3000 vChr.
0 18
500
1000
1500
1600
De Rijn vormde de noordgrens van het oude Romeinse Rijk en sneed het Nederland zoals we het nu kennen doormidden. Ten zuiden ervan werkten de oorspronkelijke bewoners, verschillende Germaanse volken, samen met de Romeinen; ten noorden ervan woonden volgens de Romeinen woeste barbaren. Romeinse soldaten verdedigden de grens vanuit forten die langs de Rijn gebouwd waren. Veel van die Romeinse soldaten waren Germanen en de Romeinen hielden die te vriend door ze gelijkwaardig en met respect te behandelen. De Germaanse bevolking bestond uit twee stammen: de Cananefaten aan de Noordzeekust en de Bataven ten oosten daarvan. De Bataven kwamen ooit uit wat we nu Duitsland noemen en waren waarschijnlijk meegereisd met de Romeinen om hen hier te dienen. Het waren fenomenaal goede ruiters. Ze zouden hun paarden een rivier kunnen laten overzwemmen, terwijl ze zelf een gevecht voerden. De meeste Romeinse cavalerie-eenheden, de zogeheten alae, bestonden voornamelijk uit Bataven. Julius Civilis was een Bataaf die officieel Romeins burger was geworden. Hij was officier in het Romeinse leger, maar na jarenlange trouwe dienst werden hij en zijn broer Julius
1700
1800
eerste wereldoorlog de stijl de crisisjaren tweede wereldoorlog anne frank indonesië willem drees de watersnood de televisie haven van rotterdam annie m.g. schmidt suriname en de ned. antillen srebrenica veelkleurig nederland de gasbel europa 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50
nu
34 aletta jacobs
31 max havelaar 32 verzet tegen kinderarbeid 33 vincent van gogh
29 de eerste spoorlijn 30 de grondwet
28 willem i
27 napoleon
26 patriotten
25 eise eisinga
24 buitenhuizen
23 slavernij
de atlas major van blaeu michiel de ruyter christiaan huygens spinoza 19 20 21 22
17 de statenbijbel 18 rembrandt
karel v beeldenstorm willem van oranje de republiek de voc de beemster de grachtengordel hugo de groot 9 10 11 12 13 14 15 16
8 erasmus
6 floris v 7 de hanze
3 willibrord 4 karel de grote
1 hunebedden
2 de romeinse limes
vroeger
De Romeinse Limes 5 hebban olla vogala
2
1900
Paulus verdacht van verraad. Julius Paulus werd ter dood veroordeeld en Julius Civilis keerde verbitterd terug naar het land waar hij vandaan kwam. Niet lang na zijn terugkomst, in het jaar 69, leidde hij een opstand van Bataven en andere Germanen tegen de Romeinen.
2000 19
De eed van Julius Civilis
20
‘Pak aan, Effi. Vul zo veel kroezen als je kunt, en dan kom je weer terug.’ Moeder duwt haar een grote aardewerken kan vol bier in de handen. Mensenkinderen, wat is dat ding zwaar. Maar voor Effi iets kan zeggen, heeft moeder zich alweer omgedraaid. Ze schreeuwt een commando naar de jonge man die het spit met het everzwijn draait. ‘Rustig! Je draait als een dolle. Dat vlees moet gelijkmatig gaar worden!’ Effi loopt naar de lange tafels waar de ene strijder na de andere aanschuift. Mannen met lange haren en baarden, mantels van aan elkaar genaaide dierenvellen of van in onduidelijke kleuren geverfde wol. Denken ze nou echt dat het mooi staat, die kettingen met dierentanden naast dat kunstige smeedwerk? Woestelingen zijn het, die nieuwe vrienden van haar vader. Hij mag dan van de ene op de andere dag van een Romein in een Bataaf veranderd zijn, maar dat wil niet zeggen dat zij veranderd is. Zij is opgevoed als Romeinse. ‘Bier! Dank, jonge dochter!’ Een jonge strijder neemt de kan uit haar handen. ‘Is hij niet te zwaar voor je?’ ‘Waldemar! Mijn dochter is sterk genoeg. Laat Effi haar eigen taak verrichten!’ De stem van Effi’s vader is zo scherp als een mes en hij heeft het juiste effect. Waldemar geeft haar de kan terug en mompelt iets van
een excuus. Uitslover. Met de kan loopt ze naar haar vader, die in het midden van de lange tafel zit. Deze feestavond voor Cananefaten en Bataven in het heilige bos bij de Romeinse stad Forum Hadriani is zijn idee. Hij heeft ervoor gezorgd dat de tafels onder de heilige eik zijn opgesteld en ook dat hij op de belangrijkste plek zit met de stam van de eik achter zijn rug. Heilige eik. Idiote Germanen. Het gekste is nog de verandering in haar vader. Moet je hem daar nou zien zitten met zijn lange, roodgeverfde haren en die rare Bataafse kleren aan. Wie gelooft haar, als ze vertelt dat haar vader een paar maanden geleden nog een Romeinse officier was? Alleen zijn naam herinnert er nog aan: Julius Civilis. Hij is aan één oog blind, maar zijn goede oog fonkelt en schiet van links naar rechts. Niets ontgaat hem. Hij heeft het allemaal onder controle en hij vindt het heerlijk. ‘Bier, vader?’ Ze houdt hem de kan voor. ‘Ik niet, maar zorg dat de kroezen van onze gasten gevuld blijven.’ Zijn stem is koud en dwingend. Dan slaat hij de man naast hem op de schouder. ‘Schenk mijn goede vriend Brinno in, hij is de dapperste van de Cananefaten die ik ken.’ Brinno straalt, de sufferd. Hij ziet niet wat zij ziet: dat haar vader toneelspeelt. Wat is hij van plan met dit feest? Geduld. Dan komt ze er vanavond wel achter. Ze schenkt bier in de kroes van Brinno en in die van de man naast hem. Ze gaat door tot de kan leeg is en haalt dan weer nieuw bier. Ze blijft eindeloos heen en weer lopen, ook als de spieren in haar armen beginnen te branden van de zware kannen en het leer van haar oude vertrouwde Romeinse sandalen in haar voeten snijdt. Als het zoveelste everzwijn wordt opgediend, merkt Effi dat het nacht is. Boven de heilige eik twinkelen de sterren en op de open plaats in het bos branden vuren. Haar vaders Bataven en de Cananefaten brallen, schreeuwen en zingen. Niemand is meer nuchter, behalve haar vader. Hebben die kerels niet door dat hij als enige niet drinkt?
de romeinse limes
21
22
Ineens staat Julius Civilis op en hij verheft zijn stem. ‘Mannen!’ Effi weet niet hoe hij het voor elkaar krijgt, maar in een mum van tijd zwijgen al die dronken kerels. Het is ineens doodstil in het heilige bos. ‘We waren bondgenoten van de Romeinen,’ roept Civilis. ‘Gewaardeerde bondgenoten. Wie bewaakten de noordgrenzen van het Romeinse Rijk? De Bataven en de Cananefaten. Wat kregen we ervoor terug? Respect. Onze zonen kregen een goede opleiding en daarna de hoogste functies in het Romeinse leger. Maar ik zeg: we krégen respect, want we krijgen het niet meer. De Romeinen dwingen ons hoge belastingen te betalen en ze roven onze zonen alsof het slaven zijn. Weg is de gelijkwaardigheid. Nemen we dat?’ ‘Nee!’ De Bataven en Cananefaten brullen als uit één mond. Julius Civilis kijkt afwachtend in het rond. ‘nee!’ De strijders schreeuwen nu nog harder. ‘Laten we een bondgenootschap aangaan, en samen ten strijde trekken tegen de Romeinen. Laten we de grens van hun rijk zo verleggen, dat we ons eigen land weer terugkrijgen.’ ‘Ten strijde, ten strijde!’ De strijders dreunen met hun vuisten op de tafel en de een brult nog harder dan de andere. Kippenvel trekt over Effi’s rug. Dit is dus haar vaders plan. Wraak op de Romeinen omdat ze hem en zijn broer Paulus van verraad beschuldigden, en Civilis uit hun leger stootten. Civilis zal de Romeinen terugpakken, en hoe. ‘Ik zal de Bataven aanvoeren. Wie is de leider van de Cananefaten?’ ‘Brinno!’ Nu schreeuwen alleen de Cananefaten. ‘We verheffen hem op het schild!’ Brinno wordt door zijn mannen op een schild gehesen en rond een vuur gedragen. Effi heeft een volwassen man nog nooit zo kinderachtig gelukkig zien kijken. En dan de manier waarop hij naar vader lacht… Die heeft die Cananefaat in zijn zak. Weer neemt Effi’s vader het woord. ‘Ik zweer dat ik mijn haren niet meer zal afsnijden, voordat ik alle Romeinse forten op ons grondgebied ten val heb gebracht.’
Het is oorlog. Oorlog van de Bataven met de Romeinen. Aan welke kant moet zij staan? Ze is toch een Romeinse, of is ze toch een Bataaf?
de romeinse limes
Effi’s vader en haar broer Herman blijven de volgende dag met hun legereenheden bij Brinno. Ze bereiden een aanval voor op een fort langs de Rijn. Effi en haar moeder reizen met de andere vrouwen terug naar hun eigen dorp. Nou ja, eigen dorp… De boerderij waar hun gezin nu woont lijkt totaal niet op hun Romeinse huis van vroeger. Geen stenen vloer meer met vloerverwarming, maar aangestampte aarde en een rokende vuurplaats onder een gat in het dak. De dieren staan in het woonvertrek achter een hekje. Effi leidt haar paard de donkere ruimte in. Het is rokerig binnen,
23
3000 vChr.
0 56
500
1000
1500
1600
Floris V werd op 24 juni 1254 geboren als eerste en enige zoon van graaf Willem II van Holland en Zeeland, heer van Friesland. Willem was bovendien Rooms-Koning van het Duitse Rijk, een bijzonder eervolle en machtige positie. Floris was anderhalf jaar oud toen zijn vader tijdens een expeditie tegen opstandige West-Friezen omkwam. Als erfgenaam van zo’n belangrijke vader kreeg hij een uitstekende opvoeding. Zijn leermeester was de Vlaamse schrijver Jacob van Maerlant, die hem klaarstoomde voor zijn leven als graaf. Hij bracht hem bij dat niet alleen edelen, maar ook gewone burgers en boeren kansen verdienden. Dat laatste zou Floris echter niet erg geliefd maken bij zijn edelen. Die noemden hun graaf spottend ‘der keerlen God’: de God van de gewone man. Op zijn twaalfde was Floris volgens de wetten van die tijd oud genoeg om te regeren en amper veertien jaar oud trouwde hij met Beatrijs van Vlaanderen. Ze hadden een gelukkig huwelijk en kregen negen kinderen, van wie alleen Margaretha en Jan de volwassen leeftijd bereikten. Omdat de Engelse handel voor zijn graafschappen van levensbelang was, zocht Floris de vriendschap van koning Edward I van Engeland. Eerst Margaretha en later Jan wer-
1700
1800
eerste wereldoorlog de stijl de crisisjaren tweede wereldoorlog anne frank indonesië willem drees de watersnood de televisie haven van rotterdam annie m.g. schmidt suriname en de ned. antillen srebrenica veelkleurig nederland de gasbel europa 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50
nu
34 aletta jacobs
31 max havelaar 32 verzet tegen kinderarbeid 33 vincent van gogh
29 de eerste spoorlijn 30 de grondwet
28 willem i
27 napoleon
26 patriotten
25 eise eisinga
24 buitenhuizen
23 slavernij
de atlas major van blaeu michiel de ruyter christiaan huygens spinoza
17 de statenbijbel 18 rembrandt
karel v beeldenstorm willem van oranje de republiek de voc de beemster de grachtengordel hugo de groot 9 10 11 12 13 14 15 16
8 erasmus
6 floris v 7 de hanze
5 hebban olla vogala
3 willibrord 4 karel de grote
1 hunebedden
2 de romeinse limes
vroeger
Floris V
19 20 21 22
6
1900
2000 57
den verloofd met kinderen van de Engelse koning. Maar Edward steunde hem niet in zijn strijd tegen Vlaanderen en daarom vroeg Floris hulp aan de Fransen. Dat werd hem fataal: in de zomer van 1296 betaalde Edward Hollandse edelen om Floris te ontvoeren, maar dat liep uit de hand. Terwijl Gooise boeren hem net buiten het Muiderslot probeerden te bevrijden, werd Floris door de edelen vermoord.
Een koningszaal
58
Floris heeft geen zeebenen, maar hij houdt zich groot. Om niet op zijn protesterende maag te hoeven letten, haalt hij zich Beatrijs voor de geest: hoe ze hem stond uit te zwaaien, haar sluier wapperend in de wind. Aan haar hand hield ze de kleine Margaretha. Zij is de reden van zijn tocht. Vijf jaar is ze nu, zijn oogappel. Hoe is het mogelijk, denkt Floris, hoe is het in godsnaam mogelijk dat zij wel gezond is en al hun andere kinderen niet? Willem, Dirk, Otto, de kleine Machteld, allemaal zijn ze gestorven. Alleen Margaretha blijft gespaard. Geen kinderziekte, geen verkoudheid lijkt haar te deren. Floris hoopt vurig dat het zo blijft. Maar hij maakt zich zorgen, niet om haar gezondheid, maar om haar toekomst. Want een gravin aan het hoofd van zijn roerige graafschappen maakt weinig kans. Hij denkt aan de edelen: aan de opstandige heer Van Amstel, aan Van Borselen en Van Renesse. Stuk voor stuk kerels die vooral aan hun eigen belangen denken. Zij zullen er misbruik van maken wanneer er een zwakke gravin aan het hoofd van Holland en Zeeland zal staan. Floris zucht diep. Hij heeft erover gedacht Margaretha te verloven met een zoon van Nicolaas van Cats of Albrecht van Voorne, edelen die hem altijd trouw hebben gediend. Maar dat zou alleen maar kwaad bloed zetten. Hij doet er verstandig aan zijn heil in Engeland te zoeken. Een buitenstaander staat boven de partijen en de Engelse koning heeft macht, échte macht. Edward is een van de belangrijkste heersers van zijn tijd. Hij is de koning van Engeland, prins van Wales, heer van Ierland, hertog van Aquitanië en trekt aan de touwtjes in Schotland. Intussen gaat hij rustig op kruistocht naar het Heilige Land zonder dat er thuis ook maar iets gebeurt wat hij niet wil. Kijk, denkt Floris, dat zou ik dus nooit kunnen doen.
