Retrospectief onderzoek naar de samenwerking tussen Eerstelijns Kinderfysiotherapie en het Centrum voor Jeugd en Gezin De ontwikkeling van een handreiking
28 April 2012 Audry DekkerA Masters of Specialized Physical Therapy (MSPT), Avans+, Breda Afstudeerrichting Master Paediatric Physical Therapy (MPPT) Begeleiders: Mevr. A. Eisink-Weg, MPPT, intern begeleider Avans+ Mevr. Drs. Petra Nijmolen, bestuurslid NVFK Mevr. Dr. Petra van Schie, bestuurslid NVFK Beoordelingscommissie: Mevr. A. Overvelde, MSc.
A
Mevr. H. Pieters, MPPT
Dhr. B. Stegwee
correspondentieadres: Bosschestraat 56, 2587 HG Den Haag,
[email protected]
1
Retrospectief onderzoek naar de samenwerking tussen Eerstelijns Kinderfysiotherapie en het Centrum voor Jeugd en Gezin A.M. Dekker MPPT i.o., A. Eisink-Weg MPPT.
Samenvatting
Doelstelling: Het verkrijgen van relevante informatie over succesvolle samenwerking tussen de eerstelijns kinderfysiotherapie en het CJG en de manier waarop de eerstelijns kinderfysiotherapie ondersteunt kan worden bij het aangaan van een samenwerking met het CJG. Deze informatie wordt verwerkt in een handreiking voor de eerstelijns kinderfysiotherapeut.
Methode: De samenwerking wordt onderzocht door middel van mondelinge diepte-interviews en enquêtes. Daarnaast wordt de mening van de kinderfysiotherapeuten onderzocht met behulp van enquêtes en brainstormsessies.
Resultaten: Waardevolle punten van een succesvolle samenwerking volgens de eerstelijns kinderfysiotherapeut en het CJG zijn: Van elkaar weten wat je elkaar te bieden hebt, elkaars expertise kennen. Deelnemen aan de zorg netwerkstructuur in de gemeente, werken met directe lijnen en elkaar vertrouwen en ondersteunen in elkaars kennis.
Conclusie: Relevante informatie over succesvolle samenwerking is bekend. De eerstelijns kinderfysiotherapeut wil in de handreiking, richtlijnen ontvangen om de samenwerking te realiseren. De handreiking is ontwikkeld aan de hand van de resultaten uit dit onderzoek.
2
1. Inleiding 1.1 Aanleiding Sinds eind 2011 is in elke gemeente in Nederland minimaal één Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG) geopend. Het CJG zal een herkenbaar inlooppunt in de buurt zijn, waar (aanstaande) ouders en jongeren terecht kunnen met hun vragen over gezondheid, opgroeien en opvoeden. Het CJG werd ontwikkeld door het ministerie voor Jeugd en Gezin, met als doel dat “snel, goed en gecoördineerd advies en hulp op maat vanzelfsprekend wordt”.1 De reden van het ontwikkelen van een CJG in elke gemeente was het gevolg van vele problemen die werden gesignaleerd in de jeugdzorg binnen Nederland. Bij de start van het derde kabinet Balkenende in 2006 werd daarom een tijdelijk Ministerie van Jeugd en Gezin ontwikkeld voor het verbeteren van de jeugdzorg in Nederland. Dit ministerie heeft een grote bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van het CJG en is per oktober 2010 opgeheven. De onderwerpen werden vervolgens ondergebracht bij het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en andere ministeries. Het jeugdstelsel van Nederland zal tussen 2012 en 2015 veranderen, waarbij de gehele jeugdzorg overgeheveld wordt naar de gemeenten. De gemeente wordt voor een groot deel verantwoordelijk voor de jeugdzorg in Nederland. Het CJG wordt de ‘front office’ voor deze jeugdzorg.2 In het CJG zijn de lokale functies en taken op het gebied van gezondheid van jeugdigen (van -9 maanden tot 23 jaar) gebundeld. Het basismodel van het CJG bestaat uit de volgende kernpartners; Jeugdgezondheidszorg, Consultatiebureau en GGD. Daarbij voert het CJG de vijf functies zoals beschreven in de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) uit en is het een schakel met Bureau Jeugdzorg en Zorg- en Adviesteams.1 De Nederlandse Vereniging voor Kinderfysiotherapie (NVFK) vindt het belangrijk dat een eerstelijns kinderfysiotherapeutB zich kan aansluiten als ‘lokale partner’ van het CJG. Voorbeelden van lokale partners zijn: kinderopvang, peuterspeelzalen, leerplichtambtenaren, brede school, passend onderwijs, jongerenwerk, jeugd GGZ en alle eerstelijnszorg zoals huisarts, kinderfysiotherapeut, diëtetiek, kraamzorg en verloskunde. B
Eerstelijns kinderfysiotherapeut zal verder in het onderzoek beschreven staan als kinderfysiotherapeut.
