M200902
R e v i e w i nk o m e ns v a n o nd e r ne m e r s
Bram van der Linden Paul Vroonhof Mickey Folkeringa Zoetermeer, januari 2009
Dit onderzoek maakt deel uit van het programmaonderzoek MKB en Ondernemerschap, dat wordt gefinancierd door het Ministerie van Economische Zaken.
Voor alle informatie over MKB en Ondernemerschap: www.ondernemerschap.nl
De verantwoordelijkheid voor de inhoud berust bij EIM bv. Het gebruik van cijfers en/of teksten als toelichting of ondersteuning in artikelen, scripties en boeken is toegestaan mits de bron duidelijk wordt vermeld. Vermenigvuldigen en/of openbaarmaking in welke vorm ook, alsmede opslag in een retrieval system, is uitsluitend toegestaan na schriftelijke toestemming van EIM bv. EIM bv aanvaardt geen aansprakelijkheid voor drukfouten en/of andere onvolkomenheden.
The responsibility for the contents of this report lies with EIM bv. Quoting numbers or text in papers, essays and books is permitted only when the source is clearly mentioned. No part of this publication may be copied and/or published in any form or by any means, or stored in a retrieval system, without the prior written permission of EIM bv. EIM bv does not accept responsibility for printing errors and/or other imperfections.
Inhoudsopgave
1
Inleiding
5
2
Inkomen zelfstandige ondernemers en dga's
6
2.1
Gehanteerde ondernemersdefinitie
6
2.2
Operationalisering van enkele gehanteerde begrippen
6
2.3
Karakteristieke kenmerken inkomen ondernemers
7
2.4
Inkomenspositie en -ontwikkeling ondernemers 2.4.1 2.4.2 2.4.3 2.4.4 2.4.5 2.4.6 2.4.7
Inkomen zelfstandigen Inkomen dga's Vergelijking inkomen zelfstandigen en dga's Vergelijking pensioenopbouw zelfstandigen en dga's Inkomensverschillen naar demografische kenmerken en sector Vergelijking starters en gevestigde zelfstandigen Ondernemers met lage inkomens
8 8 9 10 10 11 14 15
2.5
Vergelijking inkomen zelfstandigen en werknemers
17
3
Ontwikkeling relevante wet- en regelgeving
19
3.1
Inleiding
19
3.2
Ondernemersfaciliteiten
19
3.2.1 3.2.2 3.2.3
19 20 20
Zelfstandigenaftrek Fiscale oudedagsreserve (FOR) Kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA)
3.3
Wijzigingen wet- en regelgeving 2008
3.4
Belangrijke wijzigingen wet- en regelgeving tot 2008
22
3.4.1 3.4.2 3.4.3 3.4.4 3.4.5
22 22 22 23 23
Wet Werken aan winst (2007) Nieuwe zorgverzekering curatieve zorg (2006) Hervorming van WAO-stelsel: WAO wordt WIA (2006) Afschaffing fiscale faciliëring VUT en prepensioen (2006) Afschaffing WAZ (2004)
21
4
Kwaliteit ondernemerschap
25
4.1
Kwaliteit ondernemerschap in relatie tot inkomen ondernemers
25
4.2
Aantal starters
25
4.3
Overleving en faillissementen
25
4.4
Ondernemingsplan en voorbereiding op ondernemerschap
26
4.5
Is er reden tot zorg over de kwaliteit van ondernemerschap?
26
5
Conclusies en aanbevelingen
27
Bronnen
30
3
1
Inleiding
Een toenemende populariteit van ondernemerschap, die zich onder meer uit in een sterk stijgend aantal starters, lijkt gepaard te gaan met een relatieve daling van het besteedbaar inkomen van ondernemers. Hoe komt dat, en moeten aan dit verschijnsel beleidsmatige consequenties verbonden worden? EIM is een toonaangevend kennisinstituut op het terrein van ondernemerschap en MKB. EIM voert al jaren een grootschalig onderzoeksprogramma uit waarbinnen diverse thema's op dit terrein worden behandeld. Een belangrijk thema binnen het programma is de inkomenspositie en -ontwikkeling van ondernemers, waarnaar dan ook veel onderzoek verricht is in de afgelopen jaren. Dit rapport geeft een overzicht van het door EIM verrichte onderzoek naar de inkomens van zelfstandige ondernemers en trekt daaruit overkoepelende conclusies. Vervolgens worden daarop aanbevelingen voor ondernemerschapsbeleid gebaseerd. Over de hoogte en de verwachte ontwikkeling van het bruto-inkomen en het besteedbaar inkomen van ondernemers wordt door EIM jaarlijks gepubliceerd in Kleinschalig Ondernemen. Het bruto-inkomen verschaft informatie over het winstniveau en eventuele andere inkomensbronnen. Het besteedbaar inkomen is een belangrijke maatstaf om welvaart van burgers uit te drukken. Het kan als maatstaf dienen voor de vergelijking van de welvaartspositie van verschillende groepen (zoals werknemers, zelfstandige ondernemers en uitkeringsgerechtigden) in de samenleving. Het verschil tussen bruto- en netto-inkomen is met name afhankelijk van het gevoerde fiscale beleid, en daarmee relevant voor beleid dat zich richt op het stimuleren van ondernemerschap. De overige rapportages waarop teruggeblikt wordt, gaan over inkomensontwikkelingen in de loop der jaren, vergelijkingen met inkomens van werknemers, vergelijkingen tussen verschillende typen zelfstandige ondernemers en een overzicht van de verschillende overheidsmaatregelen die invloed hebben (gehad) op het ondernemersinkomen. De opbouw van deze minirapportage is als volgt. Na dit eerste, inleidende hoofdstuk zal in hoofdstuk 2 ingegaan worden op de inkomens en inkomensontwikkeling van zelfstandige ondernemers en directeuren-grootaandeelhouders (dga's). In datzelfde hoofdstuk is ook een deel gewijd aan een vergelijking tussen de inkomens van zelfstandige ondernemers en werknemers. Hoofdstuk 3 geeft een overzicht van huidige en vroegere wetgeving, die van invloed is (geweest) op het inkomen van zelfstandige ondernemers. Tot slot gaat hoofdstuk 4 in op de kwaliteit van ondernemerschap. Daarbij gaat het om vragen als: Hoe is de kwaliteit van ondernemerschap te meten? Is er sprake van een achteruitgang in de kwaliteit van ondernemerschap in de loop van de tijd? Welke invloed heeft een afname van de kwaliteit van ondernemerschap op de hoogte van het inkomen van zelfstandigen? Het rapport wordt afgesloten met een hoofdstuk waarin de voornaamste bevindingen op een rijtje gezet worden, waarop enkele kanttekeningen bij het gevoerde ondernemerschapsbeleid gebaseerd worden.
5
2
Inkomen zelfstandige ondernemers en dga's
2.1
Gehanteerde ondernemersdefinitie Een zelfstandig ondernemer is een eigenaar van een onderneming zonder rechtspersoonlijkheid die voor eigen rekening en risico de onderneming drijft. In het navolgende is een zelfstandige een persoon die winst uit onderneming opvoert op het aangifteformulier voor de IB1. Het gaat daarbij om eenmanszaken, vennootschappen onder firma en maatschappen. Kenmerk is dat er geen onderscheid bestaat tussen het privévermogen van de ondernemer en het ondernemingsvermogen. Bedrijfswinsten van dergelijke ondernemingen worden onder de IB belast. De verwachting is dat het aantal zelfstandigen in het MKB in 2008 volgens de gehanteerde definitie ruim 929.000 bedraagt. Naast zelfstandigen kunnen directeuren-grootaandeelhouders2 ofwel dga's als ondernemer beschouwd worden. Dga's zijn directeuren/eigenaren van ondernemingen met rechtspersoonlijkheid, meestal BV's. In hun geval is er wel sprake van een scheiding tussen privévermogen van de ondernemer en ondernemingsvermogen van de BV. Dga's zijn gedefinieerd als personen die loon van de directeur BV ontvangen en die niet verplicht verzekerd zijn voor werknemersverzekeringen. Dga's kunnen zichzelf ook belonen in de vorm van uitgekeerd dividend. Ondernemingswinst wordt binnen de vennootschapsbelasting (Vpb) belast en de vergoedingen aan de dga binnen de inkomstenbelasting (IB).
2.2
Operationalisering van enkele gehanteerde begrippen Een starter kan gedefinieerd worden als een persoon, die - als zelfstandige - met een nieuwe activiteit een onderneming start voor eigen rekening en risico. Dit met als doel om op lange termijn een gezonde en levensvatbare bedrijfsvoering te creëren. Dit begrip wordt als volgt geoperationaliseerd: een persoon wordt als startende ondernemer beschouwd wanneer deze voor het eerst gebruik maakt van startersaftrek. Zelfstandige ondernemers zijn in verschillende categorieën in te delen. Het criterium kan bijvoorbeeld zijn de hoeveelheid tijd die zij steken in hun onderneming. Er kan een driedeling gehanteerd worden wat betreft tijdbesteding van zelfstandigen3: − Voltijdzelfstandigen worden gekenmerkt doordat ze 40 uur of meer per week in de onderneming steken en het inkomen relatief belangrijk vinden. − Bij deeltijdondernemerschap gaat het om personen die een onderneming drijven en daar geen volledige werkweek aan besteden. In de resterende tijd verrichten zij geen betaalde arbeid. Deeltijdondernemerschap biedt onder andere de mogelijkheid tot het combineren van arbeid en zorgtaken. − Hybride ondernemers zijn ondernemers die naast inkomsten uit hun onderneming ook inkomsten genereren uit arbeid in loondienst (parttime). De laatste jaren neemt het aandeel hybride ondernemers toe. Het belangrijkste kenmerk van deze groep is het risicomijdende gedrag dat zij vertonen. Zij houden im-
6
1
Zie Folkeringa en De Jong-'t Hart, 2007.
2
Zie Folkeringa en De Jong-'t Hart, 2007.
3
Zie o.a. Vroonhof, Verhoeven en Folkeringa, 2005, blz. 25.
mers een vaste baan in loondienst achter de hand en dit biedt - ongeacht het succes van hun eigen onderneming - inkomenszekerheid. Ook zijn zij vaak via hun werkgever verzekerd tegen werkloosheid en arbeidsongeschiktheid en voor hun oude dag. Het gemiddelde belang van inkomsten uit dienstbetrekking neemt de laatste jaren sterk toe. Ter illustratie: in 2008 bestaat het totale bruto-inkomen voor starters voor circa 22% uit looninkomsten. Het aantal ondernemers dat binnen een kalenderjaar zowel winst uit onderneming als loon uit dienstbetrekking genereert, is in de periode 1977-1998 toegenomen van 19% tot 32%. In 2005 waren er 255.000 hybride ondernemers, wat overeenkomt met 30% van het totale aantal zelfstandigen. Het aandeel hybride ondernemers lijkt daarmee te stagneren. Het blijkt dat, wanneer de activiteiten als zelfstandige in grote mate overeenkomen met de activiteiten van de baan in loondienst, men vaak kiest voor een directe (volledige) start van een onderneming. Wanneer er weinig raakvlak met activiteiten van de baan uit loondienst is, kiest men vaak voor een hybride start van een onderneming.
