Waarborgen van de rechtsgelijkheid en rechtszekerheid bij de rechterlijke toepassing van art. 6:101 BW Een jurisprudentie- en rechtseconomisch onderzoek binnen het kader van de aansprakelijkheid bij ongevallen met paarden Roliene Fluit S760688 Privaatrechtelijke scriptie ter afronding van de master Rechtsgeleerdheid, accent Privaatrecht In het openbaar te verdedigen op 24 januari 2014 ten overstaan van de examencommissie van Tilburg Law School aan de Tilburg University mr. C.B.M.C. Zegveld en prof. mr. J.M. Barendrecht
Inhoudsopgave Inleiding..................................................................................................................................................... 3
Hoofdstuk 1 Eigen schuld van de benadeelde bij ongevallen met paarden ............................................ 6 1.1 Aansprakelijkheid bij ongevallen met paarden en de eigen schuld van de benadeelde .................... 6 1.2 Toepassing van de twee fasen-toets van art. 6:101 BW .................................................................... 8
Hoofdstuk 2 Onderzoeksresultaten........................................................................................................ 13 2.1 Causaal verband en toerekening ...................................................................................................... 14 2.2 Weging van de wederzijdse causaliteit ............................................................................................. 16 2.3 Billijkheidscorrectie ........................................................................................................................... 19
Hoofdstuk 3 Bereiken van rechtszekerheid door middel van vuistregels .............................................. 23 3.1.1 Oplossingen die worden aangedragen in de literatuur ................................................................. 25 3.1.2 Ideaaltypische vuistregel ............................................................................................................... 27 3.2 Rechtseconomische analyse van de vuistregel ................................................................................. 31 3.2.1 Inleiding in de rechtseconomie met betrekking tot het ongevallenrecht ..................................... 32 3.2.2 De positieve economische analyse van de vuistregel bij ongevallen met paarden ...................... 38
Conclusie en aanbeveling ....................................................................................................................... 47
Literatuurlijst........................................................................................................................................... 49 Bijlage 1 ................................................................................................................................................... 55 Bijlage 2 ................................................................................................................................................... 61
2
Inleiding “Waar er twee vechten, hebben er twee schuld”. Dit gezegde heeft betrekking op het onderwerp van deze scriptie: het eigen schuld leerstuk. Schade ontstaat vrijwel altijd door een samenloop van omstandigheden, namelijk omstandigheden aan de zijde van de laedens en omstandigheden aan de zijde van de gelaedeerde.1 Het eigen schuld leerstuk van art. 6:101 BW biedt de mogelijkheid deze schade naar rato van causaliteit te verdelen en daarmee recht te doen aan de werkelijkheid. Hoewel het leerstuk juist om deze realistische benadering wordt geroemd, heeft het ook de reputatie ongrijpbaar te zijn.2 Onduidelijk is namelijk hoe de aan ieder toe te rekenen omstandigheden moeten worden gewogen om tot een causale verdeling te komen.3 Daardoor wordt de toepassing van art. 6:101 BW in een concreet geval als buitengewoon moeilijk ervaren.4 Spier komt in zijn onderzoek naar de toepassing van art. 6:101 BW bij verkeersongevallen zelfs tot de conclusie dat het leerstuk in de praktijk niet werkt: “Zo de rechters zich al van de maatstaf van art. 6:101 BW bewust zijn, kunnen zij er klaarblijkelijk niet mee uit de voeten. De oplossingen waartoe de verschillende rechters in vergelijkbare zaken komen, lopen ver uiteen. Dat brengt mee dat de uitkomst van een geding een loterijkarakter heeft.”5 Ook Bouman bespreekt het gebrek aan rechtszekerheid en dan met name bij de billijkheidscorrectie.6 Deze kritiek is bezwaarlijk, omdat hierdoor de indruk wordt gewekt dat bij de rechterlijke toepassing van art. 6:101 BW de beginselen rechtszekerheid en rechtsgelijkheid niet in acht worden genomen.7 Dit is onwenselijk, temeer omdat de gelaedeerde niet de mogelijkheid heeft de aan de schadeverdeling ten grondslag liggende motivering door de Hoge Raad te laten controleren.8 Deze beslissingen zijn immers gebaseerd op intuïtief inzicht en behoren daarmee tot het domein van de feitenrechter.9 Met de combinatie van de in de literatuur geuite kritiek, het ontbreken van een toetsingsmogelijkheid en het belang dat de gelaedeerde heeft bij de hoogte van de (letsel)schadevergoeding, is de relevantie 1
Barendrecht 1997a, p. 153. Keirse 2003, p. 81-82 en Van Wassenaer van Catwijck en Jongeneel 1995, p. 25. Keirse verwijst naar meerdere auteurs die deze mening zijn toebedeeld o.a. Langemeijer, Janssen, Bloembergen en Spier. 3 Barendrecht 1997a, p. 153. Dit volgt zeer duidelijk uit het door Spier in 1997 uitgevoerde jurisprudentieonderzoek. 4 Barendrecht 1997a, p. 153 en Bouman 1997, p. 27. 5 Spier 1997, p. 20. 6 Bouman 1997, p. 25. 7 Asser-Vranken 1995, nr. 132. 8 Boonekamp (Schadevergoeding), art. 6: 101 BW, aant. 22.3, Spier 1997, p. 15 en 21, Barendrecht 1997a, p. 167, Kierse 2003, p. 240, HR 1 juni 1990, NJ 1990, 578 en HR 4 mei 2001, NJ 2002, 214 (conclusie A-G punt 14). 9 Terecht stelt Bouman dat het eigen schuld leerstuk bestaat uit een tweevoudige intuïtietoets, Bouman 1997, p. 26. 2
3
gegeven te onderzoeken of bij de toepassing van art. 6:101 BW één van de meest fundamentele principes van het recht wordt gewaarborgd, de rechtsgelijkheid.10 Onder rechtsgelijkheid wordt verstaan, zoals gecodificeerd in art. 1 van de Grondwet, het gelijk behandelen van gelijke gevallen. Dit onderzoek, vormgegeven in een jurisprudentieonderzoek vindt plaats binnen het kader van de aansprakelijkheid van ongevallen met paarden. Voor deze afbakening is gekozen omdat bij ongevallen met paarden, waarbij de aansprakelijkheid is gevestigd op grond van art. 6:179 BW en art. 6:181 BW, in bijna alle gevallen een beroep wordt gedaan op de eigen schuld van het slachtoffer. Dit betekent dat er op dit punt veel jurisprudentie is die geanalyseerd kan worden. Tevens is voor deze afbakening gekozen omdat de omstandigheden die een rol hebben gespeeld bij het ontstaan van de schade (op het eerste oog) in grote lijnen gelijk zijn. Dit is belangrijk, want hierdoor kan overtuigend geconcludeerd worden of de rechtsgelijkheid wel of niet wordt gewaarborgd bij de rechterlijke toepassing van art. 6:101 BW bij ongevallen met paarden. Bij dit onderzoek is de volgende probleemstelling leidend: Welke problemen ten aanzien van de rechtsgelijkheid ondervindt de rechtspraktijk wanneer schadevergoedingen worden vastgesteld op grond van art. 6:101 BW voor de schade ontstaan door een ongeval met een paard? Welke oplossing wordt hiervoor in de literatuur aangedragen en wordt hiermee één van de doelstellingen van de rechtseconomie: het minimaliseren van de maatschappelijke ongevalskosten bereikt? Methodiek Ter beantwoording van deze probleemstelling wordt in het eerste hoofdstuk beschreven wanneer de bezitter of de bedrijfsmatige gebruiker van het paard op grond van art. 6:179 BW of art. 6:181 BW aansprakelijk is voor de schade veroorzaakt door “zijn of haar” paard. Vervolgens wordt beschreven op welke wijze de hieruit voortvloeiende vergoedingsplicht op basis van art. 6:101 BW kan worden verminderd. Tenslotte wordt in dit hoofdstuk uiteengezet hoe de twee fasen-toets van art. 6:101 BW, bestaande uit de weging van de wederzijdse causaliteit en de billijkheidscorrectie, volgens de Parlementaire Geschiedenis, rechtspraak en literatuur door de rechter gehanteerd moet worden. Laatstgenoemde uiteenzetting vormt de basis voor een schematisch overzicht waaraan rechterlijke uitspraken die betrekking hebben op ongevallen met paarden worden getoetst en welke dus als toetsingskader geldt. Dit toetsingskader is weergegeven in bijlage 2 van deze scriptie. Bij het selecteren 10
Asser-Vranken 1995, nr. 132.
4
van relevante uitspraken voor het jurisprudentieonderzoek zijn er twee criteria gehanteerd. Ten eerste moet de aansprakelijkheid zijn gevestigd op grond van art. 6:179 BW of art. 6:181 BW.11 Ten tweede moet er door de laedens een beroep zijn gedaan op de eigen schuld van de benadeelde. In de databanken rechtspraak.nl, Kluwer Navigator en het Letselschademagazine is aan de hand van diverse zoektermen gezocht om zo veel mogelijk uitspraken te vinden, waardoor het jurisprudentieonderzoek als representatief kan worden gekwalificeerd. Voor de uitgewerkte versie van deze zoekstrategie met de bijbehorende resultaten verwijs ik naar bijlage 1 van deze scriptie. Uiteindelijk zijn er 23 uitspraken geselecteerd. Deze uitspraken zijn geanalyseerd aan de hand van het toetsingskader en de resultaten hiervan worden in hoofdstuk twee besproken. Allereerst wordt onderzocht of de rechter consistent heeft beoordeeld of identieke omstandigheden dezelfde invloed hebben gehad op de causale verdeling. Vervolgens wordt onderzocht of de rechter consistent is omgegaan met de omstandigheden bij de invulling en de uitkomst van de billijkheidscorrectie. Dit zal uiteindelijk tot de conclusie leiden of er een bepaalde mate van rechtszekerheid en rechtsgelijkheid aanwezig is bij de rechterlijke toepassing van art. 6:101 BW bij ongevallen met paarden. Om de rechtszekerheid en rechtsgelijkheid te dienen wordt vanuit de literatuur aangedragen om vuistregels te ontwikkelen en te hanteren bij art. 6:101 BW.12 Om de praktische gevolgen van de vuistregel te voorspellen wordt in hoofdstuk drie door middel van een rechtseconomische analyse onderzocht wat het effect op het gedrag van de actoren zal zijn als een vuistregel gehanteerd gaat worden bij art. 6:101 BW. Hierop voortbouwend wordt onderzocht hoe deze gedragswijziging zich verhoudt tot één van de rechtseconomische doelstellingen, namelijk het minimaliseren van de maatschappelijke ongevalskosten. In de conclusie van dit onderzoek wordt allereerst antwoord gegeven op de vragen uit de probleemstelling. Vervolgens wordt geconcludeerd of het gebruik van een vuistregel bij art. 6:101 BW bij ongevallen met paarden al dan niet aanbevolen moet worden.
11
Weliswaar is het ook mogelijkheid om de bezitter of de bedrijfsmatige gebruiker van het paard via de weg van art. 6:162 BW aansprakelijk te stellen, maar aangezien dit onderzoek zich richt op de risicoaansprakelijkheid, vallen die zaken buiten het bereik van het onderzoek. 12 Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II*2009, nr. 119, Spier 1997, p. 22-23, Bouman 1997, p. 37-38, Barendrecht 1997a, p. 174-185, Hoge Raad 25 oktober 2002, NJ 2004, 556 (Paardrijles)(m. nt. Hijma onder punt 7), Frenk 2006, p. 4249 en Giesen & Rijken 2006, onder 3.5.
5
Hoofdstuk 1 Eigen schuld van de benadeelde bij ongevallen met paarden Dit eerste hoofdstuk vormt de basis oftewel het vertrekpunt van het onderzoek. In paragraaf 1.1 wordt uitgewerkt wanneer de bezitter van het paard op grond van art. 6:179 BW aansprakelijkheid kan worden gesteld voor de door zijn of haar paard veroorzaakte schade. Tevens wordt in deze paragraaf ingegaan op de vraag hoe de hieruit voortvloeiende vergoedingsplicht door de eigen schuld van de benadeelde kan worden verminderd. In paragraaf 1.2 wordt uitgewerkt hoe de twee fasen-toets van art. 6:101 BW volgens de Parlementaire Geschiedenis, rechtspraak en literatuur door de rechter gehanteerd moet worden. 1.1 Aansprakelijkheid bij ongevallen met paarden en de eigen schuld van de benadeelde Risicoaansprakelijkheid Art. 6:179 BW stelt de bezitter van het dier aansprakelijk voor de door het dier aangerichte schade. Onder deze risicoaansprakelijkheid valt onder andere de schade die is veroorzaakt door een paard. Vergoeding van deze schade is ook mogelijk via de weg van art. 6:162 BW, maar in dat geval is de bewijslast veel zwaarder.13 In de praktijk wordt dan ook praktisch altijd de weg van art. 6:179 BW bewandeld. De ratio van deze risicoaansprakelijkheid is het bieden van civiele bescherming tegen de eigen energie van het dier en het onberekenbare element dat in die energie ligt opgesloten.14 De eerste voorwaarde voor aansprakelijkheid op grond van art. 6:179 BW is dat er tussen het paard dat de schade veroorzaakt en een persoon een verhouding van bezit moet bestaan (art. 3:107 BW).15 De risicoaansprakelijkheid van de bezitter vervalt niet als hij krachtens een (paardrijles-)overeenkomst een paard aan iemand ter beschikking stelt.16 Paarden worden vaak geleased; in die gevallen wordt de lessee de houder van het dier en niet de bezitter. Ook bij deze constructie blijft de bezitter dus aansprakelijk.17 De aansprakelijkheid van de bezitter wordt (pas) verlegd als het paard wordt gebruikt in de uitoefening van een bedrijf. De risicoaansprakelijkheid wordt dan op grond van art. 6:181 BW overgenomen door de bedrijfsmatige gebruiker van het dier, hetgeen een natuurlijk persoon of een rechtspersoon kan zijn.18
13
Giesen & Rijken 2006, onder 3.1. Parl. Gesch. Boek 6, p. 762. 15 Oldenhuis (Onrechtmatige Daad), art. 6:179 BW, aant. 15, Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV*2011, nr. 249 en Bauw 2008, p. 66-68. 16 Parl. Gesch. Boek 6, p. 765, Spier 2012, nr. 125, HR 25 oktober 2002, NJ 2004, 556 (Paardrijles) en Hof Arnhem 17 februari 2004, LJN AQ6696 (Robbesom/Van Vliet). 17 Bauw 2008, p 67. 18 Het beleren van een paard wordt gekwalificeerd als ‘gebruik’ in de zin van art. 6:181 BW, zie HR 1 april 2011, NJ 2011, 405 (Paard Loretta). Zie ook Rb. ’s-Gravenhage 5 december 2012, LJN BY5997, Asser/Hartkamp & Sieburgh 614
6
De tweede voorwaarde voor aansprakelijkheid op grond van art. 6:179 BW is dat de schade moet zijn ontstaan door een uiting van de eigen energie van het paard. Hiervan is geen sprake als het paard handelde als instrument van de persoon die hem bereed of leidde.19 Een voorbeeld hiervan is een paard dat over de weg naar de wei wordt geleid en hierbij in botsing komt met een auto. De schade die hierdoor ontstaat aan de auto is niet ontstaan door een uiting van de eigen energie van het paard, het paard handelde immers in overeenstemming met hetgeen zijn begeleider van hem verlangde.20 Uitingen van de eigen energie van het paard zijn onder andere: struikelen, schrikken en op hol slaan.21 De risicoaansprakelijkheid wordt begrensd door de tenzij-clausule van art. 6:179 BW.22 Dit betekent dat de bezitter niet aansprakelijk is voor de schadeveroorzakende gedraging indien hij naar de regels van de onrechtmatige daad niet aansprakelijk is.23 Een voorbeeld daarvan is de waakhond die een indringer aanvalt, waarbij de bezitter een beroep op noodweer kan doen en conform art. 6:162 lid 2 BW niet aansprakelijk is voor de schade van de indringer.24 Eigen schuld Eigen schuld van de benadeelde leidt tot een verminderde aansprakelijkheid van de aangesprokene en kan leiden tot een matiging of het geheel vervallen van diens schadevergoedingsplicht.25 Art. 6:101 BW kan van toepassing zijn in alle gevallen waarin minimaal twee gebeurtenissen in causaal verband staan met de schade (art. 6:98 BW). 26 Hierin wordt onderscheiden een gebeurtenis waarvoor de aangesprokene aansprakelijk kan worden gesteld en een gebeurtenis die aan de benadeelde kan worden toegerekend.27 Met de tweede gebeurtenis wordt gedoeld op de eigen schuld of de medeschuld van de benadeelde.28 In de Toelichting Meijers is te lezen dat er sprake is van eigen schuld, “wanneer IV*2011, nr. 230, Spier 2012, nr. 130, Bauw 2008, p. 13-14, Verheij 2005, p. 132 en Oldenhuis (Onrechtmatige Daad), art. 6:179 BW, aant. 4 en 71. 19 Parl. Gesch. Boek 6, p. 763, Verheij 2005, p. 133-134 en Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV*2011, nr. 250. 20 Gebaseerd op HR 23 februari 1990, NJ 1990, 365 (Zengerle/Blezer). 21 Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV*2011, nr. 250, Hulst 1991, p. 43 en Klaassen 2002, p. 389. 22 Tenzij-clausule van art. 6:179 BW: “tenzij aansprakelijkheid op grond van de vorige afdeling zou hebben ontbroken indien hij de gedraging van het dier waardoor de schade werd toegebracht, in zijn macht zou hebben gehad.” 23 Parl. Gesch. Boek 6, p. 766, Hulst 1991, p. 34, Verheij 2005, p. 134 en Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV*2011, nr. 252. 24 Parl. Gesch. Boek 6, p. 766. 25 Parl. Gesch. Boek 6, p. 765, Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II* 2009, nr. 109 en Keirse & Jongeneel 2013, p. 5. 26 Waarbij de aanwezigheid van de risicoaansprakelijkheid gelijkgesteld wordt met een gebeurtenis die in de sfeer van de aangesprokene ligt. Zie Parl. Gesch. Boek 6, p. 352 en HR 7 maart 1980, NJ 1980, 353 (m. nt. G.J. Scholten). 27 Parl. Gesch. Boek 6, p. 351, Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II* 2009, nr. 108 en Keirse & Jongeneel 2013, p. 69. 28 Uitsluitend de term eigen schuld zal in dit onderzoek worden gebruikt, Boonekamp (Schadevergoeding), art. 6: 101 BW, aant. 2.
7
iemand zich anders gedraagt dan een redelijk mens onder de gegeven omstandigheden zou hebben gedaan.”29 Schuld is in deze context een aanduiding van een tekortschieten in de zorg voor eigen belangen.30 Het vrijwillig berijden van een paard betekent niet dat de ruiter de daarmee gepaard gaande risico’s heeft aanvaard en er dus automatisch sprake is van eigen schuld.31 De hoofdregel van art. 6:101 BW is dat de vergoedingsplicht aan de zijde van de aangesprokene wordt verminderd door verdeling van de schade over de benadeelde en de aangesprokene, “in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen.” Het gedeelte dat bij de aangesprokene in mindering komt, blijft voor rekening van de benadeelde. Deze verdeling van de schade wordt de causale verdeling genoemd.32 Als deze causale verdeling eenmaal is vastgesteld, maakt de billijkheidscorrectie afwijking van deze hoofdregel mogelijk indien de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval daartoe aanleiding geven (slotzin art. 6:101 lid 1 BW).33 1.2 Toepassing van de twee fasen-toets van art. 6:101 BW Hierboven is reeds uiteengezet dat art. 6:101 BW een twee fasen-toets bevat, bestaande uit de causale verdeling gevolgd door de billijkheidscorrectie. In deze paragraaf wordt aan de hand van de literatuur, de Parlementaire Geschiedenis en jurisprudentie uitgewerkt hoe deze twee fasen-toets in de rechtspraktijk moet worden gehanteerd. Causale verdeling In de eerste fase van art. 6:101 BW, de causale verdeling, moet worden vastgesteld in welke mate de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. In deze zuivere causaliteitsafweging mogen uitsluitend niet-normatieve omstandigheden worden meegewogen, hierbij
29
Ook gedragingen van zijn ondergeschikten en andere omstandigheden moeten aan de benadeelde worden toegerekend, die naar de opvattingen van het verkeer tot zijn risicosfeer behoren, Parl. Gesch. Boek 6, p. 351, Frenk 2006, p. 27, Keirse & Jongeneel 2013, p. 11 en 35 en HR 27 april 2001, LJN AB1335. 30 Parl. Gesch. Boek 6, p. 351, Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II*2009, nr. 107 en Spier 1992, p. 3. 31 HR 25 oktober 2002, NJ 2004, 556 (Paardrijles). 32 Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II*2009, nr. 114, Keirse & Jongeneel 2013, p. 79-80 en Van Wassenaer van Catwijk & Jongeneel 1995, p. 137. 33 Parl. Gesch. Boek 6, p. 352 en Keirse & Jongeneel 2013, p. 110.
8
spelen de mate van schuld en de ernst van de gemaakte fouten geen rol.34 Deze fase is opgedeeld in drie ‘stappen’, welke de rechter achtereenvolgens langs dient te lopen:35 1. Ten eerste moet worden beoordeeld of de schade een gevolg is van een omstandigheid aan de zijde van de benadeelde. Aan de hand van de in art. 6:98 BW neergelegde toerekeningsleer dient beoordeeld te worden of er een causaal verband bestaat tussen de omstandigheid aan de zijde van de benadeelde en de ontstane schade.36 Indien causaal verband ontbreekt, komt men niet toe aan de verdere toepassing van art. 6:101 BW.37 2. Ten tweede dient te worden beoordeeld of de omstandigheid waardoor de schade is ontstaan, aan de benadeelde kan worden toegerekend.38 De omstandigheid kan op grond van foutief gedrag (verwijtbaarheid of schuld) toerekenbaar zijn. Toerekening kan ook plaatsvinden doordat bepaalde omstandigheden behoren tot de risicosfeer van de benadeelde, op basis van risicoaansprakelijkheden of op basis van de in het verkeer geldende opvattingen.39 Pas als aan de elementen van causaal verband en toerekening is voldaan is er sprake van eigen schuld en komt de schadevergoedingsplicht van de aangesprokene voor vermindering in aanmerking.40 3. Ten derde dient te worden beoordeeld in welke mate de aan de benadeelde toegerekende omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, in vergelijking tot de bijdrage van de aangesprokene.41 De schade dient immers op grond van art. 6:101 BW verdeeld te worden “in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen.” Er bestaat geen eenstemmigheid over de maatstaf die gehanteerd moet worden bij het vaststellen van de wederzijdse causaliteit. De meesten zijn voorstander van de veroorzakingswaarschijnlijkheid; de mate waarin de omstandigheden aan beide zijden de kans
34
Boonekamp (Schadevergoeding), art. 6: 101 BW, aant. 16.2 en 16.5, Keirse 2003, p. 199, Parl. Gesch. Boek 6, p. 352 en HR 2 februari 2001, NJ 2002, 397 (m. nt. Snijders onder punt 5). 35 Keirse & Jongeneel 2013, p. 35, Boonekamp (Schadevergoeding), art. 6: 101 BW, aant. 5 en Keirse 2003, p. 83112. 36 Deze toerekeningsleer wordt uitgewerkt in Boonekamp (Schadevergoeding), art. 6: 98 BW, aant. 26. 37 Boonekamp (Schadevergoeding), art. 6: 101 BW, aant. 7.4, Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II*2009, nr. 108 en Keirse 2003, p. 87. 38 De definitie van de term toerekenen van art. 6:101 BW is een andere dan de term toerekenen van art. 6:98 BW, Keirse 2003, p.95 en Boonekamp (Schadevergoeding), art. 6: 101 BW, aant. 5. 39 Parl. Gesch. Boek 6, p. 351, Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II*2009, nr. 114, Boonekamp (Schadevergoeding), art. 6: 101 BW, aant. 5, Spier 1992, p. 8, Frenk 2006, p. 27, Keirse 2003, p. 96, HR 27 april 2001, NJ 2002, 54 (Donkers/Scholten)(r.o. 3.8.2) en HR 2 december 2005, NJ 2006, 444. 40 Boonekamp (Schadevergoeding), art. 6: 101 BW, aant. 15, Frenk 2006, p. 26 en Keirse & Jongeneel 2013, p. 34. 41 Parl. Gesch. Boek 6, p. 351, uitgewerkt in Keirse 2003, p. 197-199.
9
voor het ontstaan van de schade in het leven hebben geroepen. 42 Aan de hand van de wederzijdse causaliteit beslist de rechter óf en met welk percentage de schadevergoedingsplicht van de aangesprokene wordt verminderd.
De rechter dient het resultaat van deze causaliteitsafweging weer te geven voordat hij de billijkheidscorrectie toepast. Op die manier is het duidelijk dat hij beide fases van art. 6:101 BW onderscheidt en is het inzichtelijk óf en hoeveel hij corrigeert ten opzicht van de causale verdeling.43 Het resultaat van de causaliteitsafweging hoeft niet te worden weergegeven indien de billijkheidscorrectie resulteert in het geheel vervallen of in stand blijven van de vergoedingsplicht.44 De motivering daarbij is dat in die gevallen de causaliteitsafweging niet meer van belang is, maar in het kader van mijn onderzoek naar de rechtsgelijkheid ben ik het hier niet mee eens. 45
Billijkheidscorrectie De tweede fase van art. 6:101 BW staat geheel in het teken van de billijkheidscorrectie: de herverdeling van de schade.46 Er bestaat geen duidelijkheid over de vraag of de rechter de billijkheidscorrectie ambtshalve mag toepassen.47 In elk geval kan toepassing van deze correctie leiden tot iedere denkbare schadeverdeling, omdat de rechter hierin op geen enkele wijze wordt beperkt.48
De rechter heeft twee gronden voor toepassing van de billijkheidscorrectie, namelijk de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten en de andere omstandigheden van het geval. De eerste grond bevat
42
In deze zin Van Wassenaer van Catwijk & Jongeneel 1995, p. 138, Keirse & Jongeneel 2013, p. 109, Nieuwenhuis 2007, p. 60, Keirse 2003, p. 206-207 en Barendrecht 1997a, p. 166-167. Spier en Bouman zijn van mening dat de toerekeningmaatstaf van art. 6:98 BW gehanteerd moet worden bij de weging van de wederzijdse causaliteit, in: Spier 1992, p. 8 en Bouman 1997, p. 36. 43 Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II*2009, nr. 124, Keirse & Jongeneel 2013, p. 123, Boonekamp (Schadevergoeding), art. 6: 101 BW, aant. 12.6, HR 3 juni 2005, NJ 2005, 286 (Wijnand/Koblenz) (A-G Spier onder 3.16-3.20) en HR 13 januari 2006, NJ 2006, 59. 44 Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II*2009, nr. 124, Keirse & Jongeneel 2013, p. 123, HR 23 februari 1996, NJ 1996, 407 (A-G Hartkamp onder 17) en herhaald in HR 20 september 2002, JOL 2002, 476 (A-G Keus onder 2.12). 45 Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II*2009, nr. 124. 46 Van Wassenaer van Catwijk & Jongeneel 1995, p. 140 en Keirse 2003, p. 210. 47 In Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II*2009, nr. 124 waarin wordt verwezen naar HR 26 september 2003, NJ 2004, 460 (r.o. 5.2 en 5.3) wordt gesteld dat de billijkheidscorrectie niet ambtshalve toegepast mag worden. In tegenstelling tot Van Wassenaer van Catwijk & Jongeneel 1995, p. 141, Keirse & Jongeneel 2013, p. 111 die van mening zijn dat de rechter de billijkheidscorrectie ambtshalve behoort toe te passen. Minder stellig, maar ook Bouman is van mening dat de rechter niet zonder meer voorbij mag gaan aan de billijkheidscorrectie, in Bouman 1997, p. 38. 48 Keirse & Jongeneel 2013, p. 110.
10
mede de mate van verwijtbaarheid van deze fouten.49 De rechter dient aan te geven op welke grond hij heeft besloten tot toepassing van de billijkheidscorrectie.50 Bij de toepassing van de billijkheidscorrectie moet de rechter alle relevante omstandigheden van het geval meewegen. Hierbij dient art. 3:12 BW als leidraad: “rekening moet worden gehouden met algemeen erkende rechtsbeginselen, met de in Nederland levende rechtsovertuigingen en met de maatschappelijke en persoonlijke belangen, die bij het gegeven geval zijn betrokken.”51 Relevante omstandigheden kunnen zijn: de aard en de inhoud van de overeenkomst tussen de aangesprokene en de benadeelde,52 de aard van de schade (en in geval van letselschade: de ernst van het letsel)53 en het al dan niet verzekerd zijn van de benadeelde of de aangesprokene.54
De Hoge Raad heeft in verschillende gevallen geoordeeld dat schade die mede is veroorzaakt door een kind jonger dan veertien jaar, in beginsel geheel ten laste komt van de aangesprokene. Deze deelregel wordt aangeduid als de 100%-regel en heeft als gevolg dat bij de toepassing van de billijkheidscorrectie de schade veroorzaakt door het kind volledig ten laste van aangesprokene komt.55 Deze 100%-regel is niet van toepassing bij verzekeringsregres, omdat deze regeling enkel strekt ten behoeve van het kind. Het kind zou zijn schade, voor zover niet door verzekering gedekt, anders persoonlijk moeten dragen. Dit billijkheidsargument verliest zijn waarde als de schade van het kind door zijn verzekering wordt vergoed.56
Er bestaat geen uitputtende opsomming van de omstandigheden die een rol mogen spelen bij de billijkheidscorrectie. Dit is logisch, omdat juist concrete omstandigheden en persoonlijke belangen van een geval centraal staan en deze bij elke invulling van de billijkheidscorrectie anders zullen zijn.
49
HR 5 december 1997, NJ 1998, 402 (r.o. 3.5). Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II*2009, nr. 124 en Boonekamp (Schadevergoeding), art. 6: 101 BW, aant. 16.6. 51 Keirse & Jongeneel 2013, p. 112, Keirse 2003, p. 213 en Bouman 1997, p. 28. 52 Parl. Gesch. Boek 6, p. 352 en Keirse & Jongeneel 2013, p. 114. 53 Boonekamp (Schadevergoeding), art. 6: 101 BW, aant. 17.1.1, Keirse 2003, p. 221 en Keirse & Jongeneel 2013, p. 116. Hartlief is tegen het meewegen van de ernst van het letsel in Hartlief 2007, p. 2672. 54 Hartlief &Tjittes 1999, p. 41, Keirse & Jongeneel 2013, p. 118, Boonekamp (Schadevergoeding), art. 6: 101 BW, aant. 17.7, Keirse 2003, p. 222 en HR 4 mei 2001, NJ 2001, 214. 55 Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II*2009, nr. 117, Boonekamp (Schadevergoeding), art. 6: 101 BW, aant. 17.2 en 17.2.2, Kierse & Jongeneel 2013, p. 119-121 en Keirse 2003, p. 231-235. 56 Keirse & Jongeneel 2013, p. 121, Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II*2009, nr. 118, Boonekamp (Schadevergoeding), art. 6: 101 BW, aant. 17.6, Keirse 2003, p. 234, Bouman 1997, p. 39, Hartlief 1996, p. 1049 en Van Wassenaer van Catwijk & Jongeneel 1995, p. 145. 50
11
Tussenconclusie Men komt pas toe aan het beroep op eigen schuld als vaststaat dat de bezitter of de bedrijfsmatige gebruiker van het paard ex. art. 6:179 BW of art. 6:181 BW aansprakelijk is.57 Indien eigen schuld wordt aangenomen kan de vergoedingsplicht van de aangesprokene worden verminderd. Art. 6:101 BW bevat een twee fasen-toets. De eerste fase, de causale verdeling, bestaat uit drie opeenvolgende stappen, waarbij de rechter in beginsel het resultaat van de causaliteitsafweging moet laten zien, voordat hij overgaat naar de tweede fase, de billijkheidscorrectie. In het volgende hoofdstuk wordt onderzocht of de rechter consistent omgaat met de weging van de omstandigheden bij het vaststellen van de wederzijdse causaliteit en de billijkheidscorrectie bij ongevallen met paarden.
57
Keirse & Jongeneel 2013, p. 33 en Boonekamp (Schadevergoeding), art. 6: 101 BW, aant. 7.
12
Hoofdstuk 2 Onderzoeksresultaten In het eerste hoofdstuk is uiteengezet dat er sprake is van eigen schuld wanneer op grond van de toerekeningsleer van art. 6:98 BW is geoordeeld dat (een deel van) de schade het gevolg is van een omstandigheid aan de zijde van de benadeelde en deze omstandigheid aan de benadeelde kan worden toegerekend.58 Een omstandigheid kan aan de benadeelde worden toegerekend op grond van foutief gedrag (verwijtbaarheid of schuld). Bepaalde omstandigheden kunnen ook aan de benadeelde worden toegerekend omdat zij behoren tot de risicosfeer van de benadeelde, op basis van risicoaansprakelijkheden of op basis van de in het verkeer geldende opvattingen.59 Indien aan de vereisten van causaal verband en toerekenbaarheid is voldaan, is er sprake van eigen schuld en kan de schadevergoedingsplicht van de aangesprokene voor mindering in aanmerking komen.60 Om vast te stellen óf de schadevergoedingsplicht verminderd moet worden en zo ja met welk percentage, reikt de eigen schuld bepaling een tweeledige verdelingsmaatstaf aan: de causale verdeling en de billijkheidscorrectie.61 Eveneens is in het eerste hoofdstuk uiteengezet hoe de twee fasen-toets van art. 6:101 BW volgens de literatuur, de Parlementaire Geschiedenis en jurisprudentie door de rechter gehanteerd moet worden. De eerste fase, waarin de causale afweging centraal staat, is opgedeeld in drie stappen, welke de rechter achtereenvolgens dient langs te lopen: Stap 1: causaal verband Stap 2: toerekenbaarheid Stap 3: weging van de wederzijdse causaliteit De tweede fase omvat de billijkheidscorrectie. De in hoofdstuk een gegeven uiteenzetting over de twee fasen-toets van art. 6:101 BW vormt de basis voor een schematisch overzicht, welke het toetsingskader vormt waaraan 23 geselecteerde uitspraken betreffende ongevallen met paarden zijn getoetst. De belangrijkste resultaten van dit jurisprudentieonderzoek worden in dit hoofdstuk besproken. Het gehele onderzoek – waaronder het toetsingskader – is te vinden in bijlage 2 van dit onderzoek.
58
Keirse & Jongeneel 2013, p. 34, Boonekamp (Schadevergoeding), art. 6: 101 BW, aant. 12.1, Frenk 2006, p. 26 en Keirse 2003, p. 83. 59 Parl. Gesch. Boek 6, p. 351, Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II*2009, nr. 114, Spier 1992, p. 8, Boonekamp (Schadevergoeding), art. 6: 101 BW, aant. 5, Frenk 2006, p. 27 en Keirse 2003, p. 96. 60 Parl. Gesch. Boek 6, p. 765, Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II* 2009, nr. 109, Boonekamp (Schadevergoeding), art. 6: 101 BW, aant. 15, Keirse & Jongeneel 2013, p. 34 en Frenk 2006, p. 26. 61 Boonekamp (Schadevergoeding), art. 6: 101 BW, aant. 16.1, Keirse & Jongeneel 2013, p. 5 en Spier 1992, p. 8 en 10.