Hij schrikt op. ‘Ah, Nicolaas,’ zegt hij tegen de edelman die naast hem is komen staan. ‘Heer graaf,’ zegt Nicolaas van Cats, ‘ziet u die witte lijn aan de horizon? De Engelse krijtrotsen. We zijn er bijna.’ De Zeeuwse edelman kijkt omhoog naar het zeil. ‘Met deze wind duurt het niet lang meer.’ Boven hen krijsen de eerste meeuwen. Floris knikt opgelucht. ‘Dank je, Nicolaas,’ zegt hij. Het is een schitterende zomerdag en de stad baadt in het zonlicht wanneer de koggen de Theems opvaren in de richting van het paleis van Westminster. Floris kijkt zijn ogen uit. Het wemelt van de schepen en bootjes en langs de oevers en kaden wordt druk gelost en geladen. Hier zie je wat hij al een hele poos denkt: het gaat om de handel! Landbouw blijft natuurlijk belangrijk, want de mensen moeten eten. Maar geld verdienen doe je zo: in steden, met burgers die grondstoffen in- en uitvoeren en vervolgens de producten verhandelen die daarvan worden gemaakt. Laken brengt immers veel meer op dan wol alleen. Daarom is het goed dat Margaretha met prins Alfons zal trouwen. Vriendschap met de Engelse koning zal de handel goed doen. De steden in Holland en Zeeland zullen groeien. Niet de adel, maar de gewone burger heeft de toekomst! Waar zou koning Edward anders zo’n schitterend paleis van kunnen bouwen? Hij heft natuurlijk belasting op alles wat er wordt verhandeld. ‘We zijn er, heer,’ meldt Nicolaas. Hij weet de weg, want hij is al eerder in Londen geweest om dit bezoek voor te bereiden. De koggen meren aan bij een lange steiger. Trossen worden uitgeworpen, mannen schreeuwen en vaandels staan strak in de wind. Aan het begin van de steiger staan deftige Engelse heren. Ze zien er voornaam uit in hun zijden tunieken en met bont afgezette mantels. Eén man valt op tussen al die glanzende vogels, want hij is van top tot teen in het zwart.
floris v
59
floris v
60
‘Dat is kanselier Burnell,’ fluistert Nicolaas in Floris’ oor. Floris knikt. Burnell is na de koning waarschijnlijk de machtigste man van het land. De kanselier buigt en heet hem hartelijk welkom in smetteloos Frans. ‘De koning verwacht u,’ zegt Burnell. Haastig volgt Floris de Engelse heren, met Nicolaas en de Hollandse delegatie in zijn kielzog. Hij heeft de beste juristen van Holland meegebracht, maar ook enkele betrouwbare edelen. Intussen kijkt hij zijn ogen uit: het paleis is enorm. Torens, zalen, binnenplaatsen met prachtige tuinen en galerijen met spitsbogen en ranke zuilen… Het is duizelingwekkend. Eindelijk bereiken ze de vertrekken van de koning. Kinderstemmen klinken op en zodra Floris de kamer binnenkomt, stapt Edward op hem af. ‘Mijn beste graaf Floris!’ roept hij uit en hij omhelst hem alsof ze elkaar al jaren kennen. Nicolaas had het hem al gezegd: Edward is lang en indrukwekkend. Niet voor niets wordt hij Edward Steltbeen genoemd. Floris moet zich strekken om zijn begroeting te kunnen beantwoorden. ‘Sire,’ zegt hij, ‘het is een eer u te ontmoeten!’ ‘Laat ik u voorstellen aan mijn gezin’, gaat de koning verder. Floris buigt en kust de hand van koningin Eleanor. Vier prinsessen worden aan hem voorgesteld: de oudste heet natuurlijk naar haar moeder, daarna komen Joan en Margaret en de kleinste heet Mary. Opeens valt er een plechtige stilte. ‘En dit is mijn zoon Alfons,’ zegt Edward als een jongen van een jaar of zeven naar voren stapt. Iedereen lijkt de ernst van dit moment te voelen. Floris neemt de jongen goed in zich op. Hij ziet een beetje bleek, maar hij kijkt wakker uit zijn ogen. Zou deze jongen zijn schoonzoon worden? Zou hij goed zijn voor Margaretha? En voor Holland, voor Zeeland? Floris buigt, want de kleine prins is hoger in rang dan hij, maar bovendien kan hij hem dan beter in de ogen kijken. ‘Hoogheid,’
61
zegt hij, ‘het is mij een eer de toekomstige echtgenoot van mijn dochter te begroeten.’ Alfons slaat verlegen zijn ogen neer. ‘Wees welkom, mijn heer schoonvader,’ zegt hij zachtjes in het Frans. ‘Hoe gaat het met Margaretha?’ ‘Heel goed, ik moest u haar liefdevolle groeten overbrengen,’ antwoordt Floris. Belachelijk, natuurlijk! Margaretha weet nog van niets, maar zo hoort het nu eenmaal. Op dat moment komt Nicolaas naar voren om de prins een geschenk te overhandigen.
62
‘Een cadeau van mijn dochter voor u, hoogheid,’ zegt Floris. Het is een klein getijdenboekje. Tevreden ziet hij de goedkeurende glimlach op het gezicht van de koningin. ‘Sta op, mijn waarde graaf!’ roept de koning uit. ‘Kom, laat ik u voorgaan.’ De hele middag overlegt Floris met Edward en hij is diep onder de indruk. De koning doet duidelijk zijn best aardig voor hem te zijn. Hij vertelt honderduit over alles wat hem bezighoudt en het lijkt wel alsof hij oprecht benieuwd is naar Floris’ mening. Zo bespreken ze de problemen die de koning heeft met rebellen in Wales en Floris heeft eindelijk het gevoel dat hij openhartig kan spreken over zijn eigen moeilijkheden met de West-Friezen. Vol belangstelling luistert hij naar Edwards plannen om Wales voor altijd te onderwerpen. ‘Ik zet heel Wales vol met dwangburchten,’ zegt de koning. En met een grijns vervolgt hij: ‘Dat houdt de edelen ook een beetje bezig.’ Misschien moet ik dat ook doen, denkt Floris, burchten bouwen in West-Friesland. Die avond wordt er in de Grote Zaal een banket gehouden ter ere van de verloving van Alfons en Margaretha. Die zal nu officieel worden afgekondigd. Floris is opeens zenuwachtig. ‘Doen we hier goed aan, Nicolaas?’ vraagt hij terwijl ze achter een kamerheer aan door de lange gangen naar de zaal lopen. ‘Is de vriendschap met Edward mijn halve graafschap waard?’ Want dat is wat hij heeft beloofd: zodra Alfons met Margaretha trouwt, krijgt Edward de helft van Holland. ‘Er kan voor die tijd nog van alles gebeuren, heer graaf,’ zegt Nicolaas. Floris knikt, hij weet wat Nicolaas bedoelt. Hij kan tenslotte nog een zoon krijgen. Een zoon die in leven blijft. Die wordt dan zijn erfgenaam.
‘Het blijft een gok,’ zegt hij. ‘Hetzelfde geldt voor de koning, heer graaf,’ antwoordt Nicolaas. Floris wil zeggen dat Edward wel minder te verliezen heeft dan hij, maar de woorden blijven in zijn keel steken. Want op dat moment betreden ze de zaal. Nooit van zijn leven zag hij zo’n imposante hal. Een geweldige houten overkapping overspant de ruimte. Lange tafels staan opgesteld, gedekt met fijne witte kleden en versierd met bloemen. De complete Engelse adel is aangetreden. Koning Edward en koningin Eleanor staan hem op te wachten op een podium aan het eind van de hal. Floris’ hart klopt in zijn keel als hij door de zaal loopt in de richting van het podium. Eén ding weet hij opeens zeker: wat er ook
floris v
63
de beeldenstorm
100
Het gezang van mensen in de kerk is ondanks het rumoer bij de deur te horen. ‘Er worden kinderen gedoopt,’ roept iemand. ‘Niets mee te maken,’ zegt een ander. ‘Dit is ons moment. Kom!’ Iemand houdt de zware houten deur open en de menigte dendert tot grote verrassing van de gelovigen de kerk binnen. Hendrick loopt erachteraan. ‘het is genoeg!’ raast Jacob die voorop loopt. Zijn zware stem galmt door de kerk. De priester kijkt verschrikt op. Hij ziet een dreigende massa in zijn richting komen. Een moeder houdt haar kind, dat gedoopt zou worden, dicht tegen zich aan en loopt richting gangpad. Wegwezen hier! Een paar andere ouders met kinderen volgen haar voorbeeld. ‘Al die poespas, meneer de priester. Die hoogdravende woorden in het Latijn, een taal die we niet verstaan. Wat moet dat kleine kind daar nou mee? Mag dat kind geloven wat het wil geloven als het groot is? Is het vrij?’ De priester zegt niets. Achter in de kerk klimt een vrouw op haar meegenomen trappetje. ‘U heeft ons geld afhandig gemaakt voor al deze pracht en praal,’ roept ze en haar stem slaat over van emotie. De mensen kijken naar haar terwijl ze naar het beeld naast haar wijst. ‘Maar ik weet zeker dat Maria dat nooit zou hebben gewild. Dit is niet Maria. Dit is niet meer dan een brok hout met verf!’ En ze schuift haar arm tussen de pilaar en Maria en duwt het beeld naar voren. Met een enorme klap valt Maria op de stenen vloer van de Oude Kerk en splijt in tweeën. Een vrouw die voor in de kerk staat met een kindje dat gedoopt zou worden, barst spontaan in snikken uit. De priester wil iets zeggen, maar is te ontzet om ook maar een woord uit te brengen. Met de val van Maria is het startsein gegeven en als een horde dolle stieren verspreiden de boze Amsterdammers zich door de kerk. Ze schuiven met stokken beelden van sokkels af en slaan ze net zolang tegen de grond tot de koppen eraf schieten. Een man bewerkt met
101
de republiek
118
van zijn vader over te nemen. Maar Van Oldenbarnevelt had vanaf het begin vertrouwen in de jonge legerleider gehad en hem gesteund. Dankzij hem was Maurits al vroeg stadhouder geworden en ze hadden de taken goed verdeeld. Van Oldenbarnevelt deed de politiek en Maurits voerde het leger aan. Van Oldenbarnevelt voortvarend en altijd de grenzen van de mogelijkheden verkennend, Maurits weloverwogen en voorzichtig. Van Oldenbarnevelt had hem vaak over de streep getrokken, en hem tot grote hoogten geleid. Wat hadden ze een fantastische jaren gehad… Maurits springt op en begint weer te ijsberen, zijn handen nog steeds op de oren gedrukt. Zodra het voorjaar aanbrak, was Maurits ten strijde getrokken.
Het jaar na Breda was Zutphen gevolgd, Deventer, Delfzijl en nog wat Groningse stellingen. Er was geld nodig geweest voor het oorlog voeren, en Van Oldenbarnevelt had ervoor gezorgd. Zo slim als die man was in de politiek, zo goed was Maurits geweest in de strijd. Waar was het tussen hen misgegaan? Daar hoeft Maurits niet lang over na te denken. De slag bij Nieuwpoort in 1600. Het jaar ervoor was Maurits erin geslaagd om de Spaanse legerleider Mendoza met een klein leger aan het lijntje te houden. Mendoza had zijn leger in de buurt van Namen laten overwinteren. Maurits wilde in het jaar 1600 de Spanjaarden in Brabant aanvallen, maar Van Oldenbarnevelt had Maurits opgedragen om naar Duinkerken door te stoten en zo hun vesting Oostende te hulp te komen. Dat was hard nodig, omdat Spaanse kapers vanuit Duinkerken de zeeën onveilig maakten. ‘Dat is gekkenwerk,’ had Maurits tegen Van Oldenbarnevelt gezegd. ‘Heel Vlaanderen en Noord-Frankrijk staan aan de kant van de Spanjaarden. Hoe kan ik in hemelsnaam mijn leger daar bevoorraden! Bovendien kan ik me tussen al die Spaansgezinden nooit goed op de hoogte stellen van de bewegingen van de vijand. Het gaat niet alleen om het vechten zelf, maar ook om de voorbereiding. Als ik dat doe, zet ik het hele leger en dus de Republiek op het spel.’ Maar Van Oldenbarnevelt had doorgezet, en hij was de baas. Hij was immers de woordvoerder van de Staten-Generaal, de regering van de Republiek. Uiteindelijk had Maurits toegegeven, met tegenzin. Maar hij had gelijk gekregen, het was onmogelijk om zijn leger te bevoorraden. Eten ging nog wel, maar aan de enorme hoeveelheden bier en wijn kon hij niet komen. En Maurits hoorde pas op 1 juli dat zijn vijand hem op 30 juni al heel dicht genaderd was. Een grote veldslag was onvermijdelijk. En dat was juist wat Maurits had willen voorkomen: een slag in het open veld. Zijn studie van de krijgsgeschiedenis van eeuwen had hem dat geleerd. Man, wat had hij zich in de val gelokt gevoeld. Waarom had hij het zover laten komen? Waarom nam de landsadvocaat hem niet
119
Hoog bezoek
136
Kuierend over de dijk naar Purmerend tuurt Leeghwater over het pas drooggevallen land. In de verte draaien de molens. Een gevoel van trots maakt dat hij zijn rug recht. Even blijft hij staan om de aanblik op zich in te laten werken. Hier ligt De Beemster, ooit een roerig meer vol verraderlijke stromingen en nu één uitgestrekte, vette kleimassa. Nog even en de boeren zullen hun eerste gewassen inzaaien, er zullen boerderijen verrijzen, er zullen zwartglanzende koeien grazen! Leeghwater zucht eens diep en kijkt hoe een kievit door de lucht duikelt. Dijkers uit het hele land hebben met spaden en kruiwagens stukje voor stukje het land op het water gewonnen. Daarna werden de molens gebouwd. Timmerlieden uit alle windstreken hebben dag en nacht gewerkt. Natuurlijk zijn er tegenslagen geweest. De dijk is meerdere keren bezweken en het hele stuk land was weer overstroomd, maar uiteindelijk is al het werk niet voor niets geweest. Zelfs de vissers lijken zich nu te schikken. Ze monsteren aan op walvisvaarders of schepen van de voc. Met een gerust hart laten ze vrouw en kinderen achter, want de dorpen langs de vroegere oever zullen niet meer overstromen. Leeghwater knikt tevreden. Maar toch, ergens in zijn binnenste bouwt de onrust zich op. Na al dat werk is het nu rustig. Te rustig. Hij is een molenbouwer, een opsiender, een landmeter! En een molenbouwer moet molens bouwen, een landmeter moet landmeten. Hij moet potdikke de kost verdienen! Daarom draaien zijn hersens op volle toeren, als de wieken van een molen. Hij barst van de plannen. Want na De Beemster zullen andere meren volgen! Hij hoopt, nee hij weet zeker, dat de hoge heren hem daarom vandaag op Slot Purmersteijn in Purmerend
hebben ontboden. Voor hij van huis ging, zei hij het nog tegen zijn vrouw: ‘Je zult zien dat er werk aan de winkel is!’ Hij strijkt met zijn hand over zijn wang, precies over de plek waar ze hem een zoen gaf. Laat in de middag komt Leeghwater thuis. De hele weg naar De Rijp heeft hij lopen dubben hoe hij het nieuws zal brengen. ‘En?’ vraagt zijn vrouw. Hij ziet de hoopvolle blik in haar ogen. Hij weet het: ze wil een groot huis, net als de reder in het dorp. ‘Het begin is er,’ zegt hij en hij legt de zware leren beurs op tafel. ‘Voor de bewezen diensten, 180 pond. Van Os was bijzonder content.’ Een sjiek woord, uit de mond van een deftig heerschap. Leeghwater heeft het direct overgenomen. Hij ziet Grietjes mond openvallen en glimlacht. Dan kijkt ze hem aan. ‘En verder?’ vraagt ze. Een lichte ergernis borrelt omhoog, als een boer na een zware maaltijd. ‘Is het niet genoeg?’ vraagt hij. ‘Wat hadden de heren verder?’ houdt Grietje aan. Ze zet haar handen in haar zij. Nu komt het lastigste. ‘De prins komt op bezoek,’ zegt hij dan.
137
de beemster
138
‘O ja?’ vraagt ze, duidelijk nieuwsgierig. ‘Ik mag erbij zijn,’ zegt Leeghwater. ‘Jij? Een simpele opsiender?’ ‘Ja,’ zegt hij en hij kijkt haar strak aan, ‘deze simpele opsiender mag het gezelschap uit Den Haag aan tafel bedienen.’ Weer valt Grietjes mond open. Vol ongeloof kijkt ze hem aan, maar dan verandert de verbazing in spot. ‘Jij, bedienen? Aan tafel? Dat kún je helemaal niet!’ Leeghwater wordt boos. ‘Het is een eer, vrouw, een grote eer!’ zegt hij korzelig. Hij gaat aan zijn werktafel zitten en slaat zijn kasboek open. Grietje negeert hij verder. Hij wist dat ze zo zou reageren. Driftig doopt hij de pen in de inkt. Ontfangen van de hoogmogende heren te Purmerend: 180 pond, schrijft hij. En daarna dwalen zijn gedachten af naar de tijd toen hij nog jong was en samen met zijn vrienden dacht de wereld te kunnen veroveren. Op een dag, in april 1605, was hij met zijn makkers naar Den Haag gegaan om hun uitvinding te demonstreren. Zelfs prins Maurits was komen kijken, met een hele stoet voorname heren in zijden pakken. Vijftien minuten kon hij, Jan Leeghwater uit De Rijp, met hun onderwaterapparaat onder water blijven. De prins was zo onder de indruk dat hij hun gelag in de herberg betaalde. Daarna zorgde hij dat ze een octrooi kregen op hun uitvinding. Zou de prins het nog weten? Zou hij hem nog kennen? De grote dag is aangebroken. Midden in de polder, op de plek die Middenbeemster is genoemd, is een grote tent opgezet. En van Purmerend naar Middenbeemster is een pad van planken aangelegd, zodat de koetsen straks niet zullen wegzakken. Vaandels wapperen in de wind. Het is prachtig weer: de zon schijnt en witte wolkjes trekken langs de helderblauwe hemel. De prins treft het, denkt Leeghwater. Het is kraakhelder en vanaf dit punt kun je zowat de hele polder overzien.
