Religieuze poëzie In de poëzie wordt de taal symbolisch. Symbolen kunnen eindeloos betekenis genereren, of beter, met betekenis geladen worden. Die betekenisgeving speelt zich steeds af tegen een contingente menselijke achtergrond. Die achtergrond kan men beleven als een horizon of als een grens. Een horizon is, alhoewel voorlopig en steeds weer verlegbaar, toch een afsluiting, een einder. Een grens is in die zin geen eindpunt, maar veeleer een drempel tot een andere werkelijkheid. De realiteit van een grens ervaart men immers pas als men ze overschrijdt. Symbolen die menselijke ervaringen verwoorden tegen de achtergrond van een steeds verschuivende horizon, immanente ervaringen dus, zijn gesloten symbolen. Betekenaar en betekenis beschrijven een zich weliswaar uitdijende, maar toch steeds gesloten betekeniscirkel. Open symbolen beschrijven grensoverschrijdende ervaringen.De betekenaar wordt er telkens weer opgeladen met transcendente betekenissen. Aldus wordt de betekeniscirkel ontsloten. Hij neemt de vorm aan van een spiraal. Grensoverschrijdende ervaringen noemt men gewoonlijk religieuze ervaringen. De term 'religieus' komt van re-ligare of re-legere, weer verbinden of samen-lezen wat gescheiden en verstrooid was, een samenhang zoeken waar er nog geen was, elkaar afstotende polen trachten te verzoenen, zoals Gerrit Kouwenaar schrijft: Ik heb nooit naar iets anders getracht dan dit: het zacht maken van stenen het vuur maken uit water het regen maken uit dorst. Menselijke ervaringen die tot het vinden van zo een samenhang uitnodigen, zijn tegenstrijdige ervaringen als leven en dood, gezondheid en ziekte, liefde en haat, tijd en eeuwigheid, enz.. Dit zijn ervaringen waarbij men geconfronteerd wordt met de tegenstelling tussen wat aan deze kant van de grens en wat aan de andere kant ligt. De religieuze ervaring is een ervaringsmatig weten, een 'cognitio experimentalis' (Thomas van Aquino), een weten dat men niet verwerft door afstand te nemen van de werkelijkheid, maar door zich erin te begeven. De term 'ervaring' stamt etymologisch van 'er-varen', 'er doorheen varen', door reizen ondervinding opdoen. Omdat het leven vergeleken kan worden met een reis, spreekt men dan ook van levens-ervaring. Op die levensreis verandert niet alleen onze kijk op dingen en mensen, maar ook op onszelf. Elke ervaring is tegelijk objectief en subjectief, naar buiten en naar binnen gericht. Waar de religieuze ervaring zich in woorden voltrekt, hebben we te maken met religieuze taal en waar die taal woordkunst wordt, met religieuze poëzie. Omdat in de religieuze ervaring de grens niet alleen immanent wordt beleefd maar ook transcendent, is zij niet louter een 'close', een 'einde' of 'slot', maar een 'doorgang', een 'passage', m.a.w. een 'disclosure', een ontsluiting. Religieuze poëzie articuleert die 'disclosure'; ze verwoordt het moment van de grensoverschrijding. Zoals elk spreken ook verwijst naar wat niet gezegd wordt, elk woord ingebed is in woorden die niet uitgesproken worden en taal een archipel is van woorden omgeven door een zee van stilte, zo verwijzen ook talige symbolen naar een werkelijkheid die in die symbolen niet wordt uitgeput. We zagen reeds dat het taalteken zowel de eigenschappen van een teken als die van een symbool in zich verenigt. Als teken is de taal een mededeling van wat mededeelbaar is, als symbool is ze een mededeling van wat niet mededeelbaar is. Een symbool spreekt bij de gratie van wat het niet zegt: "Lees maar, er staat niet wat er staat". Poëtische woorden wekken de 'schijn' dat zij iets verwoorden van een werkelijkheid die zonder die woorden onverwoord diende te blijven. Zij appelleren aan het onuitspreekbare; zij ontlenen hun betekenis
