatronen. Het merendeel van de rituele handelingen zal echter boven de grond en op een voor archeologen onzichtbare wijze hebben plaatsgevonden. De vorm en volgorde van de handelingen liggen grotendeels vast binnen de heersende cultuur. Deze cultuur is echter onderhevig aan diachrone veranderingen, kent lokale variatie en biedt ruimte aan individuele expressie.
6
Grotendeels overgenomen uit Van Kampen in voorb. a.
11
Zo heeft men in de eerste eeuwen van onze jaartelling hun doden vrijwel altijd gecremeerd en werden de resten al dan niet voorzien van (on)verbrande bijgiften, bijgezet in een grafkuil. Dit laatste geeft al aan dat er binnen het Romeinse begrafenisritueel kennelijk ook ruimte was voor variatie. Zo is er bijvoorbeeld geen duidelijk patroon te ontwaren in de aard en hoeveelheid van de bijgiften en zijn er ook grote verschillen waar te nemen als het gaat om de verschijningsvorm van de feitelijke bijzettingen. Binnen het onderzoek naar het grafritueel zal met al deze aspecten rekening gehouden moeten worden. Het probleem is echter dat bij het bestuderen van een enkel grafveld de scheiding nauwelijks te maken is. Voor de kwantitatieve analyse van individuele grafvelden, maar ook om vergelijkende studies van meerdere grafvelden mogelijk te maken, is het noodzakelijk een systeem te hanteren waarbij graven volgens vaste parameters kunnen worden gecategoriseerd. Om dit te bereiken hebben diverse onderzoekers getracht een typologie op te stellen om de verschillende verschijningsvormen van Romeinse graven en dan in het bijzonder de bijzettingen, in te delen.7 Als laatste heeft Hiddink in 2003 een onderverdeling gepubliceerd waarin de verschillende graftypen van Zuid-Nederland zijn ondergebracht.8 Deze onderverdeling is ook grotendeels toepasbaar op de graftypen uit het rivierengebied. In de loop der jaren is deze typologie dan ook de meest gebruikte als het gaat om het beschrijven van bijzettingen in crematiegraven. Deze typologie heeft uitsluitend betrekking op de wijze waarop de crematieresten zijn bijgezet en laat de aan- afwezigheid van bijgiften buiten beschouwing. De door Hiddink onderscheidde typen bestaan uit vier hoofdvormen:9 Type A: Graven met een schoon crematierestendepot. Hierbij heeft men zorgvuldig het verbrande bot uit de resten van de brandstapel verzameld. Vervolgens zijn deze resten al dan niet verpakt in een doek of container in de grafkuil geplaatst, waarna de kuil is gedicht met schone grond. Type B: Graven met zowel een crematierestendepot als verbrandingsresten. Hierbij heeft men dezelfde methode gehanteerd als bij type A als het gaat om de verzameling van het verbrande bot, maar is de kuil (mede) opgevuld met resten van het brandvlak. De inhoud van de grafkuil bevat dus naast een depot verbrand bot en zand ook verbrande fragmenten van bijgiften en (veel) houtskool. Type C: Het Brandgrubengrab. Graven waarbij de grafkuil in een keer is opgevuld met de verbrandingsresten, zonder dat hieruit de crematieresten werden verzameld. In sommige gevallen is het niet zeker dat het bij sporen waarbij de vulling bestaat uit houtskool en verbrand bot ook daadwerkelijk om graven handelt. Alleen bij een redelijke hoeveelheid verbrand menselijk bot kan men spreken van een graf. In dat geval spreekt Hiddink van een type C1. De overige kuilen met verbrandingsresten worden geschaard onder het type C2. De beide graven die tijdens het veldwerk aan de Bergweg zijn aangetroffen vallen onder het C1-type. Type D: Graven waarvan het onzeker is dat het ooit een graf is geweest. Het gaat hierbij dan vooral om (ondiepe) kuiltjes met houtskool en crematieresten waarvan niet kan worden vastgesteld of het om restanten van graven het type B of C gaat. Nu zijn er vanwege een steeds groter wordende dataset, en daarmee ook een steeds groter wordende variatie in de wijze van begraven, door sommige onderzoekers en onderzoeksbureaus aanvullingen op deze classificatie gemaakt. In Nijmegen hanteert het Bureau Archeologie en Monumenten van Nijmegen (BAMN) een variant van het systeem van Hiddink.10 Hierbinnen komen de typen C2 en D van Hiddink niet voor en zijn urnbegravingen zonder (type D) en met (type E) verbrandingsresten in de grafkuil toegevoegd. Daarnaast is het zogenaamde bustumgraf (type F) toegevoegd. Dit zijn graven waarbij de brandstapel over de grafkuil wordt opgericht en waarbij de gehele brandstapel inclusief de 7
Magnée-Nentjes 2010, 18; zie verder: Bechert 1980 en Haalebos 1990, 13.
8
Hiddink 2003, 23.
9
Naar Hiddink 2003, 23, 120.
10
Zie o.a. Magnée-Nentjes 2010, 18-19.
12
verbrande resten van de overledene en de giften die hij of zij heeft meegekregen, in de kuil zakken. Dergelijke graven zijn echter buiten Nijmegen betrekkelijk zeldzaam. In dit rapport wordt, conform de landelijke trend en de bedrijfstraditie van VUhbs archeologie, de typologie zoals deze door Hiddink wordt gehanteerd, gebruikt. Hier is voor gekozen omdat de typen D en E van het BAMN feitelijk te scharen zijn onder de typen A en B van Hiddink. De graven aan de Bergweg zijn dan graven van het type C1. Omdat het onderzoek echter binnen Nijmegen is uitgevoerd en ook aansluiting dient te vinden op het werk dat daar reeds is verricht door het BAMN moet ook worden vermeld dat de graven aan de Bergweg binnen de lokaal geldende typologie als een type C moeten worden gezien.
4.2.3
de graven
Graf 1 (S1.30) bevond zich ongeveer in het midden van de werkput en bestond oorspronkelijk uit een zwarte, ovaalvormige grafkuil met een afmeting van 1.6 bij 0.5 m (fig. 4.3).