3
De kinderfysiotherapeut behandelt voornamelijk kinderen met motorische problemen. Uit de theorie en praktijk blijkt dat deze kinderen ook regelmatig problemen ervaren op ander gebieden, zoals het gebied van spraak en taal.3,4,5 Deze veelzijdigheid van problemen zorgt ervoor dat hulp van meerdere disciplines nodig is om het kind de juiste hulp te kunnen bieden.5 Eén van de functies van het CJG, zoals beschreven in de WMO, is het coördineren van de zorg voor het kind en het gezin. Om deze zorg goed te coördineren is het voor het CJG van meerwaarde om kennis te hebben van de aanwezige eerstelijns zorg in de gemeente. De handreiking ‘Centra voor Jeugd en Gezin en eerstelijnszorg’ die in 2010 is gepubliceerd door de VNG (Vereniging van Nederlandse Gemeenten)6 geeft informatie over de meerwaarde van een samenwerking tussen de lokale partners, en het CJG. Omdat lokale partners van het CJG vaak al vroeg betrokken zijn bij de zorg rondom het kind, hebben de lokale partners kennis over het kind en het gezin en kunnen deze met het CJG delen. Deze eerder genoemde partners worden door het CJG als betrouwbaar beoordeeld.6 Naast de taak van de kinderfysiotherapeut als zorgverlener, waaronder ook het preventief handelen en het begeleiden van ouders, heeft de kinderfysiotherapeut ook competenties als adviseur, beroepsontwikkelaar en professioneel leider bij innovatieve projecten.7 Door deze competenties kan een kinderfysiotherapeut voor het CJG meer mogelijkheden bieden dan wanneer deze alleen als zorgverlener functioneert. Het overgrote deel (87%) van de door Janssen (2011) geënquêteerde CJG’s verwacht dat minder dan 10% van de kinderen in aanmerking komt voor een multidisciplinaire behandeling. 76% van de geënquêteerde kinderfysiotherapeuten verwacht dat 11%-50% van de kinderen in aanmerking komt voor een multidisciplinaire behandeling. De wens van het NVFK is dat er een handreikingC ontworpen wordt die de kinderfysiotherapeut zo goed mogelijk ondersteunt bij het aangaan van de samenwerking met het CJGD. Een handreiking die verstrekt wordt aan de kinderfysiotherapeut zal het aangaan van een samenwerking zowel bevorderen als C
Definitie uit de ‘van Dale’: hulp 8 Waar het woord ‘samenwerking’ in het onderzoek staat benoemd, wordt altijd de samenwerking tussen de eerstelijns kinderfysiotherapeut en het CJG bedoeld.
D
4
vergemakkelijken. Wanneer er een samenwerking is gerealiseerd zal dit waardevol zijn voor de kinderfysiotherapeutische zorg in de desbetreffende gemeente, voor nu en in de toekomst. De kinderfysiotherapeut zal deelnemen aan de multidisciplinaire behandeling die plaatsvindt binnen de gemeente en de kinderfysiotherapeutische zorg zal goed bereikbaar blijven in de gemeente. Voor het ontwikkelen van de handreiking is in mei 2011 een eerste onderzoek gepubliceerd over de samenwerking.9 In dit onderzoek staan de bevorderende en de belemmerende factoren bij het aangaan van een samenwerking beschreven. Uit dit onderzoek blijkt dat er vanuit de kinderfysiotherapeut en het CJG voldoende bevorderende factoren zijn voor het realiseren van een samenwerking. Een bevorderende factoren is onder andere dat het CJG en de kinderfysiotherapeut beide vinden dat ‘een samenwerking een goed aanknopingspunt is voor de eigen professionele ontwikkeling’. Daarnaast willen ze beide een actieve medewerking verlenen aan het realiseren van de samenwerking. Er is dus draagvlak voor een samenwerking. Een belemmerende factor kan een bevorderende factor worden als hiervoor een oplossing wordt geboden in de handreiking voor de kinderfysiotherapeut. Daarom zullen de belemmerende factoren centraal komen te staan in dit onderzoek. De belemmerende factoren voor de kinderfysiotherapeut, zoals benoemd in het onderzoek zijn: •
De tijdsinvestering, een samenwerking kost veel tijd.
•
Financiële vergoeding; als de diensten niet vergoed zullen worden, wordt de kinderfysiotherapeut weerhouden om de samenwerking aan te gaan.
•
Indien er onvoldoende mogelijkheid is tot afstemming op individuele behoeften en wensen, zal de kinderfysiotherapeut dit zien als een belemmerende factor.
•
De kennis omtrent de samenwerking is nog te beperkt om een eventueel besluit te maken over het aangaan van de samenwerking.
•
Indien collega kinderfysiotherapeuten uit de regio niet participeren in een samenwerking met het CJG, wordt dit gezien als belemmerende factor.
5
•
Kinderfysiotherapeuten zijn over het algemeen onvoldoende op de hoogte van de ontwikkelingen van het landelijk en gemeentelijk jeugdbeleid.
•
Kinderfysiotherapeuten zijn onvoldoende op de hoogte van de ontwikkelingen van de geïntegreerde eerstelijnszorg.