Vanuit de tent klinkt het geluid van vaatwerk en jongens zijn druk bezig een kar te lossen. Damasten tafelkleden, zetels, zilveren schalen en stapels van dat nieuwerwetse vaatwerk uit de Oost. Porselein. Grietje wil dat spul ook hebben, ze heeft er de mond vol van. Wat is er mis met tin of aardewerk, denkt Leeghwater, terwijl hij zijn vinger langs de dunne rand van een bord laat gaan. ‘Ga eens even opzij, Leeghwater!’ zegt Geurt, de kok van Purmersteijn. In zijn handen draagt hij een schaal met verse haring, opgemaakt met uitjes en limoenen. Een jongen achter hem draagt een pastei waar heel De Rijp op zondag van zou kunnen eten. Er volgen schalen met druiven en versgebakken brood, en drie zilveren borden vol dungesneden gerookte ham. ‘Kom op, Leeghwater, doe ook eens wat! Er staan nog potten boter op de kar!’ roept Geurt. Dapper steekt Leeghwater de handen uit de mouwen: twee Keulse potten vol verse boter, drie potten met gelei in drie verschillende kleuren, een ronde, vette nagelkaas en een mand vol oranje appelsienen brengt hij van de kar naar de tent. Nog nooit heeft hij zo veel eten bij elkaar gezien. ‘De heren zullen niet verhongeren,’ zegt hij zuinig. ‘Wat er over is, mogen we verdelen,’ zegt Geurt vrolijk. ‘Jongens, waar blijft de wijn?’ ‘Wat moet ik straks doen?’ vraagt Leeghwater. Hij voelt zich slecht op zijn gemak. ‘Wijn schenken,’ antwoordt Geurt, ‘dat is het meeste werk.’ Glazen van fijn kristal worden uitgestald, met daarnaast een zilveren kan. ‘Die kun je achter laten bijvullen,’ zegt Geurt. ‘Maak je geen zorgen. Als er iets is, geef je maar een seintje.’ Dan ziet Leeghwater de stoet naderen. Hij trekt vlug zijn zondagse jas recht en neemt zijn hoed maar vast af. De koetsen rijden langzaam. De weg is dan wel verhard met planken, maar de paarden
139
140
moeten er voorzichtig overheen. Het blijft al met al een wonder. Op deze plek werd een paar jaar geleden nog gevist! De koetsen komen krakend tot stilstand en paarden schudden briesend hun hoofd. Jongens springen van de bok om de deuren open te doen. Achter de koetsen stijgen ruiters af. Hun paarden worden aan de koetsen vastgezet. Hoofdingelanden in duur, maar stemmig zwart stappen uit de laatste koets. Leeghwater herkent Poppen en Van Os. Pas op het laatst gaat de grote koets open. Haagse heren zijn net pauwen, denkt Leeghwater. Hun zijden pakken glimmen in de zon, de kleuren doen pijn aan je ogen. En hoeden met wapperende veren zijn kennelijk in de mode. De prins heeft hij al herkend en die twee heren naast hem kent hij ook. Zijn dat niet prins Frederik-Hendrik en graaf Willem van Friesland? Van Os en Poppen komen aangesneld en maken een diepe buiging. Prins Maurits glimlacht beleefd en kijkt goedkeurend om zich heen. Van Os steekt meteen van wal: ‘Drieënveertig molens, hoogheid, pompen het water weg.’ Het is alsof Van Os ze zelf heeft gebouwd, denkt Leeghwater. ‘Buitengewoon,’ zegt de prins. ‘Heel indrukwekkend. En die sloten, hoe komen die zo recht?’ ‘De beste landmeters, hoogheid,’ zegt Poppen nu, ‘alleen de allerbeste.’ Zo gaat het gesprek verder. De dijkgraaf mag de prins een hand geven en daarna gaat het gezelschap aan tafel. Leeghwater voelt zijn hart tekeergaan. Zou de prins hem nog kennen? Zou hij misschien…? ‘Dit is Leeghwater, hoogheid,’ hoort hij Van Os zeggen. ‘Een van de bekwaamste opsienders.’ ‘Prachtig, beste man, prachtig,’ zegt de prins. Leeghwater maakt een onhandige buiging. ‘Hij schenkt vandaag de wijn, hoogheid, met uw welnemen,’ zegt Van Os, maar de prins is al naar binnen.
de beemster
141
de zee het eigendom van de Spanjolen? Dat kan toch niet zo zijn! Als het niet goedschiks gaat, dan moet het maar kwaadschiks. Maar nu krijgen sommige heren last van hun geweten.’ Hugo hoort de lichte spot in de stem van de prins. De heren zwijgen. Sommigen kijken bedremmeld naar de punten van hun zwart glanzende schoenen. Het zijn net kauwen, denkt Hugo. Een stel kauwtjes op een stokje. ‘En nu hoor ik graag het oordeel van onze meest briljante jurist,’ zegt prins Maurits. ‘Dank u, hoogheid,’ zegt Hugo. Hij schraapt zijn keel en tuurt een ogenblik over de golven. Van wie is de zee eigenlijk? ‘Stel dat de zee het eigendom is van het land dat aan de zee ligt,’ zegt hij, ‘dan geeft dat onherroepelijk problemen. Van wie is bijvoorbeeld de Noordzee?’ De heren in het zwart brommen. ‘Niet van de Engelsen in elk geval!’ roept de man met het rode hoofd. ‘Nee,’ zegt Hugo, ‘want dat zou onze handel stilleggen. Maar zou de zee dan het eigendom moeten zijn van degene die hem gebruikt?’ ‘Dat kan ook niet,’ zegt de prins. ‘Want we gebruiken de zee allemaal!’ Hugo knikt. ‘Zo is het,’ zegt hij. ‘De mens heeft het recht om te leven. Sterker nog: de mens heeft het recht alles te doen om te kunnen overleven. Handeldrijven hoort daarbij. Wat zijn wij zonder handel? De handel is als de lucht die wij inademen.’ De prins en de heren knikken goedkeurend. ‘En hoe moeten wij handeldrijven?’ vraagt Hugo. ‘Juist, over zee! Mijne heren, maakt u zich geen zorgen: de zee is van iedereen, wat de Spanjolen, Portugezen of Engelsen ook mogen beweren!’ Prins Maurits lacht en klopt hem opgelucht op de schouder. ‘Dat is dan ook weer opgelost, heren!’ Hij kijkt naar de zeilwagen. ‘Stevin, kunnen we aan boord?’ De zwarte kauwen doen een stap opzij en laten de prins en zijn
hugo de groot
159
3000 vChr.
0 192
500
1000
1500
1600
Hij was de zoon van een eenvoudige bierdrager uit Vlissingen: Michiel Adriaenszoon de Ruyter (1607-1676). Zoals veel kinderen in zijn tijd, moest Michiel al jong werken voor de kost. Hij droomde van een leven op zee. Op zijn elfde mocht hij als scheepsjongen mee met een groot schip. Michiel was leergierig en werkte hard en maakte daarom al snel carrière. Toen hij 44 jaar was en tot tweemaal toe weduwnaar was geworden, besloot hij te stoppen met varen. Maar niet veel later, in 1652, brak er oorlog uit tussen Engeland en de Republiek. De Ruyter werd dringend verzocht zijn ervaring en talent in te zetten om de strijd te winnen. Hij kon en wilde niet weigeren, al was hij net opnieuw getrouwd – met Annetje van Gelder. Maar het bleef niet bij die ene Engelse oorlog (1652-1656). Er kwam een tweede (1665-1667) en zelfs een derde oorlog (1672-1673) tegen de Engelsen. In die laatste oorlog kreeg Engeland hulp van Frankrijk. De strijd was heftig en bloederig en de bezorgdheid binnen ons land was groot: het voortbestaan van de Republiek stond op het spel. Er moest krachtig worden ingegrepen. De Ruyter was inmiddels opgeklommen tot admiraal: de leider van de complete vloot van de Republiek.
1700
1800
eerste wereldoorlog de stijl de crisisjaren tweede wereldoorlog anne frank indonesië willem drees de watersnood de televisie haven van rotterdam annie m.g. schmidt suriname en de ned. antillen srebrenica veelkleurig nederland de gasbel europa 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50
nu
34 aletta jacobs
31 max havelaar 32 verzet tegen kinderarbeid 33 vincent van gogh
29 de eerste spoorlijn 30 de grondwet
28 willem i
27 napoleon
26 patriotten
25 eise eisinga
24 buitenhuizen
23 slavernij
de atlas major van blaeu michiel de ruyter christiaan huygens spinoza 19 20 21 22
17 de statenbijbel 18 rembrandt
karel v beeldenstorm willem van oranje de republiek de voc de beemster de grachtengordel hugo de groot 9 10 11 12 13 14 15 16
8 erasmus
6 floris v 7 de hanze
3 willibrord 4 karel de grote
1 hunebedden
2 de romeinse limes
vroeger
Michiel de Ruyter 5 hebban olla vogala
20
1900
2000 193
De slag bij Kijkduin
194
Amsterdam, juli 1673 Goed. Annetje zucht. Ze legt de pas gelezen brief van haar man Michiel op tafel. Het is dus zaak zo meteen na te kijken of er nog overgebleven voorraden zijn van de vorige zeeslag. Ze had gehoopt dat hij in de brief zijn thuiskomst zou aankondigen, maar niets is minder waar. Engeland en Frankrijk zijn niet van plan hun strijd tegen de Republiek te staken. Haar man schrijft dat ze nieuwe gevechten verwachten en dat zij daarom moet zorgen voor nieuwe voorraden. Er is dringend behoefte aan brood, vis, boter, grutten, spek en bier. En als het even kan, wil hij graag verse groenten voor zijn mannen ontvangen en kippen en gedroogde vruchten. Niets is zo lekker als een vers eitje op zijn tijd. De strijd zal opnieuw zwaar worden, voorspelt haar man in de brief. De Engelsen hebben steun gekregen van de Fransen. Samen hebben ze een vloot die veel groter is dan die van de Republiek. De mannen zullen er een zware dobber aan krijgen. Goed eten en drinken is van groot belang om de strijd vol te houden. Annetje weet wat haar te doen staat. Michiel mag dan een geweldig admiraal zijn, zij gaat al sinds jaar en dag over de bevoorrading van zijn schip en over de centen. En dat doet ze goed. Annetje zorgt dat er genoeg op voorraad is om de 500 mannenbuiken aan boord van De Zeven Provinciën te vullen, maar ook weer niet zo veel dat het weg staat te rotten. En ze zorgt dat ze binnen het budget blijft. Schulden, daar houdt ze niet van. Daar komen alleen maar praatjes van. Iedereen weet immers wie zij is: de vrouw van Michiel Adriaenszoon de Ruyter. Niet dat er niet toch al over haar gepraat wordt. Ze hoort het wel, hoor. Vrouwen uit de gegoede burgerij, waar zij en haar man nu ook bij horen, fluisteren elkaar tijdens etentjes en feesten toe: ‘Mevrouw de Ruyter gaat zelf naar de markt voor boodschappen.’
En ze ziet de verbaasde gezichten. ‘Werkelijk? Ze zeggen dat de admiraal heel rijk is. Dan kan ze toch een meid betalen?’ ‘Die heeft ze ook wel. Maar ze werkt zelf flink mee.’ ‘Tss.’ Het kan Annetje niet schelen. Ze praten maar. Zij en haar man mogen dan een heel vermogen hebben opgebouwd, dat wil nog niet zeggen dat ze haar eigen boodschappen niet meer kan doen. Of de was ophangen. Annetje is niet het type vrouw dat ’s ochtends dubt welke mooie jurk ze nu weer eens aan zal trekken. Aanpakken: daar houdt ze van. En de kinderen voedt ze ook zo op. Wie niet werkt, zal ook niet eten. Zo denkt ze daar als nuchtere Zeeuwse over. Annetje loopt naar de kast en zoekt naar het juiste papier. Hier is het: de lijst die ze nog maar een paar weken geleden gemaakt heeft toen De Zeven Provinciën na de vorige zeeslag tegen de Engelsen weer in de thuishaven lag. Hier staan alle goederen op die ze opgeslagen heeft. Dan pakt ze het boek waarin ze de uitgaven bijhoudt. Zo te zien is er niet veel meer op voorraad, maar ze heeft genoeg geld in kas. Nu eerst maar eens kijken of de voorraad nog bruikbaar is. Ze loopt de gang in en roept naar de meid in de keuken: ‘Janna, ik ben even op zolder.’ Ze trekt haar rokken wat omhoog om de trap op te lopen. Bij iedere tree denkt ze aan de drie mannen die haar zo dierbaar zijn: haar man Michiel, haar zoon Jan, geboren uit een eerder huwelijk, en Engel, Michiels zoon uit een eerder huwelijk. Alle drie gaan ze de strijd aan tegen de Fransen en Engelsen. Alle drie hebben ze als kapitein leiding over een schip. En Michiel natuurlijk als admiraal ook over de hele vloot. Dapper hoor. En belangrijk. Maar ook gevaarlijk. Ze kijkt uit naar de dag dat haar mannen weer heelhuids thuis zijn. Scheveningen, 12 augustus 1673 De Ruyter kijkt een laatste keer in de spiegel en draait met zijn duim en wijsvinger een mooie krul in zijn snor. Hij is er klaar voor. In de keuken wordt druk gewerkt aan een goede maaltijd voor de
michiel de ruyter
195
michiel de ruyter
196
prins en zijn gevolg. Wat een geluk dat Annetje er tijdig voor gezorgd heeft dat de voorraden weer op-en-top in orde zijn. Hij heeft een goed stuk vlees voor zijn hoge bezoek en later vandaag ook voor al zijn mannen. Dat verdienen ze. ‘Admiraal!’ hoort hij. Hij loopt zijn kajuit uit en neemt de trap naar het dek. Matroos Maarten wijst naar een vissersschip dat tussen de andere schepen door De Zeven Provinciën nadert. En inderdaad: De Ruyter ziet stadhouder prins Willem III, die hij al eerder ontmoet heeft, aan boord van het bescheiden schip. ‘Haal alle matrozen aan dek,’ zegt hij tegen een van zijn luitenants. Zijn ogen gaan over het dek, op zoek naar zijn zoon en stiefzoon. Die heeft hij alvast van hun schepen laten halen voor het hoge bezoek. ‘Engel, Jan!’ Ze lopen samen naar hem toe. ‘Blijf bij me in de buurt. Ik wil jullie voorstellen aan de prins.’ Ze lachen. Het is fijn om een vader te hebben die trots op je is. Niet veel later komt prins Willem III aan boord van De Zeven Provinciën. Alle schepen van de vloot hebben de vlag hoog in de mast wapperen ter ere van zijn bezoek. De matrozen buigen diep en roepen in koor: ‘Lang leve de prins!’ Ook op de andere schepen wordt de prins toegejuicht. Vreugdevolle saluutschoten klinken over zee. ‘Welkom, hoogheid!’ zegt De Ruyter hartelijk. Hij stelt zijn belangrijkste medewerkers voor: de viceadmiraals, een paar kapiteins van de grootste schepen. ‘En dit zijn mijn zonen, hoogheid: Engel de Ruyter, mijn eigen zoon, en Jan van Gelder, zoon van mijn vrouw, maar mij even dierbaar als mijn eigen kinderen. Zij zijn ook beiden kapitein.’ Engel en Jan maken een kleine buiging. ‘Wat geweldig, admiraal, dat uw kinderen u steunen in deze grote strijd. Mijn complimenten.’ De Ruyter lacht bescheiden. ‘Het bloed kruipt waar het niet gaan kan, hoogheid.’
Dan wordt het tijd de situatie door te spreken. De prins heeft in een brief zijn standpunt al aangekondigd. Er is een voc-vloot onderweg vanuit Azië, schepen afgeladen met handelswaar. Deze wordt binnenkort verwacht voor Texel. ‘De vloot van de Engelsen en Fransen bevindt zich vlak bij het eiland, admiraal,’ zegt de prins. ‘We kunnen niet langer afwachten. Als onze vijanden de handelswaar van onze schepen roven, kunnen ze van de opbrengst nog lange tijd de strijd volhouden.’ De Ruyter knikt. ‘U wilt aanvallen, hoogheid.’ Dat wil de prins inderdaad. Hij wil dat De Ruyter de vloot naar Texel brengt om daar de vijandelijke vloot uit te schakelen. De Ruyter stemt in. ‘Ik zal mijn mannen inlichten, hoogheid. Het zou goed zijn als u daarbij aanwezig bent.’ ‘Graag,’ zegt de prins. Alle matrozen worden opnieuw naar het dek gehaald. De Ruyter spreekt de mannen in het bijzijn van de prins toe. ‘Onze vijanden rusten niet, mannen. U bent mij al tweemaal eerder trouw geweest in de strijd. Ik vraag u dat een derde keer te doen. Laten we strijden voor ons lieve vaderland, voor onze vrijheid, voor onze hoogheid en voor onze vrouwen en kinderen!’ De mannen stemmen in met luid gejuich. ‘Ik ben blij te zien dat uw manschappen strijdvaardig zijn, admiraal,’ zegt prins Willem III tevreden. ‘Ik ben er zeker van dat de mannen onder uw leiding de vijand verslaan!’ ‘Morgen vertrekken we, hoogheid,’ zegt De Ruyter alleen nog maar. Die avond geeft hij een klopje op de schouder van Engel, die kapitein is op het schip De Waesdorp en daarna op die van Jan, kapitein op De Steenbergen. ‘Ik heb alle vertrouwen in jullie, mannen,’ zegt hij. Ze knikken. Zij hebben vertrouwen in hem: hun vader en admiraal.