aan wat aan elke verwoording ontsnapt. Poëzie verwoordt in tijd- en ruimtegebonden symbolen juist datgene wat zich aan tijd en ruimte onttrekt. Beide polen, de verwoording van én de verwijzing naar het onzegbare, zijn wezenlijk voor de poëzie. Kenmerkend voor de religieuze poëzie is dat zij het onzegbare thematiseert. Religieuze poëzie waarin de dichter zijn ervaring doorleeft, verwoordt, vertaalt en hertaalt in beelden, tekenen en symbolen uit de judeo-christelijke voorstellingswereld, noemen we christelijke poëzie. Deze christelijke uitbeelding en verwoording is niet vrijblijvend noch willekeurig, alsof de dichter dezelfde ervaring ook nog in een niet-christelijke taal had kunnen weergeven. Wie dat meent vat de (poëtische) taal nog op als een a posteriori inkleding van indrukken, gevoelens en gedachten en niet als de verwekker en verwerker ervan. Men mag inderdaad niet vergeten dat, naar het woord van Eliot, de dichter woorden zoekt voor datgene wat in hem ontkiemt, maar niet weet welke woorden hij zoekt voor hij ze gevonden heeft. M.a.w. het dichterlijke woord (her-) schept een werkelijkheid die juist dankzij dat woord ervaren kan worden. De religieuze traditie bezit een schat aan symbolen die verwijzen naar het onnoembare. In de christelijke religieuze traditie zullen dat voornamelijk bijbelse en liturgische symbolen zijn die naar een persoonlijke transcendente God verwijzen. In de religieus-christelijke poëzie is de dichter (en lezer) niet langer de enige stichter van betekenis. Hij laat zich die betekenis aanzeggen. Hij bevraagt niet enkel het symbool; hij laat zich ook door het symbool bevragen. Hij is niet langer de enige bewoner van zijn gedicht; hij is een gast in zijn eigen huis. In zijn essay De taal van het geheim, onderscheidt Frans Berkelmans een tweevoudige tendens in de christelijke poëzie: een van het leven naar de bijbel, en een van de bijbel naar het leven. De dichter kan het leven lezen in het licht van de bijbel en die aanwenden als een interpretatiesleutel om zijn levenservaringen te duiden. Hij legt a.h.w. de bijbel op het leven. Een sprekend voorbeeld is het bekende gedicht van Martinus Nijhoff De moeder de vrouw. De dichter wil de nieuwe brug in Bommel gaan bekijken, maar al kijkend ziet hij heel wat anders. Aan hem verschijnt een vrouw, die a.h.w. een brug legt tussen het zichtbare en het onzichtbare. Hij beluistert haar woorden als psalmen, herkent zijn moeder en hoort hoe zij een lofzang aanheft (een Magnificat!) en een zegen over hem uitspreekt: en wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren. O, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer. Prijs God, zong zij, Zijn hand zal u bewaren. Maar, de dichter kan ook het leven op de bijbel leggen. Hij neemt dan bijbelse motieven, beelden en woorden als uitgangspunt om vervolgens, naar het woord van Han Renckens, zijn eigen Schrift te schrijven (dichten).Hij schrijft zijn gedicht a.h.w. op een palimpsest waarop er nog sporen zichtbaar zijn van de oorspronkelijke bijbelse tekst. In het gedicht Het Licht bewandelt Nijhoff deze weg.De aanhef:"Het licht, Gods witte licht, breekt zich in kleuren", krijgt als tegenvoeter in de laatste regel "de daden waar ik mensch voor was". Het goddelijke handelen (scheppen) is paradigmatisch voor het menselijke (het dichterlijke scheppen), beide sluiten haast letterlijk op elkaar aan: Het licht, Gods witte licht, breekt zich in kleuren En mijn ziel breekt zich als ze woorden spreekt. Of de dichter nu van levenservaringen uitgaat of van de bijbel, waar het op aankomt is dat de christelijke voorstellingswereld geen procrustesbed is waarop de beleving wordt verminkt. Pas als de bijbelse en de christelijke symboliek de menselijke ervaringen verruimt en verdiept en a.h.w. een surplus aan leven oproept, vervult ze haar dichterlijke taak. Het adagium van de theodicee dat de bovennatuur de natuur