1.2 Vraagstelling De opdracht van de NVFK is; ondersteun de kinderfysiotherapeut zo goed mogelijk, met een handreiking, bij het aangaan van een blijvende en succesvolle samenwerking. Hiervoor is het belangrijk dat er inzicht wordt verkregen in de manier en strategie waarop een kinderfysiotherapeut ondersteund kan worden. En dat er oplossingen kunnen worden geboden voor de belemmerende factoren. Voor het ontwikkelen van de implementatiestrategie, is het van belang om relevante bestaande ervaringen uit de samenwerking te analyseren. Hiernaast is het bij implementaties belangrijk om de doelgroep te benaderen en te betrekken bij de implementatie en om rekening te houden met resultaten vanuit wetenschappelijke onderzoeken.10 Met deze achtergrondkennis zijn de volgende drie vragen geformuleerd voor dit onderzoek: 1. Welke informatie heeft een kinderfysiotherapeut nodig om goed voorbereid een samenwerking aan te gaan met een CJG? Centraal hierbij staan de eerder beschreven belemmerende factoren. 2. Wat zijn de kenmerken van succesvolle samenwerking tussen het CJG en de kinderfysiotherapeut? 3. Hoe kan deze informatie uitgewerkt worden zodat in Juni 2012 een eerste versie van de handreiking gereed ligt voor gebruik? Een verandering binnen de zorg vereist een systematische aanpak. Om deze reden is voor het onderzoek gebruik gemaakt van het implementatiemodel van Grol en Wensing.10 Er is gekozen voor dit model, omdat in het onderzoek van Jansen ( 2011) ook gebruik is gemaakt van dit model. Hierdoor zal de aanpak voor het ontwikkelen van een handreiking zo systematisch mogelijk verlopen. 1.3 Doelstelling In juni 2012 zal er een handreiking ontwikkeld zijn voor de kinderfysiotherapeut. De vorm van de handreiking zal bepaald worden door dit onderzoek. In deze handreiking worden de belangrijkste 6
kenmerken van succesvolle samenwerking tussen de kinderfysiotherapeut en het CJG benoemd. Ook worden in deze handreiking alle, voor de kinderfysiotherapeut, relevante informatie benoemd voor het oplossen van de belemmerende factoren uit het onderzoek van Jansen (2011). Het onderzoek dat hiervoor uitgevoerd zal worden is een beschrijvend retrospectief onderzoek.
2. Methode 2.1 Onderzoekspopulatie De onderzoekspopulatie bestaat uit vier groepen: De eerste groep bestaat uit 172 kinderfysiotherapeuten die een enquête hebben ontvangen tijdens één van de twee symposia ‘Wat beweegt kinderen’.11,12 Beide symposia zijn georganiseerd door een RGF (Regionaal Genootschap Fysiotherapie). De tweede groep zijn 84 kinderfysiotherapeuten, zij hebben allen deelgenomen aan brainstormsessies. Deze 84 kinderfysiotherapeuten hebben ook een enquête ontvangen en vallen ook binnen de eerste groep. Hiernaast zijn er bij zeven kinderfysiotherapeuten en de desbetreffende CJG’s, waarmee ze samenwerken, diepte onderzoeken uitgevoerd. De kinderfysiotherapeut en het CJG zijn twee verschillende onderzoekspopulaties (groep drie en vier). 2.2 Meetinstrumenten Enquête aan kinderfysiotherapeut: Door middel van enquêtes werd er onder de kinderfysiotherapeuten informatie verzameld over de mogelijke samenwerking die zij hebben. (Bijlage I en II). Daarnaast wordt er gevraagd op welke manier de kinderfysiotherapeut ondersteund had kunnen worden bij het aangaan van de samenwerking of het verbeteren van deze samenwerking. De enquête is als meetinstrument gekozen, doordat hiermee een groot aantal kinderfysiotherapeuten individueel benaderd kunnen worden op één moment. De enquêtes waren opgesteld om kwalitatieve informatie over de samenwerking te vergaren. Daarom was de vraagstelling van beide enquêtes open.13
7
Brainstorm: De onderwerpen waarover gebrainstormd werd, hadden betrekking op de belemmerende factoren. Één van de doelen van deze brainstormsessies was om de kinderfysiotherapeut te betrekken bij de ontwikkeling van de handreiking. Een ander doel was om de kinderfysiotherapeut na te laten denken over oplossingen voor de belemmerende factoren, zodat zij hiermee verder konden in de praktijk. Mondeling diepte-interview bij kinderfysiotherapeut: Om te achterhalen welke informatie de kinderfysiotherapeut nodig heeft om goed voorbereid een samenwerking aan te gaan zijn er individuele, mondelinge diepte-interviews afgenomen. De interviews zijn afgenomen bij kinderfysiotherapeuten die een beginnende of bestaande samenwerking hebben. Door de interviews individueel af te nemen, was het mogelijk om onderwerpen goed uit te diepen waarbij men ongeremd, zonder dat men met andere personen rekening moet houden, kon reageren en vertellen. Het mondeling interview geeft de voorkeur boven een schriftelijk interview, omdat de vragen aangepast kunnen worden aan de respondent en situatie.13 Door middel van het maken van een topiclijst werd het interview voorbereid. ‘Een topiclijst is een lijst met onderwerpen die in het interview in principe ter sprake moeten komen’.13 De topics werden vastgesteld vanuit de vraagstelling van dit onderzoek, vanuit de belemmerende factoren en het document ‘Effectiviteit van het CJG’ van F. Kriek.14 Deze lijst werd ook als checklist gebruikt tijdens het interview (Bijlage III). Enquête aan CJG: De enquête werd gebruikt om informatie te achterhalen over de mening vanuit het CJG over de beginnende of bestaande samenwerking met de kinderfysiotherapeut waarbij het diepte-interview is afgenomen(Bijlage IV). Er is voor de enquête gekozen omdat op deze manier er in een kortere tijd dan met interviews informatie achterhaald worden.15 De enquête werd per e-mail verzonden en geretourneerd. Voorafgaand aan het versturen van de enquête was deze door verschillende personen beoordeeld, hierdoor zijn de vragen in de enquête zo duidelijk mogelijk gesteld en zijn de fouten in de enquête verwijderd. De beoordeelaars hadden ervaring met het opstellen van enquêtes, maar geen inhoudelijke kennis van dit onderzoek. Er werd gevraagd om de enquête in te laten vullen door de projectcoördinator van het CJG en een persoon die het contact onderhoud met de kinderfysiotherapeut. 8