197
michiel de ruyter
Amsterdam, een paar dagen later In alle kerken bidden mensen voor de mannen die op het punt staan de Engelsen en Fransen aan te vallen. Annetje knijpt zachtjes in de hand van Margaretha, haar en Michiels dochter die nog thuis woont. Haar andere hand legt ze op de arm van Bettynga, de vrouw van Jan. Ze bidden voor Michiel, voor Jan en voor Engel. En ook een beetje voor zichzelf. Want ze kunnen hun zonen, mannen en broers niet missen.
Slag bij Kijkduin, 21 augustus 1673 Ruim een week later bereiken 17.000 matrozen en bijna 2600 soldaten Texel met een vloot van 75 oorlogsschepen en nog eens zo’n 40 kleine schepen. Admiraal De Ruyter zuigt zijn longen vol met frisse zeelucht. De afgelopen uren heeft hij de Engelse en Franse vloot geobserveerd nabij Kijkduin onder Texel, en hij heeft goede wind afgewacht. Nu is het moment aangebroken. Hij is tegelijkertijd gespannen en vol vertrouwen: de vloot van de vijand is duidelijk
3000 vChr.
0 222
500
1000
1500
1600
In de zeventiende eeuw begon de Nederlandse WestIndische Compagnie met de handel in slaven: WestAfrikanen werden in volgestouwde slavenschepen onder afschuwelijke omstandigheden naar Curaçao vervoerd, waar de sterk verzwakte overlevenden een paar weken de gelegenheid kregen om aan te sterken. De wic leverde in grote delen van Noord- en Zuid-Amerika slaven tegen scherpe prijzen en drong Engelse en Franse slavenhandelaren uit de markt. Curaçao werd een centrum van internationale slavenhandel. Sommige slaven bleven op het eiland, omdat ze werden gekocht door inwoners van Curaçao. Zij moesten werken op boerderijen, die men ‘tuinen’ noemde, of bij blanke families in Willemstad. Van zonsopkomst tot zonsondergang deden ze zwaar werk op het land of in de zoutwinning en als ze iets verkeerd deden of opkwamen voor hun rechten, werden ze streng gestraft. Toen de Fransen na de Franse Revolutie Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap predikten, werden de slaven in de Franse kolonie Saint Domingue (het tegenwoordige Haïti) echter niet vrijgelaten. Daarom begonnen ze in 1791 een bloedige strijd, die ze ten slotte wonnen: ze wisten zich te
1700
1800
eerste wereldoorlog de stijl de crisisjaren tweede wereldoorlog anne frank indonesië willem drees de watersnood de televisie haven van rotterdam annie m.g. schmidt suriname en de ned. antillen srebrenica veelkleurig nederland de gasbel europa 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50
nu
34 aletta jacobs
31 max havelaar 32 verzet tegen kinderarbeid 33 vincent van gogh
29 de eerste spoorlijn 30 de grondwet
28 willem i
27 napoleon
26 patriotten
25 eise eisinga
24 buitenhuizen
23 slavernij
de atlas major van blaeu michiel de ruyter christiaan huygens spinoza
17 de statenbijbel 18 rembrandt
karel v beeldenstorm willem van oranje de republiek de voc de beemster de grachtengordel hugo de groot 9 10 11 12 13 14 15 16
8 erasmus
6 floris v 7 de hanze
5 hebban olla vogala
3 willibrord 4 karel de grote
1 hunebedden
2 de romeinse limes
vroeger
Slavernij
19 20 21 22
23
1900
bevrijden. Het nieuws verspreidde zich over het hele Caribische gebied en bereikte ook Curaçao. In Nederland hadden patriotten inmiddels met steun van Frankrijk de Bataafse Republiek gesticht. Ook in ons land gold het Franse motto, maar ook nu weer niet voor de zwarte slaven in Suriname en de Nederlandse Antillen. Op 17 augustus 1795 brak er op westelijk Curaçao een slavenopstand uit onder leiding van de slaaf Tula. De opstand was goed voorbereid en het hele westelijke deel van het eiland viel binnen enkele dagen in handen van de vrijheidsstrijders.
2000 223
Vrijheid én gelijkheid
224
‘Alstublieft, meneer de gouverneur,’ zegt pater Jacobus Schinck, ‘laat mij nog één keer met de opstandelingen praten. Het zijn onwetende schapen die van de kudde zijn afgedwaald. Ik ben hun herder!’ De wind waait door de open vensters van het gouvernementshuis. Gouverneur Johannes de Veer dept het zweet op zijn hoofd met een zakdoek. ‘Het zijn gevaarlijke idioten, pater,’ zegt hij. ‘Ze zijn gewapend! Hebt u niet gehoord wat er allemaal op de plantages en boerderijen gebeurt? Voorraadschuren worden geplunderd, huisraad wordt vernield, akkers zijn verwoest. Er zijn wachters gevangengenomen en tientallen slaven die opgesloten zaten, zijn bevrijd. Die zaten niet voor niets gevangen. Een Nederlandse huisleraar is omgebracht. Wat staat ons verder nog te wachten? Hier helpt alleen een krachtig, gewapend optreden!’ Daar was pater Schinck al bang voor. ‘Maar beseft u, edelachtbare, wat dat betekent?’ De pater besluit zijn laatste troef te gebruiken. ‘Er zullen doden vallen! Niet alleen onder de militairen, maar ook onder de slaven.’ Hij laat een stilte vallen. ‘U weet wat een slaaf kost. De schade voor de planters zal alleen maar groter worden.’ De gouverneur lacht schamper. ‘De planters zelf hebben me vandaag bijna gesmeekt om hard op te treden,’ zegt hij. ‘Ze zijn bereid zelf mee te vechten. De Koloniale Raad heeft daarom besloten troepen te sturen onder de deskundige leiding van kapitein Van Westerholt.’ ‘Daarom ben ik hier, edelachtbare,’ zegt pater Schinck. ‘Vindt u niet dat we er alles aan moeten doen om bloedvergieten te voorkomen? Waarom naar de wapens grijpen als we dit vreedzaam kunnen oplossen? De slaven hebben een diepgeworteld ontzag voor hun meesters. Ze weten dat ze van nature aan de blanken gehoorzaam-
heid verschuldigd zijn. Ze zullen naar me luisteren. De slaven kunnen dan terug naar de plantages en alles kan blijven zoals we gewend zijn.’ De gouverneur schiet overeind uit zijn stoel. ‘Doorgaan alsof er niets is gebeurd? Wat denkt u wel! Een misdaad mag nooit ongestraft blijven!’ ‘Natuurlijk, natuurlijk,’ sust de pater. ‘De leiders van de opstand mogen hun straf natuurlijk niet ontlopen. Maar al die arme slaven die misleid zijn? U weet hoe dom ze kunnen zijn. Ze hebben te veel rum gedronken en dure eden gezworen. Vervolgens worden ze bang voor allerlei vervloekingen als ze hun beloften niet nakomen.’ ‘Dom en barbaars,’ briest gouverneur De Veer, terwijl hij weer gaat zitten. ‘Ik begrijp als goed protestant niet, waarom de katholieken slaven überhaupt dopen.’ Pater Schinck doet net alsof hij dat laatste niet heeft gehoord. ‘Maar u weet ook dat dit soort opstanden niet zonder reden ontstaan,’ zegt hij voorzichtig. ‘Hm,’ doet de gouverneur. De warmte is drukkend. Buiten klinkt een hoornsignaal. ‘Op sommige plantages moeten de slaven betalen voor de kleren die ze dragen,’ gaat de pater verder. ‘De planters houden het geld in op hun zakgeld. Maar het ergst is nog wel dat slaven worden gedwongen op zondag te werken. Hoe kunnen ze dan in godsnaam naar de kerk?’ De gouverneur lijkt na te denken. Dan zucht hij diep. ‘Goed,’ zegt hij, ‘ik geef u toestemming te onderhandelen met de leider van de opstand. Tula heet hij: een lange, sterke kerel, slaaf van de heer Van Uytrecht op de Knip. Vraag hem naar de reden van de opstand. Als hij gerede klachten heeft, moet hij die bij ons melden. De regering heeft tenslotte ook de taak de rechten van de slaven te beschermen. Zijn de klachten van de slaven gegrond, dan zullen we optreden!’ De gouverneur knikt. ‘Zeg hem dat hij en zijn medestanders gratie krijgen, als ze zich nu overgeven.’
slavernij
225
slavernij
226
Pater Schinck slaakt een zucht van verlichting. Dit is meer dan hij had durven hopen. ‘Ik zal mijn uiterste best doen, edelachtbare,’ zegt hij. Samen met kapitein Van Westerholt en zijn soldaten reist de pater nog diezelfde middag naar de tuin van Carel van der Linden bij het oude, kleine fort Porto Mari. Als ze aankomen gaat de zon al onder. Krekels tsjirpen in het lage struikgewas. ‘Misschien wilt u vannacht hier blijven?’ vraagt de kapitein. Pater Schinck schudt zijn hoofd. Hij heeft die middag de troepen van Van Westerholt meegemaakt. Er zitten planters te paard bij. Die zijn niet te houden. ‘Het is beter als ik meteen verderga,’ zegt hij. Van Westerholt knikt. ‘Ik zal u twee vrije zwarten meegeven, zodat u niet onbeschermd bent.’ Zo zet pater Schinck zijn tocht voort. Het is een warme avond, de wind is gaan liggen en er klinkt niets dan het ruisen van de branding. Samen met zijn begeleiders beklimt hij de Seru Caballé, de heuvel aan de oostkant van de baai. Boven op de heuvel ligt het kleine fort dat de rebellen hebben bezet. De pater heeft het warm, niet alleen door de klamme hitte, maar vooral omdat hij bang is. Waarom is hij hier in godsnaam aan begonnen? Omdat het zijn plicht is, zegt een heilig stemmetje in zijn hoofd. Veel rebellen zijn immers in zijn kerk gedoopt. Hij haalt diep adem en recht zijn rug. God zal hem beschermen. ‘Blijf staan!’ klinkt het opeens van de berg. Plotseling duiken er mannen op. Donker steken ze af tegen de avondlucht. Er worden geweren op hem gericht. Even moet de pater denken aan die arme leraar die is omgekomen. ‘Ik blijf staan!’ roept hij. ‘Ik ben pater Schinck en ik kom in vrede. Breng mij naar jullie leider!’ Zijn bloed pompt langs zijn slapen. Zeven mannen komen naar hem toe. Grote, sterke mannen. Een van hen herkent hem. ‘Het is inderdaad de pater,’ zegt hij. ‘U mag verder.’
227
De eerste hindernis is genomen, maar gaat het niet wat al te makkelijk? Pater Schinck voelt zich als een konijn in een vossenhol. Zwijgend lopen ze verder tot ze op de binnenplaats komen. Het wemelt er van de slaven. Veel mannen zijn gewapend met een geweer. Hoe zijn ze aan al die wapens gekomen? Gestolen van de planters? Met gebogen hoofd gaat de pater snel het huis in waar de leider hem inmiddels verwacht. Binnen brandt een olielamp en schaduwen dansen tegen de witte muren. Er zijn zeker vijf rebellen, maar ook twee blanken. Dat moe-
slavernij
228
ten de wachters zijn die eerder gevangen zijn genomen. Ze worden kennelijk goed behandeld. Pater Schinck voelt dat zijn hart rustiger wordt. ‘Wie is Tula?’ vraagt hij en terwijl hij dat vraagt, draait een van de rebellen zich om. Hij had de vraag niet hoeven stellen. Daar staat overduidelijk de aanvoerder. Hij is groter dan de anderen en hij straalt rust en zelfvertrouwen uit. Aan zijn zijde hangt een degen. De pater slikt. Hij had alles verwacht: een berouwvolle boef misschien, of eerder nog een gevaarlijke moordenaar, maar niet zo’n man. Op de markt zou hij een klein vermogen opbrengen. Tula is een prachtige kerel, lang en gespierd, met een trots hoofd. ‘Pater Schinck?’ vraagt hij. Zijn stem is diep en warm. ‘Ik ben kapitein Tula. Gaat u zitten.’ Pater Schinck is even te beduusd om te reageren en verstrooid haalt hij zijn snuifdoos uit zijn vestzak. Dat geeft hem tijd om na te denken en een snuifje brengt rust in zijn hoofd. Maar zijn snuifdoos is leeg. ‘Neemt u de mijne,’ zegt een van de rebellen. ‘Of zal ik de tabak in uw snuifdoos aanvullen?’ ‘Eh, graag,’ zegt pater Schinck, verbaasd over zoveel vriendelijkheid. Nadat hij een snuifje heeft genomen, kan hij weer helder denken. ‘Ik kom hier namens de regering,’ zegt hij dan. ‘De gouverneur en de Raad willen van jullie weten waarom jullie in opstand zijn gekomen. Als jullie goede redenen hebben, zal de gouverneur actie ondernemen. Het is niet nodig om in opstand te komen. De gouverneur biedt jullie een algemeen pardon aan, als jullie de wapens nu neerleggen en jullie overgeven.’ Pater Schinck merkt dat de mannen in de kamer onrustig worden. De rebellen beginnen druk met elkaar te praten. Dan neemt hun kapitein het woord: ‘Wij worden slecht behandeld,’ zegt hij, ‘maar wij op onze beurt willen niemand kwaad doen. We zijn niet uit op wraak! Wij willen alleen maar onze vrijheid, net als de Franse slaven.
Nederland is bezet door de Fransen. Volgens mij hebben wij nu ook recht op onze vrijheid.’ De pater weet zich even geen houding te geven. Hoe kan Tula dit allemaal weten? Het is duidelijk: hij zal met goede argumenten moeten komen om hem te overtuigen. ‘Onze regering zetelt in Holland, niet in Frankrijk,’ zegt hij. ‘En Curaçao is een klein eiland. Jullie kunnen nergens heen. Er zijn hier geen afgelegen bergen waar je je kunt schuilhouden, zoals op Saint Domingue. Binnenkort zijn jullie voorraden op. Waar moet dat naartoe?’ Hij schudt zijn hoofd. ‘Het zou me echt aan het hart gaan als het slecht met jullie zou aflopen. Ik ben immers jullie pastoor!’ Sommige rebellen beginnen te morren. Iemand zegt in het Frans: ‘Die priester houdt ons voor de gek!’ Maar anderen zijn duidelijk onder de indruk van pater Schincks woorden. Tula wordt boos. ‘Laat mij het gesprek met de pater voeren,’ zegt hij. ‘Ik laat jullie wel roepen als ik jullie nodig heb.’ De mannen aarzelen en niemand maakt aanstalten om de kamer te verlaten. Tula grijpt naar zijn pistool en lost een schot in het plafond. ‘En nu de kamer uit, allemaal!’ roept hij. Pater Schinck zit als versteend op zijn stoel. Een voor een druipen de mannen nu af, zwijgend en angstig. Alleen Tula en de twee blanke gevangenen blijven over. Kapitein Tula gaat tegenover hem zitten, rustig en zelfverzekerd. ‘Heer pastoor,’ begint hij, ‘stammen niet alle mensen af van Adam en Eva?’ Pater Schinck zwijgt. Hij is verbijsterd. Wat kan hij hierop zeggen? ‘Mijn beste heer pater,’ gaat Tula verder, ‘heb ik er verkeerd aan gedaan om tweeëntwintig broeders te bevrijden die ten onrechte gevangen waren gezet?’ Bijna schudt de pater zijn hoofd: mensen die onschuldig gevangenzitten, moet je bevrijden. Dat is alleen maar barmhartig en rechtvaardig.