13
De resultaten van het jurisprudentieonderzoek die betrekking hebben op de eerste twee stappen van de eerste fase van art. 6:101 BW worden in paragraaf 2.1 uiteengezet. In paragraaf 2.2 wordt besproken of de rechter consistent heeft beoordeeld of identieke omstandigheden dezelfde invloed hebben gehad op de uitkomst van de causale verdeling. De onderzoeksresultaten die behoren bij de tweede fase van art. 6:101 BW worden in paragraaf 2.3 besproken. Ook wordt in deze paragraaf antwoord gegeven op de vraag of de rechter consistent is omgegaan met de omstandigheden bij de invulling en de uitkomst van de billijkheidscorrectie. 2.1 Causaal verband en toerekening Uit het jurisprudentieonderzoek blijkt dat in ongeveer 40% van de gevallen de eerste twee stappen van de eerste fase van art. 6:101 BW niet door de rechter zijn langsgelopen. In slechts negen van de 23 uitspraken werd beoordeeld of er causaal verband bestond tussen de omstandigheid aan de zijde van de benadeelde en de schade. In tien uitspraken werd beoordeeld of deze omstandigheid aan de benadeelde kon worden toegerekend.62 23 uitspraken
1 8 8
4
1
2
Enkel causaal verband is getoetst Causaal verband en toerekenbaarheid zijn getoetst Enkel toerekenbaarheid is getoetst Er is geen sprake van eigen schuld, reden is onbekend Er is geen sprake van eigen schuld, reden is bekend Overige uitspraken
Figuur 1: Resultaten die betrekking hebben op de eerste twee stappen van de eerste fase van art. 6:101 BW
Of het gebruikelijk is dat de rechter in zijn uitspraak een stappenplan niet langsloopt, wordt onderzocht door te kijken naar het stappenplan van de onrechtmatige daad (art. 6:162 BW). Het leerstuk van de onrechtmatige daad wordt in de kernliteratuur en aan de rechtenstudenten uitgelegd door stapsgewijs de vijf vereisten van onrechtmatige daad langs te lopen: onrechtmatigheid, relativiteit, toerekening,
62
Vgl. Frenk is de oorzaak dat deze stap nogal eens wordt veronachtzaamd of in onjuiste volgorde wordt toegepast dat in de rechtspraak en doctrine doorgaans slechts twee stappen worden onderscheiden, namelijk de causaliteitsafweging en de billijkheidscorrectie, Frenk 2006, p. 26.
14
causaal verband en schade.63 Van studenten wordt verwacht dat zij bij tentaminering beargumenteren of aan elk van deze vereisten is voldaan, om uiteindelijk te concluderen of er sprake is van een onrechtmatige daad. Verheij vindt het overzicht van de vereisten van de onrechtmatige daad in een aantal opzichten enigszins misleidend en heeft deze gerelativeerd.64 De belangrijkste relativering voor mijn onderzoek is: “Rechters volgen niet altijd precies het stappenplan van de onrechtmatige daad. ”65 Verheij geeft hiervoor als reden dat het de verantwoordelijkheid van de rechter is om zaken te beslissen door toepassing van wet en rechtspraak en dat hij hierdoor niet primair bezig is met (de instandhouding van) het systeem van de onrechtmatige daad.66 Dus ook bij het leerstuk van de onrechtmatige daad is het gebruikelijk dat de rechter niet steeds het stappenplan doorloopt om tot zijn oordeel te komen. In slechts één uitspraak is genoemd op welke grond de omstandigheid aan de benadeelde is toegerekend: “De causale omstandigheid van het berijden van het paard behoort naar verkeersopvattingen tot de risicosfeer van de benadeelde en kan derhalve aan haar worden toegerekend.”67 Opvallend is dat in drie uitspraken niet werd beoordeeld of de omstandigheid aan de benadeelde kon worden toegerekend, maar of het gedrag van het paard aan de benadeelde kon worden toegerekend.68 Dit is niet in overeenstemming met de tweede stap van de eerste fase van art. 6:101 BW.69 Het gedrag van het paard kan namelijk niet gekwalificeerd worden als een omstandigheid aan de zijde van de benadeelde, omdat een omstandigheid een handelen of een nalaten van de benadeelde moet zijn.70 Omstandigheden aan de zijde van de benadeelde kunnen wel zijn: het berijden van het paard, het geleiden van het paard, het te dicht achter het paard lopen71 en het niet opzij stappen om een huifkar te ontwijken 72 . Een verklaring voor deze rechterlijke toetsing kan zijn dat het
63
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV* 2011, nr. 35, (Onrechtmatige daad), art. 6: 162 BW, aant. A, Verheij 2005, p. 25-29, Spier 2012, p. 20-29 en Jansen 2009, p. 21. 64 Verheij 2005, p. 29-30 en 104-113. 65 Verheij 2005, p. 29 en 105-106. 66 Verheij 2005, p. 105. 67 Hof Arnhem 30 oktober 2001, NJ 2002, 234 (r.o. 4.9). 68 Hof ’s-Gravenhage 16 mei 2007, zaaknummer C05-412-160507 (r.o. 3), Rb. Rotterdam 15 februari 2006, LJN AY6381 (r.o. 2.11) en Hof Amsterdam 3 februari 2005, VR 2005, 63 (r.o. 2.6). 69 Zie vooral Keirse 2003, p. 93 en ondertussen ook Boonekamp (Schadevergoeding), art. 6: 101 BW, aant. 5, Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II*2009, nr. 114 en Keirse & Jongeneel 2013, p. 35 . 70 Parl. Gesch. Boek 6, p. 351, Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II* 2009, nr. 108, Boonekamp (Schadevergoeding), art. 6: 101 BW, aant. 5 en Keirse 2003, p. 92. 71 Hof ’s-Hertogenbosch 9 maart 2004, LJN AO6194 (r.o. 4.5). 72 Hof Arnhem 20 juni 2006, NJ 2006, 451 (r.o. 2.10).
15
schadeveroorzakende gedrag van het paard, het directe gevolg is van een handeling van de benadeelde. Dat het paard op hol schiet kan gezien worden als het directe gevolg van het berijden van het paard. In vijf van de 23 onderzochte uitspraken is de eigen schuld van de benadeelde niet aangenomen. In slechts één geval is dit gemotiveerd: “De omstandigheid kon gezien de jeugdige leeftijd van de benadeelde niet aan haar worden toegerekend.”73 In de andere vier zaken is het onduidelijk of de reden van het ontbreken van eigen schuld gelegen is in de afwezigheid van een causaal verband, of omdat de omstandigheid niet aan benadeelde kon worden toegerekend.74 Deze onduidelijkheid zou niet bestaan als de rechter de stappen van art. 6:101 BW in zijn uitspraak was langsgelopen. In dat geval zou zichtbaar zijn bij welke stap de eigen schuld van de benadeelde niet kon worden aangenomen. In achttien uitspraken is eigen schuld van de benadeelde wel aangenomen. Deze uitspraken vormen de basis van het onderzoek van de volgende paragraaf. 2.2 Weging van de wederzijdse causaliteit In deze paragraaf staat de derde stap van de eerste fase van art. 6:101 BW centraal, de weging van de wederzijdse causaliteit. Hierbij wordt onderzocht of de rechter consistent heeft beoordeeld of identieke omstandigheden in dezelfde mate tot de schade hebben bijgedragen. De rechter dient namelijk de vergoedingsplicht te verminderen, door de schade over de benadeelde en de vergoedingsplichtige “te verdelen in evenredigheid met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen” (art. 6:101 BW). In slechts vijf van de achttien uitspraken is genoemd welke toegerekende omstandigheden aan beide zijden tot de schade hebben bijgedragen.75 In deze vijf uitspraken is niet gemotiveerd in welke mate de
73
Rb. Midden-Nederland 5 juni 2013, zaaknummer C/16/338124 Letselschademagazine (r.o. 4.8.7). In een andere uitspraak binnen dit onderzoek, waarin een kind eveneens de benadeelde was is de omstandigheid wel aan haar toegerekend: Rb. Rotterdam 18 februari 2009, LJN BK1926 (r.o. 5.4). Dit is eveneens in overeenstemming met Parl. Gesch. Boek 6, p. 352, in dezelfde lijn Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II*2009, nr. 108, Boonekamp (Schadevergoeding), art. 6: 101 BW, aant. 12.5, Keirse 2003, p. 101 en Van Wassenaer van Catwijck & Jongeneel 1995, p. 37. 74 Hof ’s-Hertogenbosch 9 maart 2010, LJN BL7133 (r.o. 8.4.4), Hof Arnhem 20 juni 2006, NJ 2006, 451 (r.o. 2.12), Rb. ’s-Gravenhage 5 december 2012, RAV 2013, 39 (r.o. 5.11) en Rb. Groningen 19 oktober 2001, Prg. 2001, 5775 (r.o. 4.7). 75 Het is dus niet mogelijk om aan de hand van de overige dertien uitspraken te beoordelen of de rechter consistent is omgegaan met de omstandigheden bij de weging van de wederzijdse causaliteit.
16
verschillende omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, enkel het resultaat van de causale afweging is gegeven.76
23 uitspraken 5
5 Eigen schuld is aangenomen 3
13
2
Overige uitspraken, waarin eigen schuld is aangenomen Geen eigen schuld is aangenomen De toegerekende omstandigheden zijn gelijk De toegerekende omstandigheden zijn ongelijk
Figuur 2: Resultaten die betrekking hebben op de weging van de wederzijdse causaliteit
In twee van de vijf uitspraken zijn de toegerekende omstandigheden aan beide zijden gelijk: aan de zijde van de aangesprokene dat zij het paard ter beschikking heeft gesteld en aan de zijde van de benadeelde dat zij het paard vrijwillig heeft bereden. Weging van de wederzijdse causaliteit leidt in beide uitspraken tot dezelfde causale verdeling van 50:50.77 Hieruit volgt dat de rechter in beide zaken heeft geoordeeld dat de omstandigheden evenveel hebben bijgedragen aan de schade. Deze conclusie zou niet getrokken kunnen worden als er aan één of beide zijden meer dan één toegerekende omstandigheid was. In dat geval kon niet aan de hand van de causale verdeling afgelezen worden in welke mate elke omstandigheid tot de schade heeft bijgedragen. De vraag of de rechter ook consistent is omgegaan met andere omstandigheden bij de weging van de wederzijdse causaliteit kan niet worden beantwoord. Ten eerste zijn in de overige drie uitspraken de toegerekende omstandigheden aan beide kanten niet gelijk. Daardoor kan niet aan de hand van de causale verdeling afgelezen worden dat specifieke omstandigheden consequent tot een bepaalde causale verdeling hebben geleid. 78 Ten tweede heeft de rechter niet gemotiveerd hoeveel de afzonderlijke omstandigheden percentueel tot de schade hebben bijgedragen. Hierdoor kan niet worden onderzocht of de rechter in een andere uitspraak eveneens heeft geoordeeld dat de omstandigheid in dezelfde mate tot de schade heeft bijgedragen. 76
Ook in de andere dertien uitspraken is door de rechter niet gemotiveerd hoe hij tot de causale verdeling is gekomen. 77 Rb. ’s-Gravenhage 5 november 2003, VR 2004, 110 (r.o. 8) en Rb. Zutphen 26 mei 2010, LJN BM6031 (r.o 5.9). 78 Hof Arnhem 30 oktober 2001, NJ 2002, 234 (r.o. 4.14), Hof Arnhem 16 juni 2003, LJN AH8810 (r.o. 4.10) en Hof Arnhem 17 februari, NJ 2004, 405 (r.o. 2.11).
17
De problematiek die ontstaat doordat de rechter niet motiveert in welke percentages de verschillende omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, wordt besproken aan de hand van de zaak Robbesom/Van Vliet. 79 In deze zaak is de toegerekende omstandigheid van Robbesom dat hij stilzwijgend toestemming had gegeven aan Van Vliet om met zijn paard een buitenrit te maken, de toegerekende omstandigheid van Van Vliet is dat zij het paard is gaan berijden. Waardering van deze omstandigheden leidde in deze zaak tot een causale verdeling van 30:70. Waarom de omstandigheid aan de zijde van Robbesom beduidend minder heeft bijgedragen tot de schade dan de omstandigheid aan de zijde van Van Vliet wordt door het hof niet gemotiveerd. Hierdoor is het onduidelijk hoe het hof tot deze causale verdeling is gekomen en zijn er verschillende interpretaties mogelijk. Wellicht weegt de omstandigheid aan de zijde van Robbesom aanzienlijk minder omdat hij stilzwijgend en niet expliciet toestemming had gegeven, zoals is gebeurd in de twee hiervoor besproken uitspraken, waarbij de causale verdeling is vastgesteld op 50:50.80 Ook is het mogelijk dat de bijdrage aan de schade van Robbesom minder was, omdat zijn toestemming was gericht op een buitenrit en niet op het rijden in de rijbak. Het blijft echter speculeren of dit inderdaad zo is. Doordat niet is gemotiveerd in welke mate elke afzonderlijke omstandigheid tot de schade heeft bijgedragen kan bij een identieke omstandigheid niet bij dit oordeel worden aangesloten. Ter illustratie, als de rechter in zijn uitspraak zou vaststellen dat de omstandigheid van het te dicht achter het paard lopen voor 40% heeft bijgedragen aan de schade, kan in een volgende uitspraak waarin deze omstandigheid eveneens speelt dit percentage worden overgenomen. Doordat de rechter in de onderzochte
uitspraken niet
op deze wijze
motiveert,
ontwikkelt
de
rechtspraak
geen
standaardpercentages oftewel rechtersrecht. Dit sluit aan bij het feit dat de verdelingsvraag veelal slechts op intuïtief inzicht berust.81 Samenvattend, niet kan worden beoordeeld of de rechter consistent is in de weging van de omstandigheden bij het vaststellen van de wederzijdse causaliteit bij ongevallen met paarden.
79
Hof Arnhem 17 februari, NJ 2004, 405 (r.o. 2.11). Rb. ’s-Gravenhage 5 november 2003, VR 2004, 110 (r.o. 8) en Rb. Zutphen 26 mei 2010, LJN BM6031 (r.o. 5.9). 81 O.a. HR 1 juni 1990, NJ 1990, 578, voor meer jurisprudentie wordt verwezen naar Keirse & Jongeneel 2013, p. 123, Barendrecht 1997a, p. 167, Boonekamp (Schadevergoeding), art. 6: 101 BW, aant. 22.3 en Keirse 2003, p. 240. 80
18
2.3 Billijkheidscorrectie In deze paragraaf wordt onderzocht of de rechter consistent omgaat met de relevante omstandigheden bij de invulling en de uitkomst van de billijkheidscorrectie bij ongevallen met paarden. De gronden voor toepassing van de billijkheidscorrectie worden in de slotzin van art. 6:101 BW gegeven: “de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten en de andere omstandigheden van het geval.” In elf van de achttien uitspraken is de billijkheidscorrectie toegepast. In geen enkele uitspraak is conform de heersende leer aangegeven op welke grond het resultaat van de causaliteitsafweging correctie behoeft.82 Daarnaast is in twee uitspraken, wederom in afwijking van de heersende leer, het resultaat van de causaliteitsafweging niet weergegeven. 83 In deze gevallen wordt volstaan met het enkel benoemen van de schadeverdeling na toepassing van de billijkheidscorrectie.84 De leidraad die art. 6:101 BW jo. art. 3:12 BW biedt voor de van belang zijnde omstandigheden bij de invulling van de billijkheidscorrectie is onvoldoende voor een consistente toepassing van dezelfde omstandigheden.85 Dit volgt zeer duidelijk uit de uitspraak van de Rechtbank Arnhem waarin de rechter stelt dat er geen omstandigheden zijn gesteld noch gebleken waaruit zou kunnen volgen dat op grond van de billijkheid tot een andere verdeling zou moeten worden gekomen.86 De omstandigheden in deze zaak, namelijk dat de aangesprokene tegen de wettelijke aansprakelijkheid was verzekerd en de benadeelde als gevolg van het ongeval een dwarslaesie had opgelopen, geeft volgens de doctrine normaliter wel voldoende reden voor toepassing van de billijkheidscorrectie.87 Ook als ingezoomd wordt op het verzekeringsaspect wordt duidelijk dat de leidraad die art. 6:101 BW jo. art. 3:12 BW biedt onvoldoende is voor een consistente toepassing van dezelfde omstandigheden. In acht van de elf uitspraken waarin de billijkheidscorrectie is toegepast, wordt bevestigd dat de bezitter van het paard tegen de ontstane schade is verzekerd. In de overige drie uitspraken is dit niet bekend. 82
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II*2009, nr. 124, Keirse & Jongeneel 2013, p. 123, Bouman 1997, p. 48 en 51 en Boonekamp (Schadevergoeding), art. 6: 101 BW, aant. 16.6. 83 Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II*2009, nr. 124, Barendrecht 1997a, p. 169, HR 3 juni 2005, LJN AT4096 (A-G Spier onder 3.16-3.20) en HR 13 januari 2006, NJ 2006, 59. 84 Hof ’s- Gravenhage 16 mei 2007, zaaknummer C05-412-160507 en Rb. Rotterdam 18 februari 2009, LJN BK1926. 85 Parl. Gesch. Boek 3, (Inv. 3, 5 en 6), p. 1021, Keirse 2003, p. 213, Barendrecht 1993, p. 47, Bouman 1993, p. 203 en Hartlief &Tjittes 1999, p. 41. 86 Rb. Arnhem 25 april 2002, LJN AE2350 (r.o. 3.5). 87 Rb. Groningen 5 september 2007, NJF 2008, 41, Keirse 2003, p. 221-225, Boonekamp (Schadevergoeding), art. 6: 101 BW, aant. 17.1.1 en 17.6 en Spier 1992, p.12. Hartlief is tegen het meewegen van de ernst van het letsel bij de billijkheidscorrectie, Hartlief 2007, p. 2676. Zie ook de volgende uitspraken uit dit onderzoek: Hof Arnhem 16 juni 2003, LJN AH8810, Hof Arnhem 17 februari, NJ 2004, 405, Hof Arnhem 30 oktober 2001, NJ 2002, 234 en Rb. Zutphen 26 mei 2010, LJN BM6031.
19
Deze omstandigheid is echter in slechts vijf uitspraken gebruikt bij de invulling van de billijkheidscorrectie. Daarnaast woog de rechter in één uitspraak mee dat de aangesprokene een aansprakelijkheidsverzekering had, terwijl de aanwezigheid van een ongevallenverzekering aan de zijde van de benadeelde door de rechter niet werd meegenomen.88 In de elf uitspraken waarbij de billijkheidscorrectie is toegepast hebben 23 verschillende omstandigheden een rol gespeeld bij de invulling van de billijkheidscorrectie, waarbij enkele omstandigheden in meerdere billijkheidscorrecties zijn meegewogen.89 In geen van de elf uitspraken is aan de hand van de omstandigheden onderbouwd waarom de billijkheidscorrectie voor een dergelijke wijziging van de causale verdeling heeft gezorgd.90 Kortom, ook in de tweede fase van art. 6:101 BW wordt volstaan met de enkele benoeming van de relevante omstandigheden, direct gevolgd door de (gecorrigeerde) schadeverdeling.91
88
Rb. Zutphen 26 mei 2010, LJN BM6031 (r.o. 5.8 en 5.10). Zoals: de ernst van het letsel, bezitter tegen de wettelijke aansprakelijkheid is verzekerd, benadeelde wist dat het omgaan met paarden een risico in zich draagt maar daartoe toch vrijwillig is overgegaan, de paardrijlessen tegen commercieel tarief werden gegeven, dat de terbeschikkingstelling van het paard door de manege is geschied in haar hoedanigheid van vereniging/stichting, naar moet worden aangenomen in het kader van haar na te streven doel (zonder winstoogmerk), zie hiervoor bijlage 2. 90 Überhaupt is in slechts één uitspraak onderbouwd waarom het hof tot een dergelijke herverdeling van de causale verdeling heeft besloten, maar dan niet door per omstandigheid aan te geven welke invloed de omstandigheid heeft gehad op de correctie van de causale verdeling, hof Arnhem 22 oktober 1996, LJN AK3686 (r.o. 5.9). 91 Deze opsomming van omstandigheden is vaak onvoldoende, de rechter zal een voldoende inzicht moeten geven in zijn gedachtegang, Parl. Gesch. Boek 3, (Inv. 3,5 en 6), p. 1036. Barendrecht vindt de argumentatie ‘dat de billijkheid zulks eist’ onbevredigend. “Het is niet meer dan een stempel op de beslissing, dat weinig bijdraagt aan de aanvaardbaarheid daarvan en haar moeilijk bestrijdbaar maakt,” Barendrecht 1993, p. 46. 89
20
23 uitspraken 5
7
In 11 uitspraken is de billijkheidscorrectie toegepast. Daarin hebben 23 verschillende omstandigheden een rol hebben gespeeld.
Geen billijkheidscorrectie is toegepast Geen eigen schuld is aangenomen 5 4 3 2 2 2 17
Aanwezigheid van een aansprakelijkheidsverzekering Ernst van het letsel Benadeelde vrijwillig is omgegaan met het paard Paardrijlessen tegen commercieel tarief werden gegeven Het paard ter beschikking is gesteld door een manege zonder winstoogmerk Zonder tegenprestatie van het paard gebruik is gemaakt Overige omstandigheden
Figuur 3: Resultaten die betrekking hebben op de billijkheidscorrectie
Om twee redenen kan niet worden getoetst of de rechter consistent omgaat met de omstandigheden bij het vaststellen van de billijkheidscorrectie. Ten eerste omdat in de onderzochte uitspraken de billijkheidscorrecties nooit identiek waren en er dus niet vergeleken kon worden of zij beiden zorgden voor eenzelfde wijziging van de causale verdeling. Ten tweede omdat in de uitspraken niet is gemotiveerd met welk percentage elke afzonderlijke omstandigheid heeft bijgedragen tot het resultaat van de billijkheidscorrectie. Als dit wel was gedaan, kon onderzocht worden of bijvoorbeeld de omstandigheid dat de bezitter tegen de wettelijke aansprakelijkheid was verzekerd in vijf gevallen dezelfde invloed had uitgeoefend op de billijkheidscorrectie.92 Als dit het geval was geweest, net als met de overige vijf omstandigheden die bij de billijkheidscorrectie in meerdere zaken een rol hebben gespeeld, kon worden geconcludeerd dat de rechter consistent is omgegaan met deze omstandigheden bij het bepalen van de uitkomst van de billijkheidscorrectie.93 In deze paragraaf is vastgesteld dat de rechter niet consistent omgaat met de omstandigheden bij de invulling van de billijkheidscorrectie bij ongevallen met paarden. Daarnaast is het niet mogelijk gebleken te toetsen of de rechter consistent omgaat met de omstandigheden bij het bepalen van de billijkheidscorrectie. 92
Uit het jurisprudentieonderzoek blijkt dat de omstandigheid dat de bezitter tegen de wettelijke aansprakelijkheid was verzekerd in vijf billijkheidscorrecties een rol heeft gespeeld, zie hiervoor bijlage 2. 93 Zie voetnoot 23 en bijlage 2.
21
Tussenconclusie Dat niet getoetst kan worden of de rechter consistent omgaat met de omstandigheden bij de weging van de wederzijdse causaliteit en de billijkheidscorrectie komt doordat de rechter in de onderzochte uitspraken niet heeft onderbouwd hoe hij tot de schadeverdeling is gekomen.94 Hierdoor is er bij de eigen schuld bepaling, met betrekking tot ongevallen met paarden, sprake van rechtsonzekerheid. Het is voor partijen niet te voorspellen waar zij bij de toepassing van deze bepaling aan toe zijn. Door het ontbreken van de rechterlijke motivering bij de totstandkoming van de schadeverdeling, is het onmogelijk te controleren of één van de meest fundamentele principes van het recht, de rechtsgelijkheid, geëerbiedigd wordt.95 Doordat de rechter geen inzicht geeft in zijn aan de uitspraak ten grondslag liggende gedachtegang, kan de leemte bij de causale afweging en de billijkheidscorrectie niet worden opgevuld.
96
Er kunnen immers geen standaardpercentages voor de verschillende
omstandigheden worden ontwikkeld.97 Kortom, het probleem dat de rechtspraktijk ondervindt ten aanzien van de rechtsgelijkheid wanneer op grond van art. 6:101 BW de vergoedingen voor de schade, ontstaan door een ongeval met een paard, worden vastgesteld, is dat niet gecontroleerd kan worden of hierbij de rechtsgelijkheid wordt gewaarborgd.
In hoofdstuk drie wordt uiteengezet hoe er door middel van vuistregels tegenwicht kan worden geboden aan de rechtsonzekerheid. Vervolgens wordt onderzocht welke effect de vuistregel zal hebben op de maatschappelijke ongevalskosten als deze gebruikt gaat worden bij de schadeverdeling van art. 6:101 BW.
94
In tegenstelling tot HR 4 juni 1993, NJ 1993, 659 (Vredo/Veenhuis): “Elke rechterlijke beslissing behoort tenminste zodanig te worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang opdat zij zowel voor partijen als voor derden – in geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen – controleerbaar en aanvaardbaar is.” Asser-Vranken 1995, nr. 217. Zie voor de motiveringsplicht van de rechter bij het opvullen van leemtes Barendrecht 1993, p. 45-48. 95 Asser-Vranken 1995, nr. 132. 96 De Hoge Raad houdt mijns inziens onvoldoende rekening met de rechtsbeginsels door te oordelen dat onderhavige beslissingen veelal zullen zijn gebaseerd op intuïtief inzicht en dat er om deze reden maar beperkte motiveringseisen worden gesteld HR 1 juni 1990, NJ 1990, 578 (r.o. 3.3). 97 Zoals wel is gebeurd bij de 50%- en 100%- regel bij verkeersongevallen, Asser-Vranken 1995, nr. 119.
22
Hoofdstuk 3 Bereiken van rechtszekerheid door middel van vuistregels Vastgesteld is dat er bij de toepassing van art. 6:101 BW bij ongevallen met paarden sprake is van rechtsonzekerheid. Partijen kunnen namelijk niet voorspellen wat de uitkomst is van hun rechtsgeschil wanneer zij deze voor de rechter brengen. Specifiek kunnen zij de causale verdeling en de schadeverdeling nadat de billijkheidscorrectie is toegepast niet voorspellen. Een gevolg van deze rechtsonzekerheid is dat de bezitter van het paard98 en degene die omgaat met het paard niet weten hoe zij moeten handelen om niet aansprakelijk te worden gesteld voor eventuele schade. 99 Rechtszekerheid is een zeer ruim begrip en kent vele aspecten. Vranken karakteriseert de rechtszekerheid als een zedelijkheidspostulaat van het recht: “Het brughoofd van recht en ethiek, het vertrekpunt voor zowel zedelijk als juridisch handelen.”100 Onder het begrip rechtszekerheid wordt in dit onderzoek verstaan: de voorspelbaarheid van rechterlijke uitspraken.101 De rechtsonzekerheid is niet enkel aanwezig bij procespartijen. Ook buiten de rechtszaal bestaat zij: bij verzekeraars, advocaten, mediators et cetera die dergelijke schadevergoedingszaken in der minne proberen op te lossen. Zij hebben namelijk geen enkele richtlijn of houvast hoe de schade, veroorzaakt door het paard, verdeeld moet worden over de aangesprokene en de benadeelde.102 Barendrecht, Pels Rijcken en Verdonschot zijn het er alle drie over eens dat zonder richtlijn er voor partijen geen ankers aanwezig zijn waaruit zij hun onderhandelingspositie kunnen afleiden, waardoor het zeer lastig is om tot een acceptabele minnelijke regeling te komen. 103 Rechtszekerheid bevordert volgens Teuben de totstandkoming van schikkingen.104 Pels Rijcken ziet het belang van de rechtszekerheid met het oog op de volgens hem belangrijkste functie van het recht: het voorkomen van geschillen.105 Doordat rechtszekerheid een fundamenteel principe van het recht is en in het gehele burgerlijk recht gewaarborgd moet worden, dient de geconstateerde rechtsonzekerheid ongedaan te worden gemaakt.106 Rechtsgelijkheid is eveneens een fundamenteel principe van het recht en zelfs in afgeleide
98
Als in deze paragraaf wordt gesproken over de bezitter van het paard wordt hier ook de bedrijfsmatige gebruiker van het paard mee bedoeld. 99 Barendrecht 1992, p. 5, Teuben 2004, p. 91 en Keirse 2006, p. 2. Keirse vindt dat dit temeer knelt omdat: “De benadeelde een korting op de aanspraak veelal in de eigen portemonnee voelt, terwijl het risico van schade aan de zijde van de dader doorgaans afdoende door verzekering is gedekt.” 100 Asser-Vranken 1995, nr. 132 en Vranken 1997, p. 32 en 44. 101 Pels Rijcken 1979, p. 312, Drion 1981, p. 3 en herhaald in Barendrecht 1992, p. 66 en Teuben 2004, p. 91. 102 Bouman 1997, p. 27. 103 Barendrecht 1992, p. 75, Pels Rijcken 1979, p. 312 en Verdonschot 2013, p. 4. 104 Teuben 2004, p. 91. 105 Pels Rijcken 1979, p. 311, in dezelfde zin Teuben 2004, p. 91. 106 Asser-Vranken 1995, nr. 132.
23
vorm vastgelegd in art. 1 van de Grondwet.107 In hoofdstuk twee kon niet beoordeeld worden of er bij de toepassing van art. 6:101 BW sprake was van rechtsgelijkheid, omdat het onduidelijk is gebleven of gelijke gevallen gelijk werden behandeld. Om deze reden wordt in dit hoofdstuk – naast het tegengaan van de rechtsonzekerheid – ook geprobeerd om bij de toepassing van art. 6:101 BW bij ongevallen met paarden de rechtsgelijkheid te waarborgen.108 In de literatuur worden meerdere oplossingen aangedragen om de rechtsonzekerheid en de rechtsgelijkheid bij het eigen schuld leerstuk tegen te gaan. In paragraaf 3.1.1 worden deze oplossingen opgesomd, welke allemaal neerkomen op het ontwikkelen van vuistregels. Deze oplossing zal dan ook in het vervolg van mijn onderzoek als basis dienen. In paragraaf 3.1.2 wordt allereerst uitgewerkt hoe de vuistregel naar mijn mening ingevuld moet worden om de rechtsonzekerheid en de rechtsongelijkheid ongedaan te maken. Vervolgens wordt in deze paragraaf beoordeeld of de hantering van vuistregels bij de schadeverdeling op grond van art. 6:101 BW leidt tot rechtszekerheid en rechtsgelijkheid. Om een weloverwogen keuze te maken om hantering van een vuistregel bij art. 6:101 BW bij ongevallen met paarden wel of niet aan te bevelen, dienen ook de praktische gevolgen van deze vuistregel in kaart te zijn gebracht. Voor het onderzoek naar de praktische gevolgen van de vuistregel wordt gebruik gemaakt van rechtseconomische inzichten, omdat de rechtseconomie in tegenstelling tot het klassiek juridische onderzoek een neutraal normatief en systematisch kader aanreikt. 109 De belangrijkste leerstukken uit de rechtseconomie met betrekking tot het ongevallenrecht worden in paragraaf 3.2.1 besproken. Hierop voortbouwend wordt in paragraaf 3.2.2 door middel van een rechtseconomische analyse onderzocht wat het effect op de maatschappelijke ongevalskosten zal zijn als een vuistregel gebruikt gaat worden bij de schadeverdeling op grond van art. 6:101 BW bij ongevallen met paarden. Hierdoor kan in de conclusie geconcludeerd worden of één van de doelstelling van de rechtseconomie wordt bereikt, namelijk het minimaliseren van de maatschappelijke ongevalskosten. In de conclusie van dit hoofdstuk zal ook worden beoordeeld of het hanteren van vuistregels bij de schadeverdeling van art. 6:101 BW bij ongevallen met paarden al dan niet aanbeveling geniet.
107
Asser-Vranken 1995, nr. 132, Brenninkmeijer 2001, p. 54-57, Snijders, Klaassen & Meijer 2011, p. 15-16 en Teuben 2004, p. 91. 108 Barendrecht 1992, p. 77: “Door het ontbreken van scherpe normen wordt rechtsongelijkheid bovendien versluierd.” 109 Weterings 2007, p. 13.
24
3.1.1 Oplossingen die worden aangedragen in de literatuur Rechtszekerheid wordt verlangd door iedereen die te maken heeft met art. 6:101 BW in combinatie met ongevallen met paarden: justitiabelen, mediators, advocaten en verzekeraars die deze geschillen in der minne proberen op te lossen, bezitters van paarden en anderen die met paarden omgaan. In deze paragraaf worden de oplossingen besproken die in de literatuur worden aangedragen om de rechterlijke uitspraken die betrekking hebben op de eigen schuld bepaling voorspelbaar te maken. Deze paragraaf wordt afgesloten met het oordeel of de voorgestelde oplossing leidt tot rechtszekerheid en rechtsgelijkheid. Spier is van mening dat er een model moet worden ontworpen dat zou moeten dienen als richtsnoer om ‘de gememoreerde rechtsongelijkheid’ ongedaan te maken. Hij meent: “Dat de meest rechtstreeks betrokkenen – verzekeraars en regresnemers – zouden moeten proberen standaardpercentages vast te stellen die kunnen dienen als basis voor de afwikkeling van zaken.”110 Deze modellen zouden ook door de rechter zelf vervaardigd kunnen worden, zoals is gebeurd door de kantonrechters bij de toe te kennen vergoeding ex art. 6:685 BW.111 Volgens Barendrecht dienen de eigen schuld beslissingen geobjectiveerd te worden. 112 Hij vindt vuistregels daarvoor het meest geschikte middel: “Deze vuistregels kunnen worden opgesteld door voor de te benoemen situaties schattingen voor de wederzijdse veroorzakingswaarschijnlijkheden te maken, danwel door uit de jurisprudentie af te leiden waar de intuïtieve oordelen van rechterlijke instanties ongeveer plegen uit te komen.” “Ook eventuele billijkheidscorrecties kunnen in de vuistregels worden verdisconteerd.”113 Barendrecht heeft voor enkele categorieën aanzetten voor vuistregels gegeven.114 Ter illustratie: de vuistregel van de categorie eigen schuld waarbij de dader een gewone fout heeft gemaakt en het slachtoffer niet heeft voldaan aan een zelfbeschermingsplicht, zoals het dragen van een 115 veiligheidsgordel of helm: L = de kans dat schade intreedt als de dader de norm schendt, verondersteld dat er op het slachtoffer géén zelfbeschermingsplicht rust en het slachtoffer ook niet tot zelfbescherming over gaat. Qn = de kans dat de dader de norm schendt. Z = de kans dat schending van de zelfbeschermingsplicht door het slachtoffer tot schade leidt. Dan geldt als veroorzakingswaarschijnlijkheid: Z = Qn x L
110
Spier 1997, p. 22. Spier 1997, p. 23. 112 Barendrecht 1997a, p. 170-173. 113 Barendrecht 1997a, p. 174. 114 Barendrecht 1997a, p. 174-185. 115 Barendrecht 1997a, p. 181-182. 111
25
Keirse ziet het formuleren van vuistregels voor bepaalde categorieën ook als een mogelijkheid om beslissingen inzake de schadedeling bij de eigen schuld te objectiveren.116 Ook Frenk heeft enkele vuistregels opgesteld, maar dan met het doel om de reikwijdte van de toerekeningsgrondslag van de omstandigheden die in de risicosfeer van de benadeelde liggen te bepalen.117 Sieburgh is eveneens van mening dat het opstellen van vuistregels (door de Hoge Raad) voor de toepassing van de eigen schuld bepaling voor de rechtspraktijk van groot belang is: “De hierdoor geschapen rechtszekerheid draagt ertoe bij dat nodeloos procederen zoveel mogelijk wordt voorkomen.”118 Ter voorkoming van een te subjectieve correctie ontkomt men er volgens Bouman niet aan te zoeken naar categorieën, naar ongevalstypen of naar gemeenschappelijke kenmerken bij slachtoffers.119 Als voorbeeld noemt Bouman de 100%- en de 50%-regel. Hij oppert het idee om aansluiting te zoeken bij Van der Veens smartegeldpiramide van letselcategorieën. De hoogte van de billijkheidscorrectie wordt dan afhankelijk gemaakt van de ernst van het letsel, waarbij Bouman onderscheid maakt tussen algeheel herstel, zonder algeheel herstel en zeer zwaar en uitzonderlijk zwaar letsel.120 Hijma laat zich in zijn noot onder het Paardrijles-arrest uit over de verdeelsleutel tussen ruiter en eigenaar: “In gevallen waarin specifieke indicaties ontbreken, ben ik geneigd in de richting van 2:1 (eigenaar resp. ruiter) te denken, zodat de eigenaar 67% van de geleden schade moet vergoeden. Maar ook voor 1:1 valt veel te zeggen.”121 Ook Giesen en Rijken noemen concrete verdeelpercentages, welke in dit geval afhankelijk zijn van het ‘type’ paard dat wordt bereden: “Het berijden van een ‘normaal’ paard voor (maximaal) 50%, bij een regelmatig bokkend paard (hetgeen de ruiter bekend is) voor 75% en bij een steeds bokkend paard (hetgeen de ruiter weet omdat hij juist om die reden op een rodeopaard wil rijden) voor 100%.”122 Samenvattend, er wordt in de literatuur aangedragen om vuistregels te ontwikkelen en te hanteren bij de eigen schuld bepaling om zo de rechtszekerheid en de rechtsgelijkheid te waarborgen. Uit het jurisprudentieonderzoek is gebleken dat dit juist voor de causale verdeling en de billijkheidscorrectie
116
Keirse 2003, p. 226. Frenk 2006, p. 42 e.v. 118 Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II*2009, nr. 119. 119 Bouman 1997, p. 43. 120 Bouman 1997, p. 37-38. 121 Hoge Raad 25 oktober 2002, NJ 2004, 556 (Paardrijles)(m. nt. Hijma onder punt 7). 122 Giesen & Rijken 2006, onder 3.5. 117
26
noodzakelijk is. Ruimte om binnen art. 6:101 BW een systeem van vuistregels te ontwikkelen is volgens Keirse aanwezig.123 3.1.2 Ideaaltypische vuistregel Om volledige rechtszekerheid te creëren zou mijns inziens de rechter binnen de vuistregel geen beoordelingsruimte moeten hebben. Bij beoordelingsruimte kunnen partijen op voorhand nog steeds niet weten wat de uitkomst is van hun rechtsgeschil. Om deze reden zijn de door Barendrecht gegeven aanzetten voor vuistregels te breed.124 Partijen dienen namelijk eerst een berekening te maken, hetgeen zonder bijstand van een deskundige niet mogelijk is. Daarbij hebben de bezitters van paarden en anderen die met paarden omgaan met deze vuistregels (nog) geen richtlijn hoe zij zich moeten gedragen om niet aansprakelijk te worden gesteld voor toekomstige schade. In mijn ogen is de ideale vuistregel om de rechtszekerheid en de rechtsgelijkheid te waarborgen, een regel waaraan valt af te lezen hoe de schade op basis van de toegerekende omstandigheden en de overige omstandigheden (welke nu een rol spelen bij de billijkheidscorrectie) over de bezitter van het paard en het slachtoffer verdeeld moeten worden.125 De gebruikers van de vuistregel hoeven geen ingewikkelde berekeningen te maken, een simpele optelsom volstaat. Hierbij kan gebruik worden gemaakt van percentageblokken, waarbij aan elke omstandigheid een positief of negatief percentage is gekoppeld.126 Ter illustratie zou de schade bij een paardrijdongeval op de volgende wijze verdeeld worden: De omstandigheden aan de zijde van de aangesprokene zijn: - Het paard is door middel van een paardrijlesovereenkomst ter beschikking gesteld. - De aangesprokene maakt winst door het uitlenen van zijn paarden. - De aangesprokene is verzekerd tegen wettelijke aansprakelijkheid. Aan alle drie deze omstandigheden koppelt de vuistregel het percentage van 25, de bezitter van het paard 127 dient in dit geval dus 75% van de schade te vergoeden.
