IBM i
Backup maken van het systeem 7.1
IBM i
Backup maken van het systeem 7.1
Opmerking Lees, voordat u deze informatie en het ondersteunde product gebruikt, de informatie onder “Kennisgevingen”, op pagina 207.
Deze uitgave geldt voor IBM i 7.1 (productnummer 5770-SS1) en voor alle volgende releases en gewijzigde versies, tenzij anders aangegeven in nieuwe uitgaven. Deze versie kan niet op alle RISC-computers (Reduced Instruction Set Computer) en niet op CISC-modellen worden uitgevoerd. © Copyright IBM Nederland B.V. 1996, 2010. © Copyright IBM Corporation 1996, 2010.
Inhoudsopgave Backup maken van het systeem . . . . 1 Nieuwe functies voor IBM i 7.1 . . . . . . . . 1 PDF-bestand voor het maken van een systeembackup 2 Voordat u gegevens gaat opslaan . . . . . . . 3 Werken met de optie voor vooraf controleren . . 3 Het compressietype kiezen . . . . . . . . 4 Geheugen vrijmaken tijdens het opslaan . . . . 5 Objectvergrendelingen en opslagbewerkingen . . 6 Groottebeperkingen bij het opslaan van objecten . 7 Controleren wat het systeem heeft opgeslagen . . 7 Hoe het systeem beschadigde objecten verwerkt tijdens een opslagbewerking . . . . . . . . 11 Media gereedmaken voor het opslaan van uw systeem . . . . . . . . . . . . . . . . . 11 Keuze van uw opslagmedia . . . . . . . . 12 Roteren van banden en andere media . . . . 23 Media en bandstations gereedmaken . . . . . 23 Media benoemen en labelen . . . . . . . . 24 De media voor versleuteling selecteren . . . . 25 Opslagmedia controleren . . . . . . . . . 28 Opslagmedia bewaren . . . . . . . . . . 28 Werken met fouten op banden . . . . . . . 28 Overzicht van de opdracht GO SAVE. . . . . . 29 Menuopties van de opdracht GO SAVE . . . . 31 Handmatig onderdelen van het systeem opslaan . . 50 Opdrachten voor het opslaan van onderdelen van het systeem . . . . . . . . . . . . 51 Opdrachten voor het opslaan van bepaalde typen objecten . . . . . . . . . . . . . . 52 Systeemgegevens opslaan. . . . . . . . . 55 Systeemgegevens en aanverwante gebruikersgegevens opslaan . . . . . . . . 57 Gebruikersgegevens op uw systeem opslaan . . 76 Logische partities en systeemtoepassingen opslaan . . . . . . . . . . . . . . . 112 Gegevens opslaan voor geïntegreerde servers 116 Geheugengegevens opslaan (gegevens van de gelicentieerde interne code (LIC) en de schijfstations) . . . . . . . . . . . . 119
© Copyright IBM Corp. 1996, 2010
Opslagbewerking met actieve objecten . . . . . De functie opslaan-terwijl-actief . . . . . . Opslagbewerking met actieve objecten gebruiken om de opgeslagen gegevens te synchroniseren . . . . . . . . . . . . . . . . Opslagbewerking met actieve objecten met NWSSTGus (Network Server Storage Spaces) . . Overwegingen en beperkingen voor de functie Opslagbewerking met actieve objecten . . . . Parameters voor de functie opslaan-terwijl-actief Opslagbewerking met actieve objecten en de strategie voor backup en herstel . . . . . . Verminderen van de uitvaltijd vanwege het opslaan . . . . . . . . . . . . . . . Uitvaltijd vanwege het opslaan opheffen . . . Versleutelde backups . . . . . . . . . . . De hoofdsleutel voor opslaan/terugzetten laden en instellen . . . . . . . . . . . . . Hoofdsleutels opslaan en terugzetten . . . . Backup maken van versleutelde hulpgeheugenpools . . . . . . . . . . Programmeertechnieken voor het maken van backups . . . . . . . . . . . . . . . Overwegingen voor taakherstel . . . . . . Informatie in uitvoerbestanden . . . . . . Uitvoer van SAV (Object opslaan) en RST (Object terugzetten) interpreteren . . . . . . . De uitvoer van opslagopdrachten interpreteren De apparaatnaam ophalen uit voltooiingsberichten voor de opslag . . . . . Statusberichten bekijken tijdens het opslaan . .
124 124
130 132 133 145 149 152 155 170 170 171 172 173 173 175 176 195 204 204
Bijlage. Kennisgevingen. . . . . . . 207 Informatie over programmeerinterface . Handelsmerken . . . . . . . . Terms and conditions. . . . . . .
. . .
. . .
. . .
. 209 . 209 . 209
iii
iv
IBM i: Backup maken van het systeem
Backup maken van het systeem De methode voor het maken van een backup van uw systeem is afhankelijk uw backupstrategie. Als dat nog niet zo is, dient u een strategie voor backup en herstel op te stellen. Na het lezen van e onderstaande informatie, bepaalt u hoe uw gegevens moeten worden opgeslagen. Gebruik de opdrachten in het GO SAVE-menu of geef rechtstreeks een opslagopdracht op voor het maken van een backup van het systeem.
Eenvoudige strategie Als u kiest voor een eenvoudige strategie, kunt u via de opdracht GO SAVE een backup maken van het systeem. De menuopties van de opdracht GO SAVE verschaffen een makkelijke methode voor het maken van een systeembackup. Het GO SAVE-menu bevat optie 21 voor het opslaan van het gehele systeem, optie 22 voor het opslaan van de systeemgegevens en optie 23 voor het opslaan van gebruikersgegevens. Voor elk van deze opties is het vereist dat het systeem in de onderhoudsstand staat. Dit betekent dat gebruikers geen toegang hebben tot het systeem en dat de backupbewerking het enige proces is dat op het systeem wordt uitgevoerd. Met menuoptie 21 van de opdracht GO SAVE kunt u het gehele systeem opslaan. Gebruik de andere menuopties van de opdracht GO SAVE voor het opslaan van de onderdelen van het systeem die regelmatig worden gewijzigd. Daarnaast kunt u met diverse andere opslagopdrachten afzonderlijke delen van uw systeem opslaan. Als u kiest voor een eenvoudige opslagstrategie, raadpleegt u Overzicht van opdracht GO SAVE voor informatie over welke onderdelen van het systeem worden opgeslagen met menuopties 21, 22 en 23 van de opdracht GO SAVE. Lees daarna het onderwerp Media gereedmaken voor het opslaan van uw systeem.
Gemiddelde en complexe strategie Voer de volgende stappen uit om aan de slag te gaan met een gemiddelde of complexe strategie: 1. Maak een overzicht van uw systeem dat overeenkomt met het voorbeeld bij Opslagopdrachten en menuopties. Splits hierbij het gedeelte onder Gebruikersbibliotheken op in kleinere segmenten, in overeenstemming met de wijze waarop u de gebruikersbibliotheken wilt opslaan. 2. Lees de informatie in de onderwerpen Overzicht van de opdracht GO SAVE en Handmatig delen van het systeem opslaan. 3. Bepaal hoe en wanneer u elk onderdeel van uw systeem wilt opslaan. Als u geen tijd hebt voor een volledige opslagbewerking, kunt u uw systeem opslaan terwijl het in uitvoering is. Voordat u kunt werken met deze geavanceerde functies, moet u echter beschikken over een volledige backup van het gehele systeem (waarvoor de onderhoudsstand is vereist). Opmerking: Door de codevoorbeelden te gebruiken, stemt u in met bepalingen van de “Code license and disclaimer information” op pagina 205. Verwante informatie Backup en herstel - Veelgestelde vragen Een strategie voor backup en herstel plannen
Nieuwe functies voor IBM i 7.1 Lees de nieuwe en aanzienlijk gewijzigde informatie in de onderwerpen over het maken van systeembackups.
© Copyright IBM Corp. 1996, 2010
1
| Het automatisch opslaan van systeemgegevens | | | | | | |
Wanneer bibliotheek QUSRSYS wordt opgeslagen met de opdracht Save Library (SAVLIB) of Save Changed Objects (SAVCHGOBJ), worden de huidige systeemgegevens opgehaald en opgeslagen. De opgeslagen systeemgegevens zijn dezelfde gegevens die ook door de opdracht Retrieve System Information (RTVSYSINF) worden opgehaald. Als een systeem vanaf een opslagmedium opnieuw moet worden geladen, kunnen de systeemgegevens worden bijgewerkt door de gebruikersgegevens terug te zetten en vervolgens UPDSYSINF LIB(QUSRSYS) uit te voeren. Raadpleeg voor meer informatie Systeemgegevens terugzetten.
| Wijzigingen in het menu Opslaan | Bij sommige opties in het menu Opslaan, wordt TCP/IP beëindigd voordat de subsystemen worden | beëindigd. Raadpleeg voor meer informatie het onderwerp “Menuopties van de opdracht GO SAVE” op | pagina 31. | Nieuwe functies voor BladeCenter bladeserver | | | | |
Het maken van een backup en het terugzetten van de gegevens op een logische partitie van een IBM® iclient op een BladeCenter-bladeserver gaat op dezelfde manier als het maken van een backup en het terugzetten van gegevens op iedere andere logische partitie. Voor meer informatie over het maken van backups en het terugzetten van gegevens raadpleegt u de volgende onderwerpen: v Overwegingen bij IBM i-clientpartities
| v IBM i on Powerblade, read-me
Hoe kunt u zien welke onderdelen nieuw of gewijzigd zijn? Om u te laten zien welke technische wijzigingen zijn aangebracht, wordt in dit informatiecentrum gebruikgemaakt van: om het begin van de nieuwe of gewijzigde informatie te markeren. v Het teken om het einde van de nieuwe of gewijzigde informatie te markeren. v Het teken In PDF-bestanden worden nieuwe of gewijzigde gegevens aangegeven met wijzigingstekens (|) in de linkerkantlijn. Raadpleeg voor meer informatie over wat er in deze release nieuw is of gewijzigd, de Memo voor gebruikers.
PDF-bestand voor het maken van een systeembackup U kunt een PDF-bestand van deze informatie bekijken en afdrukken. | Als u de PDF-versie van dit document wilt bekijken of downloaden, selecteert u Backup van uw systeem | maken (ongeveer 894 kB). U v | v v v
kunt de volgende PDF-bestanden van gerelateerde onderwerpen bekijken of downloaden: Veelgestelde vragen over backup en herstel Backup, Recovery, and Media Services (BRMS) (ongeveer 328 kB) Schijfbeheer (ongeveer 2,7 MB) Een strategie voor backup en herstel plannen (ongeveer 317 kB)
| v Het systeem herstellen (ongeveer 4,3 MB). Dit onderwerp is ook beschikbaar als afdrukbare handleiding (SC41-5304). | v Opslagoplossingen (ongeveer 2 MB)
2
IBM i: Backup maken van het systeem
Overige informatie U kunt de volgende PDF's bekijken of afdrukken: v Handleidingen: (ongeveer 2559 kB). In deze handleiding vindt u Backup, Recovery, and Media Services for i5/OS informatie over installatie en gebruik van de CL-opdrachten in Backup, Recovery, and Media Services (BRMS). v IBM Redbooks: A Practical Approach to Managing Backup, Recovery, and Media Services for OS/400
PDF-bestanden opslaan U kunt een PDF-bestand als volgt op uw werkstation opslaan om het te lezen of af te drukken: 1. Klik met de rechtermuisknop op de PDF-link in de browser. 2. Klik op de optie waarmee u het PDF-bestand lokaal opslaat. 3. Ga naar de directory waarin u het PDF-bestand wilt opslaan. 4. Klik op Opslaan.
Adobe Reader downloaden U hebt Adobe® Reader nodig om de PDF's te bekijken en af te drukken. U kunt dit programma gratis downloaden vanaf de website van Adobe (www.adobe.com/products/acrobat/readstep.html)
.
Voordat u gegevens gaat opslaan Lees deze informatie ter voorbereiding van het opslaan van gegevens op uw systeem.
Werken met de optie voor vooraf controleren Informatie over hoe u het systeem bepaalde criteria kunt laten controleren voor elk object dat u per bibliotheek opslaat. Dit is niet een vereiste optie. U kunt bij het opslaan van objecten gebruikmaken van de parameter PRECHK (Vooraf controleren) om er zeker van te zijn dat alle objecten die u wilt opslaan ook opgeslagen kunnen worden. Als u PRECHK(*YES) opgeeft, controleert het systeem of de volgende voorwaarden van toepassing zijn voor elk object dat u bibliotheek voor bibliotheek opslaat: v Het object kan worden toegewezen tijdens de opslagbewerking. Er is geen andere taak met een strijdige vergrendeling voor het object. v Het object bestaat. v Het object is niet gemarkeerd als beschadigd. Bij het vooraf controleren wordt alleen gekeken naar schade die al was vastgesteld. Nieuwe beschadigingen van de objectheader of objectinhoud worden niet herkend. v Alle secties van een object kunnen worden toegewezen wanneer het object een databasebestand is. v De gebruiker die de opslagbewerking opgeeft, is voldoende gemachtigd voor het opslaan van het object. Als u PRECHK(*YES) opgeeft, moeten alle objecten die u in een bibliotheek opslaat aan deze voorwaarden voldoen. Als dat niet zo is, worden er geen objecten opgeslagen in de bibliotheek. Als u in de opslagopdracht meerdere bibliotheken opgeeft, zal het mislukken van de PRECHK-tests voor een biblio-
Backup maken van het systeem
3
theek er doorgaans niet toe leiden dat het systeem andere bibliotheken niet opslaat. Als u echter SAVACT(*SYNCLIB) opgeeft, wordt de gehele opslagbewerking beëindigd wanneer één object de controle vooraf niet doorstaat. Als u PRECHK(*NO) opgeeft, voert het systeem de controle uit voor afzonderlijke objecten. Het systeem slaat elk object over dat niet aan de voorwaarden voldoet, waarbij de opslagbewerking wordt voortgezet voor de overige objecten in de bibliotheek. Verwante onderwerpen “Bibliotheeksynchronisatie” op pagina 146 Alle objecten in een bibliotheek bereiken tegelijkertijd een checkpoint. Verschillende bibliotheken bereiken daarentegen op verschillende tijdstippen een checkpoint. Deze optie kan van pas komen als alle volgende situaties van toepassing zijn.
Het compressietype kiezen U kunt compressie en andere functies gebruiken voor het verbeteren van de opslagprestaties en om minder opslagmedia te hoeven gebruiken voor uw opslagbewerkingen. Bij gegevenscompressie worden bij het uitvoeren van opslagbewerkingen de gegevens gecomprimeerd op de opslagmedia aangebracht. Bij het uitvoeren van een herstelbewerking worden de gegevens dan weer gedecomprimeerd. Het systeem zorgt er voor dat de opgeslagen gegevens op precies dezelfde manier kunnen worden teruggezet. Er gaan geen gegevens verloren als gevolg van compressie of decompressie. De twee hoofdtypen compressie zijn hardwarecompressie en softwarecompressie. De meeste bandopslagmedia maken gebruik van hardwarecompressie, wat sneller is dan softwarecompressie. Softwarecompressie neemt behoorlijk veel capaciteit van de verwerkingseenheden in beslag en kan de tijd die nodig is om die gegevens op te slaan en terug te zetten aanmerkelijk verlengen. Behalve gegevenscompressie kunt u voor het stroomlijnen van uw opslagbewerking ook gebruikmaken van de functies voor compactie en optimale blokgrootten. Deze functies zijn beschikbaar via de parameters van alle opslagopdrachten: v Gegevenscompressie (DTACPR) v Gegevenscompactie (COMPACT) v Optimale blokgrootte gebruiken (USEOPTBLK) Voorbeelden van de parameterwaarden vindt u in de beschrijving van de opdracht SAVSYS. Als u opslaat naar opslagbestanden of optische media, hebt u drie mogelijkheden voor de softwarecompressie: laag, gemiddeld en hoog. Bij een hoge compressie neemt de opslagbewerking meer tijd in beslag maar zijn de opgeslagen gegevens doorgaans minder omvangrijk. De volgende keuzen zijn beschikbaar voor de parameter DTACPR (gegevenscompressie) van de opslagopdrachten en in de API's Objecten opslaan (QsrSave) en Lijst van objecten opslaan (QSRSAVO): v Laag: Dit is de standaardwaarde voor het comprimeren van opslagbestanden en optische media. Lage compressie is doorgaans sneller dan gemiddelde of hoge compressie. De gecomprimeerde gegevens zijn meestal groter dan wanneer er een gemiddelde of hoge compressie wordt gebruikt. v Gemiddeld: Dit is de standaardwaarde voor het comprimeren van optische DVD-media. Een gemiddelde compressie is meestal langzamer dan een lage compressie maar sneller dan een hoge compressie. De gecomprimeerde gegevens zijn meestal kleiner dan wanneer er een lage compressie wordt gebruikt en groter dan wanneer er een hoge compressie wordt gebruikt. v Hoog: Gebruik deze waarde wanneer maximale compressie gewenst is. Hoge compressie is doorgaans merkbaar trager dan lage of gemiddelde compressie. De gecomprimeerde gegevens zijn meestal kleiner dan wanneer er een lage of gemiddelde compressie wordt gebruikt.
4
IBM i: Backup maken van het systeem
Meer informatie over compressie, compactie en optimale blokgrootte vindt u in System i Performance . Het hoofdstuk “Saves and restores using save files” bevat informatie over Capabilities Reference compressieverhoudingen van *LOW, *MEDIUM en *HIGH compressie. Verwante onderwerpen “Opslagbestanden” op pagina 12 Uitleg over opslagbestanden en over hoe u die kunt gebruiken in opslag- en herstelprocedures. Verwante informatie Opslagoplossingen
Geheugen vrijmaken tijdens het opslaan Informatie over hoe u de de parameter STG kunt gebruiken om een object van het systeem te verwijderen nadat het is opgeslagen. Dit werkt alleen met een beperkt aantal opdrachten. Normaal gesproken wordt een object niet verwijderd nadat het is opgeslagen. In sommige opdrachten kunt u de parameter STG gebruiken om het geheugen vrij te maken dat wordt gebruikt door de opgeslagen objecten. Als u STG(*FREE) opgeeft, blijven de objectbeschrijving en de zoekwaarden aanwezig op het systeem. Het systeem verwijdert wel de in houd van het object. U kunt bewerkingen uitvoeren zoals het verplaatsen en hernoemen van een object waarvoor u het geheugen hebt vrijgemaakt. U moet echter wel eerst het object terugzetten voordat u het kunt gebruiken. U kunt de parameter STG(*FREE) gebruiken voor de objecttypen in de volgende tabel: Tabel 1. Objecttypen die het vrijmaken van geheugen ondersteunen Objecttype
Beschrijving
*FILE1,2 *STMF3 *JRNRCV 4 *PGM5 *DOC *SQLPKG *SRVPGM *MODULE
Databasebestanden Stroombestanden Journaalontvangers Programma's Documenten SQL-pakketten Serviceprogramma's Modules
Backup maken van het systeem
5
Tabel 1. Objecttypen die het vrijmaken van geheugen ondersteunen (vervolg) Objecttype 1
Beschrijving
Bij het vrijmaken van een databasebestand wordt het gegevensdeel van het object gewist, maar blijft de objectbeschrijving aanwezig op het systeem. Als u een databasebestand opslaat dat al is vrijgemaakt en u probeert het geheugen vrij te maken, slaat het systeem de objectbeschrijving niet op en ontvangt u het volgende bericht: CPF3243 Member xxx already saved with storage freed Als u het product Media and Storage Extensions op uw systeem installeert en u maakt het geheugen vrij van een databasebestand dat u opslaat, slaat het systeem de objectbeschrijving op.
2
Het systeem maakt niet het geheugen vrij dat wordt ingenomen door de toegangspaden van logisch bestanden.
3
Voor *STMF-objecten kunt u het geheugen vrijmaken, maar niet tijdens een opslagbewerking. Het geheugen voor *STMF-objecten kunt u vrijmaken met de API Save Storage Free "Qp0lSaveStgFree()". U kunt een *STMF-object opslaan waarvoor het geheugen al was vrijgemaakt, maar u moet het *STMF-object wel eerst herstellen voordat u ermee kunt werken.
4
U kunt het geheugen vrijmaken voor een journaalontvanger, als deze is ontkoppeld en als alle voorgaande journaalontvangers zijn gewist of hun geheugen is vrijgemaakt.
5
Geef STG(*FREE) niet op voor een programma dat in uitvoering is. Hierdoor wordt het programma abnormaal beëindigd. Voor Integrated Language Environment (ILE)-programma's wordt het programma niet abnormaal beëindigd. Het systeem verzendt dan een bericht dat aangeeft dat het ILE-programma niet is opgeslagen.
U kunt ook STG(*DELETE) opgeven in de opdracht SAVDLO (Object in documentenbibliotheek opslaan). Hiermee worden documenten gewist nadat ze zijn opgeslagen. Dit omvat de objectbeschrijving, de zoekwaarden en de inhoud van de documenten. Verwante onderwerpen “Methoden voor het verminderen van de schijfruimte voor documenten” op pagina 101 Documenten hebben de neiging groter te worden en steeds meer geheugen nodig te hebben. Hier worden een aantal methoden beschreven waarmee u de gebruikte schijfruimte voor die documenten kunt verminderen. Verwante informatie Qp0lSaveStgFree()
Objectvergrendelingen en opslagbewerkingen Het systeem vergrendelt een object om te voorkomen dat het wordt gewijzigd terwijl het door het systeem wordt opgeslagen. Als het systeem een object niet binnen de opgegeven tijd kan vergrendelen, wordt dat object niet opgeslagen en wordt een bericht verzonden naar het taaklogboek. De functie save-while-active verkort de periode dat het object vergrendeld is vanwege een opslagbewerking. Regels voor objectvergrendeling met save-while-active geeft aan welk type vergrendeling nodig is om een object te kunnen opslaan of om voor het object een checkpoint in te stellen voor save-while-activeverwerking. Als u meerdere bibliotheken opgeeft voor een opslagbewerking, worden de opgegeven bibliotheken vergrendeld en zijn ze gedurende de opslagbewerking niet beschikbaar voor gebruik. Sommige of alle bibliotheken kunnen op een gegeven moment niet beschikbaar zijn.
6
IBM i: Backup maken van het systeem
Groottebeperkingen bij het opslaan van objecten Dit onderwerp bevat informatie over de groottebeperkingen als u DLO's opslaat. Wanneer u een opslagbewerking uitvoert, maakt het systeem een lijst van de objecten en beschrijvingen die worden opgeslagen. Het systeem slaat deze lijst op samen met de objecten. Het systeem gebruikt deze lijst voor het afbeelden van de opslagmedia of voor het herstellen van de objecten. Het begrensd een afzonderlijke lijst van opgeslagen objecten. Omdat het systeem meerdere lijsten maakt voor elke bibliotheek die u opslaat, worden deze limieten zelden overschreden. Er gelden beperkingen voor het aantal objecten dat u kunt opslaan vanuit één enkele bibliotheek. Omdat DLO's doorgaans worden opgeslagen in bibliotheken, is deze limiet van toepassing voor bibliotheek QDOC in de systeem-ASP en voor de bibliotheken QDOCnnnn in de gebruikers-ASP's. Als uw opslagbewerking mislukt omdat een van deze limieten wordt overschreden, moet u de objecten opslaan met meerdere afzonderlijke opslagopdrachten in plaats van met een enkele opdracht. In het onderwerp over de limieten voor opslaan en terugzetten vindt u de limieten die van toepassing zijn voor de bewerkingen. Verwante verwijzing “Objecten opslaan met de opdracht SAVOBJ” op pagina 76 Met de opdracht SAVOBJ (Object opslaan) kunt u een of meer objecten op uw systeem opslaan. U kunt ook de API QSRSAVO gebruiken voor het opslaan van meerdere objecten. Verwante informatie Beperkingen voor opslaan en herstellen
Groottebeperkingen voor opslagbestanden Opslagbestanden kunnen niet meer dan 4.293.525.600 records bevatten. Met 512 bytes per record is de maximumgrootte van een opslagbestand ongeveer 2 TB (1 terabyte = 1.099.511.627.776 bytes). U kunt slechts één bibliotheek opgeven wanneer de uitvoer van de opslagbewerking naar een opslagbestand wordt gestuurd. Bij het opslaan van objecten in documentenbibliotheken (DLO's), kunt u slechts één ASP opgeven als de uitvoer naar een opslagbestand wordt gestuurd. Verwante informatie Beperkingen ten aanzien van de ondersteuning van de huidige release ten opzichte van een vorige release
Controleren wat het systeem heeft opgeslagen In dit onderwerp worden de technieken beschreven waarmee u kunt controleren of uw opslagstrategie correct is uitgevoerd. U vindt hiermee informatie over de objecten die zijn opgeslagen, over de objecten die niet zijn opgeslagen en over wanneer het systeem een object voor het laatst heeft opgeslagen. U kunt het taaklogboek of een uitvoerbestand gebruiken om vast te stellen welke objecten het systeem heeft opgeslagen.
Vaststellen welke objecten door het systeem zijn opgeslagen (opslagberichten) Hier wordt beschreven hoe opslagberichten werken en welke informatie beschikbaar is in de uitvoerbestanden. In opslagberichten wordt vermeld hoeveel objecten het systeem heeft opgeslagen. In de Help voor het voltooiingsbericht vindt u de volume-ID's van de eerste 75 volumes van de opslagmedia die het systeem heeft gebruikt. Het systeem gebruikt deze ID's voor het bijwerken van de statusinformatie voor elk object dat het systeem heeft opgeslagen. De berichtgegevens bevatten naast deze informatie het laatste volumeID, en het laatste apparaat of opslagbestand dat het systeem heeft gebruikt.
Backup maken van het systeem
7
Opmerking: Tijdens normale opslagbewerkingen voert het systeem overlappende bewerkingen uit. Het systeem kan enkele bibliotheken naar opslagmedia schrijven terwijl het bezig is met het voorbereiden van andere bibliotheken. In een enkel geval bevat het taaklogboek berichten over voorbereiding en voltooiing in een andere volgorde dan waarin het systeem de bibliotheken naar de opslagmedia heeft geschreven. Als met een enkele opdracht meerdere bibliotheken worden opgeslagen, geeft het afsluitende voltooiingsbericht (CPC3720 of CPC3721) ook aan wat het laatste apparaat is dat het systeem heeft gebruikt. Opmerking: Het uitvoerbestand dat u opgeeft, wordt gebruikt voor de gehele opslagbewerking. Het systeem kan het daarom niet opslaan als onderdeel van de bewerking. Afhankelijk van de manier waarop u de opslagbewerking uitvoert, kan een CPF379A-bericht verschijnen in het taaklogboek voor het uitvoerbestand. Als u het uitvoerbestand wilt opslaan nadat de opslagbewerking is voltooid, gebruikt u daarvoor de opdracht SAVOBJ. Enkele berichten die kunnen optreden tijdens de verificatieprocedure: Bericht CPF3797: Objecten uit bibliotheek
zijn niet opgeslagen. Opslaglimiet is overschreden. Bericht CPC3701: Wordt verzonden voor elke bibliotheek die is opgeslagen op opslagmedia. Bericht CPC3718: Voltooiingsbericht voor de opdracht SAVSYSINF. Bericht CPC3722: Wordt verzonden voor elke bibliotheek die is opgeslagen in een opslagbestand. Bericht CPC9410: Voltooiingsbericht voor het opslaan op opslagmedia met de opdracht SAVDLO. Bericht CPC9063: Voltooiingsbericht voor het opslaan naar een opslagbestand met de opdracht SAVDLO. Bericht CPC370C: Voltooiingsbericht voor het opslaan op opslagmedia met de opdracht SAV. Bericht CPC370D: Voltooiingsbericht voor het opslaan naar een opslagbestand met de opdracht SAV. Verwante onderwerpen “Uitvoer van SAV (Object opslaan) en RST (Object terugzetten) interpreteren” op pagina 176 Als u werkt met de opdracht SAV (Opslaan) of RST (Terugzetten), kunt u uitvoer doorsturen naar een stroombestand of een gebruikersruimte. Verwante verwijzing “De uitvoer van opslagopdrachten interpreteren” op pagina 195 U kunt deze opslagopdrachten of APIus gebruiken voor rechtstreekse uitvoer naar een uitvoerbestand.
Vaststellen welke objecten niet zijn opgeslagen Het vaststellen van de objecten die niet zijn opgeslagen is net zo belangrijk als het vaststellen van de objecten die wel zijn opgeslagen. Er zijn twee hoofdredenen waarom het systeem een object mogelijk niet opslaat. v Het object maakt geen deel uit van uw opslagplan. U slaat bibliotheken bijvoorbeeld afzonderlijk op. Vervolgens voegt u een nieuwe toepassing met nieuwe bibliotheken toe, maar vergeet u de opslagprocedures hieraan aan te passen. v Het object maakt deel uit van uw opslagplan maar het object is toch niet opgeslagen. Het systeem heeft een object mogelijk niet opgeslagen vanwege een van de volgende redenen: – Het is in gebruik. Als u werkt met de save-while-active-functie, wacht het systeem een bepaalde periode op het verkrijgen van een vergrendeling voor het object. Als u niet werkt met de save-whileactive-functie, wacht het systeem niet.
8
IBM i: Backup maken van het systeem
– Het systeem heeft het object gemarkeerd als beschadigd. – U hebt niet de juiste machtigingen voor het object. Als het systeem een object niet kan opslaan, wordt het object overgeslagen en wordt daarover een item opgenomen in het taaklogboek. Het is erg belangrijk dat u de taaklogboeken controleert die het systeem maakt vanwege uw opslagbewerkingen. Als u werkt met zeer omvangrijke opslagbewerkingen, kunt u overwegen een programma te ontwikkelen dat het taaklogboek naar een bestand kopieert en dit vervolgens analyseert. U kunt de parameters OUTPUT(*OUTFILE) INFTYPE(*ERR) opgeven voor de opdrachten SAVLIB, SAVOBJ en SAVCHGOBJ. Hiermee wordt een uitvoerbestand gemaakt dat alleen items bevat over objecten die niet zijn opgeslagen. Raadpleeg voor meer informatie de online Help voor de desbetreffende opdracht. Gebruik de volgende methoden voor het periodiek controleren van uw backupstrategie: v Controleer wanneer het systeem objecten opslaat. v Stel vast wanneer het systeem de wijzigingen voor die objecten heeft opgeslagen. In de objectbeschrijving van een object wordt vermeld wanneer het voor het laatst is opgeslagen. Kies uw methode om dit te doen aan de hand van uw opslagstrategie. Als u volledige bibliotheken opslaat, controleert u de opslagdatum van elke bibliotheek op het systeem. Als u afzonderlijke objecten opslaat, dient u de opslagdatum van objecten in alle gebruikersbibliotheken te controleren. Ga als volgt te werk voor het controleren van de opslagdatums van bibliotheken: 1. Met de volgende opdracht kunt u een uitvoerbestand maken met informatie over alle bibliotheken: DSPOBJD OBJ(QSYS/*ALL) OBJTYPE(*LIB) + OUTPUT(*OUTFILE) + OUTFILE(bibliotheeknaam/bestandsnaam)
2. Gebruik een queryfunctie of een programma om het uitvoerbestand te analyseren. Het veld ODSDAT bevat de datum waarop het object voor het laatst is opgeslagen. U kunt uw rapport rangschikken op dit veld, of dit veld vergelijken met een datum in het verleden. U kunt een vergelijkbare techniek gebruiken om te controleren wanneer het systeem voor het laatst objecten heeft opgeslagen in een bepaalde bibliotheek.
Vaststellen wanneer een object voor het laatst is opgeslagen Als een bibliotheek een object bevat, kunt u met de opdracht DSPOBJD (Objectbeschrijving bekijken) vaststellen wanneer het systeem het object heeft opgeslagen. Als de bibliotheek QSYS een object bevat, kunt u met de opdracht DSPOBJD het gegevensgebied afbeelden waarin de opslaghistorie aanwezig is. U kunt de opdracht DSPOBJD ook gebruiken voor het verkrijgen van de opslaghistorie van DLO's in bibliotheken. Met de opdracht DSPDLONAM (Display Document Library Object Name) kunt u de objectnaam en het ASP-ID van de DLO opzoeken. Geef in de DSPOBJD-opdracht de naam van het systeemobject op bij de parameter OBJ. In het veld voor de bibliotheeknaam geeft u QDOCxxxx op, waarbij xxxx het ASP-ID is. Voor ASP 2 is de bibliotheeknaam bijvoorbeeld QDOC0002. Opmerking: Voor ASP 1, de systeem-ASP, is QDOC de naam van de bibliotheek, niet QDOC0001. Voor objecten die u in directory's opslaat, kunt u de uitvoer van de opdracht SAV gebruiken voor het bijhouden van de informatie van de opslaghistorie. Om met deze uitvoer te kunnen werken, moet u bij het opgeven van de SAV-opdracht aangeven dat de opslaghistorie behouden moet blijven. Om de opslaghistorie te behouden, moet u bij de parameter OUTPUT van de opdracht SAV de waarde *PRINT, een stroombestand of het pad van een gebruikersruimte opgeven.
Backup maken van het systeem
9
Opmerking: De uitvoer van de opdracht SAV bevat voor objecten in directory's geen gegevens over wanneer die objecten voor het laatst zijn opgeslagen. Instructies voor het alleen opslaan van gewijzigde objecten vindt u in het onderwerp 'Opslaan van gewijzigde objecten in directory's'. Met de volgende opdrachten wordt de opslaghistorie niet bijgewerkt voor afzonderlijke objecten die worden opgeslagen: v v v v v
SAVSYS (Systeemgegevens opslaan) SAVSECDTA (Beveiligingsgegevens opslaan) SAVCFG (Configuratie opslaan) SAVSAVFDTA (Inhoud opslagbestand opslaan) SAVSYSINF (Systeemgegevens opslaan)
Voor sommige opslagbewerkingen werkt het systeem de historiegegevens bij in een gegevensgebied. In sommige gevallen werkt het systeem het gegevensgebied bij in plaats van de afzonderlijke objecten. In andere gevallen werkt het systeem zowel het gegevensgebied als de afzonderlijke objecten bij. Als u het besturingssysteem installeert, werkt het systeem de gegevensgebieden bij. De gegevensgebieden zien er dan echter uit alsof ze zijn hersteld met de opdracht RSTOBJ. Het systeem biedt geen ondersteuning voor gegevensgebied QSAVDLOALL. Gegevensgebied QSRSAV21, in bibliotheek QUSRSYS, bevat informatie over de laatste vijf keer dat is gewerkt met GO SAVE-optie 21 (Geheel systeem opslaan). U vindt er informatie over de begindatum en -tijd van elke hoofdstap van de opslagbewerking, het stap-ID en het gebruikte apparaat. De einddatum en -tijd van de opslagbewerking wordt aangegeven met sterretjes. Aan de hand van deze informatie kunt u inschatten hoeveel tijd nodig is voor de volgende opslagbewerking met GO SAVE-optie 21. In de onderstaande tabel worden deze opdrachten en de bijbehorende gegevensgebieden vermeld: Tabel 2. Gegevensgebieden die opslaghistorie bevatten Opdracht
Bijbehorend gegevensgebied
Afzonderlijke objecten bijgewerkt?
SAVCFG SAVLIB *ALLUSR SAVLIB *IBM SAVLIB *NONSYS SAVSECDTA SAVSTG SAVSYS SAVSYSINF GO SAVE, optie 21
QSAVCFG QSAVALLUSR QSAVIBM QSAVLIBALL QSAVUSRPRF QSAVSTG QSAVSYS, QSAVUSRPRF, QSAVCFG QSYSINF QSRSAV21
Nee Ja1 Ja1 Ja1 Nee Nee Nee Nee Nee
1
Als u UPDHST(*NO) opgeeft, wordt het veld met de opslagdatum niet bijgewerkt in het object of gegevensgebied.
Het systeem gebruikt de opslaghistorie wanneer u objecten opslaat, die zijn gewijzigd na het uitvoeren van de laatste opslagbewerking.
10
IBM i: Backup maken van het systeem
Verwante verwijzing “Alleen gewijzigde objecten opslaan” op pagina 78 U kunt de functie voor het opslaan van gewijzigde objecten gebruiken om de hoeveelheid benodigde opslagmedia te beperken. Bovendien kan de opslagbewerking hiermee sneller worden uitgevoerd.
Hoe het systeem beschadigde objecten verwerkt tijdens een opslagbewerking Als tijdens een opslagbewerking een beschadigd object wordt aangetroffen, gaat het systeem op verschillende manieren te werk, afhankelijk van wanneer de schade is vastgesteld. Hier worden ook de foutberichten beschreven die kunnen optreden tijdens een opslagbewerking.
Object dat het systeem voorafgaand aan de opslagbewerking heeft gemarkeerd als beschadigd Een object dat is gemarkeerd als beschadigd, wordt niet opgeslagen en wordt overgeslagen in de opslagbewerking. De bewerking wordt voltooid met een indicatie van het aantal opgeslagen en nietopgeslagen objecten. Diagnoseberichten geven de reden aan waarom het systeem een object niet heeft opgeslagen.
Object dat door de opslagbewerking wordt herkend als beschadigd Het systeem markeert het object als beschadigd en de opslagbewerking wordt beëindigd. De opslagbewerking wordt beëindigd omdat het opslagmedium mogelijk al een gedeelte van het beschadigde object bevat. Opslagmedia die een beschadigd object bevatten, kunt u niet gebruiken voor herstelbewerkingen. Het systeem verzendt hierbij diagnoseberichten.
Object dat het systeem niet herkent als beschadigd In sommige ongebruikelijke gevallen wordt een beschadigd object niet herkend door een opslagbewerking. De opslagbewerking herkent mogelijk fysieke schade op de schijf, maar misschien niet alle schade. Het systeem probeert bijvoorbeeld niet vast te stellen of alle bytes in een object geldig en consistent zijn (logische schade). In enkele gevallen is het alleen mogelijk een beschadiging vast te stellen wanneer u probeert het desbetreffende object te gebruiken (bijvoorbeeld door het aanroepen van een programmaobject). Als sprake is van dit type beschadiging, wordt het object op de normale manier teruggezet.
Media gereedmaken voor het opslaan van uw systeem Informatie over het selecteren en beheren van de opslagmedia die u gaat gebruiken voor al uw opslagfuncties. Het beheer van uw banden en andere opslagmedia vormt een belangrijk onderdeel van uw opslagbewerking. Als u niet de juiste en onbeschadigde banden en andere media kunt vinden die u nodig hebt voor een herstelprocedure, wordt het herstellen van uw systeem ingewikkelder. Een lijst van de typen opslagmedia: v Magneetband v Optische opslagmedia v Virtueel optisch medium v Opslagbestand v Virtuele banden Voor een succesvol mediabeheer dient u beslissingen te nemen (en te noteren) over hoe u de media beheert en dient u de procedures regelmatig te controleren. Backup maken van het systeem
11
Verwante informatie BRMS
Keuze van uw opslagmedia Meer informatie over de verschillende typen media die kunnen worden gebruikt voor opslag- en herstelbewerkingen; daarnaast over welke opslag- en herstelopdrachten kunnen worden gebruikt en de verschillende typen media. Banden zijn het meest gebruikte type opslagmedium voor opslag- en herstelbewerkingen. Het is ook mogelijk uw gebruikersgegevens en systeemgegevens op te slaan op optische opslagmedia. In de onderstaande tabel ziet u de typen opslagmedia die worden ondersteund door de afzonderlijke opdrachten voor opslaan en terugzetten. Tabel 3. Opslagmedia die kunnen worden gebruikt voor de opslagopdrachten Opdracht SAVSYS SAVCFG SAVSECDTA SAVLIB SAVOBJ SAVCHGOBJ SAVDLO SAVSAVFDTA SAVLICPGM SAVSTG SAV RUNBCKUP SAVSYSINF
Band
Virtuele banden
Optische opslagmedia
Virtueel optisch medium
Opslagbestand
Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja
Ja4 Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja4 Nee Ja Ja Ja
Ja1 Ja Ja Ja 2 Ja Ja Ja3 Ja Ja1 Nee Ja Nee Ja
Ja4 Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja Ja4 Nee Ja Nee Ja
Nee Ja Ja Ja Ja Ja Ja Nee Ja Nee Ja Nee Ja
1
U kunt deze opdracht niet uitvoeren voor een medium in een optische mediabibliotheek.
2
Voor optische opslagmedia kunt SAVLIB LIB(*ALLUSR), SAVLIB LIB(*IBM) of SAVLIB LIB(*NONSYS) opgeven. U moet het optische opslagmedium echter wel initialiseren met de indeling *UDF. U kunt geen optische opslagmedia gebruiken die zijn geïnitialiseerd met de indeling *HPOFS.
3
U kunt met een enkele SAVDLO-opdracht DLO's (document library objects) uit meerdere ASP's opslaan op optische media. De optische media moeten hierbij wel zijn geïnitialiseerd met de indeling *UDF. U kunt geen optische opslagmedia gebruiken die zijn geïnitialiseerd met de indeling *HPOFS.
4
Bij herstel na calamiteiten hebt u fysieke media met de gelicentieerde interne code en het besturingssysteem nodig om het terugzetten van de gegevens te starten.
Verwante informatie Opslagoplossingen
Opslagbestanden Uitleg over opslagbestanden en over hoe u die kunt gebruiken in opslag- en herstelprocedures. Als u gebruikmaakt van een opslagbestand, kunt u objecten opslaan en herstellen zonder eerst een opslagmedium in een opslagstation te plaatsen. U kunt een opslagbestand ook gebruiken om objecten van een System i-omgeving met behulp van communicatielijnen naar een andere System i-omgeving over te zetten. U kunt een opslagbestand ook gebruiken als een online container om de inhoud van één bibliotheek us nachts op te slaan. De volgende dag slaat u de inhoud van het opslagbestand op een opslagmedium op met de opdracht SAVSAVFDTA (gegevens opslagbestand opslaan). De objecten die met de opdracht SAVSAVFDTA naar het opslagmedium worden opgeslagen, kunnen met behulp van de opdracht RSTLIB, RSTOBJ of RST rechtstreeks vanaf het opslagmedium worden hersteld.
12
IBM i: Backup maken van het systeem
Bij het opslaan naar een opslagbestand moet u rekening houden met het volgende: v Er kan slechts één bibliotheek in een opslagbestand worden opgeslagen. v U kunt een opslagbestand niet opslaan of verzenden als dat de toegestane grootte van de doellocatie overschrijdt. v De prestaties kunnen variëren, afhankelijk van de andere schijfactiviteiten. Opslagbestanden kunnen op een ASP worden gemaakt of naar een ASP worden verplaatst voor betere prestaties en een betere beveiliging tegen storingen in de systeemschijf. v De maximale capaciteit van een opslagbestand bedraagt ongeveer 2 TB (een TB is gelijk aan 1 099 511 627 776 bytes). U kunt de maximumgrootte voor een opslagbestand opgeven met de opdracht CRTSAVF (opslagbestand maken). Geef voorafgaand aan de opslagprocedure de gewenste gegevenscompressie op om de benodigde ruimte voor het opslagbestand en de hoeveelheid media voor de opdracht SAVSAVFDTA te verminderen. (Gegevenscompressie is geen optie in de opdracht SAVSAVFDTA zelf.) Als u gebruikmaakt van virtuele I/O-opslag met ondersteuning voor virtuele schijven, optische stations en schijfstations, kunt u een opslagbestand naar een virtuele schijf schrijven. Verwante onderwerpen “Het compressietype kiezen” op pagina 4 U kunt compressie en andere functies gebruiken voor het verbeteren van de opslagprestaties en om minder opslagmedia te hoeven gebruiken voor uw opslagbewerkingen. Opslagbestanden kopiëren naar opslagmedia: U kunt een backup van onderdelen van uw systeem maken in een opslagbestand op schijf in plaats van op verwisselbare opslagmedia. Het is echter wel verstandig om met een zekere regelmaat het opslagbestand op te slaan op verwisselbare media. U kunt de inhoud van uw opslagbestand op twee verschillende manieren opslaan: Met de opdracht SAVSAVFDTA (Inhoud opslagbestand opslaan) kunt u de inhoud van een opslagbestand opslaan alsof uw objecten rechtstreeks worden opgeslagen op opslagmedia. U kunt ook gebruikmaken van de parameter SAVFDTA (Bestandsgegevens opslaan) om het gehele opslagbestand op te slaan op opslagmedia. Inhoud opslagbestand opslaan (SAVSAVFDTA), opdracht Met de opdracht SAVSAVFDTA (Inhoud opslagbestand opslaan) kunt u objecten opslaan, waarbij het lijkt alsof de objecten rechtstreeks naar de opslagmedia zijn opgeslagen. Stel dat u de volgende opdrachten opgeeft voor het opslaan van een bibliotheek: SAVLIB LIB(LIBA) DEV(*SAVF) SAVF(LIBB/SAVFA) SAVSAVFDTA SAVF(LIBB/SAVFA) DEV(naam-opslagmedium)
U kunt bibliotheek LIBA terugzetten vanaf het mediavolume of vanuit het opslagbestand, met de opdracht RSTLIB. Als u werkt met de opdracht SAVSAVFDTA slaat het systeem niet het opslagbestand zelf op. Parameter SAVFDTA (Bestandsgegevens opslaan) U kunt de parameter SAVFDTA gebruiken in de opdrachten SAVLIB, SAVOBJ en SAVCHGOBJ. Als u SAVFDTA(*YES) opgeeft, slaat het systeem het opslagbestand en de inhoud ervan op op de opslagmedia. Het is niet mogelijk afzonderlijke objecten terug te zetten vanuit de versie van het opslagbestand op het opslagmedium. U moet dan eerst het opslagbestand terugzetten om vervolgens de objecten terug te zetten vanuit het opslagbestand. De volgende beperkingen zijn van toepassing voor het opgeven van SAVFDTA(*YES):
Backup maken van het systeem
13
v Als u een opslagbestand opslaat op een systeem met een voorgaande release, slaat het systeem het opslagbestand op in de indeling van die voorgaande release. De objecten binnen het opslagbestand behouden de release-indeling die was opgegeven toen de objecten werden opgeslagen in het opslagbestand. v Als de opslagmedia voor de opslagbewerking hetzelfde opslagbestand is, slaat het systeem alleen de beschrijving van het opslagbestand op. Het systeem verzendt dan het bericht CPI374B, SAVFDTA(*YES) genegeerd voor bestand in bibliotheek , waarna de opslagbewerking wordt voortgezet. Werken met opslagbestanden: U kunt de CL-opdrachten die hier worden besproken in combinatie met opgeslagen bestanden gebruiken. v Met de opdracht CRTSAVF (opslagbestand maken) kunt u een opslagbestand maken dat in combinatie met opdrachten voor opslaan en herstellen kan worden gebruikt om gegevens op te slaan. Het opslagbestand slaat gegevens op die anders naar opslagmedia zouden worden geschreven. U kunt een opslagbestand via FTP naar een andere System i-gebruiker op het netwerk verzenden. v Met de opdracht CHGSAV (opslagbestand wijzigen) kunt u een of meer kenmerken van een opslagbestand wijzigen, zoals het maximumaantal records. v Met de opdracht OVRSAVF (vervangen met opslagbestand)) kunt u bepaalde kenmerken van een opslagbestand vervangen of kunt u ieder bestand door een opslagbestand laten vervangen. v Met de opdracht DSPFD (beschrijving bestand weergeven) geeft u de kenmerken van het opslagbestand weer. v Met de opdracht CLRSAVF) opslagbestand wissen) wist u de inhoud van een opslagbestand. v Met de opdracht DSPSAVF (opslagbestand weergeven) geeft u de opslag- en herstelgegevens of de inhoud van een opslagbestand weer. v U kunt de opdracht SAVOBJ (object opslaan) of SAVLIB (bibliotheek opslaan) gebruiken om de beschrijving van het opslagbestand op te slaan. U kunt de gegevens desgewenst ook opslaan op tape, op optische media of in een ander opslagbestand in een andere bibliotheek. v Met de opdracht SAVSAVFDTA (gegevens opslagbestand opslaan) wordt de inhoud van een opslagbestand naar een tape of naar optische media geschreven. U kunt onderstaande APIus gebruiken in combinatie met opslagbestanden: De API QSRLSAVF (inhoud opslagbestand weergeven) retourneert de inhoud van het opslagbestand in een gebruikersruimte. De inhoud van het opslagbestand wordt geretourneerd op een niveau dat door de gebruiker is geselecteerd voor de bibliotheekgegevens, objectgegevens, sectiegegevens of spoolbestanden. De API QSRLSAVF retourneert dezelfde gegevens als de opdracht DSPSAVF. Als u daarnaast de indeling SAVF0200 opgeeft, worden de volgende gegevens ook geretourneerd: v Het serienummer van het systeem waarop de opslagprocedure is uitgevoerd. v De ASP waarvan het object afkomstig is. De bibliotheek QSYSINC bevat structuren voor de indeling van de API QSRLSAVF in C, COBOL en RPG. Informatie over de beveiliging van een opslagbestand: Het verlenen van machtigingen aan een opslagbestand is identiek aan het verlenen van machtiging aan ieder ander bestand. Wees voorzichtig bij het verlenen van machtigingen voor opslagbestanden. Een machtiging tot een opslagbestand geeft toegang tot de objecten van het opslagbestand. Een hogere programmeertaal zou bijvoorbeeld zowel het bestand kunnen lezen als naar het bestand kunnen schrijven. De machtigingen die u voor een opslagbestand verleent, moeten afhankelijk zijn van de objecten in het bestand.
14
IBM i: Backup maken van het systeem
Houd rekening met de volgende factoren bij het verlenen van machtigingen voor opslagbestanden: v Een gebruiker met de machtiging (*USE) kan records lezen en objecten uit het opslagbestand terugzetten. Deze gebruiker kan de inhoud van het opslagbestand op tape of optische media opslaan. v Een gebruiker met de machtiging (*USE) en (*ADD) kan records schrijven en objecten in een opslagbestand opslaan. v Een gebruiker met de machtiging Object Operational (*OBJOPR) en Object Management (*OBJMGT) kan de inhoud van een opslagbestand met de opdracht CLRSAVF wissen. De opdracht wissen (CLEAR) is vereist bij het vervangen van bestaande records in een opslagbestand. v Een gebruiker met de speciale machtiging Save System (*SAVSYS) of Object Existence (*OBJEXIST) voor het bestand kan de beschrijving en de inhoud opslaan. Digitale handtekening voor een opgeslagen bestand Het systeem controleert de digitale handtekeningen in het opslagbestand telkens wanneer u het opslagbestand opent of het opslagbestand in een herstelprocedure gebruikt. Als de handtekening niet geldig is, kunt u het opslagbestand niet weergeven of in een herstelprocedure gebruiken. De systeemwaarde QVFYOBJRST (systeem controleren bij herstel) heeft geen invloed op de verificatie van opslagbestanden. Daarom controleert het systeem de handtekening iedere keer dat u het opslagbestand opent of in een herstelprocedure gebruikt. Verwante informatie Objecten ondertekenen en handtekeningen controleren I/O-bewerkingen op een opslagbestand: Bekijk onderstaande punten met betrekking tot invoer-/uitvoerbewerkingen op een opslagbestand. v Records worden altijd in een vaste volgorde gelezen en geschreven. De records die in een opslagbestand worden geraadpleegd, bevatten gegevens over de volgorde en de pariteit. Deze gegevens worden gecontroleerd als de records naar een ander opslagbestand worden geschreven. Deze informatie zorgt ervoor dat de records in de juiste volgorde worden verwerkt en niet zijn gewijzigd. Een record die is gewijzigd nadat hij uit een ander opslagbestand is opgehaald, kan niet worden geschreven. Een record die niet het volgende record in de volgorde is, kan ook niet worden geschreven. Als u een van bovenstaande handelingen probeert uit te voeren, wordt er een afbrekingsbericht verzonden om d fout te rapporteren. v Records uit een opslagbestand kunnen alleen worden gelezen als het hele bestand is geschreven. v De functie FEOD (einde gegevens forceren) is zowel voor de invoer als de uitvoer geldig. Voor een invoerbestand geeft de functie FEOD het einde van een bestand aan voor het programma dat de bewerking uitvoert. Om er zeker van te zijn dat gebufferde uitvoerrecords niet verloren gaan nadat een FEOD-bewerking is voltooid, worden ze naar het bestand geschreven. Voor een uitvoerbestand gaan de gebufferde uitvoerrecords niet verloren, ook niet als de taak mislukt of het systeem vastloopt. Bestandsafhankelijke kenmerken voor een opgeslagen bestand v De volgende bestandsafhankelijke kenmerken zijn van toepassing als het opslagbestand is geopend: – Voor invoerbewerkingen is het eerste record dat voor een leesbewerking wordt geretourneerd het record dat door de parameter POSITION is gespecificeerd toen het bestand werd geopend. Nadat het eerste record is gelezen, worden alle resterende records in de juiste volgorde naar het einde van het bestand geretourneerd. – Voor uitvoerbewerkingen kunnen nieuwe records achter de records die al in het bestand staan worden toegevoegd (aangegeven met de parameter EXTEND). Ieder opgeslagen record in een bestand bevat gegevens over de volgorde die door het systeem wordt gebruikt om ervoor te zorgen dat een record niet wordt overgeslagen of meerdere keren wordt geschreven.
Backup maken van het systeem
15
– Als er geen lengte voor het record is opgegeven in het programma van de hogere programmeertaal dat het bestand opent, wordt er een lengte van 528 bytes gehanteerd. Als het programma een waarde specificeert voor de lengte van het record, moet dat 528 bytes zijn. v Er kunnen geen bestandsafhankelijke parameters (zoals naam indeling) worden opgegeven voor leesof schrijfbewerkingen met een opslagbestand. Alle opgegeven bestandsafhankelijke parameters worden genegeerd. Schade aan een opslagbestand: Een opslagbestand wordt als gedeeltelijk beschadigd aangemerkt als een poging om een record te lezen of een object te herstellen leidt tot een fout in het hulpgeheugen. Alle objecten in een gedeeltelijk beschadigd opslagbestand kunnen worden hersteld, met uitzondering van de objecten in het beschadigde gedeelte van het hulpgeheugen. De objecten in het beschadigde gedeelte van het hulpgeheugen van het opslagbestand kunnen niet worden hersteld. Als een bestand als gedeeltelijk beschadigd wordt aangemerkt, kunt u pas weer records toevoegen nadat het probleem is verholpen. Er kan een gedeeltelijke beschadiging in het opslagbestand optreden die niet aan een fout in het hulpgeheugen is gerelateerd. Soms wordt er tijdens een SAVSAVFDTA-taak melding gemaakt van een gedeeltelijke beschadiging als het systeem overbelast is. Dat wordt dan veroorzaakt door het feit dat eeninterne verwerking niet binnen de opgegeven tijdsinterval kon worden voltooid. Dat komt het vaakst voor wanneer er een SAVSAVFDTA-taak met een lage prioriteit wordt uitgevoerd waardoor er sprake is van een zware interactieve belasting van het systeem. Hoewel er dan geen SAVSAVFDTA-taak meer kan worden uitgevoerd vanuit dat opslagbestand, kunnen de objecten in de SAVF door middel van een RSTOBJ-taak naar het systeem worden teruggezet. Netwerkbestanden verzenden: De enige objecten die u met de opdracht SNDNETF (over netwerk verzenden) kunt verzenden, zijn databasebestandssecties of opslagbestanden. De opdracht SNDNETF maakt een opslagbestand en kopieert de gegevens naar het opslagbestand. Voordat het netwerkbestand in de opslagprocedure op het doelsysteem kan worden opgenomen, moet het netwerkbestand worden ontvangen. Nadat het bestand met de opdracht RCVNETF (netwerkbestand ontvangen) is ontvangen, wordt het exemplaar op het bronsysteem niet opgeslagen. U kunt overwegen een backup te maken van de gegevens over het doelsysteem. Alle overige objecten (zoals programmaus of opdrachten) moeten in een opslagbestand worden opgeslagen voordat ze met de opdracht SNDNETF kunnen worden verzonden. Opmerking: Gebruik opslagbestanden niet om objecten op een systeem in de huidige release op te slaan en ze naar een systeem in een vorige release te distribueren, tenzij TGTRLS(*PRV) in de opdracht Opslaan is opgegeven. U kunt ook de eigenschap TGTRLS(VxRxMx) in de opdracht Opslaan opgeven, waarbij (VxRxMx) devorige release is. De regels met betrekking tot Huidige release naar vorige release zijn dan nog steeds van kracht.
Optische opslagmedia Met optische mediabibliotheken kunt u gegevens archiveren op optische opslagmedia en beschikt u over mogelijkheden voor backup en herstel die vergelijkbaar zijn met de mogelijkheden voor banden. Als u voor sommige van uw bestaande procedures optische media wilt gaan gebruiken in plaats van banden, moet u bepalen hoe de opgeslagen objecten worden toegewezen aan de directory's op de optische volumes en bepalen welke namen de volumes krijgen. U moet overwegen hoe u met optische media wilt werken in uw opslagstrategie.
16
IBM i: Backup maken van het systeem
Tabel 4. Het gebruik van optische media als onderdeel van uw opslagstrategie Kenmerk
Vergelijking
Toegang tot gegevens
Optische stations zijn stations met directe toegang. De toegang tot bestanden is onafhankelijk van de volgorde waarin de gegevens zijn opgeslagen. Meerdere gebruikers kunnen tegelijkertijd werken met hetzelfde volume
Snelheid van gegevensoverdracht
De gegevensoverdracht gaat voor banden meestal sneller dan voor optische media, vooral als u gebruikmaakt van bandstationcompressie.
Duurzaamheid
Optische media hebben een levensduur van ongeveer 50 jaar.
Archiveren
Optische WORM-media (Write Once Read Many) worden gebruikt voor archivering. Tijdens het maken en bijwerken van bestanden en directory's wordt elke sector van een medium slechts eenmaal beschreven. Wanneer een bestand wordt gewijzigd of gewist, wordt een nieuwe versie van het bestand naar de media geschreven, maar blijft de oude versie ook op de media aanwezig. Dankzij deze unieke eigenschap dat dezelfde sector nooit opnieuw wordt beschreven, kunnen alle eerdere versies van elk bestand op het medium aanwezig blijven.
Overdraagbaarheid
DVD-RAM-media die op uw systeem zijn gemaakt of geschreven, kunnen worden gelezen vanaf elk platform dat ondersteuning biedt voor het UDF (Universal Disk Format)-bestandssysteem. UDF is een industriële standaard voor bestandssystemen.
Hoe de werkstand voor willekeurige opslag van invloed is op functies Optische stations slaan gegevens op met een werkstand voor willekeurige opslag. Optische stations werken met een hiërarchische bestandsstructuur wanneer het systeem bestanden op de opslagmedia opent. U kunt voor de opslagbewerking voor het logische bestand een pad opgeven, vanaf de hoofddirectory (/). Als u een sterretje (*) opgeeft, wordt een optische bestandsnaam gegenereerd in de hoofddirectory (/). Als u een 'pad_van_optische_directory/*' opgeeft, wordt een optische bestandsnaam gegenereerd in de aangegeven directory op het optische volume. Als de directory nog niet bestaat, wordt deze door het systeem gemaakt. Als u bijvoorbeeld SAVLIB LIB(MYLIB) DEV(OPT01) OPTFILE('MYDIR/*') opgeeft, maakt het systeem het volgende optische bestand: MYDIR/MYLIB. Het systeem zoekt naar actieve bestanden op het optische mediavolume die identiek zijn met het bestand dat u momenteel opslaat. U hebt bijvoorbeeld eerder al een SAVLIB opgeslagen op een optisch opslagmedium. Als u nu een nieuwe SAV-opdracht uitvoert voor hetzelfde opslagmedium, negeert het systeem de SAVLIB-bestanden en worden er geen actieve bestanden gerapporteerd voor uw SAV-opdracht. In het algemeen zoekt de opslagbewerking naar een actief bestand waarvan het pad overeenkomt met het pad dat is opgegeven bij de parameter OPTFILE. Met SAVSYS en opties 21 en 22 van het SAVE-menu wordt gezocht naar alle actieve bestanden.
Backup maken van het systeem
17
Tabel 5. Controle voor actieve bestanden op optische opslagmedia Overweging
Algemene informatie
CLEAR(*NONE)
Als u de parameter CLEAR(*NONE) opgeeft in de opslagopdracht, controleert het systeem of er actieve bestanden zijn op het optische mediavolume. Het systeem zoekt naar actieve bestanden met dezelfde naam en pad als het opgegeven optische bestand. Als het systeem een optisch bestand vindt dat identiek is met het opgegeven optische bestand, beeldt het systeem een dialoogbericht af. U kunt op het bericht reageren door de verwerking te annuleren, het bestaande bestand op het volume te overschrijven of door een nieuwe cassette te plaatsen. Als het systeem geen actieve bestanden vindt en er voldoende ruimte beschikbaar is op het optische volume, schrijft het systeem de bestanden naar dit volume. Als het systeem onvoldoende vrije ruimte aantreft op het optische volume, wordt gevraagd om een nieuw volume te plaatsen in het station.
CLEAR(*ALL)
Met de parameter CLEAR(*ALL) worden automatisch, en zonder verdere vragen, alle bestanden verwijderd van het optische mediavolume.
CLEAR(*AFTER)
Met de parameter CLEAR(*AFTER) worden alle mediavolumes, volgend op het eerste volume, leeggemaakt. Als het systeem het opgegeven optische bestand tegenkomt op het eerste volume, wordt er een dialoogbericht afgebeeld. U kunt dan de opslagbewerking beëindigen of het bestand vervangen.
CLEAR(*REPLACE)
Met de parameter CLEAR(*REPLACE) worden de actieve gegevens van het opgegeven optische bestand op de mediavolumes automatisch vervangen.
Parameter voor controle van actieve bestanden in de GO SAVE-opdracht
Als tijdens het uitvoeren van menuoptie 21 of 22 van de opdracht GO SAVE, of tijdens het uitvoeren van een SAVSYS-opdracht, het systeem een actief bestand vindt dat overeenkomt met het opgegeven optische bestand, wordt bericht OPT1563 verzonden naar de berichtenwachtrij QSYSOPR. Tijdens andere opslagbewerkingen wordt misschien bericht OPT1260 verzonden, afhankelijk van de waarde voor de parameter CLEAR. Als het systeem niet een actief bestand vindt dat overeenkomt met het opgegeven optische bestand, controleert het systeem de beschikbare ruimte. Als er ruimte is voor het wegschrijven van het bestand, wordt het bestand naar het huidige volume geschreven. Als er onvoldoende ruimte is, wordt u gevraagd een ander optisch volume in het station te plaatsen. Bij het uitvoeren van menuoptie 21 van de GO SAVE-opdracht, geeft u een Y of N op bij de aanwijzing Controle op actieve bestanden, om al dan niet te controleren of er actieve bestanden zijn op uw mediavolume. v Controle op actieve bestanden: waarde N Als u voor de controle van actieve bestanden de waarde N opgeeft, worden automatisch alle bestanden overschreven op uw optische DVD-RAM-opslagmedium. v Controle op actieve bestanden: waarde Y Als u voor de controle van actieve bestanden de waarde Y opgeeft, wordt gecontroleerd of er actieve bestanden aanwezig zijn op uw optische DVD-RAM-opslagmedium.