2.3 Procedure Het onderzoek startte met een eerste brainstormsessie op het eerste symposium ‘Wat beweegt kinderen’. De brainstorm werd begeleid door auteur en tweede auteur. Aan deze brainstorm hebben in totaal 56 kinderfysiotherapeuten deelgenomen. Alle deelnemers van het eerste symposium hebben de enquête ontvangen. Vanuit de groep die de enquête heeft geretourneerd, werden de kinderfysiotherapeuten met een beginnende of bestaande samenwerking via mail benaderd om deel te nemen aan het diepte onderzoek. Iedere kinderfysiotherapeut die na twee weken niet had gereageerd op deze mail heeft een herinneringsmail ontvangen. Op deze wijze zijn er vijf kinderfysiotherapeuten gevonden die deelgenomen hebben aan het mondeling diepte- onderzoek. (Vier van deze zeven kinderfysiotherapeuten hebben ook deelgenomen aan de eerste brainstormsessies.) Daarnaast zijn er twee kinderfysiotherapeuten met een samenwerking op een andere manier bereid gevonden om deel te nemen aan dit onderzoek. Één kinderfysiotherapeut werd benaderd op advies van een collega kinderfysiotherapeut en medewerker van de NVFK. De andere kinderfysiotherapeut is gevonden via een zoektocht op verschillende websites van het CJG. Bij alle zeven kinderfysiotherapeuten die meewerkten is een mondeling diepte-interview afgenomen. Aan deze zeven kinderfysiotherapeuten werd gevraagd of zij het CJG willen informeren over het onderzoek waaraan zij deelnemen. En daarnaast wilden vragen of het CJG benaderd mocht worden voor dit onderzoek met een enquête. Van de zeven CJG’s die benaderd waren, wilden zes CJG’s meewerken aan het onderzoek en hebben de enquête ontvangen. De CJG’s die na twee weken de enquête nog niet hadden geretourneerd kregen na twee weken een herinneringsmail. Deze mail is twee weken na de eerste herinneringsmail opnieuw verstuurd aan de CJG’s die op dat moment nog niet hadden gereageerd. Uiteindelijk hebben vier CJG’s de enquête geretourneerd. Nadat alle interviews waren afgenomen en de enquêtes aan de CJG’s verstuurd waren, werd er een tweede brainstormsessie gehouden op het tweede symposium. Aan deze laatste brainstormsessie namen 28 kinderfysiotherapeuten deel. Tijdens de brainstormsessies stonden twee nieuwe onderwerpen centraal. Deze onderwerpen waren gekozen aan de hand van kennis uit het onderzoek van Jansen ( 2011) en kennis 9
verkregen uit de interviews. Op dit symposium zijn ook de enquêtes uitgedeeld aan zoveel mogelijk kinderfysiotherapeuten. In figuur 1 wordt de procedure, samen met de respondenten overzichtelijk weergegeven. 2.4 Dataverwerking en data analyse Alle data, vanuit de mondelinge diepte- interviews en de enquêtes, is verwerkt aan de hand van de data-analyse zoals staat beschreven in het boek van Baarda, de Goede en Teunissen (2005).13 De onderzoeksvariabelen zijn gemeten op een nominale schaal. Doordat er antwoord moet worden gegeven op beschrijvende vragen, is het belangrijk om in de analyse rekening te houden met de frequentie waarin iets is gezegd. De uitgeschreven tekst van het mondeling diepte-interview werd voor de analyse gecategoriseerd, waarna de resultaten werden beschreven. De belemmerende factor met als onderwerp de geïntegreerde eerstelijnszorg wordt niet verder meegenomen in het onderzoek. Op het moment dat het onderzoek wordt uitgevoerd, is deze ontwikkeling op het gebied van de (kinder)fysiotherapie nog niet gerealiseerd. Ook is er nog geen zekerheid dat deze ontwikkeling op kort termijn gerealiseerd zal worden. De validiteit van deze kwalitatieve analyse wordt zo hoog mogelijk gehouden, door er op meerdere niveaus rekening mee te houden. De niveaus waarop de validiteit zal worden bewaakt zijn. •
Member cheking: Dit houdt in dat iedere kinderfysiotherapeut de tekst van het persoonlijke interview krijgt opgestuurd om deze te controleren en eventueel te corrigeren.13,16
•
Data- triangulatie: Het ‘probleem’ wordt van verschillende invalshoeken bekeken. De mening van de kinderfysiotherapeut en van het CJG over de samenwerking wordt verzameld.13
•
Aan de hand van de topiclijst is voorafgaand aan de analyse een design uitgewerkt.16
De betrouwbaarheid van het onderzoek wordt verhoogd door de volgende technieken.16 •
Het gebruik van opnameapparatuur bij de dataverzameling (de brainstormsessies en de interviews).13,16
10
•
Overleg met peers (mensen die geen kennis hebben over het onderwerp) over het analyse proces: scheiden van de beschrijving en interpretatie in de analyse.13,16
•
Data- triangulatie.16
Ook de gegevens uit de brainstorm en de ingeleverde enquêtes van het CJG zullen worden geanalyseerd en worden meegenomen bij de ontwikkeling van de handreiking.