Figuur 4.3. Nijmegen-Bergweg 2. Graf 1. Schaal 1:20
13
Het spoor had een diepte van 27 cm en werd oversneden door een subrecente greppel. Mogelijk was dit een zoeksleuf van urnendelvers. Hieronder wordt deze mogelijkheid verder uitgediept. Uit het graf is een geringe hoeveelheid crematie verzameld. Dit lag verspreid door de grafkuil heen. Hetzelfde geldt voor een aanzienlijke hoeveelheid spijkers, wat glas en een handvol scherven. Opvallend zijn de grote brokken houtskool die tussen de verbrande vondsten zijn aangetroffen. Het is verleidelijk om op basis van het formaat van de grafkuil, de hoeveelheid spijkers en de grote brokken houtskool te concluderen dat het hier een bustumgraf betreft. Er zijn echter een aantal factoren die deze interpretatie tegenspreken. Ten eerste is de hoeveelheid verbrand bot die aangetroffen in het spoor zeer klein. Wanneer een brandstapel volledig in de kuil zou liggen zou de hoeveelheid crematie veel groter zijn. Bij een volwassene die op de Romeinse wijze is gecremeerd zou het gewicht van de crematieresten tussen de 1.5 en 3 kg bedragen. Met een totaalgewicht van slechts 197 g lijkt het uitgesloten dat het hier een bustumgraf betreft. Theoretisch is het mogelijk dat het hier een soldatengraf betreft waarbij men de resten heeft verzameld en teruggestuurd naar het land van herkomst van de overledene, maar het lijkt aannemelijker dat het hier een begraving van een niet-militair persoon betreft. Hier wordt in paragraaf 4.2.4 verder op ingegaan. Een tweede reden om het graf als een brandrestengraf te interpreteren is het ontbreken van de voor bustumgraven kenmerkende oranje rode verkleuring van de omringende grond. Op grond van deze argumenten is het graf als een zogenaamd brandrestengraf (type C1) gezien, waarbij een deel van het verbrand bot, de grafgiften en de brandstapel in de kuil is bijgezet. Opvallend is dat het botmateriaal, maar ook het houtskool overwegend uit grotere stukken bestaat. Dit duidt erop dat het lichaam bij een betrekkelijk lage temperatuur is verbrand. Nu is dit op zich gebruikelijk in de Romeinse tijd. Het is echter wel een opmerkelijk verschil met de inhoud van graf 2 waarvan op grond van de overeenkomsten in uiterlijk en locatie wordt vermoed dat het gelijktijdig dateert met graf 1. In het geval van graf 2 is er namelijk sprake van een veel grotere fragmentatiegraad van zowel het bot als het houtskool. Het aardewerk dat is aangetroffen in de grafkuil wijst op een datering in de midden-Romeinse tijd. Meest waarschijnlijk is een datering in de 2de eeuw na Chr. Het overige vondstmateriaal bestaat zoals gezegd uit spijkers en glas. Beide categorieën leveren echter geen bijdrage aan de datering van het spoor. Het geslacht van de overledene kon niet meer met zekerheid worden vastgesteld, maar vermoedelijk betreft het hier de resten van een vrouw. Graf 2 (S1.35) lag in de noordwestelijke hoek van het plangebied en was vrij van verstoringen (fig. 4.4). Het ovale spoor had op het vlak een afmeting van ca. 1.45 bij 0.75 m. De diepte van de grafkuil bedroeg 28 cm. De grafinventaris kwam qua samenstelling zeer goed overeen met die van graf 1. Ook hier bestond deze uit spijkers, crematieresten en aardewerk. Hierbij dient te worden opgemerkt dat het aardewerk hier uit slechts 1 scherf bestond. Daarnaast is ook een redelijke hoeveelheid, verbrand en onverbrand glas aangetroffen. Mede vanwege de overeenkomsten wordt vermoed dat het om min of meer gelijktijdige graven gaat. De fragmentatiegraad van het botmateriaal en het houtskool lag beduidend hoger dan in het geval van graf 1. Zo is er geen enkel stuk houtskool overgeleverd. Het houtskool uit de kuil manifesteerde zich uitsluitend in poedervorm. Ook het bot was duidelijk sterker gefragmenteerd. Daarbij komt dat het totale gewicht van de crematieresten van 87 g bijzonder laag te noemen is. Mogelijk zijn de verschillen tussen beide graven te verklaren vanuit de keuzes die aan het selectieproces van het te deponeren materiaal ten grondslag liggen. Wat deze keuzes zijn is niet meer te achterhalen. Het idee dat een sekseverschil de reden is voor de ogenschijnlijke discrepanties tussen de beide sporen is onwaarschijnlijk aangezien ook deze resten van een vrouw lijken te zijn. Naast een mogelijke geslachtsbepaling kon er ook een uitspraak worden gedaan over de vermoedelijke leeftijd van de gestorvene. Deze zal tussen de 18 en 40 jaar zijn geweest toe ze overleed. 14
Figuur 4.3. Nijmegen-Bergweg 2. Graf 2. Schaal 1:200.
Naast deze evidente graven zijn er twee sporen (S1.26 en S1.39) gezien waarvan in eerste instantie werd gedacht dat het om kleine kringgreppels ging die rond een grafkuil lagen. De beide sporen zijn gecoupeerd en bleken niet dieper dan enkele centimeters. Doorgaans zijn grafgreppels een stuk dieper. Ook zijn er geen andere waarnemingen gedaan die erop duiden dat het hier om sporen gaat die met het grafritueel van doen hebben. Wat de datering van de sporen is, is onduidelijk. Vanwege de vorm en om misverstanden te voorkomen zijn ze in deze paragraaf besproken, maar het is evengoed mogelijk dat ze uit de Nieuwe Tijd stammen.
4.2.4
interpretatie
Om een grafveld goed te interpreteren is al eerdere gewezen op het belang van vergelijkende studies. Nu is het zo dat in het geval van de graven aan de Bergweg er op dit moment nauwelijks sprake kan zijn van een grafveld. We moeten op dit moment eerder spreken van losse graven. Het is niet uitgesloten dat er in de directe omgeving nog meer graven liggen, maar deze zijn nog niet ontdekt. Over de omvang van het grafveld kunnen dan ook geen uitspraken worden gedaan. Het vergelijken van deze vindplaats met andere grafvelden is daarom dan ook niet zo zinvol. Echter een onderzoek dat enkele jaren geleden op de Hengstberg, op het terrein van de Sint Maartenskliniek, op nog geen kilometer afstand van het plangebied, is uitgevoerd blijkt bijzonder relevant voor het onderhavig onderzoek.11 Tijdens dit onderzoek zijn eveneens Romeinse graven aangetroffen. In dit geval gaat het om in totaal elf graven. Deze maken vermoedelijk deel uit van groter grafveld. Ook nu is het formaat 11
Magnée-Nentjes 2010.
15
van het grafveld niet relevant voor ons onderzoek. De meest treffende overeenkomst wordt gevonden in het uiterlijk en de inhoud van de grafkuilen. Deze is nagenoeg identiek aan de graven binnen het onderhavige plangebied. Van de elf graven die op het terrein van de Sint Maartenskliniek zijn gevonden, komen er zeker drie overeen met de graven aan de Bergweg. Het zijn vrij grote ovale kuilen met een zeer zwarte, houtskoolrijke vulling. De graven bevatten geen compleet vaatwerk, alleen verbrande fragmenten. Daarnaast is in een aantal graven ook een geringe hoeveelheid spijkers aangetroffen. Evenals bij de graven aan de Bergweg zijn hierin drie verschillende formaten te onderscheiden. Het betreft kleine nagels met een lengte van rond de 2 cm, schoenspijkers en enkele grote nagels met een lengte van meer dan 5 cm. Het voorkomen van de laatstgenoemde spijkers wordt door de onderzoekers verklaard vanuit het idee dat het gaat om spijkers die ofwel gebruikt zijn om de brandstapel bij elkaar te houden of dat men voor het hout van de brandstapel gebruik maakte van ‘gerecycled’ materiaal.12 De spijkers in hout zouden in dat geval dus te maken hebben met de eerdere functies van het hout. De herkomst van de schoenspijkers ligt voor de hand. Deze zullen in de zolen van de schoenen van de overledene hebben gezeten.13 Het leer en de overige kleding is verbrand, maar de spijkers zijn bewaard gebleven. De functie en herkomst van de nagels met een lengte van ca. 2 cm is voor de onderzoekers van de graven op de Hengstberg niet geheel duidelijk. Er wordt vermoed dat de nagels onderdeel zijn geweest van kisten die, al dan niet gevuld met grafgiften, zijn meeverbrand op de brandstapels.14 Interessant in deze is een artikel van Van Enckevort en Heirbaut uit 2013.15 Ook zij maken melding van dit type spijker dat in meerdere graven is teruggevonden. Een mogelijke interpretatie die door hen wordt gegeven, gaat ervan uit dat de spijkers onderdeel zijn geweest van een baar waarop de dode heeft gelegen.16 Als tweede mogelijkheid opperen zij dat des spijkers afkomstig zijn van een Totenkline of lijktafel, waarop de dode was opgebaard.17 Zowel Van Enckevort en Heirbaut als de onderzoekers van de graven op de Hengstberg suggereren dat de graven, maar ook het voorkomen van deze spijkers in relatie moet worden gezien met het leger. Deze interpretatie ligt, gezien het rijke Romeinse militaire verleden van Nijmegen, voor de hand, maar de graven kunnen evengoed een meer urbane of zelfs rurale achtergrond hebben. Onderzoeken in Nijmegen en onder andere ook Cuijk hebben aangetoond dat nederzettingen in de buurt van urbane en/of militaire centra in verschillende vormen voorkomen.18 Ook kleinschalige rurale nederzettingen hebben in de zones rondom deze centra bestaan. De graven kunnen zonder verdere bewijzen dan ook zeker een rurale achtergrond hebben. Noch voor de graven op de Hengstberg of voor de graven op de Bergweg zijn overtuigende bewijzen beschikbaar die dit vraagstuk op kunnen lossen. De argumentatie om de graven op de Hengstberg als militair te interpreteren is gestoeld op indirect bewijs zoals de nabijheid van het legerkamp, het voorkomen van schoenspijkers die onder andere voorkwamen in soldatenlaarzen of calligae, het voorkomen van bustumgraven en een tweetal vondsten die met het Tiende Legioen in verband worden gebracht. Vooral de laatste twee argumenten zijn betwijfelenswaardig daar het materiaal waarover men spreekt, een fragment van een dakpan en wat gebruiksaardewerk, binnen en buiten Nijmegen op meerdere plaatsen wordt teruggevonden zonder dat er sprake is van een militaire context. Ook het voorkomen van het bustumgraf-type hoeft niet automatisch te wijzen op een militaire achtergrond van de overledene. Zeker niet wanneer men in ogenschouw neemt dat er geen aanwijzingen zijn aangetroffen voor handelingen die als 'typisch 12
Magnée-Nentjes 2010, 68.