niet inperkt maar opentrekt en optilt (gratia non tollit sed perficit naturam), is ook van toepassing op de christelijke poëzie. Daarom vertonen vooral die gedichten een christelijke signatuur waarin ervaring en duiding, leven en bijbel zogoed als naadloos op elkaar aansluiten. En, vermits christelijke poëzie een religieuze ervaring vertolkt en dus berust op een ervaringsmatig weten, is de ontgrenzing zowel van de menselijke ervaring als van het lyrische ik, het waarmerk van de christelijke poëzie. Hoe dit in de praktijk verloopt, illustreren de volgende gedichten. Preek op Terschelling "Want zij waren vissers". Matth.4:18 Raak mij niet tot in het hart met uw starend vragen; mij, in kleren zwaar en zwart aan de wand geslagen, vissers, met uw stroef gebed en uw simpele wetten; als bij 't meer Genésareth komend van de netten. Die het woord 'Komt achter mij' eenmaal hoorden spreken, vissers waren zij, als gij. En de Vis is teken. Vis en Visser ken ik niet, die voor u moet bidden. Die mijn zwarte armoe ziet, Hij zij in uw midden. Ida Gerhardt laat er geen twijfel over bestaan in welk taalspel haar gedicht verankerd ligt. De enscenering roept een evangelisch tafereel op: de roeping van de leerlingen bij het meer van Genésareth. De taal, zoals de titel aangeeft, is homiletisch, ze is performatief (oproepend, bezwerend). In de openingsverzen wordt de spreeksituatie meteen al binnenstebuiten gekeerd: niet het gehoor, maar de predikant wordt aangesproken! Op deze eerste roldoorbreking volgt in de laatste strofe nog een tweede, de spreker erkent zijn eigen onmacht en ruimt de plaats voor een ander (r.16:"Hij"). Tegen de achtergrond van de openingsscène speelt zich een evangelisch tafereel af dat paradigmatisch lijkt voor wat er hier en nu te zien is. Hierdoor worden de grenzen van tijd en ruimte ontsloten. De referent van het zien is niet langer een observeerbaar gegeven, maar een exemplarisch gebeuren. Door middel van twee vergelijkingen (r.7 en r.11), heroriënteert de dichter de aandacht van de lezer. Eenmaal voert de vergelijking ons van het zichtbare heden naar het onzichtbare verleden (van r.5: "vissers", naar r.7: "als bij 't meer Genésareth"), en andermaal, van het afwezige naar het aanwezige (van r.10: "eenmaal hoorden", naar r.11b: "als gij"). Het zijn twee manieren van zien en horen, namelijk fysisch en geestelijk, die door de vergelijking met evangelische taferelen worden aangebracht. Het exemplarische verleden wordt aldus binnengehaald in het heden als een permanente aanwezigheid. Die aanwezigheid wordt bezegeld door het teken van de Vis (r.12: "en de Vis is teken"). De descriptieve middenstrofen worden omkaderd door twee strofen met performatief taalgebruik. De geadresseerde is hier telkens de spreker zelf, eerst in zijn fysieke aanwezigheid (r.3: "in kleren zwaar en zwart") en vervolgens in zijn geestelijke gedaante (r.15: "mijn zwarte armoe"). Deze transformatie resulteert uit de
verandering in de persoon van de toeschouwers: in strofe een: de vissers (fysieke aanwezigheid); in strofe vier: Hij (geestelijke aanwezigheid). De laatste strofe biedt de lezer de definitieve sleutel tot de interpretatie van het gebeuren. In de slotwens resoneert duidelijk het geestelijk zien en contempleren dat ontleend is aan de evangelieverhalen van de ontmoetingen met de verrezen Heer (r.16:"in uw midden", vgl. Luk. 24,36; Joh. 20,19 en 26). Hoe een levenservaring haast onbewust uitmondt in een religieuze ervaring suggereert het gedicht ‘Ooit’ van Jean Pierre Rawie. De grenservaring wordt in de eerste strofe opgeroepen door twee vragen waarop geen mens het antwoord weet. In de tweede strofe worden die gesloten vragen omgebogen tot een ‘open vraag’ of liever nog, door het ontbreken van een vraagteken, tot een hoopvolle verwachting. Niet de ‘rede’ zal een antwoord bieden; dat antwoord is van een andere aard: een ‘wonder’ dat de natuurwetten doorbreekt (r.9-10). Wat onmogelijk lijkt, wordt ‘alsnog’ mogelijk maar wel in een nieuwe werkelijkheid (r.11-12). Die werkelijkheid wordt geduid met een verwijzing naar een belijdenis