Berichten voor de opdracht SAVSYS
18
Als u een SAVSYS-opdracht uitvoert voor een optisch opslagmedium, wordt bericht OPT1503 - Optisch volume bevat actieve bestanden afgebeeld, als het volume actieve bestanden bevat. U kunt de opslagmedia initialiseren met de opdracht INZOPT (Optisch volume initialiseren), of u geeft CLEAR(*ALL) op in de SAVSYSopdracht om een onbewaakte opslagbewerking uit te voeren.
IBM i: Backup maken van het systeem
Verwante taken “Systeem volledig opslaan met de controlelijst van GO SAVE” op pagina 37 Gebruik deze controlelijst om een systeem volledig op te slaan. Verwante informatie Vergelijking van offline opslagmedia Optische opslagmedia
Virtuele optische media Gebruik deze informatie om meer te weten te komen over virtuele optische media in de opslagomgeving. U kunt gebruikmaken van virtuele optische media om images rechtstreeks op systeemschijven op te slaan. Dat bevordert de flexibiliteit en soms zelfs de prestaties. Onderstaande scenarious zijn enkele voorbeelden van de manier waarop u virtuele optische media in uw opslagomgeving kunt gebruiken. Het gebruik van virtuele optische media voor onbewaakte opslag is aan te bevelen omdat fouten in de media die een onbewaakte opslagprocedure kunnen stoppen, worden uitgesloten. Als u niet voldoende ruimte reserveert in de imagecatalogus voor het opslaan van de gewenste gegevens, wordt de functie Automatisch laden gebruikt om extra images te maken met dezelfde capaciteit als de image die u het laatst hebt geladen, mits er voldoende schijfgeheugen beschikbaar is. Geef automatisch laden op in de lijst van antwoorden (MSGID(OPT149F)) om te voorkomen dat u een bericht ontvangt waardoor de onbewaakte opslagbewerking wordt onderbroken.
Mogelijkheid tot dupliceren naar fysieke media Als de opslag naar virtuele optische media is voltooid, kunt u de gegevens op ieder gewenst moment overzetten naar fysieke media, zonder dat dat gevolgen heeft voor de systeemprestaties. Daarnaast hebt u de mogelijkheid om de stroombestanden van het virtuele optische medium via FTP SSL naar een ander systeem te verzenden. Als u gebruikmaakt van meerdere systemen, zou u bijvoorbeeld ieder systeem op virtuele optische media kunnen opslaan en vervolgens de stroombestanden via FTP naar een enkelvoudig systeem kunnen verzenden, waar het opslaan op fysieke media kan plaatsvinden. U kunt de virtuele images in optische indeling op tape opslaan of u kunt de opdracht Duplicate Optical (DUPOPT) gebruiken om de image op optische media op te slaan. Opmerking: Bij herstel na calamiteiten hebt u fysieke media van de gelicentieerde interne code en het besturingssyteem nodig om het terugzetten van de gegevens te starten. Als opslag naar virtuele optische media deel uitmaakt van uw strategie met betrekking tot herstel na calamiteiten, moet u de gelicentieerde interne code en het besturingssystem van de virtuele images op fysieke media opslaan. Daarnaast moet u toegang hebben tot alle gebruikersgegevens, via een systeem op afstand of via fysieke media.
Het cumulatieve PTF-record opslaan Als u fixes op een cd-rom ontvangt, kunt u die vanuit een imagecatalogus installeren. Voor een compleet overzicht van alle geïnstalleerde fixes, kunt u deze virtuele PTF-images op media opslaan. Bij een herstelprocedure kunt u alle cumulatieve PTF-images terugzetten en deze vervolgens automatisch installeren vanuit de imagecatalogus.
Gegevens op virtuele optische media opslaan Voer onderstaande stappen uit om gegevens op virtuele optische media op te slaan. De toestel- en catalogusnaam die hier worden gebruikt, zijn slechts een voorbeeld. 1. Controleer of er voldoende schijfruimte op het systeem beschikbaar is voor al de virtuele images die u voor de opslagprocedure wilt maken. 2. Maak een virtueel optisch station. CRTDEVOPT
DEVD(OPTVRT01) RSRCNAME(*VRT) ONLINE(*YES) TEXT(beschrijving) Backup maken van het systeem
19
3. Zet het virtuele optische apparaat aan. VRYCFG CFGOBJ(OPTVRT01) CFGTYPE(*DEV) STATUS(*ON)
4. Maak een imagecatalogus voor de opslagprocedure. CRTIMGCLG IMGCLG(MYCATALOG) DIR('/MYCATALOGDIRECTORY') CRTDIR(*YES) TEXT(beschrijving_image)
5. Voeg een nieuw imagecatalogusitem toe met een grootte van 48 MB tot 16 GB. Als u een SAVSYSbewerking uitvoert, moet het eerste volume ten minste 2048 MB groot zijn, omdat het eerste volume groot genoeg moet zijn om de gelicentieerde interne code (LIC, Licensed Internal Code) op te slaan. Als u het besturingssysteem wilt opslaan, voegt u een nieuw imagecatalogusitem toe met een grootte van 4 GB. Als u imagecatalogussen wilt dupliceren naar fysieke media, zorg er dan voor dat u een grootte voor de virtuele image selecteert die overeenkomt met de grootte van de media waarnaar u wilt gaan schrijven. Geef de eerste of tweede verzameling opdrachten op: ADDIMGCLGE
IMGCLG(MYCATALOG) FROMFILE(*NEW) TOFILE(bestandsnaam) IMGSIZ(*DVD4700) TEXT(beschrijving)
of ADDIMGCLGE
IMGCLG(MYCATALOG) FROMFILE(*NEW) TOFILE(bestandsnaam) IMGSIZ(*CD650) TEXT(beschrijving_catalogus)
Herhaal deze stap voor het gewenste aantal images. U moet de images toevoegen in de volgorde waarin u het terugzetten wilt uitvoeren. De virtuele images zorgen ervoor dat de gegevens over meerdere volumes kunnen worden verdeeld, inclusief volgnummers voor de verschillende volumes. 6. De imagecatalogus laden. Met deze stap wordt het virtuele optische apparaat aan de image-catalogus gekoppeld. Er kan per keer slechts één imagecatalogus worden gekoppeld aan een specifiek virtueel optisch apparaat. LODIMGCLG
IMGCLG(MYCATALOG) DEV(OPTVRT01) OPTION(*LOAD)
7. Het nieuwe volume initialiseren. INZOPT
NEWVOL(MYVOLUMEID) DEV(OPTVRT01) TEXT('volumetekst')
Herhaal deze stap voor alle nieuwe images die u wilt initialiseren. Gebruik de opdracht WRKIMGCLGE (werken met imagecatalogusitems) om de image te selecteren die moet worden geïnitialiseerd of de opdracht LODIMGCLGE (imagecatalogusitems laden of verwijderen) om verder te gaan naar het volgende volume dat moet worden geïnitialiseerd. LODIMGCLGE
IMGCLG(MYCATALOG) IMGCLGIDX(2) OPTION(*MOUNT)
LODIMGCLGE
IMGCLG(MYCATALOG) IMGCLGIDX(1) OPTION(*MOUNT)
Als het initialiseren van de nieuwe volumes is voltooid, laat u het eerste item in de status Geplaatst staan. 8. Voer de gewenste opslagprocedure uit en geef daarbij de virtuele optische apparaten op in de parameter DEV. Opmerking: Nadat u de virtuele optische images hebt gemaakt, worden die automatisch opgenomen als u een volledige systeemopslagprocedure uitvoert met GO SAVE, optie 21. Het opnemen van de virtuele optische images kan de benodigde tijd voor het voltooien van opslagprocedure optie 21 echter aanzienlijk verlengen, zelfs als de items in de imagecatalogus geen gegevens bevatten. Als u de virtuele images tijdens een opslagprocedure wilt uitsluiten, gebruikt u een van onderstaande strategieën: v Gebruik de opdracht Change Attribute (CHGATR) om de directory van de imagecatalogus te markeren als unon-saveableu. Bijvoorbeeld: CHGATR OBJ('/MYINFO') ATR(*ALWSAV) VALUE(*NO)
v Gebruik de opdracht Load Image Catalog (LODIMGCLG) om de imagecatalogus de status Ready te geven. Een imagecatalogus met de status Ready wordt niet in de opslagprocedure opgenomen.
20
IBM i: Backup maken van het systeem
v Bij een bemande opslagprocedure kunt u de opdracht Save Object (SAV) gebruiken om aan te geven dat de directories van de imagecatalogus moeten worden overgeslagen. Verwante informatie Virtueel optisch medium Fixes installeren vanuit een imagecatalogus CRTDEVOPT VRYCFG CRTIMGCLG ADDIMGCLGE LODIMGCLG INZOPT CHGATR SAV
Bandmedia Opslag op tape is een goede optie voor opslag- en herstelbewerkingen. Tapes zijn het meest gebruikte type opslagmedium voor opslag- en herstelbewerkingen. Tapes worden al lang gebruikt en kunnen daarom op veel plekken worden toegepast. Het gebruik van tapes is nog steeds populair. Het gebruik van tapes biedt verschillende voordelen ten opzichte van andere opslagmethoden. Dat heeft onder meer de volgende oorzaken: Tabel 6. Het gebruik van tapes als onderdeel van uw opslagstrategie Kenmerk
Vergelijking
Grootte
Naarmate de hoeveelheid door u gegenereerde gegevens toeneemt, kunt u de capaciteit vergroten door extra banden toe te voegen.
Beveiliging
U kunt uw gegevens eenvoudig beveiligen door backups of kopieën op een andere locatie te bewaren. Dit biedt ook bescherming tegen het beschadigen van gegevens door virussen, brand, natuurrampen, per ongeluk wissen an andere problemen die tot gegevensverlies kunnen leiden.
Kosten
Omdat er op een tape meer gegevens kunnen worden opgeslagen, zijn de kosten per gigabyte lager.
Herbruikbaarheid
U kunt uw banden voor backups laten rouleren, waardoor u over meer dan één set banden beschikt. Als de vervaldatum voor een bepaalde set banden is verlopen, kunt u deze gegevens overschrijven en het medium opnieuw gebruiken.
Versleuteling
U kunt uw backups versleutelen als u gebruikmaakt van tapestations voor versleutelde opslag. Door een backup te versleutelen, voorkomt u ongeoorloofde toegang tot de gegevens.
Verwante informatie Band
Virtuele bandmedia U kunt virtuele tapestations gebruiken om gegevens rechtstreeks op systeemschijven op te slaan. Dat bevordert de flexibiliteit en soms zelfs de prestaties. Onderstaande scenarious zijn enkele voorbeelden van de manier waarop u virtuele tapestations in uw opslagomgeving kunt gebruiken. Het gebruik van virtuele tapestations voor onbewaakte opslag is aan te bevelen omdat fouten in de media die een onbewaakte opslagprocedure kunnen stoppen, worden uitgesloten. Als u niet voldoende ruimte reserveert in de virtuele volumes van de imagecatalogus om de gewenste hoeveelheid gegevens op te slaan, gebruikt het virtuele tapestation de functie Auto-generate om extra virtuele tapevolumes te maken. Backup maken van het systeem
21
Mogelijkheid tot dupliceren naar fysieke media Als het opslaan naar een virtueel tapevolume is voltooid, kunt u de gegevens op ieder gewenst moment dupliceren naar fysieke media zonder dat dat gevolgen heeft voor de systeemprestaties. Daarnaast hebt u de mogelijkheid om de stroombestanden van het virtuele tapestation via FTP SSL naar een ander systeem te verzenden. Als u gebruikmaakt van meerdere systemen, kunt u ieder systeem bijvoorbeeld opslaan op virtuele tape. Vervolgens verzendt u de stroombestanden via FTP naar een enkelvoudig systeem waar het dupliceren naar de fysieke media kan plaatsvinden. Opmerking: Bij herstel na calamiteiten hebt u fysieke media nodig voor het terugzetten van de gegevens. Als opslaan op virtuele tape deel uitmaakt van uw strategie voor herstel na calamiteiten, moet de virtuele opslag naar fysieke media worden gedupliceerd.
Gegevens opslaan op virtuele tapestations Voer onderstaande stappen uit om gegevens op virtuele tapestations op te slaan. De toestel- en catalogusnaam die hier worden gebruikt, zijn slechts een voorbeeld. Voer de stappen 2 t/m 5 alleen uit als u nog niet eerder een virtueel tapestation, een imagecatalogus en images voor de opslagprocedure hebt gemaakt. 1. Controleer of er voldoende schijfruimte op het systeem beschikbaar is voor al de virtuele images die u voor de opslagprocedure wilt maken. 2. Maak een virtueel tapestation. (U kunt maximaal 35 virtuele tapestations maken.) CRTDEVTAP
DEVD(TAPVRT01) RSRCNAME(*VRT) ONLINE(*YES) TEXT(beschrijving)
3. Het virtuele tapestation online zetten. VRYCFG CFGOBJ(TAPVRT01) CFGTYPE(*DEV) STATUS(*ON)
4. Maak een imagecatalogus en virtuele volumes voor de opslagprocedure. CRTIMGCLG IMGCLG(MYCATALOG) DIR('/MYCATALOGDIRECTORY') CRTDIR(*YES) ADDVRTVOL(3) PREFIX(ABC) IMGSIZ(10000) TEXT(catalogusbeschrijving) TYPE(*TAP)
5. Laad de imagecatalogus. Bij deze stap wordt het virtuele tapestation gekoppeld aan de imagecatalogus. Er kan per keer slechts één imagecatalogus worden gekoppeld aan een specifiek virtueel tapestation. LODIMGCLG
IMGCLG(MYCATALOG) DEV(TAPVRT01) OPTION(*LOAD)
6. Voer een opslagopdracht uit en geef het virtuele tapestation op in de parameter DEV. Virtuele tapestations werken op dezelfde manier als normale tapestations. Dus , als u de volumenaam in de parameter Volume opgeeft, wordt het volume automatisch geïnstalleerd.
Virtuele images uitsluiten bij een volledige opslagprocedure Als u een of meer virtuele tape-images hebt gemaakt, worden die automatisch opgenomen als u een volledige opslagprocedure uitvoert met GO SAVE, optie 21. Het opnemen van virtuele tapestations kan de benodigde tijd voor het voltooien van opslagprocedure optie 21 echter aanzienlijk verlengen, zelfs als de items in de imagecatalogus geen gegevens bevatten. Als u de virtuele images tijdens een opslagprocedure wilt uitsluiten, gebruikt u een van onderstaande strategieën: v Gebruik de opdracht Change Attribute (CHGATR) om de directory van de imagecatalogus te markeren als unon-saveableu. Bijvoorbeeld: CHGATR
OBJ('/pad_catalogus') ATR(*ALWSAV) VALUE(*NO)
v Gebruik de opdracht Load Image Catalog (LODIMGCLG) om de imagecatalogus de status Ready te geven. Een imagecatalogus met de status Ready wordt niet in de opslagprocedure opgenomen. v Bij een bemande opslagprocedure kunt u de opdracht Save Object (SAV) gebruiken om aan te geven dat de directories van de imagecatalogus moeten worden overgeslagen.
22
IBM i: Backup maken van het systeem
Verwante informatie virtuele banden
Roteren van banden en andere media Informatie over de voordelen van het roteren van uw opslagmedia. Een belangrijk onderdeel van een goede procedure voor opslagbewerkingen is om te werken met meerdere sets opslagmedia. Bij het uitvoeren van herstelprocedure kan het nodig zijn gebruik te maken van een oudere set media, als sprake is van een van de volgende situaties: v De recentste set is beschadigd. v U hebt een programmeerfout ontdekt waardoor de gegevens in de recentste set opslagmedia zijn beïnvloed. Werk op de volgende manier met ten minste drie sets opslagmedia: Opslagbewerking Opslagbewerking Opslagbewerking Opslagbewerking Opslagbewerking Opslagbewerking
1 2 3 4 5 6
Set Set Set Set Set Set
A B C A B C
Enzovoort. In veel gevallen is gebleken dat de beste benadering bestaat uit het werken met een aparte set media voor elke dag van de week. Hierdoor kan de operator makkelijker herkennen welke media moeten worden geladen.
Media en bandstations gereedmaken Informatie over het belang van het reinigen en initialiseren van uw bandstations. Optische mediastations hoeven niet zo vaak te worden gereinigd als bandstations. Reinig uw bandstations op regelmatige basis. De lees/schrijfkoppen verzamelen stof en ander materiaal waardoor fouten kunnen optreden bij het lezen of schrijven naar band. Bovendien zou u het bandstation moeten reinigen wanneer u het voor langere tijd gaat gebruiken of wanneer u nieuwe banden gaat gebruiken. Nieuwe banden hebben de neiging meer stof te verzamelen op de lees/schrijfkoppen van het bandstation. Voor specifiekere aanbevelingen kunt u de handleiding voor uw bandstation raadplegen. Initialiseer uw banden met de opdracht INZTAP (Band initialiseren) of met de functie Band formatteren in System i Navigator. Initialiseer uw optische media met de opdracht INZOPT (Optisch volume initialiseren). Met deze opdrachten kunt u uw media gereedmaken en kunt u alle gegevens op de media fysiek wissen met de parameter CLEAR. Voor banden kunt u de indeling opgeven (dichtheid in in bits per inch) voordat u naar de band gaat schrijven. U doet dit bij het initialiseren van de band met de parameters van de opdracht INZTAP. U kunt de indeling opgeven voor de indeling van uw optische media. Voor verschillende typen optische media is een specifieke indeling nodig. Voor wisbare media met meerdere mogelijke indelingen geeft u de indeling *UDF op voor optische media die u gebruikt voor backup en herstel. U kunt gebruikmaken van optie 21 (Banden gereedmaken) van het menu GO BACKUP. Dit biedt een eenvoudige methode voor het initialiseren van uw media, met een naamgeving zoals beschreven bij Media benoemen en labelen.
Backup maken van het systeem
23
Verwante verwijzing “Media benoemen en labelen” Informatie over het benoemen en labelen van uw media
Media benoemen en labelen Informatie over het benoemen en labelen van uw media Als u elk mediavolume initialiseert met een naam, wordt het voor operators eenvoudiger de juiste media te laden voor een opslagbewerking. Kies medianamen die aangeven wat de inhoud van het medium is en tot welke mediaset het medium behoort. In de onderstaande tabel ziet u een voorbeeld van een eenvoudige opslagstrategie voor het initialiseren en extern labelen van media. Met de opdrachten INZTAP en INZOPT kunt u een label maken voor elk mediavolume. Elk label heeft een prefix dat de dag van de week aangeeft (A voor maandag, B voor dinsdag enzovoort) en de bewerking. Opmerking: 1. Meer informatie over de verschillende opslagstrategieën vindt u in de informatie over Plannen van een strategie voor backup en herstel. 2. Voor het label van optische mediavolumes kunt u maximaal 30 tekens gebruiken. Tabel 7. Naamgeving voor media in een eenvoudige opslagstrategie Volumenaam (INZTAP)
Extern label
B23001 B23002 B23003 E21001 E21002 E21003
Dinsdag–GO SAVE-opdracht, menuoptie 23–Media 1 Dinsdag–GO SAVE-opdracht, menuoptie 23–Media 2 Dinsdag–GO SAVE-opdracht, menuoptie 23–Media 3 Vrijdag–GO SAVE-opdracht, menuoptie 21–Media 1 Vrijdag–GO SAVE-opdracht, menuoptie 21–Media 2 Vrijdag–GO SAVE-opdracht, menuoptie 21–Media 3
De medianamen en labels in een gemiddelde opslagstrategie kunnen er uitzien zoals in de volgende tabel: Tabel 8. Naamgeving voor media in een gemiddelde opslagstrategie Volumenaam
Extern label
E21001 E21002 AJR001 AJR002 ASC001 ASC002 BJR001 BJR002 B23001 B23002
Vrijdag–GO SAVE-opdracht, menuoptie 21–Media 1 Vrijdag–GO SAVE-opdracht, menuoptie 21–Media 2 Maandag–Journaalontvangers opslaan–Media 1 Maandag–Journaalontvangers opslaan–Media 2 Maandag–Gewijzigde objecten opslaan–Media 1 Maandag–Gewijzigde objecten opslaan–Media 2 Dinsdag–Journaalontvangers opslaan–Media 1 Dinsdag-Journaalontvangers opslaan–Media 2 Dinsdag–GO SAVE-opdracht, menuoptie 23–Media 1 Dinsdag–GO SAVE-opdracht, menuoptie 23–Media 2
Plak op elk mediavolume een extern label. Het label hoort de naam van het opslagmedium te bevatten en de laatste datum waarop u het hebt gebruikt voor een opslagbewerking. Gekleurde labels kunnen helpen bij het opzoeken en opslaan van uw media: bijvoorbeeld geel voor set A, rood voor set B enzovoort.
24
IBM i: Backup maken van het systeem
Verwante informatie Een strategie voor backup en herstel plannen Opslagoplossingen
De media voor versleuteling selecteren U kunt de gegevens die op tapes zijn opgeslagen versleutelen om diefstal of verlies van persoonlijke gegevens van klanten of andere vertrouwelijke gegevens te voorkomen. Als eerste moet u bepalen welk type media u wilt gebruiken voor de versleuteling. U kunt alleen backups op tape en in virtuele tapestations versleutelen. Backups op optische media, op virtuele optische media of op schijven kunnen niet worden versleuteld. U kunt een versleutelde backup maken door gebruik te maken van softwareversleuteling met BRMS (Backup, Recovery, Media, and Services) of door gebruik te maken van een tapestation met ondersteuning voor hardwareversleuteling. Houd rekening met onderstaande factoren bij uw besluit aangaande de media en de methode die u voor de versleuteling wilt gaan gebruiken: v Kies voor softwareversleuteling als u op zoek bent naar een goedkope oplossing. Deze oplossing is ideaal voor het maken van backups van afzonderlijke objecten met persoonlijke gegevens van klanten of andere vertrouwelijke gegevens. Als de klant beschikt over voldoende systeemresources en backupmogelijkheden heeft het versleutelen van backups geen gevolgen voor de normale bedrijfsvoering. Bij softwareversleuteling kunt u gebruikmaken van ieder tapestation of iedere tapebibliotheek. De resultaten van softwareversleuteling zijn echter minder goed dan die van hardwareversleuteling. v Kies voor hardwareversleuteling met een tapestation met versleutelingsmogelijkheden voor de beste resultaten op het gebied van opslaan en herstellen, vooral voor opslag- en herstelprocedures voor een volledig systeem. Als u gebruikmaakt van een tapestation met versleutelingsmogelijkheden, hebt u geen uhost-basedu gegevensversleuteling of speciale versleutelingstools nodig. Verwante informatie Bandversleuteling en -decodering
Bandstation voor versleuteling Diverse modellen bandenbibliotheken, zoals de IBM System Storage TS1120 en de IBM Ultrium 4, bieden gegevensversleuteling en sleutelbeheer voor backupgegevens. Zelfstandige bandstations bieden geen ondersteuning voor versleuteling. Dergelijke bandstations moeten deel uitmaken van een bandenbibliotheek met versleutelingsmogelijkheden. U kunt ook opslagbewerkingen zonder versleuteling uitvoeren met bandenbibliotheken die versleuteling ondersteunen. Het bandstation voor versleuteling werkt met IBM Encryption Key Manager (EKM) voor het beheren van de codeersleutels. U kunt het bandstation voor versleuteling gebruiken voor het opslaan en herstellen van versleutelde gegevens, of voor het dupliceren van versleutelde banden. U kunt gebruikmaken van de opdrachten voor opslag en herstel of van Backup, Recovery, and Media Services (BRMS), voor het maken van een backup van gegevens met behulp van een bandstation voor versleuteling. U kunt ook versleutelde banden dupliceren. Voor System i-omgevingen moet het bandstation voor versleuteling zijn ondergebracht in een bandenbibliotheek omdat de bibliotheek de communicatie met de EKM verzorgt. Houd bij het plannen van uw opslagstrategie rekening met de volgende factoren: v Welke gegevens moeten worden versleuteld en welke niet. (Versleutel bijvoorbeeld geen objecten op het systeem of de partitie waarop EKM in uitvoering is, zodat het mogelijk is de codeersleutels te herstellen.) v Welke sleutelruimten voor versleuteling zijn vereist en hoe vaak moeten die worden gewijzigd. Backup maken van het systeem
25
v Hoe moet EKM up-to-date en beschikbaar worden gehouden, voor het geval een herstelprocedure nodig is. Ten minste twee instances van EKM moeten in het netwerk beschikbaar zijn, zodat de codeersleutels altijd kunnen worden geleverd. EKM moet worden uitgevoerd op een systeem of logische partitie waarop de backups niet worden versleuteld. Op die manier is het mogelijk om EKM en de daarvoor vereiste objecten te herstellen, en om de sleutels voor de versleutelde opslagbewerkingen beschikbaar te houden. In geval van herstel na calamiteiten, moet u voor een bandstation voor versleuteling toegang hebben tot een ander bandstation voor versleuteling en toegang hebben tot de sleutelruimte en de EKMconfiguratiegegevens op de te herstellen locatie. Meer informatie over het werken met EKM vindt u in IBM Encryption Key Manager Introduction, Planning, and User's Guide, GA76-0418, in het IBM Publications Center. Alle handleidingen in het IBM Publications Center zijn beschikbaar als afgedrukt document dat u kunt bestellen en als online document dat u gratis kunt downloaden. Verwante informatie Gegevensversleuteling IBM Encryption Key Manager component for the Java Platform
Softwareversleuteling met BRMS Met BRMS (Backup, Recovery, and Media Services) beschikt u over de mogelijkheid om uw gegevens naar een tapestation te versleutelen. Deze versleutelingsoplossing is hardware-onafhankelijk, hetgeen inhoudt dat u geen bandstation voor versleuteling of een ander versleutelingsapparaat nodig hebt om de backupgegevens te versleutelen. Met BRMS kunnen alleen gebruikersgegevens worden versleuteld. BRMS maakt gebruik van cryptografische services om de backup te versleutelen. Als u een backup gaat maken, wordt u door de BRMS-interface gevraagd welke sleutels u voor de versleuteling wilt gebruiken en welke items moeten worden versleuteld. Daarop geeft u de naam op van het sleutelruimtebestand en het sleutellabel. BRMS slaat de sleutelgegevens op zodat het programma weet welke gegevens nodig zijn voor het terugzetten van de gegevens. Het exitprogramma Tape Management roept BRMS aan voordat er een bestand wordt geschreven. Als versleuteling gewenst is, bepaalt het exitprogramma Tape Management of de gegevens moeten worden versleuteld en welk sleutelruimtebestand en recordlabel moeten worden gebruikt. Het exitprogramma Tape Management controleert niet welke gegevens moeten worden versleuteld Opmerking: Het is momenteel niet mogelijk softwareversleuteling uit te voeren met de opdrachten opslaan/terugzetten. U kunt de opdrachten opslaan/terugzetten echter wel gebruiken om een backup te maken van de hoofdsleutels van de cryptografische services en de sleutelruimtebestanden. Verwante informatie Cryptografische sleutelruimtebestanden beheren Exitprogramma bandbeheer Backup, Recovery, and Media Services for i5/OS - PDF
Overwegingen voor het versleutelen van backupgegevens Het versleutelen van gegevens vergroot de beveiligingsmogelijkheden van de System i-omgeving. Houd rekening met deze belangrijke factoren bij het versleutelen van backupgegevens met de methoden voor software- dan wel hardwareversleuteling.
26
IBM i: Backup maken van het systeem
Overwegingen bij het gebruik van softwareversleuteling Als u voor een backup gebruikmaakt van softwareversleuteling: v U hebt de speciale machtiging *ALLOBJ of *SAVSYS of de machtiging *ALL nodig voor alle bestanden en directory's die u wilt opslaan. v U hebt wellicht meer banden nodig voor de opslagbewerking aangezien versleutelde gegevens niet zo goed worden gecomprimeerd of gecompacteerd als niet-versleutelde gegevens. v Het is niet mogelijk gegevens te versleutelen die zijn opgeslagen met een SAVSYS-bewerking (niet toegestaan door BRMS). v Versleuteling is niet mogelijk voor BRMS-gegevens, zoals in QBRM, QUSRBRM, QMSE en QUSRSYS. v De codeersleutels voor het versleutelen van de gegevens moeten beschikbaar blijven voor de levensduur van de band. v Versleuteling is niet mogelijk voor sleutelruimtebestanden die de codeersleutel bevatten voor het versleutelen van de bandgegevens. Als u het sleutelruimtebestand wilt terugzetten op een ander systeem waarop dit bestand en deze codeersleutel nog niet zijn ingesteld, is het niet mogelijk de band te decoderen. v De codeersleutels voor het herstellen van de gegevens moeten beschikbaar zijn op het systeem waarop de gegevens worden uitgepakt. – Als het sleutelruimtebestand naar een ander systeem wordt gezonden, moet de hoofdsleutel voor het sleutelruimtebestand exact dezelfde zijn op het doelsysteem. – U kunt afzonderlijke codeersleutels exporteren uit een sleutelruimte en deze weer importeren in een sleutelruimte op een ander systeem. Het sleutelruimtebestand wordt dan beveiligd met de hoofdsleutel. v Als de hoofdsleutel voor een sleutelruimte wordt gewijzigd, moeten de sleutelruimten worden geconverteerd. Als u deze stap overslaat en de hoofdsleutel wordt voor een tweede keer gewijzigd, zal een versleutelde opslagbewerking met die sleutelruimten mislukken. v U kunt de opdracht SAVSYS gebruiken voor het opslaan van de actuele hoofdsleutels. v Het versleutelen van grote hoeveelheden gegevens tijdens een opslag- of herstelbewerking is van invloed op de prestaties en beschikbaarheid van het systeem. Overweeg de versleuteling en decodering uit te voeren tijdens rustige uren. Als u werkt met een High Availability-oplossing, kunt u tijdens het maken van de versleutelde backup overschakelen naar het reservesysteem, zodat gebruikers er geen last van hebben. v Het is niet mogelijk een versleutelde opslagbewerking uit te voeren naar een eerdere i5/OS-release die geen ondersteuning biedt voor versleutelde backups.
Overwegingen bij het gebruik van hardwareversleuteling Als u werkt met hardwareversleuteling en een bandstation voor versleuteling: v De prestaties van een bandstation voor versleuteling zijn erg goed, zodat gebruikers niet of nauwelijks merken dat er opslag- of herstelbewerkingen worden uitgevoerd. v Als u de opdracht SAVSYS gebruikt voor het versleutelen van alle gegevens op band, moet Encryption Key Manager (EKM) actief zijn op een ander systeem. v Aanbevolen wordt dat u niet het systeem of de logische partitie versleutelt waarop EKM aanwezig is. Als u de EKM op het doelsysteem gebruikt, moet u de volgende gegevens niet versleutelen: – SAVSYS-gegevens. – EKM-sleutelruimtebestanden en het EKM-configuratiebestand. – Systeembibliotheken. – Systeemdirectory's. – Gebruikersbibliotheken: QSYS2, QGPL, QUSRSYS en QUSRBRM. v Als u werkt met een bandstation voor versleuteling moet u in geval van herstel na calamiteiten gebruikmaken van een ander bandstation voor versleuteling en beschikken over de sleutelruimte en de EKM-configuratiegegevens. Backup maken van het systeem
27
v Voordat u de versleutelde gegevens kunt herstellen, moet u eerst het systeem uit de onderhoudsstand halen om EKM te starten. Bovendien moet het mogelijk zijn om de sleutelruimtebestanden en het EKM-configuratiebestand te herstellen. v Als aan het bandstation voor versleuteling een digitaal certificaat is gekoppeld, moet deze beschikbaar blijven voor de levensduur van het bestand.
Opslagmedia controleren Voor goede opslagprocedures controleert u werkt met de correcte opslagmedia. Afhankelijk van de omvang van uw installatie kunt u er voor kiezen de opslagmedia handmatig te controleren dan wel te laten controleren door het systeem. Handmatig controleren U kunt gebruikmaken van de standaardwaarde *MOUNTED voor de parameter VOL (Volume) van de opslagopdrachten. Hierdoor maakt het systeem gebruik van de momenteel geladen opslagmedia. Het is aan de operator om de juiste media te laden in de juiste volgorde. Controle door systeem In opdrachten voor opslaan of herstellen kunt u een lijst van volume-ID's opgeven. Het systeem controleert of de operator de juiste mediavolumes laadt en in de volgorde die is aangegeven in de opdracht. Als er een fout optreedt, verzendt het systeem een bericht naar de operator, waarin wordt gevraagd om het juiste mediavolume. De operator kan dan een ander volume laden of het bericht negeren. Vervaldatums van mediumbestanden bieden een andere methode waarmee u kunt controleren of u werkt met de juiste opslagmedia. Als u voor het controleren van de opslagmedia afhankelijk bent van een operator, hebt u de mogelijkheid een vervaldatum (EXPDATE) van *PERM (permanent) op te geven voor uw opslagbewerkingen. Hiermee voorkomt u dat iemand onbedoeld een bestand op de opslagmedia overschrijft. Als u klaar bent om dezelfde opslagmedia opnieuw te gaan gebruiken, geeft u CLEAR(*ALL) of CLEAR(*REPLACE) op in uw opslagopdracht. Met CLEAR(*REPLACE) worden actieve gegevens op de opslagmedia automatisch vervangen. Als u uw opslagmedia wilt laten controleren door het systeem, geeft u een vervaldatum (EXPDATE) op die er voor zorgt dat de opslagmedia niet te snel weer opnieuw worden gebruikt. Als u bijvoorbeeld voor dagelijkse opslagbewerkingen werkt met vijf sets opslagmedia, geeft u in de opslagbewerking een vervaldatum op van de huidige dag plus vier. Geef in opslagbewerkingen de parameter CLEAR(*NONE) op, om er voor te zorgen dat het systeem geen bestanden overschrijft die nog niet zijn vervallen. Probeer situaties te vermijden waar de operator regelmatig berichten als Opslagmedia bevatten niet-vervallen bestanden moet beantwoorden (en negeren). Als operators gewend raken aan het negeren van routinematige berichten, worden belangrijke berichten mogelijk gemist.
Opslagmedia bewaren Bewaar uw opslagmedia op een veilige en toegankelijke locatie. Zorg dat de media zijn voorzien van externe labels en dat u ze zo opbergt dat u ze makkelijk kunt terugvinden. Bewaar een volledige set backupmedia op een veilige, toegankelijke locatie, uit de buurt van uw systeem. Overweeg bij het kiezen van uw externe opslaglocatie hoe lang het duurt om de opslagmedia op te halen. Houd er ook rekening mee of u in de weekends en tijdens vrije dagen toegang hebt tot uw banden. Opslag van uw backups op een externe locatie is van essentieel belang, ter bescherming tegen calamiteiten.
Werken met fouten op banden Hier worden de drie meest gangbare typen mediafouten beschreven en wordt aangegeven hoe u daarmee om kunt gaan.
28
IBM i: Backup maken van het systeem
Bij het lezen van of schrijven naar banden is het normaal dat sommige fouten kunnen optreden. Drie typen bandfouten die kunnen optreden tijdens opslag- en herstelbewerkingen: Herstelbare fouten Op sommige stations is het mogelijk mediafouten te herstellen. Het systeem positioneert automatisch de band opnieuw, om de bewerking te herhalen. Onherstelbare fouten waarbij de verwerking kan worden voortgezet In sommige gevallen kan het systeem niet meer doorgaan met de actuele band, maar kan het de verwerking wel voortzetten op een nieuwe band. Het systeem vraagt u dan een andere band te laden. De band met de onherstelbare fout kan worden gebruikt voor herstelbewerkingen. Onherstelbare fouten waarbij de verwerking niet kan worden voortgezet In sommige gevallen kan een onherstelbare mediafout ertoe leiden dat het systeem de opslagbewerking beëindigd. Bij 'Herstelprocedure na een mediafout tijdens een SAVLIB-bewerking' wordt beschreven wat u kunt doen als dit type fout optreedt. Banden raken na langdurig gebruik fysiek versleten. U kunt vaststellen of een band versleten raakt, door periodiek het foutenlogboek af te drukken. Gebruik hiervoor de opdracht PRTERRLOG (Foutenlogboek afdrukken), met de parameter TYPE(*VOLSTAT). In de afgedrukte uitvoer vindt u statistische gegevens over elke band. Als u werkt met unieke namen (volume-ID's) voor uw banden, kunt u vaststellen welke banden buitensporig veel lees- of schrijffouten vertonen. U kunt deze slechte banden beter verwijderen uit uw mediabibliotheek. Als u vermoedt dat er een beschadigde band is, kunt u de integriteit van de banden controleren met de opdracht DSPTAP (Band bekijken) of DUPTAP (Band dupliceren). Met deze opdrachten wordt de gehele band gelezen en worden de objecten herkend die het systeem niet kan lezen. Verwante taken “Herstelprocedure na een mediafout tijdens een SAVLIB-bewerking” op pagina 61 Informatie over de basisstappen voor herstel na een opslagbewerking.
Overzicht van de opdracht GO SAVE Met de opdracht GO SAVE kunt u het gehele systeem opslaan of alleen systeemgedeelten die regelmatig worden gewijzigd. De opdracht GO SAVE biedt een eenvoudige manier om ervoor te zorgen dat u over een degelijke backup van het gehele systeem beschikt. Als u de opdracht GO SAVE uitvoert, kunt u op eenvoudige wijze een backup van het systeem maken, ongeacht de backupmethode die u hanteert. Het is een goed idee menuoptie 21 van de opdracht GO SAVE te gebruiken meteen nadat u het systeem hebt geïnstalleerd. Menuoptie 21 van de opdracht GO SAVE vormt de basis voor alle opslagmethoden. Met deze optie kunt u alle gegevens in het systeem opslaan. Nadat u optie 21 hebt uitgevoerd, kunt u via andere menuopties gedeelten van het systeem opslaan of een handmatig opslagproces uitvoeren. Bij een andere opslagmethode wordt BRMS (Backup, Recovery and Media Services) gebruikt, waarmee de opslagprocessen worden geautomatiseerd. BRMS biedt een eenvoudige oplossing voor het maken en het terugzetten van backups. Belangrijk: Zorg ervoor dat u alle PTF's (fixes) van de gelicentieerde interne code permanent toepast voordat u de opdracht SAVSYS of menuoptie 21 of 22 van GO SAVE uitvoert. In de volgende afbeelding ziet u de opdrachten en menuopties waarmee u gedeelten van het systeem en het gehele systeem kunt opslaan.
Backup maken van het systeem
29
Figuur 1. Opdrachten en menuopties voor opslaan
De volgende informatie geeft een overzicht en procedures van het gebruik van menuopties van de opdracht GO SAVE: v In 'Overzicht van de opdracht GO SAVE' leest u hoe u opdracht GO SAVE start en vindt u meer informatie over de diverse GO SAVE-opties.
30
IBM i: Backup maken van het systeem
v Via 'Instructies voor het aanpassen van de GO SAVE-backup' kunt u een lijst maken met GO SAVEstappen die op uw omgeving zijn toegespitst. v In 'Volledige GO SAVE-controlelijst raadplegen' vindt u alle stappen voor GO SAVE-bewerkingen. Bepaalde stappen zijn mogelijk niet van toepassing op uw omgeving. Verwante informatie Backup, Recovery, and Media Services
Menuopties van de opdracht GO SAVE In dit onderwerp wordt de opdracht GO SAVE beschreven en ziet u welke menuopties u kunt gebruiken. Open het menu van de opdracht GO SAVE door 'GO SAVE' op een willekeurige opdrachtregel te typen. In het menu Opslaan ziet u optie 21, optie 22 en optie 23 samen met tal van andere opslagopties. | |
Het menu GO SAVE (opties 21-23, 40) is bijgewerkt zodat TCP eerst wordt beëindigd voordat de subsystemen worden afgesloten.
| | | |
Opdrachten die worden uitgevoerd als onderdeel van deze optie zijn: v ENDTCPSVR v ENDHOSTSVR v ENDTCP
| | |
Om te zorgen dat er tijd voor verwerking van deze opdrachten is, zijn er twee Delay-jobs (DLYJOB) toegevoegd. Deze opdrachten voegen in totaal 10 minuten uitstel toe voordat de opdracht End subsystem (ENDSBS) wordt uitgevoerd. Eén plusteken (+) geeft aan dat het systeem bij het uitvoeren van de optie zonder opdrachtaanwijzingen in de onderhoudsstand wordt gezet, hetgeen betekent dat u niets anders op het systeem kunt uitvoeren als de menuoptie wordt gekozen. Als u opdrachtaanwijzingen wel inschakelt, kunt u de opdracht ENDSBS, die het systeem in de onderhoudsstand zet, overslaan. Twee plustekens (++) geeft aan dat het systeem in de onderhoudsstand moet staan om de optie te kunnen uitvoeren. U kunt de opdracht ENDSBS, die deel uitmaakt van de optie, niet overslaan.
Backup maken van het systeem
31
32
IBM i: Backup maken van het systeem
GO SAVE: optie 20 (standaardwaarden van menu wijzigen) Met menuoptie 20 van de GO SAVE-opdracht kunt u de standaardwaarden wijzigen voor menuopties 21, 22 en 23 van de GO SAVE-opdracht. Met deze optie kunt u het instellen van uw opslagparameters vereenvoudigen. Om de standaardwaarden te kunnen wijzigen, moet u beschikken over de machtiging *CHANGE, voor zowel bibliotheek QUSRSYS als gegevensgebied QSRDFLTS in bibliotheek QUSRSYS. Als u de opdracht GO SAVE opgeeft en daarna menuoptie 20 selecteert, worden de standaard parameterwaarden afgebeeld voor menuopties 21, 22 en 23. Als dit de eerste keer is dat u werkt met optie 20, worden voor de parameters de door IBM geleverde standaardwaarden afgebeeld. U kunt net zoveel parameterwaarden wijzigen als nodig is voor uw situatie. U kunt bijvoorbeeld extra bandstations opgeven of de standaardwaarde wijzigen voor de te gebruiken berichtenwachtrij. Het systeem slaat de nieuwe standaardwaarden op in gegevensgebied QSRDFLTS in bibliotheek QUSRSYS. Het systeem maakt gegevensgebied QSRDFLTS pas aan nadat u de door IBM geleverde standaardwaarden hebt gewijzigd. Na het definiëren van nieuwe waarden hoeft u niet meer na te denken over welke opties u moet wijzigen voor toekomstige opslagbewerkingen. U kunt uw nieuwe standaardopties controleren en vervolgens op Enter drukken om de opslagbewerking te starten met de nieuwe standaardparameters. Als u werkt met meerdere systemen voor gedistribueerde gegevensverwerking, waarbij op ieder systeem wordt gewerkt met dezelfde opslagparameters, biedt deze optie nog een aanvullend voordeel. U kunt de parameters op één systeem definiëren met optie 20 van de opdracht GO SAVE. Vervolgens slaat u gegevensgebied QSRDFLTS op en distribueert u het opgeslagen gegevensgebied naar de andere systemen. Ten slotte herstelt u het gegevensgebied op deze andere systemen. Backup maken van het systeem
33
GO SAVE: optie 21 (het gehele systeem opslaan) Optie 21 slaat het hele systeem op en biedt de mogelijkheid de opslagbewerking uit te voeren terwijl u niet aanwezig bent. Optie 21 zorgt ervoor dat alle gegevens voor aanvullende gelicentieerde programma's, zoals een Dominoserver of een integrated server die van de optie IBM i5/OS Integrated Server Support gebruikmaakt, worden opgeslagen wanneer u de netwerkserver offline zet. U kunt ook een backup maken van gegevens die op een logische partitie zijn opgeslagen. Als Linux® of AIX op een logische gastpartitie is geïnstalleerd, kunt u een backup van die partitie maken bij het offline zetten van de netwerkserver. Optie 21 zorgt ervoor dat het systeem in de onderhoudsstand wordt gezet. Dit betekent dat gebruikers tijdens de opslagbewerking geen toegang hebben tot het systeem en dat de backup het enige proces is dat op het systeem wordt uitgevoerd. Voor een klein systeem kunt u deze optie het beste 's nachts uitvoeren of in het weekend voor een groter systeem. Als u een onbewaakte opslagbewerking plant, zorg er dan voor dat uw systeem zich op een beveiligde locatie bevindt. Nadat u de opslagbewerking hebt gepland, kunt u het werkstation waarop de backup wordt gestart pas weer gebruiken als de opslagbewerking is voltooid. Opmerking: Als u gegevens op onafhankelijke hulpgeheugenpools (ook wel 'onafhankelijke schijvenpools' genoemd in System i Navigator) opslaat, controleer dan of u de onafhankelijke hulpgeheugenpools online hebt gezet voordat u optie 21 uitvoert. Als u de hoofdsleutel voor opslaan/terugzetten hebt ingesteld bij het uitvoeren van een volledige opslagbewerking van het systeem, wordt de hoofdsleutel mee opgeslagen. Tip: Werkt u met de Hardware Management Console (HMC), dan kunt u diverse systeemopslagbewerkingen met optie 21 uitvoeren terwijl u zich op een locatie op afstand bevindt. U kunt bijvoorbeeld een gemeenschappelijke console op de HMC openen vanuit uw kantoor, naar een andere locatie gaan en de gemeenschappelijke sessie vanaf die andere locatie aankoppelen.
| | | | | | | | | | | | | |
Optienummer 21
Beschrijving
Opdrachten
ENDTCPSVR Gehele server (QMNSAVE) ENDHOSTSVR DLYJOB JOB(300) ENDTCP DLYJOB JOB(300) ENDSBS SBS(*ALL) OPTION(*IMMED) CHGMSGQ MSGQ(QSYSOPR) DLVRY(*BREAK of *NOTIFY) SAVSYS SAVLIB LIB(*NONSYS) ACCPTH(*YES) SAVDLO DLO(*ALL) FLR(*ANY) SAV DEV('/QSYS.LIB/apparatuurnaam_opslagmedium.DEVD') + OBJ(('/*') ('/QSYS.LIB' *OMIT) + ('/QDLS' *OMIT))1 UPDHST(*YES) STRSBS SBSD(stuursubsysteem) 1 De opdracht slaat het bestandssysteem QSYS.LIB over omdat dit door zowel de opdracht SAVSYS als de opdracht SAVLIB LIB(*NONSYS) wordt opgeslagen. De opdracht slaat het bestandssysteem QDLS over omdat dit door de opdracht SAVDLO wordt opgeslagen.
In “Systeem volledig opslaan met de controlelijst van GO SAVE” op pagina 37 vindt u stapsgewijze instructies over het opslaan van het gehele systeem met menuoptie 21 van de opdracht GO SAVE.
34
IBM i: Backup maken van het systeem
Verwante taken “Onafhankelijke ASPus opslaan” op pagina 62 U kunt onafhankelijke hulpgeheugenpools (ASPus) afzonderlijk opslaan in System i Navigator) als onderdeel van een volledige systeemopslag (GO SAVE, optie 21) of wanneer u alle gebruikersgegevens opslaat (GO SAVE, optie 23). Onafhankelijke ASPus worden ook wel onafhankelijke schijvenpools genoemd. “Systeem volledig opslaan met de controlelijst van GO SAVE” op pagina 37 Gebruik deze controlelijst om een systeem volledig op te slaan. Verwante verwijzing “Spoolbestanden opslaan en terugzetten” op pagina 101 Voor i5/OS V5R4 of later kunt u op de hier beschreven manieren spoolbestanden opslaan en terugzetten. In dit onderwerp vindt u een tabel met de opdrachten en API's op volgorde van voorkeur. “Handmatig onderdelen van het systeem opslaan” op pagina 50 Hier vindt u informatie over opslagopdrachten waarmee u handmatig uw systeem kunt opslaan. Deze informatie is van toepassing als u werkt met een gemiddelde of complexe opslagstrategie. “Methoden voor het opslaan van beveiligingsgegevens” op pagina 71 Gebruik een van deze methoden voor het opslaan van beveiligingsgegevens. “Methoden voor het opslaan van configuratieobjecten in QSYS” op pagina 72 Gebruik een van deze methoden voor het opslaan van configuratieobjecten in QSYS. “Methoden voor het opslaan van optionele i5/OS-bibliotheken (QHLPSYS, QUSRTOOL)” op pagina 73 Gebruik een van deze methoden voor het opslaan van optionele i5/OS-bibliotheken. Verwante informatie Onafhankelijke schijvenpools SAVLICPGM
GO SAVE: optie 22 (systeemgegevens opslaan) Met optie 22 worden alleen uw systeemgegevens opgeslagen. Gebruikersgegevens worden hiermee niet opgeslagen. Optie 22 zorgt ervoor dat het systeem in de onderhoudsstand wordt gezet. Dit betekent dat gebruikers geen toegang hebben tot het systeem en dat de backupbewerking het enige proces is dat op het systeem wordt uitgevoerd.
| | | | | | | | | | | | | | |
Optienummer 22
Beschrijving
Alleen systeemgegevens (QSRSAVI)
Opdrachten ENDTCPSVR ENDHOSTSVR DLYJOB JOB(300) ENDTCP DLYJOB JOB(300) ENDSBS SBS(*ALL) OPTION(*IMMED) CHGMSGQ MSGQ(QSYSOPR) DLVRY(*BREAK of *NOTIFY) SAVSYS SAVLIB LIB(*IBM) ACCPTH(*YES) SAV DEV('/QSYS.LIB/apparatuurnaam_opslagmedium.DEVD') + OBJ(('/QIBM/ProdData') + ('/QOpenSys/QIBM/ProdData')) + UPDHST(*YES) STRSBS SBSD(stuursubsysteem)
In “Systeem volledig opslaan met de controlelijst van GO SAVE” op pagina 37 vindt u stapsgewijze instructies voor het opslaan van de systeemgegevens met menuoptie 22 van de opdracht GO SAVE.
Backup maken van het systeem
35
Verwante taken “Systeem volledig opslaan met de controlelijst van GO SAVE” op pagina 37 Gebruik deze controlelijst om een systeem volledig op te slaan. Verwante verwijzing “Methoden voor het opslaan van beveiligingsgegevens” op pagina 71 Gebruik een van deze methoden voor het opslaan van beveiligingsgegevens. “Methoden voor het opslaan van configuratieobjecten in QSYS” op pagina 72 Gebruik een van deze methoden voor het opslaan van configuratieobjecten in QSYS. “Methoden voor het opslaan van optionele i5/OS-bibliotheken (QHLPSYS, QUSRTOOL)” op pagina 73 Gebruik een van deze methoden voor het opslaan van optionele i5/OS-bibliotheken. Verwante informatie SAVLICPGM
GO SAVE: optie 23 (gebruikersgegevens opslaan) Met optie 23 worden alle gebruikersgegevens opgeslagen. Tot deze gegevens behoren de bestanden, records en andere gegevens die die uw gebruikers aanbrengen in uw systeem. Optie 23 zorgt ervoor dat het systeem in de onderhoudsstand wordt gezet. Dit betekent dat gebruikers geen toegang hebben tot het systeem en dat de backupbewerking het enige proces is dat op het systeem wordt uitgevoerd. Opmerking: Als u gegevens van onafhankelijke schijvenpools opslaat, controleer dan of u de onafhankelijke hulpgeheugenpools online hebt gezet, voordat u optie 23 uitvoert. Raadpleeg voor meer informatie “Onafhankelijke ASPus opslaan” op pagina 62.
| | | | | | | | | | | | | | | | | | |
Optienummer 23
Beschrijving
Opdrachten
Alle gebruikersgegevens (QSRSAVU)
ENDTCPSVR ENDHOSTSVR DLYJOB JOB(300) ENDTCP DLYJOB JOB(300)
ENDSBS SBS(*ALL) OPTION(*IMMED) CHGMSGQ MSGQ(QSYSOPR) DLVRY(*BREAK of *NOTIFY) SAVSECDTA SAVCFG SAVLIB LIB(*ALLUSR) ACCPTH(*YES) SAVDLO DLO(*ALL) FLR(*ANY) SAV DEV('/QSYS.LIB/apparatuurnaam_opslagmedium.DEVD') + OBJ(('/*') ('/QSYS.LIB' *OMIT) + ('/QDLS' *OMIT) + ('/QIBM/ProdData' *OMIT) + ('/QOpenSys/QIBM/ProdData' *OMIT))1 + UPDHST(*YES) STRSBS SBSD(stuursubsysteem) 1 Menuoptie 23 slaat bestandssysteem QSYS.LIB over omdat dit ook met de opdrachten SAVSYS, SAVSECDTA, SAVCFG en SAVLIB LIB(*ALLUSR) kan worden opgeslagen. De opdracht slaat het bestandssysteem QDLS over omdat dit door de opdracht SAVDLO wordt opgeslagen. Menuoptie 23 slaat ook de directory's /QIBM en /QOpenSys/QIBM over, omdat deze directory's door IBM geleverde objecten bevatten.
In “Systeem volledig opslaan met de controlelijst van GO SAVE” op pagina 37 vindt u stapsgewijze instructies voor het opslaan van de gebruikersgegevens met menuoptie 23 van de opdracht GO SAVE.
36
IBM i: Backup maken van het systeem
Verwante taken “Onafhankelijke ASPus opslaan” op pagina 62 U kunt onafhankelijke hulpgeheugenpools (ASPus) afzonderlijk opslaan in System i Navigator) als onderdeel van een volledige systeemopslag (GO SAVE, optie 21) of wanneer u alle gebruikersgegevens opslaat (GO SAVE, optie 23). Onafhankelijke ASPus worden ook wel onafhankelijke schijvenpools genoemd. “Systeem volledig opslaan met de controlelijst van GO SAVE” Gebruik deze controlelijst om een systeem volledig op te slaan. Verwante verwijzing “Spoolbestanden opslaan en terugzetten” op pagina 101 Voor i5/OS V5R4 of later kunt u op de hier beschreven manieren spoolbestanden opslaan en terugzetten. In dit onderwerp vindt u een tabel met de opdrachten en API's op volgorde van voorkeur. “Methoden voor het opslaan van beveiligingsgegevens” op pagina 71 Gebruik een van deze methoden voor het opslaan van beveiligingsgegevens. “Methoden voor het opslaan van configuratieobjecten in QSYS” op pagina 72 Gebruik een van deze methoden voor het opslaan van configuratieobjecten in QSYS. “Methoden voor het opslaan van gebruikersgegevens” op pagina 103 Via deze verwijzingen vindt u informatie over hoe u de gebruikersgegevens in uw systeem kunt opslaan.
GO SAVE: opties 40, 41, 42, 43 (onderdelen van het systeem opslaan) U kunt de GO SAVE-menuopties 40, 41, 42 of 43 gebruiken om delen van het systeem op te slaan. U kunt ook gebruikmaken van CL-opdrachten om handmatig delen van het systeem op te slaan.
| | | | | | | | | |
Optienummer 40
Beschrijving
Opdrachten
Alle bibliotheken met uitzondering van de systeembibliotheek (QMNSAVN)
ENDTCPSVR ENDHOSTSVR DLYJOB JOB(300) ENDTCP DLYJOB JOB(300) ENDSBS SBS(*ALL) OPTION(*IMMED) CHGMSGQ MSGQ(QSYSOPR) DLVRY(*BREAK of *NOTIFY) SAVLIB LIB(*NONSYS) ACCPTH(*YES) STRSBS SBSD(stuursubsysteem)
41
42 43
Alle IBM-bibliotheken met uitzondering van de systeembibliotheek Alle gebruikersbibliotheken Alle gewijzigde objecten in gebruikersbibliotheken
SAVLIB LIB(*IBM)
SAVLIB LIB(*ALLUSR) SAVCHGOBJ LIB(*ALLUSR)
Verwante verwijzing “Handmatig onderdelen van het systeem opslaan” op pagina 50 Hier vindt u informatie over opslagopdrachten waarmee u handmatig uw systeem kunt opslaan. Deze informatie is van toepassing als u werkt met een gemiddelde of complexe opslagstrategie.
Systeem volledig opslaan met de controlelijst van GO SAVE Gebruik deze controlelijst om een systeem volledig op te slaan. Gebruik de volgende controlelijst voor de menuopties 21, 22 en 23 van de opdracht GO SAVE. Selecteer de betreffende optie als dit nodig is. U kunt aangeven dat u tijdens de procedure systeeminformatie wilt
Backup maken van het systeem
37
afdrukken. In het onderwerp 'Systeeminformatie afdrukken' vindt u gedetailleerde instructies over het afdrukken van systeeminformatie wanneer u niet wilt dat deze automatisch door de optie van het menu Opslaan wordt afgedrukt. Bepaalde stappen in deze controlelijst zijn mogelijk niet van toepassing op uw systeemconfiguratie. Raadpleeg 'Optionele features die van invloed zijn op de backup' voor hulp bij het bepalen of uw omgeving optionele features bevat. Als u daarna nog steeds niet zeker weet hoe uw systeem is geconfigureerd, neemt u contact op met de systeembeheerder. In plaats van deze controlelijst kunt u ook Instructies voor het aanpassen van de GO SAVE-backup doornemen om een set instructies te maken die op uw opslagomgeving is toegespitst. Waarschuwing: Als u de Hardware Management Console (HMC) gebruikt, dient u zowel een backup van de HMC te maken als optie 21 van de opdracht GO SAVE te gebruiken om het systeem volledig op te slaan. Raadpleeg Backups maken en herstellen van de HMC. Als u de volledige POWER-bladeserver terug wilt zetten, moet u een backup maken van de Virtual I/O Server - die ook Integrated Virtualization Manager bevat - naast het uitvoeren van de opdracht GO SAVE: Optie 21. Virtual I/O Server moet op de bladeserver worden teruggezet voordat u logische partities van i5/OS-clients kunt terugzetten. Voor het opslaan en terugzetten van Virtual I/O Server raadpleegt u de PowerVM Editions Operations Guide. 1. Als u softwareversleuteling voor backupbanden gebruikt en systeemgegevens opslaat (optie 21 of 22 van de opdracht GO SAVE), stelt u de hoofdsleutel voor opslaan/terugzetten in voordat u de opslagbewerking uitvoert. De hoofdsleutel voor opslaan/terugzetten is een speciale hoofdsleutel waarmee alle hoofdsleutels worden versleuteld als deze tijdens een SAVSYS- of GO SAVE-bewerking worden opgeslagen. Zie De hoofdsleutel voor opslaan/terugzetten laden en instellen voor instructies. 2. Meld u aan met een gebruikersprofiel dat de speciale machtigingen *SAVSYS en *JOBCTL heeft, en bovendien voldoende machtigingen heeft om diverse typen systeemresources af te beelden. (Het gebruikersprofiel QSECOFR heeft al deze machtigingen.) Zo zorgt u dat u over de benodigde machtigingen beschikt om het systeem in de vereiste stand te zetten en alles op te slaan. 3. Als u virtuele images van een volledige opslagbewerking van het systeem wilt uitsluiten, gaat u op een van de volgende manieren te werk. Virtuele images kunnen de benodigde tijd voor het uitvoeren van een opslagbewerking van optie 21 aanzienlijk verkorten, zelfs als de image-catalogusitems geen gegevens bevatten: v Gebruik de opdracht CHGATR (Kenmerk wijzigen) om voor de image-catalogusdirectory aan te geven dat deze niet kan worden opgeslagen. Bijvoorbeeld: CHGATR OBJ('/MYINFO') ATR(*ALWSAV) VALUE(*NO)
v Gebruik de opdracht LODIMGCLG (Image-catalogus laden of gereedmaken voor verwijderen) om de image-catalogus gereed te maken. Image-catalogi die als gereed zijn gemarkeerd, worden overgeslagen tijdens de opslagbewerking. v Tijdens een bewaakte opslagbewerking kunt u de image-catalogusdirectory's overslaan in de opdracht SAV (Object opslaan). 4. Beschikt u over onafhankelijke hulpgeheugenpools (ASP, Auxiliary Storage Pool), dan dient u deze beschikbaar te stellen als u deze in een opslagbewerking van optie 21 of 23 wilt opnemen. Opmerking: Als uw systeem onafhankelijke hulpgeheugenpools bevat die geografisch gespiegeld zijn, dient u deze uit de GO SAVE-optie uit te sluiten door ze als niet-beschikbaar in te stellen. Geografisch gespiegelde onafhankelijke hulpgeheugenpools dienen afzonderlijk te worden opgeslagen. Zolang de geografisch gespiegelde hulpgeheugenpools niet beschikbaar zijn tijdens de GO SAVE-bewerking, wordt de geografische spiegeling onderbroken als het systeem in
38
IBM i: Backup maken van het systeem
de onderhoudsstand wordt gezet. Als u de spiegeling na de opslagbewerking hervat, moet een volledige synchronisatie worden uitgevoerd. De synchronisatie kan veel tijd in beslag nemen. 5. Als u in een clusteromgeving werkt en onafhankelijke hulpgeheugenpools wilt opslaan zonder een failover te veroorzaken of de clusteromgeving voor een knooppunt wilt opslaan, dient u de apparaatclusterresourcegroep en het cluster te beëindigen voordat u subsystemen beëindigt. Gebruik de opdrachten ENDCRG (Clusterresourcegroep beëindigen) en ENDCLUNOD (Clusterknooppuntgegeven beëindigen). 6. Zet OptiConnect-controllers offline voordat u de opslagbewerking uitvoert. U dient OptiConnectcontrollers offline te zetten voordat u subsystemen beëindigt en een volledige opslagbewerking van het systeem uitvoert of voordat u een opslagbewerking uitvoert waarbij het subsysteem QSOC wordt beëindigd. Als u OptiConnect-controllers niet offline zet alvorens subsystemen te beëindigen, worden ze als mislukt en als beschadigd gemarkeerd en worden ze niet opgeslagen door het systeem. Voor meer informatie raadpleegt u Netwerken voor logische partities. 7. Als u IBM WebSphere MQ for Multiplatforms, V6 (5724-H72) hebt, dient u WebSphere MQ, V6 af te ronden voordat u het systeem opslaat. De documentatie van WebSphere MQ vindt u op WebSphere (www.ibm.com/software/integration/wmq/library/library53.html). MQ 8. Als u de opslagprocedure onmiddellijk wilt uitvoeren, controleer dan of er geen taken actief zijn in het systeem door de opdracht WRKACTJOB (Werken met actieve taken) te typen. Als u de opslagprocedure op een later tijdstip wilt uitvoeren, informeert u alle gebruikers wanneer het systeem niet beschikbaar is. 9. Ga naar stap 11 om een bewaakte opslagbewerking van het systeem uit te voeren. 10. Ga verder met de volgende stappen om een onbewaakte opslagbewerking uit te voeren. Bij een onbewaakte opslagbewerking wordt voorkomen dat het opslaan vanwege niet-beantwoorde berichten stopt: a. Beeld de volgnummers van de lijst van antwoorden af om de beschikbare nummers te achterhalen: WRKRPYLE
b. Als MSGID(CPA3708) nog niet in de lijst van antwoorden voorkomt, voegt u dit toe. Vervang xxxx door een niet-gebruikt volgnummer tussen 1 en 9999: ADDRPYLE SEQNBR(xxxx) + MSGID(CPA3708) + RPY('G')
c. Als u virtuele media voor opslag gebruikt, geeft u automatisch laden op in de lijst van antwoorden (MSGID(OPT149F)) om te voorkomen dat u een bericht ontvangt die de onbewaakte opslagbewerking onderbreekt. Virtuele media gebruiken indien nodig de functie voor automatisch laden om aanvullende images met dezelfde capaciteit als het laatst geladen image te maken, mits er voldoende schijfgeheugen beschikbaar is. d. Wijzig de taak, zodat deze de lijst van antwoorden gebruikt en een melding geeft van opgetreden onderbrekingsberichten: CHGJOB INQMSGRPY(*SYSRPYL) BRKMSG(*NOTIFY)
Opmerking: U kunt bovendien een standaardinstelling opgeven, zodat het systeem altijd de lijst van antwoorden gebruikt wanneer u menuoptie 21, 22 of 23 kiest. Om de standaardinstelling op te geven, kiest u optie 20 in het menu Opslaan. Typ Y (Ja) voor de optie Lijst van systeemantwoorden gebruiken. 11. Typ GO SAVE op een opdrachtregel om het menu Opslaan af te beelden. 12. Kies de gewenste optie (21, 22 of 23) uit het menu Opslaan en druk op Enter. Er wordt een aanwijzing afgebeeld met een beschrijving van de door u gekozen menuoptie.