13
Magnée-Nentjes 2010, 69.
14
Magnée-Nentjes 2010, 69.
15
Van Enckevort/Heirbaut 2013, 119.
16
Idem.
17
Idem.
18
Zie o.a. Haalebos 1990; Habermehl/Van Renswoude in druk.; Van Kampen in voorb. b.
16
Romeins' worden beschouwd. Verwacht mag worden dat deze juist zouden hebben plaatsgevonden bij de ter aarde bestelling van een Romeinse soldaat. Kort gezegd is de mogelijkheid dat de graven op de Hengstberg in verband moeten worden gezien met het leger een zeer verleidelijke, maar allerminst zekere theorie. Dit gegeven maakt het ook lastig om de graven aan de Bergweg nader te duiden. Het is onwaarschijnlijk dat de graven deel uitmaakten van hetzelfde grafveld. Daarvoor is de geografische afstand te groot. Het is wel zeer waarschijnlijk dat er, gezien de zeer treffende overeenkomsten tussen de graven, een relatie moet zijn geweest tussen de mensen die op de Hengstberg zijn begraven en die waarvan de resten zijn teruggevonden aan de Bergweg. Dit hoeft geen familiale relatie te zijn, maar van een culturele verbintenis is hier zeker sprake. De gedachte dat er een verband met het leger is, lijkt onwaarschijnlijk daar de aangetroffen resten lijken te hebben toebehoord aan vrouwen. Daarbij zijn er verder geen aanwijzingen voor enige militaire invloed aangetroffen. Of er sprake is van een klein grafveld of van individuele begravingen is op dit moment evenmin vast te stellen. Het ligt echter, gezien de overeenkomsten met de Hengstberg voor de hand om aan te nemen dat in de nabije omgeving meerdere graven te verwachten zijn. Dit wordt nog eens bevestigd door een groot aantal waarnemingen in de omgeving door zowel vrijwilligers als medewerkers van het BAMN. Veel van deze waarnemingen betreffen graven uit de Romeinse tijd die her en der in het bos zijn gevonden.19
4.3
nieuwste tijd
Het aantal sporen dat aan deze periode moet worden toegeschreven bedraagt 31. Dit aantal is met inbegrip van de niet gedateerde sporen. Deze zijn met name op basis van textuur en/of samenstelling als (sub)recent gezien. De sporen uit de Nieuwste Tijd vallen in uiteen in twee perioden. De vermoedelijk oudste periode dateert omstreeks het begin van de 20ste eeuw. Aan deze periode worden de smalle greppels en langgerekte kuilen toegeschreven die verspreid door de put zijn aangetroffen (fig. 4.5a).
Figuur 4.5a/b. Nijmegen-Bergweg 2. Sporen die mogelijk aan de activiteiten van grafdelvers uit het begin van 20ste eeuw moeten worden toegeschreven. Links de Bergweg. Rechts de Hengstberg. (Bron: Magnée-Nentjes 2010, 21.) 19
Mondelinge mededeling Paul Franzen.
17
Hoewel hierin geen materiaal is aangetroffen die kan helpen bij de datering, is het vooral de vorm van de sporen die ertoe hebben geleid om de greppels aan deze periode te verbinden. Ook nu is het rapport van het onderzoek op de Hengstberg van belang. Ook hier zijn dergelijke greppels gevonden (fig. 4.5b).20 De bewuste sporen worden in het onderzoeksrapport niet nader beschreven, maar zijn op de overzichtstekening wel voorzien van een datering. Opvallend is dat op de locatie van de beide begraafplaatsen deze greppels voorkomen. Dit gegeven heeft er toe geleid om de greppels te zien als sporen van zogenoemde urnendelvers. Deze mensen gingen aan het begin van de vorige eeuw, al dan niet in opdracht van een (vermogend) verzamelaar, op zoek naar Romeinse potten en andere oudheden. Volledig vaatwerk uit de Romeinse tijd wordt vooral teruggevonden in grafcontexten en het is dan ook niet verwonderlijk dat men juist op die locaties gezocht heeft naar potten. Een methode om de 'urnen' te vinden was het graven van smalle sleufjes met als doel het opsporen van de graven. Het is zeer goed denkbaar dat de greppels en kuilen vanuit deze invalshoek verklaard moeten worden. De langgerekte kuilen zijn in dit geval nog de restanten van de greppels die plaatselijk wat dieper zijn gegraven. Wanneer deze interpretatie juist is, moeten we ons afvragen of er mogelijk wat vondsten ontbreken uit de grafinventaris van graf 1 (S1.30). Dit spoor wordt deels verstoord door een tweetal sporen die zeker als delen van dergelijke zoekgreppels kunnen worden gezien. De tweede periode uit de Nieuwste Tijd betreft de Tweede Wereldoorlog. Ook van deze datering moet worden gezegd dat hij onzeker is. Ook nu komt uit de sporen te weinig materiaal om ze goed te dateren. Het betreft een vijftal vierkante kuilen van ongeveer een meter in doorsnede (fig. 4.6).
Boven: Figuur 4.7. Nijmegen-Bergweg 2. Coupe over een mogelijke schuttersput. Links: Overzicht van de sporen die als schuttersput zijn geïnterpreteerd.
De diepte bedraagt eveneens ca. 1 m. De vulling bestaat uit lagen geel en bruin zand (fig. 4.7). De wijze waarop de sporen zijn opgevuld wijst erop dat ze zijn dichtgegooid. Uit een van de sporen is een Engelse kogel verzameld. Daarnaast zijn er verspreid over het terrein enkele granaatscherven gevonden. Deze zijn niet verzameld. Deze vondsten geven echter wel aan dat op het terrein op een bepaald moment in de Tweede Wereldoorlog gevochten is. Het zijn dan ook deze vondsten in combinatie met de vierkante kuilen waarop de interpretatie van schuttersputten is gebaseerd. Daarbij komt dat de sporen tegen de flank van de stuwwal op liggen en dat vanuit iedere kuil het zicht op de kruising met de Berg en Dalseweg zeer goed is. De kuilen liggen dus op een strategisch punt, hetgeen bijdraagt aan de validiteit van de interpretatie als schuttersput. 20
Magnée-Nentjes 2010, 19.