2.3
Karakteristieke kenmerken inkomen ondernemers Het inkomen dat ondernemers genereren, herbergt drie wezenlijke kenmerken. Deze kenmerken worden in het vervolg aangestipt.
I nk o me n va n on de rn e me r s he ef t me e rd e r e f unc t ie s Het (winst)inkomen kan door een ondernemer niet puur en alleen aangewend worden voor consumptieve doelen c.q. opbouw van persoonlijk vermogen. Dit inkomen uit winst van de onderneming heeft ook een investerings- en reserveringsfunctie om de groei en continuïteit van de onderneming te waarborgen. Het belang van winstinhouding is met name voor zelfstandigen erg groot, aangezien zij minder gemakkelijk extern vermogen aantrekken1. Banken hebben daarvoor vaak te weinig zicht op de financiële positie van het bedrijf. Dat komt door het ontbreken van openbare informatieverplichtingen (in tegenstelling tot bijvoorbeeld (grote) BV's).
I nk o me n va n on de rn e me r s f luc tu ee r t Het inkomen van een ondernemer is veel meer dan het inkomen van werknemers onderhevig aan fluctuaties: het inkomen van de ondernemer is immers veel meer afhankelijk van ontwikkelingen op de markt. Daarbij valt te denken aan conjuncturele ontwikkelingen en de opkomst van nieuwe concurrenten. Ondernemen brengt derhalve een financieel risico met zich mee. Over het algemeen kan gezegd worden dat dit risico groter is in de beginfase van de onderneming. Ondernemers die al langer een bedrijf runnen, zijn beter in staat risico's te spreiden.
S o c ia le z ek er he i ds p os it ie v a n on de rn e me rs w i jk t a f Voor ondernemers zijn de financiële effecten van inkomensderving door ziekte en/of arbeidsongeschiktheid veel groter dan voor werknemers. In tegenstelling tot werknemers (die hun loon gedurende een langere periode voor een groot deel doorbetaald krijgen) zijn zelfstandigen in geval van ziekte en/of arbeidsongeschiktheid aangewezen
1
Zie Folkeringa en De Jong-'t Hart, 2007.
7
op inkomensvoorzieningen die zij zelf hebben getroffen1. Na de afschaffing van de Wet Arbeidsongeschiktheid Zelfstandigen in 2004 zijn ondernemers aangewezen op particuliere verzekeringen tegen inkomensverlies als gevolg van arbeidsongeschiktheid. Veel ondernemers kiezen ervoor zich niet tegen mogelijk inkomensverlies als gevolg van arbeidsongeschiktheid (of ziekte) te verzekeren. Op dit aspect komen we later uitgebreid terug.
2.4
Inkomenspositie en -ontwikkeling ondernemers
2 . 4 . 1 I nk o me n ze l fs ta n d ig en Het inkomen van zelfstandigen is opgebouwd uit een aantal componenten. Zelfstandigen zijn voor hun levensonderhoud voor een belangrijk gedeelte afhankelijk van de winst uit hun eigen onderneming. Behalve met de winst uit onderneming kan het inkomen van zelfstandigen aangevuld worden met looninkomsten (hybride ondernemers), inkomsten uit bezittingen, uitkeringen uit inkomensvoorzieningen en overige inkomsten - zoals bijvoorbeeld alimentatie. In de periode 1981-1990 was sprake van een sterke toename van het gemiddelde inkomen van zelfstandigen. De gemiddelde winst van zelfstandigen verdubbelde toen bijna, mede door de economische groei vanaf 1983.2 De periode van hoogconjunctuur eind jaren tachtig had een gunstige invloed op het inkomen van zelfstandigen (alsook op dat van werknemers). In 1990 zette een sterk dalende trend in van het gemiddelde besteedbare inkomen, in reële termen (zie figuur 1). De periode 1990-2005 liet een totale daling zien van het gemiddelde besteedbare inkomen met 30%. Verschillende trends zijn van invloed op dit dalende ondernemersinkomen. Genoemd kunnen worden in dat verband: de toenemende arbeidsparticipatie van vrouwen, de opkomst van deeltijd- en hybride ondernemerschap, het toenemende aantal starters, individualiseringspatronen, de ICTrevolutie en de toegenomen concurrentie. Belangrijke andere trends in deze periode zijn de toename van het belang van fiscale ondernemersfaciliteiten en de toename van de inkomensongelijkheid onder starters. De periode 2001-2004 werd gekenmerkt door een situatie van laagconjunctuur. Daardoor waren de gemiddelde winsten van zelfstandige ondernemers (en de vergoedingen voor dga's) in die periode dan ook relatief laag. In die periode slonk het gemiddelde besteedbare inkomen in reële termen met 14%. Met name de sectoren handel (afname van 11%) en horeca (afname van 16%) zagen de winst uit hun onderneming in de periode 2001-2004 fiks teruglopen vanwege de teruglopende particuliere consumptie. Alleen zelfstandige ondernemers in de financiële dienstverlening (+10%) en in de zorg (+5%) konden in termen van winst groeien in de betreffende periode - met name vanwege de vergrijzing die de vraag naar zorg opdrijft. In 2005 lijkt de dalende trend een halt te worden toegeroepen: het gemiddelde inkomen steeg dat jaar met meer dan 10%. De hoogte van het gemiddeld besteedbare inkomen van zelfstandigen was in dat jaar circa € 22.600 (winstdefinitie).
8
1
Zie Folkeringa en De Jong-'t Hart, 2007.
2
Zie Folkeringa en Vroonhof, 2002.
figuur 1
Besteedbaar inkomen zelfstandigen en dga's, in indexcijfers, 1990-2005
120
1990=100, in euro's 2005
100
80
60
40
20
05 20
20
04
03 20
02 20
00
01 20
99
zelfstandigen
20
19
98 19
97 19
95
94
96 19
19
19
93 19
19
92
91 19
19
90
0
dga
Bron: Inkomenspanelonderzoek CBS, bewerking EIM.
De ramingen van EIM voor 2008 laten zien dat voor 2008 een winsttoename van 2,25% wordt verwacht1. De winstgevendheid van het MKB ontwikkelt zich voorspoedig dankzij een gunstige afzetontwikkeling en een goede kostenbeheersing. Het totale bruto-inkomen bestaat voor ongeveer 22 procent uit looninkomsten. Voor 2008 wordt een toename van 2,75 procent verwacht, als gevolg van de gunstige winstverwachtingen. Door enkele lastenverzwaringen die het kabinet heeft doorgevoerd, stijgt het gemiddelde besteedbaar inkomen (+1%) minder hard in nominale termen. Het gaat hier bijvoorbeeld om de verhoging van de AWBZ-premie, de verhoging van het tarief van de tweede schijf in de inkomstenbelasting en de verhoging van het inkomensafhankelijke deel van de zorgpremie. De inflatie in acht genomen (2,25 procent in 2008) betekent dit dat zelfstandigen er in reële termen bijna 1,5% op achteruitgaan. 2 . 4 . 2 I nk o me n dga 's A l g em e en Het inkomen van dga's bestaat voor een groot gedeelte uit inkomen uit arbeid: een dga verricht werkzaamheden binnen de BV tegen een vergoeding, die verband houdt met de bedrijfsuitkomsten. Deze vergoeding wordt geschaard onder inkomen uit arbeid en de dga heeft een sterke hand in het bepalen van de hoogte van deze vergoeding - afhankelijk van het financiële resultaat van de onderneming. Naast de vergoeding die dga's ontvangen uit de ondernemingswinst, hebben zij ook omvangrijke inkomsten uit vermogen (vooral dividend en aandelen). In 2008 telt Nederland ongeveer 200.000 dga's. Het zijn met name zelfstandigen met een hoog (verwacht) winstniveau die tot de populatie dga's toetreden; bij een hoog
1
Zie Folkeringa, 2008. De ramingen uit dit rapport voor 2008 zijn gemaakt op basis van gegevens uit mei 2008. Het effect van de recente kredietcrisis op het inkomen is daarbij dus niet meegenomen. Het effect hiervan is in 2008 waarschijnlijk nog beperkt.
9
winstniveau wordt het namelijk fiscaal aantrekkelijk om voor de BV- of NV-rechtsvorm te kiezen. Het gemiddelde inkomen van dga's kende net zoals dat van zelfstandigen een sterke daling in de periode 1990-2005 (zie figuur 1). De totale afname van dit inkomen in reele termen bedroeg 30% over deze periode. Als gekeken wordt naar het besteedbare inkomen valt op dat oudere dga's er sterker dan gemiddeld op achteruit zijn gegaan in de periode 2001-2004. Binnen de groep dga's ging voorts het inkomen bij mannen er sterker op achteruit dan bij vrouwen. De EIM-ramingen voor 2008 laten zien dat de ontwikkeling van het gemiddelde brutoinkomen uit arbeid in grote lijnen de loonvoetontwikkeling volgt, met een voorziene groei van 4,25%. Er wordt ook een toename van het gemiddelde bruto-inkomen verwacht. Naast de loonontwikkeling draagt ook de ontwikkeling van de vermogens van dga's in positieve zin bij aan de hoogte van het bruto-inkomen. De inkomsten uit bezittingen nemen toe door een toename van de rente en de economische groeivertraging. Winsten worden in toenemende mate aangewend voor vermogensopbouw, ten koste van bestedingen en investeringen. In 2008 neemt het besteedbaar inkomen van dga's nauwelijks toe in nominale termen. Gecorrigeerd voor de inflatieontwikkeling is sprake van een reële afname van 2,25 procent. De lastenverzwaringen en de toenemende inkomensafhankelijkheid van de zorgpremie in combinatie met de stijgende lonen zorgen voor een drukkend effect op het gemiddelde besteedbaar inkomen van dga's. 2 . 4 . 3 V e r g el i jk i ng i nk o m en ze l fs ta n d ig en e n dga 's In 2004 lag het besteedbaar inkomen van dga's meer dan anderhalf keer zo hoog als het besteedbaar inkomen van zelfstandigen. Dit beeld komt ook naar voren uit gegevens van de jaren daaraan voorafgaand. Ter illustratie: in 2004 was het gemiddeld besteedbare inkomen van dga's circa € 37.000, terwijl het gemiddeld besteedbare inkomen van zelfstandigen slechts circa € 20.000 bedroeg. Een belangrijke reden voor dit inkomensverschil is dat vooral ondernemers met grotere bedrijven en hogere winsten uit fiscaal oogpunt voor de BV-rechtsvorm kiezen. Daarnaast spelen overigens ook niet-fiscale redenen een rol in de keuze voor een BV-rechtsvorm, zoals zeggenschap en aansprakelijkheid. Dga's hebben in vergelijking met zelfstandigen betrekkelijk weinig aftrekposten: de ondernemersfaciliteiten - deze zullen in hoofdstuk 3 nader toegelicht worden - gelden niet voor dga's. Omdat het gemiddelde inkomensniveau van dga's hoger is dan dat van zelfstandige ondernemers, moeten ze in verhouding meer inkomstenbelasting afdragen vanwege de progressieve belastingtarieven: de gemiddelde belasting- en premiedruk1 bedraagt voor zelfstandigen in 2008 34,2%, terwijl deze voor dga's 37,4% bedraagt. Deze vergelijking heeft overigens alleen betrekking op de IB-sfeer en is dus exclusief de Vennootschapsbelasting in het geval van dga's. 2 . 4 . 4 V e r g el i jk i ng p en s io en opb ou w z e lfs ta n d ig en en d ga 's 2 Ook ten aanzien van het aspect pensioenopbouw van ondernemers wordt een onderverdeling gemaakt naar dga's en zelfstandigen. Op het gebied van pensioenopbouw is
10
1
De gemiddelde belasting- en premiedruk is gelijk aan de som van de premies volksverzekeringen en inkomstenbelasting als percentage van het totaal belastbaar inkomen.