Backup maken van het systeem
39
13. Nadat u de tekst in de aanwijzing Standaardwaarden voor opdracht opgeven hebt gelezen, drukt u op Enter om door te gaan. Standaardwaarden voor opdracht opgeven Typ opties en druk op Enter. Apparatuur . . . . . . . . . .
TAP01 __________ __________ __________
Aanwijzingen bij opdrachten . . . . Controle op actief bestand. . . . .
Namen
Y
Y=Ja, N=Nee
Y
Type aflevering berichtenwachtrij . . . . .
Y=Ja, N=Nee *BREAK
*BREAK, *NOTIFY
Begintijd . . . . . . . . . . . . . . . *CURRENT
*CURRENT, tijd
Netwerkservers offline zetten . . . . . *ALL
*NONE, *ALL
Bestandssystemen ontkoppelen . . . . . . Y
Y=Ja, N=Nee
Standaardwaarden voor opdracht opgeven Typ een optie en druk op Enter. Systeeminformatie afdrukken . . . N
Y=Ja, N=Nee
Lijst van systeemantwoorden gebruiken . . . . N Gegevens spoolbestand . . . . . . . *NONE
Y=Ja, N=Nee *NONE, *ALL
14. Typ uw opties voor de aanwijzing Apparatuur. U kunt vier namen van bandstationapparatuur opgeven. Als u meerdere apparaten opgeeft, schakelt het systeem automatisch over naar het volgende bandstation wanneer de huidige band vol is. U kunt slechts één optisch DVD-RAM-opslagmedium, bandstation of virtueel bandapparaat opgeven. Het alternatieve IPL-apparaat moet het eerste apparaat zijn voor de opties 21 en 22. Als u media maakt om op een ander systeem te installeren, moet het apparaat compatibel met het alternatieve IPL-apparaat voor dat systeem zijn. Zo zorgt u dat het systeem de SAVSYS-media kan lezen wanneer u de gelicentieerde interne code en het besturingssysteem moet terugzetten. 15. Typ uw optie voor de aanwijzing Aanwijzingen bij opdrachten. Typ N (Nee) om een onbewaakte opslagbewerking uit te voeren. Typ Y (Ja) om de standaardinstellingen voor de SAVxx-opdrachten te wijzigen. 16. Typ uw optie voor de aanwijzing Controle op actieve bestanden. Typ Y (Ja) om het systeem een waarschuwing te laten geven als er actieve bestanden op het opslagmedium staan. In de waarschuwing hebt u de volgende opties: v De opslagbewerking annuleren. v Een nieuw opslagmedium opgeven en de opdracht opnieuw uitvoeren. v Het huidige opslagmedium initialiseren en de opdracht opnieuw uitvoeren. Opmerking: Als u een optisch DVD-RAM-opslagmedium gebruikt voor de opslagbewerking, verstuurt het systeem dialoogberichten naar de berichtenwachtrij QSYSOPR wanneer er identieke actieve bestanden worden aangetroffen. Er wordt een dialoogbericht verstuurd voor elk aangetroffen identiek actief bestand. Typ N (Nee) om actieve bestanden op het opslagmedium zonder waarschuwing te laten overschrijven door het systeem.
40
IBM i: Backup maken van het systeem
17. Typ uw optie voor de aanwijzing Type aflevering berichtenwachtrij. Geef *NOTIFY op om een onbewaakte opslagbewerking uit te voeren. Zo voorkomt u dat communicatieberichten de opslagbewerking verstoren. Als u *NOTIFY opgeeft, worden berichten met severity 99 die geen betrekking op de opslagbewerking hebben, naar de berichtenwachtrij QSYSOPR verzonden zonder het opslagproces te verstoren. Een bericht met betrekking tot het laden van een nieuw volume onderbreekt de opslagbewerking omdat dit betrekking op de taak heeft. U kunt pas doorgaan als u deze berichten hebt beantwoord. Geef *BREAK op als u het proces wilt laten onderbroken bij berichten met severity 99 die antwoord vereisen. 18. Typ uw optie voor de aanwijzing Begintijd. U kunt de begintijd van de opslagbewerking maximaal 24 uur vooruit plannen. Stel dat de huidige tijd 16:30 is op vrijdag. Als u 2:30 opgeeft voor de begintijd, dan wordt de opslagbewerking om 2:30 op zaterdag gestart. Opmerking: a. De opslagbewerking wordt door het systeem gepland met de opdracht DLYJOB (Taak uitstellen). Uw werkstation is niet beschikbaar vanaf het moment dat u de menuoptie uitvoert totdat de opslagbewerking is voltooid. b. Zorg ervoor dat uw werkstation op een beveiligde locatie staat. Uw werkstation blijft aangemeld en wacht totdat de taak wordt gestart. Als de systeemopdrachtfunctie voor het annuleren van de taak wordt uitgevoerd, wordt op het werkstation het menu Opslaan afgebeeld. Het werkstation blijft aangemeld met uw gebruikersprofiel en uw machtigingsniveau. c. Controleer of de waarde voor de systeemwaarde QINACTITV op *NONE is ingesteld. Als de waarde voor QINACTITV iets anders dan *NONE is, wordt het werkstation binnen de opgegeven tijd offline gezet. Als u de waarde hebt gewijzigd in *NONE, noteert u de oude waarde. d. Hebt u een latere begintijd opgegeven en wilt u de opslagbewerking onbewaakt uitvoeren, zorg er dan voor dat u het volgende hebt gedaan: v v v v
U U U U
hebt hebt hebt hebt
de lijst van systeemantwoorden ingesteld. *NONE opgegeven voor de systeemwaarde QINACTITV. *NOTIFY voor het type aflevering van de berichtenwachtrij. *NOTIFY opgegeven voor onderbrekingsberichten.
v U hebt N (Nee) getypt als antwoord op Aanwijzingen bij opdrachten. v U hebt N (Nee) getypt als antwoord op Controle op actieve bestanden. 19. Typ uw optie voor de aanwijzing Netwerkservers offline zetten. Als u integrated servers hebt, kunt u de netwerkserverbeschrijvingen eventueel offline zetten voordat u de opslagprocedure start. Voorbeelden van netwerkservers zijn het uitvoeren van de besturingssystemen Windows® of Linux met IBM Extended Integrated Server Support for i5/OS, of het uitvoeren van Linux of AIX in een gastpartitie. Kies een van de volgende opties om de gehoste netwerkservers aan te geven die offline moeten worden gezet voordat de opslagbewerking wordt uitgevoerd en vervolgens weer online moeten worden gezet nadat de opslagbewerking is voltooid: *NONE Netwerkservers worden niet offline gezet. Er worden geen gegevens opgeslagen voor de netwerkservers omdat het systeem in de onderhoudsstand staat. Om de afzonderlijke objecten op te slaan hebt u een actieve verbinding met het systeem nodig. *ALL
Alle netwerkservers worden offline gezet voordat de opslagbewerking wordt gestart. De opslagbewerking neemt minder tijd in beslag maar de gegevens van de netwerkservers worden niet opgeslagen in een indeling waarbij afzonderlijke objecten kunnen worden teruggezet. U kunt alleen alle gegevens tegelijk van de netwerkservers terugzetten.
Backup maken van het systeem
41
20. Typ uw optie voor de aanwijzing Bestandssystemen ontkoppelen. Typ Y (Ja) om toe te staan dat alle dynamisch aangekoppelde bestandssystemen worden ontkoppeld. In deze stap kunt u UDFS-en en hun objecten opslaan. Opmerking: Nadat de opslagbewerking is voltooid, wordt door het systeem niet geprobeerd de bestandssystemen opnieuw aan te koppelen. Typ N (Nee) als u niet wilt dat alle dynamisch aangekoppelde bestandssystemen worden ontkoppeld. Bij het opslaan van een aangekoppeld UDFS worden de bestandssysteemkenmerken van dat systeem opgeslagen. Als u deze UDFS-en tijdens een terugzetbewerking opnieuw wilt opbouwen, moet u de parameter RBDMFS(*UDFS) opgeven voor de opdracht RST. 21. Typ uw optie voor de aanwijzing Systeeminformatie afdrukken. Typ Y (Ja) om de systeeminformatie af te drukken. De systeeminformatie kan van pas komen bij herstel in noodgevallen. In het onderwerp 'Systeeminformatie afdrukken' leest u hoe u de systeeminformatie handmatig kunt afdrukken zonder de automatische optie van het GO SAVE-menu te gebruiken. 22. Typ uw optie voor de aanwijzing Lijst van systeemantwoorden gebruiken. Typ Y (Ja) als u de lijst van systeemantwoorden wilt gebruiken wanneer het systeem een dialoogbericht verstuurt. 23. Typ uw optie voor de aanwijzing Gegevens spoolbestand. Geef aan of tijdens de backup spoolbestandsgegevens moeten worden opgeslagen voor uitvoerwachtrijen. U kunt kiezen uit: *NONE Er worden geen spoolbestandsgegevens opgeslagen. *ALL
| | | | | | | | |
Voor elke opgeslagen uitvoerwachtrij worden alle beschikbare spoolbestandsgegevens van die uitvoerwachtrij opgeslagen.
Opmerking: Het opslaan van spoolbestanden kan meer opslagmedia vereisen en meer tijd in beslag nemen. 24. Druk op Enter. Als u een later tijdstip opgeeft, wordt op het scherm bericht CPI3716 afgebeeld. Het bericht informeert u over het tijdstip waarop de opslagbewerking is aangevraagd en het tijdstip waarop deze wordt gestart. U kunt het scherm pas weer gebruiken als de opslagbewerking is voltooid. Mogelijk wordt een indicator afgebeeld die aangeeft dat invoer niet mogelijk is. U hebt de stappen voor het instellen van de opslagbewerking voltooid. Als u geen uitgesteld tijdstip hebt opgegeven, gaat u verder bij stap 25. Als de waarde voor de aflevering van de berichtenwachtrij QSYSOPR overeenkomt met *BREAK bij een severityniveau van 60 of lager, moet u de ENDSBS-berichten (Subsysteem beëindigen) beantwoorden. Dit geldt zelfs wanneer u een onbewaakte opslagbewerking wilt uitvoeren zonder de begintijd *CURRENT op te geven. 25. Als u Y (Ja) hebt getypt als antwoord op 'Aanwijzingen bij opdrachten', wordt het scherm Subsysteem beëindigen afgebeeld nadat TCP is beëindigd. Typ de gewenste wijzingen en druk op Enter. Tijdens het beëindigen van subsystemen door het systeem worden de volgende berichten afgebeeld. U moet deze beantwoorden als de berichtenwachtrij QSYSOPR op *BREAK is ingesteld bij een severityniveau van 60 of lager. Elk bericht verschijnt minstens twee keer. Druk op Enter om elk bericht te beantwoorden. a. CPF0994 Opdracht ENDSBS SBS(*ALL) wordt verwerkt. b. CPF0968 Systeem is gedeeltelijk gestopt; systeem is beperkt toegankelijk. Als u N (Nee) hebt getypt als antwoord op Aanwijzingen bij opdrachten, gaat u verder bij stap 27. 26. Zodra het systeem klaar is om elke hoofdstap van de opslagbewerking uit te voeren, wordt dit op het scherm afgebeeld. De tijd tussen het afbeelden van de verschillende schermen kan behoorlijk lang zijn. Opmerking: Als er onafhankelijke hulpgeheugenpools beschikbaar zijn, worden er aanvullende aanwijzingen afgebeeld voor de opties 21 en 23, zoals beschreven in het onderwerp over het opslaan van onafhankelijke hulpgeheugenpools. Voor optie 21 (Volledig systeem) worden deze aanwijzingen afgebeeld:
42
IBM i: Backup maken van het systeem
ENDSBS SBS(*ALL) OPTION(*IMMED) SAVSYS SAVLIB LIB(*NONSYS) ACCPTH(*YES) SAVDLO DLO(*ALL) FLR(*ANY) SAV DEV('/QSYS.LIB/apparatuurnaam_opslagmedium.DEVD') + OBJ(('/*') ('/QSYS.LIB' *OMIT) + ('/QDLS' *OMIT)) + UPDHST(*YES) STRSBS SBSD(stuursubsysteem)
Voor optie 22 (Alleen systeemgegevens) worden deze aanwijzingen afgebeeld: ENDSBS SBS(*ALL) OPTION(*IMMED) SAVSYS SAVLIB LIB(*IBM) ACCPTH(*YES) SAV DEV('/QSYS.LIB/apparatuurnaam_opslagmedium.DEVD') + OBJ(('/QIBM/ProdData') + ('/QOpenSys/QIBM/ProdData')) + UPDHST(*YES) STRSBS SBSD(stuursubsysteem)
Voor optie 23 (Alle gebruikersgegevens) worden deze aanwijzingen afgebeeld: ENDSBS SBS(*ALL) OPTION(*IMMED) SAVSECDTA SAVCFG SAVLIB LIB(*ALLUSR) ACCPTH(*YES) SAVDLO DLO(*ALL) FLR(*ANY) SAV DEV('/QSYS.LIB/apparatuurnaam_opslagmedium.DEVD') + OBJ(('/*') ('/QSYS.LIB' *OMIT) + ('/QDLS' *OMIT) + ('/QIBM/ProdData' *OMIT) + ('/QOpenSys/QIBM/ProdData' *OMIT)) + UPDHST(*YES) STRSBS SBSD(stuursubsysteem)
Typ de gewenste wijzigingen op elk scherm en druk op Enter. 27. Als het systeem u vraagt het volgende volume te laden, laadt u het volgende medium en beantwoordt u het bericht. Voor het onderstaande voorbeeldbericht laadt u het volgende volume en drukt u op R om het opnieuw te proberen (met C annuleert u de bewerking): Station niet gereed of volgende volume niet geladen (C R)
Waarschuwing: Als er tijdens de SAVLIB-procedure een onherstelbare opslagmediumfout optreedt, raadpleegt u Herstelprocedure na een opslagmediumfout tijdens een SAVLIB-bewerking. 28. Koppel nu alle andere UDFS-en aan, indien u deze voor de opslagbewerking hebt ontkoppeld. 29. Stel de systeemwaarde QINACTITV opnieuw in op de oorspronkelijke waarde. U hebt deze in stap 18c genoteerd. 30. Druk het taaklogboek af nadat de opslagbewerking is voltooid. Het logboek bevat informatie over de opslagbewerking. Controleer aan de hand van het logboek of alle objecten zijn opgeslagen tijdens de bewerking. Typ een van de volgende opdrachten: DSPJOBLOG * *PRINT
Of SIGNOFF *LIST
U hebt de opslagbewerking voltooid. Denk eraan dat u alle opslagmedia van een label voorziet en op een veilige, toegankelijke plek bewaart. 31. Als u clustergebruik voorafgaand aan de opslagbewerking hebt beëindigd, start u dit opnieuw op het opslagknooppunt vanaf een knooppunt waarop clustergebruik reeds actief is. Raadpleeg de online Help voor clusterresourceservices of zie i5/OS Clusters technology. 32. Start de apparatuurclusterresourcegroep opnieuw om bestendigheid in te schakelen. Backup maken van het systeem
43
33. Bij het opslaan van uw onafhankelijke hulpgeheugenpool is het Qdefault.UDFS-systeem ontkoppeld, indien u hebt aangegeven bestandssystemen te willen ontkoppelen. U dient Qdefault.UDFS opnieuw aan te koppelen als u de onafhankelijke hulpgeheugenpool opnieuw wilt gebruiken. Herhaal deze stap voor elke onafhankelijke hulpgeheugenpool die u hebt opgeslagen. MOUNT TYPE(*UDFS) MFS('/dev/naam_onafhankelijke_geheugenpool/Qdefault.UDFS') MNTOVRDIR('/naam_onafhankelijke_geheugenpool')
44
IBM i: Backup maken van het systeem
Verwante onderwerpen “Logische partities en systeemtoepassingen opslaan” op pagina 112 Met logische partities kunt u resources binnen één systeem zodanig opdelen dat het systeem werkt als twee of meer onafhankelijke systemen. U kunt de logische partities afzonderlijk opslaan of als een set van aangesloten systemen. “Versleutelde backups” op pagina 170 Als u werkt met een bandstation voor versleuteling, kunt u met de opslagopdrachten of met Backup, Recovery, and Media Services (BRMS) een versleutelde backup maken. Als u echter gebruik wilt maken van softwarematige versleuteling, moet u BRMS gebruiken voor het maken van de versleutelde backup. Verwante taken “GO SAVE: optie 21 (het gehele systeem opslaan)” op pagina 34 Optie 21 slaat het hele systeem op en biedt de mogelijkheid de opslagbewerking uit te voeren terwijl u niet aanwezig bent. “GO SAVE: optie 22 (systeemgegevens opslaan)” op pagina 35 Met optie 22 worden alleen uw systeemgegevens opgeslagen. Gebruikersgegevens worden hiermee niet opgeslagen. Optie 22 zorgt ervoor dat het systeem in de onderhoudsstand wordt gezet. Dit betekent dat gebruikers geen toegang hebben tot het systeem en dat de backupbewerking het enige proces is dat op het systeem wordt uitgevoerd. “GO SAVE: optie 23 (gebruikersgegevens opslaan)” op pagina 36 Met optie 23 worden alle gebruikersgegevens opgeslagen. Tot deze gegevens behoren de bestanden, records en andere gegevens die die uw gebruikers aanbrengen in uw systeem. “Onafhankelijke ASPus opslaan” op pagina 62 U kunt onafhankelijke hulpgeheugenpools (ASPus) afzonderlijk opslaan in System i Navigator) als onderdeel van een volledige systeemopslag (GO SAVE, optie 21) of wanneer u alle gebruikersgegevens opslaat (GO SAVE, optie 23). Onafhankelijke ASPus worden ook wel onafhankelijke schijvenpools genoemd. “Systeeminformatie afdrukken” op pagina 48 Als u de systeeminformatie afdrukt, beschikt u over waardevolle informatie over uw systeem, die tijdens een herstelprocedure van pas komt. De informatie is bijzonder nuttig als u het SAVSYS-opslagmedium niet kunt gebruiken tijdens de herstelprocedure en het distributiemedium moet gebruiken. Verwante verwijzing “Spoolbestanden opslaan en terugzetten” op pagina 101 Voor i5/OS V5R4 of later kunt u op de hier beschreven manieren spoolbestanden opslaan en terugzetten. In dit onderwerp vindt u een tabel met de opdrachten en API's op volgorde van voorkeur. “Gegevens opslaan voor geïntegreerde servers” op pagina 116 U kunt backup en herstel uitvoeren voor integrated server-gegevens van i5/OS en de integrated Windows server. “Optische opslagmedia” op pagina 16 Met optische mediabibliotheken kunt u gegevens archiveren op optische opslagmedia en beschikt u over mogelijkheden voor backup en herstel die vergelijkbaar zijn met de mogelijkheden voor banden. Verwante informatie Een backup maken van essentiële HMC-gegevens Opslagoplossingen Schijvenpool beschikbaar maken Clusters Door de gebruiker gedefinieerde bestandssystemen (UDFS's) IBM i on POWER Blade Readme-bestand Optionele features die van invloed zijn op de backup:
Backup maken van het systeem
45
Tot de optionele functies die van invloed kunnen zijn op uw backup horen mogelijk door de gebruiker gedefinieerde bestanden, virtuele opslag, codeersleutels, onafhankelijke schijvenpools en netwerkservers. Gebruikt u UDFS-en (door de gebruiker gedefinieerde bestandssystemen)?: Een door de gebruiker gedefinieerd bestandssysteem (UDFS) is een bestandssysteem dat door een gebruiker wordt gemaakt en beheerd. Om te bepalen of u over een UDFS (User-Defined File System) beschikt, gebruikt u een van de volgende methoden. System i Navigator gebruiken: Klik in System i Navigator op uw_systeem → Bestandssystemen → Geïntegreerd bestandssysteem → Hoofddirectory → dev → QASPxx of selecteer de naam van een onafhankelijke schijvenpool. Als er UDFSobjecten zijn, worden deze in het rechterdeelvenster afgebeeld. De tekstinterface gebruiken: Voer de volgende stappen uit om te controleren of u over UDFS-en beschikt. 1. Geef op een opdrachtregel de tekst wrklnk '/dev' op. 2. Selecteer optie 5 (Display) op het scherm Work with Object Links om de inhoud van de directory dev af te beelden. 3. Zoek objectkoppelingen die met QASPxx of de naam van een onafhankelijke schijvenpool beginnen en kiest optie 5 om het UDFS in de hulpgeheugenpool (ASP) af te beelden. Gebruikt u softwareversleuteling voor banden?: Als u softwareversleuteling voor backupbanden gebruikt en systeemgegevens opslaat (optie 21 of 22 van de opdracht GO SAVE), stelt u de hoofdsleutel voor opslaan/terugzetten in voordat u de opslagbewerking uitvoert. Zie het onderwerp De hoofdsleutel voor opslaan/terugzetten laden en instellen voor instructies. Gebruikt u virtuele opslag?: Virtuele opslag simuleert band-, CD- of DVD-images die rechtstreeks op de systeemschijfstations zijn opgeslagen. Ga als volgt te werk om te bepalen of u virtuele images in image-catalogi opslaat: 1. Geef op een opdrachtregel de tekst WRKIMGCLG op. Opmerking: Op het scherm Work with Image Catalogs (WRKIMGCLG) worden de naam van de image-catalogus, de status en het virtuele type afgebeeld. Gebruikt u onafhankelijke schijvenpools?: Een onafhankelijke schijvenpool is een verzameling schijfeenheden die onafhankelijk van andere opslageenheden in een systeem online of offline kan worden gezet. Als u over de benodigde machtigingen beschikt, kunt u controleren of onafhankelijke schijvenpools in het systeem zijn geconfigureerd. Klik in System i Navigator op de map uw_systeem → Configuratie en service → Hardware → Schijfstations → Schijvenpools. Onafhankelijke schijvenpools hebben een nummer in het bereik 33–255. Hebt u onafhankelijke schijvenpools geconfigureerd om tussen systemen in een cluster te schakelen?: Een System i-cluster is een verzameling of een groep van een of meer systemen of logische partities die samenwerken als één systeem. Als u over de benodigde machtigingen beschikt, kunt u controleren of uw onafhankelijke schijvenpool in staat is tussen systemen in een cluster te schakelen. 1. Klik in System i Navigator op de map uw_systeem → Configuratie en service → Hardware → Schijfstations → Schijvenpools.
46
IBM i: Backup maken van het systeem
2. Onafhankelijke schijvenpools hebben een nummer in het bereik 33-255. Klik met de rechtermuisknop op de onafhankelijke schijvenpool en kies Eigenschappen. 3. Als u de onafhankelijke schijvenpool hebt geconfigureerd om tussen systemen te schakelen, wordt op het tabblad Algemeen van de pagina Eigenschappen schijvenpool het veld Verwisselbaar: Ja afgebeeld. Gebruikt u WebSphere MQ, V6 in dit systeem?: Het gelicentieerde programma IBM WebSphere MQ for Multiplatforms, V6 (WebSphere MQ, V6), 5724H72, biedt services voor toepassingsprogrammering waarmee u indirecte communicatie van programmanaar-programma kunt coderen met gebruikt van berichtenwachtrijen. Zo kunnen programma's ongeacht hun platforms met elkaar communiceren, bijvoorbeeld tussen de besturingssystemen z/OS en i5/OS. Om te controleren of WebSphere MQ, V6 is geïnstalleerd, gebruikt u een van de volgende methoden: System i Navigator gebruiken: Klik in System i Navigator op uw_systeem → Configuratie en service → Software → Geïnstalleerde producten. De tekstinterface gebruiken: 1. Geef op een opdrachtregel de tekst GO LICPGM op. 2. Selecteer optie 10 (Specify option 10 (Geïnstalleerde gelicentieerde programma's afbeelden) om de geïnstalleerde gelicentieerde programma's te bekijken. Als WebSphere MQ, V6 geïnstalleerd is, wordt 5724-H72 afgebeeld in de kolom Beschrijving voor het gelicentieerde programma 5770-SS1. Als WebSphere geïnstalleerd is, kunt u met de opdracht WRKMQM (Work with Queue Managers) controleren of u wachtrijbeheerders hebt geconfigureerd. Gebruikt u OptiConnect-controllers?: OptiConnect is het systeemnetwerk dat verbindingen met hoge snelheid levert tussen meerdere systemen in een lokale omgeving. Om te controleren of OptiConnect is geïnstalleerd, gebruikt u een van de volgende methoden: System i Navigator gebruiken: Klik in System i Navigator op uw_systeem → Configuratie en service → Software → Geïnstalleerde producten. OptiConnect is optie 23 van het product 5770-SS1, i5/OS - OptiConnect. De tekstinterface gebruiken: 1. Geef op een opdrachtregel de tekst GO LICPGM op. 2. Typ optie 10 om de geïnstalleerde gelicentieerde programma's af te beelden. 3. Als OptiConnect geïnstalleerd is, wordt dit afgebeeld in de kolom Beschrijving voor het gelicentieerde programma 5770-SS1. Gebruikt u netwerkservers?: Er zijn diverse oplossingen beschikbaar waarmee u andere besturingssystemen in uw System i-product kunt uitvoeren. Voorbeelden zijn integrated server-oplossingen waarop een op x86 gebaseerd besturingssysteem Linux of Windows wordt uitgevoerd, alsmede Linux of AIX in een logische partitie. Gebruikt u de Hardware Management Console?: Backup maken van het systeem
47
Als u een System i5 model 5xx hebt, is bij uw systeem mogelijk een HMC (Hardware Management Console) geleverd. Een HMC is vereist voor Capacity of Demand of logische partities. Systeeminformatie afdrukken: Als u de systeeminformatie afdrukt, beschikt u over waardevolle informatie over uw systeem, die tijdens een herstelprocedure van pas komt. De informatie is bijzonder nuttig als u het SAVSYS-opslagmedium niet kunt gebruiken tijdens de herstelprocedure en het distributiemedium moet gebruiken. U hebt de machtigingen *ALLOBJ, *IOSYSCFG en *JOBCTL nodig om de informatie af te drukken. Tijdens het afdrukken wordt een groot aantal spoolbestandsvermeldingen geproduceerd. U hoeft deze informatie niet elke keer af te drukken wanneer u een backup maakt. Druk deze wel af wanneer belangrijke informatie over het systeem wordt gewijzigd. 1. Druk de schijfconfiguratie af. Deze informatie is essentieel als u een modelupgrade wilt uitvoeren en gebruikmaakt van bescherming door spiegeling. Deze informatie is eveneens cruciaal als u een herstelprocedure van een onafhankelijke hulpgeheugenpool wilt uitvoeren. Voer de volgende stappen uit: a. Meld u aan met een gebruikersprofiel dat de speciale machtiging *SERVICE heeft. b. Typ de opdracht STRSST op een opdrachtregel en druk op Enter. c. Geef het gebruikers-ID en het wachtwoord voor de servicetools op. Deze gegevens zijn hoofdlettergevoelig. d. Kies optie 3 (Work with disk units) op het scherm System Service Tools (SST). e. Kies optie 1 (Display disk configuration) op het scherm Work with disk units. f. Kies optie 3 (Display disk configuration protection) op het scherm Display Disk Configuration. g. Druk elk scherm af (er zijn mogelijk meerdere schermen) met de toets PRINT. h. Druk op F3 totdat het scherm Exit System Service Tools wordt afgebeeld. i. Druk op het scherm Exit System Service Tools op Enter. 2. Als u een clusteromgeving hebt, drukt u de informatie over de clusterconfiguratie af. Gebruik de volgende opdrachten om de clusterinformatie af te drukken: a. Clusterinformatie afbeelden - DSPCLUINF DETAIL(*FULL) OUTPUT(*PRINT) b. Clusterresourcegroep afbeelden — DSPCRGINF CLUSTER(clusternaam) CRG(*LIST) OUTPUT(*PRINT) 3. Als u over onafhankelijke hulpgeheugenpools beschikt, noteert u de relatie tussen de naam en het nummer van de hulpgeheugenpool. U kunt deze gegevens vinden in System i Navigator. Selecteer in de map Schijfstations de optie Schijvenpools. 4. Meld u aan met een gebruikersprofiel dat de speciale machtiging *ALLOBJ heeft, zoals de Security Officer. De informatie wordt alleen door het systeem afgebeeld als u over de juiste machtiging beschikt. Als u zich aanmeldt met een profiel dat minder machtigingen dan *ALLOBJ heeft, zijn enkele resultaten in deze stappen mogelijk niet volledig. U moet bovendien in de systeemdirectory zijn ingeschreven voordat u een lijst met alle mappen in het systeem kunt afdrukken. 5. Als u het historielogboek gebruikt of dient te bewaren, doet u het volgende: a. Het systeemlogboek QHST afbeelden. Hiermee wordt het automatisch bijgewerkt. Typ: DSPLOG LOG(QHST) OUTPUT(*PRINT)
b. Alle exemplaren van het systeemlogboek afbeelden: WRKF FILE(QSYS/QHST*)
Controleer aan de hand van de lijst of u alle exemplaren van het logboek die later mogelijk nog benodigd zijn, hebt opgeslagen.
48
IBM i: Backup maken van het systeem
Opmerking: Het historielogboek (QHST) bevat informatie zoals de aanmaakdatum en de datum en het tijdstip van de laatste wijziging. Als u meer informatie over het historielogboek (QHST) wenst, kiest u optie 8 (Bestandsbeschrijving afbeelden) op het scherm Werken met bestanden. c. Ter voorkoming van verwarring over de datum van het logboek selecteert u de optie Wissen op het scherm Werken met bestanden. Verwijder alle exemplaren behalve het huidige van het systeemlogboek. Het uitvoeren van deze stap verbetert de prestaties van de opdracht SAVSYS. 6. Druk de systeeminformatie af. Dit kunt u op twee manieren doen: a. Voer de opdracht GO SAVE uit op het scherm Standaardwaarden voor opdracht opgeven en druk op Y als antwoord op de aanwijzing Systeeminformatie afdrukken. b. Gebruik de opdracht PRTSYSINF. De volgende tabel geeft een beschrijving van de spoolbestanden die door het systeem worden gemaakt. De opdracht PRTSYSINF maakt geen lege spoolbestanden. Als bepaalde objecten of informatietypen niet in het systeem bestaan, beschikt u mogelijk niet over alle van de onderstaande bestanden. Tabel 9. Spoolbestanden die door het systeem worden gemaakt Naam spoolbestand
Gebruikersgegevens
Beschrijving van inhoud
QPEZBCKUP
DSPBCKUPL
Alle gebruikersbibliotheken afbeelden
QPEZBCKUP
DSPBCKUPL
Alle mappen afbeelden
QSYSPRT
DSPSYSVAL
Huidige instellingen voor alle systeemwaarden
QDSPNET
DSPNETA
Huidige instellingen voor alle netwerkkenmerken
QSYSPRT
DSPCFGL
Configuratielijsten
QSYSPRT
DSPEDTD
Door de gebruiker gedefinieerde opmaakbeschrijvingen (één spoolbestand voor elke beschrijving)
QSYSPRT
DSPPTF
Informatie van alle fixes die in het systeem zijn geïnstalleerd
QPRTRPYL
WRKRPYLE
Alle items uit de lijst van antwoorden
QSYSPRT
DSPRCYAP
Instellingen voor hersteltijden toegangspad
QSYSPRT
DSPSRVA
Instellingen voor servicekenmerken
QSYSPRT
DSPNWSSTG
Informatie over opslagruimten op de netwerkserver
QSYSPRT
DSPPWRSCD
Planning voor in- en uitschakelen van systeem
QSYSPRT
DSPHDWRSC
Rapporten van de hardwareconfiguratie (één spoolbestand per resourcetype, zoals *CMN of *LWS)
QSYSPRT
WRKOPTCFG
Beschrijvingen van optische apparaten (indien een optisch apparaat in het systeem is geplaatst en ondersteuning voor optische apparatuur tijdens het uitvoeren van de opdracht is gestart)
QSYSPRT
DSPRJECFG
Taakitemconfiguraties op afstand
QPDSTSRV
DSPDSTSRV
SNADS-configuratie
QPRTSBSD
DSPSBSD
Subsysteembeschrijvingen (één spoolbestand per subsysteembeschrijving in het systeem)
QSYSPRT
DSPSFWRSC
Geïnstalleerde gelicentieerde programma's (lijst met softwareresources)
QPRTOBJD
DSPOBJD
Alle journalen in he systeem
QPDSPJNA
WRKJRNA
De journaalkenmerken voor elk journaal dat niet in de bibliotheek QUSRSYS voorkomt (één bestand per journaal). Meestal zijn de journalen in de bibliotheek QUSRSYS geleverd door IBM. Als de bibliotheek QUSRSYS journalen bevat die u zelf hebt toegevoegd, dient u de informatie over deze journalen handmatig af te drukken.
Backup maken van het systeem
49
Tabel 9. Spoolbestanden die door het systeem worden gemaakt (vervolg) Naam spoolbestand
Gebruikersgegevens
Beschrijving van inhoud
QSYSPRT
CHGCLNUP
Instellingen voor automatisch opschonen
QPUSRPRF
DSPUSRPRF
Huidige waarden voor het gebruikersprofiel QSECOFR
QPRTJOBD
DSPJOBD
Huidige waarden voor de taakbeschrijving QDFTJOBD
QPJOBLOG
PRTSYSINF
Het taaklogboek voor deze taak1
1
Dit spoolbestand staat op uw systeem mogelijk in de uitvoerwachtrij QEZJOBLOG.
7. Druk een lijst af met de directory's in de “hoofd”-directory (/). DSPLNK OBJ('/*') OUTPUT(*PRINT)
8. Druk een lijst af met door IBM geleverde objecten die u hebt gewijzigd, zoals het afdrukbestand QSYSPRT. 9. Als u een CL-programma met uw configuratiegegevens bijhoudt, gebruikt u de opdracht RTVCFGSRC (Configuratiebron ophalen) om te controleren of het CL-programma actueel is. RTVCFGSRC CFGD(*ALL) CFGTYPE(*ALL) + SRCFILE(QGPL/QCLSRC) + SRCMBR(SYSCFG)
10. Druk deze spoolbestanden af. Bewaar deze informatie bij uw backuplogboek of uw SAVSYS-opslagmedium voor later gebruik. Als u de lijsten niet afdrukt, kunt u deze met de opdracht CPYSPLF (Spoolbestand kopiëren) naar databasebestanden kopiëren. Zie Spoolbestanden opslaan voor informatie over hoe u dit kunt doen. Zorg ervoor dat de databasebestanden zich in een bibliotheek bevinden die wordt opgeslagen bij het uitvoeren van de menuoptie Opslaan. Verwante taken “Systeem volledig opslaan met de controlelijst van GO SAVE” op pagina 37 Gebruik deze controlelijst om een systeem volledig op te slaan.
Handmatig onderdelen van het systeem opslaan Hier vindt u informatie over opslagopdrachten waarmee u handmatig uw systeem kunt opslaan. Deze informatie is van toepassing als u werkt met een gemiddelde of complexe opslagstrategie. Gebruik de onderstaande informatie als u een gemiddelde of complexe strategie gebruikt voor het opslaan van uw systeem. U kunt de gegevens automatisch opslaan met de menuopties van de opdracht GO SAVE, of handmatig met afzonderlijke opslagopdrachten. Voordat u onderdelen van het systeem kunt opslaan moet u eerst het gehele systeem opslaan met menuoptie 21 van de opdracht GO SAVE. Het is ook raadzaam om van tijd tot tijd het gehele systeem op te slaan, bijvoorbeeld na het installeren van vereiste PTF's (prerequisite program temporary fixes) of voorafgaand aan een migratie of upgrade.
50
IBM i: Backup maken van het systeem
Verwante taken “GO SAVE: opties 40, 41, 42, 43 (onderdelen van het systeem opslaan)” op pagina 37 U kunt de GO SAVE-menuopties 40, 41, 42 of 43 gebruiken om delen van het systeem op te slaan. U kunt ook gebruikmaken van CL-opdrachten om handmatig delen van het systeem op te slaan. “GO SAVE: optie 21 (het gehele systeem opslaan)” op pagina 34 Optie 21 slaat het hele systeem op en biedt de mogelijkheid de opslagbewerking uit te voeren terwijl u niet aanwezig bent. Verwante informatie Opslagstrategie
Opdrachten voor het opslaan van onderdelen van het systeem Deze tabel bevat een overzicht van de gegevens die op het systeem moeten worden opgeslagen. De gegevens zijn in drie secties onderverdeeld. v Systeemgegevens v Systeemgegevens en de bijbehorende gebruikersgegevens v Gebruikersgegevens Voor gedetailleerde informatie over iedere sectie klikt u in de tabel op de juiste koppeling. Tabel 10. De onderdelen van het systeem opslaan Onderdeel van het systeem
De menuoptie GO SAVE
Opdrachten voor opslaan
Systeemgegevens zijn door IBM geleverde gegevens die de systeemhardware en -software verzorgen Gelicentieerde interne code (LIC)
Optie 21 of 22
SAVSYS
i5/OS objecten in QSYS
Optie 21 of 22
SAVSYS
dSysteemgegevens en de bijbehorende gebruikersgegevens een combinatie van de systeemgegevens en de bijbehorende gebruikersgegevens Gebruikersprofielen
Optie 21, 22 of 23
SAVSYS of SAVSECDTA
Persoonlijke machtigingen
Optie 21, 22 of 23
SAVSYS of SAVSECDTA
Configuratieobjecten
Optie 21, 22 of 23
SAVSYS of SAVCFG
Door IBM geleverde directory's
Optie 21 of 22
SAV
Optionele bibliotheken voor i5/ OS
Optie 21 of 22
SAVLIB *NONSYS of SAVLIB *IBM
Bibliotheken met gelicentieerde programma's
Optie 21 of 22
SAVLIB *NONSYS of SAVLIB *IBM
Gebruikersgegevens zijn de gegevens die u als gebruiker in het systeem invoert IBM-bibliotheken met gebruikersgegevens
Optie 21 of 23
SAVLIB *NONSYS of SAVLIB *ALLUSR
Gebruikersbibliotheken
Optie 21 of 23
SAVLIB *NONSYS of SAVLIB *ALLUSR
Documenten mappen
Optie 21 of 23
SAVDLO
Backup maken van het systeem
51
Tabel 10. De onderdelen van het systeem opslaan (vervolg) Onderdeel van het systeem
De menuoptie GO SAVE
Opdrachten voor opslaan
Gebruikersobjecten in directory's
Optie 21 of 23
SAV
Distributieobjecten
Optie 21 of 23
SAVDLO
Opdrachten voor het opslaan van specifieke objecttypen bevatten gedetailleerde informatie over de opslagopdrachten die u kunt gebruiken om bepaalde objecttypen op te slaan. Verwante onderwerpen “Systeemgegevens opslaan” op pagina 55 Systeemgegevens zijn door IBM geleverde gegevens voor het werken met de hardware en software voor uw systeem. Tot de systeemgegevens behoren de gelicentieerde interne code (LIC) en i5/OS-objecten in QSYS, bibliotheken en directory's. Verwante verwijzing “Systeemgegevens opslaan” op pagina 66 Gebruik de opdracht SAVSYSINF (systeemgegevens opslaan) om een gedeelte van de gegevens op te slaan die met de opdracht SAVSYS (systeem opslaan) zijn opgeslagen. “Systeemgegevens en aanverwante gebruikersgegevens opslaan” op pagina 57 Systeemgegevens en aanverwante gebruikersgegevens bevatten informatie die het systeem nodig heeft om de kunnen functioneren en informatie met behulp waarvan u kunt werken met het systeem. “Gebruikersgegevens op uw systeem opslaan” op pagina 76 Tot de gebruikersgegevens behoren alle gegevens die u in het systeem aanbrengt, met inbegrip van de in dit onderwerp vermelde items. “Opdrachten voor het opslaan van bepaalde typen objecten” In deze informatie vindt u ook een tabel waarin wordt aangegeven welke opdrachten u kunt gebruiken voor het opslaan van de afzonderlijke typen objecten. Verwante informatie SAVSYS SAVSECDTA SAVCFG SAV SAVLIB SAVDLO
Opdrachten voor het opslaan van bepaalde typen objecten In deze informatie vindt u ook een tabel waarin wordt aangegeven welke opdrachten u kunt gebruiken voor het opslaan van de afzonderlijke typen objecten. In de kolom voor de SAV-opdracht staat een X als u de SAVxx-opdracht kunt gebruiken om afzonderlijke objecten van dat type op te slaan. Als u SAV OBJ('/*') opgeeft, slaat het systeem alle objecten van alle typen op. Tabel 11. Opdrachten voor het opslaan van bepaalde typen objecten SAVxx-opdracht: Type object
Type systeem- object
Tabel van alertsignalen Machtigingsobject Lijst van machtigingen
*ALRTBL *AUTHLR *AUTL
52
IBM i: Backup maken van het systeem
OBJ
LIB
X
X
SECDTA 6
X X6
SYS X1 X6 X6
CFG
DLO
SAV X
Tabel 11. Opdrachten voor het opslaan van bepaalde typen objecten (vervolg) SAVxx-opdracht: Type object Bindingdirectory Blokgeoriënteerd speciaal bestand C localebeschrijving Tekengeoriënteerd speciaal bestand Diagramindeling Descriptor wijzigingsopdrachten Klasse Beschrijving servicecategorie Clusterresourcegroep Opdrachtdefinitie Communications side information Configuratielijst3,4 Lijst van verbindingen3 Controllerbeschrijving Cross-system productkaart Cross-system producttabel Gegevensgebied Gegevenswachtrij2 Data dictionary Apparatuurbeschrijving 11 Directory Gedistribueerde directory Gedistribueerd stroombestand Distributie-items Document DBCS-dictionary DBCS-sorteertabel DBCS-lettertypetabel Opmaakbeschrijving4 Afsluitregistratie Bestand2,5 Filter Speciaal FIFO-bestand Map Lettertypetoewijzingstabel Lettertyperesource Papierstuurtabel Papierdefinitie Grafische symbolenset IPX-beschrijving Taakbeschrijving Takenwachtrij2 Taakplanner Journaal2 Journaalontvanger Bibliotheek 9 Lijnbeschrijving Locale Beheerverzameling Mediadefinitie
Type systeem- object *BNDDIR *BLKSF10 *CLD *CHRSF *CHTFMT *CRQD *CLS *COSD *CRG *CMD *CSI *CFGL *CNNL *CTLD *CSPMAP *CSPTBL *DTAARA *DTAQ *DTADCT *DEVD *DIR *DDIR *DSTMF *MAIL8 *DOC *IGCDCT *IGCSRT *IGCTBL *EDTD *EXITRG *FILE *FTR *FIFO *FLR *FNTTBL *FNTRSC *FCT *FORMDF *GSS *IPXD *JOBD *JOBQ *JOBSCD *JRN *JRNRCV *LIB *LIND *LOCALE *MGTCOL *MEDDFN
OBJ
LIB
SECDTA
SYS
X
X
X
X
X
X1
X X X
X X X
X1 X1 X1 X3
X X X
X X X
X X X X
X X X X X
CFG
DLO
1
X1 X1 X3 X3 X3 X1 X1 X1 X1 X3
SAV X X X X X X X
X X X X X X X X X X X X X X X X X X
X X X X X X X
X X X X X X X
X1 X1 X1 X X X1,7 X1
X X X X X
X X X X X
X1 X1 X1 X1 X1 X3 X1 X1 X1 X1 X1
X
X X X X X
X X X
X X X X X X7 X X X
X3 X1 X1 X1
X X X X X X X X X X X X X X X
X3 X X X X X X X X X X Backup maken van het systeem
53
Tabel 11. Opdrachten voor het opslaan van bepaalde typen objecten (vervolg) SAVxx-opdracht: Type object
|
Menu Berichtenbestand Berichtenwachtrij2 Werkstandbeschrijving Module NetBIOS-beschrijving Beschrijving netwerkinterface Configuratie netwerkserver Netwerkserverbeschrijving Knooppuntengroep Lijst van knooppunten Uitvoerwachtrij2, 11 Overlay Paginadefinitie Paginasegment PDF-toewijzing Schermgroep Groep printerbeschrijvingen Productbeschikbaarheid Programma PSF-configuratieobject Querydefinitie Queryformulier Query manager-query Conversietabel verwijzingscode System/36-machinebeschrijving Zoekindex Servergeheugen Serviceprogramma Sessiebeschrijving Spellingwoordenboek SQL-pakket Stroombestand Subsysteembeschrijving Symbolische koppeling Modelobject systeemobject SRM-gegevens Tabel Tijdzonebeschrijving Door gebruiker gedefinieerd SQL-type Gebruikersindex Gebruikersprofiel Gebruikerswachtrij2 Gebruikersruimte Validatielijst Werkstationaanpassing XML-schemarepository
54
Type systeem- object *MENU *MSGF *MSGQ *MODD *MODULE *NTBD *NWID *NWSCFG *NWSD *NODGRP *NODL *OUTQ *OVL *PAGDFN *PAGSEG *PDFMAP *PNLGRP *PDG *PRDAVL *PGM *PSFCFG *QRYDFN *QMFORM *QMQRY *RCT *S36 *SCHIDX *SVRSTG *SRVPGM *SSND *SPADCT *SQLPKG *STMF *SBSD *SYMLINK *SOMOBJ *SRMDATA8 *TBL *TIMZON *SQLUDT *USRIDX *USRPRF *USRQ *USRSPC *VLDL *WSCST *SQLXSR
IBM i: Backup maken van het systeem
OBJ
LIB
X X X
X X X
X
X
X
SECDTA
SYS X X1 X1 X3 X1 X3 X3 X1 X3 X1 X1 X1 X1 X1 X1
X
X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X
X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X
X1 X1 X1 X1 X1 X1 X1 X1 X1 X1 X1 X1 X1 X1 X1 X1
X
X
X1
X X X
X
X
X
X3 X1 X X1
X
X X X X X X
X X X X X
CFG
1
6
X1 X6 X1 X1 X1 X1
DLO
SAV X X X
X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X
Tabel 11. Opdrachten voor het opslaan van bepaalde typen objecten (vervolg) SAVxx-opdracht: Type object
Type systeem- object
OBJ
LIB
SECDTA
SYS
CFG
DLO
SAV
Opmerkingen: 1
Als het object aanwezig is in bibliotheek QSYS.
2
Voor opslagbestanden is er de optie om alleen de beschrijving SAVFDTA(*NO) of de inhoud SAVFDTA(*YES) op te slaan. Voor gegevenswachtrijen is er de optie om alleen de beschrijving QDTA(*NONE) of de inhoud QDTA(*DTAQ) op te slaan. Voor uitvoerwachtrijen is er de optie om alleen de beschrijving SPLFDTA(*NONE) of de inhoud SPLFDTA(*ALL) op te slaan.
3
Zet deze objecten terug met de opdracht RSTCFG.
4
Opmaakbeschrijvingen en configuratielijsten bevinden zich alleen in bibliotheek QSYS.
5
Met de opdracht SAVSAVFDTA wordt alleen de inhoud van opslagbestanden opgeslagen.
6
Zet de gebruikersprofielen terug met de opdracht RSTUSRPRF. Gebruik de opdracht RSTAUT om machtigingen te herstellen nadat u de gewenste objecten hebt teruggezet. Het systeem herstelt de lijsten van machtigingen en de machtigingsobjecten als u de opdracht RSTUSRPRF USRPRF(*ALL) opgeeft.
7
Als de bibliotheek opslagbestanden bevat, worden standaard ook de gegevens van het opslagbestand opgeslagen.
8
Mail en SRM-gegevens bestaand uit interne objecttypen.
9
Speciale waarden voor de opdracht SAVLIB: bij de parameter LIB wordt aangegeven welke IBM-bibliotheken u niet kunt opslaan met de opdracht SAVLIB.
10
U kunt blokgeoriënteerde speciale bestanden alleen opslaan als deze niet zijn geladen. Dit zijn bestanden voor niet-geladen, door de gebruiker gedefinieerde bestandssystemen.
11
Bij het opslaan van een apparatuurbeschrijving voor een printer, wordt de bijbehorende uitvoerwachtrij in bibliotheek QUSRSYS niet opgeslagen.
Verwante verwijzing “Opdrachten voor het opslaan van onderdelen van het systeem” op pagina 51 Deze tabel bevat een overzicht van de gegevens die op het systeem moeten worden opgeslagen. De gegevens zijn in drie secties onderverdeeld. “Objecten waarvan de inhoud niet wordt opgeslagen” op pagina 77 Voor sommige typen objecten slaat het systeem alleen de objectbeschrijvingen op, maar niet de inhoud van de objecten.
Systeemgegevens opslaan Systeemgegevens zijn door IBM geleverde gegevens voor het werken met de hardware en software voor uw systeem. Tot de systeemgegevens behoren de gelicentieerde interne code (LIC) en i5/OS-objecten in QSYS, bibliotheken en directory's. De eenvoudigste manier om uw systeemgegevens op te slaan is met menuoptie 22 van de opdracht GO SAVE. Hiermee worden naast al uw systeemgegevens ook configuratie- en beveiligingsgegevens opgeslagen. Als u uw systeemgegevens handmatig wilt opslaan, kunt u werken met SAVSYS-opdrachten. Met hetzelfde apparaat dat u gebruikt voor de SAVSYS-opdracht kunt u een opstartprocedure (IPL) voor uw systeem uitvoeren. Voor het uitvoeren van de IPL kunt u ook gebruikmaken van de SAVSYS-opslagmedia.
Backup maken van het systeem
55
SAVSYS SAVLIB LIB(*IBM) ACCPTH(*YES) SAV DEV('/QSYS.LIB/apparatuurnaam_opslagmedium.DEVD') + OBJ(('/QIBM/ProdData') + ('/QOpenSys/QIBM/ProdData')) + UPDHST(*YES)
Belangrijk: Zorg ervoor dat u alle PTF's (fixes) van de gelicentieerde interne code permanent toepast voordat u de opdracht SAVSYS of menuoptie 21 of 22 van GO SAVE uitvoert. Verwante verwijzing “Opdrachten voor het opslaan van onderdelen van het systeem” op pagina 51 Deze tabel bevat een overzicht van de gegevens die op het systeem moeten worden opgeslagen. De gegevens zijn in drie secties onderverdeeld. Verwante informatie Opdracht SAVSYS in CL-informatie
Methoden voor het opslaan van gelicentieerde interne code (LIC) U kunt de hier beschreven methoden gebruiken voor het opslaan van gelicentieerde interne code (LIC). Tabel 12. Informatie over gelicentieerde interne code (LIC) Itembeschrijving
Als wijzigingen optreden
Bevat gebruikersgegevens of wijzigingen?
Door IBM geleverde gegevens?
Gelicentieerde interne code (LIC)
Uw gelicentieerde interne code (LIC) wordt gewijzigd door het aanbrengen van PTF's (Program Temporary Fixes) of wanneer u een nieuwe release van het besturingssysteem installeert.
Nee
Ja
Algemene opslagmethode voor systeeminformatie
Onderhoudsstand vereist?
SAVSYS
Ja
Opdracht GO SAVE, menuoptie 21
Ja
Opdracht GO SAVE, menuoptie 22
Ja
Opmerking: Gebruik NIET een band die u hebt gemaakt via DST, met optie 5=Save Licensed Internal Code in het menu IPL of Installatie van systeem. Doe dit alleen als de IBM-Technische Dienst voor softwareproblemen u opdraagt dit type band te gebruiken. Tijdens dit proces wordt een opslagmedium gemaakt dat geen PTF-inventarisgegevens voor de gelicentieerde interne code (LIC) bevat, evenmin als het i5/OS-besturingssysteem. Als u uw systeem herstelt met dit type band, moet u de gelicentieerde interne code (LIC) opnieuw installeren vanaf SAVSYS-banden dan wel uw opslagmedia voor distributie. Na het opnieuw installeren van de gelicentieerde interne code (LIC) kunt u de PTF's laden op uw systeem.
56
IBM i: Backup maken van het systeem
Methoden voor het opslaan van systeeminformatie Gebruik een van deze methoden voor het opslaan van systeeminformatie. Tabel 13. Systeeminformatie Itembeschrijving
Als wijzigingen optreden
Bevat gebruikersgegevens of wijzigingen?
Door IBM geleverde gegevens?
Systeeminformatie
Systeemgegevens zoals systeemwaarden en hersteltijden voor toegangspaden veranderen regelmatig.
Ja
Ja
Algemene opslagmethode voor systeeminformatie
Onderhoudsstand vereist?
SAVSYS
Ja
SAVSYSINF
No
Opdracht GO SAVE, menuoptie 21
Ja
Opdracht GO SAVE, menuoptie 22
Ja
Methoden voor het opslaan van objecten van het besturingssysteem U kunt de onderstaande objecten gebruiken voor het opslaan van objecten van het besturingssysteem. Tabel 14. Informatie over objecten van het besturingssysteem Itembeschrijving
Als wijzigingen optreden
Objecten van het besturingssysteem
Nee1 Objecten van het besturingssysteem kunnen op twee manieren worden gewijzigd. Ten eerste door het aanbrengen van PTF's (Program Temporary Fixes). Ten tweede door het installeren van een nieuwe release van het besturingssysteem.
Opmerking:
Bevat gebruikersgegevens of wijzigingen?
Door IBM geleverde gegevens? Ja
1
Wijzig geen objecten in deze door IBM geleverde bibliotheken of mappen en sla er ook geen gebruikersgegevens in op. Bij het installeren van een nieuwe release van het besturingssysteem kunnen deze wijzigingen verloren gaan. Wanneer u wijzigingen aanbrengt voor de objecten in deze bibliotheken, dient u deze voor naslagdoeleinden nauwkeurig te vermelden in een logboek.
Algemene opslagmethode voor systeeminformatie
Onderhoudsstand vereist?
SAVSYS
Ja
SAVSYSINF
No
Opdracht GO SAVE, menuoptie 21
Ja
Opdracht GO SAVE, menuoptie 22
Ja
Systeemgegevens en aanverwante gebruikersgegevens opslaan Systeemgegevens en aanverwante gebruikersgegevens bevatten informatie die het systeem nodig heeft om de kunnen functioneren en informatie met behulp waarvan u kunt werken met het systeem. Backup maken van het systeem
57
Tot deze gegevens behoren: v Gebruikersprofielen v Persoonlijke machtigingen v Configuratieobjecten v Door IBM geleverde directory's v Optionele i5/OS-bibliotheken (QHLPSYS en QUSRTOOL) v Bibliotheken met gelicentieerde programma's (QRPG, QCBL en Qxxxx) Verwante verwijzing “Opdrachten voor het opslaan van onderdelen van het systeem” op pagina 51 Deze tabel bevat een overzicht van de gegevens die op het systeem moeten worden opgeslagen. De gegevens zijn in drie secties onderverdeeld.
Bibliotheken opslaan met de opdracht SAVLIB Een of meer bibliotheken opslaan. Gebruik deze informatie voor het opslaan van uw optionele i5/OSbibliotheken. U vindt hier ook informatie over speciale SAVLIB-parameters en over hoe u bibliotheken kunt selecteren op uw systeem. Gebruik de opdracht SAVLIB (Bibliotheek opslaan) of menuoptie 21 van de opdracht GO SAVE om een of meer bibliotheken op te slaan. Als u bibliotheken naam voor naam opgeeft in de SAVLIB-opdracht, slaat het systeem de bibliotheken op in de volgorde waarin u ze opgeeft. Voor de parameter LIB is het mogelijk generieke waarden op te geven. Verwante verwijzing “Methoden voor het opslaan van optionele i5/OS-bibliotheken (QHLPSYS, QUSRTOOL)” op pagina 73 Gebruik een van deze methoden voor het opslaan van optionele i5/OS-bibliotheken. Speciale waarden voor de opdracht SAVLIB: In de opdracht SAVLIB (Bibliotheek opslaan) kunt u met de speciale waarden *NONSYS, *ALLUSR en *IBM groepen bibliotheken opgeven. Het systeem slaat bibliotheken waarvan de naam begint met een 'Q' op wanneer u *NONSYS of *IBM opgeeft. Andere bibliotheken worden opgeslagen met de waarden *NONSYS en *ALLUSR. In deze tabel wordt aangegeven welke door IBM geleverde bibliotheken kunnen worden opgeslagen met de afzonderlijke waarden. Tabel 15. Overzicht van speciale waarden voor de opdracht SAVLIB: parameter LIB. Het systeem slaat alle bibliotheken op die zijn gemarkeerd met een X. Bibliotheeknaam
*NONSYS
Zowel gebruikersbibliotheken als bibliotheken van IBM QDOCxxxx1 QDSNX QGPL7 QGPL38 QMGTC QMGTC2 QMPGDATA QMQMDATA QMQMPROC
58
IBM i: Backup maken van het systeem
X X X X X X X X
*IBM
*ALLUSR
Alle door IBM geleverde bibliotheken die geen gebruikersgegevens bevatten
Alle gebruikersbibliotheken en IBM-bibliotheken die gebruikersgegevens bevatten X X X X X X X X
Tabel 15. Overzicht van speciale waarden voor de opdracht SAVLIB: parameter LIB (vervolg). Het systeem slaat alle bibliotheken op die zijn gemarkeerd met een X. Bibliotheeknaam
*NONSYS
Zowel gebruikersbibliotheken als bibliotheken van IBM QPFRDATA QRCL QRCLxxxxx6 QRCYxxxxx6 QRECOVERY3 QRPLOBJ3 QRPLxxxxx6 QSPL3 QSPLxxxx1,3 QSRV3 QSRVAGT QSYS2 QSYSxxxxx6 QSYS27 QSYS2xxxxx6, 7 QS36F QTEMP3 QUSER38 QUSRADSM QUSRBRM QUSRDIRCF QUSRDIRCL QUSRDIRDB QUSRIJS QUSRINFSKR QUSRNOTES QUSROND QUSRPYMSVR QUSRPOSGS QUSRPOSSA QUSRRDARS QUSRSYS7 QUSRVI QUSRVxRxMx4 Qxxxxxx5 #CGULIB #COBLIB #DFULIB #DSULIB #LIBRARY #RPGLIB #SDALIB #SEULIB
*IBM
*ALLUSR
Alle door IBM geleverde bibliotheken die geen gebruikersgegevens bevatten
Alle gebruikersbibliotheken en IBM-bibliotheken die gebruikersgegevens bevatten
X X X
X X X
X
X
X X X
X X X
X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X
X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X X
Backup maken van het systeem
59
Tabel 15. Overzicht van speciale waarden voor de opdracht SAVLIB: parameter LIB (vervolg). Het systeem slaat alle bibliotheken op die zijn gemarkeerd met een X. Bibliotheeknaam
*NONSYS
Zowel gebruikersbibliotheken als bibliotheken van IBM
*IBM
*ALLUSR
Alle door IBM geleverde bibliotheken die geen gebruikersgegevens bevatten
Alle gebruikersbibliotheken en IBM-bibliotheken die gebruikersgegevens bevatten
1
Hierbij is xxxx een waarde van 0002 tot 0032, die een ASP aanduidt
2
Gebruik de opdracht SAVSYS voor het opslaan van de informatie in bibliotheek QSYS.
3
Deze bibliotheken bevatten tijdelijke gegevens. Deze worden niet opgeslagen of teruggezet.
4
Mogelijk zijn er door de gebruiker andere bibliotheeknamen gemaakt, met de notatie QUSRVxRxMx, voor elke voorgaande release die wordt ondersteund door IBM. Deze bibliotheek bevat gebruikersopdrachten voor compilatie in een CL-programma voor een eerdere release. Voor de gebruikersbibliotheek QUSRVxRxMx staat VxRxMx voor de versie, release en modificatieniveau van een eerdere release die nog steeds door IBM wordt ondersteund.
5
Qxxxxxx geeft de andere bibliotheken aan waarvan de naam begint met de letter Q. Deze bibliotheken zijn bedoeld voor door IBM geleverde objecten. Deze bibliotheken worden niet opgeslagen als u *ALLUSR opgeeft.
6
Hierbij is xxxxx een waarde van 00033 tot 00255, die een IASP (independent auxiliary storage pool) aangeeft.
7
Als u SAVLIB LIB(*NONSYS), SAVLIB LIB(*ALLUSR) of SAVCHGOBJ LIB(*ALLUSR) opgeeft, worden de bibliotheken QSYS2, QGPL, QUSRSYS en QSYS2xxxxx-bibliotheken eerst opgeslagen op de media, als de bibliotheken zich bevinden op de ASP's die zijn opgegeven bij de parameter ASPDEV. De overige bibliotheken volgen, op alfabetische volgorde en per ASP. Bibliotheken op onafhankelijke ASP's worden opgeslagen vóór bibliotheken op systeem-ASP's en basisgebruikers-ASP's. De IBM-bibliotheken worden eerst teruggezet omdat deze de vereiste objecten bevatten die nodig zijn voor de overige bibliotheken in de terugzetprocedure.