123
Keirse 2006, p. 9. Barendrecht heeft enkele categorieën aanzetten voor vuistregels gegeven, Barendrecht 1997a, p. 174- 185. 125 De vorm die de vuistregel mijns inziens moet hebben om de rechtszekerheid optimaal te waarborgen wordt exact door Vranken omschreven als hij vertaald wanneer Barendrecht pas over rechtszekerheid zal spreken: “Als rechtsregels tot op zekere hoogte gelezen en gehanteerd kan worden als een spoorboekje met preciese vertrek-, aankomst- en overstaptijden, ook al moet er altijd bij staan ‘wijzigingen voorbehouden’.” Vranken 1997, p. 34. Hier dient aan toegevoegd te worden dat ‘het spoorboekje’ dan wel voor iedereen toegankelijk moet zijn. Deze zou gepubliceerd kunnen worden in de aansprakelijkheids- en schadeverzekering, in de paardrijlesovereenkomst en op rechtspraak.nl. 126 De term percentageblokken wordt ook gebruikt door Barendrecht 1997a, p. 165. Volgens hem zijn pogingen om langs deze weg tot een algemeen geldend verdelingsmodel te komen in Nederland nog niet ondernomen. 127 Deze percentages zijn enkel geformuleerd met het doel een beeld te geven over het toepassen van percentageblokken voor het vaststellen van de schadeverdeling. 124
27
De omstandigheden aan de zijde van de benadeelde zijn: - Zij is een volwassen vrouw. - Zij heeft het paard vrijwillig bereden. - Zij heeft zeer ernstig en blijvend letsel opgelopen. Ook aan de eerste twee omstandigheden aan de zijde van de benadeelde is het percentage van 25 gekoppeld. Aan de laatste omstandigheid is het percentage van -25 gekoppeld, hierdoor moet van de opgebouwde 50% het percentage 25 worden afgetrokken. Dit leidt tot een schadeverdeling van 75:25.
De onuitputtelijke hoeveelheid denkbare omstandigheden die zich bij ongevallen met paarden kunnen voordoen maakt het onmogelijk alle toekomstige omstandigheden te vangen in de door mij als ideaaltypisch geschetste vuistregel. Uit het jurisprudentieonderzoek van hoofdstuk twee is al gebleken hoe divers de omstandigheden zijn die betrekking hebben op ongevallen met paarden.128 Keirse en Barendrecht voorzagen al dat door de diversiteit van gevallen het opstellen van vuistregels voor afbakeningsproblemen zou zorgen.129 Om het resultaat van de weging van de wederzijdse causaliteit en de billijkheidscorrectie volledig voorspelbaar te maken – zonder afbakeningsproblemen – kan er een ‘simpelere’ vuistregel worden opgesteld. Deze vuistregel zal enkel een (vaste) schadeverdeling omvatten, waarbij in beginsel geen individuele omstandigheden worden meegewogen. 130 Dit is in overeenstemming met de denkrichting van Hijma, Giesen en Rijken.
131
Deze vuistregel biedt rechtszekerheid, omdat partijen de
schadeverdeling die vastgesteld wordt door de rechter – volledig – kunnen voorspellen. Om ervoor te zorgen dat door de toepassing van de vuistregel gelijke gevallen gelijk worden behandeld en ongelijke gevallen niet over één kam worden geschoren, dienen er in de vuistregel afwijkingsmogelijkheden te worden opgenomen. Voldoet een ongeval aan een van deze afwijkingsmogelijkheden en wordt dit expliciet gemotiveerd dan kan de rechter afwijken van de vaste schadeverdeling.
132
Deze
afwijkingsmogelijkheden moeten duidelijk omschreven worden in de vuistregel, waarbij ook aangegeven moet worden welke gevolgen de afzonderlijke afwijkingsmogelijkheden hebben voor de schadeverdeling. Indien de afwijkingsmogelijkheden voor iedereen duidelijk zijn, in de zin dat de
128
Van de 23 onderzochte uitspraken waren er maar twee uitspraken identiek; in die zin dat de toegerekende omstandigheden aan beide zijden gelijk zijn en er speelde maar liefst 23 verschillende omstandigheden een rol bij de elf billijkheidscorrecties. 129 Keirse 2003, p. 226 en Barendrecht 1997a, p. 174. 130 Kritiek hierop kan zijn dat er geen recht wordt gedaan aan de concrete omstandigheden van het geval. Verdonschot 2013, p. 8. Barendrecht is van mening dat men bij toepassing van een dergelijke regeling relatief vaak het gevoel zal hebben of zelfs kan beargumenteren dat een andere verdeling duidelijk beter is. Barendrecht 1997a, p. 174. 131 Hoge Raad 25 oktober 2002, NJ 2004, 556 (Paardrijles)(m. nt. Hijma onder punt 7) en Giesen & Rijken 2006, onder 3.5. Zij gingen enkel in op de relatie bezitter-ruiter en op het ‘type’ paard dat door de ruiter werd bereden. 132 Barendrecht 1997a, p. 174.
28
uitkomst van de schadeverdeling nog steeds kan worden voorspeld, wordt hiermee geen afbreuk gedaan aan de rechtszekerheid. Kortom, ook de rechtsgelijkheid wordt door de vuistregel gewaarborgd, omdat de vuistregel de rechter een handvat geeft hoe hij de schade op grond van art. 6:101 BW tussen partijen moet verdelen. Sharing rules Als de (vaste) schadeverdeling die wordt opgenomen in de vuistregel zorgt voor een eerlijke verdeling van de schade over de bezitter van het paard en het slachtoffer is de vuistregel naar mijn mening een sharing rule. Verdonschot omschrijft sharing rules als: “concrete rules that indicate what a fair share can look like. They are guidelines with a number in them for determining quantities.”133 Een regel kan volgens Verdonschot gekwalificeerd worden als een sharing rule indien het voldoet aan de volgende criteria: “practical guidelines for fair sharing that are generally applicable and directly result in concrete outcomes”.134 De ideaaltypische vuistregel kan als practical gekwalificeerd worden wanneer de schadeverdeling in de vuistregel specificeert wat een “fair” en “reasonable” verdeling van de schade is. Of de vuistregel aan het vereiste van practical zal voldoen, zal pas duidelijk zijn wanneer de vaste schadeverdeling met zijn afwijkingsmogelijkheden is vastgesteld.135 De vuistregel kan gekwalificeerd worden als generally applicable, omdat de vuistregel bij alle ongevallen met paarden toepasbaar is. Tot slot geeft deze vuistregel een concreet antwoord op de schadeverdelingsvraag bij ongevallen met paarden, welke Verdonschot formuleert als de concrete outcome. 136 Kortom, als de vastgestelde schadeverdeling met zijn afwijkingsmogelijkheden specificeert wat een fair en reasonable verdeling van de schade is tussen de bezitter van het paard en het slachtoffer kan de vuistregel gekwalificeerd worden als een sharing rule. Indien de vuistregel gekwalificeerd kan worden als een sharing rule kunnen in paragraaf 3.2.2 de door Verdonschot opgestelde zeven stappen worden gevolgd tijdens het proces tot het vaststellen van de vaste schadeverdeling met zijn afwijkingsmogelijkheden.137 Samenvattend, een vuistregel in de vorm heeft van ‘het spoorboekje’, waarbij partijen de uitkomst van de schadeverdeling kunnen aflezen, leidt tot rechtszekerheid. De rechterlijke uitspraken worden op deze wijze namelijk voorspelbaar. Doordat de rechter door de vuistregel een handvat heeft hoe hij de schade
133
Verdonschot 2013, p. 75. Verdonschot 2013, p. 2. 135 In paragraaf 3.2.2 wordt aandacht besteed aan het proces van het vaststellen van de vaste schadeverdeling. 136 Verdonschot 2013, p. 2-3. Ter verduidelijking wat volgens hem onder een Sharing Rule moet worden verstaan verwijst hij naar de Russian Family Code. 137 Verdonschot 2013, p. 133. 134
29
veroorzaakt door een ongeval met een paard tussen beide partijen kan verdelen, kunnen gelijke gevallen op dezelfde wijze worden behandeld, waardoor ook de rechtsgelijkheid wordt gediend. Een bijkomend voordeel van het hanteren van een vuistregel is dat de beslissing niet meer is gebaseerd op intuïtief inzicht en hierdoor in cassatie getoetst kan worden.138
138
Keirse 2006, p. 8, Boonekamp (Schadevergoeding), art. 6: 101 BW, aant. 22.3, Spier 1997, p. 15 en 21, HR 1 juni 1990, NJ 1990, 578 en HR 4 mei 2001, NJ 2002, 214 onder punt 14 van de conclusie A-G.
30
3.2 Rechtseconomische analyse van de vuistregel Vastgesteld is dat door de toepassing van een vuistregel bij art. 6:101 BW de rechtszekerheid en de rechtsgelijkheid worden gediend. Als de vuistregel – bestaande uit een vaste schadeverdeling – daadwerkelijk gehanteerd gaat worden zal deze prikkels geven aan de betrokkenen.139 Om tot de conclusie te kunnen komen of het gebruik van een vuistregel al dan niet aanbevolen wordt, is het nodig te onderzoeken wat het effect van deze vuistregel zal zijn op het gedrag van de actoren. Voor dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van de leerstukken uit de rechtseconomie, omdat de rechtseconomie een neutraal normatief en systematisch kader aanreikt om te voorspellen wat de effecten van de vuistregels zullen zijn.140 Dit verschilt van het klassiek juridisch onderzoek, waarbij veelal open normen als toetsingscriteria worden gebruikt, zoals rechtvaardigheid, redelijkheid en billijkheid. Deze toetsingscriteria worden doorgaans gekwalificeerd als vaag en subjectief.141 Een ander voordeel van de rechtseconomische benadering ten opzichte van de klassiek juridische onderzoeksmethode is dat de rechtseconomische benaderingswijze in de gehele wereld hetzelfde is.142 Bij het ontbreken van een ex ante onderzoek naar de praktische gevolgen van de vuistregel is de kans groter dat de vuistregel onverwachte of onwenselijke consequenties heeft. 143 Een onwenselijk gevolg van de vuistregel is bijvoorbeeld dat de totale maatschappelijke kosten van schadeveroorzakende gebeurtenissen worden vergroot in plaats van gereduceerd. In paragraaf 3.2.1 worden een aantal rechtseconomische leerstukken uiteengezet, waarbij wordt uitgewerkt hoe de maatschappelijke ongevalskosten geminimaliseerd kunnen worden. In paragraaf 3.2.2 wordt allereerst onderzocht welke invloed de voorgestelde vuistregel zal hebben op het gedrag van de actoren. Vervolgens wordt onderzocht welk effect de vuistregel zal hebben op de totale maatschappelijke ongevalskosten. Aan de hand van deze bevindingen kan worden bepaald of door de vuistregel één van de doelstelling van de rechtseconomie wordt bereikt, namelijk het minimaliseren van de maatschappelijke ongevalskosten. In de conclusie van dit hoofdstuk zal worden beoordeeld of het hanteren van vuistregels bij de schadeverdeling van art. 6:101 BW bij ongevallen met paarden al dan niet aanbeveling geniet.
139
Van Velthoven & Van Wijck 2013, p. 1, Weterings 2007, p. 5, Visscher 2006, p. 29, Van Dam 2001, p. 140, Holzhauer & Teijl 1995, p. 3 en Van den Bergh 1991, p. 13. 140 Weterings 2007, p. 13. 141 Weterings 2007, p. 13. 142 Weterings 2007, p. 13. 143 Weterings 2007, p. 13 en Holzhauer & Teijl 1995, p. 3.
31
3.2.1 Inleiding in de rechtseconomie met betrekking tot het ongevallenrecht Het uitgangspunt van de rechtseconomie ten aanzien van het ongevallenrecht is het streven naar maximale maatschappelijke welvaart oftewel maximale efficiëntie.144 Efficiëntie heeft betrekking op de totale baten en kosten van een situatie. Er is sprake van maximale efficiëntie als door een rechtsregel een zo gunstig mogelijk saldo van kosten en baten voor alle partijen gezamenlijk wordt bereikt.145 Het begrip welvaart wordt omschreven als: “De mate waarin behoeften bevredigd (kunnen) worden met de beschikbare middelen.” “Hoe meer een situatie is zoals iemand graag wil hoe welvarender hij is.”146 De maatschappelijke welvaart is de gezamenlijke welvaart van alle individuen binnen een samenleving.147 In de rechtseconomie wordt naast de term welvaart ook de termen welbevinden, welzijn of nut gebruikt. Deze termen worden gezien als synoniemen van de term welvaart, omdat aan deze termen een ruime invulling wordt gegeven.148 Coase-theorema Een van de grondleggers van de moderne rechtseconomie en Nobelprijswinnaar Ronald Coase heeft uitgewerkt dat overheidsingrijpen door middel van regelgeving niet nodig is om een maximale maatschappelijke welvaart te bereiken, in de zin dat de maatschappelijke ongevalskosten minimaal zijn. 149 Coase heeft geïllustreerd dat de beslissing die partijen nemen over de verdeling van de aansprakelijkheid – bij vrije onderhandelingen – geen effect heeft op de omvang van de maatschappelijke welvaart, maar enkel van invloed is op de onderlinge verdeling van de welvaart.150 Overheidsingrijpen teneinde de maatschappelijke ongevalskosten te minimaliseren kan slechts achterwege blijven bij afwezigheid van transactiekosten. Als transactiekosten aanwezig zijn dan kunnen
144
Van Dam 2001, p. 141, Van Dam 1989, p. 221 en Weterings 2007, p. 1. Weterings 2007, p. 8 en Holzhauer & Teijl 1995, p. 8. 146 Weterings 2007, p. 5 en Holzhauer & Teijl 1995, p. 5. 147 Van Velthoven & Van Wijck 2013, p. 6 en 18, Weterings 2007, p. 6, Visscher 2006, p. 21 en Holzhauer & Teijl 1995, p. 5-6. 148 Van Velthoven & Van Wijck 2013, p. 5, Weterings 2007, p. 6 en Visscher 2006, p. 30. “Nut is het voordeel of de bevrediging die iemand van een bepaalde keuze verwacht. Het betreft de mate waarin een goed in behoefte voorziet.” Van Velthoven & Van Wijck 2013, p. 5 en Weterings 2007, p. 6. 149 Coase 1960, p. 1-44. Herhaald in Van den Bergh 1991, p. 18-20, Holzhauer & teijl 1995, p. 25-38, Van Dam 2001, p. 153-158, Wetering 2007, p. 10-13, Faure & Van den Bergh 1989, p. 65-67 en Van Velthoven & Van Wijck 2013, p. 82-84. 150 Coase 1960, p. 2-6. Ook heeft hij zijn theorema uitgewerkt aan de hand van Amerikaanse rechtspraak, zie hiervoor p. 8-15. Het Coase-theorema gaat ook op bij verkeersaansprakelijkheid: als er geen transactiekosten zijn kiezen partijen de goedkoopste oplossing om een verkeersongeval te vermijden, waardoor inefficiënte ongevalskosten worden vermeden en de totale maatschappelijke kosten worden geminimaliseerd, Calabresi 1970, p. 138. 145
32
partijen niet ten vrije onderhandelen, omdat zij de gemaakte kosten zullen willen verdelen. 151 Transactiekosten kunnen bestaan uit de kosten om uit te zoeken met wie men moet onderhandelen, de kosten van onderhandelen an sich en de kosten van het opstellen van een overeenkomst.152 Onder andere Veljanovski heeft beargumenteerd dat het Coase-theorema zijn geldigheid verliest als partijen zich strategisch ten opzichte van elkaar gaan gedragen. De actor zal zich strategisch gedragen om daarmee de uitkomst van de onderhandelingen voor zichzelf te verbeteren; dit gedrag is echter niet per definitie in overeenstemming met zijn werkelijke voorkeur.153 Een bekend voorbeeld is dat een potentiële koper van een huis zich tijdens de bezichtiging negatief uitlaat over het huis; niet omdat het huis hem niet aanstaat, maar om op die manier de prijs te verlagen.154 Doordat niet in elke situatie voldaan wordt aan de voorwaarden van het Coase-theorema, er zijn transactiekosten en er wordt strategisch onderhandeld, ontvangen partijen onvoldoende prikkels om de maatschappelijke kosten van ongevallen te minimaliseren. Om deze prikkels wel te verstrekken is ingrijpen door de overheid noodzakelijk.155 Of overheidsingrijpen in de vorm van een rechtsregel de maatschappelijke welvaart verhoogt of zelfs maximaliseert wordt voornamelijk gemeten aan de hand van het Pareto-criterium en het Kaldor-Hicks-criterium.156 Pareto-criterium en het Kaldor-Hicks-criterium De eerste benadering is ontwikkeld door de Italiaanse econoom Vilfredo Pareto. Volgens het Paretocriterium is er sprake van een toename van de maatschappelijke welvaart als de welvaart van één of meer leden van de desbetreffende groep groter wordt, zonder dat de welvaart van enig ander lid van de groep kleiner wordt. Er is dan sprake van een Pareto-verbetering. Een situatie is een gezamenlijk welvaartoptimum volgens Pareto, ofwel een Pareto-optimum, als er geen Pareto-verbetering meer mogelijk is. Het is dan niet meer mogelijk de situatie van één individu te verbeteren, zonder dat dit ten koste gaat van het nut van een ander. Kortom, bij een Pareto-efficiëntie zijn er geen verliezers.157
151
Coase 1960, p. 15. Coase 1960, p. 15. Zie voor de kritiek die is geuit op de door Coase gegeven omschrijving van transactiekosten Veljanovski 1982, p. 57-58. 153 Veljanovski 1982, p. 58-60. 154 Voorbeeld overgenomen uit Visscher 2006, p. 24. 155 Coase 1960, p. 15. 156 Holzhauer & Teijl 1995, p. 7 en Van Dam 2001, p. 142. 157 Faure & Van den Bergh 1989, p. 38-39, Holzhauer & Teijl 1995, p. 7, Van Velthoven & Van Wijck 2013, p. 18-19, Van Dam 2001, p. 142-143 en Weterings 2007, p. 8-9. 152
33
Het Pareto-criterium is echter vaak niet bruikbaar, omdat volgens dit criterium een rechtsregel voor niemand nadelig mag zijn. Dit betekent dat als een rechtsregel voor vijf miljoen mensen tot verbetering leidt maar voor één persoon nadelig is, deze regel volgens het Pareto-criterium niet ingevoerd mag worden. Om deze reden wordt vaker het Kaldor-Hicks-criterium gebruikt om te beoordelen of door een rechtsregel de maatschappelijke welvaart toeneemt.158 Volgens het Kaldor-Hicks-criterium wordt er een verbetering van de maatschappelijke welvaart gerealiseerd als de in geld uitgedrukte nutswinst van de winnaars het in geld uitgedrukte nutsverlies van de verliezers overtreft. De (ingevoerde) rechtsregel zorgt ervoor dat de winnaars genoeg winst behalen om de verliezers te compenseren, waarbij zij nog steeds beter af zijn. Of de compenserende betalingen aan de verliezers ook daadwerkelijk plaatsvinden blijft in het midden, maar theoretisch bezien kunnen zij de verliezers compenseren waardoor de maatschappelijke welvaart stijgt. In deze theorie wordt door een rechtsregel een maximale maatschappelijke welvaart bereikt op het moment dat er geen KaldorHicks-verbetering meer mogelijk is; het recht kan dus niet meer zodanig veranderd worden dat de totale baten groter zijn dan de totale kosten.159 Doelstelling van het aansprakelijkheidsrecht Het eerste onderzoek naar het effect van aansprakelijkheidsregels op het menselijk gedrag staat op naam van Calabresi.160 Naast de eis van rechtvaardigheid161 is volgens Calabresi de voornaamste functie van het ongevallenrecht: “to reduce the sum of the costs of accidents and the costs of avoiding accidents”.162 Deze preventie doelstelling van het aansprakelijkheidsrecht kan worden verdeeld in drie subdoelen: 1. Reduction of “primary” accidents costs: het verminderen van het aantal en de ernst van de ongevallen, kortom preventie. Dit kan worden bereikt door bepaalde activiteiten te verbieden of door ze duurder en daardoor minder aantrekkelijk te maken. In het eerste geval is sprake van general deterrence en in het tweede geval van specific deterrence.163
158
Wetering 2007, p. 9, Faure & Van den Bergh 1989, p. 39 en Van Dam 2001, p. 143. Van Velthoven & Van Wijck 2013, p. 22-23, Faure & Van den Bergh 1989, p. 39-40, Holzhauer & Teijl 1995, p. 7, Weterings 2007, p. 9-10 en Van Dam 2001, p. 143-144. 160 Shavell 1987, p. 20. 161 Kaplow en Shavell zijn van mening dat rechtvaardigheid geen criterium mag zijn bij de beoordeling van rechtsregels in Kaplow & Shavell 2002, p. 3-4. 162 Calabresi 1970, p. 24. Dit is overgenomen in Faure 1991, p. 54, Van Dam 2001, p. 141 en Van Dam 1989, p. 221 163 Calabresi 1970, p. 26-27. 159
34
2. Reduction of “secondary” accident costs: het verminderen van de maatschappelijke ongevalskosten. Deze kosten kunnen worden verminderd door risk (or loss) spreading of door the deep pocket method. De eerste methode houdt in de schade te spreiden over een grotere groep en over een grotere periode. De tweede methode houdt in de schade te laten dragen door een meer draagkrachtigere partij.164 3. Reduction of “tertiary” accidents costs: het verminderen van de inspanningskosten die gepaard gaan met het bereiken van de eerste twee subdoelen. Bij elke inspanning om de primaire en de secundaire ongevalskosten te verminderen moet de vraag worden beantwoord of de kosten die gemaakt moeten worden om die vermindering te realiseren opwegen tegen de totale reductie die ermee wordt behaald.165 Deze drie subdoelen stroken niet volledig met elkaar. Een perfect systeem van secundaire kostenreductie is bijvoorbeeld niet in overeenstemming met de doelstelling van het verminderen van de primaire ongevalskosten.166 Calabresi is daarom van mening dat alle ongevalskosten op een hoop gegooid moeten worden, zodat vanuit daar gezocht kan worden naar het punt waarop de ongevalskosten niet verder gereduceerd kunnen worden. Dit punt is bereikt als de kosten die gepaard gaan met verdere reductie hoger zijn dan de vermindering die zij bewerkstellingen. 167 De maatschappelijke ongevalskosten kunnen nooit op 0 worden gesteld, omdat de maatschappij niet tegen elke prijs ongevallen wil voorkomen.168 Als voorbeeld noemt Calabresi dat wij met de auto niet op de meest veilige manier rijden, namelijk met een zeer lage snelheid, omdat dit te veel tijd en dus te veel geld kost.169
164
Calabresi 1970, p. 27-28 en 21. Calabresi 1970, p. 28-29. 166 Calabresi 1970, p. 29. 167 Calabresi 1970, p. 29. 168 Calabresi 1970, p. 17. 169 Calabresi 1970, p. 18. 165
35
Minimaliseren van de maatschappelijke ongevalskosten Om de totale som van verwachte ongevalskosten te minimaliseren heeft Brown een formule ontwikkeld, welke door evolutie als volgt is geherformuleerd: M = p(x,y)S + A(x) + B(y), waarbij geldt dat:170 M = de totale verwachte maatschappelijke ongevalskosten A = het slachtoffer B = de dader p = de waarschijnlijkheid dat zich een schadegeval voordoet x = de kosten die A besteedt aan zorg y = de kosten die B besteedt aan zorg S = de schade De verwachte schade wordt omschreven als p(x,y)S, omdat de kans dat zich een ongeval voordoet enerzijds afhankelijk is van de door de dader aangewende zorg B(y) en anderzijds afhankelijk is van de door het slachtoffer aangewende zorg A(x). Aangenomen wordt namelijk dat er een evenredige relatie bestaat tussen de aangewende zorg en de kans op een ongeval.171 Dit betekent dat de totale verwachte maatschappelijke ongevalskosten bestaan uit de preventiekosten van de dader en het slachtoffer vermeerderd met de verwachte schade.
Om
de
som
van
de
maatschappelijke
ongevalskosten
te
minimaliseren
moeten
de dader en het slachtoffer het optimale niveau van zorg gaan betrachten, deze niveaus worden x* en y* genoemd.172 Het optimale zorgniveau is het punt waarop de som van de zorg- en de verwachte ongevalskosten minimaal is, wat betekent dat er nog wel meer zorg aangewend kan worden, maar dat de hiermee gepaard gaande kosten hoger zijn dan de vermindering die hiermee op de verwachte ongevalskosten wordt bewerkstelligd.173 Het optimale niveau van zorg is dus niet gelijk aan het niveau waarop de verwachte schade het laagst is, omdat bij het vaststellen van het optimale zorgniveau
170
Brown 1973, p. 323-349, herhaald in Faure & Van den Berg 1988, p. 1106, Holzhauer & Teijl 1995, p. 129-131 en Van Dam 2001, p. 149. 171 Faure & Van den Berg 1989, p. 69, Faure 1991, p. 55 en Van Dam 2001, p. 149. 172 Faure 1991, p. 56, Faure & Van den Berg 1989, p. 71 en Holzhauer & Teijl 1995, p. 130. 173 Dit inzicht dankt de rechtseconomie aan Brown. Voorheen werd namelijk beoordeeld dat wanneer de kosten van voorzorgsmaatregelen lager waren dan de ongevalskosten degene die dat niveau van zorg niet had aangewend aansprakelijk was voor de ontstane schade. Dit stond bekend als de Hand-formule ontstaan door het oordeel van rechter Learned Hand in United States v. Caroll Towing Co. (1947) 159 F. (2d) 169, 173. Dit leidde niet tot minimalisering van de maatschappelijke ongevalskosten, vandaar dat Brown heeft aangetoond dat niet de totale zorgkosten als uitganspunt moeten dienen maar de marginale kosten. Brown 1973, p. 323-349. Herhaald in Visscher 2006, p. 67, Holzhauer & Teijl 1995, p. 130, Faure & Van den Berg 1989, p. 71, Van Dam 2001, p. 152-153 en Faure 1991, p. 56.
36
rekening wordt gehouden met de preventiekosten die gepaard gaan met het verminderen van de verwachte schade.174
Activiteitenniveau Shavell heeft als eerste uitgewerkt dat het ongevalsrisico ook wordt beïnvloed door het activiteitenniveau.175 Het risico op een verkeersongeval wordt dus beïnvloed door het zorgniveau en door de frequentie dat men zich in het verkeer bevindt: iemand die zich vaker in het verkeer begeeft heeft nu eenmaal een grotere kans om betrokken te raken bij een ongeval. Dit betekent dat een toename van het uitoefenen van een activiteit gepaard gaat met een evenredige stijging van de verwachte ongevalskosten. Bij het vaker of langer uitoefenen van een bepaalde activiteit stijgt ook het nut oftewel het voordeel wat de dader daarbij heeft.176 Bij het optimale activiteitenniveau is de maatschappelijke welvaart het grootst: op dit punt is het totale nut van de dader verminderd met de kosten van zorg en de verwachte ongevalskosten het grootst. 177 De fenomenen schuld- en risicoaansprakelijkheid zijn belangrijke instrumenten om een bepaald activiteitenniveau te realiseren, waarbij bij een schuldaansprakelijkheid de slachtoffers178 en bij een risicoaansprakelijkheid de daders worden geprikkeld om het optimale activiteitenniveau na te streven.179
Afsluiting Dader en slachtoffer maken met betrekking tot het uitoefenen van een activiteit twee besluiten: hoe vaak zij die activiteit uitvoeren en welke zorg zij daarbij in acht nemen.180 Om te bereiken dat beide partijen zich inzetten optimale zorg te betrachten en de frequentie van het uitoefenen van de activiteit overeenkomt met het optimale activiteitenniveau, moeten partijen door middel van gedragsprikkels worden gestuurd.181 Rechtsregels zijn de uitgelezen instrumenten om gedragsprikkels te verstrekken.182 In de rechtseconomie wordt er vanuit gegaan dat mensen rationeel handelen en hun gedrag aanpassen
174
Shavell 1987, p. 5-7, Faure & Van den Berg 1989, p. 73 en Faure 1991, p. 57. Shavell heeft voortgebouwd op het werk van P. Diamond, “Single Activity Accidents”, J.L.S. 1974, p. 107-164. Shavell 1987, p. 21-32. 176 Shavell 1987, p. 22. 177 Shavell 1987, p. 22-23, dit verduidelijkt Shavell aan de hand van table 2.4. 178 Shavell 1987, p. 29. 179 Shavell 1987, p. 24-25. 180 Shavell 1987, p. 5, Holzauer & Teijl 1995, p. 119 en Van Dam 2001, p. 150. 181 Visscher 2006, p. 137 en Van den Bergh 1995, p. 1317. 182 Faure & Van den Bergh 1989, p. 30 en Weterings 2007, p. 5. 175
37
als dit hun individuele welvaart vergroot.183 Daardoor is het mogelijk het gedrag van de actoren te voorspellen wanneer de vuistregel gebruikt gaat worden bij art. 6:101 BW bij ongevallen met paarden. In het verdere onderzoek wordt, gelet op de omvang van de rechtseconomische analyse, de bevinding van Shavell met betrekking tot het optimale activiteitenniveau buiten beschouwing gelaten. Dit resulteert in de veronderstelling dat de totale maatschappelijke ongevalskosten worden geminimaliseerd als beide partijen het voor hun optimale zorgniveau aanwenden.184 3.2.2 De positieve economische analyse van de vuistregel bij ongevallen met paarden Ongevallen met paarden zijn bilaterale ongevallen, omdat de bezitter van het paard en het slachtoffer invloed hebben op de ongevalskans.185 Een manegehouder kan er bijvoorbeeld voor zorgen dat hij een betrouwbaar en rustig paard ter beschikking stelt en het slachtoffer kan oplettend handelen in de omgang met dit paard. De risico-aansprakelijkheidsregelingen voor paarden uit art. 6:179 BW en 6:181 BW bevatten ruimte voor het eigen schuldverweer. Met die constructie worden beide partijen geprikkeld om het optimale zorgniveau in acht te nemen: met het oog op hun individuele welvaart willen zij immers niet aansprakelijk worden gesteld voor (een deel van) de schade.186 Enerzijds heeft de risicoaansprakelijke persoon een prikkel om optimale zorg aan te wenden, zodat hij niet aansprakelijk wordt gesteld voor de eventuele schade. Anderzijds wordt het slachtoffer geprikkeld om optimale zorg te betrachten om zo het eigen schuldverweer niet te doen slagen en hij dus zijn eigen schade niet hoeft te dragen.187 Partijen zullen er dus met het oog op hun individuele welvaart voor kiezen om de zorg aan te wenden die behoort bij het optimale zorgniveau, omdat de kosten die gepaard gaan met het aanwenden van meer zorg groter zijn dan de vermindering die hiermee op de verwachte schade wordt bewerkstelligd. Door de combinatie van risicoaansprakelijkheid met de mogelijkheid tot een eigen schuld verweer leidt deze 183
Van Velthoven & Van Wijck 2013, p. 8, Weterings 2007, p. 7, Visscher 2006, p. 3, Van Dam 2001, p. 149, Faure & Van den Berg 1989, p. 34 en Van den Bergh 1991, p. 15. Net als critici geloven ook rechtseconomen niet dat mensen altijd rationeel reageren en rationele keuzes maken. Toch biedt deze veronderstelling de mogelijkheid generaliserende voorspellingen te doen, omdat afwijkingen van het rationeel handelen op grote schaal zodanig zijn beperkt dat zij het eindresultaat niet wezenlijk beïnvloeden, Weterings 2007, p. 15-17 en Holzhauer & Teijl 1995, p. 5-6. 184 Brown 1973, p. 333. 185 Shavell 1987, p. 26, Van Velthoven & Van Wijck 2013, p. 173, Visscher 2006, p. 145, Van Dam 2001, p. 173, Holzhauer & Teijl 1995, p. 124 en Van den Bergh 1995, p. 1317. 186 Shavell 1987, p. 27-28, Visscher 2006, p. 147, Van Velthoven & Van Wijck 2013, p. 178, Van Dam 2001, p. 176178, Van Velthoven 2000, p. 7, Holzhauer & Teijl 1995, p. 126, Van den Bergh 1995, p. 1317 en Faure 1991, p. 6768. 187 Shavell 1987, p. 28, Van Dam 2001, p. 176-177, Van Velthoven & Van Wijck 2013, p. 178, Van Velthoven 2000, p. 7 en Visscher 2006, p. 147.