2
Zie Bangma, 2006.
deze onderverdeling ook relevant, aangezien de (fiscale) mogelijkheden tot pensioenopbouw voor zelfstandigen en dga's sterk verschillen. Het blijkt dat in 2006 circa de helft van de ondernemers verwachtte dat de pensioenvoorziening (ruim) voldoende zou zijn op de pensioendatum. Binnen de groep dga's gaf 90% aan een pensioen op te bouwen, terwijl binnen de groep zelfstandigen slechts de helft een pensioen opbouwde. Ook de wijze van pensioenopbouw verschilt: twee derde van de dga's bouwt zijn pensioen op via een verzekeraar of pensioenfonds, terwijl iets minder dan een kwart van de dga's zijn pensioenopbouw in eigen beheer houdt of via een aparte BV regelt. Ook houden relatief veel dga's privé beleggingen aan met het oog op een toekomstig pensioen. Binnen de groep zelfstandigen wordt de (pensioen)verzekeraar het vaakst ingeschakeld voor de pensioenopbouw, terwijl minder dan een kwart van de zelfstandigen beleggingen bij een bank aanhoudt met het oog op toekomstig pensioen. Ondernemers laten zich bij het aangaan van pensioenverplichtingen sterk leiden door het advies van externen, zoals accountants en tussenpersonen. 2 . 4 . 5 I nk o me nsv e rs ch i l l en na a r d emo g ra f i sch e k en me r k e n en se ct o r De startende ondernemers in de jaren negentig wijken in sterke mate af van de startende ondernemers in de periode daaraan voorafgaand. Wat betreft leeftijd is er niet alleen een tendens om op jongere leeftijd een bedrijf te starten, maar zetten ook ouderen vaker dan voorheen een eigen bedrijf op. Daarnaast is ook het aandeel vrouwelijke ondernemers toegenomen. Dit aandeel is gestegen van 17% in 1990 naar 31% in 2004. Mede door overheidsbeleid en sociaal-culturele ontwikkelingen zetten meer vrouwen in de 21e eeuw een eigen bedrijf op. Ook zien we een toename van de populariteit van ondernemerschap bij allochtonen. In dit deel zullen enkele demografische kenmerken van zelfstandige ondernemers en dga's kort aan bod komen in de context van hun inkomen(sontwikkeling): leeftijd, geslacht, herkomst en leefsituatie. Ook zal apart gekeken worden naar mogelijke sectorale verschillen in inkomens van zelfstandigen en dga's.
11
Tabel 1
Besteedbaar inkomen (in euro's) zelfstandigen en dga's, naar een aantal demografische kenmerken, 2004
demografische groep leeftijd
geslacht
herkomst
zelfstandigen
dga
24 of jonger
15.400
11.400
25-34
17.500
31.400
35-44
19.600
35.100
45-54
22.000
35.200
55 of ouder
21.800
42.000
man
22.300
41.700
vrouw
15.900
22.000
Nederland
20.600
37.300
Indonesië
23.100*
34.600
Duitsland en België
23.400
36.100
Overige westerse
17.900
36.100
Turkije en Marokko
16.800
24.500
Overige niet-
17.900
24.300
landen
westerse landen
* Cijfer 2003. Cijfer voor 2004 is onbetrouwbaar wegens te weinig waarnemingen. Bron: Inkomenspanelonderzoek CBS, bewerking EIM.
L ee ft i j d: O u d er e on d ern em e rs r e la ti e f r i jk Het inkomen neemt duidelijk toe naarmate ondernemers ouder zijn. De verklaring hiervoor ligt voor de hand: oudere ondernemers hebben doorgaans meer ervaring en beter ontwikkelde capaciteiten. Bovendien hebben zij hun plaats op de afzetmarkt reeds veroverd en dientengevolge relevante netwerken en klantencontacten opgebouwd. Een ander opvallend punt is dat het besteedbaar inkomen van oudere zelfstandige ondernemers1 (55+'ers) niet hoger is dan van hun collega's in de leeftijdscategorie 45-55 jaar. Wel is er gemiddeld sprake van een (positief) verschil als rekening gehouden wordt met de vermogenspositie.
G e sl a ch t: I nk om en ma nn e l i jk e o nd e rn em e rs hog e r da n da t va n vr ou w e l i jk e on de rn em e rs Mannelijke ondernemers hadden in 2004 een inkomen dat gemiddeld 40% hoger lag dan dat van hun vrouwelijke 'collega's'. De verklaring is voor een groot deel te vinden in het verschillende ondernemersprofiel van mannen en vrouwen: vrouwelijke ondernemers zijn meer geneigd parttime te werken, ze hebben minder ervaring met financieel management, besteden minder tijd aan het opbouwen van een uitgebreid netwerk en zijn risicomijdender. Een ander deel van de verklaring van het inkomensverschil
1
12
Dit geldt niet voor dga's.
tussen mannelijke en vrouwelijke ondernemers is te vinden in de sectorstructuur van beide groepen ondernemers: het gemiddelde inkomensniveau van de sectoren waarin relatief veel vrouwelijke ondernemers werkzaam zijn (bijvoorbeeld detailhandel en persoonlijke dienstverlening) ligt lager dan in de sectoren met verhoudingsgewijs veel mannelijke ondernemers (bijvoorbeeld groothandel en financiële dienstverlening)1.
H e rk om st : I nk o me n n i et - we st e rs e ond e rn em e rs re la t ie f la a g Ook herkomst van een ondernemer speelt een rol in de hoogte van het inkomen. Autochtone ondernemers en ondernemers afkomstig uit België, Duitsland of Indonesië hebben in 2004 in verhouding de hoogste inkomens, terwijl ondernemers van nietwesterse afkomst - vooral Turkse en Marokkaanse ondernemers - gemiddeld het laagste besteedbare inkomen hebben. Dit hangt samen met hun prestaties: uit de Monitor Etnisch Ondernemerschap (EIM, 2004) is gebleken dat etnische starters zich minder goed voorbereiden op het ondernemerschap dan autochtone ondernemers. Ook het gemiddeld lagere opleidingsniveau van allochtonen speelt een rol. Een derde relevante belemmering is de vaak eenzijdige branchekeuze die allochtone ondernemers maken: het gaat met name om branches waar de toetredingsdrempels relatief laag zijn en de concurrentie hoog, zoals detailhandel en horeca. Andere oorzaken zijn de commercieel minder aantrekkelijke huisvestingsplaatsen, de beperkte afzetmarkt en het afzien van marktverbreding.
L ee fs it ua t i e : We l va a r tsp o si t i e a l l ee nsta a nd e ze l fs ta n d ig en a a n z i en l i jk s l ec ht e r da n d i e v a n z el f sta nd i ge n me t pa r tn e r Hier wordt kort gekeken naar de inkomenspositie van ondernemers op huishoudenniveau. Een alleenstaande ondernemer had in 2004 ongeveer € 18.000 te besteden, terwijl ondernemers met partner meer dan het dubbele verdienen. Dit wordt voor een groot deel verklaard door de aanwezigheid van tweeverdieners onder deze paren. Paren zonder kinderen kennen de hoogste welvaart: het gemiddelde gestandaardiseerde huishoudinkomen ligt voor hen in 2004 55% hoger dan voor alleenstaande ondernemers.
S ect o r: W i nst en in la n db ou w, ha n d e l, ho re ca en o ve r ig e d i en stv e r le n i ng b en e de ng em i dd e l d Inkomensverschillen bij ondernemers kunnen voor een deel ook sectoraal verklaard worden. Ondernemers in de landbouw en visserij behalen gemiddeld de laagste winsten, zowel voor zelfstandigen als voor dga's2. De gemiddelde winst in de landbouw en visserij bedroeg in 2004 voor zelfstandige ondernemers ruim € 15.000 en het gemiddeld fiscaal loon voor dga's in dezelfde sector bijna € 30.000. Ook ondernemers in de handel (detail- en groothandel), de horeca, de vervoerssector en de overige dienstverlening (bijvoorbeeld persoonlijke verzorging, kappers etc.) hebben een lager dan gemiddelde winst. Ondernemers in de bouw, de financiële sector en de zakelijke dienstverlening daarentegen komen met hun gemiddelde winst bovengemiddeld uit. De meest winstgevende sector in 2004 voor ondernemers, de gezondheidszorg, kende voor zelfstandige ondernemers een winst van ruim € 55.000 en voor dga's een fiscaal loon van gemiddeld bijna € 70.000. De inkomens zijn in deze sector relatief hoog van-
1
Zie Folkeringa en Vroonhof, 2002.
2
Zie Folkeringa en De Jong-'t Hart, 2007.