18
5
vondsten
5.1
inleiding
Het veldwerk heeft 180 vondsten opgeleverd met een totaalgewicht van 3.815 g (tabel 5.1). Het merendeel van de vondsten is afkomstig uit de graven. Hierbij dient opgemerkt te worden dat het metaal en het glas bestaat uit een grote hoeveelheid nagels en kleine glasscherven. Dit vertekent het aantal vondsten enigszins. Slechts een klein percentage van de vondsten is verzameld tijdens de vlakaanleg en uit andere sporen. materiaalcategorie
aantal
gewicht in g
aardewerk baksteen/dakpan glas metaal verbrand bot
32 6 26 114 2
165 2718 16 637 279
totaal
180
3.815
Tabel 5.1. Nijmegen-Bergweg 2. Overzicht van het totaal aantal vondsten met het totaal gewicht.
5.2
aardewerk
5.2.1
romeins aardewerk
Er zijn in totaal 30 scherven Romeins aardewerk geborgenie. De determinatie is verzorgd door drs. J. Van Kerckhove. Met uitzondering van één exemplaar zijn ze allemaal afkomstig uit graf 1 (S1.30, fig. 5.1). In tabel 5.2 is de determinatie op scherfniveau weergegeven. Helaas kan op basis van de kenmerken van het aardewerk in de meeste gevallen niet veel meer worden gezegd dan dat het Romeinse scherven betreft. WP
VN
aardewerkcategorie
baksel
vorm
vormtype
scherven
gewicht
MAI
1 1 1
3 4 4
amfoor amfoor dolium
amfoor amfoor dolium
Gauloise onbekend Gauloise onbekend Stuart 147
1 12 1
5 61 9
0 0 0
1
4
dolium
dolium
Stuart 147
1
4
0
1
4
gladwandig witbakkend
Zuid-Frankrijk Zuid-Frankrijk doliumbaksel, oxiderend doliumbaksel, witbakkend indet.
indet.
2
11
0
1
4
kruikamfoor-/middelgrote standamfoor
kruik of kruikamfoor? kruikamfoor
Stuart 129A
13
56
1
indet.
Tabel 5.2. Nijmegen-Bergweg 2. Determinatielijst Romeins aardewerk.
19
Eén uitzondering hierop is de kruikamfoor van het type Stuart 129A. Dit type komt in principe vanaf 70 na Chr. voor in onze streken en loopt door tot ver in de 3de eeuw na Chr. Dit type wordt echter het meest teruggevonden in contexten uit de 2de eeuw naar Chr. Hierdoor is een datering van het graf in de 2de eeuw waarschijnlijk, maar het is niet uitgesloten dat het eerder of later dateert. Alleen een deel van de scherven van de kruikamfoor is verbrand. Het licht voor de hand te vermoeden dat dit stuk vaatwerk is meeverbrand op de brandstapel. Het is echter ook mogelijk dat het materiaal is verbrand tijdens het voorbereiden of nuttigen van een rituele maaltijd tijdens de voltrekking van het begrafenisritueel. De overige scherven zijn onverbrand. Het is gezien de samenstelling van de kuil zeer waarschijnlijk dat dit materiaal eerder als zwerfvuil moet worden gezien dan als een grafgift. Wanneer het laatste het geval zou zijn, mag een groter percentage verbrande scherven verwacht worden.
Figuur 5.1. Nijmegen-Bergweg 2. Het aardewerk uit graf 1. Gegroepeerd per type. Rechtsboven fragmenten van de kruikamfoor Stuart 129A. Daaronder de doliafragmenten. Rechtsboven de twee fragmenten van dolia van het type Stuart 147 en rechtsonder twee gladwandige scherven. Schaal 1:2.5.
5.2.2
aardewerk uit de nieuwste tijd
Het aardewerk uit de Nieuwste tijd bestaat uit een tweetal scherven. Het gaat hierbij om twee scherven industrieel wit aardewerk. De eerste scherf V1.1 is afkomstig van een niet nader te determineren bord. De tweede scherf (V1.5) is gevonden in een kuil, S1.40. Het lijkt te gaan om een fragment van een witte kan van het type iw-kan-2 (fig. 5.2). Het gaat hier om een betrekkelijk klein kannetje met een peervormig lichaam. Vlak onder de rand zit de aanhechting van het oor. Bij het fragment van de Bergweg is dit afgebroken. Industrieel wit aardewerk komt voor vanaf het begin van de Nieuwste Tijd, omstreeks 1750 na Chr. Het type iw-kan-2 dateert omstreeks het einde van de 19de eeuw.
20
Figuur 5.2. Nijmegen-Bergweg 2. Voor- en zijaanzicht scherf iw-kan-2, V1.5. Schaal 1:1.
5.3
metaal
5.3.1
romeins metaal
Het metaal uit de Romeinse tijd bestaat uitsluitend uit nagels (fig. 5.3 a-b.). Het is niet uitgesloten dat tussen de spijkers een aantal schoenspijkers aanwezig is, maar vanwege het feit dat het merendeel van het ijzer uit fragmenten bestaat is dat niet meer vast te stellen.
Figuur 5.3 a. Nijmegen-Bergweg 2. Spijkers uit graf 1. Schaal 1:2.5.
21
Figuur 5.3 b. Nijmegen-Bergweg 2. Spijkers uit graf 2. Schaal 1:2.5.
Van de grote nagels van meer dan 5 cm lijkt het logisch om aan te nemen dat het hier gaat om spijkers die gebruikt zijn in grotere constructies. Dit kunnen bouwwerken zijn waarvan het hout later is gebruikt voor het hout van de brandstapel, maar het is evengoed mogelijk dat deze nagels zijn gebruikt om de constructie van de brandstapel zelf te verstevigen. Tot slot behoort een groot percentage nagels tot het eerder genoemde type dat vaker wordt teruggevonden in graven in en om Nijmegen en waarvan het gebruik nog onbekend is. Het betreft relatief kleine nagels met een gemiddelde lengte van ca. 2 cm. Ze beschikken evenals de grotere nagels over een vierkante kop en een in doorsnede vierkante schacht. Het is niet duidelijk of deze spijkers zijn gebruikt in meubelstukken, kisten, baren of zelfs lijktafels. Het formaat van de nagels maakt dat de spijkers kunnen zijn gebruikt in een veelvoud van constructies.
5.3.2
metaal uit de nieuwste tijd
Het metaal uit de Nieuwste Tijd bestaat uit een steel van een ijzeren vork of lepel en een patroonhuls (fig. 5.5). Beide vondsten zijn aangetroffen in een schuttersputje S1.43. Van het stuk bestek is het type niet te achterhalen. De patroonhuls betreft een huls van een karabijn. In de rand rond het slaghoedje zijn nog vaag het getal '14' en de letters 'B(?)S)' herkenbaar. Figuur 5.5. Nijmegen-Bergweg 2. Metaalvondsten uit S1.43. Schaal 1:2.
22
5.4
glas
Naast het aardewerk en de ijzeren nagels is uit graf 2 (S1.35) ook kleine hoeveelheid glas verzameld (fig. 5.6). Het merendeel van de schreven is verbrand, gesmolten of vervormd door de hitte. Het is niet mogelijk gebleken uit de scherven een type te herleiden. Hiervoor waren de scherven te veel vervormd en was het materiaal te gefragmenteerd. Op basis van de dikte van de scherven kunnen we wel stellen dat het om meerdere individuen zal zijn gegaan. Vermoedelijk zijn meerdere glazen objecten meeverbrand met de dode op de brandstapel. De fragmenten hebben allemaal de voor Romeins glas kenmerkende lichtgroene kleur. Figuur 5.6. Nijmegen-Bergweg 2. Glasvondsten uit S1.43. Schaal 1:2.
5.5
baksteen⁄dakpan
In hetzelfde spoor als waar het metaal uit afkomstig is, is ook een kleine hoeveelheid baksteenpuin aangetroffen. Dit is tijdens het dichtwerpen van de kuil in de vulling terecht gekomen. Het baksteenmateriaal dateert zeker in de 20ste eeuw, maar of het hier gaat om zwerfvuil of dat het bewust in de kuil is gegooid is niet duidelijk.