38
situatie tot het aanwenden van optimale zorg bij beide partijen en zijn daarmee de maatschappelijke ongevalskosten het laagst. Het onderzoek naar het effect van de vuistregel op de totale kosten van de schadeveroorzakende gebeurtenissen valt onder de positieve economische analyse van het recht.188 Om het effect te kunnen voorspellen wordt voor dit onderzoek aansluiting gezocht bij de enige vuistregel die de rechter reeds nu hanteert bij de eigen schuld bepaling: de 50%-regel bij ongevallen tussen gemotoriseerde en ongemotoriseerde verkeersdeelnemers. De Hoge Raad heeft bepaald dat als een voetganger of fietser van 14 jaar of ouder eigen schuld heeft aan een verkeersongeval, de billijkheid eist dat tenminste 50% van de schade ten laste van de gemotoriseerde verkeersdeelnemer komt.189 Een uitzondering hierop is mogelijk wanneer er sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid van de ongemotoriseerde verkeersdeelnemer of als het slachtoffer zijn schade af kan wentelen op zijn verzekeraar.190 Of de gemotoriseerde verkeersdeelnemer meer dan 50% van de schade dient te dragen is afhankelijk van de vraag of de causale afweging van art. 6:101 BW hiertoe aanleiding geeft.191 Een (gedeeltelijke) uitsluiting van het eigen schuldverweer, wat gebeurd door de 50%-regel, is volgens Visscher, Weterings, Van Velthoven en Van Wijck rechtseconomisch gezien niet verantwoord.192 “Als een ongeval is te wijten aan een fout van de voetganger, maar de automobilist is (volledig) aansprakelijk, dan krijgt de voetganger geen (of onvoldoende) zorgprikkels en de automobilist wellicht teveel.” 193 Doordat de ongemotoriseerde verkeersdeelnemer te weinig zorgprikkels krijgt, omdat hij niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de gehele schade, bestaat het risico dat hij er nooit voor zal
188
Van Dam 2001, p. 140-141, Weterings 2007, p. 4, Visscher 2006, p. 2, Holzhauer & Teijl 1995, p. 316 en Van den Bergh, p. 37. 189 De vergelijking met de 100%-regel welke van toepassing is bij kinderen jonger dan 14 jaar kan ik dit onderzoek niet worden gemaakt. Deze regel is rechtseconomisch gezien wel efficiënt is. Kinderen jonger dan 14 jaar kunnen hun handelen namelijk niet overzien en daarom is het ongewenst om hun gedragsprikkels te geven. HR 28 februari 1992, NJ 1993, 556, Van Velthoven & Van Wijck 2013, p. 180-182, Van Dam 2001, p. 86-90, Visscher 2006, p. 175, Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV* 2011, nr. 285 en Boonekamp (Schadevergoeding), art. 6: 101 BW, aant. 17.3.2. 190 Boonekamp (Schadevergoeding), art. 6: 101 BW, aant. 17.6, Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II 2013, nr. 118 en Van den Bergh 1995, p. 1315. 191 Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV* 2011, nr. 285, Van Dam 2001, p. 88 en Kremer, Hennekam & Van der Harst 1998, p. 5. 192 Weterings 2007, p. 85, Visscher 2006, p. 175 en Van Velthoven & Van Wijck 2013, p. 181. 193 Visscher 2006, p. 175.
39
kiezen om de mate van zorg aan te wenden die behoort bij het optimale zorgniveau.194 Hierdoor worden de totale kosten van de schadeveroorzakende gebeurtenissen niet geminimaliseerd. Invloed op het gedrag van mensen die omgaan met paarden Ik kan mij vinden in de kritiek op de 50%-regel dat er te weinig zorgprikkels worden gegeven aan de ongemotoriseerde verkeersdeelnemers, met name omdat bekend is dat zij zich onvoorzichtig gedragen: zij steken over of slaan af zonder uit te kijken, fietsen zonder licht of met teveel alcohol op en lopen of fietsen door rood waardoor ongevallen ontstaan.195 Echter, bij ongevallen met paarden ligt de situatie anders. Ten eerste lijkt het ‘natuurlijk’ zorgniveau bij mensen die omgaan met paarden wel aanwezig te zijn. Dit blijkt uit het jurisprudentieonderzoek, waarin van de 23 onderzochte uitspraken slechts één ongeval is ontstaan door onzorgvuldigheid van het slachtoffer.196 Dit valt mijns inziens te verklaren, omdat mensen die omgaan met paarden – mede uit eigen ervaring sprekende – zich ervan bewust zijn dat een paard te allen tijde een onverwachte beweging kan maken wat kan leiden tot zeer ernstige (fysieke) gevolgen. Naar mijn mening handelen zij door de bewustheid van dit gevaar praktisch altijd oplettend en voorzichtig. Ten tweede ligt de situatie anders omdat paarden geen rekening zullen houden met anderen, bijvoorbeeld wanneer zij schrikken. Dit is een groot verschil met een gemotoriseerde verkeersdeelnemer; deze zal zich doorgaans immers inspannen teneinde ongelukken te vermijden. Doordat mensen die omgaan met paarden wel voorzichtig handelen, is het in tegenstelling tot ongemotoriseerde verkeersdeelnemers niet nodig om hun zorgprikkels te geven door middel van een rechtsregel of vuistregel. Het door Visscher, Weterings, Van Velthoven en Van Wijck genoemde gevaar van onvoldoende zorg aan de zijde van de benadeelde blijkt dus ongegrond te zijn bij de eventuele toepassing van de vuistregel op de schadeverdeling bij ongevallen met paarden. Daarmee vervalt het enige argument tegen het hanteren van de vuistregel met het oog op het gedrag van de benadeelde. Er is op dit punt dan ook geen
194
Met uitzondering van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid, want dan is de gemotoriseerde verkeersdeelnemer in het geheel niet aansprakelijk. 195 Visscher 2006, p. 175. 196 Hof ‘s-Hertogenbosch 9 maart 2004, LJN AO6194 (r.o. 4.5). Het ongeval is ontstaan doordat het slachtoffer te dicht achter het paard liep, waardoor het paard de mogelijkheid had om haar te raken.
40
rechtseconomisch bezwaar om de vuistregel bij de eigen schuld bepaling bij ongevallen met paarden toe te passen. Invloed op het gedrag van de bezitter van het paard Gesteld kan worden dat de bezitter van het paard geen gedragsprikkels meer krijgt wanneer hij vooraf geconfronteerd wordt met een bepaalde schadevergoedingsplicht. Dit argument kan geen stand houden. Immers, ook in die situatie zal de bezitter te allen tijde proberen zijn individuele welvaart te vergroten. In dit geval door te voorkomen dat er een ongeval plaats gaat vinden en hij het vastgestelde deel van de schade moet vergoeden. De bezitter zal geen optimale zorg aanwenden als de kosten die hiermee gepaard gaan hoger zijn dan de verwachte ongevalskosten. Bij het vaststellen van de schadeverdeling in de vuistregel dient hier dus rekening mee te worden gehouden. Het punt waarop de verwachte ongevalskosten hoger zijn dan de optimale zorgkosten wordt snel bereikt, zoals ook uit het jurisprudentieonderzoek blijkt is het letsel dat doorgaans ontstaat als gevolg van een ongeval met een paard zeer ernstig. Hierdoor zijn de gemiddelde ongevalskosten erg hoog en overtreffen zij al snel de zorgkosten bij het in acht nemen van het optimale zorgniveau. De prikkels die de vuistregel geeft aan de bezitter van het paard zijn dus voldoende om hem aan te zetten tot het betrachten van optimale zorg. Hierdoor zullen de totale kosten van schadeveroorzakende gebeurtenissen worden geminimaliseerd. Ten aanzien van het gedrag van de bezitter van het paard is er dan ook geen rechtseconomisch bezwaar om de vuistregel bij de eigen schuld bepaling bij ongevallen met paarden te gaan gebruiken. Rol van het verzekeringselement In deze positieve economische analyse is het verzekeringselement tot op heden buiten beschouwing gelaten. Dit verdient echter nog wel enige aandacht, omdat uit het jurisprudentieonderzoek is gebleken dat in dertien van de 23 uitspraken de bezitter van het paard en in elf van de 23 uitspraken de benadeelde was verzekerd.197 De gedragsprikkels die de actoren van vuistregels ontvangen verzwakken wanneer zij niet zelf, maar de verzekering de schade draagt. Wie verzekerd is voor de gehele schade is minder geneigd om zorgvuldig te handelen; dit bekende fenomeen wordt het moreel risico probleem
197
Bekend is dat in twee van 23 uitspraken de benadeelde niet was verzekerd tegen de schade, het is niet bekend of de benadeelde in de overige tien uitspraken verzekerd was tegen de schade. Ook is het onbekend of de bezitter van het paard in de overige tien uitspraken tegen de schade was verzekerd. Zie hiervoor bijlage 1.
41
genoemd (moral hazard).198 De van de vuistregel afkomstige gedragsbeïnvloeding, met als doel het minimaliseren van de ongevalskosten, dient dan overgenomen te worden door de verzekeraar. Het moreel risico probleem wordt met betrekking tot ongevallen met paarden het eenvoudigst opgelost door het opnemen van een eigen risico-clausule in de verzekeringsovereenkomst.199 De verzekerde moet dan altijd een deel van de schade dragen. Hierdoor ontvangt de verzekerde (weer) een prikkel om zich zorgvuldig te gedragen. Doordat verzekeringsmaatschappijen zelf ook gebaat zijn bij een dergelijke clausule, zal het verzekeringselement in de praktijk geen rol spelen. Vaststellen van de vaste schadeverdeling De vaste schadeverdeling en de mogelijkheden tot het afwijken van deze schadeverdeling zijn tot op heden nog niet bepaald. Het vaststellen van de vaste schadeverdeling, wil deze leiden tot een eerlijke verdeling van de schade, is een omvangrijk en langdurig proces. Hierdoor zal in dit onderzoek enkel het proces tot het vaststellen van de vaste schadeverdeling met zijn afwijkingsmogelijkheden worden behandeld en zal de inhoud daarvan, de vaste schadeverdeling zelf, niet worden bepaald. In paragraaf 3.1.2 is beoordeeld dat wanneer de vaste schadeverdeling in de vuistregel specificeert wat een fair en reasonable verdeling van de schade is, de vuistregel op basis van de door Verdonschot geformuleerde criteria gekwalificeerd kan worden als een sharing rule. Om deze reden is er in dit kader voor gekozen om de vuistregel op te stellen aan de hand van de zeven stappen die Verdonschot voorschrijft in het proces tot het ontwikkelen van een effectieve sharing rule.200 De eerste stap tot het ontwikkelen van een effectieve sharing rule betreft het formuleren en beantwoorden van een vraag die betrekking heeft op het juridische probleem.201 De concrete vraag met betrekking tot ons onderzoek is: Hoe moet de schade ontstaan door een ongeval met een paard verdeeld worden over de bezitter van het paard en het slachtoffer? Om deze vraag te beantwoorden bespreekt Verdonschot vier methoden die hiervoor gebruikt kunnen worden.
198
Van Velthoven & Van Wijck 2013, p. 54-55, Weterings 2007, p. 114, Van Dam 2006, p. 222-224, Van den Bergh 1995, p. 1317-1318, Holzhauer & Teijl 1995, p. 156-157, Van Dam 1989, p. 219 en Faure & Van den Bergh 1991, p. 116-117. 199 Van Velthoven & Van Wijck 2013, p. 55, Weterings 2007, p. 114-115, Van Dam 2006, p. 225-226, Van den Berg 1995, p. 1321, Holzhauer & Teijl 1995, p. 157-158 en Faure & Van den Bergh 1991, p. 116-118. Andere oplossingen die o.a. in deze aangehaalde literatuur worden aangedragen zijn: het controleren van het gedrag van de verzekerde en het hierop aanpassen van de premie, het bonus-malus-systeem en de verplichting tot het nemen van voorzorgsmaatregelen en controle door de verzekeraar. C.C. van Dam 1989, p. 219-220 en Shavell 1987, p. 195-196. 200 Verdonschot 2013, p. 133. 201 Verdonschot 2013, p. 134.
42
De eerste en tweede methode, het gebruiken van statische gegevens ontleend uit eerdere uitspraken en het gebruiken van de uitkomsten van een beperkt aantal zaken, kunnen niet gebruikt worden om de verdelingsvraag te beantwoorden.202 Doordat de rechterlijke motivering bij de onderzochte uitspraken geen duidelijkheid geeft over de door de rechter geformuleerde schadeverdeling is het niet mogelijk deze uitspraken te laten dienen als uitgangspunt voor het vaststellen van de schadeverdeling. De derde methode, het gezamenlijk vaststellen van de schadeverdeling in focusgroepen, is een methode die wel gehanteerd kan worden.203 Er dienen minimaal drie focusgroepen te worden gecreëerd en indien deze focusgroepen tot dezelfde vaste verdeling komen, kan gesteld worden dat deze verdeling betrouwbaar is.204 Ook de laatste methode, namelijk het enquêteren van de rechters, advocaten, mediators en belanghebbende om op deze wijze te inventariseren wat zij verstaan onder een eerlijke verdeling van de schade kan gebruikt worden om de vaste schadeverdeling te bepalen.205 Een mogelijk nadeel van deze methode kan zijn dat de resultaten van de enquête zeer uiteenlopend zijn, waardoor de verdelingsvraag niet wordt beantwoord.206 Om deze reden gaat de voorkeur voor het vaststellen van de vaste schadeverdeling met zijn afwijkingsmogelijkheden uit naar de derde methode. Door minimaal drie focusgroepen samen te stellen met rechters, letselschadeadvocaten, mediators en negotiaters, bezitters van paarden in welke hoedanigheid dan ook en mensen die met paarden omgaan, kunnen zij met elkaar tot een schadeverdeling komen waar zij allemaal achter staan. Dit zal leiden tot een grotere acceptatie van de vuistregel, waardoor sneller schikkingen worden bereikt. Op het moment dat de vaste schadeverdeling is vastgesteld is de tweede stap in het proces tot het ontwikkelen van een effectieve sharing rule het maken van een ontwerp voor de toekomstige sharing rule. Er dient dus een concrete en realistische vuistregel te worden ontwikkeld.207 In de derde stap dienen praktijkjuristen hun visie te geven op het ontwerp van de sharing rule, aan de hand van hun input kan de schadeverdeling eventueel worden aangepast.208 Hoe meer de vaste schadeverdeling met de mogelijkheden tot afwijking hiervan overeenkomt met de praktijk, hoe effectiever deze zal zijn.209 De
202
Verdonschot 2013, p. 77-86. Verdonschot 2013, p. 86-90. 204 Verdonschot 2013, p. 89, hierbij verwijst hij naar Kreuger & Casey 2000. 205 Verdonschot 2013, p. 90-92. 206 Verdonschot 2013, p. 92. 207 Verdonschot 2013, p. 135. 208 Verdonschot 2013, p. 135-136. 209 Verdonschot 2013, p. 135. Voor de vier criteria die Verdonschot hanteert bij een effectieve sharing rule wordt verwezen naar p. 7-8. 203
43
vierde stap is het ontwikkelen van de eerste versie van de sharing rule.210 Centraal in de vijfde stap staat het testen van de impact van de sharing rule op geschillen die in de praktijk bestaan en wellicht het daarna nogmaals aanpassen van de vaste schadeverdeling.211 In de zesde stap wordt de sharing rule openbaar gemaakt en verspreid, met als gevolg dat practici de regel in de praktijk kunnen testen.212 De ontwikkeling van de vuistregel stopt hierna niet, want de zevende en laatste stap bestaat namelijk uit een oneindig proces van het voortdurend verbeteren en verfijnen van de sharing rule met als doel deze steeds weer effectiever te maken.213 Kortom, op het moment dat de vuistregel betreffende de vaste schadeverdeling met zijn afwijkingsmogelijkheden gebruikt kan worden bij art. 6:101 BW dient er continue gewerkt te worden aan de vuistregel, waardoor de effectiviteit behouden blijft en zelfs vergroot kan worden. Indien aanbevolen wordt om de vuistregel toe te passen bij art.6:101 BW bij ongevallen met paarden, zal aanbevolen worden om de vuistregel door middel van bovenstaand stappenplan te ontwikkelen. Preventieve werking Uitgangspunt van mijn onderzoek is geweest dat art. 6:101 BW prikkels geeft om de bezitter van het paard en degene die omgaat met het paard ertoe te bewegen dat zij een bepaalde mate van zorg gaan aanwenden om aansprakelijkheid te vermijden. Vanuit die uitgangssituatie is de vraag gerechtvaardigd of het aansprakelijkheidsrecht eigenlijk wel de preventieve werking heeft die het wordt toegeschreven. Met name door niet-rechtseconomen wordt hieraan getwijfeld.214 Bloembergen acht het waarschijnlijk dat er van bepaalde aansprakelijkheidsterreinen een zekere preventieve werking uitgaat, namelijk dat mensen door de dreigende aansprakelijkheid voorzichtiger worden. Deze preventieve werking moet echter niet worden overschat en werkt niet of nauwelijks door in het schadevergoedingsrecht. 215 Volgens Giesen wordt middels inzichten uit de psychologie de twijfel over de preventieve werking van
210
Verdonschot 2013, p. 137-138. Verdonschot 2013, p. 138-141. 212 Verdonschot 2013, p. 141-143. 213 Verdonschot 2013, p. 143. Barendrecht is eveneens van mening dat na het aanvaarden van een vuistregel deze moet worden onderhouden, in Barendrecht 1992, p. 149. 214 Wertheim heeft in 1930 als eerste in zijn proefschrift de preventiedoelstelling centraal gezet in W.F. Wertheim, Aansprakelijkheid voor schade buiten overeenkomst (diss. Leiden), Leiden: N.V. boek- en Steendrukkerij Eduard Ijdo 1930. Zie voor de bestaande twijfel ook Hartlief 1997a, p. 20-21 en Nieuwenhuis 1997, p. 11 met hun verwijzingen naar andere relevante literatuur. 215 Bloembergen 1982, p. 6-7. 211
44
het aansprakelijkheidsrecht bevestigd.216 Van Dam maakt een tweedeling wanneer hij zich uitlaat over de preventieve werking van het aansprakelijkheidsrecht. Hij is van mening dat de preventieve werking van het aansprakelijkheidsrecht gering zal zijn bij routinematige handelingen en bij gedragingen waarbij voortdurend concentratie is vereist. Een groter effect zal uitgaan van het aansprakelijkheidsrecht bij activiteiten waarbij vooraf over de veiligheid kan worden nagedacht en deze veiligheid gedurende de activiteit kan worden gecontroleerd.217
Een in dit kader interessant en tot de verbeelding sprekend voorbeeld is het onderzoek dat Van Tilburg heeft gedaan naar de vraag of het aansprakelijkheidsrecht een preventieve werking heeft op de politie en burgemeester als handhaver van de openbare orde.218 Van Tilburg toont aan dat de waargenomen vormen van preventie – het streven om schade te voorkomen – niet voortvloeien uit de preventieve werking van civielrechtelijke overheidsaansprakelijkheid, maar het gevolg lijken te zijn van andere mechanismen.219 De openlijke twijfel in de literatuur en het onderzoek van Van Tilburg leidt tot de veronderstelling dat rechtseconomen de preventieve werking van het aansprakelijkheidsrecht overschatten. De empirische onderbouwing van die veronderstelling zou echter onderzocht moeten worden.
Samenvattend, wanneer de vuistregel bij de schadeverdeling van art. 6:101 BW bij ongevallen met paarden zal worden gebruikt, wordt het optimale zorgniveau aan beide zijden aangewend. Het gevolg hiervan is dat de rechtseconomische doelstelling van het minimaliseren van de maatschappelijke ongevalskosten wordt bereikt. Hieruit volgt dat er geen rechtseconomische bezwaren zijn tegen het hanteren van de vuistregel bij de schadeverdeling op grond van art. 6:101 BW bij ongevallen met paarden. Tussenconclusie Als oplossing voor het tegengaan van de geconstateerde rechtsonzekerheid wordt in de literatuur eensgezind aangedragen om vuistregels te gaan ontwikkelen en hanteren bij art. 6:101 BW. De vuistregel – bestaande uit een vaste schadeverdeling – zet de actoren aan tot het betrachten van
216
Dit vloeit voort uit zijn onderzoek over de attributietheorie: de gedachten over hoe mensen oorzaken toeschrijven aan personen of gebeurtenissen. Hierbij maakt hij wel een onderscheid tussen ‘repeat players’ en ‘one-shotters’. Giessen 2008, p. 186-187. 217 Van Dam 1989, p. 226. 218 Van Tilburg 2012, p. 2. 219 Van Tilburg 2012, p. 189-191.
45
optimale zorg, omdat zij daartoe de juiste gedragsprikkels krijgen. Hierdoor worden de totale maatschappelijke kosten van schadeveroorzakende gebeurtenissen geminimaliseerd en wordt dus één van de doelstellingen van de rechtseconomie bereikt. Hieruit volgt dat er geen rechtseconomische bezwaren zijn om de vuistregel te gaan toepassen bij de schadeverdeling van art. 6:101 BW bij ongevallen met paarden. Omdat is gebleken dat het gebruik van de vuistregel een oplossing biedt voor de geconstateerde rechtsonzekerheid, daarbij ook de rechtsgelijkheid wordt gediend en er bovendien geen rechtseconomische bezwaren zijn, wordt aanbevolen de vuistregel te gaan gebruiken bij de eigen schuld bepaling bij ongevallen met paarden.
46
Conclusie en aanbeveling Het probleem ten aanzien van de rechtsgelijkheid dat de rechtspraktijk ondervindt, wanneer op grond van art. 6:101 BW de vergoedingen voor de schade ontstaan door ongevallen met paarden worden vastgesteld, is dat niet beoordeeld kan worden of de rechtsgelijkheid wordt gewaarborgd. Doordat de rechter in zijn beslissing niet motiveert welke invloed de omstandigheden hebben gehad op de causale verdeling en de billijkheidscorrectie, is het niet mogelijk gebleken te onderzoeken of identieke omstandigheden op een consistente wijze zijn gewogen. Doordat de rechter in geen enkele uitspraak aan de hand van de afzonderlijke omstandigheden heeft onderbouwd hoe hij tot de uiteindelijke schadeverdeling is gekomen, bestaat er op dit punt onvoorspelbaarheid. Meer specifiek kunnen partijen, wanneer zij hun geschil voor de rechter brengen, de uitkomst van de weging van de wederzijdse causaliteit en de billijkheidscorrectie niet voorspellen. Dit leidt ertoe dat er bij de toepassing van art. 6:101 BW bij ongevallen met paarden sprake is van rechtsonzekerheid. Om deze rechtsonzekerheid tegen te gaan en daarbij de rechtsgelijkheid te waarborgen wordt in de literatuur eensgezind voorgesteld om vuistregels te hanteren bij de eigen schuld bepaling. Een vuistregel, bestaande uit een vaste schadeverdeling waar enkel vanaf kan worden geweken op basis van de in de vuistregel zelf uitgewerkte afwijkingsmogelijkheden, leidt tot rechtszekerheid, omdat partijen de rechterlijke uitspraak hierdoor – volledig – kunnen voorspellen. Door deze vuistregel wordt tevens de rechtsgelijkheid gewaarborgd, omdat de rechter een handvat heeft bij het toekennen van een schadevergoeding op grond van art. 6:101 BW in geval schade is ontstaan door een ongeval met een paard. Wanneer de vuistregel gehanteerd zal worden bij art. 6:101 BW bij ongevallen met paarden krijgen beide partijen gedragsprikkels om het optimale zorgniveau te gaan betrachten. Hierdoor wordt één van de doelstellingen van de rechtseconomie bereikt, namelijk het minimaliseren van de totale maatschappelijke kosten van schadeveroorzakende gebeurtennissen. Aanbeveling Uit het onderzoek is gebleken dat het hanteren van een vuistregel met vaste schadeverdeling bij art. 6:101 BW bij ongevallen met paarden de rechtsonzekerheid oplost en daarbij de rechtsgelijkheid waarborgt. Daarbij komt dat er geen rechtseconomische bezwaren zijn tegen het hanteren van de vuistregel. Dit leidt tot de conclusie dat wordt aanbevolen om de vuistregel te gaan toepassen bij het 47
vaststellen van de schadeverdeling op grond van art. 6:101 BW bij ongevallen met paarden. Concreet wordt aanbevolen om aan de hand van de door Verdonschot voorgeschreven stappen, met behulp van focusgroepen, de vuistregel met een vaste schadeverdeling op te stellen. Deze voorafgaande duidelijkheid leidt ertoe dat er minder geschillen zullen ontstaan over de hoogte van de schadevergoeding. Wanneer er toch een geschil ontstaat, leidt de vaste schadeverdeling met zijn afwijkingsmogelijkheden
ertoe
dat
advocaten,
verzekeraars
en
mediators
weten
welke
onderhandelingsruimte zij hebben om de zaak in der minne te kunnen regelen. Dit heeft tot gevolg dat er meer en sneller schikkingen zullen worden bereikt, waardoor er minder vaak een beroep op de rechterlijke macht wordt gedaan.
48
Literatuurlijst Aangehaalde Literatuurlijst Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV* 2011 A.S. Hartkamp & C.H. Sieburgh, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht. 6. Verbintenissenrecht. Deel IV. De verbintenis uit de wet, Deventer: Kluwer 2011. Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II* 2009 A.S. Hartkamp & C.H. Sieburgh, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht. 6. Verbintenissenrecht. Deel II. De verbintenis in het algemeen, Deventer: Kluwer 2009. Asser-Vranken 1995 J.B.M. Vranken, Mr. C. Asser’s handleiding tot de beoefening van het Nederlands burgerlijk recht. Algemeen Deel **, Zwolle: Tjeenk Willink 1995. Barendrecht 1992 J.M. Barendrecht, Recht als model van rechtvaardigheid, Beschouwingen over vage en scherpe normen, over binding aan het recht en over rechtsvorming, Deventer: Kluwer 1992. Barendrecht 1993 J.M. Barendrecht 'Controle, aanvaardingen bestrijding' in: Gemotiveerd gehuldigd. Opstellen aangeboden aan Mr C.D. van Boeschoten, Zwolle: Tjeenk Willink 1993. Barendrecht 1997a J.M. Barendrecht ‘Eigen schuld: consistentie en verdelingsmaatstaven’ in: W.H. van Boom, C.E.C. Jansen & J.G.A. Linssen, Tussen ‘Alles’ en ‘Niets’ Van toedeling naar verdeling van nadeel, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 1997. Bauw 2008 E. Bauw, Onrechtmatige daad: aansprakelijkheid voor zaken, Deventer: Kluwer 2008. Van den Berg 1995 R.J. Van den Bergh, ‘Is verkeersveiligheid te duur?’, Rechtskundig Weekblad 1995, p. 1313-1323. Boonekamp 2013 R.J.B. Boonekamp, Groene serie Schadevergoeding, artikel 98 Boek 6 BW. Boonekamp 2013 R.J.B. Boonekamp, Groene serie Schadevergoeding, artikel 101 Boek 6 BW. Bouman 1993 H.A. Bouman ‘Reflex-Billijkheid-Verzekering’ in: In Volle Verzekerdheid. Opstellen aangeboden aan Prof. Mr. A.J.O. baron van Wassenaer van Catwijck, Zwolle: Tjeenk Willink.
49
Bouman 1997 H.A. Bouman ‘De causale maatstaf van art. 6:101 BW’ in: A.J.O. Wassenaer van Catwijck, A.R. Bloembergen & J. Spier (red.), Eigen schuld bij onrechtmatige daad De verdeelsleutel zoals neergelegd in art. 6:101 BW, Lelystad: Koninklijke Vermande 1997. Brenninkmeijer 2001b A.F.M. Brenninkmeijer, ‘Rechtseenheid’, in: P.P.T. Bovend’Eerst, J.W.A. Fleuren & H.R.B.M. Kummeling (red.), Grensverleggend staatsrecht. Opstellen aangeboden aan prof. mr. C.A.J.M. Kortmann, Deventer: Kluwer 2001, p. 49-70. Brown 1973 J.P. Brown, ‘Toward an Economis Theory of Liability’, Journal of Legal Studies, vol. 2, 1973, p. 323-349. Calabresi 1970 G. Calabresi, The Cost of Accident: A Legal and Economic Analysis, New Haven, Yale University Press, 1970. Coase 1960 R.H. ‘The problem of Social Cost’, Journal of Legal Studies,, vol. III, 1960, p. 1-44. Van Dam 1989 C.C. van Dam, Zorgvuldigheidsnorm en aansprakelijkheid: een rechtsvergelijkend onderzoek naar plaats, inhoud en functie van de zorgvuldigheidsnorm bij de aansprakelijkheid voor letsel- en zaakschade (diss. Universiteit Utrecht), Deventer: Kluwer 1989. Van Dam 2001 M. van Dam, Verkeersongevallen, Een rechtseconomisch empirisch en positiefrechtelijk onderzoek naar de werking van aansprakelijkheid, verzekering en veiligheidsregulering in het verkeer, Boom Juridische uitgevers: Den Haag 2001. Drion 1981 H. Drion, ‘Het rechtszekerheidsargument’, in: H. Drion e.a., De hanteerbaarheid van het recht. Bundel opstellen aangeboden aan mr. L.D. Pels Rijcken, Zwolle: Tjeenk Willink 1981, p. 1-13. Faure & Van den Berg 1989 M. Faure &. Van den Berg, Objectieve aansprakelijkheid, Verplichte Verzekering en Veiligheidsregulering, Antwerpen: Maklu 1989. Frenk 2006 N. Frenk, Naar echte eigen schuld?, Amstelveen: de Lex 2006.’ Giesen 2008 I. Giesen, ‘Attributie, juridische causaliteit en preventieve werking. Over Causaliteitstoerekening vanuit psychologisch perspectief en de mogelijke gevolgen daarvan voor (de preventieve werking van) het aansprakelijkheidsrecht’, in: W.H. van Boom, I. Giesen, A.J. Verheij (red.), Gedrag en privaatrecht: over gedragspresumpties en gedragseffecten bij privaatrechtelijke leerstukken, Den Haag: BJu 2008, p. 181-208. 50
Giesen & Rijken 2006 S.C.P. Giesen & G.J. Rijken, ‘Paard en recht in galop richting aansprakelijkheid?’, NTBR 2006, 62. Hartlief 1997 T. Hartlief, Ieder draagt zijn eigen schade. Enige opmerkingen over de fundamenten van en ontwikkelingen in het aansprakelijkheidsrecht (oratie Leiden), Deventer: Kluwer 1997. Hartlief &Tjittes 1999 T. Hartlief & R.P.L. Tjittes, Verzekering en aansprakelijkheid, Deventer: Kluwer 1999. Hartlief 2007 T. Hartlief,'Ernst letsel en eigen schuld: billijkheid of smartengeld', NJB 2007/2165, afl. 42, p. 2672. Hartlief 1996 T. Hartlief, ‘Subrogatie in zieligheid’, NJB 1996, p. 1047-1050 (afl. 27). Holzhauer & Teijl 1995 R.W. Holzhauer & R. Teijl, Inleiding rechtseconomie, Arnhem: Gouda Quint 1995. Hulst 1991 E.H. Hulst, ‘Wettelijke risico-aansprakelijkheid, eigen energie, gevaar, gebrek en de tenzij-clausule’, Kwartaalbericht Nieuw BW 1991/2.
Jansen 2009 C.H.M. Jansen, Onrechtmatige daad: algemene bepalingen, Monografieën BW 45, Deventer: Kluwer 2009. Keirse 2003 A.L.M. Keirse, Schadebeperkingsplicht. Over eigen schuld aan de omvang van de schade, Deventer: Kluwer 2003. Keirse 2006 A.L.M. Keirse, ‘Rechterlijke werkzaamheid en het oordeel over eigen schuld’, AV&S 2006, 30. Keirse & Jongeneel 2013 A.L.M. Keirse & R.H.C. Jongeneel, Eigen Schuld en mede-aansprakelijkheid, Monografieën Privaatrecht 16, Deventer: Kluwer 2013. Klaassen 2002 C.J.M. Klaassen, ‘Risicoaansprakelijkheid voor dieren: van het risico van de onberekenbare energie van het dier naar het risico van de onberekenbare energie van de rechter?’, NTBR 2002/8. Kremer, Hennekam & Van der Harst 1998 F. Th. Kremer, J.F.M. Hennekam & J. van der Harst, ‘De bescherming van de zwakke(re) verkeersdeelnemer; een kostbare zaak’, VRA1998, p. 289. Nieuwenhuis 2007 J.H. Nieuwenhuis, Confrontatie & Compromis. Recht, retoriek en burgerlijk moraal, Deventer: 2007. 51
Pels Rijcken 1979 L.D. Pels Rijcken, ‘Rechtszekerheid, Assepoester van rechtsvinding theorieën’, in: Non sine causa, Opstellen aangeboden aan Prof. Mr. G.J. Scholten, Zwollle: Tjeenk Willink 1979, p. 310-318. Oldenhuis 2013 F.T. Oldenhuis, Groene Serie onrechtmatige daad, artikel 179 Boek 6 BW. Oldenziel 1998 H.A. Oldenziel, Wetgeving en rechtszekerheid, Deventer: Kluwer 1998. Shavell 1987 S. Shavell, Economic Analysis of Accident Law, Cambridge, Massachusetts: Harvard University Press 1987. Spier 1992 J. Spier, Schadevergoeding: algemeen deel 3, Monografieën Nieuw BW B36, Deventer: Kluwer 1992. Spier 1997 J. Spier ‘De causale maatstaf van art. 6:101 BW’ in: A.J.O. Wassenaer van Catwijck, A.R. Bloembergen & J. Spier (red.), Eigen schuld bij onrechtmatige daad De verdeelsleutel zoals neergelegd in art. 6:101 BW, Lelystad: Koninklijke Vermande 1997. Spier e.a. 2012 J. Spier, T. Hartlief, A.L.M. Keirse, G.E. van Maanen, R.D. Vriesendorp, Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding, Deventer: Kluwer 2012. Snijders, Klaassen & Meijer 2011 H.J. Snijders, C.J.M. Klaassen & G.J. Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, Deventer: Kluwer 2011. Teuben 2004 K. Teuben, Rechtersregelingen in het burgerlijk (proces) recht, Deventer: Kluwer 2004. Van Velthoven & Van Wijck 2013 B.C.J. van Velthoven & P.W. van Wijck, Recht en efficiëntie, een inleiding in de economische analyse van het recht, Deventer: Kluwer 2013. Verheij 2005 A.J. Verheij, Onrechtmatige daad, Monografieën Privaatrecht 4, Deventer: Kluwer 2005. Visscher 2006 L.T. Visscher, Een rechtseconomische analyse van het Nederlandse onrechtmatigedaadsrecht, Boom Juridische uitgevers: Den Haag 2001. Vranken 1997 J.B.M. Vranken, ‘Vertrouwen en rechtszekerheid in het overeenkomstenrecht’, in: Vertrouwensbeginsel en rechtszekerheid in Nederland, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 1997, p. 5-37.