13
wege het beperkte aantal specialisten en dientengevolge een geringe concurrentie. Ook de vergrijzingstrend (meer vraag naar zorg) draagt bij aan relatief hoge winsten. 2 . 4 . 6 V e r g el i jk i ng sta r te rs en g ev es ti g de z e lf sta nd i ge n Ten aanzien van startende ondernemers zijn nog een aantal andere opvallende zaken te onderscheiden in de periode tot 20001. Zo blijkt dat meer dan de helft van de startende ondernemers een jaar voor de start inkomsten uit dienstbetrekking als belangrijkste inkomstenbron had. Verder gaan starters er in het startjaar qua inkomen sterk op vooruit: het besteedbare inkomen neemt gemiddeld toe met 30%. In de jaren na de start van de onderneming vindt er een veel geleidelijkere ontwikkeling van het besteedbare inkomen plaats (gemiddeld 2% toename per jaar). Gemiddeld heeft een derde van het aantal starters zijn bedrijf binnen drie jaar na de start beëindigd en overleeft 16% van de starters zelfs zijn eerste jaar niet. De helft van die 16% vindt echter meteen na beëindiging weer een baan in loondienst. Het besteedbaar inkomen van de groep eerstejaarsstoppers steeg na het verkrijgen van een vervangende baan in loondienst. Van de groep die vroegtijdig het eigen bedrijf beëindigd heeft, begint 1 op de 8 opnieuw een eigen bedrijf (herstarters). De groep eerstejaarsstoppers die na beëindiging herstartte met een bedrijf ging er qua inkomen aanzienlijk op vooruit. Het mislukken van de eerste poging wordt dan ook vaak beschouwd als leermoment, dat zich op termijn uitbetaalt. De eerstejaarsstoppers die in de sfeer van uitkeringen belandden, vielen sterk terug in het besteedbare inkomen. Ten opzichte van het startjaar gingen ze er 43% op achteruit. Het besteedbare inkomen lag gemiddeld bijna 40% lager dan het minimumloon. Er is een verband tussen de groei van het aantal ondernemers in de periode 19902004 en de toename van het aantal starters. Het feit dat het aantal stoppers absoluut gezien veel lager ligt dan het aantal starters resulteert in een nettogroei van het aantal ondernemers. In 1990 waren er circa 32.000 starters per jaar, terwijl dit aantal in 2004 op 51.000 lag. Ook in de jaren daarna is het aantal starters flink blijven stijgen. De toename van het aantal starters zorgt voor een drukkend effect op het gemiddelde inkomen van de totale groep ondernemers. Enerzijds wordt dat veroorzaakt door het lagere inkomen van starters ten opzichte van gevestigde zelfstandigen, waardoor het gemiddelde inkomen gedrukt wordt; anderzijds is met de toename van het aantal starters ook de concurrentie in specifieke branches toegenomen (bijvoorbeeld de horeca en detailhandel). Daardoor is er tevens sprake van een neerwaarts effect op het inkomen van gevestigde ondernemers. Opvallend is dat in 2004 het gemiddeld besteedbare inkomen van startende ondernemers zelfs iets hoger lag dan dat van reeds gevestigde zelfstandigen (€ 20.600 tegen € 20.300). De verklaring hiervoor is voor een deel gelegen in het feit dat in datzelfde jaar een derde van alle startende zelfstandigen naast inkomsten uit de onderneming ook looninkomsten had. Vanwege het beperktere aantal uren dat in de onderneming wordt gestoken, is het gemiddelde bedrag aan winst uit onderneming wel lager onder starters. Wat verder opvalt, is dat het bruto-inkomen onder gevestigde zelfstandige ondernemers hoger is dan onder starters, terwijl het gemiddelde besteedbare inkomen onder de starters hoger is. In de periode 2001-2004 is het gemiddelde besteedbare inkomen onder startende ondernemers jaarlijks toegenomen met bijna 3%, terwijl de gevestigde ondernemers hun inkomen zagen afnemen met jaarlijks 4,5%. Soms halen
1
14
Zie Folkeringa en Vroonhof, 2004.
starters marktaandeel bij gevestigde ondernemers weg door lagere tarieven te hanteren. Er blijkt een verband te zijn tussen de leeftijd van een startende ondernemer en de hoogte van het inkomen: het inkomensniveau neemt toe naarmate de startende ondernemer ouder is. Ervaring, ontwikkelde capaciteiten en opgebouwd vermogen kunnen als redenen hiervoor aangevoerd worden. De situatie binnen het huishouden van een startende ondernemer kan ook een rol spelen: oudere startende ondernemers hebben gemiddeld meer verplichtingen ten aanzien van huis en kinderen en daardoor minder investeringruimte: er moet meer geld (winst) uit de onderneming gehaald worden. De sterke opkomst van hybride ondernemers is al eerder aangehaald. Een andere groep ondernemers die in opkomst is, is de groep zelfstandigen zonder personeel (zzp'ers). Zzp'ers zijn ondernemers die geen personeel in dienst hebben en vooral hun eigen arbeid of kennis/vaardigheden verkopen. Zij investeren in tegenstelling tot traditionele ondernemers minder in duurzame bedrijfsmiddelen. Voor 2008 werd het aantal zzp'ers geschat op 250.0001. Onder de groep zzp'ers komen topinkomens minder vaak voor, omdat de ambitie bij deze groep meestal niet ligt in het laten groeien van de onderneming. Tot slot is er de groep starters die vanuit een uitkeringssituatie een eigen onderneming begint. De overheid beschouwt het starten van een onderneming in toenemende mate als een reëel alternatief voor re-integratie naar loondienst. In 2004 startte ongeveer 10% van de ondernemers (circa 7.000 personen) vanuit een uitkering. Het aandeel ondernemingen dat na vijf jaar nog bestaat is voor deze groep ongeveer gelijk aan dat voor andere starters. 2 . 4 . 7 O nd e rn em e rs me t la g e i nk om en s 2 Zelfstandigen verkeren relatief vaak in een armoedesituatie. Het gaat hier om zelfstandige ondernemers met een laag inkomen op huishoudensniveau. Dat wil zeggen dat de ondernemer hoofdkostwinner is in een huishouden, en dat dit huishoudinkomen onder de lage-inkomensgrens ligt3. In 2004 had 16 procent van de huishoudens met zelfstandigen een inkomen onder de lage-inkomensgrens, terwijl het percentage voor heel Nederland op 10 procent lag. Ten opzichte van 2001 is het percentage zelfstandigen met een laag inkomen fors toegenomen. Toen lag het percentage nog op 11 procent. Armoede onder ondernemers concentreert zich in grote mate binnen de agrarische sector. Het armoedepercentage ligt binnen deze sector ongeveer vier tot vijf procentpunt hoger dan gemiddeld. Ook de sectoren handel en horeca kennen een relatief hoog percentage huishoudens met zelfstandigen met een laag inkomen4.
1
Zie Vroonhof, Tissing e.a., 2008.
2
Dga's blijven hier buiten beschouwing.
3
Dit is de grens die het SCP hanteert in zijn Armoedemonitor. De lage-inkomensgrens vertegenwoordigt voor alle huishoudens hetzelfde welvaartsniveau, waarbij de hoogte van een bijstandsuitkering van een alleenstaande in 1979 het uitgangspunt is. In dat jaar was de koopkracht van een alleenstaande in de bijstand het hoogst. Voor de jaren na 1979 is deze grens gecorrigeerd voor prijsinflatie, waardoor het mogelijk wordt om vergelijkingen in de tijd te maken. Om te bepalen of een huishouden een laag inkomen heeft, wordt het inkomen van een huishouden omgerekend tot het gestandaardiseerde inkomen. Daarbij wordt rekening gehouden met de schaalvoordelen die meerpersoonshuishoudens hebben ten opzichte van eenpersoonshuishoudens.
4
Zie Folkeringa en De Jong-'t Hart, 2007.
15
Vrouwen, personen jonger dan 45 jaar, personen met minderjarige kinderen, alleenstaanden en (met name niet-westerse) allochtonen hebben een verhoogde kans op een inkomen onder de lage-inkomensgrens. Bij de vrouwelijke ondernemers kunnen de geneigdheid tot parttime werk en de sectorkeuze (gemiddeld lagere inkomens) een rol spelen. Onder de jongere ondernemers bevindt zich een groot aantal starters. Die hebben bij aanvang van de onderneming relatief vaak een laag inkomen. Allochtone ondernemers kampen vaak met kennisachterstanden. Ook bij deze groep speelt de branchekeuze een rol: allochtonen beginnen vaak een onderneming in de horeca en detailhandel, waar de concurrentie groot is en de gemiddelde inkomens mede daardoor laag zijn. Bij alleenstaande ondernemers speelt mee dat zij niet kunnen terugvallen op eventuele aanvullende inkomsten van andere gezinsleden, waardoor zij veel kwetsbaarder zijn voor tegenvallende bedrijfsresultaten. Enkele nuanceringen op de relatief hoge armoedepercentages onder zelfstandigen zijn hier op zijn plaats. In de eerste plaats kunnen zelfstandigen met lage inkomens tegelijkertijd de beschikking hebben over een aanzienlijk vermogen, waardoor het discutabel is of er sprake is van een armoedesituatie. Zo hebben veel bedrijven in de agrarische sector een aanzienlijk vermogen (in de vorm van onroerend goed, landerijen, machines etc.). In de tweede plaats moet rekening worden gehouden met het fluctuerende karakter van het winstinkomen van zelfstandige ondernemers. Van de zelfstandigen met een laag inkomen in een bepaald jaar heeft de meerderheid het jaar daarop een hoger inkomen dan de lage-inkomensgrens. Ongeveer 6 procent van de zelfstandigen heeft te maken met een situatie van permanente armoede1. Ten derde kunnen kanttekeningen worden geplaatst bij het gebruik van inkomen om armoede onder ondernemers te peilen. Armoede kent meerdere verschijningsvormen. Zo is het eigenlijk ook nodig om een beeld te verkrijgen van de uitgaven; zaken als het privé-gebruik van de bedrijfsauto en de vestigingsruimte kunnen het beeld vertroebelen. Ook de hoogte van de vaste lasten en consumptiepatronen zijn van belang. Daarnaast is er het subjectieve element: wanneer 'voelt' een ondernemer zich arm? Ten slotte is het mogelijk dat een aantal zelfstandigen een deel van zijn inkomen niet opgeeft bij de aangifte (zwarte inkomsten), waardoor een deel van het inkomen niet is waargenomen. Dit blijft speculatief, gegeven het gebrek aan betrouwbaar datamateriaal. De nuanceringen betekenen niet dat er geen problemen bestaan onder zelfstandigen met lage inkomens. Een armoedesituatie kan voor zelfstandigen grote gevolgen hebben voor het voortbestaan van de onderneming. De overlevingskansen van zelfstandigen die in een bepaald jaar met een laag inkomen worden geconfronteerd, zijn consequent kleiner dan die van ondernemers met een inkomen boven de lageinkomensgrens. Opvallend is verder dat een situatie van permanente armoede niet leidt tot kleinere overlevingskansen. Kennelijk is permanente armoede geen extra risicofactor. Dit kan te maken hebben met eventuele zwarte inkomsten. Anderzijds kan 'eten uit de onderneming' een belangrijke rol spelen, waarbij het bedrijfsvermogen structureel wordt aangewend om in het levensonderhoud te voorzien. Op den duur zal dit negatieve gevolgen hebben voor de continuïteit van de onderneming. Uit casestudies blijkt verder ook dat ondernemers in een armoedesituatie duidelijke prioriteiten lijken te stellen: de onderneming is voor hen van levensbelang. In tijden dat het minder goed zou gaan met het bedrijf en/of weinig winst wordt behaald, zouden zij zelfs
1
16
Zie Folkeringa en Vroonhof, 2004.
eerder bezuinigen op het noodzakelijke levensonderhoud in plaats van de noodzakelijke investeringen in de onderneming1.