3. Resultaten Enquête kinderfysiotherapeuten: 71 Van de 172 enquêtes zijn ingevuld ingeleverd. De topografische verdeling van de geretourneerde enquêtes staat in figuur 2 overzichtelijk verwerkt. Van de 71 kinderfysiotherapeuten geven 30 kinderfysiotherapeuten aan dat ze een samenwerking hebben met het CJG. Vijf van deze 30 kinderfysiotherapeuten hebben formele afspraken met het CJG. Van deze vijf kinderfysiotherapeuten zijn vier tevreden over de samenwerking en één kan zijn mening nog niet geven, omdat de samenwerking pas geleden is opgestart. In tabel 1. staan alle resultaten uit de enquête overzichtelijk weergegeven. De zeven kinderfysiotherapeuten en CJG’s waarbij het diepte- onderzoek is uitgevoerd: Van de zeven kinderfysiotherapeuten en CJG’s die samenwerken worden er drie als succesvol beschouwd. In dit onderzoek wordt een samenwerking als succesvol beschouwd wanneer een kinderfysiotherapeut aangeeft dat de samenwerking van meerwaarde is ten opzichte van de ‘oude’ manier van werken. Daarnaast moet het CJG in de enquête ook bevestigd hebben dat zij ook tevreden zijn over de samenwerking. Enquête CJG(N=4): Zie tabel 2. voor alle resultaten. In de enquête gehouden onder de kinderfysiotherapeuten, geven zes kinderfysiotherapeuten aan dat men ondersteund wilt worden bij het aangaan of het verbeteren van de samenwerking door het verspreiden van algemene informatie over de kinderfysiotherapie bij de CJG’s. Hier tegenover staat dat in de enquête twee van de vier CJG’s aangeven dat het een goed punt is, als ze de kinderfysiotherapeut waarmee ze samenwerken, persoonlijk kennen.
11
Mondeling diepte-interviews met kinderfysiotherapeut (N=7): Hoe is de samenwerking tot stand gekomen: Alle geïnterviewde kinderfysiotherapeuten hadden voorafgaand aan de ontwikkeling van het CJG, contact met minimaal één van de kernpartners binnen het CJG. Alle drie de kinderfysiotherapeuten die een succesvolle samenwerking hebben, geven aan dat hun eigen behoeftes en die van het CJG goed op elkaar afgestemd zijn. Ook hebben deze kinderfysiotherapeuten frequent contact met het CJG en andere zorgverleners, ze zoeken elkaar op wanneer dit nodig is of hebben vaste overleg momenten. Bij de kinderfysiotherapeuten die geen succesvolle samenwerking hebben, blijkt uit de analyse dat twee van de vier kinderfysiotherapeuten eenmalig contact heeft gehad met het CJG/ de projectcoördinator. De andere twee kinderfysiotherapeuten hadden alleen contact met het consultatiebureau van het CJG. Bij zes van de zeven locaties waar de kinderfysiotherapeut samenwerkt met het CJG, heeft het CJG contact heeft gelegd met de kinderfysiotherapeut. Hoe ziet de samenwerking er in de praktijk uit: Uit de analyse volgt geen relevante informatie waaruit blijkt hoe een samenwerking in de praktijk er uitziet. Wel is het relevant te vermelden dat elke kinderfysiotherapeut deelneemt aan overleggen. Zes van de zeven kinderfysiotherapeuten geeft aan weleens een vakinhoudelijk overleg te hebben met andere zorgverleners en vijf van de zeven kinderfysiotherapeuten hebben weleens een case-overleg. Er is maar één kinderfysiotherapeut die in het interview aangeeft een organisatorisch overleg te hebben. Dit is een kinderfysiotherapeut met een succesvolle samenwerking. Kennis over de deskundigheid van de kinderfysiotherapeut: Alle drie de kinderfysiotherapeuten met een succesvolle samenwerking geven aan dat de medewerkers van het CJG de deskundigheid van de kinderfysiotherapie kennen. Twee van de vier kinderfysiotherapeuten met de niet succesvolle samenwerking kunnen dit ook bevestigen. De andere twee twijfelen of hun deskundigheid bekend is bij de medewerkers van het CJG.