52
Van Wassenaer van Catwijck & Jongeneel 1995 A.J.O. Van Wassenaer van Catwijck en R.H.C. Jongeneel, Eigen Schuld en mede-aansprakelijkheid, Zwolle: W.E.J. Tjeenk-Willink 1995. Weterings 2007 W.C.T. Wetering, De economische analyse van het recht, Boom Juridische uitgevers: Den Haag 2007. Parlementaire stukken Parlementaire Geschiedenis van Boek 6 Parlementaire Geschiedenis van Boek 3, (Invoering 3, 5 en 6) Jurisprudentie Hoge Raad 7 maart 1980, NJ 1980, 353 Hoge Raad 9 december 1989, NJ 1990,778 Hoge Raad 23 februari 1990, LJN AD1041 Hoge Raad 1 juni 1990, NJ 1990, 578 Hoge Raad 1 juni 1990, NJ 1991, 720 Hoge Raad 4 juni 1993, NJ 1993, 659 (Vredo/Veenhuis) Hoge Raad 23 februari 1996, NJ 1996, 407 Hoge Raad 5 december 1997, NJ 1998, 402 Hoge Raad 2 februari 2001, NJ 2002, 397(m. nt. Snijders) Hoge Raad 27 april 2001, LJN AB1335 Hoge Raad 4 mei 2001, NJ 2001, 214 Hoge Raad 20 september 2002, JOL 2002, 476 Hoge Raad 25 oktober 2002, NJ 2004, 556 Hoge Raad 26 september 2003, NJ 2004, 460 Hoge Raad 3 juni 2005, LJN AT4096 Hoge Raad 2 december 2005, NJ 2006, 444 Hoge Raad 13 januari 2006, NJ 2006, 59 Hoge Raad 1 april 2011, LJN BP1475 Hof Arnhem 22 oktober 1996, LJN AK3686 Hof Arnhem 30 oktober 2001, NJ 2002, 234 Hof Arnhem 16 juni 2003, LJN AH8810 Hof Arnhem 17 februari 2004, NJ 2004, 405 Hof Amsterdam 3 februari 2005, VR 2005, 63 Hof Arnhem 20 juni 2006, NJ 2006, 451 Hof ’s-Gravenhage 16 mei 2007, zaaknummer C05-412-160507 Hof ’s-Hertogenbosch 9 maart 2010, LJN BL7133 Rechtbank Groningen 19 oktober 2001, Prg. 2001, 5775 Rechtbank Arnhem 25 april 2002, LJN AE2350 Rechtbank ’s-Gravenhage 5 november 2003, VR 2004, 110 Rechtbank Rotterdam 15 februari 2006, LJN AY6381 Rechtbank Rotterdam 18 februari 2009, LJN BK1926 Rechtbank Zutphen 26 mei 2010, LJN BM6031 Rechtbank ’s-Gravenhage 5 december 2012, RAV 2013, 39 53
Rechtbank Midden-Nederland 5 juni 2013, zaaknummer C/16/338124 Letselschademagazine Geraadpleegde literatuurlijst Brenninkmeijer 2012 A.F.M. Brenninkmeijer, ‘Rechtszekerheid’, AA 2012, p. 879-883 Van Dam 2000 C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2000. Van Dam 2006 C.C. van Dam, European Tort Law, Oxford University Press, Oxford 2006. Hesselink 1993 M. Hesselink, ‘Stelsel scherpe normen geeft schijnrechtszekerheid’, WPNR 1993, p. 725-732 Keirse 2012 A.L.M. Keirse, Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding, studiereeks burgerlijk recht 5, Deventer: Kluwer 2012. Kortmann 2009 J. Kortmann, The Tort Law Industry (oratie Amsterdam), Amsterdam: Vossiuspers Uva 2009. Van Maanen 2012 G.E. van Maanen, Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding, studiereeks burgerlijk recht 5, Deventer: Kluwer 2012. Nieuwenhuis 2007 J.H. Nieuwenhuis, Confrontatie & Compromis, Deventer: Kluwer 2007. Oldenhuis 2009 A.C. van Schaick, T.F.E. Tjong Tjin Tai, T.H.M. van Wechem, Wet en rechtspraak Vermogensrecht Burgerlijk Wetboek, Deventer: Kluwer 2009. Sterk 1994 C.H.W.M. Sterk, Verhoogd gevaar in het aansprakelijkheidsrecht (diss. Tilburg KuB), Breda: Kluwer 1994. Van Velthoven & Van Wijck 2001 B.C.J. van Velthoven & P.W. van Wijck, Recht en efficiëntie, een inleiding in de economische analyse van het recht, Deventer: Kluwer 2001. Weterings 2004 W.C.T. Wetering, Efficiëntere en effectievere afwikkeling van letselschadeclaims. Een studie naar schikkingsonderhandelingen in de letselschadepraktijk, normering en geschiloplossing door derden (diss. Tilburg), Sl:sn 2004.
54
Bijlage 1 Zoekstrategie In dit jurisprudentieonderzoek wordt de jurisprudentie onderzocht waarin de laedens de bezitter of bedrijfsmatige gebruiker van het paard aanspreekt op grond van art. 6: 179 BW of art. 6:181 BW voor vergoeding van de schade veroorzaakt door zijn of haar paard. Daarbij dient er door de bezitter of bedrijfsmatige gebruiker van het paard een beroep op art. 6:101 BW te zijn gedaan. Uitspraken waarin de bezitter van het paard aansprakelijk wordt gesteld op grond van art. 6:162 BW worden niet meegenomen in dit onderzoek, omdat de keuze is gemaakt om enkel de jurisprudentie gebaseerd op de risicoaansprakelijkheid van de bezitter of bedrijfsmatige gebruiker van het paard te onderzoeken. Ook de uitspraken waarin de bezitter of bedrijfsmatige gebruiker van het paard door zijn of haar eigen paard schade oploopt (eventueel door een omstandigheid van buitenaf) worden niet meegenomen in dit onderzoek, omdat het paard hierbij geen schade veroorzaakt aan een derde.220 Aanpak dataverzameling Voor de dataverzameling is gebruik gemaakt van meerdere jurisprudentiedatabanken. Deze databanken worden achtereenvolgens besproken, waarbij wordt aangegeven met welke zoekterm is gezocht en hoeveel hits dit heeft opgeleverd. Daarna volgt een overzicht van de bruikbare jurisprudentie, verdeeld in paardrijdongevallen en andere ongevallen met paarden. Bij de bruikbare uitspraken zijn elke keer een aantal gegevens genoteerd; formele gegevens zoals LJN-nummer, instantie, datum en de overige vindplaatsen van de betreffende uitspraak gevolgd door een korte omschrijving van de uitspraak. Op 15 augustus 2013 is het selecteren van de jurisprudentie beëindigd, om deze reden zijn de uitspraken die na 15 augustus 2013 zijn gepubliceerd niet meegenomen. De zoektocht is begonnen in de databank van www.rechtspraak.nl met de zoekterm: art. 6:179 BW, waarbij geen datumrestrictie is toegepast. In deze databank bevinden zich namelijk geen uitspraken die jonger zijn dan 1990. Er is gezocht op alle instanties. Dit leverde 41 hits op. Deze hits zijn grondig gelezen, waarbij is gekeken of ze over ongevallen met paarden gingen en art. 6:101 BW of de eigen schuld een rol speelde. Hieronder volgt allereerst de opsomming van de bruikbare jurisprudentie over paardrijdongevallen, gevolgd door de bruikbare jurisprudentie over andere ongelukken met paarden. De volgorde van weergave en dus de nummering vloeit voort uit de volgorde hoe deze in de databank zijn gevonden. Paardrijdongevallen
1
Vindplaats www.rechtspraak.nl LJN AE2350 Rb. Arnhem 25-04-2002 (Stal Mansour) Tijdens een rijles is het paard Jonker plotseling gaan steigeren, waardoor X van het paard is
Andere vindplaats(en) -
220
Zie voor voorbeelden waarbij de bezitter door een gedraging van een derde schade oploopt door een beweging van zijn paard Rechtbank Roermond 17 augustus 2005, LJN AU1736 en Rechtbank Amsterdam 25 februari 1998, VR 1998, 188.
55
2
3
gevallen. Het paard is achterovergeslagen en daarbij op X terechtgekomen. LJN AH8810 Gerechtshof Arnhem 17-06-2003 Hoger beroep tegen de hierboven behandelde uitspraak van de rechtbank, het hof laat zich nogmaals uit over de eigen schuld van de ruiter en hiermee samenhangend de schadeverdeling (r.o. 4.10). Zaaknummer C05-412-160507 Gerechtshof te ’sGravenhage 16-05-2007, na verwijzing door de Hoge Raad. Rechter maakt geen onderscheid tussen de twee fases van art. 6:101 BW. Enkel het resultaat van de billijkheidscorrectie wordt gegeven.
NJ 2005, 135 JOL 2004, 632
Geen andere vindplaatsen; de zaak is naar aanleiding van mijn aanvraag daartoe op www.rechtspraak.nl gepubliceerd.
Overige ongevallen met paarden
4
5
6
Vindplaats Rechtspraak.nl LJN AZ5038 Rb. Maastricht 20-12-2006 (r.o. 3.3 en 3.4). Geleend trekpaard dat voor de carnavalswagen is ingespannen en aan de hand wordt begeleid, krijgt door een windvlaag een paraplu tussen zijn benen. Door de consternatie die daardoor ontstaat komt het paard met een van zijn benen op een voet van een begeleider terecht. Billijkheidscorrectie wordt toegepast. LJN BL7133 Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 0903-2010. Geen eigen schuld van slachtoffer door onprofessioneel gedrag, geen billijkheidscorrectie wegens het feit dat het slachtoffer de eigenaar er niet op had gewezen dat in Nederland een strenger aansprakelijkheidsregime gold en de eigenaar niet verzekerd was. LJN AO6194 Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 0903-2004 Op het moment dat appellante sub 1 haar pony aan de hand naar een andere rijbaan leidde heeft deze naar achteren getrapt waar geïntimeerde liep en haar vol op haar knie geraakt.
Andere vindplaats(en) VR 2007, 43 NJF 2007, 158 JA 2007, 30
JA 2010, 75 VR 2012, 31 JA 2010, 76
VR 2005, 12
Vervolgens is in de databank van www.rechtspraak.nl gezocht met de term: art. 6:181 BW en dit leverde 53 hits op. Ook deze hits zijn nader gelezen, dit heeft echter tot geen extra bruikbare resultaten geleid.
56
Kluwer Navigator is de tweede databank waarin naar bruikbare jurisprudentie is gezocht op de zoekterm: “art. 6:179 BW” en “paard”. Dit leverde 111 hits op binnen de categorie jurisprudentie, waarbij wederom geen datumrestrictie is toegepast en binnen alle instanties is gezocht. Allereerst is bekeken of de resultaten niet al via de databank van www.rechtspraak.nl waren gevonden. Wanneer dit niet het geval was werd aan de hand van de uiteengezette criteria beoordeeld of de uitspraak meegenomen kon worden in het jurisprudentieonderzoek. Voor de volledigheid is in de kolom bij andere vindplaatsen ook aangegeven of de uitspraken op www.rechtspraak.nl zijn gepubliceerd. Wederom worden eerst de bruikbare uitspraken over paardrijdongevallen opgesomd, gevolgd door de opsomming van de bruikbare jurisprudentie over andere ongevallen met paarden. Paardrijdongevallen
7
8
9
10
11
Vindplaats LJN AQ6696 NJ 2004, 405 Gerechtshof Arnhem 17-02-2004 (Robbesom/Van Vliet) Tijdens een buitenrit valt een ervaren amazone van het paard, deze buitenrit had zij met stilzwijgende toestemming van de bezitter van het paard gemaakt. Manegehouder heeft niet aannemelijk gemaakt dat er geen verzekeringsdekking is. LJN AE2231 NJ 2002, 234 Hof Arnhem 30-102001 Ruiter valt van een manegepaard doordat dit paard is gaan bokken. Berijden van het paard levert een relevante omstandigheid op bij de toepassing van de primaire maatstaf, maar mondt bij een contractuele verhouding niet steeds uit in een 50:50 verhouding. Ernstig verwijt manege: 100% vergoedingsplichtig. LJN BH5636 Prg. 2009, 91 Rb. Rotterdam 18-022009 De dertienjarige amazone Dorien valt tijdens een paardrijles van het paard Dominant (schofthoogte 1.80 meter), waardoor zij in coma is geraakt. Het ongeval is ontstaan nadat Dominant plotseling bij de overgang van stap naar galop een onverwachte manoeuvre heeft gemaakt. Billijkheidscorrectie: de jeugdige leeftijd van de ruiter en de verzekering van de gedaagde. LJN AK3686 VR 1997, 60 Hof Arnhem 22-10-1996 Ervaren amazone wordt door onverwacht steigeren van andermans paard geworpen. Billijkheid eist dat de schade geheel voor rekening van de ruiter blijft. LJN AY6381 JA 2006, 55 Rb. Rotterdam 15-02-
Andere vindplaats(en) Niet op rechtspraak.nl te vinden VR 2005, 106 NJ 2004, 405
Niet op rechtspraak.nl te vinden
Ook op rechtspraak.nl te vinden JA 2009, 90 VR 2009, 95
Niet op rechtspraak.nl te vinden
Ook op rechtspraak.nl te vinden 57
12
13
14
15
16
17, 18
2006 Ruiter valt tijdens een paardrijles van het paard doordat het paard schrok en hierdoor ging steigeren, bokken en vervolgens weg galoppeerde. Zaaknummer 6749HAZA941039 NJK 1995, 42 Rb. Almelo 26-07-1995 Gehandicapte ruiter valt door een plotselinge manoeuvre van het paard. Schade dient geheel voor rekening van de ruiter te blijven. LJN AK3685 VR 1997, 59 Hof Arnhem 22-10-1996 Causale verdeling 50:50, billijkheidscorrectie leidt niet tot een wijziging van de vergoedingsplicht. LJN AO1156 VR 2003, 183 Hof Leeuwarden 1211-2003 Kind valt van de pony vanwege een bokkensprongetje, is er sprake van eigen schuld omdat het kind misselijk en slap was? Niet art. 6:101 BW wordt langsgelopen, maar het arrest van Nieuw Amstelland. De rechter beoordeelt of de casus zich leent voor de rechtsregel uit Nieuw Amstelland. LJN AQ5870 VR 2004, 110 Rb. ’s-Gravenhage 0511-2003 Tijdens een groepsles komt een gevorderde amazone ten val. De manege slaagt er niet in de toedracht van deze val te bewijzen. De manege wordt voor 50% aansprakelijk gesteld voor de schade. Causale verdeling wordt overgenomen uit de rechtspraak. LJN BM6031 Rb. Zutphen 26-05-2010 Tijdens een oefening op het buitenterrein van de manege heeft het paard waar eiseres op reed snelheid geminderd en hierbij zijn hoofd naar beneden gedaan, waardoor zij van het paard is gevallen. Als gevolg van het ongeval heeft zij ernstig en blijvend letsel opgelopen. LJN BM3670 Rb. Groningen 19-11-2009 Twee paardrijdongevallen op één manege. Bij het eerste ongeval is klant W. tijdens een paardrijles van het paard gevallen. In het tweede geval heeft een niet betalende klant het paard zonder toestemming bereden, waarna zij van het paard is gevallen. In beide gevallen is de vergoedingsplicht van de manege met 50% verminderd.
Niet op rechtspraak.nl te vinden
Niet op rechtspraak.nl te vinden
Niet op rechtspraak.nl te vinden
Niet op rechtspraak.nl te vinden
Ook op rechtspraak.nl te vinden
Ook op rechtspraak.nl te vinden
58
Overige ongevallen met paarden
19
20
21
Vindplaats LJN AY7207 NJ 2006, 451 Hof Arnhem 20-062006 Vrouw komt onder de gehuurde huifkar terecht, welke werd getrokken door de fjord Jacky. Hierdoor liep zij een dwarslaesie op. Het Lamoen voert twee argumenten aan in het kader van het beroep op eigen schuld van Wijngaard. Beide argumenten treffen geen doel. LJN BY5997 RAV 2013, 39 Rb. ‘s-Gravenhage 0512-2012 Na afloop van de paardrijles krijgt een 7-jarig meisje een trap van een pony in haar buik, deze pony loopt voor haar op weg naar de stal. Deelregel: jeugdige leeftijd. LJN AJ0693 Prg. 2001, 5775 Rb. Groningen 19-102001 Hoefsmid krijgt trap van een pony op het moment dat deze wegloopt, eigen schuld hoefsmid wordt niet aangenomen.
Andere vindplaats(en) Niet op rechtspraak.nl te vinden VR 2007, 112 JA 2006, 100
Ook op rechtspraak.nl te vinden NJF 2013, 37 JA 2013, 31 met annotatie door M.E. Franke
Niet op rechtspraak.nl te vinden
Voor de volledigheid is vervolgens binnen de databank van Kluwer Navigator gezocht op de zoekterm: “art. 6:181 BW” en “paard”. Dit leverde 53 hits op binnen de categorie jurisprudentie. Hierbij is allereerst onderzocht of de uitspraken hierboven al waren genoteerd. Dit is gevolgd door een screening of ze voldoen aan de eisen voor dit onderzoek. Dit heeft geen bruikbare jurisprudentie opgeleverd. Daarna is binnen Kluwer Navigator gezocht per jurisprudentietijdschrift met de term paard. Dit leverde veel hits op, maar leverde maar één bruikbare uitspraak op: Hoge Raad Civiel en Hoge Raad Straf (JOL), 63 resultaten Kort Geding (KG), 37 resultaten Nederlands Jurisprudentie (NJ), 233 resultaten. Bekeken vanaf 1990 tot heden. Nederlandse Jurisprudentie Feitenrechtspraak (NJF), 57 resultaten NJ Kort (NJK), 4 resultaten Praktijkgids (Prg.), 35 resultaten Rechtspraak aansprakelijkheids- en verzekeringsrecht (RAV), 6 resultaten Rechtspraak Contractenrecht (RCR), 11 resultaten Rechtspraak van de Week (RvdW), 98 resultaten Verkeersrecht Jurisprudentie ANWB (VR), 69 resultaten, hiervan kan één uitspraak worden gebruikt bij het onderzoek:
22
Vindplaats VR LJN AT 6499 VR 2005, 63 Hof Amsterdam 03-022005. Tijdens een groepspaardrijles in de manege valt een beginnende amazone van haar paard.
Andere vindplaats(en) Niet op rechtspraak.nl te vinden
59
Tot slot is binnen Kluwer Navigator gezocht in de vaktijdschriften welke relevant voor dit onderzoek werden geacht met de zoekterm: paard. Ook deze zoekactie leverde geen extra uitspraken op voor het jurisprudentieonderzoek dan dat reeds waren gevonden: Aansprakelijkheid, verzekering en schade (AV&S), 22 resultaten Nederlands Tijdschrift voor Burgerlijk Recht, 25 resultaten Zoals hierboven naar voren is gekomen zijn in de databank Kluwer Navigator uitspraken gevonden die ook in de databank van www.rechtspraak.nl zijn gepubliceerd. Dit zijn de uitspraken met LJN nummer BH5636, AY6381, BM6031, BM3670 en BY5997. Deze uitspraken zijn met de zoektermen art. 6:179 BW en art. 6:181 BW niet gevonden, een reden hiervoor kan zijn dat in de hoofdtekst deze artikelen niet worden genoemd. Om deze reden is nogmaals gezocht in de databank van www.rechtspraak.nl met een andere zoekterm, namelijk “paard” en “art. 6:101 BW”. Dit leverde 131 hits op, maar geen bruikbare uitspraken. Via voetnoot 88 in het artikel E.F.D. Engelhard, ‘Aansprakelijkheid, Verzekering & Schade, Kroniek Schadevergoedingsrecht’, AV&S 2007, 3 ben ik geattendeerd op het Letselschademagazine. Op deze website staat een jurisprudentie overzicht van aansprakelijkheid voor letselschade door paarden. (http://letselschademagazine.nl/aansprakelijkheid-voor-letselschade-door-paarden). In dit overzicht heb ik één bruikbare uitspraak gevonden die hierboven nog niet is genoemd.
23
Vindplaats Letselschademagazine.nl Zaaknummer C/16/338124 Rb. MiddenNederland 05-06-2013 Meisje van twaalf jaar stapt tijdens een buitenrit van de pony af, om deze te begeleiden door een stroompje. Tijdens deze begeleiding stapte de pony opzij en wordt het meisje omver gelopen, waardoor zij haar arm breekt. De vier componenten van art. 6:101 BW worden duidelijk onderscheiden, er is geen sprake van toerekening van de omstandigheid (r.o. 4.9).
Andere vindplaats(en) Niet op rechtspraak.nl te vinden
Vervolg In totaal zijn er 23 uitspraken voor het jurisprudentieonderzoek geselecteerd. Al deze uitspraken zijn aan de hand van het toetsingskader geanalyseerd, de resultaten van dit jurisprudentieonderzoek zijn neergelegd in bijlage 2.
60
Bijlage 2 Resultaten jurisprudentieonderzoek Allereerst wordt het toetsingskader, zoals door mij opgesteld en zoals is gehanteerd tijdens het jurisprudentieonderzoek, weergegeven. Vervolgens worden de resultaten van alle 23 geanalyseerde uitspraken tezamen in het toetsingskader weergegeven. Vervolgens worden de 23 geanalyseerde uitspraken los van elkaar weergegeven, waarbij elke keer de formele gegevens, de essentie en de bijzonderheden van de uitspraak worden besproken. Toetsingskader Eerste fase: causale verdeling; vaststelling in welke mate de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Uitsluitend niet normatieve omstandigheden mogen worden meegewogen in de eerste fase
De omstandigheden die in deze uitspraak een rol spelen hieronder opsommen met verwijzing naar de rechtsoverweging.
1. Is er causaal verband (art. 6:98 BW) tussen de omstandigheid van de benadeelde en de ontstane schade(gevolg)?
Deze causaliteitsvraag wordt niet beantwoord aan de hand van één criterium, maar hiervoor vindt een weging plaats van relevante gezichtspunten in hun onderling verband; een multifactoriële benadering. Opsomming van de omstandigheden die volgens de rechter een rol spelen.
2. Kan deze omstandigheid aan de benadeelde worden toegerekend? Zo ja, op welke grond?
Op welke grond is dit gebeurd: -Foutief gedrag; verwijt of schuld -De omstandigheden behoren tot de risicosfeer van de benadeelde krachtens de in het verkeer geldende opvatting -Risicoaansprakelijkheid
3. In welke mate heeft de aan de benadeelde toegerekende omstandigheid tot de schade bijgedragen, in vergelijking tot de bijdrage van de aangesprokene? Wordt het resultaat van de causale verdeling weergegeven?
Weging van de wederzijdse oorzaken.221 Hoe heeft de rechter dit beoordeeld en welke omstandigheden speelde hierbij een rol? Zo nee, was dit nodig omdat de billijkheidscorrectie niet resulteert in het geheel vervallen of in stand blijven van de vergoedingsplicht?
Tussenconclusie: Heeft de rechter de eerste fase van art. 6:101 BW in overeenstemming met het eerste hoofdstuk van mijn onderzoek toegepast? Hierbij wordt aandacht besteed aan de omstandigheden die de rechter van belang 221
Keirse 2003, p. 199.
61
achtte.
Tweede fase: billijkheidscorrectie; herverdeling van de schade ‘indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist’. Op welke grond wordt de billijkheidscorrectie toegepast?
Welke omstandigheden heeft de rechter meegewogen bij de billijkheidscorrectie? Heeft de rechter rekening gehouden met deelregels als deze van toepassing waren?
Wegens: - de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten, of - andere omstandigheden van het geval. Opsomming geven van alle omstandigheden die een rol spelen bij de billijkheidscorrectie met verwijzing naar de vindplaats van deze omstandigheden. Zo ja, welke deelregel was van toepassing: -Kinderen jonger dan veertien jaar -Regresvordering verzekeraar
Is de vergoedingsplicht herverdeeld? Zo ja, om welke reden(en) is dit gebeurd? Zo nee, waarom is de vergoedingsplicht niet herverdeeld?
Allereerst aangeven of de vergoedingsplicht is gewijzigd en zo ja, met welk percentage de vergoedingsplicht is gewijzigd. Vervolgens aangeven waarom de vergoedingsplicht met dat percentage is gewijzigd of waarom de vergoedingsplicht juist niet is gewijzigd.
Tussenconclusie: Heeft de rechter de tweede fase van art. 6:101 BW in overeenstemming met het eerste hoofdstuk van mijn onderzoek toegepast? Hierbij wordt aandacht besteed aan de omstandigheden die de rechter van belang achtte.
Is een of beide partijen verzekerd tegen de schade?
62
Resultaten van de 23 geanalyseerde uitspraken 1. Is er causaal verband (art. 6:98 BW) tussen de omstandigheid van de benadeelde en de ontstane schade(gevolg)?
2. Kan deze omstandigheid aan de benadeelde worden toegerekend? Zo ja, op welke grond?
Beoordeeld wordt of er causaal verband is in de uitspraken, nummers: 8, 9, 10, 13, 15, 16, 17, 18, 23 = 9 uitspraken, 39,1% Causaal verband wordt niet genoemd in de uitspraken met nummers: 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 11, 12, 14, 19, 20, 21, 22 = 14 uitspraken, 60,8% De vraag of de omstandigheid aan de benadeelde kan worden toegerekend wordt niet beantwoord in de uitspraken, nummers: 1, 2, 3, 4, 5, 7, 11, 12, 13, 14, 20, 21, 22 = 13 uitspraken, 56,5% Wordt wel beantwoord in de uitspraken, nummers: 6, 8, 9, 10, 15, 16, 17, 18, 19, 23 = 10 uitspraken, 43,5% Van deze 10 uitspraken wordt ook genoemd op welke grond dit is gebeurd, nummer: 8 = 1 uitspraak -Foutief gedrag; verwijt of schuld -De omstandigheden behoren tot de risicosfeer van de benadeelde krachtens de in het verkeer geldende opvatting, in: 8 -Risicoaansprakelijkheid
3. In welke mate heeft de aan de benadeelde toegerekende omstandigheid tot de schade bijgedragen, in vergelijking tot de bijdrage van de aangesprokene?
In de volgende uitspraken is beoordeeld of het onberekenbare gedrag van het paard aan de benadeelde kan worden toegerekend, in: 3, 11 en 22. Genoemd wordt welke omstandigheden aan beide zijden hebben bijgedragen tot de schade, in de volgende uitspraken: 2, 7, 8, 15, 16 = 5 uitspraken, 27,8% Er wordt niet genoemd welke omstandigheden aan beide zijden hebben bijgedragen tot de schade, in de volgende uitspraken: 1, 3, 4, 6, 9, 10, 11, 12, 13, 14, 17, 18, 22 = 13 uitspraken, 72,2% Er vindt een weging van de wederzijdse oorzaken plaats. De rechter heeft onderbouwd waarom hij juist voor deze verdeling heeft gekozen, oftewel hij heeft gewogen in welke mate de omstandigheid tot de schade heeft bijgedragen, in vergelijking tot de bijdrage van de aangesprokene, in de uitspraken: 63
(Uitspraak 5, 19, 20, 21 en 23 lopen stuk bij vraag 2, waardoor de rest van het artikel niet langsgelopen hoeft te worden = 5 uitspraken, 21,7%. Hierdoor blijven er 18 uitspraken over.)
Wordt de causale verdeling weergegeven?
In de volgende uitspraken werd het resultaat van de causale verdeling weergegeven: 1, 2, 6, 7, 8, 10, 11, 12, 13, 15, 16, 17, 18, 22 = 14 uitspraken, 77,8% In de volgende uitspraken werd het resultaat van de causale verdeling niet weergegeven, omdat enkel de schadeverdeling werd gegeven nadat de billijkheidscorrectie was toegepast: 3, 4, 9, 14 = 4 uitspraken, 22,2%
In de volgende uitspraken is de billijkheidscorrectie toegepast, nummers: 2, 3, 4, 7, 8, 9, 10, 13, 14, 16, 22 = 11 uitspraken van de 18, 61,1% Op welke grond wordt de billijkheidscorrectie toegepast?
Werd niet aangegeven op welke grond de billijkheidscorrectie werd toegepast, nummers: 2, 3, 4, 7, 8, 9, 10, 13, 14, 16, 22 = 18 uitspraken, 100% Werd wel aangegeven op welke grond de billijkheidscorrectie werd toegepast: -
Welke omstandigheden heeft de rechter meegewogen bij de billijkheidscorrectie?
Wegens: - de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten: - andere omstandigheden van het geval: 1.Bezitter tegen de wettelijke aansprakelijkheid als hier aan de orde is verzekerd (terwijl benadeelde niet tegen de schadelijke gevolgen is verzekerd), in: 2, 7, 8, 9, 16. 2.Ernst van het letsel (evt. met verstrekkende financiële gevolgen voor de verzekeraar van de benadeelde), in: 2, 7, 8, 16.
3.Benadeelde wist dat het omgaan met paarden een risico in zich draagt, maar is daartoe toch vrijwillig overgegaan/dat ook een ervaren amazone moet hebben geweten dat ook als rustig bekend staande paarden onberekenbaar gedrag kunnen vertonen, in: 4, 7, 16. 4.Het geven van paardrijlessen met 64
winstoogmerk/tegen commercieel tarief (mogelijkheid doorrekenen van verzekeringspremie), in: 2, 9. 5.Dat de terbeschikkingstelling van het paard door de manege is geschied in haar hoedanigheid van vereniging/stichting, naar moet worden aangenomen in het kader van haar na te streven doel (zonder winstoogmerk), in: 8, 13. 6.Eiser profiteerde van de paarden (gratis) en er naar eigen goeddunken (zich manifesterend als eigenaar) over kon beschikken/paard is geleend, in: 4, 10. 7.Benadeelde aan de teugels is gaan hangen, maar hiervoor valt haar geen verwijt te maken, in: 2. 8.De ernst van het verwijt van de manege – welke als zeer ernstig – is te bestempelen, in: 8. 9.Dat de manege op het punt van instructie onzorgvuldigheid kan worden verweten, in: 16. 10.Het betrof hier in alle opzichten een betrouwbaar en rustig dier, in: 10. 11.Benadeelde was een ervaren amazone, in: 10. 12.De jonge leeftijd van de benadeelde, in: 9. 13.Benadeelde is van het paard geworpen omdat het dier, na te zijn geschrokken, plotseling ging steigeren en bokken. Het paard kreeg dus geen toeval of iets dergelijks, in: 10. 14.Aard van de overeenkomst, in: 22. 15.Inhoud van de overeenkomst, in: 22. 16.(Overige) feiten en omstandigheden van het geval, in: 22. 17.Ter uitvoering van de uit de les-overeenkomst tussen partijen voortvloeiende verplichting om rijles te geven aan de klant, in: 8. 18.X niet gewaarschuwd is tegen het (van het 65
Belgische recht afwijkende) aansprakelijkheidsregime voor dieren en deze nu wordt geconfronteerd met een onvoorzienbare grote vordering, in: 4. 19.Indien de verzekering daadwerkelijk bij een buitenrit als de onderhavige al geen dekking zou geven, heeft hij als ervaren manegehouder, eveneens bekend met de risico's van paardrijden, verwijtbaar nagelaten uitdrukkelijk te waarschuwen voor het ontbreken van dekking, in: 7. 20.Benadeelde een lichamelijk en geestelijk gehandicapte vrouw is, in: 13. 21.Benadeelde was als paardrijdster weliswaar geen beginneling, maar zij bezat in verband met haar handicap niet de rijvaardigheid van een valide ruiter, in: 13. 22.Ten tijde van het ongeval kreeg het slachtoffer les in de manege van de aangesprokene, in: 13. 23.De eigenaar van het paard heeft die voorzieningen getroffen die redelijkerwijs konden worden gevergd om de veiligheid van de gehandicapte ruiters zoveel mogelijk te waarborgen (de les werd gegeven door een ervaren instructrice, bijgestaan door helpers die naast het paard liepen), in 13. (Bij uitspraak nummer 3 is het onduidelijk welke omstandigheden de rechter heeft meegewogen bij de billijkheidscorrectie, omdat de rechter allerlei omstandigheden heeft opgesomd zonder daarbij aan te geven in welke fase deze een rol hebben gespeeld.)
Heeft de rechter rekening gehouden met deelregels als deze van toepassing waren?
De deelregel kinderen jonger dan 14 jaar is van toepassing, in: 9 en 14. Heeft de rechter deze deelregel toegepast? 9 Nee, ook heeft de rechter niet aangegeven waarom hij de deelregel niet heeft toegepast. 14 Ja.
Is de vergoedingsplicht herverdeeld?
De deelregel bij regres door verzekeraars is van toepassing, in: 10 en 13. Bij deze uitspraken is het onduidelijk of de rechter de deelregel bij regres door verzekeraars heeft toegepast. De vergoedingsplicht is herverdeeld ten opzichte van 66
Zo ja, om welke reden(en) is dit gebeurd? Zo nee, waarom is de vergoedingsplicht niet herverdeeld?
de causale verdeling, in de nummers: 2, 4, 7, 8, 10, 16 = 6 van de 11 uitspraken, 54,5% Met 50% ten nadele van de benadeelde, in: 10. Met 20% ten nadele van de bezitter van het paard, in: 7. Met 25% ten nadele van de bezitter van het paard, in: 2, 16. Met 30% ten nadele van de bezitter van het paard, in: 4, 8. De vergoedingsplicht is niet herverdeeld ten opzichte van de causale verdeling, in: 13, 22. Niet beoordeeld kan worden of de vergoedingsplicht is herverdeeld, omdat de causale verdeling niet is weergegeven in de uitspraak, in: 3, 9, 14 = 3 van de 11 uitspraken, 27,3% De rechter heeft gemotiveerd waarom de causale verdeling juist met dat percentage is gewijzigd, dus niet met de enkele verwijzing naar de opgesomde omstandigheden die hij heeft meegewogen bij de billijkheidscorrectie, in nummer: 10. “Ervaren ruiters als Hullegie weten dat er bij het paardrijden altijd de mogelijkheid bestaat dat de ruiter plotseling van het paard wordt geworpen — ook als het een rustig en betrouwbaar dier betreft — als het gaat steigeren en bokken nadat het ergens van is geschrokken. Aldus is er in het onderhavige geval niets gebeurd waarmee Hullegie geen rekening behoefde te houden, toen zij het paard van Te Voortwis leende”.
Is een of beide partijen verzekerd tegen de schade?
Bezitter van het paard is verzekerd, in: 1, 2, 3, 5, 6, 7, 8, 9, 14, 16, 20, 22, 23 = 13 uitspraken, 56,5% Benadeelde is verzekerd, in: 1, 2, 10, 12, 13, 15, 16, 17, 18, 19, 20 = 11 uitspraken, 47,8% Bezitter van het paard was niet verzekerd, in: Benadeelde was niet verzekerd, in: 3, 8, 9 = 3 uitspraken, 13,0%
Dit is niet duidelijk aan de kant van de bezitter, in: 4, 10, 11, 12, 13, 15, 17, 18, 19, 21 = 10 67
uitspraken, 43,5% Dit is niet duidelijk aan de kant van de benadeelde, in: 4, 5, 6, 7, 11, 14, 21, 22, 23 = 9 uitspraken, 39,1%
68
Nummer 1 Jurisprudentieonderzoek Essentie Rechtbank Arnhem 25 april 2002, LJN AE2350, X tegen eenmanszaak Stal Mansour. Tijdens een rijles in de manege is het paard Jonker plotseling gaan steigeren, waardoor X van het paard is gevallen. Het paard is achterovergeslagen, doordat X op het moment van steigeren aan de teugels is gaan hangen, en daarbij op X terecht is gekomen. Door deze reactie van X kan niet worden gesproken van schuld doch van intuïtief handelen. Bijzonderheden De rechter oordeelt dat er geen omstandigheden zijn gesteld noch gebleken waaruit zou kunnen volgen dat op grond van de billijkheid tot een andere verdeling zou moeten worden gekomen als bedoeld in art. 6: 101 lid 1 BW. Het feit dat de manege verzekerd is en dat X een dwarslaesie door het ongeval heeft opgelopen zijn omstandigheden om de billijkheidscorrectie toe te passen. Eerste fase: causale verdeling; vaststelling in welke mate de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Uitsluitend niet normatieve omstandigheden mogen worden meegewogen in de eerste fase 1. Is er causaal verband (art. 6:98 BW) tussen de omstandigheid van de benadeelde en de ontstane schade(gevolg)? 2. Kan deze omstandigheid aan de benadeelde worden toegerekend? Zo ja, op welke grond?
3. In welke mate heeft de aan de benadeelde toegerekende omstandigheid tot de schade bijgedragen, in vergelijking tot de bijdrage van de aangesprokene?