229
Tula zwijgt en pater Schinck ziet dat hij tranen in zijn ogen krijgt. ‘Heer pater,’ gaat hij verder, ‘voor een beest wordt beter gezorgd dan voor ons. Als een beest zijn poot breekt, probeert de meester het tenminste te genezen…’ Er valt een lange stilte. Buiten zitten de rebellen zachtjes te zingen. Franse liedjes zingen ze, over vrijheid, gelijkheid en broederschap. Pater Schinck weet duvelsgoed wat die Franse liedjes hebben gebracht: niets dan dood en verderf. Opeens wordt hij boos. Hij is hier verdorie niet gekomen om over vrijheid te filosoferen! ‘Tula,’ zegt hij streng, ‘ik ben gekomen met een uiterst edelmoedig aanbod van de gouverneur.’ Tula reageert niet. ‘Het is inmiddels te donker om nog terug te gaan, heer pater,’ zegt hij. ‘Ik laat u naar uw slaapkamer brengen.’
230
‘Sinds de slaven op Saint Domingue zijn bevrijd, is ons leven een hel. Telkens als wij willen dat de meester zijn afspraken nakomt, barst hij los: “Jij wilt zeker ook je vrijheid?” Zo worden wij gestraft omdat de Fransen hun slaven de vrijheid hebben gegeven. Eén keer ben ik vastgebonden en tot bloedens toe geslagen. “Heb medelijden met een arme slaaf!” riep ik zonder ophouden. Pas na een hele poos werd ik losgemaakt. Het bloed golfde uit mijn mond en ik zakte op mijn knieën. “O, God!” riep ik uit. “Is het dan Uw wil dat wij zo mishandeld worden?”’
Die nacht is de angstigste nacht in het leven van pater Schinck. Hij kan van verwarring de slaap niet vatten. Nooit had hij gedacht dat Tula hem zo fatsoenlijk zou behandelen: hij heeft een nette kamer en een schoon bed. Er ligt zelfs een bijbel op tafel. Maar buiten klinkt nog altijd het zingen van de rebellen, zacht en duidelijk. Ze zingen over vrijheid en gelijkheid. Met bonkend hart staart de pater in het duister. ‘Stammen niet alle mensen af van Adam en Eva?’ heeft Tula gezegd. Dan dringt het verschrikkelijke besef pas echt tot hem door: Tula wil niet alleen vrijheid, maar ook gelijkheid. Vrijheid is één ding, er wonen meer vrijgelaten slaven op het eiland. Maar gelijkheid? ‘Alle mensen stammen af van Adam en Eva,’ echoot het in zijn hoofd. Hij heeft het de slaven zelf geleerd. Tula heeft het goed begrepen, maar wie zal ooit willen erkennen dat zwarten en blanken gelijk zijn? Hoe moet dat aflopen? Eén ding weet pater Schinck zeker: de gevolgen zullen verschrikkelijk zijn.
slavernij
231
Een rilling door het land
300
Schandelijk. Dat is het! Schandelijk! Baron van Hoëvell ijsbeert door zijn studeerkamer. Hoe kón koning Willem III vanmiddag met droge ogen beweren dat ‘de toestand onzer overzeesche bezittingen in alle opzigten bevredigend’ is. Onbegrijpelijk! Het stond toch echt letterlijk in de Troonrede die de koning namens de regering voorgelezen heeft bij de start van het nieuwe politieke jaar in de Tweede Kamer. Een leugen is het! Hij, het Tweede Kamerlid dat jarenlang gewerkt en geleefd heeft in Nederlands-Indië, weet wel beter. Ja, met al die Nederlanders daar, dáár gaat het prima mee. Die hebben fijne huizen, goed te eten en genoeg personeel. Maar de bevolking, de inlanders? De hebben niets. Hélémaal niets. Hij sluit zijn ogen en ziet ze weer voor zich: magere, hardwerkende, vermoeide mannen en vrouwen. Kinderen met bolle buiken van de honger. En dat ter-
wijl Nederlanders de rijkdommen van het land opeisen. Samen met de inlandse hoofden, de regenten, houden ze de bevolking onder de duim. Zo nodig gebruiken ze geweld. Hij heeft het zelf gezien! En de Nederlanders zien het ook, maar doen er niets aan. Van Hoëvell loopt naar zijn bureau, zucht en gaat zitten op zijn leren stoel. Hij pakt het boek dat boven op het stapeltje links ligt. ‘Max Havelaar of de koffij-veilingen der Nederlandsche HandelMaatschappij, door Multatuli,’ leest hij. Hij bladert door het boek dat hij de afgelopen maanden al tientallen keren in handen heeft gehad. Op vele pagina’s heeft hij zinnen onderstreept, uitroeptekens gezet of zelfs ‘Zo is het!’ in de kantlijn gekrabbeld. Deze Multatuli slaat de spijker op de kop. Hijzelf heeft ook al vele keren over het afschuwelijke lot van de inlanders van Nederlands-Indië geschreven en erover gesproken in de Tweede Kamer. Maar er verandert niets. En nu is er dit boek, dit overdonderende boek. Het is in een paar maanden tijd door zo veel mensen gelezen en er is zo veel over
max havelaar
301
vroeger
3000 vChr. 0
250 500 1000 1500
karel v beeldenstorm willem van oranje de republiek de voc de beemster de grachtengordel hugo de groot
1600
Op 27 augustus 1799 landde een Engels-Russisch leger op de Noord-Hollandse kust en veroverde een groot deel van dit gewest. Vier jaar daarvoor was stadhouder Willem V gevlucht voor de patriotten die vervolgens met hulp van de Fransen de Bataafse republiek stichtten. Zijn zoon erfprins Willem kondigde bij deze invasie in 1799 aan dat het oude gezag binnenkort hersteld zou worden. Op 5 september 1799 deed een orangistisch leger onder leiding van August Robbert baron van Heeckeren van Suideras een inval in Oost-Gelderland. In Winterswijk werd een nieuw bestuur ingesteld, en het leger trok verder de Achterhoek in… 1700 1800
35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50
nu
eerste wereldoorlog de stijl de crisisjaren tweede wereldoorlog anne frank indonesië willem drees de watersnood de televisie haven van rotterdam annie m.g. schmidt suriname en de ned. antillen srebrenica veelkleurig nederland de gasbel europa
34 aletta jacobs
31 max havelaar 32 verzet tegen kinderarbeid 33 vincent van gogh
29 de eerste spoorlijn 30 de grondwet
28 willem i
27 napoleon
26 patriotten
25 eise eisinga
24 buitenhuizen
23 slavernij
de atlas major van blaeu michiel de ruyter christiaan huygens spinoza
De patriotten
19 20 21 22
17 de statenbijbel 18 rembrandt
9 10 11 12 13 14 15 16
8 erasmus
6 floris v 7 de hanze
5 hebban olla vogala
3 willibrord 4 karel de grote
2 de romeinse limes
1 hunebedden
26
1900 2000
251
De executie van freule Judith van Dorth
252
‘Leve Willem V! Leve Oranje!’ Toon bevriest ter plekke. De scherpe stem van freule Judith van Dorth reikt tot in de stallen. Leve Oranje? Dat is toch afgelopen? Hij drukt zijn gezicht even in de manen van het paard dat hij aan het borstelen is. Dit is vast een nachtmerrie – hij wordt zo wakker. Dan hoort hij weer die stem. ‘Elke patriot mag kapot! Leve Oranje!’ Toon legt de borstel neer en rent naar buiten. Uit de toren van kasteel Harreveld hangt freule Van Dorth en ze zwaait vervaarlijk met een oranje vlag. Toon knijpt in zijn arm. Het is geen nachtmerrie. Het houdt nooit op. Uit diezelfde toren van kasteel Harreveld
schoot de vader van freule Van Dorth voor de lol op zijn pachters. De laatste keer dat hij raak schoot, had dat de dood van Toons vader als gevolg. De freule houdt op met het zwaaien van de vlag als ze de staljongen in de gaten krijgt. ‘Toon! Maak als de donder het rijtuig klaar. We rijden naar Lichtenvoorde!’ Even blijft Toon hulpeloos staan, dan ziet hij hoe de freule zich bukt. Wegwezen. De kans is groot dat ze een geweer pakt. Hij draait zich om en rent het koetshuis in. Hij kan het beste maar doen wat ze zegt. Samen met de oude stalmeester spant hij de ruin Pegasus voor de koets. ‘Schiet op, schiet op! De erfprins is in Noord-Holland geland en baron van Heeckeren ligt voor Winterswijk!’ De freule komt het koetshuis binnengerend. Hoe weet ze dat? Is er vanochtend zo vroeg al een boodschapper geweest? Opeens weet Toon het weer. Hij heeft inderdaad een paard horen galopperen toen het nog donker was. ‘Hier, die moeten aan de koets worden vastgemaakt!’ De freule gooit Toon grote oranje strikken toe. Met trillende handen maakt Toon de strikken aan de koets vast. De freule is al oud, zeker in de vijftig, en ze is niet groot, maar toch is hij bang voor haar. Hij kent haar al zijn hele leven. Zijn vader gehoorzaamde haar vader, zoals Toon freule Judith en haar broer Gerrit moet gehoorzamen. Sinds de patriotten de baas zijn, heeft hij een tijdje gedacht dat hij van hen af was. De patriotten hadden het tweetal flink aangepakt. Ze hadden allebei ambten geërfd waar ze niets voor deden en flink geld mee verdienden. De patriotten maakten daar een einde aan. Gerrit vluchtte naar Munsterland en freule Van Dorth werd gevangengezet in het stadshuis in Zutphen. Jammer genoeg wist ze al snel te ontsnappen en had ze zich bij haar broer gevoegd. Een paar weken geleden verscheen het tweetal ineens weer, ze betrokken kasteel Harreveld alsof ze nooit weg waren geweest. En ze behandelen hun personeel ook net als daarvoor: alsof
de patriotten
253
de patriotten
254
ze slaven zijn. Ook Toon voelt zich nu weer als een slaaf, ook al is hij een vrije jongen van zeventien. ‘Zo is het mooi. We gaan!’ Freule Van Dorth opent het deurtje van het open rijtuig en gaat op de bank zitten. ‘Toon! Slome!’ Toon pakt Pegasus bij het hoofdstel en leidt de ruin naar buiten. Voor hij bij de brug is, komt Gerrit van Dorth aangerend. Onder het lopen trekt hij haastig zijn jas aan. Over zijn buik draagt hij een brede oranje sjerp, op zijn hoed een oranje lint. Behendig springt hij in het rollende rijtuig. ‘Naar Lichtenvoorde!’ Toon klimt op de bok en hij klakt met zijn tong. Als ze het kasteelterrein verlaten hebben, laat hij Pegasus draven. Het is nog vroeg en er hangen slierten nevel boven de velden. In de lucht ruikt Toon een aankondiging van de herfst. Het paard kent de weg naar Lichtenvoorde blindelings. Daardoor heeft de jonge koetsier de kans om na te denken. Zou het echt waar zijn? Vallen de orangisten de Achterhoek binnen en is de erfprins al in Noord-Holland? Dat wil bijna niemand, maar wat kan hij doen? En hoe kan hij dit razende tweetal tegenhouden? Is dit het einde van de Bataafse Republiek? Op het moment dat de koets de dorpsgrens passeert, beginnen de freule en haar broer te schreeuwen: ‘Leve Oranje! Weg met de patriotten!’ Ondanks het vroege tijdstip komt er van alle kanten volk aanlopen. De freule dirigeert Toon regelrecht naar herberg De reizende man. Zodra het rijtuig stilstaat, springt Gerrit van Dorth op de bank van het rijtuig en hij helpt zijn zus als die naast hem wil komen staan. ‘Het einde van de patriotten is nabij!’ krijst Judith van Dorth tegen het volk dat zich rond de koets heeft verzameld. ‘Winterswijk is in handen van de orangisten. Baron Van Heeckeren van Suideras heeft er op dit moment een nieuw bestuur ingesteld. De erfprins is op de Hollandse kust geland, en het stadhouderlijk gezag zal spoedig hersteld worden. Allen die de erfprins en zijn leger zullen tegen-
werken, zullen streng gestraft worden! Leve Oranje!’ De freule bukt en pakt een mand die naast haar op de bank staat. ‘Voor elke rechtgeaarde orangist heb ik oranje lintjes. Laat het leger van de orangisten zien dat u aan onze zijde staat en ontloop zo de straf die patriotten zullen krijgen!’ Toon laat zich van de bok glijden en loopt de herberg in. Hij kan het niet langer aanhoren. Zijn handen zijn klam van het zweet. De herbergier zet zijn handen hoofdschuddend in de zij. ‘Biertje, Toon?’ Toon knikt en haalt verontschuldigend zijn schouders op. ‘Ze doken ineens weer op, een paar weken geleden. Straks wordt alles weer teruggedraaid.’ De herbergier zet een kroes voor hem op de bar. ‘Jongen, ik moet nog zien of het allemaal zo’n vaart loopt.’ De deur klapt open en de stem van freule Judith raakt Toon als een zweepslag. ‘We rijden naar Groenlo, Toon. Daar wachten we het leger van baron Van Heeckeren op.’ Toon draait zich om en loopt naar de koets. Hij moet haar gehoorzamen, hij kan niet anders. Ze rijden naar Groenlo en wachten daar de hele dag tevergeefs op het leger van baron Van Heeckeren. Tegen de avond keren ze terug naar kasteel Harreveld. De freule en haar broer zijn niet te genieten. Als ze door Lichtenvoorde rijden, tikt Gerrit van Dorth Toon op de rug. ‘Het paard heeft dorst. We stoppen bij De reizende man.’ Toon knikt. De freule en haar broer hebben dus dorst. Over het paard hebben ze zich nog nooit zorgen gemaakt. Voor de deur van de herberg houdt Toon het rijtuig stil om de twee uit te laten stappen. Als hij Pegasus een emmer water heeft gebracht en een haverzak heeft omgehangen loopt hij zelf de herberg in. Vreemd. De herberg staat bomvol, maar niemand zegt wat. De herbergier zet zwijgend een kan met glazen voor freule Van Dorth en haar broer neer. Toon schuift naar een plek achteraan en verschuilt zich achter de
255
de patriotten
256
ruggen van de andere herbergbezoekers om de ogen van de freule te kunnen ontwijken. Even rust. Het is niet moeilijk, want hij is niet groot. ‘Wat zijn jullie stil,’ zegt de freule terwijl ze om zich heen kijkt. ‘Iedereen bang voor de orangisten?’ Hier en daar wordt wat gemompeld, en de herbergier schudt somber zijn hoofd. ‘Er is vanmiddag een flinke ruzie geweest tussen de patriotten en de orangisten en dat is nogal uit de hand gelopen. Frederik Resink is neergestoken.’ Toons hart slaat een slag over. Frederik Resink, dat is een bekende patriot in Lichtenvoorde. Wat verschrikkelijk! Dat het zover moest komen!
Freule Judith klapt schaterend in haar handen. ‘Dat is een goed begin. Maar het was maar één patriot, en ze moeten allemaal kapot.’ Ze draait zich naar haar broer. ‘Toon moet onmiddellijk naar Groenlo om vier of vijfhonderd huzaren te halen. Die soldaten te paard kunnen dan alle andere patriotten kapot maken.’ Het lijkt alsof de mensen om Toon heen bevriezen, maar niemand zegt iets. Niemand durft iets in te brengen tegen de freule en haar broer. En hijzelf? Is hij niet net zo’n angsthaas als de anderen? Als niemand iets doet, zitten ze straks met zijn allen weer onder de plak van de landadel. Hij schraapt zijn keel en roept: ‘Leve de Republiek!’ De ruggen voor hem lijken iets groter te worden, alsof ze hem tegen de freule willen beschermen. De freule springt op en kijkt spiedend rond. ‘Wie zei dat? Wacht maar, mannetje, we zullen je wel krijgen!’ Deze woorden echoën in Toons hoofd als hij ruim twee maanden later op een veldje buiten Winterswijk staat, niet ver van het joodse kerkhof. Het is koud en mistig en zijn voeten zakken weg in het drassige land. De freule heeft hem niet te pakken gekregen. Tien dagen na die avond in De reizende man waren de Franse troepen de Achterhoek binnengetrokken en ze hadden het gezag van de patriotten hersteld. Een onbekende officier had in de herberg een rol papier tevoorschijn gehaald. ‘Op het moment dat de Engels-Russische troepen de Noord-Hollandse kust bereikten, heeft het Uitvoerend Bewind van de Bataafse Republiek een noodverordening afgekondigd. Daarin wordt een standrechtelijk doodvonnis afgeroepen over iedereen die tot samenrotten en oproer oproept.’ De officier zwaaide met de rol papier. ‘Op basis hiervan wordt een onderzoek ingesteld naar de ongeregeldheden van 5 september hier in Lichtenvoorde en naar de dood van Frederik Resink. En ik kan u verzekeren dat de onderste steen boven komt en alle oproerkraaiers het met de dood zullen bekopen!’