12
Waardevolle punten in een succesvolle samenwerking met het CJG: De kinderfysiotherapeuten zijn het erover eens dat de waardevolle punten van een samenwerking zijn: beter uitvoeren en afbakenen van hun expertise en het kunnen werken met directe lijnen. Daarnaast vindt de kinderfysiotherapeut de ondersteuning die men vanuit de samenwerking krijgt waardevol. Verbeterpunten in huidige samenwerking: Elke kinderfysiotherapeut met een succesvolle samenwerking geeft een uniek verbeterpunt aan. De verbeterpunten zijn: Het CJG moet nog beter geïnformeerd worden over wanneer zij kinderen kunnen doorverwijzen naar de kinderfysiotherapeut. Er kunnen projecten vanuit het CJG opgezet worden met medewerking van de kinderfysiotherapeut voor ouders en kinderen. Het laatste verbeterpunt is dat elke hulpverlener binnen het CJG zijn kerntaken helder maakt en dat deze worden gedeeld. De kinderfysiotherapeuten met de niet succesvolle samenwerking zien als verbeterpunt het hebben van directere lijnen met het CJG. Het gemeentelijk - en landelijk jeugdbeleid: Het landelijk en gemeentelijk jeugdbeleid is bij alle kinderfysiotherapeuten met een succesvolle samenwerking bekend. Twee van deze kinderfysiotherapeuten geven in het interview duidelijk aan dat deze informatie een meerwaarde heeft binnen hun samenwerking. De kinderfysiotherapeuten met een niet succesvolle samenwerking geven aan geen kennis te hebben van het landelijk en/of gemeentelijk jeugdbeleid en geen actieve houding te hebben tegenover het lezen van deze beleidsdocumenten. Vijf van de zeven kinderfysiotherapeuten geven aan dat wanneer ze een informatieve/ herinneringsmail zouden ontvangen over het gemeentelijke- en landelijk jeugdbeleid, ze de informatie wel zouden gaan lezen. Samenwerking met collega kinderfysiotherapeuten: Twee van de drie kinderfysiotherapeuten met een succesvolle samenwerking geven aan dat ze zelfstandig het contact hebben gezocht met het CJG, dus niet met collega kinderfysiotherapeuten. In totaal geven vier kinderfysiotherapeuten aan samen met collega kinderfysiotherapeuten een samenwerking te hebben met het CJG, of dat ze dit zouden doen wanneer er nog een andere collega kinderfysiotherapeut in de gemeente zou werken. 13
Tijdsinvestering en financiële vergoedingen voor het aangaan van de samenwerking: De geïnterviewde kinderfysiotherapeuten zijn van mening dat het investeren van tijd in een samenwerking hoort bij het werk/ ondernemen van een kinderfysiotherapeut. Het gevoel over het ‘project’ moet goed zijn voordat men ergens tijd in investeert. De mening van de kinderfysiotherapeut en het CJG van de succesvolle samenwerking over de waardevolle factoren van de samenwerking en de verbeterpunten van de samenwerking zijn uitgewerkt in Tabel 3 en 4. Brainstormsessies onder kinderfysiotherapeuten: De kinderfysiotherapeut vindt dat andere kinderfysiotherapeuten uit de gemeente ook moeten deelnemen aan het contact met het CJG. Andere informatie uit de brainstormsessies zijn gebruikt voor de inhoud van de handreiking.