Verwante informatie CL-zoeker Parameters OMITLIB en OMITOBJ van de opdracht SAVLIB: Hier worden twee parameter van de opdracht SAVLIB besproken. Parameter OMITLIB van de opdracht SAVLIB: Met de parameter OMITLIB kunt u een of meer bibliotheken uitsluiten van de bewerking. Het systeem slaat de bij deze parameter opgegeven bibliotheken niet op. Voor de parameter OMITLIB is het mogelijk generieke waarden op te geven. Voorbeeld van het uitsluiten van een groep bibliotheken in een SAVLIB-bewerking: SAVLIB LIB(*ALLUSR) OMITLIB(TEMP*) Voorbeeld van de parameter OMITLIB in combinatie met een generieke naam voor bibliotheken: SAVLIB LIB(T*) OMITLIB(TEMP). Met deze opdracht worden alle bibliotheken opgeslagen waarvan de naam begint met de letter 'T', met uitzondering van bibliotheek TEMP. Voor de parameter OMITLIB kunt u generieke namen opgeven voor het uitvoeren van gelijktijdige opslagbewerkingen naar verschillende opslagmedia:
60
IBM i: Backup maken van het systeem
SAVLIB LIB(*ALLUSR) DEV(eerste-opslagmedium) OMITLIB(A* B* $* #* @*...L*) SAVLIB LIB(*ALLUSR) DEV(tweede-opslagmedium) OMITLIB(M* N* ...Z*)
Tips en beperkingen voor de opdracht SAVLIB: Hier vindt u informatie over waar u rekening mee moet houden, bij het werken met de opdracht SAVLIB Voor het opslaan van een grote groep bibliotheken is het verstandig uw systeem in de onderhoudsstand te plaatsen. Dit zorgt ervoor dat het systeem alle belangrijke objecten opslaat. Als bijvoorbeeld het subsysteem QSNADS actief is of als sprake is van het schaduwen van een directory, slaat het systeem niet de bestanden op waarvan de naam begint met QAO in bibliotheek QUSRSYS. De QAO*-bestanden in bibliotheek QUSRSYS zijn zeer belangrijke bestanden. Als het systeem niet de QAO*-bestanden opslaat, dient u het subsysteem QSNADS te beëindigen, (met de opdracht ENDSBS), of moet u het schaduwen beëindigen (met de opdracht ENDDIRSHD). Hierna is het mogelijk de QAO*-bestanden op te slaan. Misschien moet u ook de subsystemen QSYSWRK, QSERVER en ENDTCPSVR(*MGTC *DIRSRV) beëindigen, om de QAO*-bestanden te kunnen opslaan. Zorg dat u regelmatig de bibliotheken QGPL en QUSRSYS opslaat. Deze door IBM geleverde bibliotheken bevatten belangrijke informatie voor uw systeem, die regelmatig wordt gewijzigd. Beperkingen voor de opdracht SAVLIB:: 1. U kunt slechts één bibliotheek opgeven bij het opslaan in een opslagbestand. 2. U kunt niet meerdere SAVLIB-opdrachten waarin dezelfde bibliotheek wordt gebruikt gelijktijdig uitvoeren. Voer ook niet tegelijkertijd een SAVLIB- en een RSTLIB-opdracht uit als deze opdrachten werken met dezelfde bibliotheek. Herstelprocedure na een mediafout tijdens een SAVLIB-bewerking: Informatie over de basisstappen voor herstel na een opslagbewerking. Als er een onherstelbare mediafout optreedt tijdens het opslaan van meerdere bibliotheken, start u de procedure opnieuw, inclusief de parameter STRLIB (Beginbibliotheek) in de SAVLIB-opdracht. De basisstappen voor het herstellen van een opslagbewerking: 1. Controleer het taaklogboek om vast te stellen bij welke bibliotheek de vorige opslagbewerking is mislukt. Hiertoe zoekt u de bibliotheek die als laatste is opgeslagen. Dit wordt aangegeven door een voltooiingsbericht. 2. Laad het volgende mediavolume en zorg dat deze is geïnitialiseerd. Als de opslagbewerking is mislukt na gebruik van menuoptie 21, 22 of 23, gaat u verder met stap 4. 3. Geef de gebruikte SAVxxx-opdracht opnieuw op met dezelfde parameterwaarden. Geef waarden op voor de parameters STRLIB en OMITLIB, en geef de laatste bibliotheek op die met succes is opgeslagen. Als u bijvoorbeeld de opdracht SAVLIB *ALLUSR hebt uitgevoerd en de laatste bibliotheek die was opgeslagen is CUSTLIB, kunt u het volgende opgeven: SAVLIB LIB(*ALLUSR) DEV(naam-opslagmedium) + STRLIB(CUSTLIB) OMITLIB(CUSTLIB)
Hierdoor wordt de opslagbewerking gestart bij de bibliotheek die volgt op de bibliotheek die als laatste is opgeslagen. Hiermee is het opnieuw starten van de opdracht SAVLIB afgerond. 4. Als u werkte met een menuoptie, selecteert u opnieuw die menuoptie. 5. Op het scherm Standaardwaarden voor opdracht opgeven typt u een Y bij de aanwijzing Aanwijzingen bij opdrachten. Wanneer de aanwijzingen voor de geslaagde opdrachten worden afgebeeld, drukt u op F12 (Annuleren). Zodra het systeem de aanwijzingen van de opdracht SAVLIB weergeeft, geeft u de parameters STRLIB en OMITLIB op zoals aangegeven in stap 3.
Backup maken van het systeem
61
Opmerking: Voor het herstellen van het systeem met deze set opslagmedia zijn twee RSTLIB-opdrachten nodig voor het terugzetten van de bibliotheken. Verwante verwijzing “Werken met fouten op banden” op pagina 28 Hier worden de drie meest gangbare typen mediafouten beschreven en wordt aangegeven hoe u daarmee om kunt gaan.
Onafhankelijke ASPus opslaan U kunt onafhankelijke hulpgeheugenpools (ASPus) afzonderlijk opslaan in System i Navigator) als onderdeel van een volledige systeemopslag (GO SAVE, optie 21) of wanneer u alle gebruikersgegevens opslaat (GO SAVE, optie 23). Onafhankelijke ASPus worden ook wel onafhankelijke schijvenpools genoemd. Welke methode u ook kiest, u moet de onafhankelijke ASPus beschikbaar maken voordat u gaat opslaan. Bekijk onderstaande scenarious en kies de optie die het meest met uw situatie overeenkomst. Verwante taken “GO SAVE: optie 21 (het gehele systeem opslaan)” op pagina 34 Optie 21 slaat het hele systeem op en biedt de mogelijkheid de opslagbewerking uit te voeren terwijl u niet aanwezig bent. “GO SAVE: optie 23 (gebruikersgegevens opslaan)” op pagina 36 Met optie 23 worden alle gebruikersgegevens opgeslagen. Tot deze gegevens behoren de bestanden, records en andere gegevens die die uw gebruikers aanbrengen in uw systeem. “Systeem volledig opslaan met de controlelijst van GO SAVE” op pagina 37 Gebruik deze controlelijst om een systeem volledig op te slaan. “Backup maken van versleutelde hulpgeheugenpools” op pagina 172 Met schijfversleuteling kunt u gegevens versleutelen die zijn opgeslagen in gebruikers-ASP's en onafhankelijke ASP's. Een backup van een versleutelde ASP maakt u op dezelfde manier als voor een niet-versleutelde ASP. Als de gegevens in de systeem-ASP of de onafhankelijke ASP echter verloren gaan, moet u aanvullende herstelstappen uitvoeren. Verwante informatie Backup, Recovery and Media Services Schijvenpool niet-beschikbaar maken Scenario: de huidige ASP-groep opslaan: Voer onderstaande opdrachten uit om de huidige onafhankelijke ASP-groep op te slaan (de primaire ASP en de bijbehorende secondaire ASPus). Opmerking: Als u onafhankelijke ASPus gaat opslaan die geografisch zijn gespiegeld, is het aan te bevelen het productie-exemplaar op te slaan. Voer voorafgaand aan de opslagprocedure het afrondingsprogramma uit voor alle toepassingen die invloed hebben op de gegevens in de onafhankelijke ASP. U kunt ook overwegen BRMS (Backup, Recovery, and Media Services) te gebruiken. 1. SETASPGRP ASPGRP(primary-ASP-name) 2. SAVSECDTA ASPDEV(*CURASPGRP) 3. SAVLIB LIB(*ALLUSR) ASPDEV(*CURASPGRP) 4. Ontkoppel alle door de gebruiker gedefinieerde QDEFAULT-bestandssystemen in de huidige onafhankelijke ASP-groep. 5. SAV OBJ(('/dev/*')) UPDHST(*YES) ASPDEV(*CURASPGRP) 6. Plaats de door de gebruiker gedefinieerde QDEFAULT-bestandssystemen (UDFSus) die in de vorige stap zijn ontkoppeld terug. Scenario: UDFS ASP opslaan:
62
IBM i: Backup maken van het systeem
Voer onderstaande opdrachten uit om een beschikbare UDFS ASP op te slaan. 1. SAVSECDTA ASPDEV(ASP-name) 2. Ontkoppel alle door de gebruiker gedefinieerde QDEFAULT-bestandssystemen in de UDFS ASP die u gaat opslaan. 3. SAV OBJ(('/dev/*')) UPDHST(*YES) ASPDEV(ASP-name) 4. Plaats de door de gebruiker gedefinieerde QDEFAULT-bestandssystemen die in de vorige stap zijn ontkoppeld terug. Scenario: onafhankelijke ASPus opslaan als onderdeel van een volledige systeemopslag (optie 21): Als u onafhankelijke ASPus beschikbaar maakt, worden ze opgenomen in de opslagprocedure Optie 21.1 Loop de checklist van GO SAVE gebruiken: optie 21, 22 en 23 na en houd rekening met de extra vereisten als u in een clusteromgeving werkt. Voordat u subsystemen beëindigt en het systeem beperkt, moet u ervoor zorgen dat de huidige taak de geïntegreerde bestandssysteemobjecten in de onafhankelijke ASP niet worden gebruikt. Daarnaast mag u ook de opdracht SETASPGRP niet uitvoeren; optie 21 voert namelijk alle opdrachten uit die nodig zijn om de onafhankelijke ASPus op te slaan die u beschikbaar hebt gemaakt. Naast de opdrachten die zijn vermeld in Het volledige systeem opslaan met GO SAVE: optie 21, voert het systeem tijdens de opslagprocedure Optie 21 onderstaande opdrachten uit voor alle beschikbare ASP-groepen: v SETASPGRP ASPGRP(asp-group-name) v SAVLIB LIB(*NONSYS) ASPDEV(*CURASPGRP) v SAV OBJ(('/dev/*')) UPDHST(*YES) ASPDEV(*CURASPGRP) Vervolgens voert het systeem de volgende opdracht uit voor iedere door de gebruiker gedefinieerde en beschikbaar gestelde (UDFS) ASP: SAV
OBJ(('/dev/*')) UPDHST(*YES) ASPDEV(udfs-asp-name)
Het systeem voert tevens de opdracht CHKTAP ENDOPT(*UNLOAD) uit nadat de laatste SAV-opdracht is uitgevoerd. Onafhankelijke ASPus opslaan terwijl alle gebruikersgegevens worden opgeslagen (optie 23): Als u onafhankelijke ASPus beschikbaar maakt, worden ze opgenomen in de opslagprocedure Optie 23.1 Loop de checklist van GO SAVE gebruiken: optie 21, 22 en 23 na en houd rekening met de extra vereisten als u in een clusteromgeving werkt. Voordat u subsystemen beëindigt en het systeem gaat beperken, moet u ervoor zorgen dat de huidige taak de geïntegreerde bestandssysteemobjecten in de onafhankelijke ASP niet gebruikt. Daarnaast mag u ook de opdracht SETASPGRP niet uitvoeren; optie 23 voert namelijk alle opdrachten uit die nodig zijn om de onafhankelijke ASPus op te slaan die u beschikbaar hebt gemaakt. Naast de opdrachten die zijn vermeld in Het volledige systeem opslaan met GO SAVE: optie 23, voert het systeem tijdens de opslagprocedure Optie 23 onderstaande opdrachten uit voor alle beschikbare ASPgroepen: v SETASPGRP ASPGRP(asp-group-name) v SAVLIB LIB(*ALLUSR) ASPDEV(*CURASPGRP) v SAV OBJ(('/dev/*')) UPDHST(*YES) ASPDEV(*CURASPGRP) Vervolgens voert het systeem de volgende opdracht uit voor iedere door de gebruiker gedefinieerde en beschikbaar gestelde (UDFS) ASP: v SAV OBJ(('/dev/*')) UPDHST(*YES) ASPDEV(udfs-asp-name) Het systeem voert tevens de opdracht CHKTAP ENDOPT(*UNLOAD) uit nadat de laatste SAV-opdracht is uitgevoerd. 1
Als uw systeem onafhankelijke hulpgeheugenpools bevat die geografisch gespiegeld zijn, dient u deze uit de GO SAVE-optie uit te sluiten door ze als niet-beschikbaar in te stellen. Geografisch Backup maken van het systeem
63
gespiegelde onafhankelijke hulpgeheugenpools moeten afzonderlijk worden opgeslagen. Zie De huidige ASP-groep opslaan. Zolang de geografisch gespiegelde hulpgeheugenpools niet beschikbaar zijn tijdens de GO SAVE-bewerking, wordt de geografische spiegeling onderbroken als het systeem in de onderhoudsstand wordt gezet. Als u de spiegeling na de opslagbewerking hervat, moet een volledige synchronisatie worden uitgevoerd. De synchronisatie kan veel tijd in beslag nemen. Voorbeeld van de opslagvolgorde voor onafhankelijke ASP's die zijn opgeslagen met GO SAVE: optie 21 of 23: Als u kiest voor een volledige systeemopslag (optie 21) of voor het opslaan van alle gebruikersgegevens (optie 23) worden de onafhankelijke schijvenpools in alfabetische volgorde opgeslagen. Secundaire ASP's worden samen met de primaire ASP's opgeslagen. Opslagvolgorde
Naam onafhankelijke ASP
Type onafhankelijke ASP
Wat wordt opgeslagen
Opdracht
1
Appels
Primair
Bibliotheken
Meloen
Secundair
SAVLIB LIB (*NONSYS of *ALLUSR)
Appels
Primair
SAV OBJ(('/dev/*'))
Meloen
Secundair
UDFS (User-defined file systems)
Bananen
UDFS
UDFS (User-defined file systems)
SAV OBJ(('/dev/*'))
2
3
Beveiligingsgegevens opslaan Hier vindt u informatie over de opdrachten voor het opslaan van gebruikersprofielen, persoonlijke machtigingen, lijsten van machtigingen en machtigingsobjecten. Met de opdrachten SAVSYS en SAVSECDTA kunt u de volgende beveiligingsgegevens opslaan: v Gebruikersprofielen v Persoonlijke machtigingen v Lijst van machtigingen v machtigingsobjecten Het systeem slaat samen met elk object aanvullende beveiligingsgegevens op. Het systeem slaat de volgende beveiligingsgegevens voor een object: v Algemeen toegangsniveau v Eigenaar en machtigingsniveau van eigenaar v Primaire groep en machtigingsniveau van de primaire groep v Lijst van machtigingen die aan het object is gekoppeld Voor het opslaan van de beveiligingsgegevens is het niet vereist dat het systeem in de onderhoudsstand staat. Het is echter niet mogelijk gebruikersprofielen te wissen terwijl het systeem beveiligingsgegevens opslaat. Als u gebruikersprofielen wijzigt of machtigingen verleent tijdens het opslaan van de beveiligingsgegevens, maken deze wijzigingen mogelijk niet opgeslagen. Voer een of meer van de volgende acties uit om de grootte van een omvangrijk gebruikersprofiel te verminderen: v Draag het eigendom van een aantal objecten over aan een ander gebruikersprofiel. v Verwijder de persoonlijke machtigingen voor een aantal objecten uit het gebruikersprofiel.
64
IBM i: Backup maken van het systeem
Het systeem bewaart de machtigingsinformatie voor objecten op in de /QNTC -bestandssystemen voor een integrated server. Opmerking: Als u lijsten van machtigingen gebruikt voor het beveiligen van objecten in bibliotheek QSYS, dient u een programma te schrijven om een bestand te maken van die objecten. Neem dit bestand op in de opslagbewerking. Dit is nodig omdat de koppeling tussen een object en de lijst van machtigingen verloren gaat tijdens een terugzetbewerking, aangezien QSYS eerder wordt teruggezet dan de gebruikersprofielen.
Persoonlijke machtigingen opslaan Persoonlijke machtigingen voor objecten kunt u met een van de volgende methoden opslaan: v Gebruik de opdracht SAVSYS of SAVESECDTA. Bij het terugzetten van de gegevens geeft u de opdrachten RSTUSRPRF (Gebruikersprofielen terugzetten) en RSTAUT (Machtiging terugzetten) op om samen met de gegevens de persoonlijke machtigingen te herstellen. Dit is de aanbevolen methode voor het herstellen van een volledig systeem. v Gebruik een van de SAVxx- of SAVRSTxx-opdrachten, in combinatie met de parameter PVTAUT(*YES), om persoonlijke machtigingen voor objecten op te slaan. Bij het terugzetten van de objecten, geeft u PVTAUT(*YES) op bij de opdracht RSTxx, om de persoonlijke machtigingen voor deze objecten te herstellen. Het opslaan van persoonlijke machtigingen vergroot de tijd die het opslaan van objecten in beslag neemt, maar vereenvoudigt het terugzetten van objecten. Het is raadzaam de parameter PVTAUT(*YES) te gebruiken voor het terugzetten van specifieke objecten, maar het wordt niet aanbevolen het gehele systeem of een grote hoeveelheid gebruikersgegevens terug te zetten. Let op: U over over de speciale machtiging *SAVSYS (Systeem opslaan) of *ALLOBJ (Alle objecten) beschikken om persoonlijke machtigingen te kunnen opslaan. Voor het terugzetten van speciale machtigingen moet u over de speciale machtiging *ALLOBJ beschikken.
QSRSAVO (API) U kunt de API Lijst van objecten opslaan (QSRSAVO) gebruiken voor het opslaan van gebruikersprofielen. Verwante verwijzing “Methoden voor het opslaan van beveiligingsgegevens” op pagina 71 Gebruik een van deze methoden voor het opslaan van beveiligingsgegevens. Verwante informatie Beveiligingsgegevens opslaan (SAVSECDTA) Machtiging terugzetten (RSTAUT) Beveiligingsgegevens opslaan Informatie over het herstellen van gebruikersprofielen
Configuratiegegevens opslaan Hier vindt u informatie over wanneer u de opdrachten SAVCFG en SAVSYS gebruikt en over de typen objecten die er mee worden opgeslagen. U configuratieobjecten opslaan met de opdrachten SAVCFG (Configuratie opslaan) en SAVSYS (Systeem opslaan). Voor de opdracht SAVCFG is het niet nodig het systeem in de onderhoudsstand te plaatsen. Wanneer het systeem actief is, slaat de opdracht SAVCFG echter wel de volgende configuratieobjecten over: v Apparaten die het systeem aan het maken is. v Apparaten die het systeem aan het wissen is. v Apparaten die gebruikmaken van het bijbehorende beheerobject voor systeemresources.
Backup maken van het systeem
65
Bij het opslaan van uw configuratie met de opdracht SAVCFG of SAVSYS, slaat het systeem de volgende typen objecten op: Opgeslagen typen objecten *CFGL *CNNL *CIO *COSD *CRGM
*CTLD *DEVD *LIND *MODD *NTBD
*NWID *NWSD *SRM
Opmerking: Misschien beschouwt u systeeminformatie zoals systeemwaarden en netwerkkenmerken als configuratiegegevens. Het systeem slaat dit type informatie echter niet op in configuratieobjecten. Met de opdracht SAVCFG wordt geen systeeminformatie opgeslagen. De opdracht SAVSYS slaat deze informatie wel op omdat het systeem deze informatie bewaart in bibliotheek QSYS. Verwante verwijzing “Methoden voor het opslaan van configuratieobjecten in QSYS” op pagina 72 Gebruik een van deze methoden voor het opslaan van configuratieobjecten in QSYS.
Systeemgegevens opslaan Gebruik de opdracht SAVSYSINF (systeemgegevens opslaan) om een gedeelte van de gegevens op te slaan die met de opdracht SAVSYS (systeem opslaan) zijn opgeslagen. Opmerking: 1. De opdracht SAVSYSINF verhoogt de benodigde tijd en de complexiteit voor het herstellen van het systeem. 2. Gebruik de opdracht SAVSYSINF niet in plaats van de opdracht SAVSYS en gebruik de opdracht ook niet voor een systeemupgrade of een migratie. Voordat u deze opdracht kunt uitvoeren, moet u SAVSYS hebben uitgevoerd. 3. De opdracht SAVSYSINF is alleen bedoeld voor klanten die het systeem niet in de onderhoudsstand kunnen zetten en niet de benodigde downtime in acht nemen voor het uitvoeren van de opdracht SAVSYS. De opdracht SAVSYSINF moet worden gezien als een onderdeel van een volledige SAVSYS. Tijdens een volledig systeemherstel moet de SAVSYSINF-opslag ook worden hersteld, net als de volledige SAVSYS. 4. Als u de opdracht SAVSYSINF gebruikt in uw backupstrategie, moeten de PTFopslagbestanden op het systeem blijven staan tot de volgende opdracht SAVSYS wordt uitgevoerd. Voordat de opdracht RSTSYSINF (systeemgegevens herstellen) het systeem naar de huidige status kan herstellen, heeft SAVSYS de PTF-opslagbestanden nodig van alle PTFus (tijdelijke programmafixes) van het besturingssysteem die na de vorige SAVSYS-opdracht zijn toegepast. Voer de opdracht DLTPTF (tijdelijke fix programma verwijderen) alleen uit als u deze direct voor of na de opdracht SAVSYS uitvoert. Meer informatie hierover vindt u onder Fixes opschonen. De speciale machtiging *SAVSYS of *ALLOBJ is vereist voor het gebruik van de opdracht SAVSYSINF. U kunt een SAVSYSINF niet naar een ander bestaand system herstellen Gebruik de opdracht SAVSYSINF voor systeemherstel als u een systeem herstelt met de media SAVSYS en SAVSYSINF. De gegevens die door de opdracht SAVSYSINF worden opgeslagen, zijn cumulatief en worden derhalve aan de vorige SAVSYS toegevoegd. Als u de opdracht SAVSYSINF gebruikt om de systeemgegevens op te slaan, worden de volgende objecttypen uit QSYS opgeslagen: Objecttypen die worden opgeslagen *JOBD
66
*JOBQ
IBM i: Backup maken van het systeem
*EDTD
Objecttypen die worden opgeslagen *JRN *CLS *IGCTBL 1 objecten die sinds de vorige SAVSYS
*MSGF 1 *MSGQ *DTAARA zij gewijzigd
*SBSD *TBL *CMD
1
Aanvullende items die zijn opgeslagen, zijn onder meer:
| | |
| | | | |
Aanvullende items die zijn opgeslagen Lijst van systeemantwoorden Servicekenmerken De meeste systeemwaarden Netwerkkenmerken
Omgevingsvariabelen PTF's die zijn toegepast sinds de vorige SAVSYS-verwerking 1 voor 5770-SS12 en 5770-999 1 Als u PTF's gaat laden, moet u die naar *SERVICE kopiëren. Hierdoor kan SAVSYSINF de opslagbestanden van de PTF's vinden. Het servicekenmerk CPYPTF (PTF's kopiëren) geeft aan of PTF-opslagbestanden naar *SERVICE moeten worden gekopieerd als de PTF's van een tape of optisch station worden geladen. Gebruik de opdracht CHGSRVA CPYPTF(*YES) om het servicekenmerk op uw systeem te wijzigen zodat de PTF-opslagbestanden worden gekopieerd wanneer de PTF's vanaf media worden geladen. 2 Met de opdracht SAVSYSINF worden alle PTF's voor alle gelicentieerde programma's opgeslagen, inclusief 5770-SS1 en 5770-999, die sinds de vorige SAVSYS-bewerking tijdelijk of permanent werden toegepast. Daarnaast wordt de actie IPL voor geladen PTF's gecontroleerd om vast te stellen of de PTF moet worden opgenomen. Geladen PTF's, die gepland staan om te worden toegepast bij de volgende IPL (IPL actie 1 of 3), worden opgeslagen. PTF's die gepland staan om te worden verwijderd bij de volgende IPL (IPL actie 2 of 4), worden niet opgeslagen.
Items die niet als onderdeel van de opdracht SAVSYSINF worden opgeslagen, zijn onder meer: Items ie niet zijn opgeslagen Gelicentieerde Interne Code (LIC)
QSY-bibliotheek
Configuratieobjecten (gebruik de opdracht SAVCFG)
Beveiligingsgegevens (gebruik de opdracht SAVSECDTA)
Systeemwaarden die niet worden opgeslagen
De opdracht SAVSYSINF kan zijn opgenomen in een opslagstrategie als de standaard SAVSYS in de onderhoudsstand kan worden voltooid. Het opslaan van het gehele systeem in de onderhoudsstand, inclusief de opdracht SAVSYS, wordt aanbevolen. Dat kunt u doen door gebruik te maken van de opdracht Opslaan optie 21, een combinatie van Optie 22 en 23 of de equivalente functies in BRMS. Als u eenmaal een standaard SAVSYS hebt, kunt u enkele of alle opslagopdrachten gebruiken om de gewijzigde of bijgewerkte gegevens vast te leggen: SAVLIB LIB(*IBM) SAV OBJ(('/QIBM/ProdData')('/QOpenSys/QIBM/ProdData')) UPDHST(*YES) SAVSYSINF
Dit zijn andere opslagopdrachten die dagelijks moeten worden gebruikt om gebruikersgegevens op te slaan: SAVESECDTA SAVCFG SAVLIB LIB(*ALLUSR) SAVDLO DLO(*ALL) FLR(*ANY) SAV OBJ(('/*')('/QSYS.LIB'*OMIT)('/QDLS'*OMIT)) UPDHST(*YES) SAVSYSINF
Voorbeeld van SAVSYSINF: Met deze opdracht worden de systeemgegevens opgeslagen naar het bestand met de naam SAVF in de bibliotheek QGPL. Het opslagbestand wordt daarop automatisch gewist. Gegevens over wat er is opgeBackup maken van het systeem
67
slagen worden geschreven naar de eerste sectie van het bestand met de naam OUTPUT in de bibliotheek QGPL. Het bestand of de sectie wordt gemaakt, als het bestand of de sectie nog niet bestaat. SAVSYSINF DEV(*SAVF) SAVF(QGPL/SAVF) CLEAR(*ALL) OUTPUT(*OUTFILE) OUTFILE(QGPL/OUTPUT)
Verwante onderwerpen “Opslagbewerking met actieve objecten” op pagina 124 Met de functie opslaan-terwijl-actief kunt u het systeem blijven gebruiken gedurende het gehele opslagproces, of een deel daarvan. U kunt uw systeem dus opslaan terwijl het actief is. Verwante verwijzing “Opdrachten voor het opslaan van onderdelen van het systeem” op pagina 51 Deze tabel bevat een overzicht van de gegevens die op het systeem moeten worden opgeslagen. De gegevens zijn in drie secties onderverdeeld. Verwante informatie Systeemgegevens terugzetten Systeemwaarden die niet worden opgeslagen: De meeste systeemwaarden worden opgeslagen als u de opdracht SAVSYSINF (systeemgegevens opslaan) gebruikt of hersteld met de opdracht RSTSYSINF (systeemgegevens herstellen). Bepaalde systeemwaardenworden echter niet met de opdracht SAVSYSINF opgeslagen. Tabel 16. Systeemwaarden die niet met SAVSYSINF worden opgeslagen Systeemwaarden die niet met SAVSYSINF worden opgeslagen QABNORMSW
Vorig systeemeinde Deze systeemwaarde kan niet worden gewijzigd.
QADLSPLA
Deze systeemwaarde wordt niet meer door het besturingssysteem gebruikt.
QAUTOSPRPT
Deze systeemwaarde wordt niet meer door het besturingssysteem gebruikt.
QBOOKPATH
Deze systeemwaarde wordt niet meer door het besturingssysteem gebruikt.
QCENTURY
Datum- en tijdgerelateerde systeemwaarden worden niet opgeslagen of hersteld.
QCONSOLE
De naam van het beeldscherm dat de console is. U kunt deze systeemwaarde niet wijzigen. Deze systeemwaarde wordt door het systeem gewijzigd als de console online wordt gezet.
QDATE
Datum- en tijdgerelateerde systeemwaarden worden niet opgeslagen of hersteld.
QDATETIME
Datum- en tijdgerelateerde systeemwaarden worden niet opgeslagen of hersteld.
QDAY
Datum- en tijdgerelateerde systeemwaarden worden niet opgeslagen of hersteld.
QDAYOFWEEK
Datum- en tijdgerelateerde systeemwaarden worden niet opgeslagen of hersteld.
QHOUR
Datum- en tijdgerelateerde systeemwaarden worden niet opgeslagen of hersteld.
QIGC
Indicator Dubbelbyte-tekensetversie (DBCS) geïnstalleerd. Geeft aan of de DBCS-versie van het systeem is geïnstalleerd. U kunt de QIGC niet wijzigen; dat wordt door het systeem gedaan.
68
IBM i: Backup maken van het systeem
Tabel 16. Systeemwaarden die niet met SAVSYSINF worden opgeslagen (vervolg) Systeemwaarden die niet met SAVSYSINF worden opgeslagen QIPLSTS
IPL-status (initiële programmastatus). Geeft aan welk type IPL is opgetreden. U kunt deze waarde raadplegen in een herstelprogramma, maar u kunt deze waarde niet wijzigen.
QJOBMSGQTL
Deze systeemwaarde wordt niet meer door het besturingssysteem gebruikt.
QJOBMSGQSZ
Deze systeemwaarde wordt niet meer door het besturingssysteem gebruikt.
QMINUTE
Datum- en tijdgerelateerde systeemwaarden worden niet opgeslagen of hersteld.
QMODEL
Het aantal letters dat wordt gebruikt om het model van het systeem aan te duiden. U kunt QMODEL niet wijzigen.
QMONTH
Datum- en tijdgerelateerde systeemwaarden worden niet opgeslagen of hersteld.
QPRCFEAT
Dit is het featurecode-niveau van de processor in het systeem. U kunt QPRCFEAT niet wijzigen.
QPWDLVL
Om beveiligingsgerelateerde problemen te voorkomen, wordt QPWDLVL niet opgeslagen of hersteld. Zie Gebruikersprofielen herstellen voor informatie over het overstappen naar een ander wachtwoordniveau.
QSECOND
Datum- en tijdgerelateerde systeemwaarden worden niet opgeslagen of hersteld.
QSRLNBR
Deze waarde kan niet worden gewijzigd. Deze wordt tijdens de installatie van het i5/OS-gelicentieerd programma door het systeem opgehaald uit de gegevensvelden.
QSTRPRTWTR
Start schrijfprogrammaus bij IPL. Geeft aan of er schrijfprogrammaus zijn gestart Deze waarde wordt tijdens de IPL door het systeem bepaald of wordt door de gebruiker opgegeven in het scherm met opties voor de opstartprocedure (IPL). Deze waarde kan alleen worden weergegeven en opgehaald.
QSVRAUTITV
Deze systeemwaarde wordt niet meer door het besturingssysteem gebruikt.
QTIME
Datum- en tijdgerelateerde systeemwaarden worden niet opgeslagen of hersteld.
QUTCOFFSET
Deze systeemwaarde kan niet worden gewijzigd. Deze wordt tijdens een overgang naar systeemwaarde QTIMZON ingesteld.
Wachtwoordgerelateerde systeemwaarden.
Niet alle wachtwoordgerelateerde systeemwaarden kunnen worden hersteld. Raadpleeg hoofdstuk 7 van de beveiligingshandleiding voor meer informatie
QYEAR
Datum- en tijdgerelateerde systeemwaarden worden niet opgeslagen of hersteld.
Gelicentieerde programma's opslaan Sla gelicentieerde programma's op vanwege backupdoeleinden of om gelicentieerde programma's te distribueren naar andere systemen binnen uw organisatie. Aan de hand van deze informatie kunt u de bibliotheken van gelicentieerde programma's opslaan. Backup maken van het systeem
69
Met de opdrachten SAVLIB of SAVLICPGM (Gelicentieerd programma opslaan) kunt u gelicentieerde programma's opslaan. Deze methoden zijn geschikt voor twee verschillende doeleinden: v Als u gelicentieerde programma's opslaat om te gebruiken voor een herstelprocedure, kunt u gebruikmaken van de opdracht SAVLIB. U kunt de bibliotheken met daarin de gelicentieerde programma's opslaan door het opgeven van SAVLIB LIB(*IBM). U kunt de bibliotheken met de gelicentieerde programma's ook opslaan in combinatie met andere bibliotheken, met behulp van de opdracht SAVLIB LIB(*NONSYS). v Als u gelicentieerde programma's opslaat voor distributie naar andere systemen in uw organisatie, kunt u gebruikmaken van de opdracht SAVLICPGM. U kunt een opslagbestand opgeven voor de uitvoer van de opdracht SAVLICPGM. Dit opslagbestand kunt u dan verzenden via uw communicatienetwerk. Verwante informatie Distributie centrale locatie SAVLICPGM
Methoden voor het opslaan van systeemgegevens en verwante gebruikersgegevens Hier worden enkele verschillende methoden beschreven voor het opslaan van uw systeemgegevens en aanverwante gebruikersgegevens. In deze methoden wordt gewerkt met de opdracht GO SAVE, handmatige opslagopdrachten en met API's. De eenvoudigste manier om al uw gebruikersgegevens en systeemgegevens op te slaan is met menuoptie 21 van de opdracht GO SAVE. Hiermee worden naast al uw systeemgegevens ook de verwante gebruikersgegevens opgeslagen. Met de volgende opdrachten kunt u handmatig systeem- en gebruikersgegevens opslaan: v v v v
SAV (Opslaan van objecten in het IFS of in directory's) SAVCFG (Configuratie opslaan) SAVDLO (DLO opslaan) SAVLIB (Bibliotheek opslaan)
v SAVLICPGM (Gelicentieerde programma's opslaan) v SAVSECDTA (beveiligingsgegevens opslaan) v SAVSYS (Systeem opslaan) Met de volgende links kunt u gedetailleerde informatie opzoeken over de diverse opdrachten en API's voor opslagbewerkingen: v QSRSave (API) v QSRSAVO (API) v SAV (opdracht) v SAVCFG (opdracht) v SAVCHGOBJ (opdracht) v SAVDLO (opdracht) v SAVLIB (opdracht) v SAVOBJ (opdracht) v SAVSAVFDTA (opdracht) v SAVSECDTA (opdracht) v SAVSYS (opdracht) v SAVLICPGM (opdracht)
70
IBM i: Backup maken van het systeem
In de volgende onderwerpen worden de diverse methoden beschreven die u kunt gebruiken voor het opslaan van uw systeemgegevens en verwante gebruikersgegevens: Methoden voor het opslaan van beveiligingsgegevens: Gebruik een van deze methoden voor het opslaan van beveiligingsgegevens. Tabel 17. Informatie over beveiligingsgegevens Itembeschrijving
Als wijzigingen optreden
Beveiligingsgegevens
Beveiligingsgegevens zoals Ja gebruikersprofielen, persoonlijke machtigingen en lijsten van machtigingen veranderen regelmatig bijvoorbeeld als u nieuwe gebruikers en objecten toevoegt of als u machtigingen wijzigt.
Algemene opslagmethode voor beveiligingsgegevens SAVSYS
1
SAVSECDTA
Bevat gebruikersgegevens of wijzigingen?
Door IBM geleverde gegevens? Gedeeltelijk
Onderhoudsstand vereist? Ja
1
No
Opdracht GO SAVE, menuoptie 21
Ja
Opdracht GO SAVE, menuoptie 22
Ja
Opdracht GO SAVE, menuoptie 23
Nee
API QSRSAVO (voor opslaan van gebruikersprofielen)
Nee3
2
Opmerking: 1
Met SAVSYS en SAVSECDTA kunt u niet machtigingsinformatie opslaan voor objecten in QNTC-bestandssystemen. Het systeem slaat machtigingsinformatie op in combinatie met de Windows-serverobjecten.
2
Als u werkt met optie 23 van het GO SAVE-opdrachtenmenu, wordt uw systeem standaard in de onderhoudsstand gezet. Als u de optie voor aanwijzingen kiest, kunt u het scherm annuleren waarmee uw systeem in de onderhoudsstand wordt gezet. Belangrijk: Voor procedures waarvoor het systeem niet in de onderhoudsstand hoeft te worden gezet, dient u er voor te zorgen dat het systeem de vereiste vergrendelingen kan verkrijgen voor het opslaan van de informatie. Plaats uw systeem in de onderhoudsstand, telkens wanneer u meerdere bibliotheken, documenten of directory's opslaat, tenzij u werkt met de functie save-while-active (opslagbewerking met actieve objecten).
3
U moet beschikken over de speciale machtiging *SAVSYS, om gebruikersprofielen te kunnen opslaan met de API QSRSAVO
Bij 'Beveiligingsgegevens opslaan' vindt u informatie over hoe u een backup kunt maken van de machtigingsgegevens voor uw gebruikers en objecten.
Backup maken van het systeem
71
Verwante onderwerpen “Opslagbewerking met actieve objecten” op pagina 124 Met de functie opslaan-terwijl-actief kunt u het systeem blijven gebruiken gedurende het gehele opslagproces, of een deel daarvan. U kunt uw systeem dus opslaan terwijl het actief is. Verwante taken “GO SAVE: optie 21 (het gehele systeem opslaan)” op pagina 34 Optie 21 slaat het hele systeem op en biedt de mogelijkheid de opslagbewerking uit te voeren terwijl u niet aanwezig bent. “GO SAVE: optie 22 (systeemgegevens opslaan)” op pagina 35 Met optie 22 worden alleen uw systeemgegevens opgeslagen. Gebruikersgegevens worden hiermee niet opgeslagen. Optie 22 zorgt ervoor dat het systeem in de onderhoudsstand wordt gezet. Dit betekent dat gebruikers geen toegang hebben tot het systeem en dat de backupbewerking het enige proces is dat op het systeem wordt uitgevoerd. “GO SAVE: optie 23 (gebruikersgegevens opslaan)” op pagina 36 Met optie 23 worden alle gebruikersgegevens opgeslagen. Tot deze gegevens behoren de bestanden, records en andere gegevens die die uw gebruikers aanbrengen in uw systeem. Verwante verwijzing “Beveiligingsgegevens opslaan” op pagina 64 Hier vindt u informatie over de opdrachten voor het opslaan van gebruikersprofielen, persoonlijke machtigingen, lijsten van machtigingen en machtigingsobjecten. “QSRSAVO (API)” op pagina 77 U kunt de API (application programming interface) QSRSAVO (Lijst van objecten opslaan) gebruiken voor het opslaan van meerdere objecten. Verwante informatie SAVSYS SAVSECDTA Methoden voor het opslaan van configuratieobjecten in QSYS: Gebruik een van deze methoden voor het opslaan van configuratieobjecten in QSYS. Tabel 18. Informatie over configuratieobjecten in QSYS Itembeschrijving
Als wijzigingen optreden
Bevat gebruikersgegevens of wijzigingen?
Door IBM geleverde gegevens?
Configuratieobjecten in QSYS
Configuratieobjecten in QSYS worden regelmatig gewijzigd. Dit gebeurt wanneer u configuratiegegevens toevoegt of wijzigt met opdrachten of met Hardware Service Manager-functie. Deze objecten worden mogelijk ook gewijzigd wanneer u gelicentieerde programma's bijwerkt.
Ja
No
Algemene opslagmethode voor configuratieobjecten in QSYS
Onderhoudsstand vereist?
SAVSYS
Ja
SAVCFG
Nee1
Opdracht GO SAVE, menuoptie 21
Ja
Opdracht GO SAVE, menuoptie 22
Ja
72
IBM i: Backup maken van het systeem
Algemene opslagmethode voor configuratieobjecten in QSYS
Onderhoudsstand vereist?
Opdracht GO SAVE, menuoptie 23
Nee
2
1
Belangrijk: Voor procedures waarvoor het systeem niet in de onderhoudsstand hoeft te worden gezet, dient u er voor te zorgen dat het systeem de vereiste vergrendelingen kan verkrijgen voor het opslaan van de informatie. Plaats uw systeem in de onderhoudsstand, telkens wanneer u meerdere bibliotheken, documenten of directory's opslaat, tenzij u werkt met de functie savewhile-active (opslagbewerking met actieve objecten).
2
Als u werkt met optie 23 van het GO SAVE-opdrachtenmenu, wordt uw systeem standaard in de onderhoudsstand gezet. Als u de optie voor aanwijzingen kiest, kunt u het scherm annuleren waarmee uw systeem in de onderhoudsstand wordt gezet.
Bij 'Configuratiegegevens opslaan' vindt u informatie over hoe u uw configuratieobjecten kunt opslaan. Verwante onderwerpen “Opslagbewerking met actieve objecten” op pagina 124 Met de functie opslaan-terwijl-actief kunt u het systeem blijven gebruiken gedurende het gehele opslagproces, of een deel daarvan. U kunt uw systeem dus opslaan terwijl het actief is. Verwante taken “GO SAVE: optie 21 (het gehele systeem opslaan)” op pagina 34 Optie 21 slaat het hele systeem op en biedt de mogelijkheid de opslagbewerking uit te voeren terwijl u niet aanwezig bent. “GO SAVE: optie 22 (systeemgegevens opslaan)” op pagina 35 Met optie 22 worden alleen uw systeemgegevens opgeslagen. Gebruikersgegevens worden hiermee niet opgeslagen. Optie 22 zorgt ervoor dat het systeem in de onderhoudsstand wordt gezet. Dit betekent dat gebruikers geen toegang hebben tot het systeem en dat de backupbewerking het enige proces is dat op het systeem wordt uitgevoerd. “GO SAVE: optie 23 (gebruikersgegevens opslaan)” op pagina 36 Met optie 23 worden alle gebruikersgegevens opgeslagen. Tot deze gegevens behoren de bestanden, records en andere gegevens die die uw gebruikers aanbrengen in uw systeem. Verwante verwijzing “Configuratiegegevens opslaan” op pagina 65 Hier vindt u informatie over wanneer u de opdrachten SAVCFG en SAVSYS gebruikt en over de typen objecten die er mee worden opgeslagen. Verwante informatie SAVSYS SAVCFG Methoden voor het opslaan van optionele i5/OS-bibliotheken (QHLPSYS, QUSRTOOL): Gebruik een van deze methoden voor het opslaan van optionele i5/OS-bibliotheken.
Backup maken van het systeem
73
Tabel 19. Informatie over optionele i5/OS-bibliotheken (QHLPSYS, QUSRTOOL) Itembeschrijving
Als wijzigingen optreden
Bevat gebruikersgegevens of wijzigingen?
Optionele i5/OS-bibliotheken (QHLPSYS, QUSRTOOL)
Nee1 Optionele i5/OS-bibliotheken (QHLPSYS, QUSRTOOL) worden gewijzigd door het aanbrengen van PTF's (Program Temporary Fixes) of wanneer u een nieuwe release van het besturingssysteem installeert.
Door IBM geleverde gegevens? Ja
Algemene opslagmethode
Onderhoudsstand vereist?
SAVLIB *NONSYS
Ja
SAVLIB *IBM
Nee2,
SAVLIB bibliotheeknaam
Nee3
Opdracht GO SAVE, menuoptie 21
Ja
Opdracht GO SAVE, menuoptie 22
Ja
3
1
Vermijd het wijzigen van objecten of het opslaan van gebruikersgegevens in deze door IBM geleverde bibliotheken of mappen. Deze wijzigingen kunnen verloren gaan door het installeren van een nieuwe release van het besturingssysteem. Wanneer u wijzigingen aanbrengt voor de objecten in deze bibliotheken, dient u deze voor naslagdoeleinden nauwkeurig te vermelden in een logboek.
2
Het is niet nodig uw systeem in de onderhoudsstand te zetten, maar dit wordt wel aanbevolen.
3
Belangrijk: Voor procedures waarvoor het systeem niet in de onderhoudsstand hoeft te worden gezet, dient u er voor te zorgen dat het systeem de vereiste vergrendelingen kan verkrijgen voor het opslaan van de informatie. Plaats uw systeem in de onderhoudsstand, telkens wanneer u meerdere bibliotheken, documenten of directory's opslaat, tenzij u werkt met de functie savewhile-active (opslagbewerking met actieve objecten).
Bij 'Bibliotheken opslaan met de opdracht SAVLIB' wordt beschreven hoe u een of meer bibliotheken kunt opslaan. U vindt hier ook informatie over speciale SAVLIB-parameters en over hoe u bibliotheken kunt selecteren op uw systeem.
74
IBM i: Backup maken van het systeem
Verwante onderwerpen “Opslagbewerking met actieve objecten” op pagina 124 Met de functie opslaan-terwijl-actief kunt u het systeem blijven gebruiken gedurende het gehele opslagproces, of een deel daarvan. U kunt uw systeem dus opslaan terwijl het actief is. Verwante taken “GO SAVE: optie 21 (het gehele systeem opslaan)” op pagina 34 Optie 21 slaat het hele systeem op en biedt de mogelijkheid de opslagbewerking uit te voeren terwijl u niet aanwezig bent. “GO SAVE: optie 22 (systeemgegevens opslaan)” op pagina 35 Met optie 22 worden alleen uw systeemgegevens opgeslagen. Gebruikersgegevens worden hiermee niet opgeslagen. Optie 22 zorgt ervoor dat het systeem in de onderhoudsstand wordt gezet. Dit betekent dat gebruikers geen toegang hebben tot het systeem en dat de backupbewerking het enige proces is dat op het systeem wordt uitgevoerd. Verwante verwijzing “Bibliotheken opslaan met de opdracht SAVLIB” op pagina 58 Een of meer bibliotheken opslaan. Gebruik deze informatie voor het opslaan van uw optionele i5/OSbibliotheken. U vindt hier ook informatie over speciale SAVLIB-parameters en over hoe u bibliotheken kunt selecteren op uw systeem. Verwante informatie SAVLIB Methoden voor het opslaan van bibliotheken van gelicentieerde programma's (QRPG, QCBL, Qxxxx): Gebruik een van deze methoden voor het opslaan van bibliotheken van gelicentieerde programma's. Tabel 20. Informatie over bibliotheken van gelicentieerde programma's (QRPG, QCBL, Qxxxx) Itembeschrijving
Als wijzigingen optreden
Bevat gebruikersgegevens of wijzigingen?
Door IBM geleverde gegevens?
Bibliotheken met gelicentieerde programma's (QRPG, QCBL, Qxxxx)
Bij het bijwerken van gelicentieerde programma's
Nee1
Ja
Algemene methode voor het opslaan van bibliotheken van gelicentieerde programma's (QRPG, QCBL, Qxxxx)
Onderhoudsstand vereist?
SAVLIB *NONSYS
Ja
SAVLIB *IBM
Nee2,
SAVLICPGM
Nee3
Opdracht GO SAVE, menuoptie 21
Ja
Opdracht GO SAVE, menuoptie 22
Ja
3
1
Vermijd het wijzigen van objecten of het opslaan van gebruikersgegevens in deze door IBM geleverde bibliotheken of mappen. Deze wijzigingen kunnen verloren gaan door het installeren van een nieuwe release van het besturingssysteem. Wanneer u wijzigingen aanbrengt voor de objecten in deze bibliotheken, dient u deze voor naslagdoeleinden nauwkeurig te vermelden in een logboek.
2
Het is niet nodig uw systeem in de onderhoudsstand te zetten, maar dit wordt wel aanbevolen.
3
Belangrijk: Voor procedures waarvoor het systeem niet in de onderhoudsstand hoeft te worden gezet, dient u er voor te zorgen dat het systeem de vereiste vergrendelingen kan verkrijgen voor het opslaan van de informatie. Plaats uw systeem in de onderhoudsstand, telkens wanneer u
Backup maken van het systeem
75
meerdere bibliotheken, documenten of directory's opslaat, tenzij u werkt met de functie savewhile-active (opslagbewerking met actieve objecten). Verwante informatie SAVLIB
Gebruikersgegevens op uw systeem opslaan Tot de gebruikersgegevens behoren alle gegevens die u in het systeem aanbrengt, met inbegrip van de in dit onderwerp vermelde items. v Gebruikersprofielen v Persoonlijke machtigingen v Configuratieobjecten v IBM-bibliotheken met gebruikersgegevens (QGPL, QUSRSYS, QS36F, #LIBRARY) v Gebruikersbibliotheken (LIBA, LIBB, LIBC, LIBxxxx) v Documenten en mappen v Distributieobjecten v Gebruikersobjecten in directory's Verwante verwijzing “Opdrachten voor het opslaan van onderdelen van het systeem” op pagina 51 Deze tabel bevat een overzicht van de gegevens die op het systeem moeten worden opgeslagen. De gegevens zijn in drie secties onderverdeeld.
Objecten opslaan met de opdracht SAVOBJ Met de opdracht SAVOBJ (Object opslaan) kunt u een of meer objecten op uw systeem opslaan. U kunt ook de API QSRSAVO gebruiken voor het opslaan van meerdere objecten. Tenzij u opgeeft dat geheugen moet worden vrijgemaakt, heeft deze opdracht geen gevolgen voor objecten (behalve dat de wijzigingshistorie wordt bijgewerkt). U kunt ook generieke waarden gebruiken voor de parameter LIB van deze opdracht. U kunt meerdere SAVOBJ-bewerkingen (ook in de API QSRSAVO) met een enkele bibliotheek gelijktijdig uitvoeren. Verwante onderwerpen “Groottebeperkingen bij het opslaan van objecten” op pagina 7 Dit onderwerp bevat informatie over de groottebeperkingen als u DLO's opslaat. Meerdere objecten opslaan met de opdracht SAVOBJ: Met de parameters van de opdracht SAVOBJ kunt u op verschillende manieren meerdere objecten opgeven. Hier worden een aantal van de meest praktische parameters beschreven. Parameter
Beschrijving
Object (OBJ)
Hier kunt u *ALL, een generieke naam of een lijst van maximaal 300 specifieke en generieke namen opgeven. Hier kunt u *ALL of een lijst van typen opgeven. U kunt bijvoorbeeld alle taakbeschrijvingen en subsysteembeschrijvingen opslaan, door het opgeven van OBJ(*ALL) en OBJTYPE(*JOBD *SBSD). Hier kunt u een enkele bibliotheek of een lijst van maximaal 300 bibliotheken opgeven. U kunt generieke waarden opgeven voor deze parameter.1 Hiermee kunt u maximaal 300 objecten opgeven die u wilt uitsluiten van de SAVOBJ-opdracht. U kunt generieke waarden opgeven voor deze parameter. Als u generieke waarden opgeeft, of een bepaald type object, kunt u feitelijk meer dan 300 objecten uitsluiten. 1 Hiermee kunt u 1 tot 300 bibliotheken uitsluiten van de bewerking. U kunt generieke waarden opgeven voor deze parameter.1
Type object (OBJTYPE)
Bibliotheek (LIB) Object weglaten (OMITOBJ)
Bibliotheek weglaten (OMITLIB)
76
IBM i: Backup maken van het systeem
Parameter
Beschrijving
1
Met de parameter CMDUSRSPC (Gebruikersruimte voor opdrachten) van de opslagopdrachten kunt u maximaal 32767 namen opgeven voor de parameters.
Wanneer u opslaat vanuit meerdere bibliotheken, kunt u een of meer objecttypen opgeven, maar moet u voor de objectnaam de parameter OBJ(*ALL) opgeven. Bibliotheken worden verwerkt in de volgorde zoals opgegeven bij de parameter LIB (Bibliotheek). QSRSAVO (API): U kunt de API (application programming interface) QSRSAVO (Lijst van objecten opslaan) gebruiken voor het opslaan van meerdere objecten. De API QSRSAVO komt overeen met de opdracht SAVOBJ, afgezien van dat u aan elke objectnaam die u opgeeft een specifiek objecttype kunt koppelen. Hierdoor kunt u preciezer zijn in wat u opslaan met een enkele opdracht. Met de API QSRSAVO kunt u ook een of meer gebruikersprofielen opslaan. Verwante verwijzing “Methoden voor het opslaan van beveiligingsgegevens” op pagina 71 Gebruik een van deze methoden voor het opslaan van beveiligingsgegevens. Verwante informatie API zoeken QSRSAVO (API) Objecten waarvan de inhoud niet wordt opgeslagen: Voor sommige typen objecten slaat het systeem alleen de objectbeschrijvingen op, maar niet de inhoud van de objecten. In de onderstaande tabel worden deze typen objecten vermeld: Tabel 21. Typen objecten waarvan de inhoud niet wordt opgeslagen Type object
Inhoud niet opgeslagen
Takenwachtrijen (*JOBQ) Journalen (*JRN)
Taken Lijst van de momenteel gejournaliseerde objecten. Lijst van de bijbehorende journaalontvangers. Logische bestanden (*FILE) De fysieke bestanden waarop de logische bestanden zijn gebaseerd, worden niet opgeslagen bij het opslaan van het logische bestand. De toegangspaden van de logische bestanden worden samen met het fysieke bestand opgeslagen, als u ACCPTH(*YES) opgeeft in de opslagopdracht. Berichtenwachtrijen (*MSGQ) Berichten Uitvoerwachtrijen (*OUTQ)1 Spoolbestanden Opslagbestanden (*SAVF) Als SAVFDTA(*NO) wordt opgegeven. Gebruikerswachtrij (*USRQ) Items in de gebruikerswachtrij 1 Met de standaardwaarde van de parameter worden geen spoolbestanden opgeslagen. Voor het opslaan van spoolbestanden geeft u SPLFDTA (*ALL) op. Hiermee kunt u al uw spoolbestanden opslaan. Opmerking: De inhoud van een gegevenswachtrij (DTAQ) worden niet opgeslagen als QDTA(*NONE) is opgegeven of als het een DDM-gegevenswachtrij betreft.
Backup maken van het systeem
77
Verwante verwijzing “Opdrachten voor het opslaan van bepaalde typen objecten” op pagina 52 In deze informatie vindt u ook een tabel waarin wordt aangegeven welke opdrachten u kunt gebruiken voor het opslaan van de afzonderlijke typen objecten.
Alleen gewijzigde objecten opslaan U kunt de functie voor het opslaan van gewijzigde objecten gebruiken om de hoeveelheid benodigde opslagmedia te beperken. Bovendien kan de opslagbewerking hiermee sneller worden uitgevoerd. Verwante verwijzing “Vaststellen wanneer een object voor het laatst is opgeslagen” op pagina 9 Als een bibliotheek een object bevat, kunt u met de opdracht DSPOBJD (Objectbeschrijving bekijken) vaststellen wanneer het systeem het object heeft opgeslagen. Verwante informatie Lotus Domino naslagbibliotheek Gewijzigde objecten opslaan (SAVCHGOBJ), opdracht: Met de opdracht SAVCHGOBJ (Gewijzigde objecten opslaan) is het mogelijk alleen die objecten op te slaan die na een bepaald tijdstip zijn gewijzigd. De opties voor het opgeven van objecten, objecttypen en bibliotheken komen overeen met die van de opdracht SAVOBJ: v U kunt maximaal 300 verschillende bibliotheken opgeven bij de parameter LIB. U kunt specifieke en generieke waarden opgeven. v U kunt maximaal 300 bibliotheken met de parameter OMITLIB uitsluiten van de bewerking. U kunt generieke waarden opgeven voor deze parameter. v U kunt maximaal 300 objecten met de parameter OMITOBJ uitsluiten van de bewerking. U kunt generieke waarden opgeven voor deze parameter. Opmerking: Met de parameter CMDUSRSPC (Gebruikersruimte voor opdrachten) van de opslagopdrachten kunt u maximaal 32767 namen opgeven voor de parameters. U kunt gelijktijdig meerdere SAVCHGOBJ-bewerkingen uitvoeren voor een enkele bibliotheek. Dit kan van pas komen wanneer u verschillende onderdelen van een bibliotheek tegelijkertijd wilt opslaan op meerdere opslagmedia, zoals in het volgende voorbeeld: SAVCHGOBJ OBJ(A* B* C* $* #* @* ...L*) DEV(opslagmedium-A) LIB(bibliotheeknaam) SAVCHGOBJ OBJ(M* N* O* ...Z*) DEV(opslagmedium-B) LIB(bibliotheeknaam)
Opslaan van gewijzigde objecten in directory's: Hier wordt beschreven hoe u de parameter CHGPERIOD van de opdracht SAV kunt gebruiken voor het opslaan van gewijzigde objecten. U kunt de parameter CHGPERIOD (wijzigingsperiode) in de opdracht SAV (Opslaan) gebruiken voor het opslaan van: objecten die na een bepaald tijdstip zijn gewijzigd, objecten die gedurende een bepaalde periode zijn gewijzigd of objecten die zijn gewijzigd nadat ze voor het laatst waren opgeslagen. Als u CHGPERIOD(*LASTSAVE) opgeeft, wordt elk object opgeslagen dat is gewijzigd sinds een willekeurige opslagbewerking die u voor dat object hebt uitgevoerd met de parameter UPDHST(*YES). Als u deze methode een aantal keren per week uitvoert, zullen de resulterende media eruitzien als Tabel 23 op pagina 81. Voer een van de volgende stappen uit voor het opslaan van alle objecten die zijn gewijzigd na de laatste volledige opslagbewerking voor een directory (vergelijkbaar met Tabel 22 op pagina 80):
78
IBM i: Backup maken van het systeem
v Geef een datum en tijd op bij de parameter CHGPERIOD. v Geef UPDHST(*YES) op voor een volledige opslagbewerking. Geef UPDHST(*NO) en CHGPERIOD(*LASTSAVE) op voor het opslaan van gewijzigde objecten. U kunt de opdracht SAV ook gebruiken voor het opslaan van objecten die niet zijn gewijzigd na een bepaald tijdstip, door het opgeven van CHGPERIOD(*ALL *ALL date time). Dit kan van pas komen bij het archiveren van oude gegevens, voordat u deze gegevens verwijdert. Het systeem houdt een record bij van wanneer het object voor het laatst is gewijzigd. Daarnaast wordt bijgehouden of het object is gewijzigd na de laatste opslagbewerking. Het systeem slaat geen gegevens op over de laatste keer dat een object is gewijzigd. Kies optie 8 op het scherm WRKLNK (Werken met objectkoppelingen) om de kenmerken af te beelden die aangeven of een object in een directory is gewijzigd sinds de laatste keer dat u het hebt opgeslagen. Opmerking: Als u het besturingssysteem van een clientwerkstation gebruikt voor het opslaan van een object, wordt de archiefindicator op de PC ingesteld op 'No'. Aangezien bestandssystemen die worden benaderd via het netwerksysteem geen onderscheid maken tussen opslagbewerkingen komt de archiefindicator van die bestandssystemen altijd overeen met de archiefindicator op de PC. Om die reden worden gewijzigde objecten in bestandssystemen die worden benaderd via het netwerksysteem, en die waren opgeslagen met een opslagbewerking op een clientwerkstation, pas opgeslagen nadat ze zijn gewijzigd. De waarde bij de parameter UPDHST bestuurt het bijwerken van de opslaghistorie op het systeem en de PC: v *NO - Het systeem werkt de opslaghistorie niet bij. Het archiefkenmerk blijft ongewijzigd op de PC en het systeem. v *YES - Het systeem werkt hiermee de opslaghistorie bij. Voor bestandssystemen die u benadert via de netwerkserver, wordt het archiefkenmerk op de PC ingesteld op 'No'. Voor andere bestandssystemen wordt het archiefkenmerk van het systeem ingesteld op 'No'. v *SYS - Hiermee wordt de opslaghistorie van het systeem bijgewerkt. Het archiefkenmerk op het systeem wordt ingesteld op 'No'. v *PC - Het systeem werkt hiermee de opslaghistorie van de PC bij. Het archiefkenmerk op de PC wordt ingesteld op 'No'. Verwante onderwerpen “Hoe het systeem gewijzigde objectinformatie bijwerkt met de opdracht SAVCHGOBJ” op pagina 81 De door het systeem bijgehouden informatie over gewijzigde objecten bestaat uit een datum en een tijdsaanduiding. Wanneer het systeem een object maakt, plaatst het systeem een datum/tijd-aanduiding in het wijzigingsveld. Voor elke wijziging van het object werkt het systeem de datum- en tijdsaanduiding bij. “Werken met de opdracht SAV (opslaan)” op pagina 87 Hier vindt u informatie over hoe u kunt werken met de opdracht SAV en de parameter OBJ. Gewijzigde objecten in documentenbibliotheken opslaan: Met de opdracht SAVDLO (Object in documentenbibliotheek opslaan) kunt u DLO's opslaan die na een bepaald tijdstip zijn gewijzigd. Als u SAVDLO DLO(*CHG) opgeeft, worden standaard de DLO's opgeslagen die zijn gewijzigd sinds u alle DLO's van die gebruikers-ASP hebt opgeslagen (met SAVDLO DLO(*ALL) FLR(*ANY)). Bij het opslaan van gewijzigde DLO's slaat het systeem ook de distributieobjecten in bibliotheek QUSRSYS op, de zogenaamde niet-opgeslagen mail.