2.5
Vergelijking inkomen zelfstandigen en werknemers Zelfstandig ondernemen verschilt in veel opzichten van werken in loondienst. Een zelfstandig ondernemer neemt strategische beslissingen doorgaans in hoge mate zelf, in tegenstelling tot werknemers. Ook moet een ondernemer zelf scherp zijn op marktkansen, acties van concurrenten en andere bedreigingen. Voorts heeft een ondernemer geen baas boven zich en draagt hij of zij zelf de financiële risico's. Op grond hiervan zou op basis van de economische theorie een hogere beloning verwacht worden. Het besteedbare inkomen van werknemers wordt gedrukt ten opzichte van het inkomen van zelfstandigen door de hogere premies die zelfstandigen afdragen voor diverse verzekeringen. Immers, veel zelfstandigen kiezen ervoor zich niet te verzekeren tegen inkomensverlies als gevolg van ziekte en/of arbeidsongeschiktheid - in een later deel van deze terugblik staan we hier langer bij stil. Ook profiteren zelfstandigen van relatief hoge aftrekposten. Zelfstandigen betalen desondanks relatief veel belasting op inkomen en vermogen in vergelijking met werknemers. De oorzaak is dat zelfstandigen gemiddeld gezien de beschikking hebben over meer vermogen dan werknemers, waardoor de belastingafdracht vanuit box III relatief hoog is. Echter dit komt met name voor rekening van de rijkere ondernemers (die trekken het gemiddelde omhoog); de helft van de zelfstandige ondernemers betaalt amper belasting. Het gemiddelde bruto-inkomen van zelfstandigen lag in 2004 een stuk lager dan dat van werknemers (ruim 25%). Ondanks de veel hogere aftrekposten - en dus lagere belastingafdracht - lag ook het besteedbare inkomen van een gemiddelde zelfstandige in 2004 wat lager dan dat van een gemiddelde werknemer (ruim € 20.000 tegenover ruim € 22.000). Daarbij moet wel bedacht worden dat de groepen natuurlijk ook op andere punten verschillen (bijvoorbeeld aandeel deeltijdwerkers), die ook resulteren in inkomensverschillen. Dat zelfstandigen gemiddeld genomen een lager inkomen hebben dan werknemers zelfs wanneer gecorrigeerd wordt voor factoren als sector, opleiding en ervaring - is erg opvallend, in de context van de hogere risico's die zij lopen. Een verklaring is dat zelfstandigen niet alleen op basis van financiële overwegingen een eigen bedrijf starten. Sterker nog, andere motieven zoals eigen baas zijn voeren vaak de boventoon. Het belang van inkomen kan wel veranderen wanneer mensen daadwerkelijk ondernemer zijn geworden: zelfstandigen met een laag inkomen beëindigen relatief vaker hun bedrijf dan ondernemers met een gezond inkomen2. Voor een kleine groep zelfstandige ondernemers (circa 6%) geldt dat zij structureel een laag inkomen hebben, maar desondanks niet hun bedrijf beëindigen, noch de overstap maken naar arbeid in loondienst.
1
Zie Folkeringa, Telussa en De Jong-'t Hart, 2007.
2
Zie ook Vroonhof en Folkeringa, 2004.
17
De inkomensverdeling van zelfstandige ondernemers en dga's is erg scheef in vergelijking met andere sociaaleconomische groepen: hoge en lage inkomens komen veel vaker voor dan bij andere groepen. Er zijn twee hoofdredenen voor de grote inkomensverschillen tussen ondernemers onderling: enerzijds worden deze verschillen bepaald door de sterkere fluctuatie van het winstinkomen van de onderneming, anderzijds door de heterogeniteit onder zelfstandige ondernemers. Een verschil met het inkomen van werknemers is dat inkomens van ondernemers in principe geen begrenzing aan de bovenkant van de inkomensverdeling hebben, terwijl werknemers vanuit hun arbeidsvoorwaarden vaak wel gebonden zijn aan een bepaalde bovengrens. Ter illustratie: in 2004 lagen de inkomens van zelfstandigen die tot de onderste 10% inkomens behoorden, onder de inkomensgrens van € 1.400. De 10% hoogste inkomens lagen boven de inkomensgrens van € 42.900. Ter vergelijking: De corresponderende onder- en bovengrenzen in het geval van werknemers bedroegen respectievelijk € 13.800 en € 32.900. De topinkomens onder dga's liggen gemiddeld twee keer zo hoog als die van werknemers. Ook al zal de prestatiebeloning voor werknemers in de loop van de tijd terrein winnen, de verschillen in inkomensverdeling tussen werknemers en ondernemers onderling zullen groot blijven. Zoals eerder al aangehaald, is in vergelijking met het inkomen van werknemers het inkomen van ondernemers in de 21e eeuw lager. De relatieve inkomenspositie van ondernemers is al vanaf 1990 verslechterd. In andere landen (bijvoorbeeld GrootBrittannië) is een dergelijke tendens overigens ook te onderscheiden. De vraag rijst dan of er sprake is van een structurele trend, die samenhangt met de toename van ondernemerschap. Vanuit de literatuur worden de afgelopen jaren een aantal oorzaken aangedragen, die tot een dergelijke trend geleid hebben. De meest voorkomende zijn in dat verband: de toename van het aantal starters, de toename van de heterogeniteit van de ondernemerspopulatie en de afname van kwaliteit van ondernemerschap. Deze aspecten zullen nu verder belicht worden.
18
3
Ontwikkeling relevante wet- en regelgeving
3.1
Inleiding In dit deel gaat het om veranderingen in (fiscale) wet- en regelgeving die van invloed zijn op het inkomen van zelfstandige ondernemers. Het kabinet wil werken aan een innovatieve, concurrerende en ondernemende economie. Bevordering van ondernemerschap en innovatie staat daarom hoog in het vaandel. De overheid hanteert een breed scala aan beleidsinstrumenten ter bevordering van ondernemerschap. Daaronder valt ook een aantal fiscale instrumenten. Achtereenvolgens zullen in dit hoofdstuk aan de orde komen: de belangrijkste fiscale ondernemersfaciliteiten voor zelfstandigen, de belangrijke veranderingen in wet- en regelgeving (die verband houden met het inkomen van zelfstandigen) in het afgelopen jaar en een overzicht van de belangrijkste wijzigingen in wet- en regelgeving in de periode tot en met 2007.
3.2
Ondernemersfaciliteiten Het belang van fiscale ondernemersfaciliteiten voor de hoogte van het besteedbaar inkomen is enorm voor zelfstandigen. Door gebruik te maken van deze faciliteiten kunnen zij hun belastbaar inkomen drukken en daardoor minder inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen betalen. De drie belangrijkste ondernemersfaciliteiten zijn de zelfstandigenaftrek, de fiscale oudedagsreserve (FOR) en de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek. De som van deze drie ondernemersfaciliteiten is in de periode 19771998 gemiddeld in omvang toegenomen. Er was sprake van een stijging van 9% van het bruto-inkomen in 19771 naar 26% van het bruto-inkomen in 1998. Andere fiscale faciliteiten waarvan zelfstandigen gebruik kunnen maken zijn startersaftrek, verrekening van verliezen en het verdelen van gemeenschappelijke inkomensbestanddelen op basis van fiscaal partnerschap.
3 . 2 . 1 Z e lfs ta n d ig ena ft r ek De zelfstandigenaftrek is zowel qua budgettair belang (bijna 1,5 miljard euro in 2005) als qua aantal gebruikers het omvangrijkste instrument voor zelfstandige ondernemers. De omvang van de zelfstandigenaftrek is afhankelijk van de hoogte van de winst: hoe hoger de winst, des te lager de brutoaftrek. In 2002 werd de zelfstandigenaftrek opgevoerd door ruim 600.000 personen. De zelfstandigenaftrek wordt alleen toegekend aan diegenen voor wie ondernemen als hoofdactiviteit bestempeld kan worden. Om dat te bepalen is het urencriterium ingesteld. Het urencriterium behelst dat de persoon in kwestie gedurende een kalenderjaar ten minste 1225 uur besteedt aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit winst uit onderneming voortvloeit. Bovendien moeten de werkzaamheden binnen de onderneming(en) meer dan 50% van de totale arbeidstijd betreffen (de zogenaamde 50%-eis). Ten slotte mag de zelfstandige geen deel uitmaken van een samenwerkingsverband met zogenaamde verbonden personen als hij/zij hoofdzakelijk werkzaamheden verricht van ondersteunende aard, terwijl een dergelijk samenwerkingsverband niet gebruikelijk is tussen onafhankelijke derden (de zogenaamde gebruikelijkheidstoets). Een aanvullende eis voor het in aanmerking komen voor zelf-
1
Nog zonder de investeringsaftrek, aangezien deze pas in 1990 ingevoerd is.