6
conclusie
Het onderzoek aan de Bergweg heeft sporen opgeleverd uit twee van de meest bekende perioden uit de Nijmeegse geschiedenis. De graven uit de Romeinse tijd laten zien dat in deze hoek van Nijmegen nog een schat aan informatie verborgen ligt over het leven in de Romeinse tijd. Enerzijds zijn de graven zoals deze zijn gevonden een nieuwe stip op een verspreidingskaart. Anderzijds en zeker in combinatie met de gegevens van de Hengstberg, wijst de verschijningsvorm van de graven op aanzienlijke mate van uniformiteit in het grafritueel in een bepaalde periode en mogelijk in bepaalde lagen van de maatschappij. Ook de schuttersputten kunnen, wanneer een bredere studie nar het verloop van de Tweede Wereldoorlog wordt uitgevoerd, een bijdrage leveren aan onze kennis over die tijd. Helaas voert het in het kader van dit onderzoek veel te ver een dergelijke studie te verrichten.
23
7
literatuur
Acsádi, G./J. Nemeskéri, 1970: History of Human Life Span and Mortality. Budapest. Arbeitsgruppe Europäischer Anthropologen, 1979. Empfehlungen für die Alters- und Geschlechtsdiagnose am Skelett. In: Homo 30, Anhang, 1-30. Enckevort, H. van.,/E.N.A. Heirbaut, 2013: Soldaten und Zivilisten-Frürömische Gräber aus Nijmegen, in: S. Berke und T. Mattern (eds): Römische Gräber augusteische und tiberischer Zeit im Westen des Imperiums, Trier. Haalebos, J.K., 1990: Het grafveld van Nijmegen-Hatert, Een begraafplaats uit de eerste drie eeuwen na Chr. op het platteland bij Noviomagus Batavorum, Nijmegen (Beschrijving van de verzamelingen in het Provinciaal Museum G.M. Kam te Nijmegen XI). Habermehl, D.S,/ J. van Renswoude (eds), in druk: Duizenden jaren wonen op een rivierduin. Archeologisch onderzoek naar sporen van nederzettingsactiviteit tussen het Mesolithicum en de Nieuwe Tijd te Cuijk-De Nielt, Amersfoort (NAR 44). Hiddink, H.A., 2003: Het grafritueel in de Late IJzertijd en de Romeinse tijd in het Maas-Demer-Scheldegebied, in het bijzonder van twee grafvelden bij Weert, Amsterdam (ZAR 11). Kampen, J.C.G. van, in voorbereiding a: Het Grafveld in: V.B. van den Brink/J.C.G. van Kampen (eds) in voorb. Definitief archeologisch onderzoek naar een grafveld uit de Romeinse tijd en een woonterp uit de nieuwe tijd in het ontwikkelingsgebied Medel 1A, gemeente Neder-Betuwe. Kampen, J.C.G. van, in voorbereiding b: Opgravingen op de Heeswijkse Kampen te Cuijk. Lovejoy, C.O./R.S. Meindl/T.R. Pryzbeck/ R.P. Mensforth, 1985: Chronological metamorphosis of the auricular surface of the ilium: a new method for the determination of adult skeletal age at death. American Journal of Physical Anthropology 68, 15-28. Maat, G.J.R. 1985: A selection Method of Human Cremations for Age and Sex Determination, XII International Anatomical Congress A.419, Londen. Magnée-Nentjes, M., 2010: Een Romeins grafveld op de Hengstberg. Archeologisch onderzoek bij de St. Maartenskliniek in de gemeente Ubbergen, Nijmegen, (Archeologische Berichten Ubbergen 4) Pape, H.G., 2013a: Nijmegen, Bergweg 2 Gemeente Nijmegen (Gelderland), Archeologisch bureauonderzoek, Utrecht (Transect-rapport 294). Pape, H.G., 2013b: Programma van Eisen Archeologische Begeleiding onder Protocol Opgraven Bergweg 2, Nijmegen, Gemeente Nijmegen (prov. Gelderland), Utrecht. Rösing, F.W., 1977: Methoden und Aussagemöglichkeiten der anthropologischen Leichenbrandbearbeitung. Archäologie und Naturwissenschaften 1,53-80.
24
Schutkowski, H.,/S. Hummel, 1987: Variabilitätsvergleich von Wandstärken Geslechtszuweisung an Leichenbränden. Anthropologischer Anzeiger 45, 43-47.
für
die
Ubelaker, D.H., herziene druk, 1984: Human Skeletal Remains. Washington D.C.: Taraxacum Wahl, J., 1982. Leichenbranduntersuchungen, ein Überblick über die Bearbeitungs- und Aussagemöglichkeiten von Brandgräbern. Praehistorische Zeitschrift 57, 1-125.
25
bijlage 1 begin
overzicht van archeologische perioden einde
periode
1750 na Chr. - heden 1500 na Chr. - 1750 na Chr.
Nieuwste Tijd Nieuwe Tijd
1300 na Chr. - 1500 na Chr. 1000 na Chr. - 1300 na Chr. 450 na Chr. - 1000 na Chr.
Late Middeleeuwen Volle Middeleeuwen Vroege Middeleeuwen
270 na Chr. - 450 na Chr. 70 na Chr. - 270 na Chr. 12 voor Chr. - 70 na Chr.
laat-Romeinse tijd midden-Romeinse tijd vroeg-Romeinse tijd
250 voor Chr. - 12 voor Chr. 500 voor Chr. - 250 voor Chr. 775 voor Chr. - 500 voor Chr.
Late IJzertijd Midden IJzertijd Vroege IJzertijd
1050 voor Chr.-775 voor Chr. 1800 voor Chr.-1050 voor Chr. 2000 voor Chr.-1800 voor Chr.
Late Bronstijd Midden Bronstijd Vroege Bronstijd
5300 voor Chr. -2000 voor Chr.
Neolithicum
8800 voor Chr. -4900 voor Chr.
Mesolithicum
tot 8800 voor Chr.