Backup maken van het systeem
79
Opmerking: Het systeem slaat de documenten op waarnaar een distributie (niet-opgeslagen mail) verwijst, als deze zijn gewijzigd sinds de laatste keer dat deze documenten waren opgeslagen. Als u werkt met Versie 3, Release 1 of hoger, slaat het systeem deze documenten niet op als u DLO(*MAIL) opgeeft. Verwante verwijzing “Methoden voor het opslaan van door IBM geleverde DLO's en mappen” op pagina 110 Hier worden algemene methoden beschreven voor het opslaan van door IBM geleverde DLO's (Objecten in documentenbibliotheken). Aanvullende aspecten van SAVCHGOBJ: Als u gewijzigde objecten moet opslaan als onderdeel van uw opslagstrategie, dient u er voor te zorgen dat de gedeeltelijke opslagactiviteiten die plaatsvinden tussen volledige opslagbewerkingen in, niet van invloed zijn op wat u opslaat met de opdracht SAVCHGOBJ. Als gebruikers incidenteel afzonderlijke objecten opslaan, wilt u misschien dat zij daarbij de parameter UPDHST(*NO) opgeven. Hiermee voorkomt u dat die opslagbewerkingen gevolgen hebben voor de algehele SAVCHGOBJ-strategie. Opmerking: De opdracht SAVCHGOBJ wordt vaak opgegeven met de parameter REFDATE(*SAVLIB). Als u een nieuwe bibliotheek hebt die nog nooit is opgeslagen, wordt deze niet opgeslagen als u SAVCHGOBJ REFDATE(*SAVLIB) opgeeft. Voorbeeld van de opdracht SAVCHGOBJ: In een gangbare omgeving gebruikt u bijvoorbeeld wekelijks de opdracht SAVLIB en dagelijks de opdracht SAVCHGOBJ. Omdat de standaardinstelling van SAVCHGOBJ is de gewijzigde objecten sinds de laatste SAVLIB-bewerking op te slaan, worden naarmate de week vordert steeds meer objecten op de media opgeslagen met de opdracht SAVCHGOBJ. Hieronder ziet u een voorbeeld van het gebruik van SAVCHGOBJ gedurende een normale week. De total bibliotheek wordt hierbij opgeslagen op zondagavond en de opdracht SAVCHGOBJ wordt elke avond van de week uitgevoerd. Tabel 22. SAVCHGOBJ-opdracht: Cumulatief Dag
Op die dag gewijzigde bestanden
Inhoud opslagmedia
Maandag Dinsdag Woensdag Donderdag Vrijdag
FILEA, FILED FILEC FILEA, FILEF FILEF FILEB
FILEA, FILEA, FILEA, FILEA, FILEA,
FILED FILEC, FILED FILEC, FILED, FILEF FILEC, FILED, FILEF FILEB, FILEC, FILED, FILEF
Als op donderdagochtend een storing optreedt, kunt u als volgt te werk gaan: 1. Zet de bibliotheek van zondagavond terug. 2. Zet alle objecten terug vanaf de mediavolumes die op woensdagavond zijn gemaakt met SAVCHGOBJ. Deze techniek om alles op te slaan dat is gewijzigd sinds de laatste SAVLIB, vereenvoudigt het herstel. U hoeft alleen objecten terug te zetten die met de recentste SAVCHGOBJ-bewerking zijn opgeslagen. Referentiedatum en -tijd wijzigen: Standaard slaat de opdracht de objecten op die zijn gewijzigd sinds de bibliotheek voor het laatst is opgeslagen met de opdracht SAVLIB. U kunt een andere referentiedatum en
80
IBM i: Backup maken van het systeem
-tijd opgeven met de parameters REFDATE en REFTIME van de opdracht SAVCHGOBJ. Dit maakt het mogelijk alleen de objecten op te slaan die zijn gewijzigd na de vorige SAVCHGOBJ-bewerking. Hiermee kunt u de hoeveelheid opslagmedia en de benodigde tijd beperken voor de opslagbewerking. Bijvoorbeeld: Tabel 23. SAVCHGOBJ-opdracht: Niet cumulatief Dag
Op die dag gewijzigde bestanden
Inhoud opslagmedia
Maandag Dinsdag Woensdag Donderdag Vrijdag
FILEA, FILED FILEC FILEA, FILEF FILEF FILEB
FILEA, FILED FILEC FILEA, FILEF FILEF FILEB
Zet de inhoud van de SAVCHGOBJ-media terug vanaf de eerst to de laatste. U kunt ook elk mediavolume afbeelden en alleen de meest recente versie van elk object terugzetten. Hoe het systeem gewijzigde objectinformatie bijwerkt met de opdracht SAVCHGOBJ: De door het systeem bijgehouden informatie over gewijzigde objecten bestaat uit een datum en een tijdsaanduiding. Wanneer het systeem een object maakt, plaatst het systeem een datum/tijd-aanduiding in het wijzigingsveld. Voor elke wijziging van het object werkt het systeem de datum- en tijdsaanduiding bij. Met de opdracht DSPOBJD en de parameter DETAIL(*FULL) kunt u de datum en het tijdstip van de laatste wijziging voor een bepaald object bekijken. Met de opdracht DSPFD (Bestandsbeschrijving bekijken) kunt u zien wanneer een databasesectie voor het laatst is gewijzigd. Ga als volgt te werk om de recentste wijzigingsdatum van een DLO (object in documentenbibliotheek) af te beelden: 1. Met de opdracht DSPDLONAM (DLO-naam bekijken) kunt u de systeemnaam voor de DLO afbeelden, alsmede de ASP waarin de DLO zich bevindt. 2. Beeld de objectbeschrijving af met de opdracht DSPOBJD, waarbij u de systeemnaam opgeeft, de naam documentenbibliotheek voor de ASP (zoals QDOC0002 voor ASP 2) en de parameter DETAIL(*FULL). Gangbare bewerkingen die leiden tot een gewijzigde datum en tijd: v Maakopdrachten v Wijzigingsopdrachten v Terugzetopdrachten v Opdrachten voor toevoegen en verwijderen v Journaalopdrachten v Machtigingsopdrachten v Verplaatsen of dupliceren van een object De volgende activiteiten leiden er niet toe dat het systeem de datum en tijd wijzigt: v Berichtenwachtrij. Wanneer het systeem een bericht verzendt of ontvangt. v Gegevenswachtrij. Wanneer het systeem een item verzendt of ontvangt. Bij het uitvoeren van een IPL wijzigt het systeem alle takenwachtrijen en uitvoerwachtrij. Backup maken van het systeem
81
Wijzigingsinformatie over databasebestanden en -secties: Voor databasebestanden slaat de SAVCHGOBJopdracht de bestandsbeschrijving en de gewijzigde secties op. Sommige bewerkingen passen de wijzigingsdatum en -tijd aan van het bestand en alle daarin aanwezige secties. Voorbeelden hiervan zijn de opdrachten CHGOBJOWN, RNMOBJ en MOVOBJ. Als u een bestand met 5 of meer secties opslaat, werkt het systeem de wijzigingsdatum bij voor de bibliotheek, omdat voor een betere performance een herstelobject wordt gemaakt in de bibliotheek. Bewerkingen waarmee alleen de inhoud of de kenmerken van een sectie worden gewijzigd, leiden alleen tot een wijziging van datum en tijd voor de afzonderlijke sectie. Voorbeelden hiervan zijn: v Gebruik van de opdracht CLRPFM (Sectie fysiek bestand leegmaken) v Bijwerken van een sectie met SEU (source entry utility) v Bijwerken van een sectie met een gebruikersprogramma. De opdracht SAVCHGOBJ kan handig zijn voor het maken van een backup van gangbare bronbestanden. Doorgaans heeft een bronbestand een groot aantal secties, waarvan slechts een klein deel elke dag wordt gewijzigd. Verwante onderwerpen “Opslaan van gewijzigde objecten in directory's” op pagina 78 Hier wordt beschreven hoe u de parameter CHGPERIOD van de opdracht SAV kunt gebruiken voor het opslaan van gewijzigde objecten.
Databasebestanden opslaan Informatie over wat het systeem doet bij het opslaan van een databasebestand. Gebruik de opdracht SAVOBJ voor het opslaan van afzonderlijke databasebestanden. Gebruik de parameter FILEMBR (bestandssectie) voor het opslaan van: v Een lijst van secties in een databasebestand. v Dezelfde groep secties uit meerdere bestanden. Bij het opslaan van een databasebestand vindt het volgende plaats: Tabel 24. Databasebestanden opslaan Type bestand
Wat wordt opgeslagen
Fysiek bestand, TYPE(*DATA), versleuteld toegangspad1 Fysiek bestand, TYPE(*DATA), niet versleuteld toegangspad Fysiek bestand, TYPE(*SRC), versleuteld toegangspad Logisch bestand 2
Beschrijving, gegevens, toegangspad Beschrijving, gegevens Beschrijving, gegevens Beschrijving
1
De volgende typen toegangspaden worden opgenomen als versleutelde toegangspaden: versleutelde toegangspaden, primaire sleutelbeperkingen, unieke voorwaarden, verwijzingsvoorwaarden.
2
U kunt het toegangspad voor een logisch bestand opslaan door de bijbehorende fysieke bestanden op te slaan met de opdracht SAVLIB, SAVOBJ of SAVCHGOBJ en de parameter ACCPTH.
De beschrijving van een bestand kan de volgende items bevatten: v Definities van triggers en de programma's die aan het bestand zijn gekoppeld, maar niet de programma's zelf. U moet de programma's apart opslaan. v Definities van beperkende voorwaarden voor het bestand. Voor het terugzetten van een bestand waarvoor triggerprogramma's of verwijzingsvoorwaarden zijn gedefinieerd, zijn speciale aspecten van toepassing.
82
IBM i: Backup maken van het systeem
Verwante onderwerpen “Gejournaliseerde objecten en bibliotheken opslaan” op pagina 85 Wanneer u een in een journaal opgenomen object of bibliotheek opslaat, schrijft het systeem een item naar het journaal voor elk object dat wordt opgeslagen. Verwante informatie Opdracht SAVOBJ De manier waarop het systeem bestanden met integriteitsregels herstelt. De manier waarop het systeem bestanden met triggers herstelt. Toegangspaden opslaan: Bij het terugzetten van een databasebestand, waarvoor u niet het toegangspad naar de database hebt opgeslagen, bouwt het systeem het toegangspad opnieuw op. Door het opslaan van toegangspaden kunt u aanzienlijk veel tijd besparen tijdens de terugzetprocedure. Het opslaan van de toegangspaden leidt er echter wel toe dat meer tijd nodig is voor de opslagbewerking en dat er meer opslagmedia nodig zijn. Voor toegangspaden van logische bestanden geeft u ACCPTH(*YES) op in de opdracht SAVCHGOBJ, SAVLIB of SAVOBJ voor het opslaan van de fysieke bestanden. Het systeem slaat de toegangspaden op wanneer u het fysieke bestand opslaat, omdat het fysieke bestand de gegevens bevat, die zijn gekoppeld aan het toegangspad. Wanneer u het logische bestand opslaat, wordt alleen de beschrijving van het logische bestand opgeslagen. Wanneer u een opslagopdracht uitvoert (SAVLIB, SAVOBJ, SAVCHGOBJ, SAVRSTLIB, SAVRSTOBJ of SAVRSTCHG), wordt bij gebruik van de parameter ACCPTH(*SYSVAL), de waarde van de parameter voor het opslaan van toegangspaden bepaald door de systeemwaarde QSAVACCPTH. Als u ACCPTH(*YES) of ACCPTH(*NO) opgeeft wordt deze systeemwaarde genegeerd. Het opslaan van de toegangspaden leidt er echter wel toe dat meer tijd nodig is voor de opslagbewerking en dat er meer opslagmedia nodig zijn. Door het opslaan van de toegangspaden kunt u aanzienlijk veel tijd besparen tijdens de terugzetprocedure, omdat het systeem niet opnieuw de toegangspaden hoeft op te bouwen. Als aan alle onderstaande voorwaarden wordt voldaan, slaat het systeem de toegangspaden op die eigendom zijn van de logische bestanden en die niet worden gebruikt in verwijzingsvoorwaarden: v U geeft ACCPTH(*YES) op in de opslagopdracht voor de fysieke bestanden. v Alle fysieke uitgangsbestanden voor het logische bestand bevinden zich in één bibliotheek en worden tegelijkertijd opgeslagen met één opslagopdracht. v Het logische bestand heeft de instelling MAINT(*IMMED) of MAINT(*DLY). In alle gevallen slaat het systeem alleen een toegangspad op als het pad geldig is en niet is beschadigd op het moment dat de opslagbewerking wordt uitgevoerd. Wanneer u een fysiek bestand opslaat dat niet een bronbestand is, slaat het systeem ook de onderstaande typen toegangspaden op, ongeacht of u ACCPTH(*YES) opgeeft: v Versleutelde toegangspaden die eigendom zijn van het fysieke bestand v Primaire sleutelvoorwaarden v Unieke voorwaarden v Verwijzingsvoorwaarden Als het fysieke uitgangsbestand en de logische bestanden zich niet in dezelfde bibliotheek bevinden, slaat het systeem de toegangspaden op. Mogelijk zet het systeem deze toegangspaden niet terug. Verwante informatie De manier waarop toegangspaden door het systeem worden hersteld VOORBEELD - Bestanden in een netwerk opslaan: Backup maken van het systeem
83
Informatie over fysieke bestanden en over de toegangspaden van logische bestanden naar het fysieke bestand. Hieronder ziet u een afbeelding van een fysiek bestand, FILEA, in bibliotheek LIB1. Logisch bestand FILEB in LIB1 en logisch bestand FILEC in LIB2 hebben toegangspaden naar fysiek bestand FILEA in LIB1.
Figuur 2. Toegangspaden opslaan
De onderstaande tabel geeft aan welke onderdelen van dit bestandsnetwerk kunnen worden opgeslagen met de afzonderlijke opdrachten:
84
IBM i: Backup maken van het systeem
Tabel 25. Een bestandsnetwerk opslaan Opdracht
Wat wordt opgeslagen
SAVLIB LIB(LIB1) ACCPTH(*YES)
FILEA: beschrijving, gegevens, versleuteld toegangspad FILEB: beschrijving, toegangspad FILEC: toegangspad
SAVOBJ OBJ(FILEA) LIB(LIB1) ACCPTH(*YES)
FILEA: beschrijving, gegevens, versleuteld toegangspad FILEB: toegangspad FILEC: toegangspad
SAVLIB LIB(LIB2) ACCPTH(*YES)
FILEC: beschrijving
Opslaan van bestanden met verwijzingsvoorwaarden: Met verwijzingsvoorwaarden worden meerdere bestanden in een netwerk aan elkaar gekoppeld, op een zelfde manier als in het netwerk van toegangspaden. U kunt dit zien als een relatienetwerk. Indien mogelijk slaat u alle bestanden in een relatienetwerk op met een enkele opslagbewerking. Als u met afzonderlijke opdrachten bestanden terugzet die tot een relatienetwerk behoren, moet het systeem controleren of de relaties nog steeds geldig en actueel zijn. U kunt deze procedure vermijden en de terugzetprestaties verbeteren, als u met een enkele bewerking een relatienetwerk opslaat of terugzet. Verwante informatie De manier waarop het systeem bestanden met integriteitsregels herstelt.
Gejournaliseerde objecten en bibliotheken opslaan Wanneer u een in een journaal opgenomen object of bibliotheek opslaat, schrijft het systeem een item naar het journaal voor elk object dat wordt opgeslagen. Houd rekening met het volgende bij het opslaan van gejournaliseerde objecten: v Nadat u een object opneemt in een journaal, dient u het object op te slaan. v Nadat u een nieuwe fysieke bestandssectie hebt toegevoegd aan een gejournaliseerd databasebestand, dient u dat databasebestand op te slaan. v Sla een IFS-object op nadat het is toegevoegd aan een directory waarvoor het kenmerk voor het overnemen van journalisering is ingeschakeld. v Bij het journaliseren van bibliotheken worden ook de objecten die worden gemaakt, verplaatst of teruggezet in die bibliotheek, ook opgenomen in het journaal. U v v v v
kunt de onderstaande objecten opnemen in een journaal: Toegangspaden Databasebestanden Gegevensgebieden Gegevenswachtrijen
v MQT's (Materialized Query Tables) v Bytestroombestanden v Directory's v Symbolische koppelingen v Bibliotheken U kunt bibliotheken als elk ander object journaliseren. Het journaliseren kan automatisch worden gestart voor objecten, zoals databasebestanden, gegevensgebieden en gegevenswachtrijen die worden gemaakt, Backup maken van het systeem
85
worden verplaatst naar of worden hersteld in een gejournaliseerde bibliotheek. Met de overnameregels van de bibliotheek wordt bepaald voor welke objecten het journaliseren automatisch moet worden gestart en met welke journaliseringskenmerken. U kunt wijzigingen opnieuw aanbrengen in gejournaliseerde bibliotheken, met behulp van de opdracht APYJRNCHG (In journaal bijgehouden wijzigingen aanbrengen). Als u het journaliseren voor een bibliotheek wilt starten, gebruikt u de opdracht STRJRNLIB (Journaalbibliotheek starten). Verwante verwijzing “Databasebestanden opslaan” op pagina 82 Informatie over wat het systeem doet bij het opslaan van een databasebestand. Verwante informatie Opdracht STRJRNLIB (Journaalbibliotheek starten) Gewijzigde objecten opslaan bij gebruik van journalen: Journaalbeheer beschrijft hoe u journalen instelt. Wanneer u werkt met journalen, gebruikt het systeem een of meer journaalontvangers om een overzicht bij te houden van de wijzigingen die in de opgenomen objecten worden aangebracht. Als u gegevensgebieden, gegevenswachtrijen of databasebestanden in een journaal opneemt, wilt u deze gejournaliseerde objecten waarschijnlijk niet opslaan als u gewijzigde objecten opslaat. U moet dan de journaalontvangers in plaats van de gejournaliseerde objecten opslaan. De journaalontvangers bevatten een overzicht van alle wijzigingen voor de objecten in het journaal. De parameter OBJJRN (In journaal bijgehouden objecten) van de opdracht SAVCHGOBJ bepaalt of het systeem gejournaliseerde objecten al dan niet opslaat. Als u *NO opgeeft (standaardwaarde), slaat het systeem een object niet op als dat object voldoet aan de volgende twee voorwaarden: v Het systeem heeft het object in het journaal opgenomen op het tijdstip dat is opgegeven voor de parameters REFDATE en REFTIME van de opdracht SAVCHGOBJ. v Het object wordt op dit moment in een journaal opgenomen. De parameter OBJJRN is alleen van toepassing voor gejournaliseerde gegevensgebieden, gegevenswachtrijen en databasebestanden. U kunt de parameter niet gebruiken voor gejournaliseerde IFSobjecten. Als u een gejournaliseerde bibliotheek opslaat met de opdracht SAVLIB, worden de wijzigingen in het journaal ook opgeslagen. Alle gejournaliseerde objecten van die bibliotheek worden ook opgeslagen. Gebruik de opdracht RSTLIB voor het terugzetten van een gejournaliseerde bibliotheek. Verwante informatie Journaalbeheer Journalen en journaalontvangers opslaan: Hier worden de opdrachten beschreven waarmee u journalen en journaalontvangers kunt opslaan. Daarnaast vindt u hier enkele aspecten waarmee u rekening moet houden bij het werken met deze opdrachten. Met de opdrachten SAVOBJ, SAVCHGOBJ en SAVLIB kunt u journalen en journaalontvangers opslaan die deel uitmaken van gebruikersbibliotheken. Gebruik de opdracht SAVSYS voor het opslaan van de journalen en journaalontvangers in bibliotheek QSYS. U kunt een journaal of journaalontvanger zelfs opslaan wanneer er objecten in worden gejournaliseerd. De opslagbewerking begint altijd aan het begin van de journaalontvanger. Als u een momenteel aangesloten journaalontvanger opslaat, ontvangt u een diagnosebericht.
86
IBM i: Backup maken van het systeem
Als u voor een journaal de parameter MNGRCV(*USER) opgeeft in de opdracht CRTJRN of CHGJRN, slaat u de niet aangesloten ontvanger meteen op na het uitvoeren van de opdracht CHGJRN. Als u MNGRCV(*SYSTEM) hebt opgegeven, voert u een van de volgende stappen uit: v Stel een reguliere procedure op voor het opslaan van ontkoppelde ontvangers. Gebruik deze procedure bij het vaststellen van de ontkoppelde journaalontvangers die moeten worden opgeslagen: 1. Typ WRKJRNA JRN(bibliotheeknaam/journaalnaam) 2. Druk in het scherm Werken met journaalkenmerken op F15 (Werken met index van ontvangers). v Maak een programma dat nagaat of bericht CPF7020 voorkomt in de berichtenwachtrij voor het journaal. Dit bericht wordt verzonden wanneer de ontvanger wordt losgekoppeld. Sla de ontvanger op die in het bericht wordt aangegeven. Verwante informatie Journaalbeheer
Bestandssystemen opslaan Het geïntegreerde bestandssysteem is een onderdeel van het i5/OS-programma dat ondersteuning biedt voor in- en uitvoerstromen en opslagbeheer - op een vergelijkbare manier als op PC's en UNIX®-besturingssystemen. Het geïntegreerde bestandssysteem (IFS) biedt tevens een omvattende structuur voor alle informatie die u in uw systeem opslaat. U kunt alle objecten van het systeem bekijken in een hiërarchische directorystructuur. In de meeste gevallen kunt u de objecten echter bekijken op de gangbare manier voor een specifiek bestandssysteem. U kunt bijvoorbeeld de objecten in bestandssysteem QSYS.LIB bekijken vanuit het perspectief van bibliotheken. De objecten in bestandssysteem QDLS worden doorgaans afgebeeld als documenten in mappen. Op dezelfde manier slaat u objecten in de diverse bestandssystemen op met de methoden die zijn ontwikkeld voor het desbetreffende bestandssysteem, U vindt verschillende goede voorbeelden van het gebruik van de opdracht SAV in de CL-informatie van het i5/OS Informatiecentrum. Verwante informatie Opdracht SAV in de CL-informatie Werken met de opdracht SAV (opslaan): Hier vindt u informatie over hoe u kunt werken met de opdracht SAV en de parameter OBJ. Met de opdracht SAV kunt u de volgende gegevens opslaan: v Een specifiek object v Een directory of subdirectory v Een volledig bestandssysteem v Objecten die voldoen aan een zoekwaarde U kunt de items in deze lijst ook opslaan met de API QsrSave. Voor meer informatie raadpleegt u API finder. De parameter OBJ van de opdracht RST ondersteunt het gebruik van jokertekens en de directoryhiërarchie. Als u een specifieke subset hebt van vergelijkbare objecten in een directorysubstructuur die u wilt terugzetten, kunt u de parameter PATTERN (Naampatroon) gebruiken om de objecten verder te definiëren die worden aangegeven bij de parameter OBJ. Stel u hebt een directory '/MyDir', die 100 subdirectory's bevat, Dir1 tot en met Dir100, met elk 100 .jpg-bestanden, Photo1.jpg tot en met Photo100.jpg en met corresponderende backupbestanden, Photo1.bkp tot en met Photo100.bkp. Als u alle .jpg-bestanden in '/MyDir' wilt opslaan en daarbij de backupbestanden wilt uitsluiten, kunt u de volgende opdracht opgeven: SAV OBJ(('/MyDir')) PATTERN(('*.bkp' *OMIT)) Backup maken van het systeem
87
Als u de opdracht SAV gebruikt voor het opslaan van de actuele directory SAV OBJ('*') en de actuele directory is leeg (het bevat geen bestanden of subdirectory's), slaat het systeem niets op. De opdracht slaat niet het *DIR-object op dat staat voor de actuele directory. Als u de directory echter expliciet opgeeft met SAV OBJ('/mydir') wordt het *DIR-object opgenomen in de opslagbewerking. Hetzelfde geldt voor de hoofddirectory. Een andere functie van de opdracht SAV is de parameter SCAN (objecten scannen), die u kunt gebruiken voor doeleinden als anti-virus controle. Als er exitprogramma's zijn geregistreerd voor IFS-afsluitpunten voor scannen, kunt u opgeven of objecten worden gescand tijdens het opslaan. Bij deze parameter kunt u ook opgeven of objecten waarvoor eerder een scan is mislukt, moeten worden opgeslagen. Als u bij de opdracht SAV de parameter OUTPUT(*PRINT) opgeeft, wordt een rapport gemaakt over datgene dat is opgeslagen. U kunt deze uitvoer ook naar een stroombestand of een gebruikersruimte laten sturen. Met de opdracht SAV is het niet mogelijk een uitvoerbestand te maken. In het onderwerp 'Uitvoer van SAV (Object opslaan) en RST (Object terugzetten) interpreteren' wordt de uitvoer van de opdrachten SAV en RST beschreven. Verwante onderwerpen “Uitvoer van SAV (Object opslaan) en RST (Object terugzetten) interpreteren” op pagina 176 Als u werkt met de opdracht SAV (Opslaan) of RST (Terugzetten), kunt u uitvoer doorsturen naar een stroombestand of een gebruikersruimte. “Opslaan van gewijzigde objecten in directory's” op pagina 78 Hier wordt beschreven hoe u de parameter CHGPERIOD van de opdracht SAV kunt gebruiken voor het opslaan van gewijzigde objecten. Verwante informatie Geïntegreerd bestandssysteem (IFS) scannen bij sluiten (exitprogramma) Geïntegreerd bestandssysteem (IFS) scannen bij openen (exitprogramma) Geïntegreerd bestandsysteem Naam van apparaat opgeven: Bij de opdracht SAV geeft u een pad op voor het opgeven van de objecten die moeten worden opgeslagen. Dit pad wordt opgegeven als een reeks directorynamen gevolgd door de naam van het object. U kunt ook een pad opgeven voor de waarden van andere parameters, zoals de parameter DEV (Apparaat). Zo kunt u in de SAVLIB-opdracht de waarde DEV(TAP01) opgeven. Als u apparaat TAP01 wilt gebruiken voor de opdracht SAV, geeft u het volgende op: DEV('/QSYS.LIB/TAP01.DEVD')
Als u het opslagbestand MYSAVF in bibliotheek QGPL wilt gebruiken voor de opdracht SAV, geeft u het volgende op: DEV('/QSYS.LIB/QGPL.LIB/MYSAVF.FILE')
U wilt misschien symbolische koppelingen maken voor apparaten die u opgeeft in de SAV-opdracht, om het type te vereenvoudigen en fouten te verminderen. U kunt bijvoorbeeld een symbolische koppeling voor de apparatuurbeschrijving van het opslagapparaat maken met de naam TAP01 of OPT01. Als u symbolische koppelingen wilt gaan gebruiken, wordt aangeraden dat u eenmalig de symbolische koppelingen definieert vanuit de hoofddirectory (/). Voor elk bandstation op uw systeem geeft u het volgende op: ADDLNK OBJ('/qsys.lib/naam-station.devd') NEWLNK('/naam-station') + LNKTYPE(*SYMBOLIC)
Als de actuele directory de hoofddirectory (/) is, is het volgende een voorbeeld van een SAV-opdracht waarin een symbolische koppeling wordt gebruikt: SAV
DEV('/naam-opslagmedium') OBJ(('/*') ('/QDLS' *OMIT) ('/QSYS.LIB' *OMIT))
88
IBM i: Backup maken van het systeem
Alle nog volgende paden in de opdracht dient u op te geven vanaf de hoofddirectory (/). Opslaan van objecten met meerdere namen: U kunt objecten op het systeem meerdere namen geven. Een aanvullende naam voor een object wordt soms een koppeling genoemd. Hier wordt beschreven hoe u met koppelingen kunt werken. Sommige koppelingen, zogenaamde vaste koppelingen, verwijzen rechtstreeks naar het object. Andere koppelingen hebben meer weg van een roepnaam voor het object. Deze roepnaam verwijst niet rechtstreeks naar het object. In plaats daarvan kunt u de roepnaam zien als een object dat de naam van het oorspronkelijke object bevat. Dit type koppeling wordt een symbolische koppeling genoemd. Bij het maken van objectkoppelingen kunt u aan de hand van de volgende voorbeelden er voor zorgen dat met uw opslagstrategie voor alle objecten zowel de inhoud als alle mogelijke namen worden opgeslagen. In de onderstaande afbeelding ziet u een voorbeeld van een vaste koppeling: In de hoofddirectory (/) bevindt zich UserDir. UserDir bevat JCHDIR en DRHDIR. JCHDIR bevat FILEA met een vaste koppeling naar Object A. DRHDIR bevat FILEB dat ook een vaste koppeling naar Object A bevat.
Figuur 3. Voorbeeld van een object met vaste koppelingen
U kunt Object A opslaan met een van de twee onderstaande opdrachten. Met beide opdrachten worden de beschrijving en de inhoud van het opgegeven object opgeslagen. v SAV OBJ('/UserDir/JCHDIR/FILEA') v SAV OBJ('/UserDir/DRHDIR/FILEB') Als u alleen de eerste opdracht (JCHDIR) opgeeft, wordt alleen de koppelingsnaam van FILEA opgeslagen voor 'Object A'. De koppelingsnaam in FILEB wordt hiermee niet opgeslagen. Bij een volgende terugzetbewerking wordt FILEB niet aangetroffen op de opslagmedia. Met een van de volgende opdrachten kunt u de gegevens en beide vaste koppelingen opslaan voor het bestand: v SAV OBJ(('/UserDir')) v SAV OBJ(('/UserDir/JCHDIR') ('/UserDir/DRHDIR')) Backup maken van het systeem
89
v SAV OBJ(('/UserDir/JCHDIR/FILEA') ('/UserDir/DRHDIR/FILEB')) In de onderstaande afbeelding ziet u een voorbeeld van een symbolische koppeling: In de hoofddirectory (/) bevinden zich QSYS.LIB en Klant. QSYS.LIB bevat CUSTLIB.LIB. CUSTLIB.LIB bevat CUSTMAS.FILE. Klant is een symbolische koppeling naar CUSTMAS.FILE.
Figuur 4. Voorbeeld van een object met symbolische koppelingen
Hieronder vindt u een aantal opdrachten waarmee u het bestand CUSTMAS kunt opslaan (zowel de beschrijving als de inhoud): v SAVLIB LIB(CUSTLIB) v SAVOBJ OBJ(CUSTMAS) LIB(CUSTLIB) v SAV ('/QSYS.LIB/CUSTLIB.LIB/CUSTMAS.FILE') v SAV ('/QSYS.LIB/CUSTLIB.LIB') Met geen van deze opdrachten wordt het gegeven opgeslagen dat voor het bestand CUSTMAS de alias klant is gedefinieerd in de hoofddirectory (/). Als u SAV OBJ('/klant') opgeeft, wordt het gegeven opgeslagen dat klant een alias is voor het bestand CUSTMAS. Hiermee wordt niet de beschrijving of de inhoud van het bestand opgeslagen. Opslaan vanaf verschillende type bestandssystemen: Hier worden de beperkingen beschreven die van toepassing zijn wanneer u de opdracht SAV gebruikt voor het tegelijkertijd opslaan van objecten uit meer dan één bestandssysteem. v De ondersteunde objecten en naamgevingsmethoden variëren per bestandssysteem. U kunt daarom geen objectnamen of -typen opgeven als u objecten van meer dan één bestandssysteem opslaat met dezelfde opdracht. U kunt alle objecten van alle bestandssystemen opslaan of bepaalde bestandssystemen weglaten. De volgende combinaties zijn geldig: – Alle objecten op het systeem opslaan: OBJ('/*') Opmerking: Deze opdracht is niet hetzelfde als optie 21 van het menu GO SAVE. De verschillen tussen SAV OBJ('/*') en optie 21: - SAV OBJ('/*') zet het systeem niet in de onderhoudsstand.
90
IBM i: Backup maken van het systeem
- SAV OBJ('/*') start na afloop niet het stuursubsysteem. - SAV OBJ('/*') geeft geen aanwijzingen om standaardopties te wijzigen. – Alle objecten in alle bestandssystemen opslaan, met uitzondering van de bestandssystemen QSYS.LIB en QDLS: OBJ(('/*') ('/QSYS.LIB' *OMIT) ('/QDLS' *OMIT)) – Alle objecten in alle bestandssystemen opslaan, behalve QSYS.LIB, QDLS en een of meer andere bestandssystemen: OBJ(('/*') ('/QSYS.LIB' *OMIT) ('/QDLS' *OMIT) ('/overige waarden' *OMIT)) v De waarden voor andere parameters van de opdracht SAV worden slechts door enkele bestandssystemen ondersteund. U moet waarden kiezen die door alle bestandssystemen worden ondersteund. Geef de volgende parameters en waarden op: CHGPERIOD standaardwaarde PRECHK *NO UPDHST *YES LABEL *GEN SAVACT *NO OUTPUT *NONE SUBTREE *ALL SYSTEM *LCL DEV
Moet een bandstation of een optisch station zijn
v Voor de opdracht SAV OBJ('/*') is het volgende vereist: – Het systeem moet in de onderhoudsstand staan. – U moet over de speciale machtiging *SAVSYS of *ALLOBJ beschikken. – U moet VOL(*MOUNTED) opgeven. – U moet SEQNBR(*END) opgeven. Opmerking: SAV OBJ('/*') is niet de aanbevolen methode voor het opslaan van het gehele systeem. Gebruik optie 21 van de opdracht GO SAVE om het gehele systeem op te slaan. Objecten in bestandssysteem QSYS.LIB opslaan: Hier worden de beperkingen beschreven die van toepassing zijn als u de opdracht SAV gebruikt voor het opslaan van objecten in bestandssysteem QSYS.LIB. v De parameter OBJ kan slechts één naam bevatten. v De waarden voor de parameter OBJ moeten overeenstemmen met de manier waarop u objecten kunt opgeven voor de opdrachten SAVLIB en SAVOBJ: – Bibliotheek opslaan: OBJ('/QSYS.LIB/bibliotheeknaam.LIB') – Alle objecten in een bibliotheek opslaan: OBJ('/QSYS.LIB/bibliotheeknaam.LIB/*') – Opslaan van alle objecten van een bepaald type in een bibliotheek: OBJ('/QSYS.LIB/ bibliotheeknaam.LIB/*.objecttype') – Opslaan van een object met een specifieke naam en een specifiek type: OBJ('/QSYS.LIB/bibliotheeknaam.LIB/objectnaam.objecttype') Backup maken van het systeem
91
– U kunt alle secties van een bestand opslaan met een van deze twee parameters: - OBJ('/QSYS.LIB/bibliotheeknaam.LIB/bestandsnaam.FILE/*') - OBJ('/QSYS.LIB/bibliotheeknaam.LIB/bestandsnaam.FILE/*.MBR') – Een specifieke sectie van een bestand opslaan: OBJ('/QSYS.LIB/bibliotheeknaam.LIB/ bestandsnaam.FILE/sectienaam.MBR')
v U kunt alleen gebruikmaken van de objecttypen die zijn toegestaan voor de opdracht SAVOBJ. Zo kunt u met de opdracht SAV geen gebruikersprofielen opslaan omdat in de opdracht SAVOBJ de parameterwaarde OBJTYPE(*USRPRF) niet is toegestaan. v Een aantal bibliotheken in bestandssysteem QSYS.LIB kunt u niet opslaan met de opdracht SAVLIB, vanwege het type gegevens dat ze bevatten. Voorbeelden hiervan zijn: – De bibliotheek QDOC, omdat deze documenten bevat – De bibliotheek QSYS, omdat deze systeemobjecten bevat. U kunt met de opdracht SAV de volgende bibliotheken niet in zijn geheel opslaan: Bibliotheken die u niet kunt opslaan met de opdracht SAV QDOC QDOCxxxx1 QRECOVERY QRCYxxxxx2
QRPLOBJ QRPLxxxxx2 QSRV QSPL
QSYS QSYSxxxxx2 QTEMP QSPLxxxx3
1
Hierbij is xxxx is een waarde van 0002 tot en met 0032, die een ASP aanduidt.
2
Hierbij is xxxxx een waarde van 00033 tot en met 00255, die een onafhankelijke ASP (IASP) aanduidt.
3
Hierbij is xxxxx is een waarde van 0002 tot en met 0255, die een ASP aanduidt.
v De overige parameters moeten deze waarden hebben: SUBTREE *ALL SYSTEM *LCL OUTPUT *NONE CHGPERIOD – De begindatum mag niet *LASTSAVE zijn – De einddatum moet *ALL zijn – De eindtijd moet *ALL zijn – Gebruik de standaardwaarde als u een bestandssectie opgeeft Objecten in bestandssysteem QDLS opslaan: Hier worden de beperkingen beschreven die van toepassing zijn als u de opdracht SAV gebruikt voor het opslaan van objecten in bestandssysteem QDLS (Document Library Services). v De parameters OBJ en SUBTREE moeten een van de volgende waarden hebben: – OBJ('/QDLS/pad/mapnaam') SUBTREE(*ALL) – OBJ('/QDLS/pad/documentnaam') SUBTREE(*OBJ) v De overige parameters moeten deze waarden hebben: SYSTEM *LCL
92
IBM i: Backup maken van het systeem
OUTPUT *NONE CHGPERIOD – De begindatum mag niet *LASTSAVE zijn – De einddatum moet *ALL zijn – De eindtijd moet *ALL zijn – Gebruik de standaardwaarde als u OBJ('/QDLS/pad/documentnaam') SUBTREE(*ALL) opgeeft PRECHK *NO UPDHST *YES SAVACT Kan niet de waarde *SYNC hebben SAVACTMSGQ *NONE Een backup maken van het geïntegreerde bestandssysteem: Informatie over het verbeteren van uw backups van het geïntegreerde bestandssysteem (IFS). Werken met gelijktijdige backupbewerkingen Beperk uw backupperiodes door te werken met meerdere gelijktijdige backupbewerkingen. Voor het implementeren van deze benadering dient u de IFS-gegevens eerst te groeperen. Daarnaast hebt u afzonderlijke SAV-opdrachten nodig om tegelijkertijd elke subset op te kunnen slaan. U dient hierbij rekening te houden met de mogelijke resourceconflicten die kunnen optreden op de gebruikte hardwareresources. Als u bijvoorbeeld gelijktijdige backups uitvoert voor groepen gegevens die zijn opgeslagen op dezelfde set schijfstations, kunnen er conflicten optreden op die schijfstations. U kunt er dan voor kiezen om voor meerdere gelijktijdige SAV-opdrachten te werken met meerdere bandstations of met een bandenbibliotheek met meerdere stations. Voor meer informatie gelijktijdige backups raadpleegt u Opslaan op meerdere apparaten om de opslagtijd te verkorten. Verwante informatie De opdracht SAV (Object opslaan) Inhoud opslagbestand opslaan (SAVSAVFDTA), opdracht Beveiliging controleren op System i Hierarchical Storage Management - PDF Werken met online backups: U vindt hier informatie over de opties die u kunt gebruiken voor online backups. Werken met online BRMS-backups van Lotus-servers Backup, Recovery, and Media Services (BRMS) ondersteunt online backups van Lotus-serverdatabases (zoals Domino for i5/OS en Quickplace). Een online backup is een backup die u maakt terwijl uw Lotusserverdatabases in gebruik zijn; er zijn geen "save-while-active"-synchronisatiepunten. U kunt de online backups opslaan op een bandstation, in een mediabibliotheek, opslagbestand of op een Tivoli Storage Manager-server. BRMS kan ook stuurgroepen maken voor het vereenvoudigen van het werken met gelijktij-
Backup maken van het systeem
93
dige backups. Het uitvoeren van een online backup verbetert niet de prestaties van de backup. Maar omdat uw toepassingen in uitvoering blijven, is de benodigde tijd voor het maken van de backup van minder belang. Voor meer informatie over online BRMS-backups raadpleegt u Backup, Recovery, and Media Services. Als u besluit te gaan werken met de ondersteuning voor online BRMS-backups, kunt u de prestaties van de backupbewerking afstemmen op uw gegevens. Raadpleeg voor meer informatie Performance tuning op de BRMS-webpagina. Werken met save-while-active De opdracht SAV beschikt over de parameters SAVACT, SAVACTMSGQ en SAVACTOPT, ter ondersteuning van het opslaan van actieve objecten. Voor meer informatie raadpleegt u Systeem opslaan terwijl het in uitvoering is. Een backup maken van minder gegevens: U vindt hier informatie over de opties die u kunt gebruiken voor het maken van backups van minder gegevens. Gebruik de parameter CHGPERIOD om alleen gewijzigde objecten op te slaan. De opdracht SAV beschikt over de parameter CHGPERIOD, die u kunt gebruiken voor het opzoeken en opslaan van alleen de gewijzigde objecten. In een aantal gevallen is dit een effectieve manier om de hoeveelheid gegevens in de backup te verminderen. Het systeem moet hierbij echter wel elk object aanraken, om vast te stellen welke objecten zijn gewijzigd. Bij een groot aantal bestanden kan het lang duren voordat is vastgesteld welke objecten zijn gewijzigd. De directory's indelen voor het vereenvoudigen van het maken van nieuwe backups, het weglaten van gegevens of het groeperen van gegevens Bij het structureren en benoemen van uw directory's kan het nuttig zijn om rekening te houden met uw backupstrategie. Het is wellicht mogelijk uw bestanden zo te groeperen en benoemen dat het eenvoudiger wordt groepen directory's en objecten op te nemen in, of weg te laten uit, uw backups. Misschien wilt u de directory's zo groeperen dat u een backup kunt maken van alle directory's en bestanden voor een toepassing, gebruiker of een aangegeven periode. Als er bijvoorbeeld elke dag of week veel bestanden worden gemaakt, kunt u een aparte directory maken voor de nieuwe bestanden. Overweeg de directory's zo te benoemen dat u een backup kunt maken van alleen de directory met de gewijzigde objecten of dat u oudere directory's kunt weglaten. Voorbeeld: een directorystructuur voor het opslaan van nieuwe objecten maken, waarbij wordt gewerkt met de aanduidingen voor jaar, maand en dag. /2008 /2008/01 /2008/01/01 /2008/01/02 /2008/01/03 /2008/01/04 /2008/02
Objecten weglaten uit de backup De opdracht SAV beschikt over de parameter OBJ waarbij u kunt opgeven welke objecten moeten worden opgenomen in, of weggelaten uit, de backup. Bij de parameter OBJ kunt u een lijst van maximaal 300
94
IBM i: Backup maken van het systeem
waarden opgeven om op te nemen in, of weg te laten uit, de SAV-opdracht. Deze waarden kunnen specifieke directory's of objecten zijn, of generieke waarden (met jokertekens) voor de op te nemen of weg te laten objecten. Mogelijke redenen om een directory of object weg te laten in uw backup: v De directory of het object is tijdelijk, en niet vereist bij het herstellen van uw systeem. v De directory of het object maakt al deel uit van een backup en is niet gewijzigd sinds de vorige volledige backup. v U bent bezig met het groeperen van uw IFS-gegevens zodat u kunt werken met gelijktijdige SAVopdrachten. Parameter PATTERN De opdracht SAV beschikt over de parameter PATTERN waarbij u een lijst van 300 waarden kunt opgeven om nader te specificeren welke van de bij de parameter OBJ aangegeven objecten moeten worden opgenomen of weggelaten. Deze waarden kunnen specifieke objecten zijn, of generieke waarden (met jokertekens) voor de op te nemen of weg te laten objecten. Mogelijke redenen om bepaalde objecten die zijn opgegeven bij de parameter OBJ op te nemen of weg te laten: v U wilt een gehele directorystructuur opslaan maar objecten van een bepaald type of met een bepaalde naam weglaten. v U wilt alle objecten van een specifiek type opslaan, zonder op te geven in welke directory's deze aanwezig kunnen zijn. Opmerking: Hoewel er minder gegevens worden opgeslagen, kan de benodigde tijd voor het opslaan van de gegevens toenemen. Als u patronen opgeeft bij de parameter PATTERN, wordt elk object dat voor de opslagbewerking in aanmerking komt (parameter OBJ), vergeleken met de lijst van objecten bij de parameter PATTERN. Journaalwijzigingen en journaalontvangers opslaan U kunt wijzigingen voor directory's, stroombestanden en symbolische koppelingen vastleggen in een journaal. Bij het instellen van de journalen voor de IFS-gegevens moet u wellicht uw opslagstrategie aanpassen. In de nieuwe strategie wordt minder vaak een backup gemaakt van de objecten en wordt in plaats daarvan een backup gemaakt van de journaalontvangers die wijzigingen van de objecten bevatten. Dit kan de hoeveelheid gegevens verminderen waarvan een backup moet worden gemaakt. U dient hierbij echter wel rekening te houden met de gevolgen voor uw herstelprocedures. Hierarchical Storage Management (HSM) implementeren Als er IFS-gegevens zijn die niet vaak worden gebruikt, kunt u misschien profiteren van Hierarchical Storage Management. Met Hierarchical Storage Management (HSM) kunt u automatisch en transparant klantgegevens in een opslaghiërarchie beheren. De opslaghiërarchie kan bestaan uit schijven met een hoog prestatieniveau, gecomprimeerde schijven en bandenbibliotheken. Wanneer en hoe vaak gegevens op uw systeem worden gebruikt, is afhankelijk van het type gegevens. Een set gegevens die momenteel in gebruik is wordt misschien vele malen per dag benaderd, terwijl het ook historische gegevens kunnen zijn geworden die minder vaak worden benaderd. Met behulp van de door de gebruiker gedefinieerde beleidsdefinities in Backup, Recovery, and Media Services (BRMS) kan HSM weinig gebruikte gegevens of historische gegevens migreren of archiveren en dynamisch ophalen, in een hiërarchie van opslagapparaten.
Backup maken van het systeem
95
Opslaan in opslagbestanden (SAVF) en daarna de opslagbestanden (SAVF's) opslaan op band met de opdracht SAVSAVFDTA Sommige klanten hebben gemerkt dat zij de benodigde tijd voor de backups kunnen beperken door de gegevens eerst op te slaan in een opslagbestand (SAVF) in plaats van rechtstreeks opslaan op band. Aanzienlijke prestatieverbeteringen zijn mogelijk met het maken van backups in opslagbestanden. Voor het maken van een backup in een opslagbestand moet u wel beschikken over voldoende schijfruimte voor vindt u inforhet opslagbestand. In hoofdstuk 15 van System i Performance Capabilities Reference matie waarmee u kunt bepalen of deze benadering geschikt is voor uw systeem. De opslagbestanden moeten ook op band worden opgeslagen, met de opdracht Inhoud opslagbestand opslaan (SAVSAVFDTA). De opdracht SAVSAVFDTA hoeft echter niet te worden voltooid gedurende de backupperiode. Beperken of opheffen van controles tijdens het uitvoeren van backup- of herstelbewerkingen Het uitvoeren van beveiligingscontroles tijdens opslag- of terugzetbewerkingen (*SAVRST-auditing) kan de prestaties doen verminderen. Deze auditing biedt waardevolle informatie over de acties die worden uitgevoerd op uw systeem en over wie die acties uitvoert. U moet de waarde van die informatie echter afwegen tegen de beschikbare tijd voor het uitvoeren van backup- of herstelbewerkingen. Deze afweging is vooral van belang bij het terugzetten van alle of een groot aantal IFS-objecten. Het aantal objecten beperken dat tijdens het maken van de backup wordt gescand Het gebruik van de parameter SCAN voor de backup kan aanzienlijke gevolgen hebben voor de prestaties, wanneer scanning is is ingeschakeld op het systeem. Het scannen van objecten kan een waardevol onderdeel zijn van uw systeembeveiliging, moet u moet wel rekening houden met de hoeveelheid tijd die het scannen toevoegt aan de backupperiode.
Door gebruiker gedefinieerde bestandssystemen opslaan Een door de gebruiker gedefinieerd bestandssysteem (UDFS) is een bestandssysteem dat u zelf maakt en beheert. U kunt meerdere UDFS-sen maken, met unieke namen. Als u met de opdracht CRTUDFS (UDFS maken) een UDFS maakt, kunt u daar de volgende kenmerken voor instellen: v Auditingwaarde voor objecten v Nummer van de Auxiliary Storage Pool (ASP) voor opslag van de objecten in de UDFS v Hoofdlettergevoeligheid voor UDFS-namen v Standaard bestandsindeling v Algemeen toegangsniveau voor gegevens en objecten v Gelimiteerd hernoemen en ontkoppelen v Scanoptie voor objecten v Beschrijving Het ASP-nummer wordt bepaald door de directory waarin de UDFS zich bevindt. Zo geeft '/dev/QASP01/MyUdfs1.udfs' aan dat MyUdfs1 aanwezig is in de systeem-ASP. De bestandsnaam '/dev/MyASP/MyUdfs2.udfs' geeft aan dat MyUdfs2 aanwezig is in de onafhankelijke schijvenpool MyASP. Opmerking: Als de UDFS aanwezig is in een onafhankelijke schijvenpool, moet u voorafgaand aan de opslagbewerking er voor zorgen dat de onafhankelijke schijvenpool online is gezet en dat de UDFS is losgekoppeld.
96
IBM i: Backup maken van het systeem
Verwante informatie Typen schijvenpools De opdracht CRTUDFS (Door de gebruiker gedefinieerd bestandssysteem maken) De manier waarop het systeem UDFS-sen opslaat: Net als in de root (/) en QOpenSys-bestandssystemen kunnen gebruikers in een UDFS directory's, stroombestanden symbolische koppelingen en lokale sockets maken. Een UDFS wordt voorgesteld door een enkel blokgeoriënteerd speciaal bestandsobject. Wanneer u een UDFS definieert, maakt het systeem ook een bijbehorend blokgeoriënteerd speciaal bestand. U kunt het blokgeoriënteerde speciale bestand alleen openen met IFS-opdrachten, API (application programming interface) en de QFileSvr.400-interface. Namen van blokgeoriënteerde speciale bestanden moeten de volgende notatie hebben: /dev/QASPxx/udfs_naam.udfs
Hierbij is xx het nummer van de systeem-ASP of een standaard ASP (1–32), waarin de gebruiker het UDFS opslaat en waarbij udfs_naam de unieke naam is van de UDFS. Vergeet niet dat de UDFS-naam moet eindigen met de extensie .udfs. Als de UDFS wordt opgeslagen in een onafhankelijke ASP (IASP) heeft de naam van het blokgeoriënteerde speciale bestand de volgende notatie: /dev/apparaatbeschrijving/udfs_naam.udfs
Voor een UDFS zijn er twee mogelijke statussen: aangekoppeld en afgekoppeld. Als u een UDFS aankoppelt, zijn de objecten erin toegankelijk. Als u een UDFS afkoppelt, zijn de objecten erin niet toegankelijk. Om toegang te krijgen tot de objecten in een UDFS, moet u de UDFS aankoppelen op een directory (bijvoorbeeld /home/JON). Na het aankoppelen van een UDFS op een directory, is de oorspronkelijke inhoud van die directory niet meer toegankelijk. U hebt via die directory wel toegang tot de inhoud van het UDFS. De directory /home/JON bijvoorbeeld bevat een bestand genaamd /home/JON/payroll. Een UDFS bevat drie directory's: mail, actie en uitgaand. Na het aankoppelen van het UDFS op de directory /home/JON is het bestand /home/JON/payroll niet meer toegankelijk en zijn de drie directory's toegankelijk als /home/JON/mail, /home/JON/actie en /home/JON/uitgaand. Nadat u het UDFS hebt afgekoppeld, is het bestand /home/JON/payroll weer toegankelijk en zijn de drie directory's in het UDFS niet meer toegankelijk. Verwante informatie OS/400 Network File System Support Een losgekoppelde UDFS opslaan: Als u de parameter RBDMFS niet gebruikt, moeten UDFS-sen eerst worden losgekoppeld, voordat u er een opslag- of terugzetbewerking voor kunt uitvoeren. Met de opdracht DSPUDFS kunt u vaststellen of een UDFS is aangekoppeld of losgekoppeld. Het systeem slaat de objecten van een losgekoppelde UDFS op als u *BLKSF opgeeft voor de UDFS die deel uitmaakt van een ASP of onafhankelijke ASP (/dev/qaspxx). Het systeem slaat informatie over de UDFS op (zoals het ASP-nummer, machtiging en hoofdlettergevoeligheid). Met de volgende opdracht kunt u een losgekoppelde UDFS opslaan: SAV OBJ(('/dev/QASP02/udfs_naam.udfs'))
U kunt op twee manieren objecten van een losgekoppelde UDFS uitsluiten van de opslagbewerking. U kunt de waarde *OMIT opgeven voor de parameter OBJ of gebruikmaken van de parameter PATTERN in de SAV-opdracht. Door bepaalde objecten weg te laten, bijvoorbeeld Domino-gegevens of tijdelijke objecten, kunt u tijd en opslagmedia besparen bij het opslaan van een losgekoppelde UDFS. Backup maken van het systeem
97
In dit voorbeeld wordt de optie *OMIT voor de parameter OBJ gebruikt voor het weglaten uit de opslagbewerking van UDFS-objecten waarvan de naam begint met een 'b' in de hoogste UDFS-directory: SAV
DEV(jssavf) OBJ(('/dev/qasp01/js.udfs') ('/dev/qasp01/js.udfs/b*' *OMIT))
In dit voorbeeld wordt de parameter PATTERN gebruikt voor het weglaten uit de opslagbewerking van UDFS-objecten waarvan de naam begint met een 'b' in alle UDFS-directory's: SAV
DEV(jssavf) OBJ(('/dev/qasp01/js.udfs')) PATTERN(('b*' *OMIT))
Beperkingen bij het opslaan van een afgekoppeld UDFS Hier volgen enkele beperkingen waarmee u rekening moet houden bij het opslaan van een afgekoppeld UDFS. 1. U kunt geen afzonderlijke objecten van de UDFS-sen opgeven bij de parameter OBJ van een SAVopdracht. 2. U kunt geen objecten in een afgekoppeld UDFS bekijken of gebruiken. U kunt daarom na het afkoppelen van de UDFS niet de hoeveelheid opslag of tijd bepalen die vereist is voor de opslagbewerking. 3. SUBTREE(*ALL) is een vereiste parameter. Verwante informatie Een afgekoppeld UDFS herstellen Een aangekoppeld UDFS opslaan: Als u een aangekoppeld UDFS opslaat, worden zowel de UDFS-gegevens als de objecten in het UDFS opgeslagen. U kunt alleen de objecten herstellen in het gekoppelde, door de gebruiker gedefinieerde bestandssysteem (UDFS), of u kunt zowel de UDFS-gegevens (/dev/ASP/UDFS-naam.udfs) en de objecten in het UDFS herstellen. Normaal gesproken koppelt u een UDFS eerst af, voordat u opslag- of herstelbewerkingen gaat uitvoeren. Menuopties 21, 22 en 23 van de opdracht GO SAVE bieden een optie voor het afkoppelen van UDFS-sen voor de opslagbewerking. Geef de volgende opdracht op om een aangekoppeld UDFS op te slaan: SAV
OBJ(('/appl/dir1')
Het UDFS was aangekoppeld op directory /appl/dir1. Als bij een opslagbewerking objecten van aangekoppelde UDFS-sen zijn betrokken, wordt ook informatie over het bestandssysteem opgeslagen. U kunt een aangekoppeld UDFS herstellen door de parameter RBDMFS(*UDFS) op te geven in de RST-opdracht. De RBDMFS-parameter bouwt het aangekoppelde bestandssysteem opnieuw op tijdens de herstelbewerking. Als u de parameter RBDMFS weglaat of RBDMFS(*NONE) opgeeft, worden alleen de objecten hersteld die zich in de directory bevinden en worden er geen UDFS-gegevens hersteld. Verwante informatie Een gekoppeld UDFS herstellen Herstelacties voor aangekoppelde, door de gebruiker gedefinieerde bestandssystemen (UDFS)
Objecten in documentenbibliotheken opslaan Het systeem biedt de mogelijkheid om documenten en mappen hiërarchisch op te slaan (documenten in een map, onder een andere map). Objecten in documentenbibliotheken (DLO's) kunnen documenten en mappen zijn. In de volgende onderwerpen vindt u informatie over:
98
IBM i: Backup maken van het systeem
Verwante verwijzing “Methoden voor het opslaan van distributieobjecten” op pagina 106 Hier worden algemene methoden beschreven voor het opslaan van distributieobjecten. “Methoden voor het opslaan van door IBM geleverde DLO's en mappen” op pagina 110 Hier worden algemene methoden beschreven voor het opslaan van door IBM geleverde DLO's (Objecten in documentenbibliotheken). De manier waarop het systeem DLO's opslaat en gebruikt: Het systeem biedt de mogelijkheid om documenten en mappen hiërarchisch op te slaan (documenten in een map, onder een andere map). Objecten in documentenbibliotheken (DLO's) kunnen documenten en mappen zijn. Voor vereenvoudigd opslagbeheer slaat het systeem alle DLO's op in een of meer bibliotheken. De naam van de bibliotheek in de systeem-ASP luidt QDOC. Elke gebruikers-ASP waarin DLO's aanwezig zijn, bevat een documentenbibliotheek met de naam QDOCnnnn, waarbij nnnn het nummer is dat aan die ASP is toegewezen. Vanuit het perspectief van een gebruiker maken DLO's niet deel uit van bibliotheken. Het systeem slaat ze op in mappen. Met DLO-opdrachten en -menu's kunt u DLO's bewerken. Een aantal gelicentieerde programma's werken met DLO-ondersteuning. Binnen het IFS biedt het QDLS (Document Library Services)-bestandssysteem DLO-ondersteuning. Het systeem werkt met een set zoekindexbestanden in bibliotheek QUSRSYS, voor het bijhouden van alle DLO's in het systeem. De namen van deze databasebestanden beginnen met de tekens QAOSS. Het systeem gebruikt andere QAO*-bestanden in bibliotheek QUSRSYS voor het bijhouden van distributies en het ondersteunen van functies voor het doorzoeken van tekst. Het is verstandig deze bestanden in QUSRSYS periodiek op te slaan. Met menuopties 21 en 23 van de opdracht GO SAVE kunt u zowel de bibliotheek QUSRSYS als alle DLO's in het systeem opslaan. Met de opdracht SAVDLO (Object in documentenbibliotheek opslaan) kunt u handmatig een of meer documenten opslaan. Dit heeft geen gevolgen voor documenten, tenzij instellingen opgeeft voor het vrijmaken of wissen van geheugen. U kunt een enkel document of meerdere documenten opslaan. Methoden voor het opslaan van meerdere documenten: U kunt al uw documenten opslaan, alle documenten in een lijst van mappen, of alle documenten in een ASP (auxiliary storage pool). v U kunt al uw documenten opslaan met de opdracht: SAVDLO DLO(*ALL) FLR(*ANY). v U kunt al uw documenten in een lijst van mappen opslaan met de opdracht: SAVDLO DLO(*ALL) FLR(map). U kunt maximaal 300 generieke of specifieke mapnamen opgeven bij de parameter FLR (Map). v U kunt meerdere SAVDLO-opdrachten tegelijkertijd uitvoeren voor documenten in een enkele ASP of in meerdere ASP's. U kunt een of meer SAVDLO-opdrachten tegelijkertijd uitvoeren met een of meer RSTDLO-opdrachten die werken met dezelfde ASP. Een voorbeeld van het uitvoeren van gelijktijdige SAVDLO-bewerkingen met generieke waarden: SAVDLO DLO(*ANY) DEV(eerste-apparaat) FLR(A* B* C* ...L*) SAVDLO DLO(*ANY) DEV(tweede-apparaat) FLR(M* N* O* ...Z*)
v U kunt al uw documenten in een ASP opslaan met de opdracht: SAVDLO DLO(*ALL) FLR(*ANY) ASP(n). U wilt misschien de mappen met gebruikersdocumenten verplaatsen naar gebruikers-ASP's. U kunt de DLO's (objecten in documentenbibliotheken) in die ASP's regelmatig opslaan zonder de systeem-ASP op te slaan. Dit elimineert de extra tijd en opslagmedia die nodig zijn voor het opslaan van de systeemmappen voor IBM i Access Family, waarin weinig wijzigingen optreden. Backup maken van het systeem
99
Opmerking: Voor het opslaan van IBM i Access Family moet u ook de opdracht SAV uitvoeren. Hieronder worden alle parameters vermeld die nodig zijn voor het opslaan van de totale inhoud van het IFS, met inbegrip van IBM i Access Family. SAV
DEV('/QSYS.LIB/apparatuurnaam_opslagmedium.DEVD') OBJ(('/*') + ('/QSYS.LIB' *OMIT) ('/QDLS' *OMIT)) UPDHST(*YES)
v Een lijst van documenten opslaan, met door de gebruiker gedefinieerde namen of met namen van systeemobjecten. v Alle documenten opslaan die voldoen aan bepaalde zoekwaarden. De volgende tabel vermeldt de parameters die u kunt gebruiken bij het opgeven van DLO(*SEARCH). Tabel 26. Parameters voor DLO(*SEARCH) Parameter Definitie FLR SRCHTYPE CHKFORMRK CHKEXP CRTDATE DOCCLS OWNER REFCHGDATE REFCHGTIME
Map *ALL, voor alle mappen die voldoen aan de zoekcriteria Gemarkeerd voor offline opslag Vervaldatum document Datum gemaakt Documentcategorie Eigenaar Datum laatste wijziging document Tijdstip laatste wijziging document
v Alle distributieobjecten (mail) opslaan door het opgeven van de opdracht: SAVDLO DLO(*MAIL). v Alle distributieobjecten, nieuwe mappen, nieuwe documenten en gewijzigde documenten opslaan door het opgeven van de opdracht SAVDLO DLO(*CHG). Dit is een van de methoden voor het beperken van het effect van online informatie voor de hoeveelheid tijd en media die nodig is voor het opslaan van DLO's. Bij 'Objecten in documentenbibliotheek (DLO's) opslaan' vindt u meer informatie over het opgeven van DLO(*CHG). Met de parameter OMITFLR kunt u mappen uitsluiten van de opslagbewerking. U kunt maximaal 300 generieke of specifieke mapnamen opgeven bij de parameter OMITFLR (Mappen weglaten). De parameter OMITFLR is handig wanneer u mappen wilt uitsluiten die nooit of weinig worden gewijzigd. U kunt deze parameter ook gebruiken wanneer u een groep mappen wilt uitsluiten van een opslagbewerking, terwijl u tegelijkertijd die groep mappen opslaat op een ander opslagmedium. Als u met een opslagbewerking DLO's uit meerdere ASP's opslaat, maakt het systeem voor elke ASP een afzonderlijk bestand op de opslagmedia. Bij het terugzetten van de DLO's vanaf deze opslagmedia moet u de volgnummers opgeven voor het herstellen van de DLO's in de desbetreffende ASP's. Vereiste machtigingen voor de opdracht SAVDLO: Voor de volgende parametercombinaties voor de opdracht SAVDLO dient u voor de documenten te beschikken over de speciale machtiging *ALLOBJ, de speciale machtiging *SAVSYS of de machtiging *ALL. Bovendien moet u zijn geregistreerd in de systeemdirectory: v DLO(*ALL) FLR(*ANY) v DLO(*CHG) v DLO(*MAIL) v DLO(*SEARCH) OWNER(*ALL) v DLO(*SEARCH) OWNER(naam-gebruikersprofiel)
100
IBM i: Backup maken van het systeem
Opmerking: U kunt altijd uw eigen DLO's opslaan. Als u bij de parameter OWNER een ander gebruikersprofiel wilt opgeven, moet u beschikken over de aangegeven machtigingen. Methoden voor het verminderen van de schijfruimte voor documenten: Documenten hebben de neiging groter te worden en steeds meer geheugen nodig te hebben. Hier worden een aantal methoden beschreven waarmee u de gebruikte schijfruimte voor die documenten kunt verminderen. v Documenten opslaan en wissen (STG(*DELETE)). Deze documenten worden hierdoor niet langer vermeld, wanneer u zoekt naar documenten. v Documenten opslaan en geheugen vrijmaken (STG(*FREE)). Deze documenten worden vermeld voor een zoekactie, en worden door het systeem gemarkeerd als offline. v Documenten verplaatsen naar een gebruikers-ASP. U kunt voor dergelijke gebruikers-ASP's verschillende strategieën opstellen voor backup en herstel. v Werken met de opdracht RGZDLO (DLO reorganiseren). Geef bij het opslaan van documenten zoekwaarden op als de opslagmarkering of de vervaldatum van het document, zodat u kunt aangeven voor welke documenten het geheugen moet worden vrijgemaakt. Verwante onderwerpen “Geheugen vrijmaken tijdens het opslaan” op pagina 5 Informatie over hoe u de de parameter STG kunt gebruiken om een object van het systeem te verwijderen nadat het is opgeslagen. Dit werkt alleen met een beperkt aantal opdrachten. Uitvoer van de opdracht SAVDLO: U kunt met de parameter OUTPUT van de opdracht SAVDLO informatie afbeelden over opgeslagen documenten, mappen en mail. U kunt de uitvoer afdrukken (OUTPUT(*PRINT)) of opslaan in een databasebestand (OUTPUT(*OUTFILE)). Houd rekening met apparaatdependency's wanneer u de uitvoer afdrukt: v De koptekstinformatie in de uitvoer is afhankelijk van het apparaat. Niet alle informatie wordt afgebeeld voor alle apparatuur. v In het printerbestand van de opdracht SAVDLO wordt het teken-ID (CHRID) 697 500 gebruikt. Als uw printer dit teken-ID niet ondersteunt, wordt bericht CPA3388 afgebeeld. Om de SAVDLO-uitvoer af te drukken zonder dat u bericht CPA3388 ontvangt, geeft u het volgende op voordat u *PRINT opgeeft in de opdracht SAVDLO: CHGPRTF FILE(QSYSOPR/QPSAVDLO) CHRID(*DEV)
Als u een uitvoerbestand gebruikt, hanteert het systeem de bestandsindeling QSYS/QAOJSAVO.OJSDLO. Verwante informatie Afdrukken
Spoolbestanden opslaan en terugzetten Voor i5/OS V5R4 of later kunt u op de hier beschreven manieren spoolbestanden opslaan en terugzetten. In dit onderwerp vindt u een tabel met de opdrachten en API's op volgorde van voorkeur. Voor eerdere releases dan V5R4 moet u de spoolbestanden op indirecte manieren opslaan en terugzetten. Bij het gebruik van deze indirecte manieren worden mogelijk niet alle kenmerken behouden.