Wordt de causale verdeling weergegeven? Tussenconclusie: Heeft de rechter de eerste fase
De omstandigheden die in deze uitspraak een rol spelen hieronder opsommen met verwijzing naar de rechtsoverweging. Wordt niet genoemd. Aangenomen wordt dat het causaal verband aanwezig is, omdat X het paard vrijwillig is gaan berijden. Deze vraag wordt niet beantwoord. Wel wordt gezegd dat X het paard Jonker vrijwillig is gaan berijden en zij zich daarmee vrijwillig binnen het bereik van de risico's die inherent zijn aan de onberekenbaarheid van de eigen energie van dit paard heeft begeven terwijl zij zich - gezien haar ervaring als amazone - van dit risico ook bewust moet zijn geweest (r.o. 3.4). Er vindt geen weging van de wederzijdse oorzaken plaats. De rechtbank is van oordeel dat het ongeval zich heeft voorgedaan zowel binnen de risicosfeer van Stal Mansour (te weten de onberekenbaarheid van het ter beschikking gestelde paard) als binnen de risicosfeer van X (te weten het berijden van het paard) (r.o. 3.4). De rechtbank benoemt dus niet de wederzijdse oorzaken van het ongeval, maar zegt dat het binnen de risicosfeer van beide partijen afzonderlijk valt. Een weging van beide risicosferen is niet in de uitspraak te vinden. Ja, de schadelijke gevolgen moeten gelijkelijk over beide partijen worden verdeeld (r.o. 3.4). Nee, de rechter beoordeelt niet of de omstandigheid 69
van art. 6:101 BW in overeenstemming met het eerste hoofdstuk van mijn onderzoek toegepast? Hierbij wordt aandacht besteed aan de omstandigheden die de rechter van belang achtte.
van de benadeelde in causaal verband staat met de schade en of deze omstandigheid aan de benadeelde kan worden toegerekend. Daarnaast worden de wederzijde oorzaken niet gewogen, waardoor niet is onderbouwd waarom hij van mening is dat beide omstandigheden evenveel hebben bijgedragen aan de schade, gezien het resultaat van de causale verdeling. Deze verdeling wordt in overeenstemming met het onderzoek weergegeven.
Tweede fase: billijkheidscorrectie; herverdeling van de schade ‘indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist’. De billijkheidscorrectie wordt niet toegepast; nu het ongeval zich binnen twee risicosferen heeft afgespeeld valt evenmin in te zien dat de billijkheid eist dat aan X iedere vergoeding wordt ontzegd. De stelling dat X als ervaren amazone een rij-fout heeft gemaakt stuit af op hetgeen onder 3.3 is overwogen en kan op dit punt derhalve niet tot een ander oordeel leiden. Voor het overige zijn geen omstandigheden gesteld noch gebleken waaruit zou kunnen volgen dat op grond van de billijkheid tot een andere verdeling zou moeten worden gekomen als bedoeld in art. 6: 101 lid 1 BW (r.o. 3.5). Is een of beide partijen verzekerd tegen de schade?
Stal Mansour was verzekerd (r.o. 1.7). X had een ziektekostenverzekering ten tijde van dit ongeval (r.o. 3.1).
70
Nummer 2 Jurisprudentieonderzoek Essentie Hof Arnhem 16 juni 2003, LJN AH8810, eenmanszaak Stal Mansour en X tegen Zwolsche Algemeene Schadeverzekering N.V. Hoger beroep van de hierboven behandelde uitspraak van de rechtbank. Het hof laat zich nogmaals uit over de eigen schuld van de ruiter en hiermee samenhangend de schadeverdeling (r.o. 4.10). Dit leidt na toepassing van de billijkheidscorrectie niet tot een andere schadeverdeling dan de rechtbank had vastgesteld. Eerste fase: causale verdeling; vaststelling in welke mate de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Uitsluitend niet normatieve omstandigheden mogen worden meegewogen in de eerste fase 1. Is er causaal verband (art. 6:98 BW) tussen de omstandigheid van de benadeelde en de ontstane schade(gevolg)? 2. Kan deze omstandigheid aan de benadeelde worden toegerekend? Zo ja, op welke grond? 3. In welke mate heeft de aan de benadeelde toegerekende omstandigheid tot de schade bijgedragen, in vergelijking tot de bijdrage van de aangesprokene?
Wordt de causale verdeling weergegeven?
Tussenconclusie: Heeft de rechter de eerste fase van art. 6:101 BW in overeenstemming met het eerste hoofdstuk van mijn onderzoek toegepast? Hierbij wordt aandacht besteed aan de omstandigheden die de rechter van belang achtte.
De omstandigheden die in deze uitspraak een rol spelen hieronder opsommen met verwijzing naar de rechtsoverweging. Er wordt niet beoordeeld of er sprake is van causaal verband. Deze vraag wordt ook niet beantwoord. Verderop in r.o. 4.10 worden wel de aan B toe te rekenen omstandigheden genoemd. De rechter heeft in zijn uitspraak de causale elementen opgesomd: enerzijds het gegeven dat de manege als bezitter op 3 juni 1996 het paard Jonker aan B. ter berijding heeft aangewezen en ter beschikking gesteld en anderzijds dat B. dat paard heeft bereden en op het moment waarop het paard Jonker steigerde enig moment aan de teugels heeft gehangen. Aangenomen moet worden dat het achteroverslaan van het paard aan de reactie van B. moet worden toegeschreven. (r.o. 4.10). Er vindt geen weging van de wederzijdse omstandigheden plaats, het hof komt direct met zijn oordeel. Ja, de causale factoren brengen het hof tot het oordeel dat de vermelde aan B. toe te rekenen omstandigheden voor 75% en de vermelde aan de manege toe te rekenen omstandigheid voor 25% tot de litigieuze schade hebben bijgedragen (r.o. 4.10). De eerste twee vragen worden door de rechter niet beantwoord. De rechter geeft in overeenstemming met het onderzoek bij vraag 3 de oorzaken aan beide zijden weer, gevolgd door de causale verdeling. Hij onderbouwt niet hoe hij tot deze schadeverdeling is gekomen.
71
Tweede fase: billijkheidscorrectie; herverdeling van de schade ‘indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist’. Op welke grond wordt de billijkheidscorrectie toegepast?
Welke omstandigheden heeft de rechter meegewogen bij de billijkheidscorrectie?
Heeft de rechter rekening gehouden met deelregels als deze van toepassing waren? Is de vergoedingsplicht herverdeeld? Zo ja, om welke reden(en) is dit gebeurd? Zo nee, waarom is de vergoedingsplicht niet herverdeeld?
Tussenconclusie: Heeft de rechter de tweede fase van art. 6:101 BW in overeenstemming met het eerste hoofdstuk van mijn onderzoek toegepast? Hierbij wordt aandacht besteed aan de omstandigheden die de rechter van belang achtte.
Is een of beide partijen verzekerd tegen de schade?
Niet wordt genoemd op welke grond de billijkheidscorrectie is toegepast. Er wordt vanuit gegaan dat dit is gedaan wegens andere omstandigheden van het geval. Relevante omstandigheden aan de zijde van de manege (r.o. 4.10): -Dat zij de gelegenheid tot paardrijden geeft met winstoogmerk. -Dat zij blijkens de verklaring van manegehouder [appellant sub 2] als getuige tijdens het voorlopig getuigenverhoor, in geval van aansprakelijkheid voor de gevolgen van dit soort ongevallen verzekerd is met een eigen risico van f 500,-- per schadevoorval. Relevante omstandigheden aan de zijde van B. (r.o. 4.10): - Dat B. enig moment na het steigeren van het paard Jonker aan de teugels is gaan hangen, geen enkel verwijt valt te maken (zie rov. 4.6). - Dat B. als gevolg van het onderhavige ongeval een dwarslaesie heeft opgelopen met verstrekkende financiële gevolgen voor de Zwolsche Algemeene als gesubrogeerd verzekeraar aan de zijde van B. Deze waren niet van toepassing. De causale verdeling is met 25% ten nadele van de manege gewijzigd, waardoor de manege voor 50% van de schade aansprakelijk blijft. De rechter besteedt geen aandacht aan de vraag waarom de vergoedingsplicht nu juist met dit percentage is gewijzigd (r.o. 4.10). Nee, niet wordt genoemd waarom de billijkheidscorrectie wordt toegepast en waarom de billijkheidscorrectie nu juist zorgt voor een wijziging van 25% ten nadele van de manege. Oftewel welke omstandigheid hierbij zwaarder heeft gewogen. In overeenstemming met het eerste hoofdstuk van mijn onderzoek worden de omstandigheden die meewegen bij de billijkheidscorrectie opgesomd.
Zie de uitspraak van de rechtbank. Stal Mansour was verzekerd tegen de schade ontstaan door het ongeval. B had een ziektekostenverzekering ten tijde van dit ongeval. 72
Nummer 3 Jurisprudentieonderzoek Essentie Gerechtshof te ’s- Gravenhage 16 mei 2007, zaaknummer C05-412-160507, Appelante (ruiter) tegen Manege Nieuwe Amstelland B.V. Na verwijzing door HR 25 april 2002, NJ 2004, 556. Tijdens een door Manege Nieuw Amstelland georganiseerde buitenrit is Bunink door een schrikreactie van het paard, welke in eigendom toebehoorde aan de manege, ten val gekomen. Het enkele feit dat benadeelde het paard uit vrije wil berijdt en met toestemming van de eigenaar, dus krachtens een overeenkomst met deze eigenaar, is onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat de uit art. 6:179 BW voortvloeiende aansprakelijkheid van de eigenaar van het paard geheel vervalt. Of en zo ja in hoeverre om die reden sprake is van een omstandigheid die in de risicosfeer van de berijder ligt en daarom aan hem moet worden toegerekend, hangt af van de inhoud van de overeenkomst en de overige omstandigheden van het geval. Bijzonderheden De vraag of de omstandigheid aan de benadeelde kan worden toegerekend wordt niet gesteld, maar er wordt beoordeeld dat het onberekenbare gedrag van het paard aan de benadeelde moet worden toegerekend. Wel zal in een situatie zoals hier, waarin ervan moet worden uitgegaan dat noch aan de benadeelde noch aan de eigenaar enige onzorgvuldigheid te verwijten is, uit aard en strekking van de overeenkomst in de regel voortvloeien dat het onberekenbare gedrag van het paard, dat immers in het kader van de overeenkomst niet onverwacht is, in zoverre voor risico van appellante is en aan haar moet worden toegerekend, dat de schade deels voor haar rekening moet blijven (r.o. 3). In eerste instantie is het onduidelijk of de schadeverdeling die wordt gegeven de causale verdeling is of dat dit de verdeling is nadat de billijkheidscorrectie wordt toegepast. Deze onduidelijk bestaat door de woorden ‘een redelijke en billijke verdeling’ ex artikel 6:101 BW (r.o. 5). Gezien deze bewoording is mijns inziens de billijkheidscorrectie toegepast. Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen de eerste en tweede fase van art. 6:101 BW, waardoor niet is aangegeven welke omstandigheden een rol hebben gespeeld bij de causale verdeling en welke omstandigheden een rol hebben gespeeld bij de billijkheidcorrectie. Eerste fase: causale verdeling; vaststelling in welke mate de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Uitsluitend niet normatieve omstandigheden mogen worden meegewogen in de eerste fase 1. Is er causaal verband (art. 6:98 BW) tussen de omstandigheid van de benadeelde en de ontstane schade(gevolg)? 2. Kan deze omstandigheid aan de benadeelde worden toegerekend? Zo ja, op welke grond?
3. In welke mate heeft de aan de benadeelde toegerekende omstandigheid tot de schade
De omstandigheden die in deze uitspraak een rol spelen hieronder opsommen met verwijzing naar de rechtsoverweging. De rechter beoordeelt niet of er causaal verband bestaat tussen de omstandigheid van de benadeelde en de ontstane schade. Deze vraag wordt niet beantwoord, er wordt geen omstandigheid genoemd die aan de benadeelde kan worden toegerekend. Er wordt enkel gezegd dat het onberekenbare gedrag van het paard aan haar moet worden toegerekend, maar dit is op zichzelf geen omstandigheid. Het hof stelt voorop dat het tot uitgangspunten bij de verdeling van de schade neemt enerzijds de 73
bijgedragen, in vergelijking tot de bijdrage van de aangesprokene?
Wordt de causale verdeling weergegeven?
Tussenconclusie: Heeft de rechter de eerste fase van art. 6:101 BW in overeenstemming met het eerste hoofdstuk van mijn onderzoek toegepast? Hierbij wordt aandacht besteed aan de omstandigheden die de rechter van belang achtte.
omstandigheid dat het onberekenbare gedrag van het paard in beginsel ex artikel 1404 BW (oud) voor rekening van de Manege komt en anderzijds het gegeven dat tussen de Manege en appellante mondeling is overeengekomen dat appellante door de Manege gegeven lessen volgt. Het hof acht in dat laatste kader meer in het bijzonder van belang het gegeven dat de Manege op zichzelf zorgvuldig gehandeld heeft bij de keuze van de instructeur, de te volgen route en het door appellante bereden paard, alsmede het gegeven dat de ervaring van appellante met paarden indertijd beperkt was, de omstandigheid dat appellante geen rijfout heeft gemaakt en het feit dat de Manege voor een risico als zich in dit geval verwezenlijkt heeft, verzekerd is. Het hof wijst er evenwel op dat het de eigen keuze van appellante is geweest deel te nemen aan een rijles te paard in het Amsterdamse Bos, dat het ook voor appellante kenbaar was dat paarden onberekenbaar gedrag kunnen vertonen en dat haar ervaring met paarden beperkt was, terwijl zij voor het eerst buiten de Manege paard reed (r.o. 5). Al deze omstandigheden worden opgesomd, waarbij ten eerste niet wordt aangegeven welke omstandigheden een rol spelen bij de causale verdeling en welke omstandigheden een rol spelen bij de billijkheidscorrectie. Ten tweede wordt niet aangeven in welke mate de omstandigheden aan beide zijde tot de schade hebben bijgedragen. Nee, de causale verdeling wordt niet weergegeven enkel de schadeverdeling nadat de billijkheidscorrectie is toegepast wordt gegeven. Nee, de eerste twee vragen zijn niet beantwoord. De rechter somt verscheidene omstandigheden/factoren op die van belang zijn voor de verdeling van de schade waarbij hij niet aangeeft in welke mate deze omstandigheden tot de schade heeft bijgedragen. Daarnaast is het onduidelijk welke omstandigheden in deze eerste fase een rol spelen en welke omstandigheden bij de tweede fase een rol spelen. Het resultaat van de causale verdeling wordt niet weergegeven, dit is niet in overeenstemming met het eerste hoofdstuk van mijn onderzoek.
74
Tweede fase: billijkheidscorrectie: herverdeling van de schade ‘indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist’. Op welke grond wordt de billijkheidscorrectie toegepast? Welke omstandigheden heeft de rechter meegewogen bij de billijkheidscorrectie?
Heeft de rechter rekening gehouden met deelregels als deze van toepassing waren? Is de vergoedingsplicht herverdeeld? Zo ja, om welke reden(en) is dit gebeurd? Zo nee, waarom is de vergoedingsplicht niet herverdeeld?
Tussenconclusie: Heeft de rechter de tweede fase van art. 6:101 BW in overeenstemming met het eerste hoofdstuk van mijn onderzoek toegepast? Hierbij wordt aandacht besteed aan de omstandigheden die de rechter van belang achtte.
Is een of beide partijen verzekerd tegen de schade?
Dit wordt niet aangegeven. Dit is onduidelijk, omdat de rechter geen onderscheid tussen de beide fases van art. 6:101 BW heeft gemaakt. Hierdoor is niet aangegeven welke omstandigheden (van de bovenstaande opsomming) een rol hebben gespeeld bij de causale verdeling en welke bij de billijkheidscorrectie. Deze waren niet van toepassing. Het is niet zichtbaar of de causale verdeling door middel van de billijkheidscorrectie is herverdeeld, omdat alleen het resultaat van de billijkheidscorrectie is gegeven. Dit alles afwegend is het hof van oordeel dat een redelijke en billijke verdeling ex artikel 6:101 BW van de schade meebrengt dat appellante en de Manege ieder de helft hiervan dragen (r.o. 5). Nee, de rechter heeft niet aangegeven op welke grond de billijkheidscorrectie is toegepast. Daarnaast heeft hij niet aangegeven welke omstandigheden een rol spelen bij de billijkheidscorrectie en of de billijkheidscorrectie voor een herverdeling van de causale verdeling heeft gezorgd. Als deze correctie voor een herverdeling van de schade heeft gezorgd, is niet aangegeven met welk percentage en waarom juist met dat percentage de causale verdeling is gewijzigd.
De manege is verzekerd voor de schade zoals die is geleden door appellante. Appellante was niet verzekerd tegen de risico’s (r.o. 4).
75
Nummer 4 Jurisprudentieonderzoek Essentie Rechtbank Maastricht 20 december 2006, LJN AZ5038 X en Y B.V. tegen A. (eigenaar van de trekpaarden) Een geleend trekpaard dat samen met een ander paard wordt ingespannen voor een wagen en geleid wordt, krijgt door een windvlaag een paraplu tussen zijn benen. Door de consternatie die daardoor ontstaat, komt het paard met een van zijn benen op een voet van een begeleider terecht, als gevolg waarvan zodanig letsel wordt opgelopen dat een deel van zijn voorvoet moet worden geamputeerd. Bijzonderheden Het gehele artikel wordt niet in overeenstemming met het eerste hoofdstuk van mijn onderzoek toegepast. Ten eerste wordt niet de vraag gesteld of er causaal verband bestaat tussen de omstandigheid van de benadeelde en de ontstane schade, maar of het handelen van X binnen de hele keten van gebeurtenissen niet een zodanige rol heeft gespeeld dat dit als oorzaak of medeoorzaak voor de daarna volgende gedragingen van het paard is aan te wijzen. De eerste vraag van het eigen schuld leerstuk wordt dus onjuist toegepast, terwijl het onder tertiair 2.6 juist wordt aangevoerd: X is niet van het paard weggegaan maar juist dichterbij gekomen. Dit levert causaal handelen van X op dat mede tot de schade heeft geleid. Ten tweede worden de rest van de stappen van de eerste fase niet langsgelopen, dus ook de causale verdeling wordt niet weergegeven. Ten derde wordt de billijkheidscorrectie toegepast, terwijl mijns inziens geen eigen schuld is aangenomen en hierdoor de billijkheidscorrectie niet mag worden toegepast (r.o. 3.5).222 Eerste fase: causale verdeling; vaststelling in welke mate de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Uitsluitend niet normatieve omstandigheden mogen worden meegewogen in de eerste fase 1. Is er causaal verband (art. 6:98 BW) tussen de omstandigheid van de benadeelde en de ontstane schade(gevolg)? 2. Kan deze omstandigheid aan de benadeelde worden toegerekend? Zo ja, op welke grond? 3. In welke mate heeft de aan de benadeelde toegerekende omstandigheid tot de schade bijgedragen, in vergelijking tot de bijdrage van de aangesprokene? Wordt de causale verdeling weergegeven? Tussenconclusie: Heeft de rechter de eerste fase van art. 6:101 BW in overeenstemming met het eerste hoofdstuk van mijn onderzoek toegepast? Hierbij wordt aandacht besteed aan de omstandigheden die de rechter van belang
De omstandigheden die in deze uitspraak een rol spelen hieronder opsommen met verwijzing naar de rechtsoverweging. Deze vraag wordt niet beantwoord. Er wordt door de rechter geen omstandigheid genoemd aan de kant van de benadeelde die de schade (mede) kan hebben veroorzaakt. De rechter gaat ook niet in op de vraag of deze omstandigheid aan de benadeelde kan worden toegerekend. Er vindt geen afweging plaats van omstandigheden die aan beide zijde tot de schade hebben bijgedragen. Deze worden ook niet opgesomd Nee, dit resultaat wordt niet weergegeven. Nee, de eerste fase past de rechter niet in overeenstemming met het eerste hoofdstuk van mijn onderzoek toe. Geen enkele stap wordt langsgelopen en het resultaat van de causale verdeling wordt niet weergegeven. Het is hierdoor
222
Frenk 2006, p. 25-26: artikel 6:101 BW vindt in het geheel geen toepassing als de omstandigheid niet aan de benadeelde kan worden toegerekend.
76
achtte.
onduidelijk of de omstandigheid aan de benadeelde wordt toegerekend, waardoor het onduidelijk is of de rest van het artikel moet worden langsgelopen.
Tweede fase: billijkheidscorrectie; herverdeling van de schade ‘indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist’. Op welke grond wordt de billijkheidscorrectie toegepast? Welke omstandigheden heeft de rechter meegewogen bij de billijkheidscorrectie?
Heeft de rechter rekening gehouden met deelregels als deze van toepassing waren? Is de vergoedingsplicht herverdeeld? Zo ja, om welke reden(en) is dit gebeurd? Zo nee, waarom is de vergoedingsplicht niet herverdeeld?
Tussenconclusie: Heeft de rechter de tweede fase van art. 6:101 BW in overeenstemming met het eerste hoofdstuk van mijn onderzoek toegepast? Hierbij wordt aandacht besteed aan de omstandigheden die de rechter van belang achtte.
De grond voor toepassing van de billijkheidscorrectie wordt niet gegeven. Er zijn drie omstandigheden die hierbij hebben meegewogen (r.o. 3.5) Ten eerste de omstandigheid dat X, die zo goed was zijn paarden uit te lenen, niet gewaarschuwd is tegen het (van het Belgische recht afwijkende) aansprakelijkheidsregime voor dieren en deze nu wordt geconfronteerd met een onvoorzienbare grote vordering. Ten tweede merkt de rechtbank op dat, naar aanleiding van de stelling dat eiser sub 1 profiteerde van de paarden en er naar eigen goeddunken (zich manifesterend als eigenaar) over kon beschikken, tussen partijen vaststaat dat [Naam persoon] op de bok van de oogstwagen zat en eiser sub 1 slechts het paard leidde door ernaast te lopen en het bij de leidsels vast te houden. Tenslotte de omstandigheid dat eiser sub 1 wist dat het omgaan met paarden een risico in zich draagt maar daartoe toch vrijwillig is overgegaan. Deze waren niet van toepassing De vergoedingsplicht is herverdeeld. De vergoedingsplicht van A zal met 30% worden verminderd, waardoor A 70% van de schade dient te vergoeden. Met name door de eerste en de laatste omstandigheden, die hierboven zijn weergeven, zag de rechtbank aanleiding om een billijkheidscorrectie ten gunste van A toe te passen. Het is dus onduidelijk voor hoeveel procent elke omstandigheid een rol heeft gespeeld bij de billijkheidscorrectie. Nee, (los van de vraag of de billijkheidscorrectie mocht worden toegepast) omdat de rechter niet heeft geoordeeld dat de omstandigheid aan de benadeelde kan worden toegerekend in de zin van art. 6:101 BW, wordt niet aangegeven op welke grond de billijkheidscorrectie is toegepast. Daarnaast geeft de rechter alleen aan dat met name de eerste 77
en de derde omstandigheid hebben gezorgd voor de billijkheidscorrectie, waarbij hij niet aangeeft voor hoeveel procent elke omstandigheid heeft bijgedragen aan de correctie van dertig procent.
Is een of beide partijen verzekerd tegen de schade?
Het is niet duidelijk of één of beide partijen tegen de schade was verzekerd.
78
Nummer 5 Jurisprudentieonderzoek Essentie Hof ’s-Hertogenbosch 9 maart 2010, LJN BL7133, X tegen Y en Vaessen Maastricht Grondverzet en Groentechniek B.V. De volgorde van de gebeurtenissen doet er niet toe. Het enkele feit dat het paard op het moment dat de schade ontstond onder toezicht stond van het slachtoffer betekent niet dat het daarom geen onberekenbaar gedrag heeft vertoond. Geen eigen schuld van slachtoffer door onprofessioneel gedrag, geen billijkheidscorrectie wegens het feit dat het slachtoffer de eigenaar er niet op had gewezen dat in Nederland een strenger aansprakelijkheidsregime gold en de eigenaar niet verzekerd was. Bijzonderheden Vraag 1 en 2 worden niet afzonderlijk maar tegelijk in één zin beantwoord, waardoor het onduidelijk is op welke grond de eigen schuld van Y niet wordt aangenomen. Is dit omdat de omstandigheid niet in causaal verband staat met de schade? Of omdat de omstandigheid niet aan Y kan worden toegerekend? Eerste fase: causale verdeling; vaststelling in welke mate de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Uitsluitend niet normatieve omstandigheden mogen worden meegewogen in de eerste fase 1. Is er causaal verband (art. 6:98 BW) tussen de omstandigheid van de benadeelde en de ontstane schade(gevolg)? 2. Kan deze omstandigheid aan de benadeelde worden toegerekend? Zo ja, op welke grond?
3. In welke mate heeft de aan de benadeelde toegerekende omstandigheid tot de schade bijgedragen, in vergelijking tot de bijdrage van de aangesprokene? Wordt de causale verdeling weergegeven? Tussenconclusie: Heeft de rechter de eerste fase van art. 6:101 BW in overeenstemming met het eerste hoofdstuk van mijn onderzoek toegepast? Hierbij wordt aandacht besteed aan de omstandigheden die de rechter van belang achtte.
De omstandigheden die in deze uitspraak een rol spelen hieronder opsommen met verwijzing naar de rechtsoverweging. Deze vraag wordt niet beantwoord.
Ook deze vraag wordt niet beantwoord. Direct wordt begonnen met de conclusie, waarin wordt gesteld dat de schade niet mede het gevolg is van een aan Y toe te rekenen omstandigheid als bedoeld in artikel 6:101 BW (r.o. 8.4.4). -
Nee, doordat de eerste en de tweede vraag niet worden beantwoord maar er geconcludeerd wordt dat de schade niet mede het gevolg is van een aan Y toe te rekenen omstandigheid als bedoeld in artikel 6:101 BW. Hierdoor is niet duidelijk op welke grond de eigen schuld van Y niet wordt aangenomen.
Tweede fase: billijkheidscorrectie; herverdeling van de schade ‘indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist’. Er wordt geen billijkheidscorrectie toegepast, het hof geeft onderstaande uitleg. Mijns inziens had het hof ook kunnen zeggen dat er geen correctie plaats kan vinden omdat er geen sprake is van eigen schuld. 79
Het hof is met Y van oordeel dat de rechtbank ten onrechte een billijkheidscorrectie te zijnen nadele heeft toegepast. De door de rechtbank genoemde omstandigheden, te weten het niet waarschuwen van X voor het van het Belgische recht afwijkende Nederlandse aansprakelijkheidsregime voor dieren en het feit dat X geconfronteerd wordt met een hoge vordering, zijn factoren waarop Y geen invloed heeft kunnen uitoefenen en dus geen omstandigheden die in zijn risicosfeer liggen. Het verzoek gaat dan ook niet op om op grond daarvan een deel van zijn schade voor zijn rekening te laten. De andere door de rechtbank genoemde omstandigheid, namelijk dat Y vrijwillig het risico van het omgaan met paarden heeft aanvaard, is niet van zodanige betekenis - mede gelet op het feit dat de paarden als zeer rustig bekend stonden - dat op grond daarvan een billijkheidscorrectie moet worden toegepast. Temeer niet, nu anderzijds - zoals hiervoor is overwogen - niet is gebleken dat de - naar verwachting hoge - schade van Y (en Vaessen) door de verzekeraar van X is uitgesloten. Daarnaast mag de omstandigheid dat X een vriendendienst aan A. en/of de carnavalsvereniging heeft willen bewijzen door de paarden om niet in bruikleen te geven, niet ten nadele van Y, die daarop geen invloed heeft gehad, strekken (r.o. 8.4.7). Is een of beide partijen verzekerd tegen de schade?
X heeft gesteld dat hij onvoldoende verzekerd is, maar gebleken is dat geenszins (r.o. 8.4.5.). Het is niet duidelijk of Y tegen de schade was verzekerd.
80
Nummer 6 Jurisprudentieonderzoek Essentie Hof ’s-Hertogenbosch 09-03-2004, LJN AO6194, F. Bruinsma-Hof en J. Bruinsma (eigenaar pony) tegen A.G. Valkema (geïntimeerde). Op het moment dat Bruinsma-Hof haar paard Vosje aan de hand leidde naar een andere rijbaan heeft deze naar achteren getrapt waar Valkema liep en haar vol op haar knie geraakt. Bijzonderheden De rechtbank had geen uitspraak gedaan over de eigen schuld van geïntimeerde, omdat appellant de door hem gestelde toedracht van het ongeval moest bewijzen (r.o. 4.4) Eerste fase: causale verdeling; vaststelling in welke mate de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Uitsluitend niet normatieve omstandigheden mogen worden meegewogen in de eerste fase 1. Is er causaal verband (art. 6:98 BW) tussen de omstandigheid van de benadeelde en de ontstane schade(gevolg)? 2. Kan deze omstandigheid aan de benadeelde worden toegerekend? Zo ja, op welke grond?
3. In welke mate heeft de aan de benadeelde toegerekende omstandigheid tot de schade bijgedragen, in vergelijking tot de bijdrage van de aangesprokene?
Wordt de causale verdeling weergegeven?
De omstandigheden die in deze uitspraak een rol spelen hieronder opsommen met verwijzing naar de rechtsoverweging. Deze causaliteitsvraag wordt niet beantwoord, aangenomen wordt dat er causaal verband bestaat tussen het achter de pony lopen en het knie letsel dat hierdoor is ontstaan. Het hof is van oordeel dat het onvoorzichtige gedrag aan de benadeelde kan worden toegerekend, waarbij in het midden kan blijven of dat onvoorzichtige gedrag bestond uit het steeds al te dicht achter het paard lopen (nl. zo dicht dat het paard haar kon raken zoals het heeft gedaan), of uit het dicht langs het paard naar voren willen lopen (eveneens zo dicht dat het paard haar kon raken zoals het heeft gedaan)(r.o. 4.5). Het hof zegt niet op welke grond dit is gebeurd, er wordt vanuit gegaan dat dit is op grond van foutief gedrag. Bij beantwoording van de vraag in welke mate het gedrag van het paard - waarvoor appellant risicoaansprakelijkheid draagt - en het gedrag van geïntimeerde aan de schade van geïntimeerde hebben bijgedragen, neemt het hof in aanmerking dat enerzijds de risicoaansprakelijkheid berust op het onberekenbare gedrag van het paard, dat zich heeft verwezenlijkt, en dat anderzijds geïntimeerde wel degelijk onvoorzichtig is geweest (r.o. 4.6). De rechter noemt niet welke omstandigheid aan de zijde van de aangesprokene heeft bijgedragen tot de schade, dit is namelijk niet het gedrag van het paard. Er vindt geen weging van de wederzijde oorzaken plaats. Ja, de mate van eigen schuld van geïntimeerde is 81
Tussenconclusie: Heeft de rechter de eerste fase van art. 6:101 BW in overeenstemming met het eerste hoofdstuk van mijn onderzoek toegepast? Hierbij wordt aandacht besteed aan de omstandigheden die de rechter van belang achtte.
50% (r.o. 4.6). De eerste vraag is door het hof niet beantwoord. In overeenstemming met het onderzoek is aangegeven of de omstandigheid aan de benadeelde kan worden toegerekend, echter is de grond hiervoor niet gegeven. De omstandigheid die aan de zijde van de aangesprokene heeft bijgedragen tot de schadde wordt niet genoemd, er vindt geen weging van de wederzijdse oorzaken plaats. Tot slot, wordt de causale verdeling in overeenstemming met het onderzoek weergegeven.
Tweede fase: billijkheidscorrectie; herverdeling van de schade ‘indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist’. De billijkheidscorrectie wordt niet toegepast: Naast deze omstandigheden zijn er geen andere omstandigheden gesteld of gebleken die tot een billijkheidscorrectie zouden moeten leiden. Dat geïntimeerde appellante sub 1 behulpzaam wilde zijn, zoals geïntimeerde stelt maar appellant betwist, speelt naar het oordeel van het hof geen rol nu dat ongevraagd en zonder noodzaak gebeurde (r.o. 4.6). Is een of beide partijen verzekerd tegen de schade?
Appellant had een W.A. verzekering ten tijde van het ongeval (r.o. 4.2). Over de verzekeringspositie van geïntimeerde bestaat geen duidelijkheid.
82
Nummer 7 Jurisprudentieonderzoek Essentie Hof Arnhem 17 februari, NJ 2004, 405, Robbesom (bezitter paard/manegehouder) tegen Van Vliet (benadeelde). Tijdens een buitenrit valt een ervaren amazone van het paard, deze buitenrit met het paard Waldo had zij met stilzwijgende toestemming van de bezitter gemaakt. Manegehouder heeft niet aannemelijk gemaakt dat er geen verzekeringsdekking is. De causaliteitsafweging stelt de vergoedingsplicht vast op 70/30, de billijkheidscorrectie herverdeelt dit in 50/50. Bijzonderheden Eerste fase: causale verdeling; vaststelling in welke mate de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Uitsluitend niet normatieve omstandigheden mogen worden meegewogen in de eerste fase 1. Is er causaal verband (art. 6:98 BW) tussen de omstandigheid van de benadeelde en de ontstane schade(gevolg)? 2. Kan deze omstandigheid aan de benadeelde worden toegerekend? Zo ja, op welke grond? 3. In welke mate heeft de aan de benadeelde toegerekende omstandigheid tot de schade bijgedragen, in vergelijking tot de bijdrage van de aangesprokene?
Wordt de causale verdeling weergegeven?
Tussenconclusie: Heeft de rechter de eerste fase van art. 6:101 BW in overeenstemming met het eerste hoofdstuk van mijn onderzoek toegepast? Hierbij wordt aandacht besteed aan de omstandigheden die de rechter van belang achtte.
De omstandigheden die in deze uitspraak een rol spelen hieronder opsommen met verwijzing naar de rechtsoverweging. Deze causaliteitsvraag wordt niet beantwoord. Aangenomen wordt dat het berijden van het paard in causaal verband staat met de ontstane schade. Ook deze vraag wordt door het hof niet nagelopen. Wel noemt het hof de aan Van Vliet toe te rekenen omstandigheid (r.o. 2.11). De relevante omstandigheid aan de zijde van Van Vliet is dat zij het paard Waldo is gaan berijden en aan de zijde van Robbesom dat hij stilzwijgend toestemming heeft gegeven aan Van Vliet om met Waldo een buitenrit te maken (r.o. 2.11). Het hof laat niet zien hoe is beoordeeld in welke mate beide omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Ja, het hof waardeert deze omstandigheden aldus dat de vermelde aan Van Vliet toe te rekenen omstandigheid voor 70% tot de schade heeft bijgedragen en de vermelde aan Robbesom toe te rekenen omstandigheid voor 30% (r.o. 2.11). De eerste twee vragen worden niet langsgelopen, wat niet in overeenstemming is met mijn onderzoek. Welke omstandigheden aan beide zijde een rol hebben gespeeld bij het ontstaan van de schade wordt weergeven. Het hof geeft niet aan hoe is beoordeeld dat de omstandigheid aan de zijde van Van Vliet meer heeft bijgedragen aan het ontstaan van de schade dan de omstandigheid aan de zijde van Robbesom. De causale verdeling wordt in overeenstemming met het onderzoek weergegeven. 83
Tweede fase: billijkheidscorrectie; herverdeling van de schade ‘indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist’. Op welke grond wordt de billijkheidscorrectie toegepast?
Welke omstandigheden heeft de rechter meegewogen bij de billijkheidscorrectie?
Heeft de rechter rekening gehouden met deelregels als deze van toepassing waren? Is de vergoedingsplicht herverdeeld? Zo ja, om welke reden(en) is dit gebeurd? Zo nee, waarom is de vergoedingsplicht niet herverdeeld?