Paleolithicum
26
bijlage 2
beantwoording onderzoeksvragen
1. Wat is de aard van de onderscheiden bodemniveaus in het plangebied? Binnen het plangebied zijn aangetroffen een A-horizont, een B-horizont en een C-horizont. De archeologische resten bevonden zich in de C-horizont. (hoofdstuk 3) 2. Wat is de aard van de onderscheiden archeologische waarden (complextypen, sporen, structuren, vondsten)? Aangetroffen zijn Nieuwtijdse greppels en kuilen en twee Romeinse begravingen. (hoofdstuk 4, 5) 3. Wat is de stratigrafische en ruimtelijke positie en spreiding van de archeologische waarden (diepteligging, begrenzing, omvang)? Sporen liggen direct onder de bouwvoor of onder de B-horizont en verspreid over het gehele opgravingsvlak. (hoofdstuk 4) 4. Wat is de datering van de archeologische waarden op basis van (chrono-)stratigrafie en typochronologie (inclusief bouwhistorie)? En in hoeverre is er sprake van (dis-)continuïteit in gebruik/bewoning? De sporen dateren in de Romeinse tijd en in de Nieuwste tijd. Er is geen sprake van enige continuïteit. (hoofdstuk 4, 5) 5. Welke categorieën van vondstmateriaal zijn aanwezig en in welke mate (ook in relatie tot elkaar)? Wat zegt de aard en mate van voorkomen van het vondstmateriaal over het gebruik van het plangebied in het verleden? Aangetroffen zijn scherven van aardewerk en glas, enkele metaalvondsten en wat baksteen. De hoeveelheid vondsten geeft aan dat het plangebied slechts sporadisch in gebruik is geweest. De hoeveelheid vondsten uit de Romeinse tijd past bij het beeld van het grafveld. In latere periode is het plangebied waarschijnlijk altijd onbewoond gebleven. (hoofdstuk 4, 5) 6. Welke depositionele processen hebben tot de archeologische waarden geleid? De graven zijn het gevolg van begravingen. De overige sporen zijn het resultaat van graafwerkzaamheden in de Nieuwste Tijd. 7. Welke (post-)depositionele processen zijn te onderscheiden en in hoeverre hebben deze invloed gehad op de bewoningsgeschiedenis en vondstcontexten? Enige mogelijke postdepositionele processen die van invloed kunnen zijn geweest, hebben betrekking op erosie. Mogelijk zijn (cultuur)lagen afgespoeld. Dit lijkt geen invloed te hebben gehad op de bewoningsgeschiedenis. 8. Wat is de fysieke kwaliteit van de aangetroffen archeologische waarden (gaafheid en conserveringsgraad)? Behalve dat er geen afdekkende cultuurlaag is aangetroffen zijn de sporen redelijk tot goed geconserveerd. De leesbaarheid van het vlak werd enigszins bemoeilijkt door de grote hoeveelheid wortels en grind in de ondergrond. (hoofdstuk 4) 9. Wat zijn de vroegste aanwijzingen voor gebruik van het plangebied en wat is te zeggen over het gebruik in die periode? De oudste gedateerde sporen stammen uit de Romeinse tijd. Destijds heeft men het plangebied gebruikt voor begravingen. (hoofdstuk 4) 10. Zijn er aanwijzingen voor ambachtelijke activiteiten? En zo ja, wat is het karakter van deze activiteiten? Nee, er zijn geen aanwijzingen voor ambachtelijke activiteiten aangetroffen.
27
11. Zijn er ter plaatse van het plangebied graven aanwezig? Zo ja: a. Wat is er bekend van de aard, ouderdom, status, gaafheid, etc. van de graven? Het betreft Romeinse graven. (hoofdstuk 4) b. Wat is de relatie van de graven tot elkaar? Er zijn twee graven aangetroffen die zeer waarschijnlijk tot eenzelfde bewoningsfase moeten worden gerekend. (hoofdstuk 4) c. Wat is de precieze datering van de graven (zo mogelijk op basis van chronometrische dateringsmethoden)? Een nadere datering van de graven dan Romeins is niet te geven. Wel is het zo dat het hoogtepunt van de periode waarin de aardewerkvorm Stuart 129A in omloop is, in de 2de eeuw ligt. Op grond hiervan kan voorzichtig worden gesteld dat de graven in de 2de eeuw na Chr. moeten worden gedateerd (hoofdstuk 5). d. Wat voor graftypen kunnen worden onderscheiden? Beide graven zijn van het type C(1). (hoofdstuk 4) e. Zijn er grafgiften in de graven aanwezig en kunnen daar conclusies aan verbonden worden met betrekking tot leeftijd, geslacht etc.? De grafgiften, als hier al sprake van is, waren dusdanig gefragmenteerd dat hierover geen uitspraken gedaan kunnen worden. (hoofdstuk 4) f. Liggen er geslachts- of leeftijdsspecifieke kenmerken ten grondslag aan het begrafenisritueel? Hiervoor zijn geen aanwijzingen gevonden. g. Zijn de graven vergelijkbaar met reeds eerder in Nijmegen onderzochte grafvelden? De meest treffende en daarom de meest relevante parallel licht even ten noorden van het plangebied op de Hengstberg. (hoofdstuk 4) h. Is er ook nog sprake van graven uit de pre-Romeinse Tijd? Hiervoor zijn geen aanwijzingen gevonden. i. Hebben de graven eventuele oudere resten verstoord? Ook hiervoor zijn geen aanwijzingen gevonden. 12. Wat zeggen de aangetroffen resten over de materiële cultuur en voedseleconomie? Op basis van het schaarse vondstmateriaal zijn hierover geen uitspraken te doen. 13. Wat zegt de aangetroffen materiële cultuur over de bewoningsgeschiedenis van het plangebied (status van bewoners, activiteiten, handelsrelaties etc.)? De graven zouden van militaire of civiele oorsprong kunnen zijn. Er zijn geen aanwijzingen voor enige differentiatie in status aangetroffen. Het is dus lastig tot onmogelijk om een sluitend antwoord op deze vraag te formuleren. (hoofdstuk 4) 14. Zijn op basis van de gaafheid en conserveringsgraad van de aangetroffen archeologische waarden uitspraken te doen over de mogelijkheden voor duurzaam behoud in situ van archeologische waarden in Nijmegen? De aangetroffen resten bevinden zich onder een zeer dunne bodem van vaak niet meer dan ca. 30 cm. Deugdelijk behoud in situ is in dit deel van Nijmegen, daar waar de omstandigheden vergelijkbaar zijn, uitgesloten.
28
bijlage 3
crematierestenonderzoek SMITS ANTROPOLOGISCH BUREAU
Nijmegen Bergweg 2 Het fysisch antropologisch onderzoek van twee crematiegraven Dr. E. Smits 4/23/2014
29
1. Inleiding Bij het archeologisch onderzoek op de locatie Nijmegen Bergweg 2 zijn twee crematiegraven aangetroffen. Het onderzoek van de crematieresten uit deze graven heeft tot doel antwoord te geven op de volgende onderzoeksvragen. o Betreft het menselijke en/of dierlijke resten? o Zijn er bijgiften aanwezig van dierlijk botmateriaal? o Welke aspecten van het begrafenisritueel kunnen belicht worden? • Is er sprake van een speciale selectie van het botmateriaal? • Wat is de verbrandingsgraad? • Wat is de verbrandingsgraad van het dierlijk bot/bijgiften? o Wat is het geslacht en de leeftijd van de hier bijgezette individuen? o Wat is het minimum aantal individuen per graf? o Zijn er aanwijzingen voor ziektepatronen?
Het fysisch antropologisch onderzoek omvat de volgende onderdelen: • Zeven van het materiaal op 1 cm. Alle fragmenten groter dan 1 cm worden apart bekeken. De rest wordt bekeken op bruikbare elementen. • Wegen van het botmateriaal • Scheiden van menselijk en dierlijk bot • Determinatie van het dierlijk bot (alsook bepalen van de verbrandingsgraad en de mate van fragmentatie) • Aanwezigheid van bewerkt bot • Analyse omvat: verbrandingsgraad, mate van fragmentatie, inventarisatie van het menselijke botmateriaal, tellingen (mai), leeftijdsbepaling en geslachtsbepaling.
2. De methoden Bij gecremeerd botmateriaal is de samenstelling van het bot veranderd. De organische bestanddelen zijn door de hoge temperaturen verdwenen en alleen het anorganische gedeelte, voornamelijk bestaand uit hydroxyapatiet, blijft over. De kristalstructuur van dit mineraal verandert eveneens. Verbrand botmateriaal heeft te lijden gehad van fragmentatie, vervorming, krimp en breuk, waardoor de determinatie bemoeilijkt kan worden. Wanneer er echter genoeg botfragmenten van een redelijke grootte zijn overgebleven is het over het algemeen wel mogelijk om een leeftijdsschatting, een geslachtsdiagnose en een minimum aantal individuen te bepalen. Het onderzoek naar crematieresten omvat de beschrijving van de crematieresten zelf (verbranding en fragmentatie) en de beschrijving van de fysisch antropologische eigenschappen, zoals de determinatie van de botfragmenten, leeftijd, geslacht, lichaamslengte, minimum aantal individuen en pathologische botveranderingen.