257
3000 vChr.
0 368
500
1000
1500
1600
De Tweede Wereldoorlog duurde in Nederland vijf jaar. Hij begon op 10 mei 1940 en in juni 1944 leek het einde nabij. De geallieerde troepen – Amerikanen, Engelsen en Canadezen – landden op de Normandische kust om Europa te bevrijden van de Duitsers. De bezette landen waren ervan overtuigd dat het nu nog maar een kwestie van weken of maanden was. Om de geallieerde troepen te helpen kondigde de Nederlandse regering in Londen op 17 september 1944 een spoorwegstaking af, en het Nederlandse spoorwegpersoneel gaf er massaal gehoor aan. Uit wraak blokkeerde de Duitse bezetters alle voedseltransporten naar het westen van Nederland. Ondertussen verliep de bevrijding van Nederland niet zoals gepland. De geallieerde troepen konden in september 1944 alleen het zuiden van het land bevrijden. Het front kwam niet verder dan de grote rivieren. Voor het nietbevrijde deel was dit rampzalig. De treinen met kolen uit Limburg konden de rest van het land niet meer bereiken. Nu was er niet alleen geen eten meer, maar het ontbrak ook aan middelen om de kachel mee te stoken. Deze laatste maanden voor de bevrijding werden de
1700
1800
eerste wereldoorlog de stijl de crisisjaren tweede wereldoorlog anne frank indonesië willem drees de watersnood de televisie haven van rotterdam annie m.g. schmidt suriname en de ned. antillen srebrenica veelkleurig nederland de gasbel europa 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50
nu
34 aletta jacobs
31 max havelaar 32 verzet tegen kinderarbeid 33 vincent van gogh
29 de eerste spoorlijn 30 de grondwet
28 willem i
27 napoleon
26 patriotten
25 eise eisinga
24 buitenhuizen
23 slavernij
de atlas major van blaeu michiel de ruyter christiaan huygens spinoza
17 de statenbijbel 18 rembrandt
karel v beeldenstorm willem van oranje de republiek de voc de beemster de grachtengordel hugo de groot 9 10 11 12 13 14 15 16
8 erasmus
6 floris v 7 de hanze
5 hebban olla vogala
3 willibrord 4 karel de grote
1 hunebedden
2 de romeinse limes
vroeger
De Tweede Wereldoorlog
19 20 21 22
38
1900
Hongerwinter genoemd, en dat was niet voor niets. Ondanks de gaarkeukens die door gemeentes werden ingericht, stierven meer dan 20.000 Nederlanders de hongerdood. Mensen probeerden met man en macht in leven te blijven. Omdat mannen elk moment opgepakt konden worden om gedwongen in Duitsland te werken, maakten vooral vrouwen hongertochten naar het oosten en het noorden, om te proberen hun laatste bezittingen te ruilen voor eten. De brug bij Zwolle was de enige plaats om het noorden te kunnen bereiken.
2000 369
De hongertocht van Ellen
370
Ellen loopt mechanisch verder, maar ze voelt haar voeten niet meer. Het sneeuwt en ze weet niet hoelang ze onderweg is. Uren. Vannacht heeft ze bij een boerenfamilie in Nijkerk geslapen, in het hooi boven de koeien, samen met een oude vrouw die ook op hongertocht was. ‘Jullie mogen hier slapen en je kunt een bord pap krijgen,’ had de boerin stug gezegd. ‘Meer hebben we niet te bieden. Het hele land is hier al langs geweest. Als je eten voor je familie wilt kopen, moet je door naar het noorden van het land. Daar hebben de boeren misschien nog iets.’ ‘Naar het noorden komen is niet het moeilijkste,’ had de oude vrouw gezucht. ‘Dat is het terugkomen. Bij de brug van Zwolle staan landwachters, die pakken alles weer af. En anders doen de anderen het wel, als je ’s nachts je spullen alleen laat om te slapen.’ Ellen had zwijgend het bord pap naar binnen gelepeld. Langzaam, hap voor hap. Niet te snel. Dat had mama nog zo gezegd, toen ze wegging uit Utrecht. ‘Denk erom, niet schrokken als je iets te eten krijgt. Dat is slecht voor je.’ Mama. Lieve mama. Zij moet rust houden van de dokter. Ze is zeven maanden zwanger en ze heeft een flinke buik. Het gebrek aan eten en warmte is niet goed voor het kindje, zei de dokter. Dat is ongetwijfeld waar, maar wat doe je eraan? Ellen knoopt haar sjaal wat steviger om haar hoofd en dan legt ze haar handen weer op de stang van de kinderwagen. Ze duwt hem voort over de Zuiderzeestraatweg. De lucht is grijs en grote sneeuwvlokken maken langzaam maar zeker alles drijfnat: de sjaal om haar hoofd, mama’s handschoenen die ze voor de tocht mocht lenen, haar jas en schoenen. Zij heeft zelf in deze wagen gelegen, dertien jaar geleden. Daarna
de tweede wereldoorlog
een hele tijd niemand. Nu weet ze dat dat zo was, omdat haar moeder de ene miskraam na de andere kreeg. Vier jaar geleden werd tot het grote geluk van haar ouders haar broertje Jan geboren, en nu is mama weer zwanger. ‘Dat in deze tijd,’ had papa hoofdschuddend gezegd. ‘Natuurlijk is het kindje welkom, maar ik had liever gehad dat de oorlog voorbij was.’ Een week later werd hij opgepakt bij een razzia. Hij had nog een briefje uit de trein kunnen gooien. ‘Lieve schatten, ik ben onderweg naar Duitsland. Moet daar aan het werk. Maak je geen zorgen, de oorlog is snel afgelopen.’ Papa is tegen zijn wil in Duitsland aan het werk, en het leven in de stad wordt met de dag moeilijker. Naar school gaat Ellen al maanden niet meer. In oktober ging die dicht, omdat er niet voldoende brandstof was om de lokalen te verwarmen. Sindsdien draait het leven steeds meer om eten. Urenlang staat Ellen elke dag in de rij bij de gaarkeuken, vaak met haar broertje Jan aan de hand. ‘Kinderen krijgen meer dan volwassenen,’ zegt haar moeder als ze Jan aan haar meegeeft, maar Ellen gelooft er niets van. Het weinige eten dat er is, wordt keurig over de mensen verdeeld. Heel soms, als ze er op het juiste moment zijn, mag Jan de pannen leeglikken. Maar het is niet genoeg. En als ze om zich heen kijkt, is zij niet de enige die er zo over denkt.
371
de tweede wereldoorlog
Ellen loopt in een eindeloze rij van vrouwen en kinderen, die de vreemdste karren duwen. Allemaal op weg naar de brug over de IJssel bij Zwolle. Het schemert al, als ze het laatste dorp voor de IJsselbrug binnenloopt. Hopelijk kan ze hier ergens een slaapplaats vinden. ‘Die kant moet je op.’ Een jongen van haar eigen leeftijd wijst haar de weg. ‘In de school worden jullie opgevangen.’ Jullie. Jullie armoedzaaiers en hongerlijders bedoelt hij. Ellen probeert te glimlachen om hem te bedanken voor zijn hulp, maar dan wordt het zwart voor haar ogen.
372
Als ze weer bijkomt, ligt ze op een bed van stro in een klaslokaal. De kinderwagen! Daarin zit het damasten tafelkleed dat papa en mama voor hun huwelijk hebben gekregen, en het zilveren bestek. Ze schiet overeind. Stel je voor dat ze dat kwijt is. Mama heeft zo gezegd dat ze er goed op moet letten. ‘Pas op dat niemand het van je steelt. Je krijgt heus niet zomaar eten van de boeren in Drenthe. En zorg dat je er flink wat voor krijgt. Goed onderhandelen, denk erom.’ Goed onderhandelen. Net alsof zij dat kan. Ze is pas dertien! En nu voelt ze zich zelfs nog een stuk jonger. Daar, die vrouw bij de deur. Die is vast van de organisatie. Ze geeft de binnenkomende mensen aanwijzingen. ‘U mag een plekje daar in de hoek zoeken. Meneer, loopt u maar door naar het volgende lokaal. Hier zijn we vol.’ Ellen staat op en even wankelt ze. Haar benen doen niet meer wat zij wil. ‘Mevrouw, mijn kinderwagen…’ Ze komt niet uit haar woorden en er schiet een prop in haar keel. ‘Ach deerntje…’ De blauwgrijze ogen van de vrouw lopen over van medelijden. ‘Zo jong, en dan helemaal alleen op pad. Dat is me toch ook wat. Jij bent toch dat meisje dat door Jan van de dominee is binnengebracht?’ Ellen haalt moedeloos haar schouders op. Wat maakt het nog uit? Als ze al haar spullen kwijt is, kan ze net zo goed meteen rechtsom-
keert maken. ‘Kan wel. Een jongen wees me de weg, en toen ben ik waarschijnlijk flauwgevallen. Ik weet in ieder geval niets meer.’ De vrouw knikt tevreden. ‘Ja, ik dacht het al. Die jongen die je de weg wees, dat was Jan van de dominee. Hij heeft je hier gebracht, en je kinderwagen mee naar huis genomen. Hij was bang dat die gestolen zou worden. Karren en fietsen mogen hier nou eenmaal niet mee naar binnen.’ Ellen voelt zich slap worden van opluchting. ‘Waar woont de dominee? Dan ga ik mijn wagen onmiddellijk ophalen.’ ‘Dat zou ik niet doen,’ zegt de vrouw. ‘Je kar is daar vannacht veilig. Als je naar dat lokaal gaat, ben je misschien nog op tijd voor een bord eten.’ Dan draait ze zich om naar twee vrouwen die net aankomen. De volgende morgen belt Ellen vroeg aan bij de domineeswoning. Een dienstmeisje doet open. ‘Is Jan ook thuis?’ vraagt Ellen beleefd. Voor het dienstmeisje antwoord kan geven verschijnt de zoon van de dominee naast haar. ‘Jij komt je kinderwagen ophalen,’ stelt hij vast. Ellen knikt. ‘Fijn dat je hem gered hebt.’ De jongen draait zich om en verdwijnt in de gang. Even later komt hij terug met de kinderwagen. ‘We horen hier nare verhalen,
373
de tweede wereldoorlog
374
over wagens die leeggestolen worden door andere hongerlijders. Op de heenweg worden de kostbaarheden eruit gestolen die voor het ruilen zijn meegenomen, en op de terugweg het eten. Weet je wat? Breng de kinderwagen hier, als je hier weer op de terugweg overnacht. Dan passen wij erop.’ Ellen twijfelt en neemt de jongen op van top tot teen. Zou het een smoes zijn om zelf aan eten te komen? Vast niet. Hij ziet er behoorlijk doorvoed uit. De jongen grinnikt. ‘Hé! Je denkt toch niet dat ik van plan ben je te bedonderen?’ Ellen voelt dat ze rood wordt. ‘Tuurlijk niet. Bedankt voor het aanbod. Ik heb al vaker gehoord dat het een van de gevaren onderweg is, dat andere mensen op hongertocht je eten stelen.’ ‘Dat is waar.’ Jan tilt de kinderwagen over de drempel. ‘Maar het meest moet je oppassen voor de Landwacht, je weet wel, nsb’ers in uniform, die aan de andere kant van de brug staan. Zij controleren alle voertuigen die over de brug naar het westen gaan omdat het officieel verboden is om eten mee te nemen. En ze pakken alles af wat je met moeite bij elkaar gehandeld en gesprokkeld hebt.’ Vol afgrijzen kijkt Ellen hem aan. Het is dus echt waar wat die vrouw in Nijkerk zei. ‘Dan is alles voor niets geweest!’ Jan knikt. ‘Daarom waarschuw ik je.’ Hij kijkt achterom de gang in. Dan steekt hij een hand in zijn broekzak. ‘Hier. Een stuk roggebrood met kaas en een appel. Voor onderweg.’ De appel is rimpelig, maar verder gaaf en op het roggebrood zitten pluisjes uit de broekzak van de jongen. Ellen pakt het allebei gretig aan. Het water loopt haar in de mond, terwijl ze net nog een bord pap heeft gegeten. Zou haar honger ooit nog weer over raken? ‘Dank je!’ Ze haalt een zakdoek uit haar jaszak en wikkelt die zorgvuldig om het roggebrood. ‘Nu haal ik Drenthe in ieder geval!’ De jongen haalt een hand door zijn rossige haar. ‘Dat hoop ik voor je.’ En hij wijst haar de weg naar de brug. ‘En voorzichtig hè, op de terugweg.’
Ellen steekt haar hand op, en loopt in de richting die de jongen haar gewezen heeft. De sneeuwvlokken beginnen alweer te vallen. Ellen loopt in de richting van Coevorden, maar dat haalt ze niet. Ze vindt een slaapplaats op een boerderij vlakbij Avereest. Vanaf deze plek gaat ze twee dagen lang andere boerderijen af. ‘We hebben niets meer, meisje. Je bent de eerste niet.’ Dat hoort ze keer op keer, maar af en toe heeft ze geluk. Omdat ze een kind is, strijkt soms een boerin of een boer de hand over het hart. En zo weet ze twee kilo meel, een roggebrood, een paar eieren, een liter melk, een kilo aardappels en een paar appels te bemachtigen. De hele terugtocht kan ze alleen maar aan de landwachters denken. ‘Je moet langs hen,’ wist de boer van de laatste slaapplaats te vertellen. ‘Ze hebben een wachthuisje gemaakt bij de brug. En daar kun je niet omheen.’ ‘Het kan toch niet waar zijn, dat iedereen zonder eten weer terugkomt?’ had Ellen wanhopig gevraagd. Ze had de rijen voor het huisje wel gezien op de heenweg, maar ze was met haar gedachten bij het eten geweest waarmee ze haar fietstassen zou vullen en niet bij de problemen van de terugweg. ‘Misschien laten ze zich wel omkopen,’ zei een vrouw van haar moeders leeftijd, die ook op hongertocht was. ‘Daar bewaar ik mijn moeders trouwring voor.’ Dat had die vrouw eerder moeten zeggen, want Ellen heeft niets meer om de landwachters mee om te kopen. Haar benen worden per stap zwaarder. Ze ziet het huisje in de verte al staan. Het tekent zwart af tegen de grijze lucht. Er heeft zich een lange rij mensen voor gevormd. De moed zakt Ellen in de schoenen. Er vormt zich een knoop in haar maag, die sterker en sterker wordt naarmate ze dichter bij het wachthuisje komt. Naast haar komt een vrouw met een handkar staan. Erop ligt een levenloze oude man. Is hij dood? Ellen gluurt door haar oogharen naar zijn blauwe gezicht.
375
de tweede wereldoorlog
376
‘Mijn vader is onderweg overleden,’ zegt de vrouw met de handkar. ‘Maar ik wilde hem niet in Drenthe achterlaten. Hij heeft zijn leven lang in Rotterdam gewoond, en daar wil hij ook begraven worden. Dat weet ik zeker.’ Ellen knikt, maar ze kijkt alweer naar het wachthuisje. Twee landwachters staan ieder aan één kant van de weg. Ze houden twee vrouwen tegen die een fiets op houten banden voortduwen. De fietstassen lijken zwaar beladen. De jongste van de twee landwachters pakt een stel preien die eruit steken. Hij grijnst tevreden. Dan klapt hij de fietstassen open. ‘Rotzakken!’ sist de vrouw met de handkar naast Ellen. In de verte klinkt het geronk van motoren. De oudste landwach-
ter zet een hand voor zijn ogen en tuurt in de verte. ‘Engelse vliegtuigen! Dekking!’ Met zijn tweeën springen ze in de berm achter hun wachthuisje. De vrouw met de handkar geeft Ellen een por. ‘Nu! Rennen!’ Ellen klemt haar handen om de stang van de kinderwagen en begint te hollen. De vrouw met de handkar rent voor haar uit. Om hen heen rennen anderen: jongens, vrouwen, kinderen. Allemaal de brug over. Ellens hart bonst in haar keel, terwijl de vliegtuigen naderen. Mitrailleurvuur ratelt achter haar en dan spatten de kogels voor haar en naast haar in het wegdek. Maar ze rent door. Harder, harder! De overkant van de brug is niet ver meer. De vliegtuigen zwenken aan de overkant, maken een bocht en komen weer terug. Maar dan is Ellen de brug al over. De vrouw met de handkar loopt nog steeds naast haar. Ze trekt haar opzij op het moment dat de vliegtuigen weer een duikvlucht nemen. Opnieuw wordt er geschoten, maar nu niet meer op hen. Ellen trilt en haar ademhaling gaat snel. Het zweet druipt over haar rug. Maar ze is niet meer bang. Ze is aan de overkant! Nu is het ergste geweest. Ze zal vannacht haar volle kinderwagen bij de zoon van de dominee parkeren en dan kan ze terug naar huis. Wat zal mama opkijken als ze ziet wat Ellen heeft meegebracht!