4. Discussie Met dit onderzoek is door middel van brainstormsessie, het afnemen van enquêtes en mondelinge diepte- interviews bij kinderfysiotherapeuten en CJG’s inzicht verkregen in de samenwerking tussen deze twee partijen. Hiernaast is er bij de kinderfysiotherapeuten onderzocht op welke manier zij ondersteund willen worden door de NVFK, bij het aangaan van een samenwerking. Er moeten enkele kanttekeningen bij dit onderzoek geplaatst worden. De informatie die verkregen is voor dit onderzoek komt van kinderfysiotherapeuten die deelnamen aan het symposium ‘Wat beweegt kinderen?’. Dit symposium is twee keer georganiseerd, eenmaal door het RGF Groot Gelre. Dit RGF omvat het gebied tussen Zaltbommel, Tiel, Ede, Arnhem en Doetinchem. En het andere symposium werd georganiseerd door RGF het Noorden en RGF IJssellanden, wat de provincies Groningen en Friesland beslaat en Drenthe, Flevoland (zonder Almere) en de kop van Overijssel. Doordat het symposium van RGF Groot Gelre druk bezocht werd en deze kinderfysiotherapeuten gevraagd werden voor het invullen van de enquête, is de meeste response uit de provincie Gelderland ontvangen. Aangenomen wordt dat de werkwijze met betrekking tot de samenwerking in de rest van Nederland niet significant verschilt met die van Gelderland en omstreken. 14
Voor een kwalitatief onderzoek geldt dat het aantal respondenten niets zegt over de waarde van het onderzoek. Het is van belang dat in de onderzoeksgroep de kenmerken aanwezig zijn die nodig zijn voor het beantwoorden van de vragen.17 In dit onderzoek is voldoende informatie verzameld om de onderzoeksvragen te beantwoorden. Men kan zich afvragen of dezelfde kenmerken van een succesvolle samenwerking naar voren komen wanneer er zeven andere locaties met een samenwerking worden onderzocht. De enquêtes werden ingevuld tijdens het avondprogramma van een symposium, waarin twee workshop rondes waren. De tijd tussen de workshops kan een beperkende factor zijn, waardoor de enquête mogelijk snel en kort is ingevuld. De vragen drie en vier uit de enquête voor de kinderfysiotherapeut bleken verwarring op te roepen bij de beantwoording. Waar verwarring is opgetreden zijn de gegevens verwijderd uit de analyse. Het onderzoek startte met een respons van 54 enquêtes van kinderfysiotherapeuten. De kinderfysiotherapeuten die ‘ja’ hadden geantwoord op de vraag ‘Heeft u een samenwerking met het CJG’, zijn benaderd om mee te doen met het mondelinge diepte interview. Uit dit interview blijkt dat meer dan de helft van de kinderfysiotherapeuten die aangeven een samenwerking te hebben, in de praktijk alleen een samenwerking heeft met het GGD en/of het consultatiebureau. Aan de hand van deze bevinding kan worden gezegd dat enkele kinderfysiotherapeuten die zeggen een samenwerking te hebben, nog niet ervaart welke meerwaarde de komst van het CJG voor hen kan hebben en niet precies weet wat het CJG inhoud. Er zijn zeven mondelinge diepte-interviews uitgevoerd. Vijf van de zeven interviews zijn op locatie uitgevoerd en twee telefonisch. Bij het interview op locatie werd opgemerkt dat de kinderfysiotherapeut en de interviewer betrokken waren bij het gesprek en daardoor onderwerpen goed konden worden uitgediept. Dit in tegenstelling tot het interview dat telefonisch werd gehouden. Bij het afnemen van de interviews is zo goed mogelijk doorgevraagd op alle informatie, zodat de gegevens zo min mogelijk achteraf geïnterpreteerd moesten worden bij de analyse. Tijdens de analyse is
15
toch opgemerkt dat er gegevens geïnterpreteerd moesten worden. Woorden zijn zo veel mogelijk aan de hand van het Nederlands woordenboek van ‘Van Dale’ uitgelegd en geïnterpreteerd. In het beleidsprogramma van Jeugd en Gezin van 2007-2011 staat geschreven dat elk CJG zal inspelen op de wensen en de behoeften van de betreffende wijk.18 Hiernaast staat in de conclusie van het onderzoek van Jansen ( 2011) benoemd dat uit het onderzoek duidelijk naar voren is gekomen dat het CJG per gemeente anders is georganiseerd. Met deze informatie kan er verklaard worden dat er uit de analyse van de interviews met de kinderfysiotherapeuten geen overeenkomsten zijn gevonden binnen de succesvolle samenwerking in de praktijk. In een onderzoek van de VNG19 binnen vier regionale samenwerkingsverbanden van het CJG worden succesfactoren benoemt die ook uit de analyse van dit onderzoek komen. Zo volgt uit het onderzoek van het VNG dat het belangrijk is om gemeenschappelijkheid te benadrukken en solidair te zijn. Dit komt overeen met wat de kinderfysiotherapeut in dit onderzoek benoemt als het ervaren van ondersteuning vanuit de samenwerking. Het onderzoek van het VNG benoemt hiernaast dat het voor het samenwerken zinvol is om een gezamenlijke visie te hebben. Uit het resultaat van het in dit artikel beschreven onderzoek blijkt dat het maken van afspraken over verslaglegging, manier van verwijzen en overlegmomenten waardevol is voor een samenwerking. Ook het VNG concludeert dat het belangrijk is om een goede communicatie(structuur) te hebben. Het vastleggen van afspraken onder andere ook over het casus overleg en werkprocessen voor overdracht en terugkoppeling wordt dan ook aangeraden door het VNG. Daarnaast wordt door het VNG geadviseerd om doelstellingen met betrekking tot de samenwerking meetbaar te maken en de samenwerking te evalueren.