Tussenconclusie: Heeft de rechter de tweede fase
Er wordt niet aangegeven op welke grond de billijkheidscorrectie wordt toegepast. Wel wordt opgemerkt dat beide partijen van het ongeval als zodanig geen enkel verwijt valt te maken (r.o. 2.12). Als relevante factoren voor deze billijkheidscorrectie kunnen aan de zijde van Van Vliet worden aangemerkt enerzijds dat Van Vliet als ervaren amazone moet hebben geweten dat ook als rustig bekend staande paarden onberekenbaar gedrag kunnen vertonen, zodat paardrijden altijd risicovol blijft, en anderzijds de ernst van het door haar opgelopen blijvende letsel (lage dwarsleasie), waarvoor Van Vliet o.a. vier maanden in een revalidatiecentrum is behandeld en als gevolg waarvan zij ten tijde van de comparitie bij dit hof (4½ jaar na het ongeval) haar werk als klinisch chemisch analiste slechts op therapeutische basis kon uitoefenen (r.o. 2.12). Aan de zijde van Robbesom worden als relevante factoren aangemerkt dat hij een aansprakelijkheidsverzekering heeft en dat, indien die verzekering daadwerkelijk bij een buitenrit als de onderhavige al geen dekking zou geven, hij, als ervaren manegehouder eveneens bekend met de risico's van paardrijden, verwijtbaar heeft nagelaten Van Vliet, met wie hij toentertijd bovendien een affectieve relatie had, voor dat ontbreken van dekking uitdrukkelijk te waarschuwen(r.o. 2.12). Deze waren niet van toepassing. De vergoedingsplicht is gewijzigd met 20% ten nadele van de manegehouder. Bij waardering van deze correctieve billijkheidsfactoren komt het hof uit op een verdeling van de schade over beide partijen van een gelijk deel, zodat Robbesom uiteindelijk voor 50% van de schade van Van Vliet aansprakelijk is. Het hof geeft niet aan waarom de billijkheidscorrectie juist voor een wijziging van dit percentage heeft gezorgd en welke factor hieraan heeft bijgedragen, deze wijziging is niet verder onderbouwd dan met een verwijzing naar de relevante factoren. Ten eerste wordt niet aangegeven op welke grond 84
van art. 6:101 BW in overeenstemming met het eerste hoofdstuk van mijn onderzoek toegepast? Hierbij wordt aandacht besteed aan de omstandigheden die de rechter van belang achtte.
de billijkheidscorrectie wordt toegepast. De relevante factoren worden in overeenstemming met het onderzoek opgesomd. Het hof geeft niet aan waarom de billijkheidscorrectie zorgt voor deze mate van wijziging, oftewel welke factoren hierbij van doorslaggevende betekenis zijn geweest. De redenering achter de herverdeling van de schade ten nadele van Robbesom is nu niet zichtbaar.
Is een of beide partijen verzekerd tegen de schade?
Het is onduidelijk of Robbesom tegen de schade was verzekerd. Zelf stelt hij niet verzekerd te zijn, omdat het ongeval niet plaatsvond onder begeleiding van een gediplomeerde paardrijinstructeur en dit voor de verzekering vereist is (r.o. 2.4). Deze stelling heeft hij niet onderbouwd door een brief van de verzekeraar, waardoor Robbesom volgens het hof niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door Van vliet gevorderde schade niet door zijn aansprakelijkheidsverzekering is gedekt (r.o. 2.7). Het is niet duidelijk of Van Vliet verzekerd was tegen de schade.
85
Nummer 8 Jurisprudentieonderzoek Essentie Hof Arnhem 30 oktober 2001, NJ 2002, 234, Van den Berg tegen Ruitervereniging De Hoefslag. Ruiter Van den Berg is van het manegepaard Fakir gevallen, doordat deze ging bokken bij de instructie tot galop. Berijden van het paard levert relevante omstandigheid op bij de toepassing van de primaire maatstaf, maar mondt bij een contractuele verhouding niet steeds uit in 50:50 verhouding. Ernstig verwijt manege, 100% vergoedingsplicht manege na toepassing van de billijkheidscorrectie. Bijzonderheden Eerste fase: causale verdeling; vaststelling in welke mate de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Uitsluitend niet normatieve omstandigheden mogen worden meegewogen in de eerste fase 1. Is er causaal verband (art. 6:98 BW) tussen de omstandigheid van de benadeelde en de ontstane schade(gevolg)? 2. Kan deze omstandigheid aan de benadeelde worden toegerekend? Zo ja, op welke grond?
3. In welke mate heeft de aan de benadeelde toegerekende omstandigheid tot de schade bijgedragen, in vergelijking tot de bijdrage van de aangesprokene?
Wordt de causale verdeling weergegeven?
Tussenconclusie: Heeft de rechter de eerste fase
De omstandigheden die in deze uitspraak een rol spelen worden hieronder opgesomd, waarbij wordt verwezen naar de rechtsoverweging. Het berijden van Fakir ter uitvoering van de met De Hoefslag gesloten overeenkomst, heeft causaal bijgedragen aan het ontstaan van de schade bij Van den Berg (r.o. 4.8.). De causale omstandigheid kan aan Van den Berg worden toegerekend, omdat deze omstandigheid op grond van de verkeersopvattingen tot de risicosfeer van Van den Berg behoort (ro . 4.9). De toe te rekenen omstandigheden die tot de schade hebben bijgedragen aan de zijde van De Hoefslag zijn: dat zij als bezitter van Fakir dit paard ter beschikking heeft gesteld aan Van den Berg en dat zij onzorgvuldig is geweest ten aanzien van deze toewijzing. Doordat Fakir bij de instructie van draf naar galop kan gaan bokken (r.o. 4.14 en 2.7). De relevante omstandigheid aan de zijde van Van den Berg is dat zij Fakir heeft bereden (r.o. 4.14 en 2.7). Enkel de toe te rekenen omstandigheden die tot de schade hebben bijgedragen zijn aan beide zijde genoemd, waarbij de rechter niet is ingegaan op de vraag in welke mate elke omstandigheid aan de schade heeft bijgedragen. Hierdoor is de weging van de wederzijdse oorzaken niet zichtbaar en beantwoord de rechter de hiervoor gestelde vraag niet. Ja, de causale afweging komt uit op een verdeling van 70:30 aan de zijde van De Hoefslag respectievelijk Van den Berg (r.o. 2.7). De rechter neemt geen omstandigheden mee in 86
van art. 6:101 BW in overeenstemming met het eerste hoofdstuk van mijn onderzoek toegepast? Hierbij wordt aandacht besteed aan de omstandigheden die de rechter van belang achtte.
deze fase die hier geen rol mogen spelen. Daarnaast loopt hij netjes de drie stappen van deze fase langs en wordt het resultaat van de causale verdeling weergegeven. Één punt ontbreekt bij deze fase en dat is dat de rechter bij punt 3 niet aangeeft in welke mate elke omstandigheid aan de schade heeft bijgedragen. Hierdoor is het onduidelijk hoe de rechter tot deze causale verdeling is gekomen.
Tweede fase: billijkheidscorrectie; herverdeling van de schade ‘indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist’. Op welke grond wordt de billijkheidscorrectie toegepast? Welke omstandigheden heeft de rechter meegewogen bij de billijkheidscorrectie?
Heeft de rechter rekening gehouden met deelregels als deze van toepassing waren? Is de vergoedingsplicht herverdeeld? Zo ja, om welke reden(en) is dit gebeurd? Zo nee, waarom is de vergoedingsplicht niet herverdeeld?
Tussenconclusie: Heeft de rechter de tweede fase van art. 6:101 BW in overeenstemming met het eerste hoofdstuk van mijn onderzoek toegepast? Hierbij wordt aandacht besteed aan de omstandigheden die de rechter van belang achtte.
Dit wordt door het hof niet aangegeven. - De ernst van het verwijt – welke als zeer ernstig is te bestempelen - dat De Hoefslag treft doordat zij Fakir aan Van den Berg heeft toegewezen (r.o. 2.8). - De ernst en omvang van het Van den Berg toegebrachte letsel en de daaruit verder voortvloeiende schade (r.o. 4.15). - Dat de terbeschikkingstelling van Fakir door De Hoefslag is geschied in haar hoedanigheid van vereniging, naar moet worden aangenomen in het kader van haar na te streven doel (zonder winstoogmerk), -ter uitvoering van de uit de les-overeenkomst tussen partijen voortvloeiende verplichting om Van den Berg rijles te geven (r.o. 4.15). -De Hoefslag tegen wettelijke aansprakelijkheid als hier aan de orde was verzekerd, terwijl Van den Berg tegen de schadelijke gevolgen van het ongeval niet was verzekerd (r.o. 4.15). Deelregels waren niet van toepassing. De vergoedingsplicht is ten opzichte van de causale verdeling met 30% ten nadele van de manege gewijzigd. De Hoefslag dient 100% van de schade te vergoeden. Er wordt geen reden gegeven waarom juist met dit percentage de vergoedingsplicht is gewijzigd. Ook in deze fase heeft de rechter geen omstandigheden een rol laten spelen terwijl dit niet mocht. De rechter heeft niet aangegeven op welke grond de billijkheidscorrectie is toegepast, wel volgde in overeenstemming met het onderzoek een opsomming van de omstandigheden die zijn 87
meegewogen bij de billijkheidscorrectie. Er zijn geen redenen gegeven waarom de causale verdeling nu juist met 30% ten nadele van de manege is gewijzigd.
Is een of beide partijen verzekerd tegen de schade?
De Hoefslag is tegen aansprakelijkheid van dit schadegeval verzekerd, terwijl Van den Berg tegen deze schadelijke gevolgen niet was verzekerd (r.o. 1.4 en 4.15).
88
Nummer 9 Jurisprudentieonderzoek Essentie Rechtbank Rotterdam 18 februari 2009, LJN BK1926, ouders van het kind in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger en het kind tegen De manege V.O.F. en Interpolis Schade N.V. (verzekeringsregres). De dertienjarige amazone Dorien valt tijdens een paardrijles van het paard Dominant (schofthoogte 1.80 meter), hierdoor raakt zij in coma waar zij pas na tien dagen uit ontwaakt. Het ongeval is ontstaan nadat Dominant bij de overgang van stap naar galop een onverwachte manoeuvre heeft gemaakt. Dominant strekte zijn linkerbeen naar voren, deed zijn hoofd naar voren en beneden tot kniehoogte, trok de beide voorbenen in en gleed door de bak (r.o. 5.5). Bijzonderheden Dat de rechter niet in overeenstemming met de rechtspraak en de literatuur de deelregel 100% bij kinderen onder de veertien jaar heeft toegepast. Daarbij heeft de rechter ook niet gemotiveerd waarom hij deze deelregel niet heeft toegepast. Eerste fase: causale verdeling; vaststelling in welke mate de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Uitsluitend niet normatieve omstandigheden mogen worden meegewogen in de eerste fase 1. Is er causaal verband (art. 6:98 BW) tussen de omstandigheid van de benadeelde en de ontstane schade(gevolg)? 2. Kan deze omstandigheid aan de benadeelde worden toegerekend? Zo ja, op welke grond?
3. In welke mate heeft de aan de benadeelde toegerekende omstandigheid tot de schade bijgedragen, in vergelijking tot de bijdrage van de aangesprokene? Wordt het resultaat van de causale verdeling weergegeven?
Tussenconclusie: Heeft de rechter de eerste fase van art. 6:101 BW in overeenstemming met het eerste hoofdstuk van mijn onderzoek toegepast? Hierbij wordt aandacht besteed aan de omstandigheden die de rechter van belang achtte.
De omstandigheden die in deze uitspraak een rol spelen hieronder opsommen met verwijzing naar de rechtsoverweging. Ja, het gegeven dat Dorien vrijwillig heeft deelgenomen aan de paardrijles heeft causaal bijgedragen aan het ontstaan van haar schade (r.o. 5.4). Ja, ook moet ervan worden uitgegaan dat die causale bijdrage eveneens aan Dorien kan worden toegerekend in de zin van artikel 6:101 lid 1 BW (r.o. 5.4). Niet wordt onderbouwd op welke grond deze omstandigheid aan Dorien kan worden toegerekend. -
Nee, de causale verdeling wordt niet weergegeven. Direct wordt overgegaan tot het opsommen van de relevante factoren voor de billijkheidscorrectie (r.o. 5.8). Nee, de rechter geeft niet aan op welke grond de omstandigheid aan de benadeelde kan worden toegerekend en in welke mate die omstandigheid tot de schade heeft bijgedragen. Het is ook niet in overeenstemming met het eerste hoofdstuk van mijn onderzoek dat het resultaat van de causale verdeling niet wordt weergegeven. 89
Tweede fase: billijkheidscorrectie; herverdeling van de schade ‘indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist’. Op welke grond wordt de billijkheidscorrectie toegepast? Welke omstandigheden heeft de rechter meegewogen bij de billijkheidscorrectie?
Heeft de rechter rekening gehouden met deelregels als deze van toepassing waren?
Is de vergoedingsplicht herverdeeld? Zo ja, om welke reden(en) is dit gebeurd? Zo nee, waarom is de vergoedingsplicht niet herverdeeld?
Tussenconclusie: Heeft de rechter de tweede fase van art. 6:101 BW in overeenstemming met het eerste hoofdstuk van mijn onderzoek toegepast? Hierbij wordt aandacht besteed aan de omstandigheden die de rechter van belang achtte.
Is een of beide partijen verzekerd tegen de schade?
Dit wordt niet weergegeven. Aan de zijde van eiser c.s.: - Dat Dorien niet tegen de schadelijke gevolgen van het ongeval niet is verzekerd. - De jonge leeftijd van Dorien ten tijde van het ongeval. Aan de zijde van de manege: - Dat zij is verzekerd tegen het risico dat zich hier heeft verwezenlijkt. - Dat de paardrijlessen worden gegeven tegen een commercieel tarief, zodat zij de mogelijkheid had de premies van een dergelijke verzekering door te berekenen in de financiële vergoeding voor de paardrijles (r.o. 5.8). Nee, de rechter heeft de deelregel van kinderen jonger dan veertien jaar niet toegepast, dit is niet in overeenstemming met de rechtspraak en de literatuur. Dit is niet aan te geven, omdat de rechter geen causale afweging heeft gemaakt. Er is alleen een schadeverdeling nadat de billijkheidscorrectie is toegepast, deze is 70:30 aan de zijde van de manege (r.o. 5.9). Niet wordt aangegeven waarom door de billijkheidscorrectie tot deze schadeverdeling is gekomen. Nee, er is niet aangegeven op welke grond de billijkheidscorrectie toegepast wordt. Ook heeft de rechter niet aangegeven hoe hij tot deze schadeverdeling is gekomen, oftewel welke omstandigheid aan de zijde van de manege juist voor deze verdeling verantwoordelijk is. Daarbij heeft de rechter niet in overeenstemming met het eerste hoofdstuk van mijn onderzoek de deelregel 100% bij kinderen jonger dan veertien jaar toegepast.
De manege is tegen aansprakelijkheid voor het onderhavige schadegeval verzekerd (r.o. 2.4). Eiser c.s. is niet tegen de schadelijke gevolgen van het ongeval verzekerd (r.o.5.8).
90
Nummer 10 Jurisprudentieonderzoek Essentie Hof Arnhem 22 oktober 1996, LJN AK3686, G.H. te Voortwis tegen Ziekenfonds Oostnederland (Regres van het ziekenfonds). Ervaren amazone Hullegie wordt door onverwacht steigeren van het paard van Te Voortwis geworpen. Bijzonderheden Dat het verzekeringsaspect bij de billijkheidscorrectie geen rol speelt, terwijl dit in vergelijkbare gevallen wel wordt meegenomen bij de billijkheidscorrectie. Eerste fase: causale verdeling; vaststelling in welke mate de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Uitsluitend niet normatieve omstandigheden mogen worden meegewogen in de eerste fase 1. Is er causaal verband (art. 6:98 BW) tussen de omstandigheid van de benadeelde en de ontstane schade(gevolg)? 2. Kan deze omstandigheid aan de benadeelde worden toegerekend? Zo ja, op welke grond? 3. In welke mate heeft de aan de benadeelde toegerekende omstandigheid tot de schade bijgedragen, in vergelijking tot de bijdrage van de aangesprokene?
Wordt de causale verdeling weergegeven? Tussenconclusie: Heeft de rechter de eerste fase van art. 6:101 BW in overeenstemming met het eerste hoofdstuk van mijn onderzoek toegepast? Hierbij wordt aandacht besteed aan de omstandigheden die de rechter van belang achtte.
De omstandigheden die in deze uitspraak een rol spelen hieronder opsommen met verwijzing naar de rechtsoverweging. Ja, de schade is mede een gevolg van een omstandigheid die aan Hullegie kan worden toegerekend, te weten dat zij het paard is gaan berijden (r.o. 5.6). Ja, de omstandigheid dat Hullegie het paard is gaan berijden kan aan haar worden toegerekend (r.o. 5.6). Niet wordt aangegeven op welke grond dit gebeurt. Er vindt geen weging van de wederzijdse oorzaken plaats. De omstandigheid aan de zijde van Te Voortwis die heeft bijgedragen tot de schade wordt niet genoemd, direct wordt geoordeeld dat Hullegie naar evenredigheid de schade voor een gedeelte van 50% dient te dragen (r.o. 5.6). Ja, 50/50 (r.o. 5.7). Nee, de rechter gaat niet in op de derde vraag, in welke mate de aan de benadeelde toegerekende omstandigheid tot de schade heeft bijgedragen, in vergelijking tot de bijdrage van de bezitter maar komt direct met zijn verdeling van 50/50. Daarnaast noemt de rechter de omstandigheid aan de zijde van de bezitter niet.
Tweede fase: billijkheidscorrectie; herverdeling van de schade ‘indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist’. Op welke grond wordt de billijkheidscorrectie toegepast?
Aangehaald wordt dat de vergoedingsplicht van de eigenaar van het paard wordt verminderd en zelfs vervalt indien de billijkheid dit wegens andere omstandigheden van het geval eist (r.o. 5.7). Hieruit kan worden afgeleid dat de grond voor toepassing is 91
Welke omstandigheden heeft de rechter meegewogen bij de billijkheidscorrectie?
Heeft de rechter rekening gehouden met deelregels als deze van toepassing waren? Is de vergoedingsplicht herverdeeld? Zo ja, om welke reden(en) is dit gebeurd? Zo nee, waarom is de vergoedingsplicht niet herverdeeld?
Tussenconclusie: Heeft de rechter de tweede fase van art. 6:101 BW in overeenstemming met het eerste hoofdstuk van mijn onderzoek toegepast? Hierbij wordt aandacht besteed aan de omstandigheden die de rechter van belang achtte.
Is een of beide partijen verzekerd tegen de schade?
de andere omstandigheden van het geval, maar de grond voor toepassing van de billijkheidscorrectie wordt niet duidelijk genoemd. Het hof heeft de navolgende omstandigheden in aanmerking genomen (r.o. 5.8): a. Hullegie heeft het paard van Te Voortwis voor het maken van een buitenrit geleend. b. Het betrof hier een in alle opzichten betrouwbaar en rustig dier. c. Hullegie was een ervaren amazone. d. Hullegie is van het paard geworpen omdat het dier, na te zijn geschrokken, plotseling ging steigeren en bokken. Het paard kreeg dus geen toeval of iets dergelijks. Er is hier sprake van verzekeringsregres. Het is niet duidelijk of de rechter hiermee rekening heeft gehouden. Ja, 50% ten nadele van Hullegie de schade komt nu voor 100% voor haar rekening. Als reden geeft het hof dat ervaren ruiters als Hullegie weten dat er bij het paardrijden altijd de mogelijkheid bestaat dat de ruiter plotseling van het paard wordt geworpen — ook als het een rustig en betrouwbaar dier betreft — als het gaat steigeren en bokken nadat het ergens van is geschrokken. Aldus is er in het onderhavige geval niets gebeurd waarmee Hullegie geen rekening behoefde te houden, toen zij het paard van Te Voortwis leende (r.o. 5.9). Er vindt geen weging plaats van de hierboven opgesomde omstandigheden. Ja, de eerst stap wordt niet duidelijk langsgelopen, maar hof geeft wel in overeenstemming met mijn onderzoek aan waarom zij tot deze herverdeling van de causale verdeling heeft besloten. In deze motivering betrekt het hof de omstandigheden die een rol hebben gespeeld bij de billijkheidscorrectie. Het mooiste zou zijn geweest als het hof bij elke omstandigheid zou hebben gezegd voor hoeveel procent deze omstandigheid verantwoordelijk is voor de herverdeling van de causale verdeling.
Hullegie is verzekerd bij ziekenfonds Oostnederland, zij is echter geen partij in deze zaak (r.o.4.2). Het is niet bekend of Te Voortwis tegen de schade van het ongeval verzekerd was.
92
Nummer 11 Jurisprudentieonderzoek Essentie Rechtbank Rotterdam 15 februari 2006, LJN AY6381, eiseres (benadeelde) tegen gedaagde (eigenaar paard) . Ruiter valt tijdens een paardrijles door een schrikreactie van het paard, bestaande uit het steigeren of bokken en vervolgens weggalopperen . Bijzonderheden De rechter beoordeelt dat het onberekenbare gedrag van het paard aan de ruiter kan worden toegerekend, in plaats van te beoordelen of de omstandigheid dat de ruiter het paard is gaan berijden aan de ruiter kan worden toegerekend. Eerste fase: causale verdeling; vaststelling in welke mate de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Uitsluitend niet normatieve omstandigheden mogen worden meegewogen in de eerste fase 1. Is er causaal verband (art. 6:98 BW) tussen de omstandigheid van de benadeelde en de ontstane schade(gevolg)? 2. Kan deze omstandigheid aan de benadeelde worden toegerekend? Zo ja, op welke grond?
3. In welke mate heeft de aan de benadeelde toegerekende omstandigheid tot de schade bijgedragen, in vergelijking tot de bijdrage van de aangesprokene?
Wordt de causale verdeling weergegeven? Tussenconclusie: Heeft de rechter de eerste fase van art. 6:101 BW in overeenstemming met het eerste hoofdstuk van mijn onderzoek toegepast? Hierbij wordt aandacht besteed aan de omstandigheden die de rechter van belang
De omstandigheden die in deze uitspraak een rol spelen hieronder opsommen met verwijzing naar de rechtsoverweging. Deze vraag komt niet aan bod.
De rechter oordeelt dat het onberekenbare gedrag van het paard, dat in het kader van de paardrijlesovereenkomst niet onverwacht is, in zoverre voor risico van de berijder, derhalve eiseres komt en aan haar kan worden toegerekend (r.o. 2.11). De vraag of de omstandigheid dat benadeelde het paard is gaan berijden aan haar kan worden toegerekend wordt door de rechter niet beantwoord. Ten eerste heeft de rechter niet aangegeven welke oorzaken aan beide zijden tot de schade hebben bijgedragen. Direct wordt overgegaan tot: De rechtbank is van oordeel dat de aan eiseres en de aan gedaagde toe te rekenen factoren gelijk zijn te stellen (r.o. 2.11). Ten tweede heeft de rechter niet gemotiveerd waarom hij heeft geoordeeld dat de toe te rekenen factoren in dezelfde mate aan de schade hebben bijgedragen. Ja, de causaliteit wordt vastgesteld op 50/50 (r.o. 2.11). Nee, geen van de drie stappen heeft de rechter langsgelopen. De rechter geeft een oordeel over de causale verdeling, welke niet is onderbouwd doordat hij niet aangeeft welke factoren aan beide zijden tot de schade hebben bijgedragen en waarom ze aan 93
achtte.
beide zijden in dezelfde mate aan de schade hebben bijgedragen.
Tweede fase: billijkheidscorrectie; herverdeling van de schade ‘indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist’. De billijkheidscorrectie wordt niet toegepast, maar toch besteed de rechter hier aandacht aan. De vergoedingsplicht kan anders worden verdeeld indien de billijkheid dit wegens de andere omstandigheden van het geval eist. Dergelijke omstandigheden zijn niet gesteld of gebleken zodat er geen aanleiding is de vergoedingsplicht anders te verdelen dan hiervoor weergegeven. Dit betekent dat 50% van de schade voor rekening van eiseres dient te blijven (r.o. 2.11). Is een of beide partijen verzekerd tegen de schade?
Het is onbekend of een of beide partijen tegen de schade is verzekerd.
94
Nummer 12 Jurisprudentieonderzoek Essentie Rechtbank Almelo 26 juli 1995, NJK 1995, 42, Ziekfonds Oostnederland U.A. tegen Stichting Paardrijden Gehandicapten ’n Mӧlnbelt. Terwijl Mollink het paard van gedaagde tijdens de paardrijles bereed, maakte het een plotselinge manoeuvre waardoor Mollink ten val werd gebracht. Ten gevolge van deze val raakte Mollink gewond. Bijzonderheden De rechter loopt geen van de onderstaande vragen langs. Eerste fase: causale verdeling; vaststelling in welke mate de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Uitsluitend niet normatieve omstandigheden mogen worden meegewogen in de eerste fase 1. Is er causaal verband (art. 6:98 BW) tussen de omstandigheid van de benadeelde en de ontstane schade(gevolg)? 2. Kan deze omstandigheid aan de benadeelde worden toegerekend? Zo ja, op welke grond? 3. In welke mate heeft de aan de benadeelde toegerekende omstandigheid tot de schade bijgedragen, in vergelijking tot de bijdrage van de aangesprokene? Wordt de causale verdeling weergegeven?
Tussenconclusie: Heeft de rechter de eerste fase van art. 6:101 BW in overeenstemming met het eerste hoofdstuk van mijn onderzoek toegepast? Hierbij wordt aandacht besteed aan de omstandigheden die de rechter van belang achtte.
De omstandigheden die in deze uitspraak een rol spelen hieronder opsommen met verwijzing naar de rechtsoverweging. -
-
Ja, de schadeverdeling wordt genoemd. De rechtbank komt tot de conclusie dat in dit geval de schade geheel voor rekening van Mollink dient te blijven, zodat eiseres die schade niet op gedaagde kan verhalen (r.o. 6). Nee, de rechter heeft geen aandacht besteed aan een van de bovenstaande vragen. Het is een feit van algemene bekendheid dat het berijden van een paard het risico van een val van dat paard met zich meebrengt. Iemand die paard gaat rijden dient derhalve rekening te houden met de mogelijkheid van een val. De rechtbank is van oordeel dat naar de verkeersopvatting de gevolgen van de verwezenlijking van dat risico geheel voor rekening van de ruiter dienen te blijven (r.o. 6).
Tweede fase: billijkheidscorrectie; herverdeling van de schade ‘indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist’. De billijkheidscorrectie wordt niet toegepast. 95
Is een of beide partijen verzekerd tegen de schade?
Doordat eiseres Ziekfonds Oostnederland is wordt er vanuit gegaan dat Mollink tegen de schade van het ongeval was verzekerd. Of de Stichting verzekerd was tegen het ongeval is niet bekend.
96
Nummer 13 Jurisprudentieonderzoek Essentie Hof Arnhem 22 oktober 1996, VR 1997, 59 Ziekenfonds Oostnederland U.A. tegen Stichting Paardrijden Gehandicapten ’n Mӧlnbelt (Regres ziekenfonds). Terwijl de 26-jarige geestelijk en lichamelijk gehandicapte Mollink het paard van gedaagde tijdens de paardrijles bereed, maakte het een plotselinge manoeuvre waardoor Mollink ten val werd gebracht. Ten gevolge van deze val raakte Mollink gewond. Bijzonderheden Het verzekeringsaspect speelt geen rol bij de billijkheidscorrectie. Daarbij is het onduidelijk of de Stichting wel verzekerd was voor de schade die is ontstaan door het ongeval Eerste fase: causale verdeling; vaststelling in welke mate de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Uitsluitend niet normatieve omstandigheden mogen worden meegewogen in de eerste fase 1. Is er causaal verband (art. 6:98 BW) tussen de omstandigheid van de benadeelde en de ontstane schade(gevolg)? 2. Kan deze omstandigheid aan de benadeelde worden toegerekend? Zo ja, op welke grond?
3. In welke mate heeft de aan de benadeelde toegerekende omstandigheid tot de schade bijgedragen, in vergelijking tot de bijdrage van de aangesprokene?
Wordt de causale verdeling weergegeven? Tussenconclusie: Heeft de rechter de eerste fase van art. 6:101 BW in overeenstemming met het eerste hoofdstuk van mijn onderzoek toegepast? Hierbij wordt aandacht besteed aan de omstandigheden die de rechter van belang achtte.
De omstandigheden die in deze uitspraak een rol spelen hieronder opsommen met verwijzing naar de rechtsoverweging. Ja, de schade is mede een gevolg van de omstandigheid dat Mollink het paard heeft bestegen en daarmee is gaan rijden (r.o. 4.6). Het hof gaat niet in op de vraag of deze omstandigheid aan haar kan worden toegerekend. In de uitspraak wordt wel de term toe te rekenen factoren gebruikt, zonder dat daarbij de betreffende factoren worden benoemd. De omstandigheid aan de zijde van de Stichting die heeft bijgedragen tot de schade wordt niet genoemd. Enkel wordt gezegd: Naar evenredigheid dient zij daarom in beginsel de schade te dragen voor een gedeelte, welke het hof naar rato van de aan de Stichting enerzijds en aan Mollink anderzijds toe te rekenen factoren stelt op 50%. Kortom, er wordt dus niet ingegaan op de vraag waarom de rechter juist dit percentage heeft vastgesteld (r.o. 4.6). Zoals hierboven aangehaald wordt het resultaat van de causale verdeling weergegeven. Nee, de derde vraag van deze fase wordt niet in overeenstemming met mijn onderzoek behandeld. Allereerst wordt de omstandigheid die aan de zijde van de Stichting heeft bijgedragen aan de schade niet benoemd. Ten tweede wordt niet onderbouwd hoe het hof tot de conclusie is gekomen dat de omstandigheden aan beide zijden voor 50% tot de schade hebben bijgedragen. 97
Het is in overeenstemming met de literatuur dat de ontoerekeningsvatbaarheid van de benadeelde er niet aan in de weg staat om de omstandigheid aan de benadeelde toe te rekenen, zoals in deze uitspraak is gebeurd.223
Tweede fase: billijkheidscorrectie; herverdeling van de schade ‘indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist’. Op welke grond wordt de billijkheidscorrectie toegepast?
Welke omstandigheden heeft de rechter meegewogen bij de billijkheidscorrectie?
Heeft de rechter rekening gehouden met deelregels als deze van toepassing waren?
Is de vergoedingsplicht herverdeeld? Zo ja, om welke reden(en) is dit gebeurd?
Er wordt niet aangegeven op welke grond de billijkheidscorrectie wordt toegepast. Er wordt in de uitspraak enkel gezegd: De vergoedingsplicht kan echter anders worden verdeeld indien de billijkheid dit wegens de andere omstandigheden van het geval eist (r.o. 4.7.). Hierdoor wordt ervanuit gegaan dat de grond voor toepassing van de billijkheidscorrectie is de omstandigheden van het geval. De navolgende omstandigheden zijn in aanmerking genomen (r.o. 4.8): a. Mollink is een lichamelijk en geestelijk gehandicapte vrouw; b. Zij was als paardrijdster weliswaar geen beginneling, maar zij bezat in verband met haar handicap niet de rijvaardigheid van een valide ruiter en c. Ten tijde van het ongeval kreeg Mollink les in de manege van de Stichting. Daar staat echter het volgende tegenover: d. De Stichting biedt (zonder winstoogmerk) juist voor gehandicapten faciliteiten om paard te rijden en e. De eigenaar van het paard heeft de voorzieningen getroffen die redelijkerwijs konden worden gevergd om de veiligheid van de gehandicapte ruiters zoveel mogelijk te waarborgen (de les werd gegeven door een ervaren instructrice, bijgestaan door helpers die naast het paard liepen). De deelregel regres voor verzekeringsmaatschappijen is van toepassing. Onduidelijk is of de rechter met deze deelregel rekening heeft gehouden. Nee, de vergoedingsplicht is niet herverdeeld. Deze omstandigheden tegen elkaar afwegend, komt het
223
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II*2009, nr. 108, Boonekamp (Schadevergoeding), art. 6: 101 BW, aant. 12.5, Keirse 2003, p. 100 en Van Wassenaer van Catwijck & Jongeneel 1995, p. 37.
98
Zo nee, waarom is de vergoedingsplicht niet herverdeeld?
Tussenconclusie: Heeft de rechter de tweede fase van art. 6:101 BW in overeenstemming met het eerste hoofdstuk van mijn onderzoek toegepast? Hierbij wordt aandacht besteed aan de omstandigheden die de rechter van belang achtte.
Is een of beide partijen verzekerd tegen de schade?
hof tot het oordeel dat de billijkheid niet eist dat de vergoedingsplicht anders wordt verdeeld dan hiervoor weergegeven, te weten 50/50 (r.o. 4.9). Hierbij wordt niet ingegaan op de rol die de drie omstandigheden aan de zijde van Mollink en de twee omstandigheden aan de zijde van de Stichting hierin hebben gespeeld. Nee, er zijn vijf omstandigheden in aanmerking genomen bij de billijkheidscorrectie. De rechter heeft niet laten zien hoe hij deze omstandigheden tegen elkaar heeft afgewogen, hierdoor is het niet duidelijk welke waarde elke omstandigheid heeft in deze billijkheidscorrectie.
Doordat eiseres Ziekfonds Oostnederland is wordt er vanuit gegaan dat Mollink tegen de schade van het ongeval was verzekerd. Of de Stichting verzekerd was tegen het ongeval is niet bekend.
99
Nummer 14 Jurisprudentieonderzoek Essentie Hof Leeuwarden 12 november 2003, VR 2003, 183 Ruitervereniging Schiermonnikoog tegen D. van der Zwaag. Een meisje van tien jaar valt door een bokkensprongetje van haar pony af. Is er sprake van eigen schuld nu het meisje slap en misselijk was ten tijde van de les? Bijzonderheden Niet art. 6:101 BW wordt langsgelopen om te onderzoeken of de vergoedingsplicht van de bezitter moet worden verminderd maar er wordt er gekeken naar het bepaalde in het arrest van Nieuw Amstelland. Hierdoor worden onderstaande vragen niet beantwoord, maar komt enkel de vraag aan de orde of de vergoedingsplicht moet worden verminderd op grond van de inhoud van de overeenkomst tussen de aansprakelijke persoon en het 10-jarige kind en de verdere omstandigheden van het geval. Hierbij beoordeelt de rechter of deze situatie zich leent voor de rechtsregel uit Nieuw Amstelland, zoals dat beide partijen met betrekking tot het ongeval niks verweten kan worden (r.o. 6.4.9. tot 6.4.16). Uitwerking In r.o. 6.4.2. stelt de Ruitervereniging dat er sprake is van eigen schuld in de zin van art. 6:101 BW: Dorien was naar eigen zeggen al voor de les slap en misselijk en dus minder fit dan wenselijk was, zodat zij het (bokken)sprongetje niet adequaat kon opvangen. Het hof laat de Ruitervereniging niet toe tot bewijs. Indien het hof veronderstellenderwijs uitgaat van de juistheid van de stelling van de Ruitervereniging en derhalve de misselijkheid en slapte van Dorien geheel of gedeeltelijk hebben bijgedragen aan de schade, dan blijft de schade echter geheel voor rekening van de Ruitervereniging op grond van de billijkheidscorrectie van art. 6:101 BW. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot verkeersongevallen en andere ongevallen waarbij een gevaar in het leven is geroepen, blijkt immers dat de billijkheid eist dat in beginsel de vergoedingsplicht van de aangesprokene geheel in stand blijft als de benadeelde een kind beneden de 14 jaar is, zoals bij Dorien die 10 jaar oud was op het moment dat zij van de pony afviel. Zie onder meer HR 8 december 1989, NJ 1990, 778 (VR 1990, 79) (ongeval met een landbouwmachine) en HR 1 juni 1990, NJ 1991, 720 (VR 1990, 174) (verkeersongeval). Uitzondering op die regel is slechts mogelijk indien de gedragingen van het kind opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid opleveren. Gesteld noch gebleken is echter dat de gestelde misselijkheid en slapte van Dorien de conclusie rechtvaardigen dat sprake was van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid aan haar kant. Het hof verwerpt derhalve het verweer van de Ruitervereniging (r.o. 6.4.4). Het zou de uitspraak overzichtelijker hebben gemaakt als de rechter onderstaand stappenplan had gevolgd, waarbij hij allereerst de causale verdeling had vastgesteld. Gevolgd door de wijziging van de vergoedingsplicht door de deelregel in de billijkheidscorrectie. Hierbij wordt opgemerkt dat het hof de Ruitervereniging om bovenstaande reden niet heeft toegelaten om bewijs aan te dragen. Dit is dus een procedurele reden geweest. Eerste fase: causale verdeling; vaststelling in welke mate de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Uitsluitend niet normatieve omstandigheden mogen worden meegewogen in de eerste fase
De omstandigheden die in deze uitspraak een rol spelen hieronder opsommen met verwijzing naar de rechtsoverweging. 100
1. Is er causaal verband (art. 6:98 BW) tussen de omstandigheid van de benadeelde en de ontstane schade(gevolg)? 2. Kan deze omstandigheid aan de benadeelde worden toegerekend? Zo ja, op welke grond? 3. In welke mate heeft de aan de benadeelde toegerekende omstandigheid tot de schade bijgedragen, in vergelijking tot de bijdrage van de aangesprokene? Wordt de causale verdeling weergegeven? Tussenconclusie: Heeft de rechter de eerste fase van art. 6:101 BW in overeenstemming met het eerste hoofdstuk van mijn onderzoek toegepast? Hierbij wordt aandacht besteed aan de omstandigheden die de rechter van belang achtte.