377
willem drees
402
‘Stoelen even terugzetten, heer en dame,’ zegt moeder. Bets en Wim knikken en gaan aan de slag. ‘Ga je zo nog even mee naar buiten?’ vraagt Bets als ze klaar zijn. Daar is Wim altijd voor te porren. Bovendien wil hij haar iets laten zien, een stuk van de stad dat hij de laatste tijd regelmatig bezoekt. ‘Bets en ik zijn even buiten, moeder,’ roept hij in de richting van de keuken. ‘Houden jullie de tijd in de gaten?’ roept moeder terug. ‘Ja, ja!’ roept Wim. Tegen Betsie zegt hij: ‘Ik wil je wat laten zien.’ Ze lopen samen de Marnixkade op en slaan dan de hoek om. Ze lopen door de straten van de Jordaan, een echte volkswijk in Amsterdam. Wim stapt stevig door. Dan staat hij stil. ‘Kijk!’ Hij wijst naar een nauwe steeg tussen twee hoge huizen. De steeg is misschien een meter breed. Bets kijkt haar broer verbaasd aan. ‘Wat is daarmee?’ ‘Kijk eens goed naar het eind van de steeg.’ Er is een lijn gespannen tussen de twee huizen en daar hangen grote witte onderbroeken aan. En een paar sokken en luiers. Dan zien ze twee kinderen zitten op de grond. Een jongetje van een jaar of vijf en een meisje van ongeveer even oud. Wat doen die daar? Wim pakt de hand van zijn zusje beet en neemt haar mee naar de overkant van de straat. Ook daar stopt hij bij een smalle steeg tussen twee huizen. Deze steeg is nog smaller. Een beetje een forse volwassen man of vrouw zou hier alleen maar zijwaarts doorheen kunnen. Bets kijkt naar het einde van de nauwe doorgang. Daar ziet ze een soort binnenplaatsje. Ook hier hangt was en er staan een paar vrouwen buiten te praten. Er scharrelen kleine kinderen rond. In een hoek ligt rommel en staan wat emmers. Er staat een raam open en een vrouw hangt daaruit om haar kinderen te roepen. ‘Cato en Johannes, komen! Eten!’ Het raam is gebarsten. ‘Dit is toch verschrikkelijk,’ zegt Wim. ‘Die mensen wonen daar, weggestopt in lekke en smerige oude pakhuizen. Met z’n tienen op een kamertje. Geen water, geen warmte. En geen cent te makken.’
403
De nacht van de watersnoodramp
410
Jan droogt een voor een de laatste glazen af. ‘Weet je wat we doen, schat? We sluiten de tent.’ Suzanna loopt langs de tafels om de kleedjes recht te leggen en de asbakken te controleren. Onzin natuurlijk, want er was vanavond bijna geen kip in het café geweest. ‘Je hebt gelijk,’ zegt ze dan. ‘Het feest was vandaag ergens anders.’ Jan haalt zijn schouders op. ‘Zo gaat het nou eenmaal. Dan weer is het hier feest, dan weer bij de concurrentie. En ik vind een rustige zaterdagavond ook wel eens lekker.’ Hij slaat de droogdoek over zijn schouder. ‘Of nou ja, rustig…’ Suzanna komt naast hem staan en slaat een arm om zijn middel. Samen luisteren ze naar de aanwakkerende wind. De ramen rinkelen in de sponningen, buiten klinkt het geluid van een dakpan die op de straat kapot valt. Jan steekt zijn onderlip bezorgd naar voren. ‘Niet best.’ Suzanna drukt even haar hoofd tegen zijn schouder. ‘Ach, maak je maar geen zorgen. Het stormt wel vaker.’ ‘Maar zo…’ Jan kust haar kruin. ‘Ga jij maar vast naar boven. Ik loop nog even om.’ Suzanna draait de lichten uit. Jan doet zijn jas aan en trekt een muts over zijn hoofd. ‘Ik ben zo terug.’ Als hij de voordeur opendoet, wordt hij weer terug het halletje in geblazen, zo sterk is de wind. Jan huivert. Nee, dit is niet goed. Hij voelt het aan zijn water. Hij trekt de deur achter zich dicht. Het hotel-café dat al eeuwen in bezit van zijn familie is, ligt net achter de dijk. Vlak voor de deur is een coupure, een doorgang in de dijk, waardoor je naar de haven kan lopen. In tijden van hoog water kan de coupure met vloedplanken worden afgesloten. En dat is het
eerste waar hij nu naar kijkt: heeft de havenmeester de vloedplanken al laten aanbrengen? Nee. Jan zucht diep. Misschien is hij overdreven bezorgd. Laat hij eerst maar eens kijken hoe de toestand in de haven is. Hij steekt zijn handen diep in zijn zakken en loopt dan door naar de haven. Dat valt niet mee, want hij wordt bijna van zijn sokken geblazen. Uit welke richting komt de wind? Westnoordwest. En het is springtij. Dat betekent dat het water in de haven op dit moment laag moet zijn. Hij ziet het al van ver. Het water staat hoog, het klotst af en toe al over de kade. Daar klopt geen fluit van. Hij besluit niet naar bed te gaan en om twaalf uur gaat hij nog eens kijken. Het water is dan al halverwege het havenplateau. De
de watersnood
411
de watersnood
412
havenmeester moet gewaarschuwd worden, de vloedplanken moeten in de coupure. Hij rent terug naar huis en stormt het café weer in. ‘Suzanna, Johan, Koen, Els, uit bed, onmiddellijk!’ Suzanna komt hem tegemoet in het café. ‘Jan?’ ‘Het water komt.’ Jan loopt door naar de trap die naar de slaapkamers leidt. Zijn oudste zoon Johan komt in zijn pyjama naar beneden. ‘Wat is er aan de hand, pa?’ ‘Het water staat veel te hoog en het stormt nog zo hard, dat ik niet weet of het goed afloopt. Ga naar De korenbeurs. Daar zijn de mensen heengegaan na de opening van het nieuwe gemeentehuis. Volgens mij zijn ze daar nu nog aan het feesten. Ik denk dat de havenmeester er ook is. Zeg hem dat de vloedplanken in de coupure moeten worden aangebracht. Je moeder en ik brengen hier zoveel mogelijk in veiligheid.’ Koen staat inmiddels achter Johan op de trap. ‘En ik, pa? Wat zal ik doen?’ ‘Jij gaat alle buren waarschuwen, en je oom en tante.’ Jan loopt het café weer in. ‘We brengen eerst de kas naar boven, Suzanna. Els, neem jij de kasboeken mee.’ Suzanna, Els en Jan draven trap op en trap af, en Jan geeft aanwijzingen in welke volgorde alles naar boven moet. Intussen giert de wind onheilspellend om het huis. Beneden klapt de deur van het café. Dat is vast Johan. Wat zou de havenmeester gezegd hebben? Jan roffelt de trap weer af. Voor de zekerheid toch maar even vragen. ‘Pa!’ Johan kijkt hem verontschuldigend aan. ‘De havenmeester zegt dat het zo’n vaart niet zal lopen. Je hoort ook weinig van de storm daarbinnen. Mensen maken er zoveel lawaai.’ Jan schudt zijn hoofd. ‘Dan gaan we het zelf doen. Jij moet me helpen. Suzanna, als je Koen ziet, stuur hem dan onze kant op.’ Hij schiet zijn jas weer aan.
Suzanna legt een hand op zijn arm. ‘Krijg je zo geen ruzie met de havenmeester?’ Jan grijnst. ‘Liever ruzie met de havenmeester dan natte voeten.’ Hij werpt een blik op zijn oudste zoon. Het is een magere omhoog geschoten jongen. Te snel gegroeid in een korte tijd. Over drie weken wordt hij zestien. Zal hij later het hotel-café overnemen, net zoals dat al generaties gebeurd is? Hij hoopt het. ‘Trek je broek en je laarzen maar aan, knul. Ik weet niet of je je pantoffels droog houdt. Het wordt volgens mij een lange nacht.’ Met zijn tweeën steken Jan en Johan de weg over naar de coupure. Jan weet waar de vloedplanken zijn opgeborgen en hij heeft het breekijzer uit zijn gereedschapskist meegenomen om het hangslot te kunnen openen. Johan zegt iets tegen hem, maar hij kan hem niet verstaan. De wind neemt hem de woorden uit de mond. Dan verschijnt Koen. Hij gebaart naar achteren en Jan ziet nu dat de havenmeester daar staat. Driftig duwt hij Jans jongste zoon opzij. Hij grijpt Jan bij de kraag en schreeuwt in zijn oor: ‘Ben je helemaal belazerd! Waar haal je het lef vandaan! Ik ben degene die beslist of de vloedplanken geplaatst worden of niet!’ Ruikt de man naar drank? Het zou Jan niet verbazen. De opening van het gemeentehuis was een groot feest vandaag, en het hele dorp is erheen geweest. Iedereen wilde erbij zijn, al was het maar om de commissaris van de koningin een keer van dichtbij te zien. Alleen Jan en Suzanna zijn niet geweest. Dat heb je met een eigen zaak. Jans broer kwam aan het eind van de middag nog even langs om te vertellen hoe het was. Hij zei dat de commissaris van de koningin niet wist hoe snel hij weer weg moest komen, bang voor het slechte weer. Zou het hem nog gelukt zijn om de vaste wal te bereiken? ‘Kom!’ Jan pakt de havenmeester bij de arm en gebaart naar zijn zoons dat ze door moeten gaan. ‘Kijk dan zelf naar het water!’ De havenmeester maakt zich los uit Jans greep en probeert de jongens tegen te houden die de zware vloedplanken in beweging pro-
413
de watersnood
414
beren te krijgen. Is hij gek geworden? Het gaat er toch niet om wie er gelijk heeft? ‘Het gaat om onze veiligheid!’ gilt Jan in het oor van de havenmeester. ‘Laat ons onze gang gaan, anders leg ik u tussen de planken in. Dan heb ik ook niet zoveel zand nodig. Ga naar De korenbeurs, en vertel daar dat er iets bijzonders staat te gebeuren met het water.’ De havenmeester haalt zijn schouders op en draait zich om. Hij loopt terug naar De korenbeurs. Hopelijk komen de burgemeester en wethouders zo. Twee buurmannen die door Koen gewaarschuwd zijn, helpen Jan en de jongens de vloedplanken te plaatsen. ‘We moeten zandzakken vullen en die tegen de vloedplanken aanleggen,’ zegt Jan en hij kijkt om zich heen. Waar blijven de mensen uit De korenbeurs nou? Inmiddels moet de havenmeester ze allang gewaarschuwd hebben. ‘Johan, ga naar de kerktoren en luidt de klok. Daarmee kun je het hele dorp waarschuwen. Het gaat nu hard.’ Zwijgend vullen de buurmannen de zandzakken en leggen die tegen de vloedplanken. Even later klinkt in de verte de kerkklok, maar hij is nauwelijks te horen boven het geluid van de razende storm. Nog steeds komt er niemand uit De korenbeurs. De havenmeester heeft de waarschuwing waarschijnlijk niet overgebracht. ‘Hoe kun je zo eigenwijs zijn?’ moppert Jan in zichzelf. Als de coupure gesloten is, gaan de buurmannen naar huis om daar alles in veiligheid te brengen. ‘Zullen de zandzakken het water tegen kunnen houden, pa?’ vraagt Koen als ze weer thuis zijn. Zijn stem trilt even. ‘Ik hoop het, jongen.’ Jan legt een hand op zijn schouder. ‘En ook dat de dijken het houden. Maar laten we voor de zekerheid zo veel mogelijk voedsel en drinken naar boven brengen.’ ‘Waarom?’ Koen kijkt hem niet-begrijpend aan.
415
de watersnood
416
‘Als het water komt, kan het lang duren voordat er hulptroepen deze kant op komen,’ zegt Jan. ‘We moeten dus zorgen dat we het kunnen uithouden tot het zover is.’ ‘Laten we even gaan slapen,’ zegt Suzanna na een poos. ‘Als er iets gebeurt, zijn we tenminste uitgerust.’ Jan kijkt op de caféklok, die zoals gebruikelijk een kwartier voorloopt, en schudt zijn hoofd. Kwart over twee. ‘Ik denk dat we die tijd niet meer krijgen,’ zegt hij. ‘Maar laten we in ieder geval naar boven gaan.’ Als ze op de trap zijn, klinkt er ineens donderend geraas: een heel ander geluid dan de storm daarvoor. ‘Snel!’ roept Jan. Hij laat zijn vrouw en kinderen voorgaan. Met elkaar lopen ze naar het raam aan
de havenkant. Het licht valt uit en in de duisternis kijken ze naar buiten. Jan slaat zijn ene arm om Suzanna en de andere om de schouders van zijn dochter Els. Het kind trilt als een espenblad. Ze geeft geen kik, maar de tranen rollen over haar wangen. Waar Jan bang voor was, gebeurt nu. Metershoge golven spoelen over de dijk het land in en beuken beneden de cafédeur en de ramen open. Er klinkt glasgerinkel en het kraken van hout. Schuimend zoekt de zee haar weg. ‘Het lijkt wel of er sneeuw ligt,’ zegt Koen. En hij heeft gelijk. Er ligt zo veel schuim op het water, dat het wel sneeuw lijkt. ‘Buurman!’ klinkt er beneden in het café. Jan rent naar de trap. In het café staat Cornelis van een paar huizen verderop. Hij staat tot zijn middel in het water en heeft een baby in zijn armen. ‘Kan Suzanna voor de kleine zorgen, en kun jij me helpen de rest van de familie in veiligheid te brengen?’ Jan heeft gelijk gekregen. Nu is het zaak zoveel mogelijk mensen te redden.
417
3000 vChr.
0 428
500
1000
1500
1600
Vanuit Rotterdam worden al eeuwenlang goederen vervoerd. De Rotterdamse haven is dan ook een van de belangrijkste van de wereld. De schepen vervoerden daarvandaan ook passagiers naar alle delen van de wereld. Vanaf de zeventiende eeuw vertrokken in eerste instantie vooral kooplieden, militairen en bestuurders naar West-Indië, Oost-Indië en Noord-Amerika. Ze gingen erheen om handel te drijven of de orde te handhaven. Maar ook reisden er landverhuizers vanuit Rotterdam naar voor hen onbekende delen van de wereld om daar een nieuw leven te beginnen. In de achttiende eeuw gingen er bijvoorbeeld tienduizenden Duitsers en Zwitsers via Rotterdam naar Amerika. In de tweede helft van de negentiende eeuw emigreerden er ook veel Nederlanders. Nadat in 1846 de aardappeloogst voor de tweede keer in korte tijd was mislukt, was het voor ons land een sombere tijd met veel werkloosheid en armoede. Er waren andere Europese havens die eveneens landverhuizers gingen vervoeren. Om de concurrentiepositie van de Rotterdamse haven te verbeteren, werd de Nieuwe Waterweg gegraven. Sinds de opening in 1872 was de verbinding met de zee korter en de grote schepen van de in
1700
1800
eerste wereldoorlog de stijl de crisisjaren tweede wereldoorlog anne frank indonesië willem drees de watersnood de televisie haven van rotterdam annie m.g. schmidt suriname en de ned. antillen srebrenica veelkleurig nederland de gasbel europa 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50
nu
34 aletta jacobs
31 max havelaar 32 verzet tegen kinderarbeid 33 vincent van gogh
29 de eerste spoorlijn 30 de grondwet
28 willem i
27 napoleon
26 patriotten
25 eise eisinga
24 buitenhuizen
23 slavernij
de atlas major van blaeu michiel de ruyter christiaan huygens spinoza
17 de statenbijbel 18 rembrandt
karel v beeldenstorm willem van oranje de republiek de voc de beemster de grachtengordel hugo de groot 9 10 11 12 13 14 15 16
8 erasmus
6 floris v 7 de hanze
5 hebban olla vogala
3 willibrord 4 karel de grote
1 hunebedden
2 de romeinse limes
vroeger
De haven van Rotterdam
19 20 21 22
44
1900
1873 opgerichte nasm, de Nederlandsch Amerikaanse Stoomvaart Maatschappij, konden er nu ook varen. Vanaf dat moment had Rotterdam weer een vooraanstaande plaats in het landverhuizervervoer. De nasm, vanaf 1896 de Holland Amerika Lijn genoemd, bleef bestaan tot 1989. De familie Laning uit Bedum ging scheep in april 1905.