19
standigenaftrek is dat de persoon in kwestie bij aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 65 nog niet heeft bereikt. Bij de evaluatie1 van de zelfstandigenaftrek is gebleken dat dit instrument als doelmatig aangemerkt kan worden. De criteria worden als helder ervaren en de administratieve lasten voor zelfstandigen zijn beperkt. Ook de uitvoeringskosten aan de kant voor de overheid zijn beperkt. De zelfstandigenaftrek levert een significante bijdrage aan het aantal zelfstandigen en de omvang van investeringen. Het is daarbij wel zo dat verdere verhoging maar beperkt zinvol is: een substantieel deel van de zelfstandigen betaalt structureel weinig tot geen inkomstenbelasting (box I). Verbeterpunten die aangedragen werden zijn flexibeler omgaan met het urencriterium - deeltijdzelfstandigen zouden ook aanspraak moeten kunnen maken op zelfstandigenaftrek naar rato van gewerkte uren en eenvoudiger bewijsvoering -, de zelfstandigenaftrek zou ook toegankelijk moeten zijn voor 65+'ers en door zelfstandigen wordt aangedragen dat het bedrag omhoog zou moeten. 3 . 2 . 2 F i sca l e ou de da g s re se rve (F O R ) De FOR biedt de zelfstandige ondernemer de mogelijkheid om binnen zijn onderneming te sparen voor de oude dag. Ongeveer een kwart van de zelfstandige ondernemers gebruikt de FOR voor het opbouwen van een pensioen. Het budgettair belang van de FOR is aanzienlijk; in 2004 bedroeg dit 225 miljoen euro2. De gemiddelde jaarlijkse toevoeging aan de FOR bedroeg in 2004 € 3.800. De stand van de opgebouwde oudedagsreserve moet worden vermeld op de balans in de jaarstukken van de onderneming. Het liquiditeitsvoordeel op korte termijn en het verwachte rendement uit het in de onderneming geïnvesteerde vermogen bepalen de keuze van een zelfstandige ondernemer om gebruik te maken van de FOR. Er kleven echter ook risico's aan de FOR. DE FOR is een onderdeel van het eigen vermogen van de onderneming, en het eigen vermogen kan aangesproken worden wanneer de zaken slecht gaan. De belastingplicht aan het eind blijft echter bestaan, waardoor er dan onvoldoende geld beschikbaar kan zijn om met de fiscus af te rekenen. Bij de evaluatie3 van de FOR is gebleken dat de FOR vooral van belang is voor (beginnende) zelfstandigen die het geld niet kunnen missen om (jaarlijks) een lijfrente te kopen en daarmee aan de behoefte voldoet. 3 . 2 . 3 K l e in sc ha l igh e i ds in ve ste r i ng sa ft r ek ( KI A) De KIA is ontwikkeld om investeringen van een beperkte omvang te bevorderen. Ondernemers komen in aanmerking voor de KIA als ze in totaal een bedrag tussen de € 2.000 en € 286.000 investeren. Afhankelijk van het investeringsbedrag kan dan een percentage van dit bedrag van de winst afgetrokken worden. Hier zijn wel bepaalde voorwaarden aan verbonden. Het budgettair belang van de KIA was in 2004 291 miljoen euro. Als het bedrijfsmiddel waarover investeringsaftrek is genoten binnen vijf jaar weer wordt verkocht, moet de ondernemer het bedrag van de aftrek (of een deel daarvan) aan de Belastingdienst 'terugbetalen' (desinvesteringsbijtelling).
20
1
Zie Vroonhof, Verhoeven en Folkeringa, 2005.
2
Zie Vroonhof, Verhoeven en Folkeringa, 2005. Het betreft hier het bedrag horend bij reserveringen die uiteindelijk niet omgezet worden in lijfrente.
3
Zie Vroonhof, Verhoeven en Folkeringa, 2005.
De evaluatie1 van de KIA laat zien dat de uitvoering van de regeling doelmatig is en een significante bijdrage levert aan ondernemerschap en investeringen. De kosten zijn zowel voor ondernemers als voor de overheid beperkt. Zowel de KIA als de zelfstandigenaftrek leidt tot meer ondernemers en meer investeringen. Tegelijkertijd is er een sterke samenhang tussen deze ondernemersfaciliteiten. Gemiddeld maken gebruikers van de zelfstandigenaftrek om het jaar gebruik van de KIA. Dit roept de vraag op of het zinvol is deze twee faciliteiten apart te laten bestaan of dat het wellicht beter is deze twee in elkaar te schuiven. De zelfstandigenaftrek zou daarbij verhoogd moeten worden. De systematiek van de belastingaftrek wordt daardoor versimpeld, terwijl over een periode van 2 jaar toch globaal dezelfde ondernemers als voorheen bereikt worden.
3.3
Wijzigingen wet- en regelgeving 2008 In het verlengde van de Wet Werken aan winst (die in het vervolg uitgebreider behandeld zal worden) is in het MKB-deel van de vennootschapsbelasting in 2008 een lastenverlichting doorgevoerd: de bovengrens van de eerste schijf is verhoogd van € 25.000 naar € 40.000, die van de tweede schijf is verhoogd van € 60.000 naar € 200.000. Bovendien is het tarief van de tweede schijf verlaagd met 0,5 procentpunt naar 23%. Daarnaast heeft de overheid de fiscale mogelijkheden verruimd om vanuit de ene onderneming een andere onderneming te starten: er wordt ondernemers nu meer ruimte geboden om zonder belastingheffing een onderneming te staken en vervolgens een nieuwe te starten. Als vervolg op de Wet Werken aan winst ontwerpt het kabinet momenteel voorstellen ter bevordering van ondernemerschap. Het gaat onder andere om (beperking van) complexiteit van fiscale regelgeving en de begeleiding bij de start van een onderneming. Deze voorstellen komen terug in het Belastingplan 2009. Behalve op het bevorderen van (innovatief) ondernemerschap richt het huidige kabinetsbeleid zich op de speerpunten vergroening en vereenvoudiging. In het kader van vergroening is voor ondernemers de per 1 januari 2008 ingestelde verpakkingenbelasting voor bedrijven relevant. Deze belasting beoogt bij te dragen aan het verminderen van het aantal verpakkingen en aan een verschuiving richting verpakkingsmaterialen met een minder schadelijke invloed op het milieu. Voor ondernemers is het in dit verband belangrijk dat de overheid kleine bedrijven, die relatief weinig verpakkingsmateriaal op de markt brengen, vrijstelt van deze verpakkingenbelasting. Met ingang van 4 juni 2008 bestaat er een uitkering voor zwangere zelfstandigen in de vorm van de ZEZ-regeling. Vrouwelijke zelfstandigen hebben een wettelijk recht op een zwangerschaps- en bevallingsuitkering van minimaal zestien weken. Dit wordt de Zelfstandig en Zwanger-regeling (ZEZ-regeling) genoemd. De hoogte van de uitkering hangt af van de inkomsten van de zelfstandige in het jaar voordat de uitkering wordt uitgekeerd en van het aantal gewerkte uren.
1
Zie Vroonhof, Verhoeven en Folkeringa, 2005.
21
3.4
Belangrijke wijzigingen wet- en regelgeving tot 2008 Hieronder volgt een overzicht van belangrijke wijzigingen in wet- en regelgeving, die van invloed zijn geweest op het inkomen van zelfstandige ondernemers in de periode voorafgaand aan het huidige jaar (2008): namelijk de periode 2004-2007. Het doel van dit deel is niet een allesomvattend overzicht te geven, maar een beeld te vormen aan de hand van de afschaffing en invoering van wetten die een grote invloed hebben gehad op het ondernemersinkomen in de genoemde periode.
3 . 4 . 1 W e t W erk en a a n w in st ( 2 00 7) 2007 stond in het teken van lastenverlichting, vooral via verlaging van de belastingtarieven en verhoging van heffingskortingen. Daar stond tegenover dat er een lastenverzwaring plaatsvond door de oplopende kosten in de zorg. Deze werden doorberekend via een toename van de nominale zorgpremie en de inkomensafhankelijke bijdragen. Daarnaast hadden ondernemers vooral te maken met de gevolgen van de invoering van een pakket fiscale maatregelen dat het kabinet heeft ontworpen om het Nederlandse bedrijfsleven een impuls te geven. Dit pakket is vastgelegd in de Wet 'Werken aan winst', die in 2007 in werking is getreden. Doel van deze wet is om meer bedrijven in Nederland te houden en meer bedrijvigheid van buiten Nederland aan te trekken. De wet bevat de volgende fiscale instrumenten: tariefverlaging (onder andere de MKBwinstvrijstelling), invoering octrooibox en rentebox, aanpassing van deelnemingsvrijstelling, aanpassing dividendbelasting, stroomlijning anti-misbruikbepalingen en grondslagverbredende maatregelen. Voor de inkomensontwikkeling van ondernemers heeft met name de tariefverlaging in zowel de inkomstenbelasting als de vennootschapsbelasting een belangrijk direct effect op het te besteden inkomen. De overige maatregelen zijn vooral in indirecte zin van invloed op het loon dat directeuren-grootaandeelhouders zichzelf toekennen, via de winstbelasting. 3 . 4 . 2 N i eu w e zo r gv er z ek e r in g cu ra t i ev e z or g ( 20 06 ) Vanaf 2000 bestond er een aparte ziekenfondsverzekering voor zelfstandigen, de Ziekenfondswet Zelfstandigen. Naar schatting was in 2003 circa twee derde van de zelfstandigen via het ziekenfonds verzekerd. Op 1 januari 2006 is de Zorgverzekeringswet (ZVW) van kracht geworden. Deze wet vervangt de vorige structuur van de ziektekostenverzekeringen (ZFW en particulier) door een nieuwe, privaat uitgevoerde, basisverzekering curatieve zorg. Zelfstandige ondernemers betalen daarbij een lagere inkomensafhankelijke premie (4,4%) dan werkgevers voor werknemers en uitkeringsgerechtigden betalen, maar krijgen die niet vergoed. Een deel van de zelfstandigen geniet zowel inkomsten uit een dienstbetrekking, als inkomsten uit een onderneming (hybride ondernemers). In dat geval kent de af te dragen procentuele premie gemiddeld genomen een werknemers- en een zelfstandigendeel. Het zelfstandigendeel wordt daarom gecorrigeerd voor het werknemersdeel, overeenkomstig de oude situatie. De procentuele premie voor zelfstandigen wordt verminderd (tot een minimum van 0) met de procentuele premie over het werknemersdeel ('loon gaat voor winst'). 3 . 4 . 3 H e r vo rm in g va n W AO -st e ls e l : W AO wo r dt WI A ( 2 00 6) Een tweede grote stelselwijziging die is doorgevoerd in 2006 betreft de hervorming van het WAO-stelsel. De WAO-regelgeving is vervangen door de Wet Werk en Inko-
22
men naar Arbeidsvermogen (WIA). De arbeidsongeschiktheidsregeling bestaat nu uit twee aparte regelingen: één voor volledig arbeidsongeschikten en één voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten. Volledig arbeidsongeschikten krijgen een uitkering volgens de regeling Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA), terwijl de regeling Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsongeschikten (WGA) geldt voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten. De WGA bevat financiële prikkels om de arbeidsongeschikte aan het werk te houden, op basis van de activiteiten waartoe deze nog wel in staat is. De overgang van het WAO-stelsel naar de nieuwe WIA-regelgeving heeft niet zoveel consequenties voor het inkomen van ondernemers; het aantal ondernemers dat een WAO-uitkering ontving is gering. De ondernemingsinkomsten van zelfstandigen en dga's vallen buiten de WIA, net zoals dat bij de WAO het geval was. 3 . 4 . 4 A f scha ff i ng f is ca le fa ci l ië r i ng V UT en p r e pe ns ioe n ( 20 06 ) Een andere stelselwijziging die inging in 2006 betreft het verdwijnen van de fiscale begunstiging van collectieve regelingen die een vervangende inkomensvoorziening verschaffen bij uittreden voor het 65e levensjaar. VUT-premies en prepensioenpremies zijn niet langer aftrekbaar en prepensioenuitkeringen zijn niet langer belast voor de loon- en inkomstenbelasting. Deze maatregel heeft ten doel om de arbeidsparticipatie onder ouderen te verhogen. Voor zelfstandigen zal deze maatregel geen relevant inkomenseffect hebben, in ieder geval waar het de ondernemersactiviteiten betreft. Zelfstandigen bouwen zelf pensioen op, meestal in de vorm van de Fiscale Oudedagsreserve (FOR) en/of een lijfrente, waarbij ze jaarlijks een deel van de winst (met een maximum) opzij zetten en in de reserve stoppen. Ze bepalen vervolgens zelf wanneer ze stoppen met werken, waarbij ze vrijwel nooit gebruik maken van een specifieke VUT- of prepensioenregeling. Ook de (verkoop)waarde van de onderneming wordt door veel ondernemers als oudedagsvoorziening beschouwd. Bovendien werken zelfstandigen gemiddeld genomen langer door, tot na hun 65e levensjaar. 3 . 4 . 5 A f scha ff i ng W AZ ( 20 04 ) De WAZ is in 2004 afgeschaft. Daardoor zijn zelfstandigen niet meer verplicht verzekerd voor arbeidsongeschiktheid. De WAZ bood zelfstandigen een uitkering op minimumniveau. Voor een aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekering kon men destijds terecht bij particuliere verzekeraars. Door het wegvallen van de WAZ heeft indertijd de helft van de zelfstandigen zich particulier laten verzekeren voor arbeidsongeschiktheid. Voor zelfstandigen met een laag inkomen is een arbeidsongeschiktheidsverzekering snel te duur. Sinds de afschaffing van de WAZ moeten zelfstandigen immers een beslissing nemen over een eventuele particuliere verzekering op basis van het totale te verzekeren bedrag. Toen de WAZ nog van kracht was, is er onderzoek gedaan naar verzekering tegen inkomensverlies bij zelfstandigen1. Net als werknemers lopen ondernemers het risico als gevolg van ziekte/ongeval of langdurige arbeidongeschiktheid inkomen mis te lopen. Voor de meeste ondernemers gelden echter niet de voorzieningen van de Ziektewet en de WAO, waardoor zij zich alleen vrijwillig kunnen verzekeren tegen dergelijk inkomensverlies. Onderzoek onder zelfstandige ondernemers die gestart zijn met hun bedrijf in 1998, 1999 of 2000 toont dat (in 2002) slechts een minderheid van deze ondernemers zich (aanvullend) tegen risico van inkomensverlies heeft verzekerd. Uit on-
1
Zie Bruins, 2003.