5. Conclusie en aanbevelingen Aan de hand van de resultaten uit dit onderzoek is de handreiking ‘Samenwerking tussen Eerstelijns Kinderfysiotherapie en het Centrum voor Jeugd en Gezin, een Handreiking voor de Eerstelijns Kinderfysiotherapeut’ ontwikkeld. Uit de resultaten is gebleken dat de kinderfysiotherapeut ondersteund wil worden met een richtlijn. Daarom staan er in de handreiking richtlijnen beschreven om een 16
samenwerking te realiseren. De kinderfysiotherapeut geeft aan geholpen te willen worden door informatie over de diensten van het CJG en de samenwerking hierin met de kinderfysiotherapeut te ontvangen en wil handvaten krijgen voor het profileren van de beroepsgroep, deze punten zijn te vinden in Tabel 1. De gevraagde informatie is toegevoegd aan de handreiking. De kenmerken van een succesvolle samenwerking zijn uitgewerkt in de handreiking. De waardevolle punten van een succesvolle samenwerking zijn: Van elkaar weten wat je elkaar te bieden hebt, elkaars expertise kennen. Deelnemen aan de zorg netwerkstructuur in de gemeente, werken met directe lijnen en elkaar vertrouwen en ondersteunen in elkaars kennis. Als laatste staat alle voor de kinderfysiotherapeut relevante informatie voor het oplossen van de belemmerende factoren uit het onderzoek van Jansen (2011) benoemd in de handreiking. Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt dat de kinderfysiotherapeut behoefte heeft aan informatie over het landelijk en gemeentelijk jeugdbeleid per mail. Een mogelijkheid zou zijn om een herinneringsmail voor het doorlezen van deze beleidsdocumenten te sturen. De NVFK wordt geadviseerd om te overwegen deze onderwerpen mee te nemen in hun nieuwsbrief of hier op een andere manier gehoor aan te geven. Geadviseerd wordt om de handreiking ‘Samenwerking tussen Eerstelijns Kinderfysiotherapie en het Centrum voor Jeugd en Gezin, een Handreiking voor de Eerstelijns Kinderfysiotherapeut’ te evalueren en waar nodig bij te stellen. Er wordt aangeraden om hierbij ook het boek ‘Implementatie, effectieve verbetering van de patiënten zorg’ te gebruiken.10
17
Referenties 1. Programmaministerie voor Jeugd en Gezin. Het Centrum voor Jeugd en Gezin. http://www.rijksoverheid.nl/ministeries/vws/documenten-en publicaties/kamerstukken/2007/11/19/eerste-contouren-van-de-centra-voor-jeugd-en-gezin.html (2007). 2. Nederlands Jeugd Instituut. Stelselwijziging zorg voor jeugd. http://www.nji.nl/eCache/DEF/1/29/693.html 3. Cermak SA and Larkin DL. Developmental Coordination Disorder. [ed.] Albany : Delmar, 2002. 4. Missiuna C, Gaines R and Soucie H. Why every office needs a tennisball: a new approach to assessing the clumsy child. Canadian Medical Association Journal, 2006: 471-473. 5. Iversen S. Children with developmental problems and disorders: selected aspects of motor and multidisciplinary assessment and intervention (Dissertation). Bergen: University of Bergen, 2006. 6. Centrum voor jeugd en Gezin. Centra voor Jeugd en Gezin en eerstelijnszorg. Handreiking voor gemeenten. http://www.vng.nl/Documenten/Extranet/Sez/JOC/CJG_en_eerstelijnszorg_2010.pdf (2010). 7. NVFK. Beroepscompetentieprofiel kinderfysiotherapeut. 2006. 8. Boon T den, Geraerst D. Van Dale. Groot woordenboek van de Nederlandse taal. Van Dale Lexicografie Utrecht/ Antwerpen;1999. Eerste druk. 9. Jansen H, Eisink-Weg A, Nijmolen P. Samenwerking tussen Eerstelijns Kinderfysiotherapie en het Centrum voor Jeugd en Gezin. Breda: Masters of Specialised Physical Therapy, Avans+, 2011. 10. Grol R, Wensing M. Implementatie: Effectieve verbetering van de patiëntenzorg. Elsevier Gezondheidszorg Maarssen; 2006. Derde druk. 11. RGF Groot Gelre. Syllabus Mini-symposium ‘Wat beweegt kinderen?’. Rheden, 2011. 12. RGF Groot IJsselland en Het Noorden. Syllabus symposium ‘Wat beweegt kinderen?’. Heerenveen, 2012 18
13. Baarda DB, Goede MPM de, Teunissen J. Basisboek Kwalitatief Onderzoek. Wolters-Noordhoff bv Groningen/Houten; 2005. Tweede druk. 14. Effectiviteit van het CJG. http://www.regioplan.nl/pagina/effectiviteit_van_het_cjg 15. Verschuren P, Doorewaard H. Het ontwerpen van een onderzoek. Lemma, Den Haag; 2007. Vierde druk. 16. Maso I, Smaling A. Kwalitatief onderzoek: Praktijk en theorie. Boom, Amsterdam; 2004. Eerste druk. 17. Zwieten M van, Willems D. Waardering van kwalitatief onderzoek. Huisarts & Wetenschap, 2004: 631-635. 18. Beleidsprogramma voor jeugd en gezin (2007-2011). ‘Alle kansen voor alle kinderen’. http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/rapporten/2007/09/14/alle-kansen-voorandere-kinderen-beleidsprogramma-jeugd-en-gezin-2007-2011-verkorte-versie.html (2007). 19. Bogaart A, Wolswinkel L. Centra voor Jeugd en Gezinen regionale samenwerking, Een verkenning van vier regionale samenwerkingsverbanden. Den Haag, 2009.
19