2.1. Beschrijving van de crematieresten Fragmentatiegraad
30
De fragmentatiegraad van crematieresten is afhankelijk van verschillende depositionele en postdepositionele processen (o.a. wel of niet bewaren in een urn, blussen). Niet afgekoelde crematieresten zijn erg breekbaar, handelingen als blussen of verzamelen van deze resten zorgen ervoor dat de fragmenten kleiner worden. Er worden verscheidene stadia van fragmentatie onderscheiden.21 Omdat elke crematie bestaat uit vele botstukjes van verschillende afmetingen wordt bij de beschrijving van de fragmentatiegraad alleen de maximale fragmentgrootte vermeld.
Fase 1 2 3 4 5
Omschrijving zeer klein Klein middel groot zeer groot
Fragmentgrootte (cm) < 1.5 1.6-2.5 2.5-3.5 3.6-4.5 >4.6
Verbrandingsgraad De verbrandingsgraad kan men o.a. bepalen aan de kleur- en krimpscheur-patronen van het verbrande bot. Deze kleur is afhankelijk van de duur en de temperatuur van de verbranding. Er worden verschillende fasen onderscheiden22, een indeling volgt hieronder. Kleur lichtbruin donkerbruin zwart grijs krijtwit oudwit
Verbrandingsgraad 0=onverbrand 1=zeer slecht verbrand 2=slecht verbrand 3=middelmatig verbrand 4=goed verbrand 5=zeer goed verbrand
Temperatuur oC <275 275-450 450-650 650-800 >800
2.2. Beschrijving van de fysisch antropologische eigenschappen
Determinatie Bij het determineren van crematieresten worden vooral de fractie van 10 mm en groter bekeken, botstukjes kleiner dan 10 mm kunnen zelden gedetermineerd worden.23 Deze kleine fractie wordt wel nagekeken op fragmenten die van belang kunnen zijn voor de leeftijds- en geslachtsbepaling of het minimum aantal individuen (MAI). De crematieresten worden bij voorkeur gezeefd over een 1 mm zeef omdat dan de grootste kans bestaat dat de allerkleinste botjes, n.l. de gehoorbotjes die van belang kunnen zijn bij het bepalen van het MAI, bewaard blijven.
21
Wahl, 1982
22
Wahl, 1982
23
Maat, 1985
31
Bij de inventarisatie worden de botfragmenten in de volgende skeletregio's onderverdeeld: Skeletdeel Omschrijving skeletdelen neurocranium hersenschedel viscerocranium aangezichtsschedel axiaal schouder wervels ribben bekken heiligbeen, sleutelbeen diafysen extremiteiten schachtfragmenten armen benen epifysen extremiteiten gewrichtsuiteinden armen en benen Binnen deze skeletregio’s zijn de individuele botstukken gedetermineerd (b.v. dijbeen, spaakbeen). Wanneer bij deze determinatie bepaalde beenderen ontbreken, hoeft dat nog niet te betekenen dat deze daadwerkelijk niet aanwezig zijn. De mogelijkheid bestaat dat de fragmenten te klein zijn hiervoor.
Geslachtsbepaling De geslachtsbepaling wordt uitgevoerd volgens de normen van de Arbeitsgruppe Europäischer Anthropologen (1979) en maakt gebruik van een aantal kenmerken van de schedel en het bekken die in vorm en grootte verschillen tussen de geslachten. Wanneer achter de geslachtsbepaling een vraagteken staat, b.v. “m?” betekent dit “zeer waarschijnlijk mannelijk,” bij twee vraagtekens is de geslachtsbepaling nog onzekerder. Een geslacht toewijzen is alleen bij volwassenen mogelijk. De robuustheid van het post-craniële skelet kan eveneens een aanwijzing zijn voor het geslacht24 .
Leeftijdsbepaling De leeftijdsbepaling bij crematieresten-onderzoek volgt dezelfde richtlijnen als die van het inhumatieonderzoek. Voor onvolwassenen wordt voornamelijk naar de vergroeiing van de epifysen 25 en het mineralisatie- en eruptiepatroon van de tanden en kiezen26gekeken. Bij volwassenen berust de leeftijdsschatting vooral op het aanzien van de symphysis pubica en de facies auricularis27 (allebei gewrichtsvlakken aan het bekken), en de sluiting van zowel de endocraniale28 als de ectocraniale schedelnaden29.
Lichaamslengteschatting Voor de lichaamslengteschatting wordt gebruik gemaakt van de grootte van de proximale gewrichten van de humerus (bovenarm), de radius (spaakbeen) en het femur (dijbeen)30.
24
Schutkowski en Hummel, 1987
25
Arbeitsgruppe Europäischer Anthropologen, 1979
26
Ubelaker, 1984
27
Lovejoy c.s., 1985
28
Acsádi en Nemeskéri,1970
29
Rösing, 1977
30
Rösing, 1977
32
Pathologie Het onderzoek naar ziekten en ongelukken bij gecremeerde individuen is vanwege de incompleetheid van het materiaal vrij moeilijk. Een beschrijving van de ziekteverschijnselen is vaak het hoogst haalbare.
3. Werkwijze De fractie die groter of gelijk is aan 1 cm wordt gedetermineerd. De crematieresten in de verschillende skeletregio’s worden gewogen en de fragmentatie- en verbrandingsgraad vastgesteld. De maximale fragmentgrootte wordt afgerond op een halve cm. Wanneer crematieresten minder dan 1 gram wegen wordt dit afgerond tot 1 gram. De fractie die kleiner is dan 1 cm wordt onderzocht op relevante botfragmenten. Wat overblijft wordt residu genoemd. In sommige gevallen is het residu erg vervuild en moet een schatting gemaakt worden van het gewicht aan crematieresten dat aanwezig is in het residu. Aanwezige dierenbotten worden van de menselijke crematieresten gescheiden, fragmentatie- en verbrandingsgraad en gewicht worden genoteerd.
4. Resultaten crematieresten onderzoek In de onderstaande twee tabellen is een overzicht weergegeven met de bevindingen per graf. Daarin zijn opgenomen de hoeveelheid crematieresten, de verbrandingsgraad, en eventuele aanwijzingen voor het minimaal individuen en de diverse biologische kenmerken. Het gewicht in de graven is zeer gering, namelijk 82 en 197 gram. De aanwezige skeletdelen bestaan vooral uit delen van de schedel en schachten van de ledematen. Dit zijn compacte botfragmenten die over het algemeen beter bewaard blijven dan spongieuze botten van bijvoorbeeld de romp. Verder zijn het meestal zeer kleine fragmenten van < 1 cm. In beide gevallen is het minimum aantal individuen één. De verbrandingsgraad is goed, namelijk fase 4, wat wijst op een verbrandingstemperatuur van >800 ˚Celcius. Beide graven bevatten mogelijk de resten van een vrouwelijk individu. Gezien de weinig aanwijzingen voor het geslacht en de leeftijd gaat het hier eerder om een benadering dan een zekere uitspraak over het geslacht. Pathologische botveranderingen zijn niet waargenomen. Dierlijke verbrande botresten zijn niet aanwezig.
33
WP1 - Spoor 30 Skeletdeel
Gewicht (gram)
Neurocranium
6
Fragmen-
Verbran-
tatie
dingsgraad
(cm)
(fase)
3
5
Inhoud (+
= aanwezige fragmenten) Os occipitale = achterhoofd Os pariëtale = wandbeen
+
Viscerocranium
3
2
Os temporale = slaapbeen Os frontale = voorhoofd Orbita = oogkas
5
Os zygomaticum = jukbeen Maxilla =bovenkaak +
Mandibula= onderkaak Wortels gebit Vertebrae = wervels
Axiaal
Costae = ribben Clavicula = sleutelbeen Scapula = schouderblad Pelvis = bekken Diafyse
90
6
5
+ +
Humerus = bovenarm Radius = spaakbeen Ulna = ellepijp
+
Femur = dijbeen Tibia = scheenbeen Fibula = kuitbeen Phalangen = hand/voetkootjes Gewrichten van:
Epifyse
hand/arm voet/been Residu
99
Totaal (mens)
197
<1
5
Diverse skeletdelen
Geslacht: vrouw? De crista supra mastoidea is vrouwelijk en de schachtfragmenten (diafyse) zijn eerder graciel.