van Paulus: “Nu zien wij nog in een donkere spiegel, maar eens van aangezicht tot aangezicht’ (1 Kor. 13,12). De klacht aan het begin van gedicht wordt in de derde strofe omgebogen naar een smeekgebed en de vertwijfeling wijkt voor vertrouwen. Het ik ondergaat een gedaanteverandering, een bekering. Ooit Het is niet meer in dagen of in weken dat ik de spanne die ons scheidt, dat ik de eeuw dat ik je kwijt ben reken; wie meet de leegte van de tijd? En wie weet of de tijd die is verstreken niet telkenmale weer verglijdt? Wie weet keert ook de tijd die is vergleden eens tegen elke rede om en worden lijnen die elkaar nooit sneden alsnog als door een wonder krom, zodat ik je in een volmaakt verleden opnieuw in leven tegenkom. Ontneem mij nimmer dit subliem vertrouwen waar ieder aards begrip voor zwicht, dat steeds mijn levenslijn nog met de jouwe in één fataal verlengde ligt en wij elkaar ooit weer zullen aanschouwen van aangezicht tot aangezicht. Als Octavio Paz schrijft dat "Literatuur begint wanneer iemand vraagt: 'Wie spreekt in mij wanneer ik spreek ?'", dan zou men kunnen zeggen dat religieuze poëzie begint als er een antwoord opklinkt op die vraag. In de religieuze poëzie poogt de dichter de spreker in zich te identificeren en hem zijn stem te verlenen. Die spreker is voor hem geen verdubbelde poëtische stem, maar een stem die hem overstijgt. Dit veronderstelt van de dichter (en lezer) ongetwijfeld een existentiële overgave, een besef persoonlijk aangesproken te worden en een bereidheid antwoord te geven op dit appel. Omdat het appel voorafgaat aan het antwoord, in casu de poëtische verwoording, treft men in de religieuze poëzie slechts de immanente sporen aan van dit grensoverschrijdend gebeuren. Zo een spoor is duidelijk aanwijsbaar in het Laatste Gedicht van Hans Andreus:
Laatste Gedicht Dit wordt het laatste gedicht wat ik schrijf, nu het met mijn leven bijna is gedaan, de scheppingsdrift me ook wat is vergaan met letterlijk de kanker in mijn lijf, en, Heer (ik spreek je toch maar weer zo aan, ofschoon ik mij nauwelijks daar iets bij voorstel, maar ik praat liever tegen iemand aan dan in de ruimte en zo is dit wel de makkelijkste manier om wat te zeggen),hoe moet het nu, waar blijf ik met dat licht van mij van jou, wanneer het vallen, weg in het onverhoeds onnoemelijke begint? Of is het dat jij me er een onverdicht woord dat niet uitgesproken hoeft voor vindt? De eerste strofe van dit sonnet schetst de situatie waarin het spreken van de volgende strofen verloopt. Het gedicht creëert zijn eigen context, zijn Sitz im Leben. De wereld van het gedicht is geen verzameling van observeerbare feiten, maar een door taal gesymboliseerde werkelijkheid. De beschrijving is metaforisch; zij trekt een parallel tussen het schrijfproces en het leven: beide naderen hun einde. Bij de aanvang van de tweede strofe zet een spreeksituatie in die uitloopt op een vraag (r.10-12) en een begin van antwoord in de vorm van een gissing (r.13-14). De aangesprokene wordt 'Heer' genoemd. Hij lijkt de Heer van de schepping te zijn (r.3), de Adonai uit het Oude Testament van wie men zich geen beelden mocht of kon maken (r.6). In de ingebedde zinnen (de zinnen tussen haakjes, r.5-9), wordt de kloof tussen schepper en schepsel echter meteen gedicht. Dit gebeurt met behulp van een ander taalregister: de gewone spreekstijl. De verhouding is nu een van gelijken: "van mij, van jou" (r.11). De Heer is niet langer Adonai; het "licht" (r.10) en het "woord" (r.14) verwijzen naar de mensgeworden God uit de proloog van het Johannesevangelie. De laatste terzine herneemt de beginmetafoor, maar in plaats van een definitief einde wordt hier een nieuw begin gesuggereerd: "begint" (r.12) staat tegenover "gedaan" (r.2) en "vindt" (r.14) tegenover "vergaan" (r.3). Deze grensontsluiting wordt verwoord in twee ontkennende adjectieven: onnoemelijk en onverdicht (r.12-13). Zij