23
derzoek blijkt dat de belangrijkste reden voor starters voor het niet afsluiten van een dergelijke verzekering de hoge prijs/premie is. Er kan een verdere uitsplitsing gemaakt worden naar enerzijds inkomensverlies als gevolg van ziekte of ongeval en anderzijds inkomensverlies als gevolg van (langdurige) arbeidsongeschiktheid. In 2002 heeft ruim 40% van de ondervraagde ondernemers zich verzekerd tegen inkomensverlies als gevolg van ziekte of ongeval. Voorts gaf van de deelpopulatie ondernemers die zich nog niet verzekerd hadden tegen inkomensverlies als gevolg van ziekte of ongeval, de helft aan dit in de toekomst ook niet te zullen gaan doen. Er blijkt in 2002 een verband te bestaan tussen de mate waarin een ondernemer voor het levensonderhoud afhankelijk is van de inkomsten uit onderneming en het afsluiten van verzekeringen tegen het risico van inkomensverlies als gevolg: meer dan de helft van de ondernemers die bij de start van hun bedrijf in 1998 volledig of voor een groot deel van die inkomsten afhankelijk waren voor hun levensonderhoud, heeft zich bij de start verzekerd. Het gaat dan met name om die ondernemers die bij de start van hun bedrijf 40 uur of meer per week in het bedrijf werkten. In 2002 heeft bijna de helft van de ondernemers zich aanvullend verzekerd tegen inkomensverlies als gevolg van langdurige arbeidsongeschiktheid. Ook hier geldt dat van het bestand ondernemers dat zich nog niet verzekerd heeft tegen inkomensverlies, circa de helft aangeeft dit ook niet te gaan doen in de toekomst. Naarmate een bedrijf langer bestaat gaat de ondernemer zich wel vaker aanvullend verzekeren tegen dit soort inkomensverlies. Net zoals in geval van ziekte of ongeval geldt ook bij arbeidsongeschiktheid dat de mate waarin het inkomen uit de onderneming het levensonderhoud bepaalt (positief) van invloed is op het afsluiten van een aanvullende verzekering. Een grote meerderheid (bijna 90%) heeft zich aanvullend verzekerd tegen inkomensverlies als gevolg van langdurige arbeidsongeschiktheid bij een particuliere verzekeringsmaatschappij.
24
4
Kwaliteit ondernemerschap
4.1
Kwaliteit ondernemerschap in relatie tot inkomen ondernemers Het blijkt dat starters zich steeds minder goed voorbereiden. Deze gebrekkige voorbereiding van de nieuwe lichting starters kan mogelijk een negatieve invloed gehad hebben op de gemiddelde inkomensontwikkeling: het reëel besteedbare inkomen is sterk gedaald sinds 1990. Ook het wegnemen van toetredingsdrempels heeft de instroom van het aantal niet-capabele ondernemers mogelijk in de hand gewerkt. De vraag dient zich daarmee aan of de afname van het inkomen te wijten is aan een lagere kwaliteit van ondernemerschap. Om de kwaliteit van ondernemerschap te meten kan gekeken worden naar zogenaamde prestatie-indicatoren. Naast het inkomen zijn andere indicatoren te onderscheiden: het aantal starters, de overlevingsfracties van starters, het aantal faillissementen onder jonge bedrijven, de ontwikkeling van het aantal werknemers, de werkgelegenheidscreatie van starters en jonge bedrijven en de omzetgroei van starters en jonge bedrijven. Er zijn ook gedragsindicatoren te onderscheiden: de aandacht voor ondernemerschap in het onderwijs, de informatieverzameling ter voorbereiding op de start, de opgedane ervaring met managing, het opstellen en raadplegen van een ondernemingsplan en het volgen van een starterscursus of verplicht AOV (Algemene Ondernemers Vaardigheden). Ten slotte zijn van belang: de startmotieven, de ondernemingsdoelstellingen, de eigen inschatting van kwaliteiten en vaardigheden, leeftijd en opleiding van de ondernemer, parttime of fulltime werken in een bedrijf en de externe oriëntatie. Hieronder volgt een korte bespreking van de belangrijkste indicatoren.
4.2
Aantal starters De periode 1993-2004 beziend kan geconstateerd worden dat eerst het aantal starters gestaag toenam (tot 1998), dat de jaren 1999-2000 een explosieve groei kenden, het aantal starters in 2003 weer terugkroop naar dat van midden jaren 90 en 2004 weer een forse toename toonde. De ontwikkeling van het aantal startende ondernemers per jaar in Nederland laat in de jaren 2000 een toename zien ten opzichte van begin jaren 90: 45.000-50.000 in de beginjaren 90 ten opzichte van ruim 60.000 per jaar vanaf 2000. Het aantal starters is het meest toegenomen in branches waar de Vestigingswet nooit van toepassing was.
4.3
Overleving en faillissementen De overlevingsfractie van starters tot 5 jaar oud is redelijk stabiel in de periode 19942003. Het aantal faillissementen vertoont in de periode 2000-2003 een sterke stijging na een periode van sterke daling in 1995-1999. De conjunctuur speelt een grote rol bij deze ontwikkelingen. De sterke daling van het aantal faillissementen in 1999 hangt daarnaast samen met de Wet schuldsanering natuurlijke personen van eind 1998. Het aantal faillissementen onder eenmanszaken en vennootschappen onder firma liep dientengevolge sterk terug.
25
4.4
Ondernemingsplan en voorbereiding op ondernemerschap Bij de gedragsindicatoren valt onder andere op dat een minderheid van de startende ondernemers vooraf een ondernemingsplan maakt. In de periode 1994-2000 is de animo voor het opstellen van een ondernemingsplan ook duidelijk afgenomen. De gemiddelde voorbereidingstijd voor het starten van een bedrijf lag in 2000 op 7 maanden (in vergelijking met 8 maanden in 1994). Het opleidingsniveau onder startende ondernemers is duidelijk toegenomen. Verder is ten opzichte van 1994 in 2000 een verbetering opgetreden wat betreft ervaring, vernieuwing en netwerken.
4.5
Is er reden tot zorg over de kwaliteit van ondernemerschap? Alle indicatoren overziend blijkt dat over de periode 1994-2000 geen duidelijke signalen naar voren komen dat de kwaliteit van ondernemerschap is veranderd. Ook blijkt het al dan niet bestaan van de AOV geen significant effect te hebben op de kwaliteit van ondernemerschap. Ten aanzien van de AOV valt wel op dat ondernemers die verplicht een cursus AOV hebben gevolgd, ten aanzien van gedrag slechter scoren dan ondernemers die deze verplichting nooit gekend hebben. Uit onderzoek naar kwaliteit van ondernemerschap1 komt naar voren dat het ten behoeve van ondernemerschapsbeleid zinvol is de kwaliteit van ondernemerschap in termen van gedragsaspecten te monitoren. Daarentegen concludeert hetzelfde onderzoek dat het minder zinvol lijkt om in te grijpen door middel van het toetsen van algemene ondernemersvaardigheden. 'Maatschappelijk' ongewenst gedrag kan worden ontmoedigd, gereguleerd en/of gestraft.
1
26
Zie Stigter, Snel en Verhoeven, 2005.
5
Conclusies en aanbevelingen
B e la n gr i jk st e con sta te r in g en De belangrijkste constateringen in dit rapport zijn: 1
Het aantal ondernemers is sinds 1990 sterk gestegen en blijft toenemen.
2
Het besteedbaar inkomen van ondernemers is sinds 1990 sterk gedaald ten opzichte van het besteedbaar inkomen van werknemers.
3
De relatieve daling van het ondernemersinkomen hangt deels samen met een sterk toegenomen diversiteit onder ondernemers - waar starters vooral autochtone mannen tussen 34 en 50 waren, zijn er nu ook veel vrouwen, allochtonen, ouderen en jongeren die deze stap zetten. Ook lijkt het aandeel ondernemers met een beperkte groeiambitie (geen personeel) toe te nemen.
4
Een relatief groot deel van de ondernemerspopulatie heeft een laag inkomen. Voor ongeveer 6% van alle zelfstandigen betreft dit een structurele situatie.
5
Er zijn, afgezien van de relatieve daling van het ondernemersinkomen, geen bevindingen die duiden op een sterke afname van de gemiddelde kwaliteit van ondernemerschap.