Leeftijd: De afmeting van de skeletdelen wijst waarschijnlijk op een volwassen individu, maar er zijn geen duidelijke aanwijzingen voor de leeftijd.
Conclusie: Mogelijk volwassen vrouwelijk individu.
34
WP1-Spoor 35 Skeletdeel
Gewicht (gram)
Neurocranium
4
Fragmen-
Verbran-
tatie
dingsgraad
(cm)
(fase)
2
5
Inhoud (+
= aanwezige fragmenten) Os occipitale = achterhoofd
+
Os pariëtale = wandbeen Os temporale = slaapbeen
Viscerocranium
1
1
Os frontale = voorhoofd Orbita = oogkas
5
Os zygomaticum = jukbeen Maxilla =bovenkaak +
Mandibula= onderkaak
+
Wortels gebit Vertebrae = wervels
Axiaal
Costae = ribben Clavicula = sleutelbeen Scapula = schouderblad Pelvis = bekken Diafyse
47
3
5
+
Humerus = bovenarm Radius = spaakbeen Ulna = ellepijp
+
Femur = dijbeen
+
Tibia = scheenbeen Fibula = kuitbeen Phalangen = hand/voetkootjes Gewrichten van:
Epifyse
hand/arm voet/been Residu
30
Totaal (mens)
82
<1
5
Diverse skeletdelen
Geslacht: vrouw?? De skeletdelen zijn graciel wat wijst op een vrouwelijk individu.
Leeftijd: Een wortel van de derde molaar wijst op een minimum leeftijd van ca. 18 jaar. De open schedelnaad (Coronalis) is een aanwijzing voor de maximum leeftijd van ca. 40 jaar.
Conclusie: Mogelijk een vrouwelijk individu van ca. 18-40 jaar.
Literatuur Acsádi, G. en J. Nemeskéri, 1970. History of Human Life Span and Mortality. Budapest. Arbeitsgruppe Europäischer Anthropologen, 1979. Empfehlungen für die Alters- und Geschlechtsdiagnose am Skelett. In: Homo 30, Anhang, pp. 1-30.
35
Lovejoy, C.O., R.S. Meindl, T.R. Pryzbeck en R.P. Mensforth, 1985. Chronological metamorphosis of the auricular surface of the ilium: a new method for the determination of adult skeletal age at death. American Journal of Physical Anthropology, 68, pp. 15-28. Maat, G.J.R. 1985. A selection Method of Human Cremations for Age and Sex Determination, XII International Anatomical Congress A.419, Londen. Rösing, F.W. 1977. Methoden und Aussagemöglichkeiten der anthropologischen Leichenbrandbearbeitung. Archäologie und Naturwissenschaften 1: pp. 53-80 Schutkowski, H., S. Hummel, 1987. Variabilitätsvergleich von Wandstärken für die Geslechtszuweisung an Leichenbränden. Anthropologischer Anzeiger 45: pp. 43-47 Ubelaker, D.H., herziene druk, 1984. Human Skeletal Remains. Washington D.C.: Taraxacum Wahl, J., 1982. Leichenbranduntersuchungen, ein Überblick über die Bearbeitungs- und Aussagemöglichkeiten von Brandgräbern. Praehistorische Zeitschrift 57, pp. 1-125.
36
bijlage 4 sporenlijst Gebruikte afkortingen WP= Werkput SN= Spoornummer LN= Laagnummer WP 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
SN 1 2 3 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22
DEF= Spoordefinitie KL1= Bijkleur KL2= Hoofdkleur LN 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
DEF natuurlijke laag paalkuil paalkuil kuil natuurlijke verstoring greppel greppel kuil recente verstoring boomval kuil vervallen recente verstoring natuurlijke verstoring paalkuil kuil paalkuil paalkuil paalkuil vervallen paalkuil
GS= Grondsoort BM= Bijmengsel MED= Mediaan TINT
KLEUR oranje grijs bruin grijs bruin
donker licht donker donker
donker donker licht
grijs bruin grijs grijs
KLEUR geel bruin grijs bruin grijs grijs bruin grijs bruin bruin bruin
donker donker
bruin bruin bruin bruin bruin bruin bruin
donker
bruin
grijs grijs grijs
OPM= Opmerkingen NINC =Hoeveelheid inclusies INC= Inclusies GS Z Z Z Z Z Z Z Z Z Z Z Z Z Z Z Z Z Z Z Z Z
BM S1 S1 S1 S1 S1 S1 S1 S1 S1 S1 S1
MED ZMG ZMG ZMG ZMG ZMG ZMG ZMG ZMG ZMG ZMG ZMG
S1 S1 S1 S1 S1 S1 S1 S1
OPM
N INC matig veel matig matig
INC grind grind grind grind
matig matig matig veel matig matig
grind grind grind grind grind grind
ZMG ZMG ZMG ZMG ZMG ZMG ZMG
veel weinig matig matig weinig matig weinig
grind grind grind grind grind grind grind
ZMG
matig
grind
WP 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2
SN 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 35 36 37 38 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 1
LN 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 2 1 1 1 2 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
DEF recente verstoring paalkuil paalkuil greppel kuil vervallen recente verstoring crematiegraf paalkuil paalkuil paalkuil kuil crematiegraf crematiegraf natuurlijke verstoring greppel kuil kuil greppel kuil natuurlijke verstoring kuil kuil recente verstoring paalkuil A-horizont B-horizont natuurlijke laag
TINT donker donker donker licht
KLEUR
grijs
donker donker donker donker donker
licht donker licht licht donker donker donker
donker licht
grijs grijs grijs grijs
grijs grijs grijs grijs grijs grijs grijs grijs grijs
bruin rood geel
KLEUR bruin bruin bruin grijs bruin
GS Z Z Z Z Z Z bruin Z zwart Z zwart Z zwart Z grijs Z bruin Z zwart Z oranje Z oranje Z bruin Z grijs Z bruin Z grijs Z bruin Z bruin Z zwart Z bruin Z bruin Z bruin Z zwart Z bruin Z grijs Z
BM S1 S1 S1 S1 S1
MED ZMG ZMG ZMG ZMG ZMG
S1 S1 S1 S1 S1 S1 S1 S1 S1 S1 S1 S1 S1 S1 S1 S1 S1 S1 S1 S1 S1 S1
ZMG ZMG ZMG ZMG ZMG ZMG ZMG ZMG ZMG ZMG ZMG ZMG ZMG ZMG ZMG ZMG ZMG ZMG ZMG ZMG ZMG ZMG
OPM
N INC matig matig matig matig matig
INC grind grind grind grind grind
veel weinig weinig matig matig veel matig matig
houtskool, brokken humus humus grind grind houtskool, fijn verdeeld grind grind
gelaagd
veel
humus
gelaagd
veel weinig
humus humus
matig weinig matig
humus grind grind
38
bijlage 5
vondstenlijst
Gebruikte afkortingen WP= Werkput SN= Spoornummer LN= Laagnummer WP 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1
VN 1 2 3 3 3 3 3 4 4 4 4 5 6
DEF= Spoordefinitie N= Aantal
SN 23 43 35 35 35 35 35 30 30 30 30 40 43
DEF recente verstoring kuil crematiegraf crematiegraf crematiegraf crematiegraf crematiegraf crematiegraf crematiegraf crematiegraf crematiegraf kuil kuil
INHOUD aardewerk baksteen/dakpan metaal glas aardewerk verbrand bot metaal aardewerk metaal verbrand bot metaal aardewerk metaal
N 1 6 60 26 1 1 1 29 50 1 1 1 2
GEWICHT (g) 4 2718 123 16 5 82 44 141 86 197 338 15 46