2000 429
Een nieuw leven
430
‘Kalamazoo,’ herhaalt Annechien zacht voor zich uit. ‘We gaan wonen in Kalamazoo. Ik ben elf jaar. Ik ben elf jaar.’ Ze probeert te spreken in de cadans van de trein. Haar zus Antje schurkt tegen haar aan. ‘Ik blijf wel negen, lekker puh!’ Moeder Tjitske zit tegenover hen aan de raamkant, vader Gerrit ernaast. Ze hebben allebei hun zondagse goed aan voor de lange reis. Donkere kleren van stugge stof, waardoor ze meer rechtop zitten dan anders. ‘Ze hoeven niet te denken dat we armoedzaaiers zijn, daar in Amerika,’ zei moeder toen ze hun beste kleren klaarlegden voor de reis. Maar dat zijn ze natuurlijk wel, armoedzaaiers. Annechien kijkt naar de handen van haar vader, die nu werkloos op zijn schoot liggen. Ook daardoor lijkt het alsof het zondag is. Stevige ruwe handen zijn het, waaraan je kunt zien dat hij zijn leven lang hard gewerkt heeft. ‘Landarbeider,’ staat er in het paspoort dat haar vader speciaal voor de reis heeft aangevraagd. Vader en moeder rijden vooruit, Antje, zij en neef Pieter achteruit. ‘Jullie zijn jong, mijn oude lijf kan daar niet meer tegen,’ had moeder beslist, toen ze in Groningen in de trein stapten. Moeder houdt haar lippen stijf op elkaar en haar ogen turen naar het voorbijglijdende landschap. Ze is nooit verder dan Groningen geweest en vandaag heeft ze voorgoed afscheid genomen van Bedum waar ze geboren en getogen is. Annechien weet dat haar moeder heel verdrietig moet zijn, maar je kunt het nergens aan zien. Haar gezicht lijkt wel een masker. Dat is de manier waarop moeder met verdriet omgaat. Ze is oud, als Annechien haar vergelijkt met de moeders van haar vriendinnen. Ze is 53 jaar, drie jaar ouder dan vader. En het is ook niet het eerste huwelijk van haar ouders. Vader was weduwnaar en
moeder weduwe toen ze met elkaar trouwden. Moe was 40 toen ze Annechien kreeg, en 44 toen de tweeling geboren werd. Antje en Kornelis. Toen de kleine Kornelis vijf jaar geleden stierf, raakte Annechien ook haar moeder kwijt. Ze kan haar sindsdien niet meer bereiken. De trein gaat langzamer rijden. Neef Pieter stopt het papier waarop hij alle stations had geschreven in zijn broekzak. ‘Dit is het station waar we moeten zijn. Het Maasstation. Ik zal de koffers vast pakken.’ De trein houdt nu sissend stil en op het perron roept de conducteur: ‘Rotterdam! Eindpunt van deze trein!’ Antje pakt Annechiens hand. Als de conducteur hun deur opentrekt, helpt vader moeder eerst uit de trein, dan stappen Annechien en Antje uit en Pieter geeft hen de koffers en de tassen aan. Annechien snuift diep en kijkt om zich heen. Ze ruikt een mengeling van kolengeur en iets dat ze niet kan plaatsen. Zou dat de rivier de Maas zijn? ‘Doorlopen!’ roept de conducteur, maar dat had hij niet hoeven zeggen. De mensen die in drommen uit de trein komen, duwen de familie Laning over het perron naar de uitgang van het station. ‘En nu, waar moeten we heen?’ roept moeder paniekerig en vaders ogen schieten van links naar rechts. ‘Daarheen,’ wijst neef Pieter. ‘Die man met dat uniform, die is van de Holland Amerika Lijn. Die kan ons vast verder helpen.’ Annechien kijkt ondertussen haar ogen uit. Wat zien de mensen er hier anders uit dan in Bedum! Uit het station stromen mannen, vrouwen en kinderen in kleurige kleding. De vrouwen dragen allemaal doeken om hun hoofd en ze hebben hun bezittingen in bundels bij zich. In de trein dacht Annechien nog dat zíj armoedzaaiers waren, maar deze mensen… Sommige lopen zelfs op blote voeten. ‘Wij hebben kaartjes van de Holland Amerika Lijn,’ legt neef Pieter aan de man in uniform uit. ‘We varen morgen met de ss Potsdam naar New York. En we hebben geschreven of we de nacht van tevoren
de haven van rotterdam
431
432
ergens konden slapen. Kijk.’ Pieter haalt een brief uit zijn binnenzak. De ogen van de man in uniform lichten op. ‘Heel goed, u gaat overnachten in het landverhuizershotel. Heel verstandig. Het ligt namelijk aan de Wilhelminakade, de kade waar eens per week alle schepen naar Amerika vertrekken. U rolt bij wijze van spreken zo vanuit uw bed het schip in. Het hoofdkantoor van de Holland Amerikalijn ligt naast dat hotel dus als er nog iets is... Ik zal u zo de weg wijzen. Als u even wacht, ik verwacht nog meer reizigers.’ ‘Die mensen? Gaan die ook naar het landverhuizershotel?’ Annechien maakt een hoofdbeweging naar een groepje mensen die
wat verloren bij elkaar staan. Een man met een baard houdt zijn armen beschermend om een jonge zwangere vrouw, die op blote voeten loopt. De man van de Holland Amerika Lijn schudt zijn hoofd. ‘Dat lijkt me niet.’ De groep wordt aangesproken door een andere man, die er ook officieel uitziet. ‘Dat zijn vermoedelijk Roemeense joden, net als al die andere mensen die met jullie uit de trein kwamen. Ze komen sinds een jaar met grote groepen naar Rotterdam. Sommige hebben kaarten voor de boot, net als jullie. Die melden zich dan bij ons. Maar heel veel hebben geen geld om de reis te maken. Die man daar, die is van een hulporganisatie. Die vangt de vluchtelingen op.’ ‘Vluchtelingen?’ echoot Antje. ‘In hun land worden joden heel slecht behandeld. Daarom vluchtten ze.’ De Holland Amerika Lijn-man draait zich om naar een andere reiziger die hem aanspreekt in een vreemde taal. Ook die man laat een brief zien. De Holland Amerika Lijn-man knikt en zegt iets terug. Dat gebeurt nog een paar keer, en dan zegt hun begeleider: ‘We gaan!’ Het is niet ver lopen naar het landverhuizershotel. Dat hebben ze hier in Rotterdam goed geregeld. Het Maasstation ligt direct aan de Maas, dichter bij de haven kun je niet zijn. Annechien kijkt ondertussen haar ogen uit. De mensen, de rivier, de schepen die af en aan varen, het is een nieuwe wereld. Op de brug naar het Noordereiland staan ze even stil. De man van de Holland Amerikalijn wijst en zegt: ‘Kijk, daar achter ons, dat is de Leuvehaven. De oudste gegraven haven van Rotterdam. Daar kwamen vroeger de voc-schepen aan, maar sinds de bouw van de Nieuwe Leuvebrug kunnen daar geen grote schepen meer door. Vandaar dat de schepen van de Holland Amerikalijn ook ergens anders aankomen. In de Leuvehaven komen alleen nog maar binnenvaartschepen aan.’
de haven van rotterdam
433
de haven van rotterdam
434
‘Zijn we de enige Nederlanders die naar Amerika gaan?’ vraagt Pieter terwijl ze verder lopen over de brug. De man in het hal-uniform glimlacht. ‘De laatste jaren gaan er in verhouding maar weinig Nederlanders. Dat was een jaar of tien, twintig geleden wel anders. Nu gaat het blijkbaar goed in ons land, en hebben de mensen minder behoefte om te emigreren. Degenen die nog gaan, komen meestal uit het noorden, net als jullie.’ De man haalt verontschuldigend zijn schouders op. ‘Dertien jaar geleden emigreerden mijn oom Kornelis en zijn vrouw als eersten van onze familie,’ vertelt Pieter aan de man. ‘Ze wonen in Kalamazoo, Michigan. In die staat schijnen veel Nederlanders te wonen. Mijn oom schreef dat er stadjes zijn met namen als Drenthe en Holland. Het gaat ze daar goed. Ze hebben ons foto’s gestuurd van hun huis. Groot! Met een verdieping, en je kunt er zelfs omheen lopen.’ Annechien glimlacht. Dat is Pieters droom. Een eigen huis, waar je omheen kunt lopen. En niet een arbeiderskot in een straatje. ‘Dit is de Wilhelminakade,’ vertelt de hal-man. ‘Dat schip is de ss Potsdam. Daar gaan jullie morgen op varen.’ Annechien blijft staan. Onvoorstelbaar. Het schip is hoger dan de kerk in Bedum. ‘Hoe kun je daar op?’ piept Antje angstig. Pieter schiet in de lach. ‘Daar hebben ze een loopplank voor, suffie.’ ‘Kom,’ zegt vader. ‘We moeten wel in de buurt van die meneer blijven. Hij brengt ons naar dat hotel.’ De man van de Holland Amerika Lijn doet uitnodigend de deur voor hen open en de groep reizigers schuifelt naar binnen, dicht tegen elkaar aan, angstig voor het nieuwe dat komen gaat. Beneden is er een grote eetzaal met houten vloeren en lange tafels. Achter een grote toonbank staat een man met een schort voor glazen te drogen. ‘Ah! Nieuwe gasten!’ Hij zet zijn glas neer en komt hen tegemoet. De man van de Holland Amerika Lijn gaat met hem aan een tafel
zitten en hij pakt er een grote lijst bij. ‘Familie Laning, komt u maar als eerste.’ Gerrit stapt onzeker naar voren en Pieter gaat naast hem staan. Het is fijn dat hij mee is. ‘Ik heb hier de passagierslijsten van morgen, die wil ik graag even controleren. Gerrit Laning? Leeftijd? Wat is uw bestemming?’ Vader knikt. ‘50 jaar, ik kom uit Bedum en ik ga naar Kalamazoo. We hebben daar familie wonen.’ De man van de Holland Amerika Lijn vult iets in. ‘Verstandig. U moet eens weten hoeveel mensen hier komen, die nog geen idee hebben van het leven aan de andere kant van de oceaan.’ Hij wenkt moeder. ‘Naam? Leeftijd?’
435
de haven van rotterdam
436
‘Mijn naam is Tjitske Laning-Faber,’ zegt moeder stug. ‘Ik kom uit Bedum, ben 53 jaar en ik ga naar Kalamazoo.’ ‘Dan heb ik hier een meisje,’ zegt de man en hij laat zijn blik op Annechien rusten. ‘Ik ben de oudste.’ Haar wangen gloeien. ‘Mijn naam is Annechien Laning, ik ben elf jaar oud, ik kom uit Bedum en ik ga naar Kalamazoo.’ ‘Elf? Hmm.’ De man kijkt naar zijn papier en dan weer naar haar. Antje springt naar voren. ‘En ik ben Antje en ik ben negen!’ De man glimlacht en schrijft iets op het papier. ‘En dan heb ik nog een Laning, die niet tot het gezin behoort. Pieter?’ Hij kijkt naar Annechiens neef. Als Pieter gecheckt is, komt de knecht van het landverhuizershotel naar hen toe. ‘Lopen jullie maar vast mee, dan zal ik jullie laten zien waar jullie slapen. We hebben kamers voor zes personen. Omdat we niet helemaal vol zijn, komt er niemand bij jullie. Geniet er nog maar even van.’ Hij loopt voor hen uit de trap op. ‘Waarom zegt u dat?’ Moeder vindt het blijkbaar ook dreigend klinken. ‘Ik neem aan dat jullie derde klas reizen. Dan liggen jullie straks in het ruim in stapelbedden met alle andere landverhuizers. Jullie zijn een dag of elf onderweg. Als het mooi weer is, zetten ze overdag de luiken open en dan blijft het fris ruiken. Maar als het stormt…’ Hij loopt een gang in en doet een kamerdeur open. ‘Hier is het. Om zes uur is het eten. Een eenvoudige maaltijd: een kop soep, boterham met reuzel, beker karnemelk. Maar… het kost niet veel.’ Die avond duurt het lang voor Annechien in slaap kan komen. In haar hoofd buitelen de beelden van de dag over elkaar heen, en ondertussen hoort ze allerlei onbekende geluiden. Er wordt gepraat op de gangen en in andere kamers, op de kade ratelen karren en meeuwen krijsen. Dit is de eerste dag van een nieuw leven. Het zal totaal anders worden dan alles wat ze tot nu gekend heeft. Ze zal Bedum nooit meer terugzien, dat weet ze zeker. Van haar hele fami-
lie die naar Amerika is vertrokken, heeft er niet een ooit nog een bezoekje aan Bedum gebracht. Daarvoor is de reis te lang en te duur. Waar ze heengaat, weet ze niet. Ze heeft alleen maar een paar foto’s gezien die de familie heeft opgestuurd. Kleine bruine plaatjes van een huis met oom en tante ervoor. Die zeggen haar eigenlijk niets. Zijn er bergen in dat nieuwe land, of is het er plat? Hoe ruikt het er? Kan ze die nieuwe taal wel leren die iedereen daar spreekt? In Bedum is ze afgelopen zomer van school gekomen. Ze heeft de laatste paar maanden als dienstmeisje gewerkt, bij een van de rijke boeren. Hoe zou het daar gaan? Wat voor een soort werk zou ze daar moeten doen? Het wordt al licht als ze eindelijk in slaap valt. Ze heeft het gevoel dat ze haar ogen nog maar net heeft dichtgedaan, als er op de deur wordt geklopt. ‘Ontbijten!’ Dan gaat alles snel. Aankleden, snel eten en dan met alle bagage naar de kade. Om hen heen staan bijna alleen maar buitenlanders, vast allemaal Roemeense joden. Grote bundels hebben ze bij zich, en geen nette koffers zoals de familie Laning. Er speelt een orkest op de kade, en eerste klas reizigers mogen het eerst aan boord. Wat zien die dames er deftig uit! Lichte zomerjaponnen dragen ze, en grote hoeden. ‘Zo word ik later ook,’ zegt Antje. Pieter knikt ernstig. ‘In Amerika kan dat allemaal.’ Nu mag de derde klasse aan boord. ‘Ik ben elf jaar,’ zegt Annechien zacht voor zich uit. ‘Ik ben elf jaar.’ Achter elkaar schuifelen de reizigers de loopplank op. Een man in hal-uniform brengt hen naar het grote ruim benedendeks. Het is groot en donker en overal zijn stapelbedden met drie slaapplaatsen boven elkaar. In het midden staan lange ruwe houten tafels met banken. Annechien tuurt naar achteren in het ruim. Daar staan nog steeds bedden. Ze huivert. Je zal daar helemaal aan het eind moeten slapen…
437
de haven van rotterdam
438
‘Daar worden de maaltijden gereserveerd,’ zegt de hal-medewerker. ‘Ik zal u de slaapplaatsen wijzen.’ Hij loopt naar een rij bedden direct naast de trap. ‘Hier mag u, op de meest lichte plekken. Die zijn voor de Nederlanders. Die zijn over het algemeen het netst.’ ‘Wat een onzin.’ Het is de eerste keer dat Annechien haar moeder die dag hoort praten. ‘Die mensen op de kade zijn misschien armer dan wij, maar wie zegt dat ze minder net zijn?’ De hal-medewerker loopt alweer met anderen het ruim in. ‘Kom,’ zegt Pieter. ‘We gaan naar het dek. Daar kunnen we het meeste zien.’ Even later staan ze naast elkaar aan de reling. De boot toetert, en langzaam maakt hij zich los van de kade. Meeuwen vliegen mee met
het schip, alsof ze het naar zee willen loodsen. Annechien legt haar handen op de reling. De wind waait om haar hoofd en ze ruikt de rivier. ‘Fijn dat we op weg zijn,’ zegt vader naast haar. ‘Dat ging goed, met jouw leeftijd.’ Annechien knikt. ‘Ja. Maar als we in Amerika zijn, zeg ik wel dat ik al bijna dertien ben.’ ‘Dat is goed,’ zegt vader. ‘Daar maakt het niet meer uit. Dan heb je de reis op het kinderkaartje al gemaakt.’
439