Backup maken van het systeem
101
Tabel 27. Spoolbestanden opslaan en terugzetten Behouden spoolbestandskenmerken
Manieren voor opslaan
Manieren voor terugzetten
Toepassing
Opdrachten SAVLIB, SAVOBJ, SAVRSTLIB en SAVRSTOBJ, API QSRSAVO, opties 21-23 van het menu Opslaan
Opdrachten RSTLIB, RSTOBJ, SAVRSTLIB en SAVRSTOBJ, API QSRRSTO, opties 21-23 van het menu Terugzetten
Gegevens en alle kenmerken
i5/OS V5R4 en later
API's QSPOPNSP, QSPGETSP en QUSRSPLA
API's QSPCRTSP, QSPPUTSP en QSPCLOSP
Gegevens, maar niet alle kenmerken
Alle releases
Opdrachten CPYSPLF, SAVOBJ
Opdracht CPYF
Alleen tekst
Alle releases
Als u een uitvoerwachtrij opslaat met de opdrachten of het menu voor opslaan of de API QSRSAVO, kunt u alle spoolbestanden ervan opslaan. Hiertoe geeft u de waarde *ALL op voor de opdrachtparameter, menuaanwijzing of API-sleutel SPLFDTA (Spoolbestandgegevens). Als u uitvoerwachtrijen terugzet met de opdrachten of het menu voor terugzetten of de API QSRRSTO, kunt u alle spoolbestanden terugzetten die nog niet in het systeem bestaan. Hiertoe geeft u de waarde *NEW op voor de parameter, aanwijzing of sleutel SPLFDTA. Door middel van de API's QSRSAVO en QSRRSTO kunt u bovendien spoolbestanden opslaan of terugzetten met behulp van een set selectiecriteria. Wanneer u spoolbestanden opslaat met de API QSRSAVO met behulp van selectiecriteria en de speciale bibliotheekwaarde *SPLF, moet u de API QSRRSTO met de speciale bibliotheekwaarde *SPLF gebruiken om de spoolbestanden terug te zetten. In dit voorbeeld leest u hoe u spoolbestanden opslaat: 1. Maak een uitvoerwachtrij om de spoolbestanden in op te slaan. CRTOUTQ OUTQ(bibliotheeknaam/wachtrijnaam)
2. Gebruik de opdracht WRKSPLF (Werken met spoolbestand) om de spoolbestanden af te beelden. 3. Kies optie 2, CHGSPLFA (Kenmerken spoolbestand wijzigen) om de spoolbestanden die u wilt opslaan naar de uitvoerwachtrij te verplaatsen. 4. Gebruik de opdracht SAVOBJ (Object opslaan) om de spoolbestandsgegevens op te slaan. SAVOBJ OBJ(wachtrijnaam) LIB(bibliotheeknaam) DEV(apparatuurnaam) OBJTYPE(*OUTQ) SPLFDTA(*ALL)
In dit voorbeeld leest u hoe u spoolbestanden terugzet: 1. Zet spoolbestanden terug die nog niet in het systeem bestaan. RSTOBJ OBJ(wachtrijnaam) SAVLIB(bibliotheeknaam) DEV(apparatuurnaam) OBJTYPE(*OUTQ) SPLFDTA(*NEW)
Spoolbestand-API's gebruiken Als uw bron- of doelsysteem van vóór V5R4 is, kunt u spoolbestand-API's gebruiken om spoolbestanden op een indirecte manier op te slaan en terug te zetten. Bij deze manier blijft de gegevensstroom van de spoolbestanden behouden, maar niet alle kenmerken. Het opslaan van spoolbestanden gaat als volgt: v De spoolbestanden worden geopend met de API QSPOPNSP (Spoolbestand openen). v De spoolbestandsgegevens worden opgehaald met de API QSPGETSP (Gegevens spoolbestand ophalen).
102
IBM i: Backup maken van het systeem
v De kenmerken van spoolbestanden worden opgehaald met de API QUSRSPLA (Kenmerken spoolbestand gebruiker). Het terugzetten van spoolbestanden gaat als volgt: 1. De spoolbestanden worden gemaakt met de API QSPCRTSP (Spoolbestand maken). 2. De spoolbestandsgegevens worden naar een nieuw spoolbestand geschreven met de API QSPPUTSP (Gegevens spoolbestand vastleggen). 3. Het spoolbestand wordt gesloten met de API QSPCLOSP (Spoolbestand sluiten). U kunt een voorbeeld en een tool voor het gebruik van deze API's vinden in de bibliotheek QUSRTOOL in de sectie TSRINFO van het bestand QATTINFO.
Spoolbestanden naar databasebestanden kopiëren Als uw bron- of doelsysteem van vóór V5R4 is, kunt u gegevens tussen spool- en databasebestanden kopiëren om spoolbestanden op een indirecte manier op te slaan en terug te zetten. Bij deze manier worden alleen tekstuele gegevens gekopieerd. De geavanceerde functiekenmerken, zoals afbeeldingen en variabele lettertypen, worden niet gekopieerd. Deze manier biedt geen volledige oplossing voor het opslaan van spoolbestanden. U kunt spoolbestandsgegevens in een databasebestand opslaan met de opdracht CPYSPLF (Spoolbestand kopiëren). U kunt gegevens uit een databasebestand naar een spoolbestand kopiëren met de opdracht CPYF (Bestand kopiëren). Verwante taken “GO SAVE: optie 21 (het gehele systeem opslaan)” op pagina 34 Optie 21 slaat het hele systeem op en biedt de mogelijkheid de opslagbewerking uit te voeren terwijl u niet aanwezig bent. “GO SAVE: optie 23 (gebruikersgegevens opslaan)” op pagina 36 Met optie 23 worden alle gebruikersgegevens opgeslagen. Tot deze gegevens behoren de bestanden, records en andere gegevens die die uw gebruikers aanbrengen in uw systeem. “Systeem volledig opslaan met de controlelijst van GO SAVE” op pagina 37 Gebruik deze controlelijst om een systeem volledig op te slaan. Verwante informatie Spoolbestanden opslaan en terugzetten Gebruikersgegevens van een vorige release herstellen naar een nieuw systeem API zoeken Opdracht CPYSPLF (spoolbestand kopiëren)
Methoden voor het opslaan van gebruikersgegevens Via deze verwijzingen vindt u informatie over hoe u de gebruikersgegevens in uw systeem kunt opslaan. Een eenvoudige manier om al uw gebruikersgegevens op te slaan is met menuoptie 23 van de opdracht GO SAVE. Met de volgende opdrachten kunt u handmatig gebruikersgegevens opslaan: v Beveiligingsgegevens opslaan (SAVSECDTA) v Configuratie opslaan (SAVCFG) v Bibliotheek opslaan (SAVLIB *ALLUSR) v Objecten in documentenbibliotheken opslaan (SAVDLO) v Object opslaan (SAV)
Backup maken van het systeem
103
Verwante taken “GO SAVE: optie 23 (gebruikersgegevens opslaan)” op pagina 36 Met optie 23 worden alle gebruikersgegevens opgeslagen. Tot deze gegevens behoren de bestanden, records en andere gegevens die die uw gebruikers aanbrengen in uw systeem. Verwante informatie Configuratie opslaan (SAVCFG), opdracht Gewijzigde objecten opslaan (SAVCHGOBJ), opdracht Object in documentenbibliotheek opslaan (SAVDLO), opdracht Bibliotheek opslaan (SAVLIB), opdracht Object opslaan (SAVOBJ), opdracht Opslaan (SAV), opdracht Methoden voor het opslaan van gebruikersbibliotheken: Hier worden algemene methoden voor het opslaan van gebruikersbibliotheken beschreven. Tabel 28. Informatie over gebruikersbibliotheken Itembeschrijving Gebruikersbibliotheken
Als wijzigingen optreden
Gebruikersbibliotheken worden regelmatig gewijzigd.
Bevat gebruikersgegevens of wijzigingen?
Door IBM geleverde gegevens?
Ja
No
Algemene methode voor het opslaan van gebruikersbibliotheken
Onderhoudsstand vereist?
SAVLIB *NONSYS
Ja
SAVLIB *ALLUSR
No
SAVLIB bibliotheeknaam
Nee1
SAVCHGOBJ
Nee1
Opdracht GO SAVE, menuoptie 21
Ja
Opdracht GO SAVE, menuoptie 23
Nee1,
2
1
Belangrijk: Voor procedures waarvoor het systeem niet in de onderhoudsstand hoeft te worden gezet, dient u er voor te zorgen dat het systeem de vereiste vergrendelingen kan verkrijgen voor het opslaan van de informatie. Plaats uw systeem in de onderhoudsstand, telkens wanneer u meerdere bibliotheken, documenten of directory's opslaat, tenzij u werkt met de functie savewhile-active (opslagbewerking met actieve objecten).
2
Als u werkt met optie 23 van het GO SAVE-opdrachtenmenu, wordt uw systeem standaard in de onderhoudsstand gezet. Als u de optie voor aanwijzingen kiest, kunt u het scherm annuleren waarmee uw systeem in de onderhoudsstand wordt gezet.
Deze bibliotheekobjecten worden gewijzigd wanneer u gelicentieerde programma's bijwerkt. “Bibliotheken opslaan met de opdracht SAVLIB” op pagina 58 beschrijft hoe u een of meer bibliotheken kunt opslaan. U vindt hier ook informatie over speciale SAVLIB-parameters en over hoe u bibliotheken kunt selecteren op uw systeem.
104
IBM i: Backup maken van het systeem
Verwante onderwerpen “Opslagbewerking met actieve objecten” op pagina 124 Met de functie opslaan-terwijl-actief kunt u het systeem blijven gebruiken gedurende het gehele opslagproces, of een deel daarvan. U kunt uw systeem dus opslaan terwijl het actief is. Verwante taken “GO SAVE: optie 21 (het gehele systeem opslaan)” op pagina 34 Optie 21 slaat het hele systeem op en biedt de mogelijkheid de opslagbewerking uit te voeren terwijl u niet aanwezig bent. “GO SAVE: optie 23 (gebruikersgegevens opslaan)” op pagina 36 Met optie 23 worden alle gebruikersgegevens opgeslagen. Tot deze gegevens behoren de bestanden, records en andere gegevens die die uw gebruikers aanbrengen in uw systeem. Verwante informatie Bibliotheek opslaan (SAVLIB), opdracht Gewijzigde objecten opslaan (SAVCHGOBJ), opdracht Methoden voor het opslaan van Q-bibliotheken die gebruikersgegevens bevatten: Hier worden algemene methoden beschreven voor het opslaan van Q-bibliotheken die gebruikersgegevens bevatten. Tabel 29. Informatie over Q-bibliotheken die gebruikersgegevens bevatten Itembeschrijving
Als wijzigingen optreden
Bevat gebruikersgegevens of wijzigingen?
Door IBM geleverde gegevens?
Q-bibliotheken met gebruikersgegevens zijn onder andere QGPL, QUSRSYS en QDSNX.
Deze bibliotheken worden regelmatig gewijzigd.
Ja
Ja
“Speciale waarden voor de opdracht SAVLIB” op pagina 58 bevat een volledig lijst van Q-bibliotheken die gebruikersgegevens bevatten
Voor het opslaan van bestanden in systeemdirectory's moet u eerst subsysteem QSNADS beëindigen, voordat u bibliotheek QUSRSYS opslaat. Misschien moet u ook de subsystemen QSYSWRK, QSERVER en ENDTCPSVR(*MGTC *DIRSRV) beëindigen, om de QAO*-bestanden te kunnen opslaan. Algemene methode voor het opslaan van Q-bibliotheken die gebruikersgegevens bevatten
Onderhoudsstand vereist?
SAVLIB *NONSYS
Ja
SAVLIB *ALLUSR
Nee1
SAVLIB bibliotheeknaam
Nee1
SAVCHGOBJ
Nee1
Opdracht GO SAVE, menuoptie 21
Ja
Opdracht GO SAVE, menuoptie 23
Nee1,
1
2
Belangrijk: Voor procedures waarvoor het systeem niet in de onderhoudsstand hoeft te worden gezet, dient u er voor te zorgen dat het systeem de vereiste vergrendelingen kan verkrijgen voor het opslaan van de informatie. Plaats uw systeem in de onderhoudsstand, telkens wanneer u
Backup maken van het systeem
105
meerdere bibliotheken, documenten of directory's opslaat, tenzij u werkt met de functie savewhile-active (opslagbewerking met actieve objecten). 2
Als u werkt met optie 23 van het GO SAVE-opdrachtenmenu, wordt uw systeem standaard in de onderhoudsstand gezet. Als u de optie voor aanwijzingen kiest, kunt u het scherm annuleren waarmee uw systeem in de onderhoudsstand wordt gezet.
“Bibliotheken opslaan met de opdracht SAVLIB” op pagina 58 beschrijft hoe u een of meer bibliotheken kunt opslaan. U vindt hier ook informatie over speciale SAVLIB-parameters en over hoe u bibliotheken kunt selecteren op uw systeem. Verwante onderwerpen “Opslagbewerking met actieve objecten” op pagina 124 Met de functie opslaan-terwijl-actief kunt u het systeem blijven gebruiken gedurende het gehele opslagproces, of een deel daarvan. U kunt uw systeem dus opslaan terwijl het actief is. Verwante taken “GO SAVE: optie 21 (het gehele systeem opslaan)” op pagina 34 Optie 21 slaat het hele systeem op en biedt de mogelijkheid de opslagbewerking uit te voeren terwijl u niet aanwezig bent. “GO SAVE: optie 23 (gebruikersgegevens opslaan)” op pagina 36 Met optie 23 worden alle gebruikersgegevens opgeslagen. Tot deze gegevens behoren de bestanden, records en andere gegevens die die uw gebruikers aanbrengen in uw systeem. Verwante informatie Bibliotheek opslaan (SAVLIB), opdracht Gewijzigde objecten opslaan (SAVCHGOBJ), opdracht Methoden voor het opslaan van distributieobjecten: Hier worden algemene methoden beschreven voor het opslaan van distributieobjecten. Tabel 30. Informatie over distributieobjecten Itembeschrijving Distributieobjecten
Als wijzigingen optreden
Distributieobjecten in QUSRSYS worden regelmatig gewijzigd.
Bevat gebruikersgegevens of wijzigingen?
Door IBM geleverde gegevens?
Ja
No
Algemene methode voor het opslaan van distributieobjecten
Onderhoudsstand vereist?
SAVDLO
Nee1
Opdracht GO SAVE, menuoptie 21
Ja
Opdracht GO SAVE, menuoptie 23
Nee1,
Opdracht GO SAVE, menuoptie 30
Ja
Opdracht GO SAVE, menuoptie 32
Ja
2
1
Belangrijk: Voor procedures waarvoor het systeem niet in de onderhoudsstand hoeft te worden gezet, dient u er voor te zorgen dat het systeem de vereiste vergrendelingen kan verkrijgen voor het opslaan van de informatie. Plaats uw systeem in de onderhoudsstand, telkens wanneer u meerdere bibliotheken, documenten of directory's opslaat, tenzij u werkt met de functie savewhile-active (opslagbewerking met actieve objecten).
2
Als u werkt met optie 23 van het GO SAVE-opdrachtenmenu, wordt uw systeem standaard in de onderhoudsstand gezet. Als u de optie voor aanwijzingen kiest, kunt u het scherm annuleren waarmee uw systeem in de onderhoudsstand wordt gezet.
106
IBM i: Backup maken van het systeem
Verwante onderwerpen “Opslagbewerking met actieve objecten” op pagina 124 Met de functie opslaan-terwijl-actief kunt u het systeem blijven gebruiken gedurende het gehele opslagproces, of een deel daarvan. U kunt uw systeem dus opslaan terwijl het actief is. Verwante taken “GO SAVE: optie 21 (het gehele systeem opslaan)” op pagina 34 Optie 21 slaat het hele systeem op en biedt de mogelijkheid de opslagbewerking uit te voeren terwijl u niet aanwezig bent. “GO SAVE: optie 23 (gebruikersgegevens opslaan)” op pagina 36 Met optie 23 worden alle gebruikersgegevens opgeslagen. Tot deze gegevens behoren de bestanden, records en andere gegevens die die uw gebruikers aanbrengen in uw systeem. Verwante verwijzing “Objecten in documentenbibliotheken opslaan” op pagina 98 Het systeem biedt de mogelijkheid om documenten en mappen hiërarchisch op te slaan (documenten in een map, onder een andere map). Objecten in documentenbibliotheken (DLO's) kunnen documenten en mappen zijn. Verwante informatie Object in documentenbibliotheek opslaan (SAVDLO), opdracht Methoden voor het opslaan van opslagruimten van de netwerkserver: Hier worden algemene methoden beschreven voor het opslaan van opslagruimten van netwerkservers. U kunt opslagruimten van netwerkservers opslaan en herstellen. Deze opslagruimten staan ook bekend als virtuele schijven, behorend bij een integrated Windows server of integrated Linux server. Tabel 31. Informatie over opslagruimten op de netwerkserver Itembeschrijving
Als wijzigingen optreden
Bevat gebruikersgegevens of wijzigingen?
Opslagruimte van de netwerkserver
Netwerkserveropslagruimten Ja voor gelicentieerde programma's van integrated server (directory QFPNWSSTG) worden regelmatig gewijzigd.
Algemene methode voor het opslaan van netwerkserveropslagruimten SAV
4
Door IBM geleverde gegevens? Ja
Onderhoudsstand vereist? No
Opdracht GO SAVE, menuoptie 21
1
Ja
Opdracht GO SAVE, menuoptie 23
1
Nee2,
3
1
De netwerkservers moeten offline worden gezet. U kunt deze functie uitvoeren via optie 21, 22 of 23 van het GO SAVE-opdrachtenmenu. Selecteer de integrated server die u offline wilt zetten, op het scherm Standaardwaarden voor opdracht opgeven.
2
Als u werkt met optie 23 van het GO SAVE-opdrachtenmenu, wordt uw systeem standaard in de onderhoudsstand gezet. Als u de optie voor aanwijzingen kiest, kunt u het scherm annuleren waarmee uw systeem in de onderhoudsstand wordt gezet.
3
Belangrijk: Voor procedures waarvoor het systeem niet in de onderhoudsstand hoeft te worden gezet, dient u er voor te zorgen dat het systeem de vereiste vergrendelingen kan verkrijgen voor het opslaan van de informatie. Plaats uw systeem in de onderhoudsstand, telkens wanneer u
Backup maken van het systeem
107
meerdere bibliotheken, documenten of directory's opslaat, tenzij u werkt met de functie savewhile-active (opslagbewerking met actieve objecten). 4
NWSSTG's (Network Server Storage Spaces) kunnen aan de volgende netwerkserverbeschrijvingen worden gekoppeld: *IXSVR, *ISCSI en *GUEST NWSD. U kunt de functie Opslagbewerking met actieve objecten gebruiken als de schijf is gekoppeld aan *ISCSI en *GUEST NWSD, maar niet als de schijf is gekoppeld aan *IXSVR. Verwante taken “Opslagbewerking met actieve objecten met NWSSTGus (Network Server Storage Spaces)” op pagina 132 U kunt de functie Opslagbewerking met actieve objecten gebruiken om NWSSTGus (Network Server Storage Spaces) op te slaan terwijl de integrated server online blijft. De functie Opslagbewerking met actieve objecten vermindert of elimineert storingen tijdens opslagprocedures. “GO SAVE: optie 21 (het gehele systeem opslaan)” op pagina 34 Optie 21 slaat het hele systeem op en biedt de mogelijkheid de opslagbewerking uit te voeren terwijl u niet aanwezig bent. “GO SAVE: optie 23 (gebruikersgegevens opslaan)” op pagina 36 Met optie 23 worden alle gebruikersgegevens opgeslagen. Tot deze gegevens behoren de bestanden, records en andere gegevens die die uw gebruikers aanbrengen in uw systeem. “Gegevens opslaan voor IXS- of IXA-gekoppelde geïntegreerde Windows-servers” op pagina 117 U kunt een volledige systeembackup van de integrated Windows server maken en deze naar i5/OS overzetten om afzonderlijke Windows-bestanden en -directories of de netwerkserverbeschrijving, configuratieobjecten en bijbehorende schijfstations op te slaan. “Gegevens opslaan voor iSCSI-gekoppelde geïntegreerde servers” op pagina 117 U kunt een volledige systeembackup van een iSCSI-gekoppelde integrated server maken en deze naar i5/ OS overzetten of de netwerkserverbeschrijving, configuratieobjecten en bijbehorende schijfstations opslaan. Tevens kunt u een backup maken van afzonderlijke bestanden en directories voor deintegrated Windows server . Verwante informatie De opdracht SAV (Object opslaan) Methoden voor het opslaan van UDFS-sen: Hier worden algemene methoden voor het opslaan van door de gebruiker gedefinieerde bestandssystemen (UDFS-sen) beschreven. Tabel 32. Informatie over UDFS-sen Itembeschrijving UDFS (User-defined file systems)
Als wijzigingen optreden
UDFS-sen worden regelmatig gewijzigd.
Bevat gebruikersgegevens of wijzigingen?
Door IBM geleverde gegevens?
Ja
Gedeeltelijk
Wellicht wilt u eerst alle UDFS-sen afkoppelen voordat u de opslagbewerking uitvoert. U kunt deze functie uitvoeren via optie 21, 22 of 23 van het GO SAVE-opdrachtenmenu. Selecteer vervolgens Y bij de aanwijzing Bestandssystemen afkoppelen op het scherm Standaardwaarden voor opdracht opgeven. Als u een aangekoppeld UDFS opslaat, worden alle gegevens van het bestandssysteem opgeslagen. U kunt een aangekoppeld UDFS herstellen door de parameter RBDMFS(*UDFS) op te geven in de RST-opdracht. Algemene methode voor het opslaan van UDFS-sen
Onderhoudsstand vereist?
SAV
Nee1
Opdracht GO SAVE, menuoptie 21
Ja
108
IBM i: Backup maken van het systeem
1
Belangrijk: Voor procedures waarvoor het systeem niet in de onderhoudsstand hoeft te worden gezet, dient u er voor te zorgen dat het systeem de vereiste vergrendelingen kan verkrijgen voor het opslaan van de informatie. Plaats uw systeem in de onderhoudsstand, telkens wanneer u meerdere bibliotheken, documenten of directory's opslaat, tenzij u werkt met de functie savewhile-active (opslagbewerking met actieve objecten). Verwante taken “GO SAVE: optie 21 (het gehele systeem opslaan)” op pagina 34 Optie 21 slaat het hele systeem op en biedt de mogelijkheid de opslagbewerking uit te voeren terwijl u niet aanwezig bent. Verwante informatie De opdracht SAV (Object opslaan) Methoden voor het opslaan van directory's in de Root- en QOpenSys-bestandssystemen: Hier worden algemene methoden beschreven voor het opslaan van directory's in de Root- en QOpenSysbestandssystemen. Tabel 33. Informatie over directory's in de Root- en QOpenSys-bestandssystemen Itembeschrijving
Als wijzigingen optreden
Bevat gebruikersgegevens of wijzigingen?
Door IBM geleverde gegevens?
Directory's in de Root- en QOpenSys-bestandssystemen
Directory's in de Root- en QOpenSys-bestandssystemen worden regelmatig gewijzigd.
Ja
Gedeeltelijk
Algemene methode voor het opslaan van directory's in de Root- en QOpenSys-bestandssystemen.
Onderhoudsstand vereist?
SAV
No
Opdracht GO SAVE, menuoptie 21
Ja
Opdracht GO SAVE, menuoptie 23
Nee1,
2
1
Als u menuoptie 23 van de opdracht GO SAVE selecteert, wordt uw systeem automatisch in de onderhoudsstand gezet. Als u de optie voor aanwijzingen kiest, kunt u het scherm annuleren waarmee uw systeem in de onderhoudsstand wordt gezet.
2
Belangrijk: Voor procedures waarvoor het systeem niet in de onderhoudsstand hoeft te worden gezet, dient u er voor te zorgen dat het systeem de vereiste vergrendelingen kan verkrijgen voor het opslaan van de informatie. Plaats uw systeem in de onderhoudsstand, telkens wanneer u meerdere bibliotheken, documenten of directory's opslaat, tenzij u werkt met de functie savewhile-active (opslagbewerking met actieve objecten).
Backup maken van het systeem
109
Verwante onderwerpen “Opslagbewerking met actieve objecten” op pagina 124 Met de functie opslaan-terwijl-actief kunt u het systeem blijven gebruiken gedurende het gehele opslagproces, of een deel daarvan. U kunt uw systeem dus opslaan terwijl het actief is. Verwante taken “GO SAVE: optie 21 (het gehele systeem opslaan)” op pagina 34 Optie 21 slaat het hele systeem op en biedt de mogelijkheid de opslagbewerking uit te voeren terwijl u niet aanwezig bent. “GO SAVE: optie 23 (gebruikersgegevens opslaan)” op pagina 36 Met optie 23 worden alle gebruikersgegevens opgeslagen. Tot deze gegevens behoren de bestanden, records en andere gegevens die die uw gebruikers aanbrengen in uw systeem. Verwante informatie De opdracht SAV (Object opslaan) Methoden voor het opslaan van door IBM geleverde DLO's en mappen: Hier worden algemene methoden beschreven voor het opslaan van door IBM geleverde DLO's (Objecten in documentenbibliotheken). Tabel 34. Informatie over door IBM geleverde DLO's en mappen Itembeschrijving
Als wijzigingen optreden
Bevat gebruikersgegevens of wijzigingen?
Door IBM geleverde gegevens?
Door IBM geleverde DLO's en mappen (beginnen doorgaans met de letter Q en worden gebruikt in de IBM i Access Family)
Deze bibliotheekobjecten worden gewijzigd wanneer u gelicentieerde programma's bijwerkt.
Nee1
Ja
1
Vermijd het wijzigen van objecten of het opslaan van gebruikersgegevens in deze door IBM geleverde bibliotheken of mappen. Deze wijzigingen kunnen verloren gaan door het installeren van een nieuwe release van het besturingssysteem. Wanneer u wijzigingen aanbrengt voor de objecten in deze bibliotheken, dient u deze voor naslagdoeleinden nauwkeurig te vermelden in een logboek.
Algemene methode voor het opslaan van door IBM geleverde DLO's en mappen SAVDLO
2
Onderhoudsstand vereist? Nee3
Opdracht GO SAVE, menuoptie 21
Ja
Opdracht GO SAVE, menuoptie 23
Nee3,
Opdracht GO SAVE, menuoptie 30
Ja
Opdracht GO SAVE, menuoptie 32
Ja
4
2
Om er voor te zorgen dat het systeem alle IBM i Access Family-gegevens opslaat, beëindigt u eerst subsysteem QSERVER.
3
Belangrijk: Voor procedures waarvoor het systeem niet in de onderhoudsstand hoeft te worden gezet, dient u er voor te zorgen dat het systeem de vereiste vergrendelingen kan verkrijgen voor het opslaan van de informatie. Plaats uw systeem in de onderhoudsstand, telkens wanneer u meerdere bibliotheken, documenten of directory's opslaat, tenzij u werkt met de functie savewhile-active (opslagbewerking met actieve objecten).
4
Als u werkt met optie 23 van het GO SAVE-opdrachtenmenu, wordt uw systeem standaard in de onderhoudsstand gezet. Als u de optie voor aanwijzingen kiest, kunt u het scherm annuleren waarmee uw systeem in de onderhoudsstand wordt gezet.
110
IBM i: Backup maken van het systeem
Verwante onderwerpen “Opslagbewerking met actieve objecten” op pagina 124 Met de functie opslaan-terwijl-actief kunt u het systeem blijven gebruiken gedurende het gehele opslagproces, of een deel daarvan. U kunt uw systeem dus opslaan terwijl het actief is. “Gewijzigde objecten in documentenbibliotheken opslaan” op pagina 79 Met de opdracht SAVDLO (Object in documentenbibliotheek opslaan) kunt u DLO's opslaan die na een bepaald tijdstip zijn gewijzigd. Verwante taken “GO SAVE: optie 21 (het gehele systeem opslaan)” op pagina 34 Optie 21 slaat het hele systeem op en biedt de mogelijkheid de opslagbewerking uit te voeren terwijl u niet aanwezig bent. “GO SAVE: optie 23 (gebruikersgegevens opslaan)” op pagina 36 Met optie 23 worden alle gebruikersgegevens opgeslagen. Tot deze gegevens behoren de bestanden, records en andere gegevens die die uw gebruikers aanbrengen in uw systeem. Verwante verwijzing “Objecten in documentenbibliotheken opslaan” op pagina 98 Het systeem biedt de mogelijkheid om documenten en mappen hiërarchisch op te slaan (documenten in een map, onder een andere map). Objecten in documentenbibliotheken (DLO's) kunnen documenten en mappen zijn. Verwante informatie Object in documentenbibliotheek opslaan (SAVDLO), opdracht Methoden voor het opslaan van DLO's en mappen: Hier worden algemene methoden beschreven voor het opslaan van DLO's (Objecten in documentenbibliotheken) van gebruikers. Tabel 35. Informatie over DLO's en mappen van gebruikers Itembeschrijving DLO's en mappen van gebruikers
Als wijzigingen optreden
DLO's en mappen van gebruikers worden regelmatig gewijzigd
Bevat gebruikersgegevens of wijzigingen?
Door IBM geleverde gegevens?
Ja
Gedeeltelijk
Algemene methode voor het opslaan van DLO's en mappen van gebruikers Onderhoudsstand vereist? SAVDLO
No
Opdracht GO SAVE, menuoptie 21
Ja
Opdracht GO SAVE, menuoptie 23
Nee1,
Opdracht GO SAVE, menuoptie 30
Ja
Opdracht GO SAVE, menuoptie 32
Ja
2
1
Als u werkt met optie 23 van het GO SAVE-opdrachtenmenu, wordt uw systeem standaard in de onderhoudsstand gezet. Als u de optie voor aanwijzingen kiest, kunt u het scherm annuleren waarmee uw systeem in de onderhoudsstand wordt gezet.
2
Belangrijk: Voor procedures waarvoor het systeem niet in de onderhoudsstand hoeft te worden gezet, dient u er voor te zorgen dat het systeem de vereiste vergrendelingen kan verkrijgen voor het opslaan van de informatie. Plaats uw systeem in de onderhoudsstand, telkens wanneer u meerdere bibliotheken, documenten of directory's opslaat, tenzij u werkt met de functie savewhile-active (opslagbewerking met actieve objecten).
Backup maken van het systeem
111
Verwante taken “GO SAVE: optie 21 (het gehele systeem opslaan)” op pagina 34 Optie 21 slaat het hele systeem op en biedt de mogelijkheid de opslagbewerking uit te voeren terwijl u niet aanwezig bent. “GO SAVE: optie 23 (gebruikersgegevens opslaan)” op pagina 36 Met optie 23 worden alle gebruikersgegevens opgeslagen. Tot deze gegevens behoren de bestanden, records en andere gegevens die die uw gebruikers aanbrengen in uw systeem. Verwante informatie Object in documentenbibliotheek opslaan (SAVDLO), opdracht Methoden voor het opslaan van door IBM geleverde directory's zonder gebruikersgegevens: Hier worden algemene methoden beschreven voor het opslaan van door IBM geleverde directory's zonder gebruikersgegevens. Tabel 36. Informatie over door IBM geleverde directory's zonder gebruikersgegevens Itembeschrijving
Als wijzigingen optreden
Bevat gebruikersgegevens of wijzigingen?
Door IBM geleverde directory's zonder gebruikersgegevens
Door IBM geleverde direc- No tory's zonder gebruikersgegevens worden gewijzigd door het aanbrengen van PTF's (Program Temporary Fixes). Deze directory's worden ook gewijzigd door het installeren van een nieuwe release van het besturingssysteem of door het bijwerken van gelicentieerde programma's.
Door IBM geleverde gegevens? Ja
Algemene methode voor het opslaan van door IBM geleverde directory's zonder gebruikersgegevens
Onderhoudsstand vereist?
SAV
Ja
Opdracht GO SAVE, menuoptie 21
Ja
Opdracht GO SAVE, menuoptie 22
Ja
Verwante taken “GO SAVE: optie 21 (het gehele systeem opslaan)” op pagina 34 Optie 21 slaat het hele systeem op en biedt de mogelijkheid de opslagbewerking uit te voeren terwijl u niet aanwezig bent. “GO SAVE: optie 22 (systeemgegevens opslaan)” op pagina 35 Met optie 22 worden alleen uw systeemgegevens opgeslagen. Gebruikersgegevens worden hiermee niet opgeslagen. Optie 22 zorgt ervoor dat het systeem in de onderhoudsstand wordt gezet. Dit betekent dat gebruikers geen toegang hebben tot het systeem en dat de backupbewerking het enige proces is dat op het systeem wordt uitgevoerd. Verwante informatie De opdracht SAV (Object opslaan)
Logische partities en systeemtoepassingen opslaan Met logische partities kunt u resources binnen één systeem zodanig opdelen dat het systeem werkt als twee of meer onafhankelijke systemen. U kunt de logische partities afzonderlijk opslaan of als een set van aangesloten systemen.
112
IBM i: Backup maken van het systeem
| | | | | |
System i-modellen ondersteunen twee typen logische partities: v Geïntegreerde servers die worden uitgevoerd op een i5/OS-partitie. Een geïntegreerde server bestaat uit een combinatie van geïntegreerde serverhardware, netwerkcomponenten, virtuele schijven, gemeenschappelijke apparatuur en configuratieobjecten van de geïntegreerde i5/OS-server. v Systeempartities op systemen die werken met POWER5-, POWER6- of POWER7-processors. Op deze systemen kunt u de besturingssystemen AIX, Linux en IBM i installeren.
| |
Waarschuwing: Als u de Hardware Management Console (HMC) gebruikt, dient u naast het opslaan van de afzonderlijke logische partities ook een backup te maken van de HMC.
| |
U kunt logische partities van IBM i-clients beheren op een IBM BladeCenter-bladeserver, met behulp van Integrated Virtualization Manager. In het diagram vindt u de opslagopdrachten die u kunt gebruiken voor de verschillende bestandssystemen: v v v v v v
Het bestandssysteem van de hoofddirectory (/) kunt u opslaan met SAV. QSYS.LIB kunt u opslaan met SAVSYS, SAVCFG, SAVSECDTA, SAVLIB, SAVOBJ, SAVCHGOBJ of SAV. QDLS (Document library services) kunt u opslaan met SAVDLO of SAV. QOpenSys (Open systems) kunt u opslaan met SAV. De Domino-directory voor servergegevens kunt u opslaan met SAV. UDFS-sen (User-Defined File Systems) (/dev/QASPxx/) of (/dev/asp-naam/) kunt u opslaan met SAV.
v Andere bestandssystemen, zoals QNTC voor Linux, kunt u ook opslaan met SAV.
Figuur 5. Bestandssystemen - Opdrachten voor opslaan
Opmerking: De volgende bestandssystemen kunt u niet opslaan: Backup maken van het systeem
113
v NFS (Netwerkbestandssysteem) v QFileSvr.400 Verwante taken “Systeem volledig opslaan met de controlelijst van GO SAVE” op pagina 37 Gebruik deze controlelijst om een systeem volledig op te slaan. Verwante informatie Lotus Domino naslagbibliotheek Logische partitionering Backup en herstel van de HMC Afwegingen bij het gebruik van logische i5/OS-clientpartities
Overwegingen bij backups van logische partities De procedure voor het maken van een backup van een logische partitie komt grotendeels overeen met het maken van een backup van een systeem zonder logische partities. Voor elke logische partitie is een aparte opslagstrategie nodig. Een aantal items die van invloed kunnen zijn op het plannen van uw backupstrategie: v Het is van belang om te beseffen dat elke logische partitie onafhankelijk functioneert ten opzichte van andere partities. Het is daarom niet mogelijk om in één keer een backup te maken van het gehele systeem. In plaats daarvan moet u voor elke logische partitie een aparte backup maken. v Bij het opstellen van uw backupstrategie dient u rekening mee te houden dat het gehele systeem wordt afgesloten in geval van een processorstoring, storing van het hoofdgeheugen, storing van de primaire partitie of andere calamiteit. Hierbij kan het nodig zijn om alle of een aantal van uw logische partities te herstellen. Denk daarom goed na over hoe uw logische partities worden gebruikt en over hoe vaak er een backup moet worden gemaakt van elke logische partitie. v Doorgaans worden deze backups tegelijkertijd uitgevoerd omdat elke logische partitie werkt als een onafhankelijk systeem. Hierdoor beperkt u de tijd die nodig is voor het maken van backups. v Het systeem onderhoudt automatisch de configuratiegegevens van de logische partities. Deze gegevens kunnen niet worden opgeslagen op, of teruggezet vanaf, verwisselbare media. v Het is verstandig uw systeemconfiguratie af te drukken wanneer u wijzigingen gaat aanbrengen in de configuratie van uw logische partities. Verwante onderwerpen “Backup van een logische partitie maken” Elke logische partitie functioneert als een onafhankelijk systeem, en er moet daarom een afzonderlijke backup van worden gemaakt. Verwante informatie Backup en herstel van de HMC Logische partitionering System i Navigator
Backup van een logische partitie maken Elke logische partitie functioneert als een onafhankelijk systeem, en er moet daarom een afzonderlijke backup van worden gemaakt. U kunt niet meerdere logische partities opslaan met dezelfde opslagbewerking. Voor elke afzonderlijke logische partitie moet een backup worden gemaakt. Het is echter wel mogelijk de afzonderlijke backups van de logische partities tegelijkertijd uit te voeren (mits alle logische partities beschikken over een vast toegewezen apparaat voor opslagmedia).
114
IBM i: Backup maken van het systeem
Het systeem onderhoudt automatisch de configuratiegegevens van de logische partities. U kunt deze gegevens niet opslaan op een verwisselbaar medium. Maak altijd twee exemplaren van een backup, zodat u een exemplaar kunt bewaren op een externe locatie, in geval van een calamiteit. Het is essentieel dat u voor elke logische partitie een strategie voor backup en herstel hebt opgesteld, zodat u geen van uw belangrijke gegevens verloren kunnen gaan. Als u APPC (advanced program-to-program communications)-besturingsfuncties hebt geconfigureerd die werken met OptiConnect op de logische partitie, dient u deze controllers eerst offline te zetten voordat u de opslagbewerking uitvoert. Als u deze controllers niet offline zet, worden ze als mislukt en als beschadigd gemarkeerd en worden ze niet opgeslagen. U moet elke backupbewerking uitvoeren vanaf de console of een werkstation dat is aangesloten op de logische partitie. Volg de stappen in GO SAVE: Optie 21 bij het maken van backups van logische partities. | | | | | |
Belangrijk: Het maken van een backup van een logische i5/OS-clientpartitie op een BladeCenterbladeserver verschilt van de normale procedure voor het maken van een backup van een logische partitie. Meer informatie over deze kwesties op het gebied van backup en herstel vindt u in het readme-bestand van i5/OS client partition considerations topic and the IBM i on POWER Blade (http://www-03.ibm.com/systems/resources/ systems_power_hardware_blades_i_on_blade_readme.pdf). Verwante onderwerpen “Overwegingen bij backups van logische partities” op pagina 114 De procedure voor het maken van een backup van een logische partitie komt grotendeels overeen met het maken van een backup van een systeem zonder logische partities. Voor elke logische partitie is een aparte opslagstrategie nodig. “Configuratiegegevens van een logische partitie opslaan” Configuratiegegevens van een logische partitie worden automatisch onderhouden gedurende de levensduur van het fysieke systeem. De configuratiegegevens bevinden zich op de laadbron van de logische partitie. Verwante taken “Aanbevolen herstelprocedures na het elimineren van uitvaltijd vanwege opslaan” op pagina 158 Als u opslagbewerkingen met actieve objecten gebruikt om uitvaltijd vanwege opslaan te elimineren en u *NOCMTBDY hebt opgegeven voor de warde SAVACTWAIT (recordwijzigingen in behandeling), kan dat resulteren in objecten die zijn opgeslagen met gedeeltelijke transacties. “GO SAVE: optie 21 (het gehele systeem opslaan)” op pagina 34 Optie 21 slaat het hele systeem op en biedt de mogelijkheid de opslagbewerking uit te voeren terwijl u niet aanwezig bent. Verwante informatie Een backup maken van essentiële HMC-gegevens Logische partitionering Afwegingen bij het gebruik van logische i5/OS-clientpartities IBM i on POWER Blade Readme-bestand OptiConnect Een strategie voor backup en herstel plannen
Configuratiegegevens van een logische partitie opslaan Configuratiegegevens van een logische partitie worden automatisch onderhouden gedurende de levensduur van het fysieke systeem. De configuratiegegevens bevinden zich op de laadbron van de logische partitie. Backup maken van het systeem
115
Alleen voor herstel na calamiteiten op een ander fysiek systeem is het nodig dat de configuratie in zijn geheel opnieuw moet worden opgebouwd. Het is verstandig uw systeemconfiguratie af te drukken wanneer u wijzigingen gaat aanbrengen in de configuratie van uw logische partities. Deze afdruk helpt u bij het opnieuw opbouwen van de configuratie. Bij een opslagbewerking worden de configuratiegegevens voor een logische partitie niet opgeslagen op het opslagmedium. Hierdoor is het mogelijk om gegevens naar een systeem terug te zetten, zelfs als dat systeem beschikt over logische partities. U kunt de configuratiegegevens voor logische partities echter wel gebruiken voor hersteldoeleinden. Attentie: Logische partitie die gedurende lange perioden worden uitgeschakeld, horen ten minste één keer opnieuw te worden gestart, na het aanbrengen van wijzigingen in de configuratie van de logische partitie. Dit stelt het systeem in staat de wijzigingen te verwerken in de laadbron van de logische partitie. Waarschuwing: Als u de Hardware Management Console (HMC) gebruikt, dient u naast het opslaan van de afzonderlijke logische partities ook een backup te maken van de HMC. | Waarschuwing: Als u werkt met Integrated Virtualization Manager en u wilt een backup maken van de | configuratiegegevens van de partitie, raadpleegt u de onderwerpenverzameling PowerVM Editions in het | IBM Power Systems Hardware Informatiecentrum. Verwante onderwerpen “Backup van een logische partitie maken” op pagina 114 Elke logische partitie functioneert als een onafhankelijk systeem, en er moet daarom een afzonderlijke backup van worden gemaakt. Verwante informatie Backup en herstel van de HMC Een backup maken van essentiële HMC-gegevens
Gegevens opslaan voor geïntegreerde servers | U kunt backup en herstel uitvoeren voor integrated server-gegevens van i5/OS en de integrated Win| dows server. Een integrated server is een combinatie van integrated server-hardware, netwerkcomponenten, virtuele schijven, gemeenschappelijke apparatuur en configuratieobjecten van i5/OS integrated server. Met iSCSI aangesloten System x- en blade-systemen U kunt de System x- of blade-systemen integreren met behulp van System i-geheugen, x86-hardware en de besturingssystemen Linux, Windows of VMWare. IXS- of IXA-gekoppelde geïntegreerde Windows-servers U kunt de i5/OS- en Windows-besturingssystemen configureren voor gebruik van een System i integration with BladeCenter and System x-oplossing. Voor het opslaan van de gehele inhoud van een logische AIX-, i5/OS-, Linux-, VMWare- of Windowspartitie, moet u gebruikmaken van optie 21 van het GO SAVE-menu. Met deze optie wordt het systeem in de onderhoudsstand gezet en worden de netwerkopslagruimten, netwerkserverbeschrijvingen, objecten en andere configuratiegegevens opgeslagen. U kunt deze backup gebruiken voor herstel na calamiteiten.
116
IBM i: Backup maken van het systeem
Verwante taken “Systeem volledig opslaan met de controlelijst van GO SAVE” op pagina 37 Gebruik deze controlelijst om een systeem volledig op te slaan.
Gegevens opslaan voor IXS- of IXA-gekoppelde geïntegreerde Windows-servers U kunt een volledige systeembackup van de integrated Windows server maken en deze naar i5/OS overzetten om afzonderlijke Windows-bestanden en -directories of de netwerkserverbeschrijving, configuratieobjecten en bijbehorende schijfstations op te slaan. U kunt een van de volgende taken uitvoeren: v De geïntegreerde serverbestanden opslaan op tapestations of schijven op System i. v De opdracht SAV gebruiken om een backup te maken van afzonderlijkeintegrated Windows serverbestanden of -directories. v Een backup maken van de schijfstations en de netwerkserverbeschrijving. Als u een geïntegreerde server installeert, maakt i5/OS een netwerkserverbeschrijving en vooraf gedefinieerde schijfstations voor de server waarvan u een backup wilt maken. Omdat het mogelijk is dat Windows server dit als één verenigd systeem beschouwd, moet u alle schijfstations en de netwerkserverbeschrijving opslaan om ervoor te zorgen dat de gegevens correct worden hersteld. Verwante verwijzing “Methoden voor het opslaan van opslagruimten van de netwerkserver” op pagina 107 Hier worden algemene methoden beschreven voor het opslaan van opslagruimten van netwerkservers. Verwante informatie Backup en herstel van IXS- of IXA-gekoppelde geïntegreerde Windows-servers Backup maken van de NWSD en andere objecten voor geïntegreerde Windows-servers Backup maken van afzonderlijke bestanden en directory's van geïntegreerde Windows-servers
Gegevens opslaan voor iSCSI-gekoppelde geïntegreerde servers U kunt een volledige systeembackup van een iSCSI-gekoppelde integrated server maken en deze naar i5/ OS overzetten of de netwerkserverbeschrijving, configuratieobjecten en bijbehorende schijfstations opslaan. Tevens kunt u een backup maken van afzonderlijke bestanden en directories voor deintegrated Windows server . U kunt een van de volgende taken uitvoeren: v Sla de integrated server-bestanden op System i-tapestations of -schijven op. v Gebruik de opdracht SAV om een backup te maken van de afzonderlijke integrated server-bestanden of -directories op integrated Windows servers. v Als u de opslagruimteobjecten opslaat die aan een integrated server zijn gekoppeld, moet u de netwerkserverbeschrijving (NWSD) ook opslaan. v Maak een backup van het NWSH-object (hostadapter van de netwerkserver) voor een integrated server die aan iSCSI is gekoppeld. v Maak een backup van de configuratieobjecten van de netwerkserver en de validatielijsten voor een iSCSI-gekoppelde integrated server. v Maak een backup van de vooraf gedefinieerde en de door de gebruiker gedefinieerde schijfstations voor een integrated server. v Sla de inschrijvingsinformatie van de gebruiker op voor een integrated server.
Backup maken van het systeem
117
Verwante verwijzing “Methoden voor het opslaan van opslagruimten van de netwerkserver” op pagina 107 Hier worden algemene methoden beschreven voor het opslaan van opslagruimten van netwerkservers. Verwante informatie Backup en herstel van geïntegreerde servers Backup maken van de NWSD en andere objecten voor geïntegreerde servers Backup maken van virtueel geheugen voor geïntegreerde servers
Afzonderlijke bestanden van geïntegreerde servers opslaan De opdracht SAV kunt u gebruiken voor het opslaan van afzonderlijke Windows-bestanden en -directory's op integrated servers. Deze functie betreft backup op bestandsniveau. U moet eerst de integrated server configureren voordat u afzonderlijke bestanden en directory's kunt opslaan onder i5/OS. Met de optie Integrated Server Support kunt u gegevens van geïntegreerde servers (bestanden, directory's, shares en het Windows-register) opslaan op band, optisch apparaat of schijf (*SAVF), samen met andere i5/OS™-gegevens, en kunt u deze gegevens op afzonderlijke basis terugzetten. Backups van afzonderlijke bestanden kunt u maken voor de volgende configuraties: v iSCSI-gekoppelde integrated Windows server. v IXS-gekoppelde integrated Windows server. | Opmerking: Backups op bestandsniveau worden niet ondersteund op AIX- en Linux-servers die draaien | op een logische partitie of op iSCSI-gekoppelde geïntegreerde VMware ESX-servers. U hebt | een oplossingen van anderen nodig om backups op bestandsniveau te maken vanaf AIX-, | Linux- en VMware ESX-servers. Met deze opdracht slaat u het bestand MYFILE, in de share MYSHARE, op vanaf een integrated server met de naam '/QNTC/MYSERVER'. SAV
DEV('/QSYS.LIB/MYLIB.LIB/MYSAVF.FILE') OBJ(('/QNTC/MYSERVER/MYSHARE/MYFILE'))
Verwante informatie Bestanden van de geïntegreerde Windows-servers opslaan Backup maken van afzonderlijke bestanden en directory's van geïntegreerde Windows-servers
Linux-gegevens op een logische partitie opslaan U kunt een backup maken van een Linux-server die op een logische partitie van System i wordt uitgevoerd. | Het gelicentieerde product IBM Extended Integrated Server Support wordt niet ondersteund door IBM i | 7.1. Als u geselecteerde bestanden op een logische AIX- of Linux-partitie wilt opslaan, moet u software | van een andere leverancier gebruiken om backups te maken. | U kunt voor Linux- en i5/OS-programmaus backups maken van virtuele schijven en schijven die recht| streeks op het systeem zijn aangesloten en backups van Network Server Storage Spaces (NWSSTG) op | Linux-servers op een logische System i-partitie.
118
IBM i: Backup maken van het systeem
Geheugengegevens opslaan (gegevens van de gelicentieerde interne code (LIC) en de schijfstations) Bij het opslaan van geheugengegevens worden de gegevens van de gelicentieerde interne code (LIC) en alle schijfstations gekopieerd naar band. Het mediavolume dat hiermee wordt gemaakt is sector-voor-sector een kopie van alle permanente gegevens op de geconfigureerde schijfstations. U kunt geen afzonderlijke objecten terugzetten vanaf een dergelijke band. Opmerking: Gebruik de procedures voor het opslaan en herstellen van geheugengegevens voor herstel na calamiteiten, in combinatie met de standaardopdrachten voor opslaan en herstellen. Deze procedure is niet bedoeld voor het kopiëren of distribueren van gegevens naar andere systemen. IBM biedt geen ondersteuning voor het gebruik van de procedures voor backup en herstel van geheugengegevens als een methode voor het distribueren van gelicentieerde interne code (LIC) en het besturingssysteem naar andere systemen. Opmerking: Met de procedures voor het opslaan van geheugengegevens worden niet de gegevens opgeslagen van een op het systeem geconfigureerde onafhankelijke ASP. Alleen het configuratierecord dat aangeeft dat er een ASP is, wordt opgeslagen. U moet de gegevens van uw onafhankelijke ASP apart opslaan, met behulp van de normale opdrachten.
Doel van het opslaan van geheugen Hier worden een aantal doelen beschreven voor het opslaan van geheugen. v Met de processen voor het opslaan en herstellen van geheugen kunt u in één stap de gegevens van het gehele systeem opslaan of herstellen. De procedure voor het herstellen van het geheugen is een eenvoudige en snelle methode voor het herstellen van de gegevens van een volledig systeem. v De media met het opgeslagen geheugen zijn bedoeld voor het herstellen van een compleet systeem en kunt u niet gebruiken voor het terugzetten van afzonderlijke objecten. Voor afzonderlijke objecten moet u werken met de opdrachten SAVSYS, SAVLIB, SAVDLO en SAV. v Voor een correcte uitvoering van uw opslagstrategie hoort u te beschikken over meerdere niveaus van uw backupmedia. v Bij het opslaan van geheugen worden geen schijfsectors opgeslagen die niet in gebruik zijn of die alleen tijdelijke gegevens bevatten.
Hardwareoverwegingen bij het opslaan van geheugen Informatie over de beperkingen van hardware tijdens een procedure voor het opslaan van geheugen. v Als het bandstation hardwaregegevenscompressie ondersteunt, wordt daar gebruik van gemaakt. Als het bandstation hardwaregegevenscompressie niet ondersteunt, kunt u overwegen gebruik te maken van softwaregegevenscompressie. Als het bandstation sneller werkt dan mogelijk is voor gegevenscompressie, schrijft het bandstation doorgaans de gegevens zonder compressie naar het opslagmedium. v Het systeem werkt hierbij met slechts één bandstation. v De procedure voor het opslaan van geheugen wordt pas gestart wanneer alle geconfigureerde schijfstations actief zijn. v Het systeem kan sommige bandstations niet gebruiken als alternatieve IPL-apparaat. Dergelijke bandstations kunt u daarom niet gebruiken voor het herstellen van de gelicentieerde interne code (LIC) en de bijbehorende PTF's, vanaf de band met het opgeslagen geheugen. v De schijfconfiguratie van het herstelsysteem moet dezelfde zijn als de schijfconfiguratie van het opslagsysteem. De schijftypen en -modellen moeten identiek zijn of compatibel met enkele aanvullende apparaten. Serienummers en fysieke adressen hoeven niet hetzelfde te zijn. Alle schijfstations die zijn opgeslagen, zijn vereist voor de herstelbewerking. v U kunt niet gebruikmaken van een virtueel bandstation.
Operationele overwegingen bij het opslaan van geheugen Lees de informatie in dit onderwerp voordat u begint met het opslaan van geheugen. Backup maken van het systeem
119
v U kunt de procedure voor het opslaan van het geheugen alleen uitvoeren als het systeem in een onderhoudsstand staat. v Om te kunnen werken met de opdracht SAVSTG (Geheugen opslaan), moet u beschikken over het speciale machtigingsniveau *SAVSYS (Systeemgegevens opslaan). v De opdracht SAVSTG leidt ertoe dat het systeem wordt uitgeschakeld en opnieuw gestart, op dezelfde manier als met de opdracht PWRDWNSYS RESTART(*YES). Een opstartprocedure (IPL) voor het systeem vindt plaats zodra de opdracht is voltooid. De functie voor het opslaan van geheugen vindt impliciet plaats met een DST-functie tijdens de IPL. v Bij het opslaan op de eerste band hoeft geen operator aanwezig te zijn. Na het opslaan van de eerste band verschijnen er DST-berichten die vragen om de volgende band, voor het voortzetten van de opslagbewerking. v Naarmate de omvang van het geheugen op het systeem toeneemt, neemt ook de kans op een onherstelbare mediafout toe. Reinig regelmatig het bandstation. v U moet een apparatuurnaam opgeven in de opdracht. De parameters voor de vervaldatum (EXPDATE) en voor leegmaken (CLEAR) zijn optionele parameters. Het is niet mogelijk een volume-ID op te geven. v De procedure voor het opslaan van geheugen wordt pas gestart als de console beschikbaar is. Als de console niet beschikbaar is, verschijnt er een systeemverwijzingscode (SRC) op het bedieningspaneel. v Zodra het opslaan van het geheugen is geslaagd, treedt een normale opstartprocedure (IPL) op.
Herstelprocedure voor fouten bij het opslaan van geheugen Als er een bandfout optreedt, probeert het systeem de fout automatisch te herstellen door opnieuw de bewerking uit te voeren. Als het systeem de fout niet kan herstellen, moet u de opslagbewerking voor het geheugen opnieuw starten op een nieuwe band. De bewerking wordt dan voortgezet vanaf de laatste band die met succes was opgeslagen.
Geheugen opslaan voor bescherming door spiegeling Als het systeem werkt met bescherming door spiegeling, wordt slechts één kopie van de gegevens van elk gespiegeld paar opgeslagen. Na het herstellen van uw systeem met de SAVSTG-banden, is bescherming door spiegeling niet geactiveerd. De procedure voor het opslaan van geheugen starten: Nadat is voldaan aan de hier vermelde vereisten, kunt u beginnen met de procedure voor het opslaan van geheugen. Doe het volgende voordat u begint: v Initialiseer ten minste drie banden meer dan dat u denkt nodig te hebben voor het voltooien van de opslagbewerking. Initialiseer deze banden met standaardlabels en geef de maximumdichtheid op van het bandstation waarmee u werkt. Het aantal banden dat u nodig hebt, is afhankelijk van de omvang van het systeem, het aantal objecten en de capaciteit van de band. Elke band hoort een volume-ID te hebben van SAVEDS en een extern label waarmee u de band makkelijk kunt herkennen. Zorg dat alle banden dezelfde dichtheid ondersteunen. v Reinig de lees-/schrijfkoppen van het bandstation. v Breng eventueel aanwezige PTF's (Program Temporary Fixes) aan. v Druk een lijst af van alle PTF's die zich momenteel op het systeem bevinden. Typ de volgende opdracht en druk op Enter: DSPPTF LICPGM(*ALL) OUTPUT(*PRINT)
v Zorg dat de configuratiegegevens voor de hardware van het systeem zijn opgeslagen. U kunt de configuratieobjecten opslaan met de opdracht SAVCFG (Configuratie opslaan) of SAVSYS (Systeem op-
120
IBM i: Backup maken van het systeem
slaan). In de procedure voor het herstellen van geheugen wordt het mediavolume van de SAVSYS- of SAVCFG-opdracht gebruikt voor het herstellen van de gegevens van de hardwareconfiguratie. v Druk een lijst af van de actuele netwerkkenmerken. Typ de volgende opdracht en druk op Enter: DSPNETA
OUTPUT(*PRINT)
Bewaar deze lijst van netwerkkenmerken samen met de banden die worden geschreven tijdens het opslaan van de geheugengegevens. 1. Meld u op de console aan met een gebruikersprofiel dat beschikt over de speciale machtiging *SAVSYS. 2. Waarschuw de gebruikers dat het systeem niet beschikbaar zal zijn. 3. Stel de QSYSOPR-berichtenwachtrij in op de onderbrekingsmodus: CHGMSGQ
4.
MSGQ(QSYSOPR) DLVRY(*BREAK) SEV(60)
Typ het volgende om het systeem in een onderhoudsstand te zetten: ENDSBS
SBS(*ALL) OPTION(*CNTRLD) DELAY(600)
Opmerking: Voor de parameter DELAY geeft u het aantal seconden op, zodat het systeem de tijd heeft om de meeste taken normaal af te ronden. In een groot, druk systeem hebt u een langere vertraging nodig. Het systeem stuurt berichten naar de QSYSOPR-berichtenwachtrij. Deze berichten geven aan dat de subsystemen zijn beëindigd en dat het systeem in de onderhoudsstand staat. Nadat de subsystemen zijn beëindigd, gaat u verder met de volgende stap. 5. Laad het eerste volume van de SAVSTG-media en maak het mediastation gereed. 6. Controleer het bedieningspaneel voor uw processor om er zeker van te zijn dat het systeem zich bevindt in de normale werkstand. Opmerking: U hebt toegang tot de informatie van het bedieningspaneel via het bedieningspaneel van het systeem of via de Hardware Management Console (HMC). 7. Geef de opdracht voor het opslaan van geheugengegevens op, bijvoorbeeld: SAVSTG
DEV(TAP01) CLEAR(*ALL)
U kunt hierbij ook een vervaldatum opgeven (EXPDATE(ddmmjj)). 8. Druk op Enter. Het systeem wordt opnieuw opgestart met een IPL. Dit komt overeen met de opdracht PWRDWNSYS OPTION(*IMMED) RESTART(*YES). Dit betekent dat wanneer u de opdracht opgeeft, het systeem wordt uitgeschakeld en er een automatische IPL wordt uitgevoerd. Tijdens het uitvoeren van de IPL, begint een DST (dedicated service tools)-functie met het opslaan van geheugen. Als het mediavolume correct is geladen en de controle van de vervaldatum is geslaagd, hoeft de operator verder niet meer aanwezig te zijn voor het eerste volume. Als het mediavolume correct is geladen, wordt gedurende de opslagbewerking de voortgang afgebeeld. Function Status You selected to save storage.
1 % Complete
Het veld met het opgeslagen percentage geeft een schatting van de totale hoeveelheid opgeslagen sectoren. Deze schatting is echter niet een nauwkeurige voorspelling van de tijd die voor het opslaan nodig is of van het aantal banden dat nodig is voor het voltooien van de opslagbewerking. Dit komt doordat het systeem ongebruikte sectors niet opslaat.
Backup maken van het systeem
121
Berichten beantwoorden: Terwijl de SAVSTG-procedure in uitvoering is, wordt mogelijk het scherm Handle Tape or Diskette Intervention of het scherm Tussenkomst bij apparaat vereist afgebeeld. Handle Tape or Diskette Intervention Device: I/O manager code . . . . . . . . . . . . . :
_________
Type choice, press Enter. Action . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1=Cancel __________________________ 3=Continue __________________________ F3=Exit F12=Cancel End of tape encountered. Load next volume.
TUSSENKOMST BIJ APPARAAT VEREIST Type . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . :
_____
I/O manager code . . . . . . . . . . . . . . . . :
_________
Typ een optie en druk op Enter. Actie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1=Annuleren 2=Negeren 3=Doorgaan 4=Indelen
Wanneer een van deze schermen wordt afgebeeld, raadpleegt u de berichten onderaan het scherm of zoekt u naar een I/O-beheercode op het scherm. Reageer op het scherm met behulp van de volgende informatie: Tabel 37. SAVSTG-berichten afhandelen Bericht of Code
Uw actie
Einde van band bereikt. Laad het volgende volume.
Laad het volgende bandvolume. Kies optie 3 (Doorgaan), en druk op de Enter-toets. Om door te gaan met de opslagbewerking naar band, selecteert u optie 2 (Negeren) om de actieve bestanden te negeren. Druk op Enter. Maak het bandstation gereed, selecteer optie 3 (Doorgaan) en druk op de Enter-toets. Vervang de band door een band zonder schrijfbescherming en selecteer optie 3 (Opnieuw proberen). Druk op Enter. Selecteer optie 4 (Indelen) en druk op de Enter-toets. Selecteer optie 4 (Indelen) en druk op de Enter-toets. Vervang de band door een band die kan worden ingedeeld met de gewenste dichtheid en selecteer optie 3 (Opnieuw proberen). Druk op Enter.
Er staan actieve bestanden op het medium.
Bandstation niet gereed. Medium heeft schrijfbeveiliging.
Machine kan mediumindeling niet verwerken. Geladen band of diskette is leeg. I/O manager code 8000 0001C.
Als er een onherstelbare bandfout optreedt, gaat u als volgt te werk: 1. Haal de defecte band uit het bandstation. Bewaar de defecte band niet bij de andere banden die u al hebt gebruikt voor het opslaan van het geheugen. De defecte band is niet bruikbaar voor het herstellen van het geheugen.