6
De fiscale faciliteiten ter bevordering van ondernemerschap - aantal ondernemers en omvang investeringen - functioneren goed.
7
Inkomensvoorzieningen gericht op de toekomst - reserveringen en verzekeringen voor bijvoorbeeld de oude dag en arbeidsongeschiktheid - lopen sterk uiteen en worden op eveneens uiteenlopende wijze vanuit de overheid aangeboden of gefaciliteerd.
Bevordering van ondernemerschap staat tegenwoordig hoog op de economische agenda. Meer ondernemerschap is niet alleen wenselijk, het is ook onvermijdelijk. Door de globalisering en toenemende concurrentie is er immers een tendens in het bedrijfsleven ontstaan naar meer flexibele arbeidsrelaties; ondernemerschap is niet alleen economisch, maar ook sociaal van groot belang. Nieuwe bedrijven scheppen nieuwe banen en een eigen bedrijf komt tegemoet aan voorkeuren van vrijheid en autonomie. Er kan worden geconstateerd dat gemiddeld genomen de inkomenspositie van (zelfstandige) ondernemers er minder rooskleurig uitziet dan pakweg twintig jaar geleden. Het gemiddelde inkomen is sterk gedaald in die periode, het gemiddelde inkomen van zelfstandigen ligt tegenwoordig lager dan dat van werknemers en een relatief groot deel van de zelfstandigen heeft een laag inkomen. Tegelijkertijd stort jaarlijks een recordaantal starters zich weer op de afzetmarkten. Hoewel financiële motieven wel een rol spelen, lijkt het er dus sterk op dat vooral niet-financiële motieven aan de basis staan van het opzetten van een eigen onderneming. Te denken valt onder andere aan het aspect 'eigen baas zijn', voldoening van de werkzaamheden in de onderneming en eigen tijd kunnen indelen. Meer dan vroeger moeten deze motieven beschouwd worden als beloning voor het ondernemersrisico. Het lijkt redelijk aan te nemen dat hiermee, in combinatie met de toegenomen concurrentie, een belangrijke oorzaak is aangedragen voor het (relatief) afgenomen inkomen van ondernemers. Met het voortbestaan van de eigen onderneming heeft een groot deel van de ondernemers zijn belangrijkste doel bereikt. Hoewel de financiële opbrengsten voor het merendeel van de ondernemers van ondergeschikt belang zijn, is het winstinkomen voor een deel van de ondernemers van levensbelang om hun onderneming overeind te houden. Voor zelfstandigen zijn de
27
winsten nodig om nieuwe bedrijfsactiviteiten te financieren en financiële buffers op te bouwen, aangezien zij relatief moeilijk aan externe financiering kunnen komen (en daar in sommige gevallen ook minder behoefte aan hebben). Tegelijkertijd heeft zo'n 16% van alle zelfstandigen een laag inkomen; voor 6% betreft het een structurele situatie. Voor deze groepen is de financiële speelruimte om te kunnen ondernemen dus zeer gering. Op basis van deze resultaten doen we de volgende drie beleidsaanbevelingen.
1 . S ti mu l e re n va n on der n em e rsc ha p : n ie t do o r i nk o me ns pr ik k e l s, ma a r d oo r ve r b et er i ng t o ega ng k e nn is b ron ne n en k a p ita a l In het algemeen lijkt de verminderde inkomenspositie van ondernemers niet te duiden op een verminderde kwaliteit van het ondernemerschap. Echter, het voortraject richting ondernemerschap als carrièrekeus is nog onderontwikkeld. Het gaat dan om zowel de gebrekkige mentale voorbereiding van jongeren op deze beroepsmogelijkheid als het voortbestaan van belangrijke ontmoedigingsfactoren voor ondernemerschap. Ook kan gedacht worden aan vermindering van administratieve lasten rond het oprichten en uitbouwen van nieuwe bedrijven. Ook moeten starters en ondernemers in jonge bedrijven betere toegang hebben tot technologische kennis en andere relevante informatie en tot financieel kapitaal. Als het gaat om het stimuleren van meer en beter ondernemerschap, kan beter worden ingezet op de genoemde maatregelen in plaats van (nieuwe) fiscale prikkels in te voeren.
2 . I nk o m ens vo or z i en in ge n ve r b et er en v oo r on de r ne m er s me t la ge in k om ens Relatief veel ondernemers hebben tijdelijk met een inkomensdip te maken (bijvoorbeeld door economische terugval, ziekte en/of arbeidsongeschiktheid). Een groot deel daarvan behaalt op den duur op eigen kracht weer een gezond inkomen, maar sommige ondernemers hebben een financieel steuntje in de rug nodig. Voor deze ondernemers heeft de overheid naast de gebruikelijke bijstandsvoorzieningen een specifieke regeling voor zelfstandigen getroffen, het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz). Op grond van dit besluit kunnen starters en gevestigde zelfstandigen met financiële problemen bij de gemeente aankloppen voor geld, in de vorm van een periodieke uitkering of een lening. Van deze regeling wordt echter maar mondjesmaat gebruik gemaakt1. Het verdient aanbeveling om onderzoek te verrichten naar de achtergronden hiervan. Mogelijk kunnen tientallen levensvatbare ondernemingen die in tijdelijke financiële nood komen, worden 'gered' door verstrekking van een uitkering. Het deel van de winst dat daardoor vrijkomt (niet voor consumptie hoeft te worden gereserveerd) kan dan in de onderneming worden geïnvesteerd. Daarnaast bieden de resultaten uit dit rapport stof tot nadenken over het aanbieden van overige inkomensvoorzieningen door de overheid. De overheid heeft wat dat betreft een duidelijke lijn gekozen: ondernemers zijn zelf verantwoordelijk voor hun pensioenvoorziening en voor het wel of niet afsluiten van particuliere verzekeringen tegen risico's als arbeidsongeschiktheid. De afschaffing van de WAZ in 2004 is hier een dui-
1
28
Een mogelijke reden hiervoor is de vermogenstoets. Het recht op de uitkering vervalt wanneer het eigen vermogen van de ondernemer een bepaalde grens overschrijdt. Veel ondernemers hebben wel een laag inkomen, maar hebben daarnaast de beschikking over veel vermogen. Daardoor kunnen zij dus geen aanspraak maken op een Bbz-uitkering. De Bbz veronderstelt dat ondernemers eerst hun vermogen aanspreken voor het levensonderhoud.
delijk voorbeeld van. Echter, er zijn aanwijzingen dat ondernemers met lage inkomens al hun inkomen in de onderneming steken en zelfs bezuinigen op hun noodzakelijke levensonderhoud, en dus ook in hun socialezekerheidspositie, waardoor hun sociale positie in de maatschappij danig verzwakt wordt. De overheid zou kunnen nadenken over specifieke voorzieningen voor deze (kleine) groep.
3 . F i na nc i e r in gsm o ge l i jk h e de n ve r be te r en vo o r on d er ne me r s m e t la g e i nk om en s Verder hebben ondernemers met lage inkomens weinig financiële middelen ter beschikking om hun bedrijfsactiviteiten ten uitvoer te kunnen brengen. Vaak is hun behoefte aan (externe) financiering voor noodzakelijke bedrijfsinvesteringen gering. Dit geldt zeker voor kleine zelfstandigen en/of zzp'ers. Relatief vaak willen zij dit met eigen vermogen (via winstinhouding) financieren, maar soms is die financiële ruimte er niet. In plaats van te bezuinigen op noodzakelijk levensonderhoud, kunnen kleine, flexibele leningen uitkomst bieden. Kleine ondernemers hebben echter geen goede toegang tot extern kapitaal vanwege de geringe zekerheden die zij banken kunnen bieden. Microfinanciering, die in opkomst is in Nederland, kan uitkomst bieden. Microfinanciering gaat over kleine leningen (tot ongeveer € 25.000) aan ondernemers, in combinatie met begeleiding of coaching van de ondernemer. Een garantiefonds waaraan meerdere partijen (waaronder de grote banken) bijdragen moet de risico's voor vermogensverstrekkers beperken. Microfinanciering is nu vooral gericht op (aspirant-)startende ondernemers. Op basis van de resultaten uit dit rapport verdient het aanbeveling om de initiatieven zeker ook te richten op bestaande kleine ondernemers.
29
Bronnen
Bangma, K.L., Pensioen van ondernemers. Hoe ondernemers hun pensioen regelen, 2005. Berkum, J.W. van, J.A. van Dijken, H.J. Heeres en W.H.J. Verhoeven, Evaluatie Vestigingswet Bedrijven: Deelonderzoek A: effecten op dynamiek en ondernemerschap, 1999. Bruins, A., Leven van het bedrijf, 2006. Bruins, A., J. Meijaard en W.H.J. Verhoeven, Invloed wijziging Vestigingswet op de kwaliteit van ondernemerschap, 2006. Bruins, A., Ondernemers en voorzieningen tegen onvoorziene inkomensrisico's, 2003. EIM, Kleinschalig ondernemen 2004. EIM, Kleinschalig ondernemen 2005. EIM, Kleinschalig ondernemen 2006. EIM, Kleinschalig ondernemen 2007. Folkeringa, M., Inkomens van zelfstandigen en directeuren-grootaandeelhouders, juli 2008. Folkeringa, M., J.M.J. Telussa en P.M. de Jong-'t Hart, Voor het gewin of voor het gezin? Een verkenning van het besluitvormingsproces van de MKB-ondernemer met betrekking tot de winstdeling, 2007. Folkeringa M. en P.M. de Jong-'t Hart, Een eigen bedrijf: loon naar werken? Cijfers en achtergronden over inkomens van ondernemers 1990-2004, 2007. Folkeringa, M., en P.J.M. Vroonhof, Wordt de spoeling dun?, Inkomensontwikkelingen startende zelfstandigen, 2004. Folkeringa, M., en P.J.M. Vroonhof, Armoede onder zelfstandige ondernemers, 2004. Folkeringa, M., P.J.M. Vroonhof en A. Kwaak, Inkomenseffecten regeerakkoord voor zelfstandigen, 2003. Folkeringa, M., en P.J.M. Vroonhof, Vrijheid, ongelijkheid en ondernemerschap, 2002. Stigter, H., D. Snel en W.H.J. Verhoeven, Kwaliteit van ondernemerschap; Prestaties en kenmerken van ondernemers, 2005. Vroonhof, P.J.M., W.H.J. Verhoeven en M. Folkeringa, Ondernemen makkelijker en leuker? Evaluatie zelfstandigenaftrek en enkele andere fiscale instrumenten gericht op ondernemerschap, 2005. Vroonhof, P., H. Tissing e.a., Zelfstandigen zonder personeel, 2008. Wennekers A.R.M., J. Meiaard, P.J.M. Vroonhof en N.S. Bosma, Maatschappelijke urgentie van ondernemerschap, mei 2005.
30