-
-
Alle bovenstaande vragen zijn niet langsgelopen. Ook het resultaat van de causale verdeling is niet weergeven. Omdat direct is beoordeeld wat er met de vergoedingsplicht zou gebeuren als de billijkheidscorrectie wordt toegepast.
Tweede fase: billijkheidscorrectie; herverdeling van de schade ‘indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist’. De billijkheidscorrectie wordt niet toegepast, omdat het hof de Ruitervereniging niet de mogelijkheid gaf om te bewijzen dat de ontstane schade de (mede) eigen schuld is van de benadeelde. Het hof stelt dat de billijkheidscorrectie gezien de jeugdige leeftijd van het slachtoffer ervoor zou zorgen dat de Ruitervereniging de gehele schade zou moeten vergoeden en liet om deze procedurele reden het bovenstaande bewijs niet toe. Is een of beide partijen verzekerd tegen de schade?
De Ruitervereniging was verzekerd (r.o. 6.4.15). Het is niet duidelijk of de benadeelde tegen de schade van het ongeval was verzekerd.
101
Nummer 15 Jurisprudentieonderzoek Essentie Rechtbank ’s-Gravenhage 5 november 2003, VR 2004, 110, E. van Vlokhoven en Ohra Ziektekostenverzekering N.V. tegen Manege Berestein B.V (Regres ziekenfonds). Gevorderde paardrijdster komt tijdens een groepspaardrijles ten val met letsel tot gevolg. Causale verdeling 50/50 wordt overgenomen uit de rechtspraak (Gerechtshof Arnhem 22 oktober 1996, VR 1997, 59 en 60, Gerechtshof Leeuwarden 13 januari 1982, NJ 1982, 482 (VR 1983, 20 red. VR), Hof Arnhem 30 oktober 2001, NJ 2002, 234NJ 2002, 234). Bijzonderheden De rechtbank merkt op dat de verdelingsmaatstaf anders zou zijn geweest indien Van Vlokhoven een rijfout zou hebben gemaakt, waardoor haar aandeel in het ontstaan van de schade méér zou kunnen worden dan 50% (r.o. 3.4) Eerste fase: causale verdeling; vaststelling in welke mate de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Uitsluitend niet normatieve omstandigheden mogen worden meegewogen in de eerste fase 1. Is er causaal verband (art. 6:98 BW) tussen de omstandigheid van de benadeelde en de ontstane schade(gevolg)?
2. Kan deze omstandigheid aan de benadeelde worden toegerekend? Zo ja, op welke grond? 3. In welke mate heeft de aan de benadeelde toegerekende omstandigheid tot de schade bijgedragen, in vergelijking tot de bijdrage van de aangesprokene?
Wordt de causale verdeling weergegeven? Tussenconclusie: Heeft de rechter de eerste fase van art. 6:101 BW in overeenstemming met het eerste hoofdstuk van mijn onderzoek toegepast? Hierbij wordt aandacht besteed aan de omstandigheden die de rechter van belang achtte.
De omstandigheden die in deze uitspraak een rol spelen hieronder opsommen met verwijzing naar de rechtsoverweging. Er moet vanuit gegaan worden dat het gegeven dat Van Vlokhoven in het kader van door haar vrijwillig gevolgde rijlessen ter uitvoering van de met Manege Berestein gesloten overeenkomst Goodfellow heeft bereden, causaal heeft bijgedragen aan het ontstaan van de schade van eiseressen (r.o. 3.4 en 7). Ja, zo stelt de rechtbank (r.o. 7). Er wordt geen aandacht besteed aan de vraag op welke grond de omstandigheid aan haar wordt toegerekend. De omstandigheden die een rol spelen zijn enerzijds het gegeven dat de manege de ruiter op een paard laat rijden en anderzijds dat de ruiter vrijwillig een paard berijdt. De rechter beoordeelt niet in welke mate elke omstandigheid tot de schade heeft bijgedragen, maar verwijst hiervoor naar de rechtspraak (r.o. 3.4 en r.o. 8). Ja, ieder dient de schade voor 50% te dragen. Alle stappen worden netjes langsgelopen, waarbij zelfs aandacht wordt besteed aan de uitkomst van deze fase als de benadeelde een rij-fout zou hebben gemaakt. Voor de reden voor deze causale verdeling verwijst de rechter naar de in de uitspraak aangehaalde jurisprudentie over paardrijdongevallen, dit is niet in overeenstemming met het onderzoek omdat de rechter in deze stap dient te beoordelen in welke mate elke omstandigheid tot de schade heeft bijgedragen. 102
Tweede fase: billijkheidscorrectie; herverdeling van de schade ‘indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist’. De billijkheidscorrectie wordt niet toegepast. Is een of beide partijen verzekerd tegen de schade?
Ja, Van Vlokhoven had een ziektekostenverzekering bij OHRA (r.o. 1.3). Het is niet bekend of de manege een aansprakelijkheidsverzekering had voor dit soort ongevallen ten tijde van het ongeval.
103
Nummer 17 Jurisprudentieonderzoek Essentie Rechtbank Groningen 19 november 2009, LJN BM3670 de onderlinge waarborgmaatschappij OWM Menzis U.A. tegen de Manege. Klant W. is tijdens een les van het paard gevallen en heeft hierdoor lichamelijk letsel opgelopen. Het paard is door de manege aan W ter beschikking gesteld in het kader van een onder verantwoordelijkheid van de Manege gegeven paardrijles. Bijzonderheden De omstandigheid van de benadeelde die mede het gevolg is van de schade en deels aan W. kan worden toegerekend wordt niet genoemd, waardoor het niet duidelijk is welke omstandigheid hiermee wordt bedoeld.
Eerste fase: causale verdeling; vaststelling in welke mate de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Uitsluitend niet normatieve omstandigheden mogen worden meegewogen in de eerste fase 1. Is er causaal verband (art. 6:98 BW) tussen de omstandigheid van de benadeelde en de ontstane schade(gevolg)? 2. Kan deze omstandigheid aan de benadeelde worden toegerekend? Zo ja, op welke grond?
3. In welke mate heeft de aan de benadeelde toegerekende omstandigheid tot de schade bijgedragen, in vergelijking tot de bijdrage van de aangesprokene? Wordt de causale verdeling weergegeven? Tussenconclusie: Heeft de rechter de eerste fase van art. 6:101 BW in overeenstemming met het eerste hoofdstuk van mijn onderzoek toegepast? Hierbij wordt aandacht besteed aan de omstandigheden die de rechter van belang achtte.
De omstandigheden die in deze uitspraak een rol spelen hieronder opsommen met verwijzing naar de rechtsoverweging. Ja, de schade is mede het gevolg is van de omstandigheid van de benadeelde (r.o. 4.5). Deze omstandigheid wordt echter niet genoemd. Ja, geoordeeld wordt dat de omstandigheid deels aan de berijder kan worden toegerekend (r.o. 4.5). Niet wordt aangegeven op welke grond dit gebeurt. Ook bij dit punt wordt de omstandigheid van de benadeelde niet genoemd. Wel wordt er aandacht besteed aan het feit dat het onberekenbare gedrag van het paard in zoverre voor risico van de berijder is en aan haar moet worden toegerekend, maar dit is geen omstandigheid van de benadeelde. Er vindt geen weging van de wederzijdse oorzaken plaats. De omstandigheid aan de zijde van de Manege die heeft bijgedragen aan de schade wordt ook niet genoemd. Ja, 50/50 (r.o. 4.6). Nee, de omstandigheid die mede het gevolg is van de schade en aan de benadeelde kan worden toegerekend wordt niet genoemd, evenals de omstandigheid aan de zijde van de Manege. Daarnaast weegt de rechter de omstandigheden die een bijdrage hebben geleverd aan de schade niet af.
Tweede fase: billijkheidscorrectie; herverdeling van de schade ‘indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist’. 104
De billijkheidscorrectie wordt niet toegepast. Is een of beide partijen verzekerd tegen de schade?
W. is voor de ziektekosten verzekerd (r.o. 1.5). Het is niet bekend of de manege tegen de schade van het ongeval is verzekerd.
105
Nummer 18 Jurisprudentieonderzoek Essentie Rechtbank Groningen 19 november 2009, LJN BM3670 de onderlinge waarborgmaatschappij OWM Menzis U.A. tegen de Manege. S. heeft zonder toestemming van de manege een paard uit de stal gepakt en is deze gaan rijden, waarna zij van het paard is gevallen. Hierdoor heeft zij lichamelijk letsel opgelopen. Bijzonderheden Eerste fase: causale verdeling; vaststelling in welke mate de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Uitsluitend niet normatieve omstandigheden mogen worden meegewogen in de eerste fase 1. Is er causaal verband (art. 6:98 BW) tussen de omstandigheid van de benadeelde en de ontstane schade(gevolg)? 2. Kan deze omstandigheid aan de benadeelde worden toegerekend? Zo ja, op welke grond?
3. In welke mate heeft de aan de benadeelde toegerekende omstandigheid tot de schade bijgedragen, in vergelijking tot de bijdrage van de aangesprokene? Wordt de causale verdeling weergegeven?
Tussenconclusie: Heeft de rechter de eerste fase van art. 6:101 BW in overeenstemming met het eerste hoofdstuk van mijn onderzoek toegepast? Hierbij wordt aandacht besteed aan de omstandigheden die de rechter van belang achtte.
De omstandigheden die in deze uitspraak een rol spelen hieronder opsommen met verwijzing naar de rechtsoverweging. Ja, de schade die is ontstaan doordat S. het paard uit zijn stal heeft gehaald en is gaan rijden is mede het gevolg van deze omstandigheid (r.o. 4.8). Ja, geoordeeld wordt dat deze omstandigheid aan S. kan worden toegerekend (r.o. 4.8). Niet wordt aangegeven op welke grond deze omstandigheid aan de benadeelde kan worden toegerekend. Er vindt geen weging van de wederzijdse oorzaken plaats. Ook wordt de omstandigheid die aan de zijde van de Manege heeft bijgedragen tot de schade niet genoemd. Ja, het aandeel aan de zijde van S. zal de kantonrechter gezien het voorgaande ex aequo et bono vaststellen op 50% (r.o. 4.9). Nee, de rechter heeft niet gewogen in welke mate de omstandigheden aan beide zijden tot de schade hebben bijgedragen. Daarnaast is de omstandigheid die aan de zijde van de Manege heeft bijgedragen tot de schade niet genoemd.
Tweede fase: billijkheidscorrectie; herverdeling van de schade ‘indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist’. De billijkheidscorrectie wordt niet toegepast. Is een of beide partijen verzekerd tegen de schade?
S. is voor de ziektekosten verzekerd (r.o. 1.5). Het is niet bekend of de manege tegen de schade van het ongeval is verzekerd.
106
Nummer 19 Jurisprudentieonderzoek Essentie Hof Arnhem 20 juni 2006, NJ 2006, 451, S.E. Wijngaard en Zilveren Kruis Ziekenfonds tegen v.o.f. Pony Recreatie Het Lamoen, J. Moll-Meesters en G.P. Moll. Een vrouw komt onder de huifkar terecht, welke werd getrokken door de fjord Jacky, doordat zij naast de pony liep om hem te begeleiden bij een lastig punt. Als gevolg van dit ongeval heeft zij een dwarslaesie opgelopen. Het Lamoen voert twee argumenten aan in het kader van het beroep op eigen schuld van Wijngaard. Beide argumenten treffen geen doel, doordat beide omstandigheden niet aan de benadeelde kunnen worden toegerekend. Bijzonderheden De vraag of de omstandigheid aan Wijngaard kan worden toegerekend wordt gesteld, maar niet expliciet beantwoord. Het hof oordeelt dat Wijngaard zich niet anders heeft gedragen dan een redelijk mens onder de gegeven omstandigheden zou doen en dat hierdoor geen eigen schuld bestaat. Daarnaast voegt het hof toe wat de uitkomst van de billijkheidscorrectie zou zijn als er toch sprake zou zijn van eigen schuld van Wijngaard aan het ongeval. Eerste fase: causale verdeling; vaststelling in welke mate de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Het eerste argument is dat Wijngaard geen stap opzij heeft gezet teneinde de huifkar te ontwijken (r.o.2.9). Uitsluitend niet normatieve omstandigheden mogen worden meegewogen in de eerste fase 1. Is er causaal verband (art. 6:98 BW) tussen de omstandigheid van de benadeelde en de ontstane schade(gevolg)? 2. Kan deze omstandigheid aan de benadeelde worden toegerekend? Zo ja, op welke grond?
3. In welke mate heeft de aan de benadeelde toegerekende omstandigheid tot de schade bijgedragen, in vergelijking tot de bijdrage van de aangesprokene? Wordt de causale verdeling weergegeven? Tussenconclusie: Heeft de rechter de eerste fase van art. 6:101 BW in overeenstemming met het eerste hoofdstuk van mijn onderzoek toegepast? Hierbij wordt aandacht besteed aan de omstandigheden die de rechter van belang
De omstandigheden die in deze uitspraak een rol spelen hieronder opsommen met verwijzing naar de rechtsoverweging. De vraag of er causaal verband bestaat tussen de omstandigheid dat Wijngaard geen stap opzij heeft gezet teneinde de huifkar te ontwijken en de schade wordt niet beantwoord. In r.o. 2.10 wordt de vraag gesteld of de omstandigheid aan de benadeelde kan worden toegerekend. Hier wordt geen antwoord op gegeven, direct wordt geconcludeerd dat in de uiterst geringe tijd die zij daarvoor had niet opzij is gesprongen althans heeft kunnen springen niet wordt geduid als eigen schuld (r.o. 2.12). -
Het hof gaat niet in op het feit of de omstandigheid aan de benadeelde kan worden toegerekend. Beter had gesteld kunnen worden dat dit niet het geval is en dat er om deze reden geen sprake is van eigen schuld. Nu oordeelt het hof dat Wijngaard zich niet 107
achtte.
anders heeft gedragen dan een redelijk mens onder de gegeven omstandigheden zou doen (r.o. 2.12).
Als tweede argument stellen Lamoen c.s. dat zowel het draftempo van een pony voor een aldus beladen huifkar, als ook een tempo van 15 kilometer per uur voor een gemiddelde volwassene ook zonder regelmatig sport te beoefenen zeker over een fors grotere afstand dan 10 tot 15 stappen is vol te houden (r.o.2.9). Uitsluitend niet normatieve omstandigheden mogen worden meegewogen in de eerste fase 1. Is er causaal verband (art. 6:98 BW) tussen de omstandigheid van de benadeelde en de ontstane schade(gevolg)? 2. Kan deze omstandigheid aan de benadeelde worden toegerekend? Zo ja, op welke grond?
3. In welke mate heeft de aan de benadeelde toegerekende omstandigheid tot de schade bijgedragen, in vergelijking tot de bijdrage van de aangesprokene? Wordt de causale verdeling weergegeven? Tussenconclusie: Heeft de rechter de eerste fase van art. 6:101 BW in overeenstemming met het eerste hoofdstuk van mijn onderzoek toegepast? Hierbij wordt aandacht besteed aan de omstandigheden die de rechter van belang achtte.
De omstandigheden die in deze uitspraak een rol spelen hieronder opsommen met verwijzing naar de rechtsoverweging. De vraag of er causaal verband bestaat tussen de omstandigheid dat Wijngaard niet harder kon hollen dan dat zij deed wordt niet beantwoord. Nee, deze omstandigheid kan niet aan de benadeelde worden toegerekend. Zelfs als het zo zou zijn dat een tempo van 15 kilometer per uur voor een gemiddelde volwassene fors langer is vol te houden dan 10 tot 15 stappen — hetgeen naar het oordeel van het hof niet zonder meer vaststaat nu het een feit van algemene bekendheid is dat deze snelheid overeenkomt met een stevig fietstempo —, kan het Wijngaard niet worden toegerekend dat zij daartoe niet in staat was. Wijngaard behoefde niet te verwachten dat zij ten behoeve van de huifkartocht een zodanige conditie diende te hebben dat zij geruime afstand met een snelheid van 15 kilometer per uur zou kunnen lopen (r.o. 2.18). -
Deels, de eerste vraag wordt niet beantwoord. Wel gaat het hof uitgebreid en op de juiste manier in op de vraag of de omstandigheid aan de benadeelde kan worden toegerekend.
Tweede fase: billijkheidscorrectie; herverdeling van de schade ‘indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist’. De billijkheidscorrectie wordt niet toegepast, maar toch laat het hof zich uit over deze tweede fase: zelfs indien aangenomen zou dienen te worden dat op een of meer van de door Het Lamoen c.s. aangevoerde 108
gronden sprake zou zijn van substantiële eigen schuld aan de zijde van Wijngaard, is het hof van oordeel dat op grond van de billijkheid, gelet op de uiteenlopende mate van verwijtbaarheid van de aan Wijngaard en Het Lamoen c.s. toe te rekenen fouten en/of omstandigheden, de volledige schade ten laste van Het Lamoen c.s. gebracht dient te worden (r.o. 2.19). Is een of beide partijen verzekerd tegen de schade?
Wijngaard was voor haar ziektekosten verzekerd bij Zilveren Kruis Ziekenfonds. Het is niet bekend of Het Lamoen verzekerd was voor de ontstane schade.
109
Nummer 20 Jurisprudentieonderzoek Essentie Rechtbank ‘s-Gravenhage 5 december 2012, RAV 2013, 39 Inzake de hoofdzaak met zaak-/rolnr. 415892/ HA ZA 12-409, Centrale Zorgverzekeraars Groep Zorgverzekeraar UA, Centrale Groep Aanvullende Verzekering Zorgverzekeraar U.A., Ohra Zorgverzekeringen N.V., Ohra Ziektekostenverzekeringen N.V., te Tilburg: de zorgverzekeraar genoemd tegen Manege Pretfort. Na afloop van de paardrijles, wanneer een 7-jarig meisje het les-paard terug naar stal brengt, krijgt zij van een ander les-paard dat voor haar naar de stal loopt een trap in haar buik. Het beroep op eigen schuld wordt verworpen, omdat naar het oordeel van de rechtbank de les-overeenkomst niet impliceert dat ook het toebrengen van schade na de les en door een ander les-paard als ‘niet onverwacht’ moet worden beschouwd en daarmee op grond van eigen schuld voor rekening van het meisje zou dienen te blijven. De rechtbank beperkt hiermee de reikwijdte van het arrest Nieuw Amstelland HR 25-10-2002, NJ 2004 556. Bijzonderheden Eigen schuld van het meisje wordt niet aangenomen; de rechter motiveert niet op welk punt dit niet wordt aangenomen. Is dit omdat er geen causaal verband bestaat tussen de omstandigheid van de benadeelde en de ontstane schade of omdat de omstandigheid niet aan de benadeelde kan worden toegerekend? De rechtbank geeft aan wat er met de vergoedingsplicht zou gebeuren als de eigen schuld wel zou worden aangenomen: ‘de rechtbank oordeelt dat de leeftijd van het meisje meebrengt dat toepassing van de billijkheidscorrectie er toe leidt dat zij haar schade volledig vergoed krijgt’. Hierbij verwijst de rechtbank naar de vaste rechtspraak en met name HR 8 december 1989, NJ 1990, 778 (Lars Rurӧde). Eerste fase: causale verdeling; vaststelling in welke mate de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Uitsluitend niet normatieve omstandigheden mogen worden meegewogen in de eerste fase 1. Is er causaal verband (art. 6:98 BW) tussen de omstandigheid van de benadeelde en de ontstane schade(gevolg)? 2. Kan deze omstandigheid aan de benadeelde worden toegerekend? Zo ja, op welke grond? 3. In welke mate heeft de aan de benadeelde toegerekende omstandigheid tot de schade bijgedragen, in vergelijking tot de bijdrage van de aangesprokene? Wordt de causale verdeling weergegeven? Tussenconclusie: Heeft de rechter de eerste fase van art. 6:101 BW in overeenstemming met het eerste hoofdstuk van mijn onderzoek toegepast? Hierbij wordt aandacht besteed aan de omstandigheden die de rechter van belang
De omstandigheden die in deze uitspraak een rol spelen hieronder opsommen met verwijzing naar de rechtsoverweging. -
-
Nee, omdat de rechter het eigen schuld verweer al eerder verwerpt. Nee, de rechter loopt geen van de bovenstaande punten langs. Hij oordeelt door middel van een verwijzing naar het arrest Nieuw Amstelland dat er geen sprake is van eigen schuld van het meisje.
110
achtte.
Het zou overzichtelijker en in overeenstemming met mijn onderzoek zijn geweest als hij had aangegeven op welk punt het eigen schuld verweer strandde. Is dit omdat er geen causaal verband bestaat tussen het volgen van een paardrijles en de schade die na de paardrijles is opgelopen? De rechter geeft aan dat er geen sprake is van eigen schuld, omdat het meisje de schade niet opliep als gevolg van de eigen energie van haar les-paard, maar door een trap van een paard dat in de les door een andere leerling bereden werd. Hiervoor acht de rechtbank ook van belang dat de schade is veroorzaakt nadat zij de bak had verlaten, dus in het vervolg op de les. In de lesovereenkomst ligt niet besloten dat schadetoebrenging door de eigen energie van een ander les-paard ook als ‘niet onverwacht’ moet worden beschouwd en daarmee op grond van de billijkheidscorrectie van artikel 6:101 deels voor rekening van de benadeelde behoort te blijven (r.o. 5.8).
Tweede fase: billijkheidscorrectie; herverdeling van de schade ‘indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist’. De billijkheidscorrectie wordt niet toegepast. Toch heeft de rechter de deelregel van de jeugdige leeftijd besproken in r.o. 5.10. De leeftijd van het meisje zou meebrengen dat toepassing van de billijkheidscorrectie er toe leidt dat zij haar schade volledig vergoed krijgt, omdat zij gezien haar leeftijd een beperkt inzicht had in de ernst van het gevaar dat schuilt in de eigen energie van paarden en de mogelijke gevolgen van een trap van een paard. Hierbij verwijst de rechtbank naar de vaste rechtspraak en met name naar HR 8 december 1989, NJ 1990, 778 (Lars Rurӧde). Is een of beide partijen verzekerd tegen de schade?
De exploitante van de manege was op het moment van het ongeval verzekerd tegen aansprakelijkheid in verband met het verzorgen van paardrijlessen (r.o. 3.2 en 5.21).Benadeelde was verzekerd tegen ziektekosten op basis van een zorgverzekering en een aanvullende zorgverzekering. (r.o. 3.7).
111
Nummer 21 Jurisprudentieonderzoek Essentie Rechtbank Groningen 19 oktober 2001, Prg. 2001, 5775, Albert Mulder (hoefsmid) tegen De Gezamelijke Erfgenamen van J. Grimme (Grimme was eigenaar van de pony). Een hoefsmid krijgt een trap van een pony op het moment dat deze wegloopt; eigen schuld aan de zijdfe van de hoefsmid wordt niet aangenomen. Bijzonderheden De vragen van artikel 6:101 BW worden niet langsgelopen, zodat niet vastgesteld kan worden op welk punt de eigen schuld niet wordt aangenomen. Voorts dient te worden beoordeeld of de omstandigheden van het geval meebrengen dat de schade op grond van het bepaalde in artikel 6:101 BW geheel of gedeeltelijk voor rekening van Mulder moet blijven. De rechtbank is van oordeel dat dat niet het geval is (r.o. 4.7). Verderop in de uitspraak: Dat de pony vervolgens is gaan lopen en kort daarop de schop uitdeelde die Mulder heeft geraakt, is naar het oordeel van de rechtbank geen omstandigheid die Mulder als eigen schuld kan worden verweten (r.o. 4.7). Hierbij gaat het om de vraag of de omstandigheid dat de pony is gaan lopen en een trap heeft uitgedeeld de eigen schuld is van Mulder. De omstandigheid van Mulder die causaal heeft bijgedragen aan de schade is juist dat hij geen stap opzij heeft gedaan. Eerste fase: causale verdeling; vaststelling in welke mate de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Uitsluitend niet normatieve omstandigheden mogen worden meegewogen in de eerste fase 1. Is er causaal verband (art. 6:98 BW) tussen de omstandigheid van de benadeelde en de ontstane schade(gevolg)? 2. Kan deze omstandigheid aan de benadeelde worden toegerekend? Zo ja, op welke grond? 3. In welke mate heeft de aan de benadeelde toegerekende omstandigheid tot de schade bijgedragen, in vergelijking tot de bijdrage van de aangesprokene? Wordt de causale verdeling weergegeven? Tussenconclusie: Heeft de rechter de eerste fase van art. 6:101 BW in overeenstemming met het eerste hoofdstuk van mijn onderzoek toegepast? Hierbij wordt aandacht besteed aan de omstandigheden die de rechter van belang achtte.
De omstandigheden die in deze uitspraak een rol spelen hieronder opsommen met verwijzing naar de rechtsoverweging. -
-
Nee, de rechter heeft geen van bovenstaande punten langsgelopen, ook de omstandigheid aan de zijde van Mulder is niet genoemd. Hierdoor is het niet duidelijk op welke punt de eigen schuld van de hoefsmid niet wordt aangenomen.
Tweede fase: billijkheidscorrectie; herverdeling van de schade ‘indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist’. Over de billijkheidscorrectie wordt niet gesproken. 112
Is een of beide partijen verzekerd tegen de schade?
Het is niet bekend of beide partijen wel of niet verzekerd waren voor de schade.
113
Nummer 22 Jurisprudentieonderzoek Essentie Hof Amsterdam 3 februari 2005, VR 2005, 63, A.E.G. Bos tegen de Amsterdamse manege B.V. Tijdens een groepspaardrijles in de manege valt een beginnende amazone van haar paard. De manege treft geen verwijt. Verdeling van de schade over beide partijen hangt af van de inhoud van de overeenkomst en de overige omstandigheden. Het hof volgt hierbij Hoge Raad 25 oktober 2002, NJ 2004, 556. Bijzonderheden Er wordt enkel ingegaan op het feit dat het onberekenbare gedrag van het paard- dat immers in het kader van de paardrijlesovereenkomst niet onverwacht is- in zoverre voor risico van Bos is en aan haar moet worden toegerekend (r.o. 2.6). De vraag of de omstandigheid aan Bos kan worden toegerekend wordt niet beantwoord. De rechter geeft niet duidelijk aan dat de billijkheidscorrectie wordt toegepast. Eerste fase: causale verdeling; vaststelling in welke mate de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Uitsluitend niet normatieve omstandigheden mogen worden meegewogen in de eerste fase 1. Is er causaal verband (art. 6:98 BW) tussen de omstandigheid van de benadeelde en de ontstane schade(gevolg)? 2. Kan deze omstandigheid aan de benadeelde worden toegerekend? Zo ja, op welke grond?
3. In welke mate heeft de aan de benadeelde toegerekende omstandigheid tot de schade bijgedragen, in vergelijking tot de bijdrage van de aangesprokene? Wordt de causale verdeling weergegeven? Tussenconclusie: Heeft de rechter de eerste fase van art. 6:101 BW in overeenstemming met het eerste hoofdstuk van mijn onderzoek toegepast? Hierbij wordt aandacht besteed aan de omstandigheden die de rechter van belang achtte.
De omstandigheden die in deze uitspraak een rol spelen hieronder opsommen met verwijzing naar de rechtsoverweging. Aan deze vraag wordt geen aandacht besteed. Er wordt vanuit gegaan dat het causaal verband wel aanwezig is. Deze vraag wordt niet beantwoord, enkel wordt ingegaan op het feit dat het onberekenbare gedrag van het paard- dat immers in het kader van de paardrijlesovereenkomst niet onverwacht is- in zoverre voor risico van Bos is en aan haar moet worden toegerekend (r.o. 2.6). Dit is geen omstandigheid die aan de benadeelde kan worden toegerekend, dus de vraag wordt niet beantwoord. -
Ja, de schade moet voor 50% voor rekening van Bos blijven (r.o. 2.6). Nee, de drie punten worden door de rechter overgeslagen. Daarbij worden de omstandigheid aan de zijden van de benadeelde en de aangesprokene niet genoemd. Het is wel in overeenstemming met het eerste hoofdstuk van mijn onderzoek dat het resultaat van de causale verdeling wordt weergegeven.
114
Tweede fase: billijkheidscorrectie; herverdeling van de schade ‘indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist’. Op welke grond wordt de billijkheidscorrectie toegepast?
Welke omstandigheden heeft de rechter meegewogen bij de billijkheidscorrectie?
Heeft de rechter rekening gehouden met deelregels als deze van toepassing waren? Is de vergoedingsplicht herverdeeld? Zo ja, om welke reden(en) is dit gebeurd? Zo nee, waarom is de vergoedingsplicht niet herverdeeld? Tussenconclusie: Heeft de rechter de tweede fase van art. 6:101 BW in overeenstemming met het eerste hoofdstuk van mijn onderzoek toegepast? Hierbij wordt aandacht besteed aan de omstandigheden die de rechter van belang achtte.
Is een of beide partijen verzekerd tegen de schade?
Dit wordt niet genoemd, de rechter geeft niet duidelijk aan dat de billijkheidscorrectie wordt toegepast. Doordat in de uitspraak de gronden van billijkheid wordt genoemd (r.o. 2.6), valt af te leiden dat de billijkheidscorrectie wordt toegepast. -Aard van de overeenkomst -Inhoud van de overeenkomst -(Overige) feiten en omstandigheden van het geval (r.o. 2.6). Deze waren niet van toepassing. De vergoedingsplicht is niet herverdeeld, omdat de omstandigheden volgens de rechter niet nopen tot een andere schadevergoeding op gronden van billijkheid (r.o. 2.6). Nee, de rechter geeft niet aan dat de billijkheidscorrectie wordt toegepast en op welke grond deze wordt toegepast. In overeenstemming met het eerste hoofdstuk van mijn onderzoek geeft de rechter aan welke omstandigheden hij heeft meegewogen bij de billijkheidscorrectie en geeft hij het resultaat van de billijkheidscorrectie weer.
De manege was ten tijde van het ongeval verzekerd tegen de schade. Onbekend is of Bos was verzekerd tegen de ontstane schade (r.o. 2.4).
115
Nummer 23 Jurisprudentieonderzoek Essentie Rechtbank Midden-Nederland 5 juni 2013, zaaknummer C/16/338124 Letselschademagazine, Wettelijke vertegenwoordigers van hun minderjarige dochter X tegen Achmea Schadeverzekeringen N.V. (Verzekeringsregres) Een meisje van twaalf jaar stapt tijdens een buitenrit van de pony af, om deze te begeleiden door een stroompje. Tijdens deze begeleiding stapte de pony opzij en wordt het meisje omvergelopen, waardoor zij haar arm breekt en hieraan blijvend letsel ondervindt. Bijzonderheden De omstandigheid wordt vanwege de leeftijd van benadeelde X niet aan haar toegerekend; toch besteedt de rechter aandacht aan de vraag wat er gebeurd zou zijn als de omstandigheid wel aan haar kon worden toegerekend. Eerste fase: causale verdeling; vaststelling in welke mate de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen. Uitsluitend niet normatieve omstandigheden mogen worden meegewogen in de eerste fase 1. Is er causaal verband (art. 6:98 BW) tussen de omstandigheid van de benadeelde en de ontstane schade(gevolg)?
2. Kan deze omstandigheid aan de benadeelde worden toegerekend? Zo ja, op welke grond?
3. In welke mate heeft de aan de benadeelde toegerekende omstandigheid tot de schade bijgedragen, in vergelijking tot de bijdrage van de aangesprokene? Wordt de causale verdeling weergegeven? Tussenconclusie: Heeft de rechter de eerste fase van art. 6:101 BW in overeenstemming met het
De omstandigheden die in deze uitspraak een rol spelen hieronder opsommen met verwijzing naar de rechtsoverweging. Ja, de schade is naar het oordeel van de rechtbank mede door een omstandigheid aan de zijde van X veroorzaakt. Dit is de omstandigheid dat X vrijwillig en met toestemming van de eigenaar van de pony, de buitenrit heeft gemaakt en dat zij de keus heeft gemaakt om af te stijgen en de pony aan de hand door het stroompje te leiden (r.o. 4.8). Nee, de omstandigheden aan de zijde van X die hebben bijgedragen tot het ontstaan van het ongeval zijn gelet op haar leeftijd niet aan X toe te rekenen (r.o. 4.8.7.). Uit de hiervoor aangehaalde jurisprudentie alsmede uit de parlementaire geschiedenis van art. 6:101 BW volgt dat van een kind, in verband met zijn/haar leeftijd, slechts een beperkt inzicht in gevaar en een beperkt vermogen zich naar dat inzicht te gedragen mag worden verwacht. Zijn/haar gedraging kan hem/haar slechts onder bepaald omstandigheden worden toegerekend, zoals verwijtbaarheid. (r.o. 4.8.5.), -
De eerste twee stappen zijn in overeenstemming met het eerste hoofdstuk van mijn onderzoek 116
eerste hoofdstuk van mijn onderzoek toegepast? Hierbij wordt aandacht besteed aan de omstandigheden die de rechter van belang achtte.
toegepast. Doordat is geoordeeld dat er geen sprake is van toerekenbaarheid aan de zijde van X hoeven de vragen met betrekking tot de causaliteitsafweging of de toepassing van de billijkheidscorrectie niet te worden beantwoord (r.o. 4.8.7). Dit is eveneens in overeenstemming met het eerste hoofdstuk van mijn onderzoek. Het is niet in overeenstemming met de Parlementaire Geschiedenis dat de rechter heeft geoordeeld dat de omstandigheid niet aan X kan worden toegerekend vanwege haar jeugdige leeftijd.224
Tweede fase: billijkheidscorrectie; herverdeling van de schade ‘indien de billijkheid dit wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist’. Zoals hierboven wordt aangegeven wordt de billijkheidscorrectie niet toegepast. De rechter geeft wel aan wat er zou gebeuren met de vergoedingsplicht als de omstandigheid wel aan X zou moeten worden toegerekend: dan leidt toepassing van de billijkheidscorrectie ertoe dat de schade toch volledig door de eigenaar van de pony, althans Interpolis, gedragen dient te worden. In dat geval zal de leeftijd van X en de gevolgen daarvan ten aanzien van het kunnen inschatten van gevaar en de gevolgen van verwezenlijking van risico’s een doorslaggevende rol spelen bij de beantwoording van de vraag of op basis van de billijkheid een andere verdeling van schade plaats moet vinden (r.o. 4.9). Is een of beide partijen verzekerd tegen de schade?
De ouders van X hadden een aansprakelijkheidsverzekering (r.o. 2.6). Bepaald wordt dat Interpolis de schade (100%) rechtstreeks aan de ouders van X dient te voldoen.
224
Parl. Gesch. Boek 6, p. 352, in dezelfde lijn Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II*2009, nr. 108, Boonekamp (Schadevergoeding), art. 6: 101 BW, aant. 12.5, Keirse 2003, p. 101 en Van Wassenaer van Catwijck & Jongeneel 1995, p. 37. Gepleit is er in de literatuur om gedragingen van kinderen nimmer als eigen schuld aan hen toe te rekenen, door T. Hartlief en R.P.J.L. Tjittes, VR 1991/1 en C.J.H. Brunner in zijn noten onder NJ 1990/778 en NJ 1991/720.
117