122
IBM i: Backup maken van het systeem
2. Laad een andere band in het station. 3. Druk op F3 om terug te keren naar het DST-menu. 4. Ga naar “Een bewerking voor het opslaan van geheugen hervatten”. De SAVSTG-procedure voltooien: Zodra de laatste band klaar is en er geen fouten zijn opgetreden, wordt de band automatisch teruggespoeld en treedt er een normale opstartprocedure (IPL) op. Hierna moeten nog enkele stappen worden uitgevoerd om de procedure te voltooien. Voer de volgende stappen uit: 1. Het systeem werkt gegevensgebied QSAVSTG in bibliotheek QSYS bij met de datum en tijd van de opslagbewerking. Gebruik de opdracht DSPOBJD (Objectbeschrijving bekijken) om de datum en tijd van de bewerking voor het opslaan van geheugen af te beelden. 2. Controleer of de opslagbewerking met succes is voltooid. Met de opdracht DSPJOBLOG (Taaklogboek bekijken) kunt u het historielogboek (QHST) afbeelden: DSPLOG QHST
Daarnaast kunt u de opdracht DSPMSG (Berichten afbeelden) gebruiken om de QSYSOPR-berichten af te beelden: DSPMSG QSYSOPR
Zoek naar voltooiingsberichten voor de opslagbewerking of naar diagnoseberichten die aangeven dat het systeem bepaalde sectoren niet kan lezen. Als het systeem beschadigde sectoren aantreft die niet kunnen worden gelezen, betekent dit dat uw banden misschien onvolledig zijn. Als u deze banden gebruikt voor het herstellen van het geheugen, kan die bewerking mislukken. Neem voor assistentie contact op met uw servicemedewerker. Herhaal daarna de procedure voor het opslaan van het geheugen. Hiermee is de procedure voor het opslaan van geheugen afgerond. Als u niet wilt dat het systeem een automatische IPL uitvoert, kunt u werken met een automatisch startende taak voor het uitschakelen van het systeem.
Een bewerking voor het opslaan van geheugen annuleren Als de opslagbewerking voor het geheugen wilt annuleren, drukt u op de toets F19 (Shift + F7). Hiermee wordt de actieve opslagbewerking geannuleerd.
Een bewerking voor het opslaan van geheugen hervatten Het systeem moet voldoen aan de onderstaande vereisten voordat u een bewerking voor het opslaan van geheugen kunt hervatten. U kunt deze procedure alleen gebruiken als is voldaan aan de volgende voorwaarden: v De bewerking voor het opslaan van geheugen is klaar met het opslaan van de gelicentieerde interne code (LIC). v De bewerking voor het opslaan van geheugen is klaar met het schrijven naar ten minste één band. v Alle schijfstations zijn aangesloten en operationeel. Als er een fout optreedt waardoor de bewerking voor het opslaan van geheugen wordt afgebroken (bijvoorbeeld vanwege een stroomstoring, een fout van de operator of een storing in het bandstation), kunt u de bewerking voor het opslaan van geheugen opnieuw starten. Ga als volgt te werk om de bewerking voor het opslaan van geheugen te hervatten: 1. Selecteer de werkstand handmatig (manual) op het bedieningspaneel van uw processor. 2. Zet het systeem aan met de aan/uit-schakelaar. Het menu IPL of installatie van systeem wordt afgebeeld. Backup maken van het systeem
123
3. Kies optie 3 (Werken met DST (Dedicated Service Tools)) en druk op Enter. 4. Meld u bij DST aan met het wachtwoord dat op uw systeem is toegewezen voor alle DST-machtigingen. Op de console wordt dan het DST-menu afgebeeld). 5. In het DST-menu kiest u optie 9 (Work with save storage and restore storage) en drukt u op Enter. 6. Selecteer optie 4 (Resume save storage) en druk op Enter. Als het systeem niet toestaat dat u de bewerking voor het opslaan van geheugen hervat, verschijnt op de console een scherm waarop dit wordt uitgelegd. 7. Als op de console het scherm Resume Save Storage wordt afgebeeld, laadt u de band waarnaar het systeem aan het schrijven was toen de opslagbewerking werd afgebroken. Druk op Enter. 8. Als het volume-ID van de geladen band verschilt van het volume-ID van de eerste band voor het opslaan van geheugen, verschijnt het scherm Tussenkomst vereist voor apparaat. Onderaan dit scherm vindt u het bericht Verkeerd volume geladen. Om de opslagbewerking voort te zetten, typt u SAVEDS op de regel "Nieuw volume" en selecteert u optie 4 om de band in te delen.
Opslagbewerking met actieve objecten Met de functie opslaan-terwijl-actief kunt u het systeem blijven gebruiken gedurende het gehele opslagproces, of een deel daarvan. U kunt uw systeem dus opslaan terwijl het actief is. Met de functie opslaan-terwijl-actief kunt u in combinatie met de andere procedures voor backup en herstel de uitvaltijd, als gevolg van bepaalde opslagbewerkingen, beperken of elimineren. De hoeveelheid tijd dat u gedurende een backupprocedure het systeem niet kunt gebruiken, is de uitvaltijd vanwege opslaan. Met de functie opslaan-terwijl-actief kunt u het systeem blijven gebruiken gedurende het gehele opslagproces, of een deel daarvan. U kunt uw systeem dus opslaan terwijl het actief is. Hierdoor kunt u de uitvaltijd vanwege opslaan verminderen of elimineren. Andere opslagfuncties staan niet toe dat tijdens het opslaan van de objecten deze objecten toegankelijk zijn, tenzij toegankelijk met leestoegang. Verwante verwijzing “Methoden voor het opslaan van beveiligingsgegevens” op pagina 71 Gebruik een van deze methoden voor het opslaan van beveiligingsgegevens. “Methoden voor het opslaan van configuratieobjecten in QSYS” op pagina 72 Gebruik een van deze methoden voor het opslaan van configuratieobjecten in QSYS. “Methoden voor het opslaan van optionele i5/OS-bibliotheken (QHLPSYS, QUSRTOOL)” op pagina 73 Gebruik een van deze methoden voor het opslaan van optionele i5/OS-bibliotheken. “Systeemgegevens opslaan” op pagina 66 Gebruik de opdracht SAVSYSINF (systeemgegevens opslaan) om een gedeelte van de gegevens op te slaan die met de opdracht SAVSYS (systeem opslaan) zijn opgeslagen. Verwante informatie SAVLICPGM
De functie opslaan-terwijl-actief De opslagbewerking met actieve objecten is een optie in diverse i5/OS-opslagopdrachten. U kunt hiermee onderdelen van het systeem opslaan zonder dat het systeem in een onderhoudsstand hoeft te worden geplaatst. Met de functie opslaan-terwijl-actief kunt u de tijd dat het systeem niet beschikbaar is vanwege opslagbewerkingen beperken of zelfs geheel tot nul terugbrengen.
124
IBM i: Backup maken van het systeem
Hoe werkt deze functie i5/OS-objecten bestaan uit geheugeneenheden, ook wel pagina's genoemd. Het systeem onderhoudt twee versies van de pagina's van het object, die tijdens het uitvoeren van de opslagbewerking worden gewijzigd: v De eerste versie bevat de updates voor het object voor gebruik in normale systeemactiviteiten. v De tweede versie is een image van het object op een bepaald tijdstip. De opslaan-terwijl-actief-taak gebruikt dit image voor het opslaan van het object naar de opslagmedia. Met andere woorden, als een toepassing een object wijzigt tijdens een opslaan-terwijl-actief-taak, gebruikt het systeem één versie van de pagina's voor het object om de wijzigingen aan te brengen. Tegelijkertijd gebruikt het systeem de andere versie om het object op te slaan op de opslagmedia. Het image dat door het systeem wordt opgeslagen, bevat niet de wijzigingen die zijn aangebracht tijdens de opslaan-terwijlactief-taak. Het image op de opslagmedia geeft het object weer zoals het was op het moment dat het systeem een checkpoint bereikte.
Checkpoints Het checkpoint voor een object is het tijdstip waarop het systeem een image maakt van dat object. Het image dat het systeem op dat moment maakt, is het checkpointimage van het object. Het maken van een checkpointimage is vergelijkbaar met het fotograferen van een rijdende auto. Het moment waarop u de foto nam, komt overeen met de checkpoint. De foto van de rijdende auto komt overeen met het checkpointimage. Zodra het systeem klaar is met het maken van het checkpointimage van het object, heeft het object een checkpoint bereikt. Hoewel de functie opslaan-terwijl-actief heet, is het niet mogelijk objecten te wijzigen terwijl het systeem bezig is met het verkrijgen van de bijbehorende checkpointimages. Objecten worden tijdens het genereren van de checkpointimages door het systeem toegewezen (vergrendeld). Zodra het systeem beschikt over de checkpointimages, is het weer mogelijk de objecten te wijzigen.
Synchronisatie Bij het opslaan van meerdere objecten, moet u aangeven wanneer de objecten ten opzichte van elkaar een checkpoint bereiken. Dit wordt synchronisatie genoemd. Hieronder vindt u de drie typen synchronisatie: Volledige synchronisatie Bij volledige synchronisatie vinden de checkpoints voor alle objecten plaats op hetzelfde moment. De checkpoints vinden plaats gedurende een periode waarin de objecten niet kunnen worden gewijzigd. IBM raadt het gebruik van volledige synchronisatie ten zeerste aan, zelfs wanneer u objecten in slechts een enkele bibliotheek opslaat. Het is mogelijk gegevens te synchroniseren die zijn opgeslagen met meerdere opslagbewerkingen. Bibliotheeksynchronisatie Bij bibliotheeksynchronisatie vinden de checkpoints voor alle objecten in een bibliotheek plaats op hetzelfde moment. Vooraf gedefinieerde synchronisatie Bij vooraf gedefinieerde synchronisatie bepaalt het systeem wanneer de checkpoints voor de objecten optreden. De checkpoints voor de objecten kunnen plaatsvinden op verschillende momenten, hetgeen kan leiden tot complexe herstelprocedures.
Uitvaltijd vanwege opslaan De hoeveelheid tijd dat u gedurende een backupprocedure het systeem niet kunt gebruiken, is de uitvaltijd vanwege opslaan. Met de functie opslaan-terwijl-actief kunt u de tijd dat het systeem niet beschikbaar is vanwege opslagbewerkingen verminderen of zelfs elimineren. Backup maken van het systeem
125
De eenvoudigste en aanbevolen manier om met de functie opslaan-terwijl-actief te werken, is voor het verminderen van de uitvaltijd. U kunt de uitvaltijd verminderen door het sluiten van de toepassingen waarmee objecten worden gewijzigd. U kunt de toepassingen opnieuw starten zodra het systeem een checkpoint voor die objecten heeft bereikt. U kunt opgeven dat de functie opslaan-terwijl-actief een bericht verzendt, na het voltooien van de checkpointverwerking. Zodra de functie opslaan-terwijl-actief de checkpointverwerking heeft voltooid, is het veilig om uw toepassingen opnieuw te starten. Als u op deze manier werkt met de functie opslaan-terwijl-actief, kan de uitvaltijd vanwege opslagbewerkingen veel korter zijn dan met gewone opslagbewerkingen. U kunt de functie opslaan-terwijl-actief ook gebruiken om de uitvaltijd volledig te elimineren. Als u de functie opslaan-terwijl-actief gebruikt om de uitvaltijd tot nul terug te brengen, sluit u niet de toepassingen af waarmee wijzigingen worden aangebracht voor de objecten die u opslaat. De opslagbewerking is dan echter wel van invloed op de prestaties en de responstijd van uw toepassingen. Als u opslaan-terwijlactief op deze manier gebruikt, is het verstandig te werken met journalisering of commitment control voor alle objecten die u opslaat. Als u de functie opslaan-terwijl-actief gebruikt voor het opheffen van de uitvaltijd, kan dat ook leiden tot een aanzienlijk toegenomen complexiteit van de herstelprocedures.
Opdrachten met opslaan-terwijl-actief De functie opslaan-terwijl-actief is een optie voor de onderstaande i5/OS-opdrachten voor opslaan: Opdracht
Functie
SAVLIB
Bibliotheek opslaan
SAVOBJ
Object opslaan
SAVCHGOBJ
Gewijzigde objecten opslaan
SAVDLO
Objecten in documentenbibliotheken opslaan
SAV
Opslaan
SAVRSTLIB
Bibliotheek opslaan/terugzetten
SAVRSTOBJ
Object opslaan/terugzetten
SAVRSTCHG
Gewijzigde objecten opslaan/terugzetten
SAVRSTDLO
DLO-objecten opslaan/terugzetten
SAVRST
Opslaan/Terugzetten
Verwante onderwerpen “Beperkingen voor opslaan-terwijl-actief” op pagina 135 De volgende beperkingen gelden voor alle opdrachten die de functie opslaan-terwijl-actief ondersteunen.
Checkpointverwerking met opslaan-terwijl-actief Checkpointverwerking treedt op nadat het systeem exact heeft vastgesteld welke objecten van een bepaalde bibliotheek worden opgeslagen. Als de opslaan-terwijl-actief-bewerking meerdere bibliotheken beslaat, voert het systeem checkpointverwerking uit voor alle bibliotheken van de opslagopdracht. Checkpointverwerking vereist niet dat het systeem twee volledige exemplaren bijhoudt van de objecten die u opslaat. Het systeem onderhoudt alleen twee versies van de pagina's van het object dat door de toepassingen wordt gewijzigd terwijl de opslagbewerking wordt uitgevoerd. Hoe groter het aantal pagina's dat toepassingen wijzigen voor een object tijdens een opslaan-terwijl-actief-bewerking, des te meer geheugen nodig is voor het object. Na het voltooien van de checkpointverwerking voor het maken van het checkpointimage van de pagina, nemen de prestaties enigszins af bij de eerste wijziging van een pagina. De invloed op de performance is afhankelijk van het schijftype, het beschikbare schijfgeheugen en het processormodel. Latere aanpassingen voor dezelfde gewijzigde pagina vereisen geen extra verwerking, met betrekking tot de checkpointversie van de pagina.
126
IBM i: Backup maken van het systeem
De onderstaande afbeelding laat zien hoe het systeem een checkpointimage van een object onderhoudt tijdens een opslagbewerking met actieve objecten. De getinte delen van het diagram geven de checkpointversie van het object aan. Een uitleg van de stappen vindt u onder de afbeelding.
Checkpoint image being saved to media
Save preprocessing
Start of save request
T1
Checkpoint processing complete
Save post-processing
Checkpoint image completely saved to media
T2
T3
T4
C2
a. Request to make update C1 to the object b. Copy unchanged page of the object c. Make update C1 to the object
T5
C2
C1
Object to be saved
End of save request
C2 C1
C1 C3
C3
Pages of the object before updates C1, C2, and C3 are made
Pages used for checkpoint image no longer maintained
C1 C3 Object on the system after the save
Object on the savewhileactive media
Additional updates C2 and C3 made to the object
The image of the object saved to the media is the conceptual image of the object after checkpoint processing is completed. RV2W419-2
Figuur 6. Systeembeheer voor wijzigingen in objecten, na voltooiing van de checkpointverwerking
In de bovenstaande afbeelding ziet u een tijdschaal met T1 — T5: 1. T1 is de voorbereidingsfase voor de opslagbewerking met actieve objecten. Aan het einde van T1 bereikt het object een checkpoint. 2. In T2 ziet u een update voor het object, aangeduid met C1. De update vindt plaats terwijl de opslaan-terwijl-actief-bewerking het object opslaat op een opslagmedium. a. Er is nu een toepassing die C1 wil bijwerken. b. Het systeem maakt eerst een kopie van de oorspronkelijke pagina. c. De toepassingen brengen de wijzigingen aan in het object. De oorspronkelijke gekopieerde pagina maakt nu deel uit van het checkpointimage voor het object. 3. Tijdens T3 ontvangt het object twee extra wijziging, C2 en C3. Aanvullende wijzigingen voor pagina's van het object die al zijn gewijzigd vanwege C1, C2 of C3, vereisen geen extra verwerking. Aan het einde van T3 heeft de opslaan-terwijl-actief-bewerking het object volledig opgeslagen op het opslagmedium. 4. In T4 ziet u dat het systeem niet langer gekopieerde pagina's onderhoudt voor het checkpointimage van het object. Het systeem heeft deze pagina's niet meer nodig.
Backup maken van het systeem
127
5. In T5 is het object op het systeem voorzien van de wijzigingen C1, C2 en C3. De kopie, of image, van het object dat is opgeslagen op het opslagmedium bevat deze wijzigingen echter niet. Verwante onderwerpen “Commitment control en save-while-active” op pagina 129 Hier vindt u informatie over het werken met commitment control (vastleggen van wijzigingen besturen) en save-while-active (opslagbewerking met actieve objecten), voor het elimineren van de uitvaltijd vanwege het opslaan. Deze informatie is alleen van toepassing als u niet de waarde *NOCMTBDY opgeeft voor de parameter SAVACTWAIT, voor het verwerken van recordwijzigingen die in behandeling zijn.
Verwerking van tijdsaanduidingen bij opslaan-terwijl-actief Het tijdstip van opslaan-terwijl-actief van een object kan van pas komen bij het vaststellen van welke herstelprocedures nodig zijn na het terugzetten van objecten vanaf de opslagmedia. Alle objectwijzigingen voorafgaand aan de tijdsaanduiding van de opslagbewerking met actieve objecten worden opgenomen op de opslagmedia. De objectwijzigingen volgend op de tijdsaanduiding van de opslagbewerking met actieve objecten worden niet opgenomen op de opslagmedia. Als u in de opslagopdracht UPDHST(*YES) opgeeft, houdt het systeem de datum en tijd bij waarop een opslagbewerking voor een object is uitgevoerd. Het systeem stelt de datum en tijd in aan het begin van de voorverwerkingsfase. Deze tijdsaanduiding geeft aan wanneer de opslagbewerking voor een object is gestart. Deze tijdsaanduiding is het opslagtijdstip voor het object. Als u met een opslagopdracht meerdere objecten uit dezelfde bibliotheek opslaat, hebben deze objecten dezelfde opslagtijd. Deze tijdsaanduiding wordt vermeld in het veld Datum/tijd van opslag, op de schermen die u kunt afbeelden met de opdracht DSPOBJD (Objectbeschrijving bekijken). De functie opslaan-terwijl-actief introduceert een aanvullende tijdsaanduiding met betrekking tot de opslagverwerking. Deze aanvullende tijdsaanduiding is het tijdstip van opslaan-terwijl-actief voor een object. Het tijdstip van opslaan-terwijl-actief geeft aan op welk moment het object, dat u met de functie opslaan-terwijl-actief opslaat, de checkpoint heeft bereikt. Het tijdstip van opslaan-terwijl-actief is gelijk voor alle objecten die samen een checkpoint bereiken. Als u werkt met de opdracht DSPOBJD (Objectbeschrijving bekijken), wordt het tijdstip van opslaan vermeldt in het veld Datum/tijd opgeslagen terwijl actief. Het systeem werkt het tijdstip van opslaanterwijl-actief alleen bij als u UPDHST(*YES) opgeeft in de opslagopdracht voor een opslagbewerking met actieve objecten. Voor sommige objecten is geen speciale checkpointverwerking voor opslaan-terwijl-actief nodig. De tijdsaanduiding van opslaan-terwijl-actief is dan hetzelfde tijdstip als waarop de objectbeschrijving is opgeslagen. Voorbeelden hiervan zijn de objecttypen *JOBQ en *OUTQ, waarvoor alleen de beschrijvingen worden opgeslagen, maar niet de inhoud. Hetzelfde gaat op voor bestanden waarin geen secties aanwezig zijn. Voor secties van fysieke bestanden is de Datum/tijdstip laatste opslagbewerking-informatie die u afbeeldt met de opdracht DSPFD, het laatste tijdstip van opslaan dan wel het laatste tijdstip van opslaan terwijl actief. De informatie die wordt afgebeeld, is afhankelijk van het laatst uitgevoerde type opslagbewerking voor elk van de secties. De afwegingen voor de herstelprocedures zijn niet van toepassing als u de functie opslaan-terwijl-actief gebruikt voor het verminderen van de uitvaltijd vanwege opslaan.
128
IBM i: Backup maken van het systeem
Verwante taken “Aanbevolen herstelprocedures na het elimineren van uitvaltijd vanwege opslaan” op pagina 158 Als u opslagbewerkingen met actieve objecten gebruikt om uitvaltijd vanwege opslaan te elimineren en u *NOCMTBDY hebt opgegeven voor de warde SAVACTWAIT (recordwijzigingen in behandeling), kan dat resulteren in objecten die zijn opgeslagen met gedeeltelijke transacties. Verwante informatie Journaalbeheer Overwegingen bij herstelprocedures: Deze informatie is van toepassing op gejournaliseerde objecten en bibliotheken die worden opgeslagen met de functie opslaan-terwijl-actief. Aan het begin van het journaalitem voor de opslagbewerking worden zowel het tijdstip van opslaan als het tijdstip van opslaanterwijl-actief vermeld. Het journaalitem voor opgeslagen objecten bevat ook zowel het tijdstip van opslaan als het tijdstip van opslaan-terwijl-actief. Zoek naar het journaalitem dat aangeeft wanneer de gejournaliseerde bestandssectie de checkpoint heeft bereikt. Alle journaalitems volgend op dit journaalitem voor een gejournaliseerd object, hebben betrekking op de gegevens die worden opgeslagen met een opslagbewerking met actieve objecten. Deze informatie kan van pas komen bij het vaststellen van de herstelprocedures die nodig zijn na het terugzetten van de gejournaliseerde objecten vanaf de opslagmedia van de functie opslaan-terwijl-actief.
Commitment control en save-while-active Hier vindt u informatie over het werken met commitment control (vastleggen van wijzigingen besturen) en save-while-active (opslagbewerking met actieve objecten), voor het elimineren van de uitvaltijd vanwege het opslaan. Deze informatie is alleen van toepassing als u niet de waarde *NOCMTBDY opgeeft voor de parameter SAVACTWAIT, voor het verwerken van recordwijzigingen die in behandeling zijn. Als een object wijzigingen ontvangt wanner het onder commitment control tijdens de checkpointverwerkingsfase van een save-while-active-bewerking, slaat het systeem het object op bij een begrenzing voor het vastleggen van wijzigingen (commitment boundary). Het systeem slaat alle objecten op die samen een checkpoint bereiken bij dezelfde begrenzing voor het vastleggen van wijzigingen. Tijdens de opslagvoorbewerkingsfase van een save-while-active-aanvraag, zorgt het systeem ervoor dat de objecten als volgt worden opgeslagen bij een begrenzing voor het vastleggen van wijzigingen (commitment boundary): v Als de taak die de save-while-active-aanvraag uitvoert momenteel niet bij een commitment boundary is, wordt de opslagbewerking beëindigd zonder dat er objecten worden opgeslagen. Deze verwerking is hetzelfde voor elke opslagbewerking. v Als wijzigingen worden verwerkt voor objecten in een groep die samen een checkpoint bereiken, stelt het systeem het checkpoint uit. Het checkpoint wordt hervat wanneer alle transacties een commitment boundary bereiken. Het systeem wacht gedurende de periode die is opgegeven bij het tweede element van de parameter SAVACTWAIT op het bereiken van een commitment boundary voor deze transacties. Als er nog steeds niet-vastgelegde transacties zijn na het verstrijken van de opgegeven periode, wordt de opslagbewerking beëindigd. v Het systeem identificeert de taken met commitment-definities (definities voor het vastleggen van wijzigingen) die zich momenteel niet bevinden bij een commitment boundary en die daardoor de checkpointverwerking vertragen. Het systeem stelt de checkpointverwerking voor een groep objecten ongeveer 30 seconden uit, terwijl wordt gewacht op het voltooien van nog niet vastgelegde transacties. Het systeem verzendt daarna een CPI8365-bericht naar berichtenwachtrij QSYSOPR, voor elke taak die de save-while-active-functie vertraagd. Na ontvangst van deze berichten kunt u de gewenste acties ondernemen om alle commitment-definities voor die taken naar een commitment boundary te brengen. v Als er geen commitment-definities meer zijn die de save-while-active-taak vertragen, voltooit deze taak de checkpointverwerking voor de objecten. Na het voltooien van de checkpointverwerking, activeert het systeem de wijzigingen voor de objecten die onder commitment control vallen. v Als er voor een commitment-definitie nog niet-vastgelegde wijzigingen zijn, wordt hierdoor mogelijk een save-while-active-bewerking aangehouden. De niet-vastgelegde wijzigingen kunnen de save-whileBackup maken van het systeem
129
active-bewerking vertragen, zelfs als de wijzigingen niet bedoeld zijn voor databasebestanden. Deze situatie kan optreden bij het journaliseren van een databasebestand in hetzelfde journaal dat door de commitment-definitie wordt gebruikt voor niet-verwante, niet-vastgelegde wijzigingen, en als u een waarde groter dan nul opgeeft voor het tweede element van de parameter SAVACTWAIT. v Als een toepassing een lezen-voor-bijwerken-bewerking uitvoert, terwijl er geen wijzigingen zijn aangebracht, wordt dat gezien alsof de toepassing een cyclus voor het vastleggen van wijzigingen heeft gestart. Het systeem schakelt een checkpoint in voor het midden van een cyclus voor het vastleggen van wijzigingen, voor zover er geen wijzigingen zijn aangebracht. Checkpointverwerking wordt niet onderbroken wanneer een toepassing bezig is met een lezen-voor-bijwerken-bewerking. v Een taak waarvoor alle definities voor het vastleggen van wijzigingen (commitment-definities) zich bij een begrenzing voor het vastleggen van wijzigingen (commitment boundary) bevinden, wordt door het systeem uitgesteld als wordt voldaan aan de volgende twee voorwaarden: – Als het waarschijnlijk is dat een toepassing een object, dat onder commitment control valt, gaat wijzigen. – Wanneer dat object een checkpoint bereikt Het systeem houdt die taak aan totdat de objecten een checkpoint bereiken, of totdat de checkpointverwerking voor het object de tijd overschrijdt die is opgegeven bij de parameter SAVACTWAIT. Gedurende de tijd dat het systeem een taak bij een commitment boundary uitstelt, wordt door de opdracht WRKACTJOB (Werken met actieve taken) de waarde CMTW aangegeven als de taakstatus. Verwante onderwerpen “Performanceoverwegingen bij opslaan-terwijl-actief” op pagina 133 Hoewel u op elk moment opslagbewerkingen met actieve objecten kunt uitvoeren, zijn deze bewerkingen wel van invloed op de prestaties van andere toepassingen waarmee u werkt. Verwante taken “Checkpointverwerking met opslaan-terwijl-actief” op pagina 126 Checkpointverwerking treedt op nadat het systeem exact heeft vastgesteld welke objecten van een bepaalde bibliotheek worden opgeslagen. Als de opslaan-terwijl-actief-bewerking meerdere bibliotheken beslaat, voert het systeem checkpointverwerking uit voor alle bibliotheken van de opslagopdracht. Commitment control met save-while-active en *NOCMTBDY: Hier vindt u informatie over het werken met commitment control (vastleggen van wijzigingen besturen) en save-while-active (opslagbewerking met actieve objecten), voor het elimineren van de uitvaltijd vanwege het opslaan. Deze informatie is alleen van toepassing als u de waarde *NOCMTBDY hebt opgegeven voor de parameter SAVACTWAIT, voor het verwerken van recordwijzigingen die in behandeling zijn. v Als de taak die de save-while-active-aanvraag uitvoert momenteel niet bij een commitment boundary is, wordt de opslagbewerking voortgezet en worden de objecten opgeslagen met gedeeltelijke transacties. v Als er andere updates dan wachtende recordwijzigingen worden uitgevoerd voor objecten in een groep die samen een checkpoint bereiken, stelt het systeem het checkpoint uit. Het checkpoint wordt hervat wanneer alle transacties een commitment boundary bereiken. Het systeem wacht gedurende de periode die is opgegeven bij het derde element van de parameter SAVACTWAIT op het bereiken van een commitment boundary voor deze transacties. Als er nog steeds niet-vastgelegde transacties zijn na het verstrijken van de opgegeven periode, wordt de opslagbewerking beëindigd.
Opslagbewerking met actieve objecten gebruiken om de opgeslagen gegevens te synchroniseren Voor een volledige synchronisatie van de gegevens met controlepunten voor meerdere opslagprocedures gebruikt u de opdracht STRSAVSYNC (opslagsynchronisatie starten) om het aantal opslagprocedures op te geven dat moet worden gesynchroniseerd. Vervolgens start u iedere opslagprocedure en geeft u voor iedere procedure Volledige synchronisatie aan. Meerdere opslagprocedures worden tegelijkertijd in verschillende taken uitgevoerd.
130
IBM i: Backup maken van het systeem
U kunt iedere combinatie van de opdrachten SAV (opslaan), SAVLIB (bibliotheek opslaan), SAVOBJ (object opslaan) en SAVCHGOBJ (gewijzigd object opslaan) synchroniseren. U kunt bijvoorbeeld de volgende opdrachten opgeven: STRSAVSYNC, SAV en SAVLIB. Voer onderstaande stappen uit voor de synchronisatie van meerdere opslagprocedures voor directories en bibliotheken: 1. Start de opdracht STRSAVSYNC om de opslagbewerking met actieve objecten te starten. 2. Start de opdracht SAV voor iedere sessie om de directories op te slaan. Als reactie daarop wordt bericht CPI373F, Wacht op alle SYNCID &1 bewerkingen kunnen worden gestart, weergegeven. Het systeem wacht tot de andere opslagprocedures worden gestart. 3. Start de opdracht SAVLIB (bibliotheek opslaan) voor iedere sessie om de bibliotheken op te slaan. Als reactie hierop wordt het bericht CPI373F, Wacht op alle SYNCID &1 bewerkingen kunnen worden gestart, weergegeven. 4. Het systeem verwerkt de controlepunten van alle opslagprocedures. Als reactie hierop wordt het bericht Controlepunt bereikt aan de berichtenwachtrij van de opslagbewerking met actieve objecten (SAVACTMSGQ) toegevoegd. Er kunnen berichten met betrekking tot de voortgang van de controlepunten worden weergegeven, voordat het bericht Controlepunt bereikt wordt toegevoegd. De gegevens van iedere directorie en bibliotheek die zijn opgegeven, worden door het systeem opgeslagen. Het systeem maakt een voltooiingsbericht voor iedere opgegeven opslagprocedure. Tevens bestaat de mogelijkheid om meerdere opslagprocedures in een batchverwerking te synchroniseren of om de opslagprocedures te synchroniseren voor twee verschillende bibliotheken die in hetzelfde journaal zijn opgenomen. Voorbeeld: batchgewijze synchronisatie van een opslagbewerking met actieve objecten Dit voorbeeld bevat een manier om de gegevens met controlepunten te synchroniseren bij het opslaan van een bibliotheek en een directory. De opdracht STRSAVSYNC begint met een gesynchroniseerd controlepunt met de naam SYNCMYDATA voor twee opslagbewerkingen met actieve objecten. De twee opslagbewerkingen worden voor batchverwerking ingediend. Bij de eerste opslagbewerking met actieve objecten wordt de MYLIB-bibliotheek op apparaat TAP01 opgeslagen en bij de tweede directory MYDIR op apparaat TAP02. Voor iedere opslagbewerking wordt de waarde voor SAVACT weergegeven voor een volledige synchronisatie van de gegevens die worden opgeslagen en de synchronisatie-ID SYNCMYDATA. STRSAVSYNC SBMJOB SBMJOB
SYNCID(SYNCMYDATA) NUMSYNC(2) CMD(SAVLIB LIB(MYLIB) DEV(TAP01) SAVACT(*SYNCLIB) SYNCID(SYNCMYDATA)) CMD(SAV DEV('/QSYS.LIB/TAP02.DEVD') OBJ(('/MYDIR')) SAVACT(*SYNC) SYNCID(SYNCMYDATA))
Hieronder ziet u de lijst met fouten die u gedurende de opslagbewerking met actieve objecten kunt tegenkomen. Foutbericht
Oorzaak
Actie
CPF37BC, Synchronisatie-ID &1 Een of meer taken konden niet worbeëindigd. Wachttijd overschreden. den gestart binnen de wachttijd (STRSAVWAIT) die voor de opdracht STRSAVSYNC is opgegeven.
Dien de opdracht STRSAVSYNC opnieuw in, maar nu met een langere waarde voor de wachttijd (STRSAVWAIT) en de opslagopdrachten.
CPF37BB, Synchronisatie-ID &1 al gestart
Dien de opdracht STRSAVSYNC opnieuw in, maar nu met een unieke synchronisatie-ID (SYNCID).
De opdracht STRSAVSYNC retourneert een bestaande synchronisatieID.
Backup maken van het systeem
131
Foutbericht
Oorzaak
Actie
CPF37BE, Synchronisatie-ID &1 niet gestart
Het systeem probeert de opslagtaken te synchroniseren, maar de gebruiker heeft de opdracht STRSAVSYNC niet ingediend.
Dien de opdracht STRSAVSYNC in en vervolgens de opdracht SAV of SAVLIB.
CPF37B9, Synchronisatie-ID &1 in gebruik
Het systeem heeft geprobeerd meerdere onderdelen van de opslagtaak te starten met dezelfde SYNCIDwaarde.
Dien de opdracht STRSAVSYNC opnieuw in, maar nu met het juiste aantal opslagtaken dat moet worden gesynchroniseerd (NUMSYNC). Als u bijvoorbeeld vijf opslagtaken nodig hebt, maar slechts vier opslagtaken in de opdracht STRSAVSYNC hebt opgegeven, moet u het volgende doen: 1. Beëindig de opslagtaken die al zijn gestart. 2. Bereid het opslagmedium voor. 3. Dien de opdracht STRSAVSYNC opnieuw in. 4. Dien de opslagopdrachten opnieuw in.
Verwante onderwerpen “Volledige synchronisatie” op pagina 146 Alle objecten die u opslaat bereiken hiermee tegelijkertijd een checkpoint. Het systeem slaat de objecten vervolgens op op opslagmedia. IBM raadt het gebruik van volledige synchronisatie ten zeerste aan, zelfs wanneer u objecten in slechts een enkele bibliotheek opslaat. Verwante informatie Synchronisatie opslagbewerking starten (STRSAVSYNC) Bibliotheek opslaan (SAVLIB) Object opslaan (SAV)
Opslagbewerking met actieve objecten met NWSSTGus (Network Server Storage Spaces) U kunt de functie Opslagbewerking met actieve objecten gebruiken om NWSSTGus (Network Server Storage Spaces) op te slaan terwijl de integrated server online blijft. De functie Opslagbewerking met actieve objecten vermindert of elimineert storingen tijdens opslagprocedures. NWSSTGus (Network Server Storage Spaces) kunnen aan de volgende netwerkserverbeschrijvingen worden gekoppeld: *IXSVR, *ISCSI en *GUEST NWSD. U kunt de functie Opslagbewerking met actieve objecten gebruiken als de schijf is gekoppeld aan *ISCSI en *GUEST NWSD, maar niet als de schijf is gekoppeld aan *IXSVR. Een opslagruimte opslaan terwijl die actief is Met deze opdracht worden de objecten opgeslagen die bij een opslagruimte horen '/QFPNWSSTG/MYDISK'. De bijbehorende netwerkserverbeschrijving (*NWSD) wordt online gezet. SAV
DEV('/QSYS.LIB/MYLIB.LIB/MYSAVF.FILE') OBJ(('/QFPNWSSTG/MYDISK')) SAVACT(*YES) SAVACTOPT(*NWSSTG)
Als u de parameters SAVACT (actieve opslaan) en SAVACTOPT (actieve optie opslaan) niet opgeeft in een SAV-opdracht, moet u de integrated server afsluiten om de opslagruimte op te slaan.
132
IBM i: Backup maken van het systeem
Verwante onderwerpen “Parameter voor aanvullende opties voor opslaan-terwijl-actief (SAVACTOPT)” op pagina 149 De SAV biedt aanvullende opslaan-terwijl-actief-opties, die u kunt opgeven bij de parameter SAVACTOPT. De standaardwaarde is *NONE, waardoor geen aanvullende opties worden gebruikt tijdens een opslaan-terwijl-actief-bewerking. Verwante verwijzing “Methoden voor het opslaan van opslagruimten van de netwerkserver” op pagina 107 Hier worden algemene methoden beschreven voor het opslaan van opslagruimten van netwerkservers.
Overwegingen en beperkingen voor de functie Opslagbewerking met actieve objecten De functie Opslagbewerking met actieve objecten beïnvloedt belangrijke aspecten van het systeem, zoals de prestaties, het hulpgeheugen en het beheer van het vastleggen van wijzigingen. De volgende paginaus bevatten een overzicht van de overwegingen en beperkingen met betrekking tot deze aspecten van het systeem. Welke paginaus voor u van toepassing zijn, hangt af van het feit of u uw save-outage-tijd wilt verlagen of helemaal uitsluiten. Gebruik dynamisch apparaattoewijzing om de toewijzing van tapestations efficiënter te maken.
Performanceoverwegingen bij opslaan-terwijl-actief Hoewel u op elk moment opslagbewerkingen met actieve objecten kunt uitvoeren, zijn deze bewerkingen wel van invloed op de prestaties van andere toepassingen waarmee u werkt. Het is verstandig opslagbewerkingen met actieve objecten uit te voeren op momenten dat er sprake is van weinig systeemactiviteiten. Enkele interactieve taken of batchtaken (voornamelijk alleen-lezen-taken) zijn voorbeelden van activiteiten die een betere systeemperformance mogelijk maken tijdens de opslagbewerking met actieve objecten. In het algemeen voert het systeem de checkpointverwerking sneller uit voor een klein aantal grote objecten dan voor een groot aantal kleinere objecten. Vermijd het gebruik van de functie opslaan-terwijl-actief wanneer het systeem druk bezig is of wanneer er weinig schijfgeheugen beschikbaar is. Voordat u begint met het opslaan van grote hoeveelheden gegevens (bijvoorbeeld alle gebruikersbibliotheken) is het verstandig de functie opslaan-terwijl-actief eerst te gebruiken voor een beperkte hoeveelheid gegevens. Door de functie opslaan-terwijl-actief te gebruiken voor een beperkte hoeveelheid gegevens, krijgt u een indruk van de gevolgen voor de performance en het geheugen van het systeem. Verwante onderwerpen “Beperkingen voor opslaan-terwijl-actief” op pagina 135 De volgende beperkingen gelden voor alle opdrachten die de functie opslaan-terwijl-actief ondersteunen. “Commitment control en save-while-active” op pagina 129 Hier vindt u informatie over het werken met commitment control (vastleggen van wijzigingen besturen) en save-while-active (opslagbewerking met actieve objecten), voor het elimineren van de uitvaltijd vanwege het opslaan. Deze informatie is alleen van toepassing als u niet de waarde *NOCMTBDY opgeeft voor de parameter SAVACTWAIT, voor het verwerken van recordwijzigingen die in behandeling zijn. CPU (centrale verwerkingseenheid) en opslaan-terwijl-actief: De relatie tussen de CPU van het systeem en een opslagbewerking met actieve objecten is afhankelijk van de beschikbare CPU-capaciteit en de kenmerken van andere taken op het systeem.
Backup maken van het systeem
133
Beschikbare CPU-capaciteit: De hoeveelheid CPU-capaciteit die beschikbaar is voor de opslagbewerking, kan van grote invloed zijn op de tijd die nodig is voor het voltooien van de opslagbewerking. Houd er daarom rekening mee dat de opslagbewerking met actieve objecten meer tijd in beslag neemt dan een opslagbewerking op een systeem dat in een onderhoudsstand staat. De extra tijd die voor het voltooien van de opslagbewerking nodig is, kan variëren van slechts 10 procent tot wel vier of vijf keer zo lang (of nog langer). Dit is afhankelijk van de beschikbare systeemresources voor de opslagbewerking. Als richtlijn houdt u slechts ongeveer 30% van de CPU beschikbaar voor werkbelastingen die op de achtergrond worden uitgevoerd. Kenmerken van andere taken op het systeem: De actieve taken tijdens een opslagbewerking met actieve objecten kunnen van invloed zijn op zowel de responstijd als de duur van de opslagbewerking. Probeer de functie opslaan-terwijl-actief alleen te gebruiken als sprake is van een laag CPU-gebruik en er weinig bijwerkactiviteiten zijn op het systeem. Activiteit in hulpgeheugen en opslaan-terwijl-actief: Bij het kiezen van de tijdsduur voor een opslagbewerking met actieve objecten, kijkt u eerst naar de activiteit in het hulpgeheugen wanneer niet wordt gewerkt met de functie opslaan-terwijl-actief. Idealiter zijn de schijven voor minder dan 30 procent bezet, wanneer u de activiteiten voor de opslagbewerking toevoegt. Dit is het gevolg van de uitgebreide activiteiten die met de opslaan-terwijlactief-bewerking worden toegevoegd. Hoofdgeheugen en opslaan-terwijl-actief: Hoe een opslagbewerking met actieve objecten van invloed is op het hoofdgeheugen, hangt af van drie dingen, v Pagineerbare grootte van de pool voor systeemprogrammatuur v Taakprioriteiten en poolgebruik v Aantal en grootte van de objecten Pagineerbare grootte van de pool voor systeemprogrammatuur: In de pool voor systeemprogrammatuur zijn extra pagina's vereist voor gebruik door de opslagbewerking met actieve objecten. Bovendien leidt het opslaan van een groot aantal kleine objecten of bestandssecties tot aanvullende vereisten voor het pagineerbare deel van de pool voor systeemprogrammatuur. U kunt overwegen minimaal 1200 kB toe te voegen aan de pool voor systeemprogrammatuur. Het toevoegen van extra geheugen kan de responstijd en opslagtijd doen verbeteren. Extra MB's aan geheugen voor de pool voor systeemprogrammatuur kunnen de performance verbeteren bij het opslaan van duizenden kleine objecten of bestandssecties (objecten met een grootte van minder dan 50 kB). Controleer de paging-activiteit in de pool voor systeemprogrammatuur. Taakprioriteiten en poolgebruik: U moet beslissen welke taken voorrang hebben; de opslagbewerking of de overige activiteit op het systeem. Het is verstandig de opslagbewerking een lagere prioriteit te geven dan de interactieve taken, maar een hogere prioriteit dan andere batchtaken. Met deze prioriteiten hebben de interactieve taken de beste responstijden, terwijl tevens de opslagbewerkingen zo snel mogelijk worden uitgevoerd. Daarnaast kunt u de opslagbewerkingen afzonderen van ander werk op uw systeem, door een aparte geheugenpool te gebruiken. Deze aparte geheugenpool hoort minimaal een grootte te hebben van 10 MB (16 MB als u werkt met een bandstation met hoge snelheid). Voor volledige synchronisatie en bibliotheeksynchronisatie hebt u doorgaans een paar MB aan extra geheugen nodig. Als er duizenden objecten of bestandssecties betrokken zijn bij de opslagbewerking met actieve objecten, dient u extra geheugen toe te voegen aan de geheugenpool. Dit is met name van toepassing voor kleine objecten. Voor het vaststellen van de juiste poolgrootte voor uw systeem kijkt u tijdens een opslagbewerking naar de paging-activiteit in de pool en past u, indien nodig, het geheugen aan. Als de pool echter een gemeenschappelijke geheugenpool is, wordt de performance aangepast met de instellingen van de systeemwaarde QPFRADJ.
134
IBM i: Backup maken van het systeem
Aantal en grootte van de objecten: Bij het opslaan van een groot aantal kleine objecten of bestandssecties kan de paging toenemen in de pool voor systeemprogrammatuur. Controleer daarom met enige regelmaat de paging in de pool voor systeemprogrammatuur. Door het minimaliseren van de paging kunt u de algehele prestaties van het systeem verbeteren. Deze aanbevelingen zijn ook van toepassing voor normale bewerkingen voor opslag en herstel. DLO-activiteit en opslaan-terwijl-actief: Als de opslagbewerking met actieve objecten wordt uitgevoerd wanneer gebruikers bezig zijn met het wijzigen van DLO's (document library objects), kan deze opslagbewerking gevolgen hebben voor de gebruikers. Wanneer gebruikers DLO's wijzigen, kunnen ze mogelijk een vertraging merken wanneer de functie opslaan-terwijl-actief bezig is met de checkpointverwerking voor de DLO's. Met een toepassing wordt bijvoorbeeld een document bijgewerkt terwijl er een opslagbewerking met actieve objecten in uitvoering is. Het is mogelijk dat de toepassing probeert het document bij te werken terwijl de functie opslaan-terwijl-actief bezig is met het uitvoeren van de checkpointverwerking voor dat document. In eend dergelijk geval blijft de toepassing waarschijnlijk wachten totdat de checkpointverwerking is voltooid en de wijziging kan worden aangebracht. Als de opslaan-terwijl-actieftaak wordt uitgevoerd met een lage prioriteit, of op een zwaar belast systeem, moet de toepassing mogelijk voor langere tijd blijven wachten. Als de functie opslaan-terwijl-actief de checkpointverwerking voor de DLO's niet binnen 30 minuten voltooit, wordt de functie van de gebruiker abnormaal beëindigd. Het abnormale einde van de gebruikersfunctie geeft aan dat er een probleem is. De systeembeheerder dient dan vast te stellen waarom de functie opslaan-terwijl-actief zoveel tijd in beslag neemt voor het bereiken van een checkpoint voor de DLO's. De systeembeheerder dient dan de gewenste actie te ondernemen om het probleem op te lossen. Hiervoor moet misschien contact worden opgenomen met een servicemedewerker.
Opslagoverwegingen bij opslaan-terwijl-actief De functie opslaan-terwijl-actief gebruikt meer schijfgeheugen dan normale opslagbewerkingen. Terwijl toepassingen wijzigingen aanbrengen voor objecten in een opslagbewerking met actieve objecten, maakt het systeem kopieën van de gegevens die een checkpoint bereiken. Als sprake is van een van de volgende situaties kan het systeem beschikken over te weinig beschikbaar geheugen: v De gegevens op uw systeem werken met een groot deel van de schijfcapaciteit. v Tijdens een opslagbewerking met actieve objecten wordt een grote hoeveelheid gegevens gewijzigd. Wanneer het systeem berichten verzendt over het op raken van het geheugen, dient u te overwegen de opslagbewerking of een aantal toepassingen te beëindigen. De optie voor volledige synchronisatie gebruikt het meeste aanvullende geheugen. Met de optie voor vooraf gedefinieerde synchronisatie wordt het minste aanvullende geheugen gebruikt. Verwante onderwerpen “Beperkingen voor opslaan-terwijl-actief” De volgende beperkingen gelden voor alle opdrachten die de functie opslaan-terwijl-actief ondersteunen.
Beperkingen voor opslaan-terwijl-actief De volgende beperkingen gelden voor alle opdrachten die de functie opslaan-terwijl-actief ondersteunen. v De functie opslaan-terwijl-actief is alleen beschikbaar voor de opdrachten die worden vermeld bij Functie Opslaan-terwijl-actief. v In de volgende situaties kunt u niet gebruikmaken van de functie opslaan-terwijl-actief:
Backup maken van het systeem
135
– Wanneer alle subsystemen zijn beëindigd. Als u alle subsystemen hebt beëindigd, is de opslagbewerking de enige actieve gebruikerstaak. Deze taak moet worden voltooid voordat u uw subsystemen en toepassingen opnieuw kunt starten. De volgende opslagbewerkingen vereisen dat alle subsystemen zijn beëindigd. Het is voor deze bewerkingen daarom niet mogelijk om gebruik te maken van de functie opslaan-terwijl-actief: - Opslaan van de systeembibliotheek - Opslaan van alle bibliotheken - Opslaan van het gehele systeem – Vrijmaken of wissen van geheugen tijdens een opslagbewerking. Als u STG(*FREE) of STG(*DELETE) opgeeft in een opslagopdracht, of CHKFORMRK(*YES) opgeeft in een SAVDLOopdracht, is de functie opslaan-terwijl-actief niet beschikbaar. v Vermijd het gebruik van de functie opslaan-terwijl-actief wanneer het systeem druk bezig is of wanneer er weinig schijfgeheugen beschikbaar is. Voordat u begint met het opslaan van grote hoeveelheden gegevens (bijvoorbeeld alle gebruikersbibliotheken) is het verstandig de functie opslaan-terwijl-actief eerst te gebruiken voor een beperkte hoeveelheid gegevens. Door de functie opslaan-terwijl-actief te gebruiken voor een beperkte hoeveelheid gegevens, krijgt u een indruk van de gevolgen voor de performance en het geheugen van het systeem. v Zorg dat er geen PTF's (program temporary fixes) worden geladen, aangebracht of verwijderd, tijdens het uitvoeren van een opslagbewerking met actieve objecten. v U moet verschillende opslagopdrachten opgeven om de functie opslaan-terwijl-actief te kunnen gebruiken voor objecten in bibliotheken, DLO's of objecten in directory's. Als u de objecten die u wilt opslaan, moet worden gesynchroniseerd met verschillende opdrachten, sluit u eerst uw toepassingen af, zodat alle objecten een checkpoint kunnen bereiken. – Als u werkt met slechts één mediastation, moet elke opdracht worden voltooid voordat een volgende opdracht kan starten. Als u de functie opslaan-terwijl-actief gebruikt voor het verminderen van de uitvaltijd vanwege opslaan, slaat u eerst de mappen en directory's op. Sla bibliotheken als laatste op. Door de objecten in deze volgorde op te slaan, bereikt u waarschijnlijk de grootst mogelijke vermindering van de uitvaltijd vanwege opslaan. – Als u over meerdere mediastations beschikt, kunt u voor het verminderen van de uitvaltijd vanwege opslaan de functie opslaan-terwijl-actief gebruiken en de bibliotheken, mappen en directory's tegelijkertijd opslaan. Deze methode levert waarschijnlijk de grootste vermindering van de uitvaltijd vanwege opslaan. v U kunt geen objecten opslaan die zijn gemaakt na het begin van de opslagbewerking. v U kunt geen objecten opslaan die tijdens de checkpointverwerking worden gebruikt door andere taken. v Gebruik geen SST (System Service Tools)-functies voor objecten die u momenteel opslaat met een opslagbewerking met actieve objecten. Verwante onderwerpen “De functie opslaan-terwijl-actief” op pagina 124 De opslagbewerking met actieve objecten is een optie in diverse i5/OS-opslagopdrachten. U kunt hiermee onderdelen van het systeem opslaan zonder dat het systeem in een onderhoudsstand hoeft te worden geplaatst. “Performanceoverwegingen bij opslaan-terwijl-actief” op pagina 133 Hoewel u op elk moment opslagbewerkingen met actieve objecten kunt uitvoeren, zijn deze bewerkingen wel van invloed op de prestaties van andere toepassingen waarmee u werkt. “Opslagoverwegingen bij opslaan-terwijl-actief” op pagina 135 De functie opslaan-terwijl-actief gebruikt meer schijfgeheugen dan normale opslagbewerkingen. Verwante verwijzing “Regels voor objectvergrendelingen vanwege de functie opslaan-terwijl-actief” op pagina 137 De regels voor objectvergrendelingen, die het systeem gebruikt voor bewerkingen met opslaan-terwijlactief, zijn minder beperkend dan voor andere opslagbewerkingen. Beperkingen voor bibliotheken:
136
IBM i: Backup maken van het systeem
v Volledige synchronisatie is niet mogelijk bij het opslaan van alle IBM-bibliotheken met de opdracht SAVLIB LIB(*IBM). v Als u *NOCMTBDY opgeeft voor parameter SAVACTWAIT, kunt u geen enkele *IBM-bibliotheek opslaan, evenmin als bibliotheken waarvan de naam begint met een Q (met uitzondering van QGPL). IFS (Integrated file system)-beperkingen: Houd rekening met het volgende als u in SAV- of SAVRSTopdrachten voor IFS-objecten werkt met de functie opslaan-terwijl-actief: v De optie voor de wachttijd is niet beschikbaar. v Bij het opslaan van DLO's of objecten in bibliotheken, zijn ook de beperkingen voor die objecten van toepassing. Beperkingen voor documentenbibliotheken: Houd rekening met het volgende wanneer u de functie opslaan-terwijl-actief gebruikt voor het opslaan DLO's (objecten in documentenbibliotheken). v Volledige synchronisatie is niet beschikbaar. Alleen vooraf gedefinieerde synchronisatie is mogelijk. v Checkpoint-berichtgeving is niet beschikbaar. Dit houdt in dat u niet kunt vaststellen wanneer het weer veilig is om de toepassingen die werken met DLO's weer opnieuw te starten. Bij het opslaan van DLO's heeft de functie opslaan-terwijl-actief het voordeel dat de objecten voor een kortere periode zijn toegewezen (vergrendeld) dan het geval is bij normale opslagbewerkingen. v Tijdens opslaan-terwijl-actief-verwerking worden documenten mogelijk niet opgeslagen als er een terughaalbewerking in uitvoering is (met opdracht RCLDLO). v Tijdens opslaan-terwijl-actief-verwerking worden mappen mogelijk niet opgeslagen als er een reorganisatie- of terughaalbewerking in uitvoering is (met opdracht RGZDLO of RCLDLO). v Sommige toepassingen gebruiken API's of gemeenschappelijke mappen om met documenten te werken zoals op een PC. Wanneer de documentgegevens worden bijgewerkt, worden de updates opgeslagen in een tijdelijk bestand. De toepassing slaat de wijzigingen voor het document pas permanent op bij het afsluiten toepassingssessie. Hierdoor kan met deze toepassingen een document worden gewijzigd, terwijl er een opslagbewerking met actieve objecten in uitvoering is. In andere toepassingen worden documenten meteen bijgewerkt zodra de toepassing de gegevens ontvangt. Sommige spreadsheet- en imagetoepassingen werken op deze manier. Als met dit type toepassing een document wordt bijgewerkt, terwijl er een opslaan-terwijl-actief-bewerking in uitvoering is, slaat de toepassing het document niet op. Het taaklogboek ontvangt dan diagnoseberichten CPF8A80:Document is in gebruik en CPF90AC:Document niet opgeslagen, waarmee wordt aangegeven dat de toepassing het object niet heeft opgeslagen omdat object in gebruik was.
Regels voor objectvergrendelingen vanwege de functie opslaan-terwijl-actief De regels voor objectvergrendelingen, die het systeem gebruikt voor bewerkingen met opslaan-terwijlactief, zijn minder beperkend dan voor andere opslagbewerkingen. Met deze regels voor objectvergrendelingen kunnen gebruikers wijzigingsbewerkingen uitvoeren en werken met de meeste opdrachten op objectniveau, nadat het systeem de checkpointverwerking heeft afgerond. Doorgaans plaatst het systeem tijdens de checkpointverwerking een *SHRNUP-vergrendeling (gemeenschappelijk, geen update) op de objecten. Na het bereiken van de checkpoint, ontgrendelt het systeem de meeste objecten. Andere objecten behouden een *SHRRD-vergrendeling (gemeenschappelijk voor lezen). In de onderstaande tabel ziet u de vergrendelingen voor normale opslagbewerkingen, voor opslagbewerkingen met actieve objecten tijdens checkpointverwerking en voor opslagbewerkingen met actieve objecten met voltooide checkpointverwerking.
Backup maken van het systeem
137
Tabel 38. Vereist vergrendelingstype voor opslagbewerkingen Opslaan-Terwijl-Actief Objecttype Meeste objecttypen Configuratieobject Gegevensgebied Databasesecties Document Map Takenwachtrij Journaal Journaalontvanger Bibliotheek, als de bibliotheek, of een van de objecten daarin, wordt opgeslagen Uitvoerwachtrij Productinstallatie Spoolbestand SRM (System resource management)-object Gebruikersprofielen, lijsten van machtigingen en machtigingsobjecten Object, als STG(*FREE) is opgegeven Objecten in directory's
Checkpoint tot stand brengen *SHRNUP
Na bereiken checkpoint Geen
1
1
*SHRRD *SHRRD *SHRRD *SHRRD *SHRRD *SHRRD *SHRRD *SHRUPD
Geen Geen Geen Geen Geen Geen *SHRRD *SHRRD
*SHRRD *SHRNUP *EXCL *SHRNUP *SHRRD
*SHRRD *SHRNUP *EXCL
Geen *SHRRD
1
1
1
1
*EXCL2 Gemeenschappelijk met leesprogramma's
1
1
SAVACT(*NO) *SHRNUP Geen *SHRNUP *SHRNUP *SHRNUP *SHRRD *SHRRD *SHRRD *SHRRD *SHRUPD
5
Gemeenschappelijk Gemeenschappelijk met leesprogramma's3, met leesprogramma's en schrijfprogram4 ma's3
1
De functie opslaan-terwijl-actief is niet beschikbaar voor het opslaan van deze objecten.
2
Is van toepassing voor documenten, bestanden, journaalontvangers, modules, programma's, SQL-pakketten en serviceprogramma's. Voor andere typen blijft de situatie ongewijzigd.
3
Objecten in QNTC worden niet gesynchroniseerd met SAVACT(*SYNC). Bovendien worden alle vergrendelingen voor deze bestandssystemen vrijgegeven voordat het checkpointbericht wordt verzonden.
4
Objecten die zijn opgeslagen met SAVACTOPT(*ALWCKPWRT) en waarvoor systeemkenmerk QP0L_ATTR_ALWCKPWRT is ingesteld, hebben een geïmpliceerde delen met leesprogramma's en schrijfprogramma's-vergrendeling.
5
Er is een vergrendeling die een andere opslagactie voor het spoolbestand verhindert. Alle andere acties voor spoolbestanden zijn wel toegestaan (zoals afbeelden, kopiëren, wissen en afdrukken).
Deze regels voor vergrendeling hebben betrekking op vergrendelingen op objectniveau, niet op het niveau van databaserecords. De regels voor vergrendeling worden gebruikt voor het openen en sluiten van databasebestandssecties en voor het openen en sluiten van I/O-bewerkingen op recordniveau voor databasebestandssecties, tijdens elke fase van de opslagbewerking met actieve objecten. Verwante onderwerpen “Beperkingen voor opslaan-terwijl-actief” op pagina 135 De volgende beperkingen gelden voor alle opdrachten die de functie opslaan-terwijl-actief ondersteunen. Objectvergrendeling: Tijdens checkpointverwerking voor opslaan-terwijl-actief: Tijdens checkpointverwerking kunnen deze vergrendelingsregels strijdig zijn met vergrendelingstypen op objectniveau, zoals *EXCLRD (exclusive allow read), *EXCL (exclusive, no read) en *SHRUPD (share update). Deze typen vergrendeling kunnen worden verkregen door sommige systeemopdrachten en gebruikerstoepassingen op objectniveau. Gebruikerstoepassingen die vergrendelingen op objectniveau
138
IBM i: Backup maken van het systeem
verkrijgen, zijn doorgaans strijdig met opslagbewerkingen met actieve objecten totdat de checkpointverwerking voor de objecten is voltooid. Gebruikerstoepassingen die werken met systeemopdrachten waarvoor deze vergrendelingen op objectniveau vereist zijn, zijn ook strijdig met opslagbewerkingen met actieve objecten totdat de checkpointverwerking voor de objecten is voltooid. Vergrendelingsconflicten kunnen voorkomen dat een object wordt opgeslagen met de opslagbewerking. Vergrendelingsconflicten kunnen ook verhinderen dat toepassingen kunnen werken met een bepaald object. Om vergrendelingsconflicten op te heffen tijdens de checkpointverwerking, dient u uw toepassingen af te sluiten totdat de checkpointverwerking is voltooid. Als u parameter SPLFDTA(*ALL) opgeeft voor het opslaan van spoolbestanden, dient u de schrijfprogramma's voor spoolbestanden te deactiveren totdat de checkpointverwerking is voltooid. Voor het deactiveren van de schrijfprogramma's voor spoolbestanden, blokkeert u de uitvoerwachtrij voor elk schrijfprogramma voor spoolbestanden of stopt u de schrijfprogramma's. In het algemeen zijn tijdens de checkpointverwerking de volgende bewerkingen niet mogelijk voor de objecten die u opslaat. v Object wijzigen v Object wissen v v v v
Object hernoemen Object verplaatsen naar een andere bibliotheek of map Eigendom van een object wijzigen Object comprimeren of decomprimeren
Objectvergrendeling: Na checkpointverwerking voor opslaan-terwijl-actief: Na het voltooien van de checkpointverwerking leiden de hier vermelde bewerkingen tot een bericht waarin wordt aangegeven dat de bibliotheek in gebruik is. v Uitvoeren van extra opslag- of herstelbewerkingen voor objecten of bibliotheken die worden opgeslagen. v Wissen, hernoemen of terughalen van een bibliotheek waaruit objecten worden opgeslagen. v Laden, aanbrengen, verwijderen of installeren van PTF's die van invloed zijn op een bibliotheek waaruit objecten worden opgeslagen. v Opslaan, terugzetten, installeren of wissen van gelicentieerde programma's die een bibliotheek bevatten met objecten die u opslaat. Daarnaast zijn er voor de volgende typen objecten bewerkingen die slechts beperkt kunnen worden uitgevoerd na voltooiing van de checkpointverwerking. Als u probeert voor de onderstaande objecten een van de daarbij vermelde bewerkingen uit te voeren, resulteert dat in een bericht waarin wordt aangegeven dat het object in gebruik is: *FILE-PF (fysiek bestand): v Wijzigen van een fysiek bestand met de opdracht CHGPF en de parameterspecificaties SRCFILE, ACCPTHSIZ, NODGRP of PTNKEY. v Wijzigen van een fysiek bestand met een Alter Table-instructie (SQL). *JRN (journaal): v Een journaal met een bijbehorende journaalontvanger wissen. v Gebruik van de WRKJRN (Werken met journaal)-interface voor het herstellen van een journaal met een bijbehorende journaalontvanger die u aan het opslaan bent. *JRNRCV (journaalontvanger): v Wissen of verplaatsen van de journaalontvanger. Backup maken van het systeem
139
v Wissen van het journaal waaraan de ontvanger is gekoppeld. v Gebruik van de WRKJRN (Werken met journaal)-interface voor het herstellen van een beschadigde journaalontvanger. *PRDLOD (productinstallatie): v Wissen, verwijderen of hernoemen van de productinstallatie.