verwijzen naar een werkelijkheid die zich niet langer in woorden laat vatten, die noch uitgesproken noch gedicht kan worden. Het ik bevindt zich aan de andere kant van de woordgrens. Wat leert dit gedicht ons over de poëtische taal als verwoording van de religieuze ervaring? Zonder aansluiting te verliezen bij zijn empirisch observeerbare referent, verkrijgt het woord in dit gedicht, dankzij zijn inplanting in een bijbelse context, een nieuwe verwijzing en daardoor een nieuw betekenisveld. De aangewende symboliek, "het laatste gedicht", "de kanker in mijn lijf", wordt hier opengebroken. Zij put haar betekenis niet enkel uit een beleving aan deze kant van de grens van het bestaan, maar aan het overschrijden van die grens: "wanneer het vallen, weg in het onverhoeds onnoemelijke begint" (r.11-12). Voor het beschrijven van die overkant schiet de dichterlijke taal tekort, want zij is slechts de aardse echo van "een onverdicht woord dat niet uitgesproken hoeft" (r.13-14), een woord dat de dichter zelf niet kan maken, maar dat de Ander wel voor hem kan vinden (r.14). Het doorbreken van de grenzen gaat gepaard met een ontsluiting van het lineaire tijdsverloop. Niet de kronos maar de kairos ("een onverhoeds begin" r.12) typeert de
tijdsbele- ving van dit gedicht. De poëzie slaagt daarin dankzij haar metaforisch taalgebruik dat, in tegenstelling tot het metonymische, niet lineair is maar paradigmatisch. D.w.z. dat de woorden betekenen tegen de achtergrond van betekenissen die niet gerealiseerd werden maar toch virtueel aanwezig zijn. Niet alleen is de poëzie in staat de tijd (en de ruimte) te ontsluiten, zij ontsluit ook het sprekend subject zelf. Het poëtische subject spreekt niet alleen over de werkelijkheid, maar brengt naar aanleiding van dit spreken ook zichzelf ter sprake en roept aldus een dialogale situatie in het leven. Het subject spreekt niet langer over maar spreekt tot. Het is precies deze self-disclosure in aanwezigheid van een gij, die de poëzie zo geschikt maakt om een religieuze ervaring te verwoorden. In zijn essay Religion and Literature houdt T.S. Eliot een pleidooi voor literatuur die onbewust liever dan bewust en openlijk christelijk is. Die opvatting ligt in de lijn van zijn kijk op het creatieve proces dat ook onbewust verloopt. De dichter is in dit gebeuren veeleer een passief medium aan wie, dan een bemiddelaar door wie dat proces zich voltrekt. Bij het lezen van poëzie speelt er zich een analoog proces af. Authentieke religieuze en christelijke poëzie bespeelt niet een of andere religieuze snaar in ons maar richt zich tot wat Eliot noemt: ‘the whole of what we are’.Poëzie spreekt de hele mens aan en ze is slechts christelijk in de mate de lezer zich tot in ‘de oudste lagen van zijn ziel’ kan laten aanspreken. De vraag of de dichter bewust een christelijk gedicht heeft willen schrijven is niet relevant. De uitkomst van het dichterlijk proces is voor de dichter uiteindelijk onvoorspelbaar en verassend. De lezer beweegt zich in de marge van dit onvoorspelbare waar hij vaak onverhoeds een blik krijgt op een werkelijkheid die als een diepere laag onder de vertrouwde werkelijkheid opduikt. Die ervaring kunnen wij alvast opdoen als wij het gedicht In de oudste lagen van mijn ziel van Maria Vasalis stereo beluisteren. In het gelaat van de geliefde herkennen we dan de gelaatstrekken van de Liefde zelf, niet als een mededinger maar als een onafscheidelijke zielsvriend. In de oudste lagen van mijn ziel In de oudste lagen van mijn ziel, waar hij van stenen is gemaakt, bloeit als een gaaf, ontkleurd fossiel de stenen bloem van uw gelaat. Ik kan mij niet van u bevrijden, er bloeit niets in mijn steen dan gij. De oude weelden zijn voorbij maar niets kan mij meer van u scheiden. Bron: Hugo Roeffaers, Religieuze poëzie, in Taal en Woordkunst. Een filosfische Verkenning, Garant, Antwerpen-Apeldoorn, 2004, blz. 121128.