Beperkingen voor commitment control met opslaan-terwijl-actief Beperkingen voor commitment control met opslaan-terwijl-actief bestaan uit resourcebeperkingen op objectniveau en resourcebeperkingen van API's. Verwante informatie Commitment Control Resourcebeperkingen op objectniveau: Voor objecten in de bibliotheek voor resources op objectniveau die onder commitment control vallen, is het niet mogelijk wijzigingen aan te brengen gedurende het uitvoeren van checkpointverwerking. Als sprake is van een can de onderstaande situaties, kunt u geen resourcewijzigingen op objectniveau aanbrengen: v De commitment-definitie bevindt zich bij een begrenzing voor het vastleggen van wijzigingen (commitment boundary). v In de niet-vastgelegde transactie zijn alleen wijzigingen op recordniveau aangebracht. In deze situatie vindt de wijziging pas plaats nadat de functie opslaan-terwijl-actief de checkpointverwerking voor de bibliotheek heeft voltooid. Na een vertraging van ongeveer 60 seconden ontvangt u dialoogbericht CPA8351. Het dialoogbericht stelt u voor de keuze of u wilt wachten op het voltooien van de checkpointverwerking of dat u de aanvraag voor de resource op objectniveau wilt annuleren. Als het een batchtaak betreft, ontvangt berichtenwachtrij QSYSOPR het dialoogbericht CPA8351. Resourcebeperkingen voor API's: U kunt een API-resource binnen een commitment control-transactie registreren met de API QTNADDCR. Als u in deze API het veld Opslaan toestaan terwijl actief instelt op Y, is de informatie in dit onderwerp niet van toepassing. U kunt resources niet onder commitment control plaatsen wanneer het systeem checkpointverwerking uitvoert voor een opslagbewerking met actieve objecten en wanneer ook een van de volgende situaties van toepassing is: v Voor de API 'Add Commitment Resource' (programma QTNADDCR) bevindt de commitment-definitie zich bij een begrenzing voor het vastleggen van wijzigingen. v In de niet-vastgelegde transactie zijn alleen wijzigingen op recordniveau aangebracht. In deze situatie wordt het toevoegen uitgesteld totdat de checkpointverwerking is voltooid voor de opslagbewerking met actieve objecten. Na een vertraging van ongeveer 60 seconden ontvangt u dialoogbericht CPA8351. Het dialoogbericht stelt u voor de keuze of u wilt wachten op het voltooien van de checkpointverwerking of dat u de aanvraag voor de API-resource wilt annuleren. Als het een batchtaak betreft, ontvangt berichtenwachtrij QSYSOPR het dialoogbericht CPA8351. Als aan een commitment-definitie een commitment-resource van een API is gekoppeld, terwijl checkpointverwerking in uitvoering is voor een opslagbewerking met actieve objecten, wordt de taak, die voor de commitment-definitie een bewerking voor vastleggen of rollback uitvoert, meteen uitgesteld na het voltooien van het vastleggen of de rollback. Het systeem stelt de taak uit totdat de checkpointverwerking voor de opslagbewerking met actieve objecten is voltooid. Na het voltooien van de checkpointverwerking wordt de besturing teruggegeven aan de taak waarmee de vastlegging of rollback wordt uitgevoerd. Dit uitstel is nodig omdat een commitment-definitie met een commitment-resource van een API zich bij een begrenzing voor het vastleggen van wijzigingen bevindt meteen na een vastleggingsof rollback-bewerking maar vóórdat de besturing wordt teruggegeven aan het gebruikersprogramma. Zo-
140
IBM i: Backup maken van het systeem
dra de besturing is teruggegeven aan het gebruikersprogramma, bevindt de commitment-definitie zich niet langer bij een begrenzing voor het vastleggen van wijzigingen (commitment boundary).
Opslaan naar verschillende apparaten om de opslagtijd te verkorten Gebruik deze opslagmethoden om de opslagprestaties te verbeteren door naar meerdere apparaten op te slaan.
Opslag naar meerdere apparaten instellen U kunt de opslagprestaties verbeteren door naar meerdere apparaten op te slaan. Bij opslag naar meerdere apparaten kunt u gebruikmaken van een van de twee technieken die hieronder worden beschreven. U kunt één opslagbewerking als één taak opgeven of u kunt meerdere opslagbewerkingen als meerdere taken opgeven.
Eén opslagbewerking Opslag- of herstelbewerkingen identificeren een mediabestand aan de hand van de volgende parameters: apparaat (DEV), volgnummer (SEQNBR), volume-IDus (VOL) en bestandslabel (LABEL). Voor deze parameters kan slechts één mediabestand worden geïdentificeerd. Bij een parallelle opslag- of herstelbewerking wordt meer dan één mediabestand gebruikt. Dit probleem lost u op door gebruik te maken van een mediadefinitie. Met een mediadefinitie (*MEDDFN) kunnen meerdere mediabestanden worden geïdentificeerd. Een mediadefinitie definieert de apparaten, de volgnummers en de volume-ID's die door de parallelle opslagbewerking worden gebruikt. Met een mediadefinitie kunt u ook opgeven of de gegevens in parallelle of seriële indeling moeten worden opgeslagen en of er gebruik moet worden gemaakt van dynamische apparaattoewijzing. Gebruik de API mediadefinitie maken (QsrCreateMediaDefinition (ILE) of QSRCRTMD (OPM)) om een mediadefinitie te maken.
Meerdere opslagbewerkingen Als u tegelijkertijd meerdere opslagbewerkingen uitvoert voor het opslaan van meerdere sets gegevens naar verschillende opslagmedia, voert u opslagbewerkingen zonder interruptie uit. De scenario's hieronder zijn voorbeelden van situaties waarin het uitvoeren van opslagbewerkingen zonder interruptie binnen een geïntegreerd bestandssysteem handig kan zijn. v De volledig geïntegreerde bestandssysteemstructuur en alle gebruikersbibliotheken zonder interruptie, gelijktijdig opslaan: SAV DEV('/QSYS.LIB/TAP01.DEVD') OBJ(('/*') ('/QSYS.LIB' *OMIT) ('/QDLS' *OMIT)) SAVLIB LIB(*ALLUSR) DEV(TAP02)
v Afzonderlijke, niet gekoppelde, door de gebruiker gedefinieerde bestandssystemen zonder interruptie, gelijktijdig opslaan: SAV DEV('/QSYS.LIB/TAP01.DEVD') OBJ(('/dev/udfs-directory/udfs-01.udfs') SAV DEV('/QSYS.LIB/TAP02.DEVD') OBJ(('/dev/udfs-directory/udfs-02.udfs')
Bibliotheken op meerdere apparaten opslaan bij enkelvoudige opslagprocedures: U kunt een opslagprocedure uitvoeren terwijl u meerdere opslagmedia tegelijkertijd gebruikt. Een traditionele opslagprocedure naar één apparaat resulteert in een of meer tapebestanden op een tape. Voor iedere opgeslagen bibliotheek wordt een mediabestand gemaakt. Als gegevens tegelijkertijd op meerdere apparaten worden opgeslagen, kunnen de gegevens in een parallelle indeling worden opgeslagen. De gegevens in de verschillende mediumbestanden worden over meerdere apparaten verdeeld. Ieder apparaat kan een gedeelte van ieder opgeslagen object bevatten. Als er in één opslagprocedure meerdere Backup maken van het systeem
141
bibliotheken naar meerdere apparaten worden opgeslagen, kunnen de gegevens ook in een seriële indeling worden opgeslagen. De gegevens van ieder mediumbestand worden in zijn geheel naar één apparaat geschreven Alle apparaten bevatten daardoor volledige bibliotheken. U kunt een opslagprocedure uitvoeren waarbij tegelijkertijd meer dan een opslagmedium wordt gebruikt. Als u één bibliotheek opslaat, worden de gegevens in een parallelle opslagindeling opgeslagen. De gegevens worden over meerdere apparaten verdeeld. Als u gebruikmaakt van BRMS (Backup, Recovery, and Media Services) worden de gegevens ook in een parallelle indeling opgeslagen. Als u meerdere bibliotheken op meerdere apparaten opslaat, wordt iedere bibliotheek op één apparaat opgeslagen in een seriële indeling. Als u gebruikmaakt van BRMS om meerdere bibliotheken op meerdere apparaten op te slaan, kan de indeling een mix zijn van parallelle en seriële gegevens. Opmerkingen: Het onderstaande geeft aan wanneer het systeem gebruikmaakt van een parallelle of seriële opslagprocedure. In de definitie van het opslagmedium kunt u de indeling voor opslaan opgeven. 1. Deze tabel bevat de standaardindeling: 2. Voor BRMS kunt u de indeling opgeven in het veld Paralleltype in een stuurgroep. 3. Voor opslagopdrachten moet u gebruikmaken van de definitie van het opslagmedium (*MEDDFN) die u met de de API QSRCRTMD (definitie opslagmedium) kunt maken. Tijdens het maken van de definitie van het opslagmedium kunt u de gewenste indeling opgeven. 4. *ALLUSR-, *IBM- of *NONSYS-bibliotheken kunnen niet in een parallelle indeling worden opgeslagen. Tabel 39. Parallele en seriële opslag van bibliotheken Opslagscenario
De opdracht SAVLIB, SAVOBJ gebruiken
BRMS gebruiken
Eén bibliotheek op meerdere apparaten opslaan
Parallel
Parallel
Meerdere bibliotheken op meerdere apparaten opslaan
Serial
Dat kan een mix zijn van parallel en serieel
Deze tabel toont de correlatie tussen de bibliotheken die worden opgeslagen en enkele mogelijke resultaten voor de mediumbestanden die worden gemaakt. Tabel 40. Opgeslagen bibliotheken Opgeslagen gegevens
Aantal apparaten
Indeling
Gemaakte tapebestanden
Bibliotheek A
1
Serial
A
Bibliotheek A
2
Parallel
Apparaat 1: A Apparaat 2: A
Bibliotheken A, B, C, D
1
Serial
A, B, C, D
Bibliotheken A, B, C, D
2
Parallel
Apparaat 1: A, B, C, D Apparaat 2: A, B, C, D
Bibliotheken A, B, C, D
2
Serial
Apparaat 1: A, C Apparaat 2: B, D
Nadat u een mediumdefinitie hebt gemaakt, kunt u SAVLIB LIB(*ALLUSR) DEV(*MEDDFN) opgeven om snel en eenvoudig alle gebruikersbibliotheken op meerdere apparaten op te slaan. Als de bibliotheek zo groot is dat u die niet in een seriële indeling wilt opslaan, kunt u die overslaan en afzonderlijk in een parallelle indeling opslaan.
142
IBM i: Backup maken van het systeem
BRMS beschikt over een gebruiksvriendelijke interface waarmee u parallelle opslagprocedures kunt uitvoeren zonder dat u eerst een mediumdefinitie hoeft te maken. U geeft op welke tapestations parallel moeten worden gebruikt en vervolgens maakt BRMS de mediumdefinitie en beheert deze. Verwante informatie API Mediadefinitie maken Het geïntegreerde bestandsysteem (IFS) op meerdere apparaten opslaan bij enkelvoudige opslagprocedures: Een traditionele opslagprocedure naar één apparaat resulteert in één tapebestand op een tape. U kunt een opslagprocedure uitvoeren terwijl u meerdere opslagmedia tegelijkertijd gebruikt. De IFS-gegevens die met één SAV-opdracht naar meerdere apparaten zijn opgeslagen, worden in een parallelle indeling opgeslagen. De gegevens worden over meerdere apparaten verdeeld. Als u gebruikmaakt van BRMS (Backup, Recovery, and Media Services) worden de gegevens ook in een parallelle indeling opgeslagen. Opmerking: Het gebruik van een mediumdefinitie voor het opslaan van uw IFS-gegevens op één apparaat dat u in een *MEDDFN-opdracht hebt opgegeven, is identiek aan het opgeven van dat apparaat in een SAV-opdracht. Het gebruik van een *MEDDFN-opdracht bij opslag naar één apparaat heeft geen zin. De gegevens worden in een seriële indeling opgeslagen. Tabel 41. Parallelle opslag geïntegreerd bestandssysteem Opslagscenario
De SAV-opdracht gebruiken
BRMS gebruiken
Geïntegreerde bestandssysteemen op meerdere apparaten opslaan
Parallel
Parallel
Deze tabel toont de correlatie tussen de IFS-gegevens die worden opgeslagen en de naam van de mediumbestanden die worden gemaakt. Tabel 42. Opgeslagen geïntegreerd bestandssysteem Opgeslagen gegevens
Aantal apparaten
Indeling
Gemaakte tapebestanden
IFS-gegevens
1
Serial
SAVdatetime
IFS-gegevens
2
Parallel
Apparaat 1: SAVdatetime Apparaat 2: SAVdatetime
Nadat u een mediumdefinitie hebt gemaakt, kunt u SAV DEV (’/QSYS.LIB/Y.LIB/X.meddfn’) OBJ ((’/*’) (’/QSYS.LIB’ *OMIT) (’/QDLS’ *OMIT) opgeven om snel en eenvoudig alle geïntegreerde bestandssystemen op meerdere apparaten op te slaan.. BRMS beschikt over een gebruiksvriendelijke interface waarmee u parallelle opslagprocedures kunt uitvoeren zonder dat u eerst een mediumdefinitie hoeft te maken. U geeft op welke tapestations parallel moeten worden gebruikt en vervolgens maakt BRMS de mediumdefinitie en beheert deze. 1. Opmerking: Een parallelle opslag met grote objecten kan de prestaties ten goede komen. Bij het opslaan van kleine objecten kan dat echter juist de prestaties verminderen. 2. Opmerking: Het herstellen van afzonderlijke objecten van een parallelle opslag kan zeer lang duren. Dynamische apparaattoewijzing: Backup maken van het systeem
143
Met dynamische apparaattoewijzing kunt u bandstations toewijzen wanneer deze nodig zijn. U kunt op een van de volgende manieren bandstations toewijzen: v Alle bandstations voor de opslagbewerking worden vooraf toegewezen. v Slechts één bandstation wordt toegewezen aan het begin van een opslagbewerking. Het maximumaantal stations wordt toegewezen wanneer de gegevens gereed zijn om te worden weggeschreven. v Het aantal apparaten dat is opgegeven in het veld voor het minimumaantal parallelle apparaatresources, wordt toegewezen aan het begin van de opslagbewerking. Aanvullende stations worden toegewezen wanneer de gegevens gereed zijn om te worden weggeschreven. Opmerking: In de API Mediadefinitie maken kunt u uw voorkeursinstelling opgeven. Beperkingen voor dynamische toewijzing van bandstations v In eerste instantie blijven alle opslagbewerkingen ten minste één apparaat toewijzen. Een bewerking waarvoor geen mediadefinitie is ingesteld, wijst het station toe aan het begin van de bewerking. v De toewijzing van stations wordt niet dynamisch opgeheven. v Het dynamisch toewijzen van stations is beperkt tot de volgende tijdstippen: – Na een save-while-active checkpoint. – Zodra de bibliotheekgegevens gereed zijn om te worden weggeschreven naar een beschikbaar apparaat. Beperkingen voor het opslaan van meerdere apparaten: De apparaten die u in een mediumdefinitie opgeeft, moeten compatibele, zelfstandige tapestations of tapemediabibliotheken zijn. De tapevolumes die u opgeeft moeten een compatibele media-indeling hebben. Opmerking: De resultaten kunnen afhankelijk zijn van het type apparaat dat u gebruikt. Dat komt doordat verschillende apparaten soms een andere indeling voor hetzelfde medium vaststellen. Het ene 8 mm-apparaat kan bijvoorbeeld vaststellen dat een tape een FMT7GB-indeling heeft, terwijl een ander 8 mm-apparaat vaststelt dat dezelfde tape de indeling FMT5GB heeft. U kunt een mediumdefinitie gebruiken voor de volgende opdrachten en APIus: API1
Naam Bibliotheek opslaan Object opslaan Opslaan Gewijzigd object opslaan terugzetten Bibliotheek Object terugzetten (bibliotheek) Object terugzetten, IFS (Integrated File System) Mediadefinitie maken
QSRSAVO QsrSave
QsrRestore
Opdracht2 SAVLIB SAVOBJ SAV SAVCHGOBJ RSTLIB RSTOBJ RST
QsrCreateMediaDefinition QSRCRTMD DLTMEDDFN
Mediadefinitie verwijderen QsrDeleteMediaDefinition QSRDLTMD
144
IBM i: Backup maken van het systeem
API1
Naam
Opdracht2
Mediadefinitie ophalen QsrRetrieveMediaDefinition QSRRTVMD 1
Raadpleeg voor meer informatie over deze API's het API-zoekhulpprogramma.
2
Raadpleeg voor meer informatie over deze CL-opdrachten het zoekhulpprogramma voor CL-opdrachten.
U moet over de machtiging *USE beschikken voor de mediumdefinitie, de machtiging *EXECUTE voor de bibliotheek van de mediumdefinitie en de normale machtiging voor opslaan en herstellen voor ieder apparaat dat u in de mediumdefinitie opgeeft. U kunt geen mediumdefinitie gebruiken als de API Opslaan of Herstellen een van onderstaande items bevat: v v v v
Volume-ID's Een volgnummer Een opslagbestand Een optisch bestand
U kunt geen mediumdefinitie gebruiken als uw systeem is geactiveerd voor premastering via cd-rom met de API QLPCDINF (gegevens voor premastering via cd-rom maken, QlpGenCdPremasteringInfo). Parallelle indeling en gebruikersbeperkingen voor mediumdefinities v SAVLIB LIB(*ALLUSR, *IBM, *NONSYS) kan geen gegevens in parallelle indeling opslaan. U ontvangt dit foutbericht als u een mediumdefinitie in parallelle indeling opgeeft. v Een mediumdefinitie kan niet worden gebruikt om een lijst met bibliotheken of generieke bibliotheken te herstellen. Verwante informatie API zoeken Handleiding bij Opdrachten BRMS Mediadefinitie maken (QsrCreateMediaDefinition (ILE) of QSRCRTMD (OPM))
Parameters voor de functie opslaan-terwijl-actief Met deze opties kunt u aangeven hoe u wilt werken met de functie opslaan-terwijl-actief. Verwante taken “Aanbevolen procedure voor het verminderen van de uitvaltijd vanwege het opslaan” op pagina 152 Met deze algemene procedure voor verminderen van de uitvaltijd voor bepaalde opslagbewerkingen.
Synchronisatieniveaus voor de parameter SAVACT (Opslaan wanneer actief) In deze tabel ziet u welke synchronisatieniveaus beschikbaar zijn voor elke opdracht en de waarden die u kunt opgeven voor de diverse niveaus. Tabel 43. SAVACT-parameterwaarden Opdracht
Volledige synchronisatie
Bibliotheeksynchronisatie
Vooraf gedefinieerde synchronisatie
*SYNCLIB
*LIB
*SYSDFN
SAVLIB SAVOBJ SAVCHGOBJ
Backup maken van het systeem
145
Tabel 43. SAVACT-parameterwaarden (vervolg) Opdracht
Volledige synchronisatie
Bibliotheeksynchronisatie
Vooraf gedefinieerde synchronisatie
SAVRSTLIB SAVRSTOBJ SAVRSTCHG
niet beschikbaar
*LIB
*SYSDFN
niet beschikbaar
niet beschikbaar
*YES
*SYNC
niet beschikbaar
*YES
SAVDLO SAVRSTDLO SAV SAVRST
Volledige synchronisatie: Alle objecten die u opslaat bereiken hiermee tegelijkertijd een checkpoint. Het systeem slaat de objecten vervolgens op op opslagmedia. IBM raadt het gebruik van volledige synchronisatie ten zeerste aan, zelfs wanneer u objecten in slechts een enkele bibliotheek opslaat. Met volledige synchronisatie is voor de checkpointverwerking doorgaans de minste tijd nodig, en zijn de gevolgen voor de herstelprocedures het minst omvangrijk. Omdat alle objecten die u opslaat worden toegewezen voordat er een checkpoint-image van is verkregen, blijven de objecten doorgaans langer vergrendeld dan met andere opties. Met deze optie wordt ook het meeste aanvullende geheugen gebruikt. Voor volledige synchronisatie van gegevens die met een bewerking worden opgeslagen, geeft u voor het opslaan van bibliotheekgegevens de waarde *SYNCLIB op bij de parameter SAVACT, en geeft u voor het opslaan van directorygegevens de waarde *SYNC op. Voor volledige synchronisatie van gegevens die met meerdere bewerkingen worden opgeslagen, werkt u eerst met de opdracht STRSAVSYNC, voordat u de opslagbewerkingen start. Omdat de backupgegevens worden gesynchroniseerd, worden alle gegevens op hetzelfde moment opgeslagen en beschikt u over een consistente weergave van alle gegevens. U kunt gegevens synchroniseren voor bibliotheken en directory's en voor sets bewerkingen voor het opslaan van bibliotheken of directory's. De systeemprestaties voor de functie opslaan-terwijl-actief zijn beter, omdat er slechts één checkpoint is. Verwante taken “Opslagbewerking met actieve objecten gebruiken om de opgeslagen gegevens te synchroniseren” op pagina 130 Voor een volledige synchronisatie van de gegevens met controlepunten voor meerdere opslagprocedures gebruikt u de opdracht STRSAVSYNC (opslagsynchronisatie starten) om het aantal opslagprocedures op te geven dat moet worden gesynchroniseerd. Vervolgens start u iedere opslagprocedure en geeft u voor iedere procedure Volledige synchronisatie aan. Meerdere opslagprocedures worden tegelijkertijd in verschillende taken uitgevoerd. Verwante informatie Synchronisatie opslagbewerking starten (STRSAVSYNC) Bibliotheeksynchronisatie: Alle objecten in een bibliotheek bereiken tegelijkertijd een checkpoint. Verschillende bibliotheken bereiken daarentegen op verschillende tijdstippen een checkpoint. Deze optie kan van pas komen als alle volgende situaties van toepassing zijn. v Meerdere bibliotheken worden opgeslagen. v Alle toepassingen zijn afhankelijk van slechts één bibliotheek.
146
IBM i: Backup maken van het systeem
v Bij volledige synchronisatie wordt meer geheugen gebruikt dan beschikbaar is, of worden de objecten langer vergrendeld dan is toegestaan voor uw bedrijfsvoering. Verwante onderwerpen “Werken met de optie voor vooraf controleren” op pagina 3 Informatie over hoe u het systeem bepaalde criteria kunt laten controleren voor elk object dat u per bibliotheek opslaat. Dit is niet een vereiste optie. Vooraf gedefinieerde synchronisatie: Deze optie kan leiden tot langdurige herstelprocedures. Ter voorkoming van buitengewoon complexe herstelprocedures, dient u deze optie alleen te gebruiken voor objecten die worden beschermd met journalisering of commitment control. Objecten die u opslaat kunnen op verschillende momenten een checkpoint bereiken. Met deze optie worden objecten gedurende de kortst mogelijke periode vergrendeld en wordt de kleinste hoeveelheid aanvullend geheugen gebruikt. Het nadeel is echter dat de checkpointverwerking een lange tijd in beslag neemt. Als u tijdens de checkpointverwerking uw toepassingen niet afsluit, kan dit resulteren in zeer complexe herstelprocedures. Bij het opslaan van objecten in bibliotheken werkt *SYSDFN hetzelfde als *LIB.
De parameter SAVACTWAIT (Wachttijd) Bij de parameter SAVACTWAIT kunt u aangeven hoe lang moet worden gewacht op een object dat in gebruik is of hoe lang moet worden gewacht tot transacties met wachtende wijzigingen een begrenzing voor het vastleggen van wijzigingen bereiken, voordat de opslagbewerking wordt voortgezet. De parameter SAVACTWAIT kent drie elementen voor de wachttijd. Verwante taken “Bewaken van de functie opslaan-terwijl-actief” op pagina 156 Voer de volgende procedures uit bij gebruik van de functie opslaan-terwijl-actief voor het opheffen van de uitvaltijd vanwege opslaan. Objectvergrendelingen: De standaardwaarde is 120 seconden. U kunt hier opgeven hoe lang moet worden gewacht op het beschikbaar komen van een object. U kunt voor objectvergrendelingen een waarde opgeven van 0 tot 99999 seconden, of de waarde *NOMAX om de functie opslaan-terwijl-actief voor onbepaalde tijd te laten wachten. Als u uw toepassingen afsluit voordat u de opslagbewerking start, kunt 0 seconden opgeven. Als u uw toepassingen niet afsluit, geeft u een waarde op die groot genoeg is voor uw toepassingen om de objecten beschikbaar te stellen. Als een object niet beschikbaar is tijdens de checkpointverwerking, wacht de functie opslaan-terwijl-actief gedurende het opgegeven aantal seconden op het beschikbaar komen van het object. Tijdens het wachten op een object voert de opslagbewerking geen andere acties uit. De opslagbewerking moet misschien wachten om meerdere objecten. De totale periode dat de functie opslaan-terwijl-actief wacht, kan veel langer zijn dan de opgegeven waarde. Als een object niet beschikbaar komt binnen de aangegeven tijd, wordt het object niet opgeslagen, maar wordt de opslagbewerking wel voortgezet. Wachtende recordwijzigingen: De standaardwaarde is *LOCKWAIT. Voor transacties met wachtende recordwijzigingen kunt u een waarde opgeven van 0 tot 99999 seconden. U kunt *NOCMTBDY opgeven als u objecten wilt opslaan zonder te wachten op vastleggingsgrenzen (commitment boundaries). Als u *NOMAX opgeeft, wacht de functie opslaan-terwijl-actief voor onbepaalde tijd. Als u 0 opgeeft, moeten de wijzigingen zijn vastgelegd voor alle objecten die worden opgeslagen. Na het toewijzen, door de functie opslaan-terwijl-actief, van een groep objecten die worden gesynchroniseerd, wordt voor een opgegeven aantal seconden gewacht totdat alle taken, die werken met dezelfde journalen als deze objecten, een vastleggingsgrens voor wijzigingen bereiken. Als deze taken niet binnen de opgegeven tijd een vastleggingsgrens voor wijzigingen bereiken, wordt de opslagbewerking beëindigd. Backup maken van het systeem
147
Als u een hogere waarde dan 30 opgeeft, verzendt het systeem, na 30 seconden wachten, een CPI8365bericht naar berichtenwachtrij QSYSOPR, voor elke taak waarop de functie opslaan-terwijl-actief aan het wachten is. Andere wachtende wijzigingen: De standaardwaarde is *LOCKWAIT. U kunt de hoeveelheid tijd opgeven dat moet worden gewacht op transacties met wijzigingen voor DDL (Data Definition Language)objecten of op een API-vastleggingsresource die is toegevoegd zonder de optie voor het toestaan van een normale opslagverwerking. De waarde *NOMAX geeft aan dat er geen maximale wachttijd is. U kunt ook een waarde opgeven van 0 tot 99999 seconden. Als u 0 opgeeft en u geeft niet meer dan één naam op bij de parameter OBJ (Objecten), en voor de parameter OBJTYPE (Typen objecten) geeft u alleen de waarde *FILE op, slaat het systeem het object op zonder te wachten tot de bovenvermelde typen transacties een vastleggingsgrens bereiken.
Parameter voor checkpointberichten (SAVACTMSGQ) In deze informatie vindt u een tabel waarin de berichten worden vermeld, die voor elke opdracht worden verzonden na voltooiing van de checkpointverwerking. Bij de parameter SAVACTMSGQ kunt u de berichten over checkpointverwerking aangeven. De opgegeven berichtenwachtrij ontvangt een bericht na het voltooien van de checkpointverwerking. Een operator of een taak kan deze berichtenwachtrij bewaken en aan de hand daarvan toepassingen opnieuw starten zodra de checkpointverwerking is voltooid. Tabel 44. SAVACTMSGQ-berichten voor checkpointvoltooiing Opdracht
Volledige synchroni- Biliotheeksatie synchronisatie CPI37121
CPI3710 voor elke bibliotheek
CPI3710 voor elke bibliotheek
CPI3711
niet beschikbaar
CPI3710 voor elke bibliotheek
CPI3710 voor elke bibliotheek
CPI3711
CPI37121
niet beschikbaar
CPI3710 voor elke bibliotheek
CPI3711
niet beschikbaar
niet beschikbaar
niet beschikbaar
niet beschikbaar
CPI3712
niet beschikbaar
CPI3712
CPI3722
SAVLIB SAVOBJ SAVCHGOBJ SAVRSTLIB SAVRSTOBJ SAVRSTCHG
Vooraf gedefinieerde Abnormaal einde synchronisatie opslagbewerking
SAV-objecten in bibliotheken SAVDLO SAVRSTDLO SAV-objecten in mappen SAV-objecten in directory's SAVRST
Opmerking: 1 Voorafgaand aan voltooiingsbericht CPI3712 worden de berichten CPI3724 en CPI3725 verzonden naar de berichtenwachtrij en het werkstation, met informatie over de voortgang van de checkpointverwerking. CPI3724 wordt voor elke bibliotheek verzonden, wanneer de bewerking begint met het toewijzen van de objecten in die bibliotheek. CPI3725 wordt verzonden wanneer alle objecten zijn toegewezen en de bewerking begint met het verkrijgen van de checkpointimages van de objecten.
148
IBM i: Backup maken van het systeem
Verwante taken “Aanbevolen procedure voor het verminderen van de uitvaltijd vanwege het opslaan” op pagina 152 Met deze algemene procedure voor verminderen van de uitvaltijd voor bepaalde opslagbewerkingen.
Parameter voor aanvullende opties voor opslaan-terwijl-actief (SAVACTOPT) De SAV biedt aanvullende opslaan-terwijl-actief-opties, die u kunt opgeven bij de parameter SAVACTOPT. De standaardwaarde is *NONE, waardoor geen aanvullende opties worden gebruikt tijdens een opslaan-terwijl-actief-bewerking. Voor toepassingen hoort alleen te worden gewerkt met de optie *ALWCKPWRT (allow checkpoint write), voor het opslaan van objecten die behoren bij de toepassing. Bovendien dient u voor toepassingen ook rekening te houden met extra aspecten voor backup en herstel, zoals Lotus- en Domino-databases. Objecten waarvoor het serverkenmerk QP0L_ATTR_ALWCKPWRT is ingesteld, worden door de opslagbewerking vergrendeld met O_SHARE_RDWR. U kunt gegevens bijwerken totdat de opslaanterwijl-actief-bewerking een checkpoint bereikt. U dient deze objecten te controleren nadat u ze hebt teruggezet. Daarnaast moet u misschien extra herstelprocedures uitvoeren om te kunnen werken met de objecten. U kunt SAVACTOPT(*NWSSTG) ook gebruiken om aanvullende opties op te geven voor opslagruimten van netwerkservers. Verwante taken “Opslagbewerking met actieve objecten met NWSSTGus (Network Server Storage Spaces)” op pagina 132 U kunt de functie Opslagbewerking met actieve objecten gebruiken om NWSSTGus (Network Server Storage Spaces) op te slaan terwijl de integrated server online blijft. De functie Opslagbewerking met actieve objecten vermindert of elimineert storingen tijdens opslagprocedures.
Opslagbewerking met actieve objecten en de strategie voor backup en herstel Hoe de functie opslaan-terwijl-actief deel uitmaakt van uw strategie voor backup en herstel is afhankelijk van of u de uitvaltijd vanwege opslaan wilt verminderen dan wel opheffen. Hier vindt u informatie die u kan helpen bij het kiezen van hoe u wilt werken met de functie opslaan-terwijl-actief. Bovendien worden technische beschrijvingen gegeven over de functie opslaan-terwijl-actief. Hoe de functie opslaan-terwijl-actief deel uitmaakt van uw strategie voor backup en herstel is afhankelijk van of u de uitvaltijd vanwege opslaan wilt verminderen dan wel opheffen.
Verminderen van de uitvaltijd vanwege het opslaan De eenvoudigste manier om met de functie opslaan-terwijl-actief te werken, is voor het verminderen van de uitvaltijd vanwege opslaan. Als u met deze optie werkt, is de resulterende herstelprocedure gelijk aan de procedure na een standaard opslagbewerking. Bovendien kunt u de functie opslaan-terwijl-actief gebruiken om de uitvaltijd te beperken zonder gebruik te maken van journalisering en commitment control. Tenzij uitvaltijd vanwege opslaan niet is toegestaan, dient u de functie opslaan-terwijl-actief te gebruiken voor het verminderen van de uitvaltijd.
Uitvaltijd vanwege het opslaan opheffen Met de functie opslaan-terwijl-actief kunt u de tijd, dat het systeem niet beschikbaar is vanwege opslagbewerkingen, geheel tot nul terugbrengen. Gebruik deze optie alleen als uitvaltijd vanwege opslaan niet is toegestaan in uw omgeving. Gebruik de functie opslaan-terwijl-actief alleen voor het opheffen van de uitvaltijd van objecten die worden beschermd met journalisering of commitment control. Deze optie leidt tot aanzienlijk complexere herstelprocedures. In uw plan voor herstel na calamiteiten dient u rekening te houden met deze complexere herstelprocedures.
Backup maken van het systeem
149
Een besluit nemen In dit onderwerp vindt u informatie aan de hand waarvan u kunt besluiten hoe de functie opslaanterwijl-actief moet worden ingepast in uw strategie voor backup en herstel. Evalueer uw toepassingen. Andere procedures in uw strategie voor backup en herstel blijven van toepassing. Bij het beoordelen van uw procedures voor backup en herstel dient u echter wel rekening te houden met deze andere procedures. U kunt bijvoorbeeld tot een van de volgende conclusies komen: v Uw huidige opslagstrategie is geschikt voor de geplande uitvaltijd vanwege opslaan. v Belangrijke bibliotheken van toepassingen zijn kandidaten voor verwerking met opslaan-terwijl-actief. v Uw belangrijke bibliotheken van toepassingen zijn kandidaten voor opslaan-terwijl-actief, maar moeten misschien worden aangepast om de herstelprocedures tot een minimum te beperken. v Belangrijke documenten of mappen zijn kandidaten. v Alle bibliotheken van toepassingen zijn kandidaten vanwege een beperkte uitvaltijd vanwege opslaan. v U gaat de functie opslaan-terwijl-actief gebruiken voor het verminderen van de uitvaltijd, aangezien een korte uitvaltijd vanwege opslaan acceptabel is. v U gaat om een van de volgende redenen de functie opslaan-terwijl-actief gebruiken voor het opheffen van de uitvaltijd vanwege opslaan: – Uitvaltijd vanwege opslaan is niet acceptabel. – U werkt al met journalisering en commitment control. – U bent van plan te gaan werken met journalisering en commitment control. De volgende pagina's kunnen helpen bij het nemen van een weloverwogen beslissing over hoe u wilt gaan werken met de functie opslaan-terwijl-actief.
Verminderen van uitvaltijd vanwege opslaan: Overzicht Hier wordt beschreven wat er gebeurt als u de functie opslaan-terwijl-actief gebruikt voor het verminderen van uw uitvaltijd vanwege opslaan. De aanbevolen manier om met de functie opslaan-terwijl-actief te werken, is voor het verminderen van de uitvaltijd vanwege opslaan. Om de uitvaltijd vanwege opslaan te verminderen kunt u de toepassingen sluiten waarmee wijzigingen worden aangebracht voor de objecten die u opslaat. U kunt de toepassingen opnieuw starten zodra het systeem een checkpoint heeft bereikt voor de toepassingsafhankelijke objecten. Een toepassingsafhankelijk object is een object dat door toepassingen wordt gebruikt en gewijzigd. Als u de functie opslaan-terwijl-actief gebruikt voor het verminderen van de uitvaltijd vanwege opslaan, hoeft u geen aanvullende herstelprocedures uit te voeren voor het terugzetten van de objecten. U kunt opgegeven dat het systeem een bericht verzendt, wanneer de checkpointverwerking is voltooid voor het volgende: v Voor alle objecten in een bepaalde bibliotheek v Voor alle bibliotheken in de opslagbewerking U kunt de toepassingen weer starten wanneer alle toepassingsafhankelijke objecten een checkpoint hebben bereikt. De checkpointimages van de objecten die u opslaat, komen overeen met die van een normale opslagbewerking op het moment van het afsluiten van de toepassingen. Als u objecten van meerdere bibliotheken opslaat en er is sprake van gezamenlijke toepassingsafhankelijkheid voor de bibliotheken, wacht u even met het opnieuw starten van de toepassingen. Wacht hierbij tot de checkpointverwerking is voltooid voor alle bibliotheken in de opslagbewerking. Zodra de checkpointverwerking is voltooid voor alle bibliotheken in de opslagbewerking, kunt u de toepassingen opnieuw starten. Met deze methode wordt de uitvaltijd vanwege opslaan aanzienlijk beperkt, maar niet volledig opgeheven.
150
IBM i: Backup maken van het systeem
Verwante onderwerpen “Verminderen van de uitvaltijd vanwege het opslaan” op pagina 152 Met de functie opslaan-terwijl-actief kunt u de uitvaltijd vanwege opslaan verminderen. Dit is de eenvoudigste manier om te werken met de functie opslaan-terwijl-actief.
Opheffen van uitvaltijd vanwege opslaan: Overzicht Hier wordt beschreven wat er gebeurt als u de functie opslaan-terwijl-actief gebruikt voor het opheffen van uw uitvaltijd vanwege opslaan. Met de functie opslaan-terwijl-actief kunt u voor bepaalde opslagbewerkingen de uitvaltijd opheffen, door niet te wachten totdat toepassingen zijn afgesloten, voordat de opslagprocedure wordt gestart. Dit zorgt er echter wel voor dat de herstelprocedures, na het terugzetten van de objecten vanaf de opslagmedia, ingewikkelder en uitgebreider worden. De herstelprocedure worden complexer omdat voor het opheffen van de uitvaltijd de objecten worden opgeslagen bij verschillende toepassingsbegrenzingen. Voor de functie opslaan-terwijl-actief wordt een toepassingsbegrenzing gezien als een tijdstip: v Wanneer alle objecten waarvan een bepaalde toepassing afhankelijk is, een consistente status hebben ten opzichte van elkaar. v Wanneer de objecten een status hebben die het mogelijk maken de toepassing (opnieuw) te starten. Wanneer u de uitvaltijd vanwege opslaan wilt opheffen, kunt u de objecten, die u wilt opslaan, bijwerken totdat de objecten een checkpoint bereiken. In dit geval kan het systeem bij het terugzetten van de objecten niet vaststellen of de images van die objecten toepassingsbegrenzingen hebben bereikt. Op het moment van terugzetten moet u herstelprocedures definiëren, om die objecten naar een gemeenschappelijke toepassingsbegrenzing te brengen. U hebt deze herstelprocedures nodig om de objecten een onderling consistente status te geven. Om die reden dient u de objecten die u wilt opslaan te beschermen met journalisering of commitment control. Daarnaast is het zo dat als u niet werkt met commitment control, het mogelijk is gedeeltelijke transacties op te slaan zonder dat u daar erg in hebt. Bij gebruik van commitment control kunt u er voor kiezen alle objecten op te laten slaan bij transactiebegrenzingen. Als de toepassingen echter niet binnen de opgegeven tijd een vastleggingsgrens voor wijzigingen (commitment boundary) bereiken, mislukt de opslagbewerking. Houd rekening met het onderstaande bij het vaststellen van deze herstelprocedures: v Bestaan de objecten waar de toepassingen van afhankelijk zijn geheel uit databasebestanden, of uit andere typen objecten, bijvoorbeeld IFS-objecten. v Bevinden de objecten waar de toepassingen van afhankelijk zijn, zich in een enkele bibliotheek of in meerdere bibliotheken. v Of de objecten waar de toepassingen van afhankelijk zijn, gejournaliseerde objecten zijn. v Of de wijzigingen die de toepassingen hebben aangebracht in de objecten onder commitment control vallen.
Backup maken van het systeem
151
Verwante onderwerpen “Overwegingen voor herstelprocedures na het elimineren van uitvaltijd vanwege opslaan” op pagina 157 In dit onderwerp worden enkele overwegingen besproken voor herstelprocedures met de functie Opslagbewerkingen met actieve objecten. Algemeen gezien kan het systeem geen toepassingsbegrenzingen handhaven omdat die door de toepassing worden gedefinieerd. Het is dan ook aan u om te zorgen voor de geschikte herstelprocedures als u de functie Opslagbewerking met actieve objecten gebruikt om de uitvaltijd vanwege opslaan te elimineren. “Voorbeeld: bibliotheken herstellen na het verminderen van de uitvaltijd vanwege opslaan” op pagina 154 Dit is een voorbeeld van een gangbare herstelprocedure na het verminderen van de uitvaltijd van een bibliotheek vanwege het opslaan. Het gebruik van deze functie kan soms afwijken, vanwege uw specifieke toepassingsvereisten. Verwante taken “Aanbevolen herstelprocedures na het elimineren van uitvaltijd vanwege opslaan” op pagina 158 Als u opslagbewerkingen met actieve objecten gebruikt om uitvaltijd vanwege opslaan te elimineren en u *NOCMTBDY hebt opgegeven voor de warde SAVACTWAIT (recordwijzigingen in behandeling), kan dat resulteren in objecten die zijn opgeslagen met gedeeltelijke transacties. Verwante verwijzing “Uitvaltijd vanwege het opslaan opheffen” op pagina 155 Met de functie opslaan-terwijl-actief kunt u de uitvaltijd vanwege opslaan opheffen.
Verminderen van de uitvaltijd vanwege het opslaan Met de functie opslaan-terwijl-actief kunt u de uitvaltijd vanwege opslaan verminderen. Dit is de eenvoudigste manier om te werken met de functie opslaan-terwijl-actief. Gebruik de onderstaande algemene procedures om de uitvaltijd vanwege opslaan te verminderen voor specifieke opslagbewerkingen. Voordat u deze procedures gaat uitvoeren, moet u de toepassingen sluiten voor de objecten die u opslaat. Voor deze procedures zijn echter geen aanvullende herstelprocedures nodig. Verwante onderwerpen “Verminderen van uitvaltijd vanwege opslaan: Overzicht” op pagina 150 Hier wordt beschreven wat er gebeurt als u de functie opslaan-terwijl-actief gebruikt voor het verminderen van uw uitvaltijd vanwege opslaan.
Aanbevolen procedure voor het verminderen van de uitvaltijd vanwege het opslaan Met deze algemene procedure voor verminderen van de uitvaltijd voor bepaalde opslagbewerkingen. Deze procedure is de aanbevolen werkwijze voor dagelijks gebruik van de functie save-while-active (opslagbewerking met actieve objecten). Met deze save-while-active-bewerkingen worden de objecten opgeslagen alsof het vast toegewezen objecten betreft. Deze procedure vereist geen speciale herstelprocedures. 1. Beëindig alle toepassingstaken waarmee wijzigingen worden aangebracht voor de toepassingsafhankelijke objecten. 2. Start de save-while-active-bewerking voor de objecten die aanwezig zijn in de bibliotheken van de toepassing. Geef een berichtenwachtrij op voor het ontvangen van het voltooiingsbericht voor de checkpointverwerking. 3. Wacht totdat het voltooiings- of beëindigingsbericht voor de checkpointverwerking is ontvangen in de berichtenwachtrij die u hebt aangegeven bij de parameter SAVACTMSGQ. 4. Start opnieuw de toepassingstaken. 5. Als u de ontvangers van gejournaliseerde objecten niet opneemt in de opslagbewerking, kunt u de ontvangers opslaan nadat de opslagbewerking is voltooid.
152
IBM i: Backup maken van het systeem
Verwante verwijzing “Parameters voor de functie opslaan-terwijl-actief” op pagina 145 Met deze opties kunt u aangeven hoe u wilt werken met de functie opslaan-terwijl-actief. “Parameter voor checkpointberichten (SAVACTMSGQ)” op pagina 148 In deze informatie vindt u een tabel waarin de berichten worden vermeld, die voor elke opdracht worden verzonden na voltooiing van de checkpointverwerking.
Voorbeeld: Uitvaltijd vanwege opslaan beperken voor twee bibliotheken In dit voorbeeld wordt gebruikgemaakt van twee bibliotheken, LIB1 en LIB2. Beide bibliotheken bevatten objecten die op dagelijkse basis worden opgeslagen. Vanwege de huidige opslagstrategie worden taken, waarmee objecten in de twee bibliotheken worden gewijzigd, afgesloten voor de periode die nodig is voor het opslaan van de bibliotheken. In dit voorbeeld kunnen objecten van elk type aanwezig zijn in de beide bibliotheken. De objecten in de twee bibliotheken worden al dan niet gejournaliseerd. Het aantal uren uitvaltijd vanwege opslaan kunt u met de volgende stappen aanzienlijk verminderen: 1. Beëindig alle toepassingstaken waarmee wijzigingen worden aangebracht voor de objecten in bibliotheken LIB1 en LIB2. 2. Geef de volgende opdracht op als afzonderlijke batchtaak: SAVLIB
LIB(LIB1 LIB2) DEV(TAP01) SAVACT(*SYNCLIB) SAVACTMSGQ(QSYSOPR) + ACCPTH(*YES)
Opmerking: Afhankelijk van uw situatie kunt u ook gebruikmaken van de opdracht SAVOBJ of SAVCHGOBJ. De objecten in bibliotheken LIB1 en LIB2 bereiken samen een checkpoint, zoals aangegeven met SAVACT(*SYNCLIB), en het systeem slaat de bibliotheken op in TAP01. Zodra de checkpointverwerking is voltooid, verzendt het systeem daarover een bericht naar berichtenwachtrij QSYSOPR Daarnaast worden ook de toegangspaden voor de logische bestanden opgeslagen, zoals opgegeven met ACCPTH(*YES). Als u deze parameter opgeeft, hoeven in de meeste gevallen de toegangspaden niet opnieuw te worden opgebouwd na het terugzetten van de bestanden vanaf deze opslagmedia. Voor een consistent checkpoint worden de bibliotheken opgeslagen met een enkele opslagopdracht. Dit is ook sneller dan beide bibliotheken op hetzelfde opslagmedium op te slaan met afzonderlijke opdrachten. Als u twee opdrachten gebruikt om op te slaan naar twee afzonderlijke opslagmedia, kan het systeem de checkpointverwerking voor de bibliotheken tegelijkertijd uitvoeren. Mogelijk kan het systeem hiervoor de checkpointverwerking ook sneller uitvoeren dan voor het opslaan van beide bibliotheken met een enkele opslagopdracht. 3. Zodra de checkpointverwerking is voltooid, ontvangt berichtenwachtrij QSYSOPR het bericht CPI3712. Als de checkpointverwerking voor de objecten niet kan worden voltooid, ontvangt de berichtenwachtrij het bericht CPI3711 en wordt de opslagbewerking beëindigd. 4. Zodra het bericht CPI3712 is ontvangen, start u de toepassingstaken waarmee de objecten in de twee bibliotheken worden gewijzigd. De objecten worden op de media opgeslagen in de toestand zoals die was na het beëindigen van de toepassingstaken en vóór het uitvoeren van de opslagbewerking. De opslaan-terwijl-actief-functie beperkt echter in grote mate de periode dat de toepassingen niet beschikbaar zijn.
Voorbeeld: Uitvaltijd voor opslaan beperken voor een directory In dit voorbeeld wordt gewerkt met de directory MyDirectory. Deze directory bevat objecten die op dagelijkse basis worden opgeslagen. Vanwege de huidige opslagstrategie worden taken, waarmee objecten in de directory worden gewijzigd, afgesloten voor de periode die nodig is voor het opslaan van de directory. Backup maken van het systeem
153
De objecten in de directory worden al dan niet gejournaliseerd. Het aantal uren uitvaltijd voor opslaan kunt u met de volgende stappen aanzienlijk verminderen: 1. Beëindig alle toepassingstaken waarmee wijzigingen worden aangebracht voor de objecten in MyDirectory. 2. Geef de volgende opdracht op als afzonderlijke batchtaak: SAV
DEV('/QSYS.LIB/TAP01.DEVD') OBJ('/MyDirectory') SAVACT(*SYNC) SAVACTMSGQ('QSYS.LIB/LIB1.LIB/MSGQ1.MSGQ')
De objecten in directory MyDirectory bereiken samen een checkpoint, zoals aangegeven met SAVACT(*SYNC). Het systeem slaat de objecten op naar TAP01. Zodra de checkpointverwerking is voltooid verzendt het systeem daarover een bericht naar berichtenwachtrij MSGQ1 3. Zodra de checkpointverwerking is voltooid, ontvangt de berichtenwachtrij het bericht CPI3712. Als de checkpointverwerking voor de objecten niet kan worden voltooid, ontvangt de berichtenwachtrij het bericht CPI3722 en wordt de opslagbewerking beëindigd. 4. Zodra het bericht CPI3712 is ontvangen, start u de toepassingstaken waarmee de objecten in de directory worden gewijzigd. De objecten worden op de media opgeslagen in de toestand zoals die was na het beëindigen van de toepassingstaken en vóór het uitvoeren van de opslagbewerking. De save-while-active-functie beperkt in grote mate de periode dat de toepassingen niet beschikbaar zijn.
Voorbeeld: bibliotheken herstellen na het verminderen van de uitvaltijd vanwege opslaan Dit is een voorbeeld van een gangbare herstelprocedure na het verminderen van de uitvaltijd van een bibliotheek vanwege het opslaan. Het gebruik van deze functie kan soms afwijken, vanwege uw specifieke toepassingsvereisten. U kunt de objecten vanaf de media terugzetten alsof de functie opslaan-terwijl-actief niet was gebruikt. Voor het terugzetten zijn geen aanvullende herstelprocedures nodig. U kunt de twee bibliotheken herstellen met de volgende opdrachten: RSTLIB SAVLIB(LIB1) DEV(TAP01) RSTLIB SAVLIB(LIB2) DEV(TAP01)
154
IBM i: Backup maken van het systeem
Verwante onderwerpen “Opheffen van uitvaltijd vanwege opslaan: Overzicht” op pagina 151 Hier wordt beschreven wat er gebeurt als u de functie opslaan-terwijl-actief gebruikt voor het opheffen van uw uitvaltijd vanwege opslaan. “Overwegingen voor herstelprocedures na het elimineren van uitvaltijd vanwege opslaan” op pagina 157 In dit onderwerp worden enkele overwegingen besproken voor herstelprocedures met de functie Opslagbewerkingen met actieve objecten. Algemeen gezien kan het systeem geen toepassingsbegrenzingen handhaven omdat die door de toepassing worden gedefinieerd. Het is dan ook aan u om te zorgen voor de geschikte herstelprocedures als u de functie Opslagbewerking met actieve objecten gebruikt om de uitvaltijd vanwege opslaan te elimineren. Verwante taken “Aanbevolen herstelprocedures na het elimineren van uitvaltijd vanwege opslaan” op pagina 158 Als u opslagbewerkingen met actieve objecten gebruikt om uitvaltijd vanwege opslaan te elimineren en u *NOCMTBDY hebt opgegeven voor de warde SAVACTWAIT (recordwijzigingen in behandeling), kan dat resulteren in objecten die zijn opgeslagen met gedeeltelijke transacties.
Voorbeeld: Een directory herstellen na het verminderen van de uitvaltijd vanwege het opslaan Dit is een voorbeeld van een gangbare herstelprocedure na het verminderen van de uitvaltijd van een directory vanwege het opslaan. Het exacte gebruik van de functie kan verschillen, afhankelijk van de vereisten van uw toepassingen. U kunt de objecten vanaf de media terugzetten alsof de functie save-while-active niet was gebruikt. Voor het terugzetten zijn geen aanvullende herstelprocedures nodig. U kunt de directory herstellen met de volgende opdracht: RST DEV('/QSYS.LIB/TAP01.DEVD') + OBJ('/MyDirectory')
Uitvaltijd vanwege het opslaan opheffen Met de functie opslaan-terwijl-actief kunt u de uitvaltijd vanwege opslaan opheffen. Gebruik de onderstaande algemene procedures om de uitvaltijd vanwege opslaan op te heffen voor specifieke opslagbewerkingen. Voor deze opslaan-terwijl-actief-procedures is het niet nodig toepassingen af te sluiten om de opslagbewerking te kunnen uitvoeren. Voor deze opslaan-terwijl-actief-methoden zijn echter wel aanvullende herstelprocedures vereist. IBM raadt ten zeerste aan dat u deze procedures alleen gebruikt voor objecten die worden beschermd met journalisering of commitment control. Verwante onderwerpen “Opheffen van uitvaltijd vanwege opslaan: Overzicht” op pagina 151 Hier wordt beschreven wat er gebeurt als u de functie opslaan-terwijl-actief gebruikt voor het opheffen van uw uitvaltijd vanwege opslaan. “Overwegingen voor herstelprocedures na het elimineren van uitvaltijd vanwege opslaan” op pagina 157 In dit onderwerp worden enkele overwegingen besproken voor herstelprocedures met de functie Opslagbewerkingen met actieve objecten. Algemeen gezien kan het systeem geen toepassingsbegrenzingen handhaven omdat die door de toepassing worden gedefinieerd. Het is dan ook aan u om te zorgen voor de geschikte herstelprocedures als u de functie Opslagbewerking met actieve objecten gebruikt om de uitvaltijd vanwege opslaan te elimineren.
Aanbevolen procedure voor het elimineren van de uitvaltijd vanwege het opslaan Hier wordt beschreven hoe u de functie opslaan-terwijl-actief kunt gebruiken voor het opheffen van de uitvaltijd vanwege opslaan. De toepassingstaken worden hierbij niet beëindigd.
Backup maken van het systeem
155
1. Start de opslaan-terwijl-actief-bewerking voor de objecten. In de opslagopdracht geeft u hierbij voor bibliotheken de parameter (SAVACT(*SYNCLIB)) op en voor directory's de parameter (SAVACT(*SYNC)). 2. Als u bericht CPI3712 (voor SAVACT(*SYNCLIB)) of CPI3710 (voor SAVACT (*SYNC)) ontvangt, zijn er geen vergrendelingsconflicten opgetreden voor objecten of taken met niet-vastgelegde transacties. 3. Als de checkpointverwerking voor de objecten die u opslaat niet kan worden voltooid, ontvangt de bij de parameter SAVACTMSGQ opgegeven berichtenwachtrij het bericht CPI3712 of CPI3710 en wordt de opslagbewerking beëindigd. 4. Objecten met een vergrendelingsconflict staan toe dat de checkpointverwerking kan worden voltooid en dat de opslagbewerking kan worden voortgezet. Het systeem slaat objecten met een vergrendelingsconflict echter niet op. 5. De opslaan-terwijl-actief-bewerking wordt beëindigd. 6. Voor elk gejournaliseerd object in de opslaan-terwijl-actief-opdracht slaat u alle aangesloten journaalontvangers op die niet zijn opgeslagen met de opslaan-terwijl-actief-bewerking.
Bewaken van de functie opslaan-terwijl-actief Voer de volgende procedures uit bij gebruik van de functie opslaan-terwijl-actief voor het opheffen van de uitvaltijd vanwege opslaan. Verwante onderwerpen “De parameter SAVACTWAIT (Wachttijd)” op pagina 147 Bij de parameter SAVACTWAIT kunt u aangeven hoe lang moet worden gewacht op een object dat in gebruik is of hoe lang moet worden gewacht tot transacties met wachtende wijzigingen een begrenzing voor het vastleggen van wijzigingen bereiken, voordat de opslagbewerking wordt voortgezet. Controleren op vergrendelingsconflicten: 1. Controleer of er mogelijke vergrendelingsconflicten zijn tijdens de checkpointverwerking, door het bewaken van de opslaan-terwijl-actief-taak.
2.
3. 4. 5.
Een vergrendelingsconflict wordt op het scherm van de opdracht WRKACTJOB (werken met actieve taken) aangegeven met een status van LCKW. Als voor een bepaald object een vergrendelingsconflict aanwezig is, kunt u met de opdracht WRKOBJLCK (Werken met objectvergrendelingen) vaststellen welke taak verantwoordelijk is voor het vergrendelingsconflict. Voer de vereiste stappen uit om de taak de vergrendeling te laten vrijgeven, zodat de opslaan-terwijlactief-taak kan worden voortgezet en het object kan worden opgeslagen. Als een opslaan-terwijl-actief-bewerking bepaalde objecten niet opslaat vanwege vergrendelingsconflicten, dient u alle vergrendelingsconflicten op te lossen. Geef de gehele opslaan-terwijl-actief-opdracht opnieuw op. Sla niet alleen de objecten met een vergrendelingsconflict opnieuw op. Anders hebben de objecten die u met de twee opslaan-terwijl-actief-opdrachten hebt opgeslagen niet een consistente status ten opzichte van elkaar. Een dergelijke situatie kan leiden tot een ingewikkelde herstelprocedure.
Opslaan-terwijl-actief-bewerkingen bewaken voor objecten die onder commitment control vallen: 1. Als tijdens de checkpointverwerking wijzigingen voor de objecten die u opslaat worden aangebracht onder commitment control, en *NOCMTBDY niet is opgegeven als waarde voor de parameter SAVACTWAIT, zoekt u in berichtenwachtrij QSYSOPR naar CPI8365-berichten. CPI8365-berichten geven aan dat de taken werken met commitment-definities die verhinderen dat de opslaan-terwijl-actief-taak wordt voortgezet. In berichtenwachtrij QSYSOPR worden CPI8365statusberichten alleen ontvangen als u bij SAVACTWAIT een tijd van minimaal 30 seconden opgeeft. Opmerking: Raadpleeg de informatie over het besturen van de hoeveelheid tijd die verstrijkt bij het wachten totdat commitment-definities een begrenzing voor het vastleggen van wijzigingen (commitment boundary) bereiken.
156
IBM i: Backup maken van het systeem
2.
Voer de gewenste stappen uit, zoals aangegeven in de herstelprocedure van bericht CPI8365, om alle commitment-definities voor een taak naar een begrenzing voor het vastleggen van wijzigingen te brengen.
3. De opslaan-terwijl-actief-bewerking wordt beëindigd als het niet lukt een begrenzing voor het vastleggen van wijzigingen te bereiken voor een bepaalde commitment-definitie. 4. Afhankelijk van het type niet-vastgelegde wijzigingen treedt een van de volgende situaties op: v Het taaklogboek ontvangt CPF836C-berichten. v Berichtenwachtrij QSYSOPR ontvangt CPI8367-berichten. In beide gevallen bevatten de berichten de namen van de taken met commitment-definities waardoor de opslaan-terwijl-actief-opdracht voor de bibliotheek is verhinderd.
Overwegingen voor herstelprocedures na het elimineren van uitvaltijd vanwege opslaan In dit onderwerp worden enkele overwegingen besproken voor herstelprocedures met de functie Opslagbewerkingen met actieve objecten. Algemeen gezien kan het systeem geen toepassingsbegrenzingen handhaven omdat die door de toepassing worden gedefinieerd. Het is dan ook aan u om te zorgen voor de geschikte herstelprocedures als u de functie Opslagbewerking met actieve objecten gebruikt om de uitvaltijd vanwege opslaan te elimineren. Aanvullende herstelprocedures zijn vereist om de objecten een onderling consistente status te geven nadat de herstelbewerking is voltooid. U moet de vereiste stappen voor deze herstelprocedures opgeven op het moment dat de objecten worden opgeslagen. De herstelprocedures moeten worden uitgevoerd nadat de objecten met de functie Opslagbewerking met actieve objecten zijn hersteld, maar voordat de objecten door een toepassing worden gebruikt. U moet deze herstelprocedures overwegen als u de functie Opslagbewerking met actieve objecten gebruikt om de uitvaltijd vanwege opslaan te elimineren: Verwante onderwerpen “Opheffen van uitvaltijd vanwege opslaan: Overzicht” op pagina 151 Hier wordt beschreven wat er gebeurt als u de functie opslaan-terwijl-actief gebruikt voor het opheffen van uw uitvaltijd vanwege opslaan. “Voorbeeld: bibliotheken herstellen na het verminderen van de uitvaltijd vanwege opslaan” op pagina 154 Dit is een voorbeeld van een gangbare herstelprocedure na het verminderen van de uitvaltijd van een bibliotheek vanwege het opslaan. Het gebruik van deze functie kan soms afwijken, vanwege uw specifieke toepassingsvereisten. Verwante taken “Aanbevolen herstelprocedures na het elimineren van uitvaltijd vanwege opslaan” op pagina 158 Als u opslagbewerkingen met actieve objecten gebruikt om uitvaltijd vanwege opslaan te elimineren en u *NOCMTBDY hebt opgegeven voor de warde SAVACTWAIT (recordwijzigingen in behandeling), kan dat resulteren in objecten die zijn opgeslagen met gedeeltelijke transacties. Verwante verwijzing “Uitvaltijd vanwege het opslaan opheffen” op pagina 155 Met de functie opslaan-terwijl-actief kunt u de uitvaltijd vanwege opslaan opheffen. Als u in de toepassing gebruikmaakt van commitment control, moet u één controlepunt tijdens het opslaan afdwingen en wachten tot transactiebegrenzingen tot stand zijn gebracht.: Als u SAVACT(*SYNCLIB) voor de opslag opgeeft, worden alle gegevens met één gezamenlijk controlepunt opgeslagen. Als u commitment control gebruikt om alle toepassingsbegrenzingen vast te stellen en tijdens het opslaan wacht tot de transactiebegrenzingen tot stand zijn gebracht, is de herstelprocedure de standaardprocedure voor het terugzetten van objecten.
Backup maken van het systeem
157
Als u in de toepassing gebruikmaakt van commitment control, hebt u tijdens het opslaan meerdere controlepunten nodig en moet u wachten tot de transactiebegrenzingen zijn gemaakt.: Als u SAVACT(*SYSDFN) of SAVACT(*LIB) voor de opslag opgeeft, moet u controleren of de gegevens met meerdere controlepunten worden opgeslagen. Als u commitment control gebruikt om alle toepassingsbegrenzingen vast te stellen en tijdens het opslaan wacht tot de transactiebegrenzingen tot stand zijn gebracht, moet u tijdens de herstelprocedure wijzigingen in het journaal toepassen of verwijderen om een algemene toepassingsbegrenzing te realiseren. Als u in de toepassing gebruikmaakt van commitment control, moet u één controlepunt tijdens het opslaan forceren en wachten op de transactiebegrenzingen.: Als u SAVACT(*SYNCLIB) voor de opslag opgeeft, worden alle gegevens met één gezamenlijk controlepunt opgeslagen. Als u tijdens het opslaan commitment control gebruikt en *NOCMTBDY opgeeft voor de parameter SAVACTWAIT, moet u tijdens de herstelprocedure wijzigingen in het journaal toepassen of verwijderen om gedeeltelijke transacties te voltooien of terug te draaien en algemene toepassingsbegrenzingen tot stand te brengen. Als u in de toepassing gebruikmaakt van commitment control, moet u meerdere controlepunten toestaan.: Als u SAVACT(*SYSDFN) of SAVACT(*LIB) voor de opslag opgeeft, worden de gegevens met meerdere controlepunten opgeslagen. Als u tijdens het opslaan commitment control gebruikt en *NOCMTBDY opgeeft voor de parameter SAVACTWAIT, moet u tijdens de herstelprocedure wijzigingen in het journaal toepassen of verwijderen om gedeeltelijke transacties te voltooien of terug te draaien en algemene toepassingsbegrenzingen tot stand te brengen. Als u geen gebruik maakt van commitment control en alle objecten in een journaal zijn opgenomen: Als alle toepassingafhankelijke objecten in een journaal worden opgenomen en commitment control niet wordt gebruikt, kunt u de wijzigingen in het journaal toepassen of verwijderen. Hiermee verplaatst u alle objecten naar een toepassingsbegrenzing nadat ze zijn hersteld met de functie Opslagbewerking met actieve objecten. De toepassingsbegrenzingen worden echter niet in het journaal vastgelegd, dus u moet zelf bepalen waar de begrenzingen in het object moeten komen. Als een object dat in een journaal is opgenomen bij een controlepunt komt, wordt er voor de journaalontvanger een extra journaalitem gemaakt in combinatie met het journaalitem dat voor het object is opgeslagen. Het journaalitem ziet dat u de functie Opslagbewerking met actieve objecten hebt gebruikt om het object op te slaan en wordt door de opdrachten APYJRNCHG en RMVJRNCHG gebruikt als de locatie voor het begin van de bewerking als de parameter FROMENT(*LASTSAVE) wordt gebruikt. Het is essentieel dat de huidige journaalontvanger bij de objecten in het journaal wordt opgeslagen. Als er meer dan een journaal wordt gebruikt voor het van de objecten, moeten alle bijbehorende ontvangers worden opgeslagen. Neem de aanvraag voor het opslaan van de ontvanger op in de aanvraag voor de objecten die in het journaal moeten worden geplaatst. U kunt de ontvanger ook in een afzonderlijke opslagaanvraag opslaan, nadat de objecten in het journaal zijn opgenomen. Dat moet u doen omdat de bijbehorende journaalontvanger de items bevat die vereist kunnen zijn voor wijzigingen in het journaal die deel uitmaken van de herstelbewerking met de functie Opslagbewerking met actieve objecten. Als commitment control niet wordt gebruikt en objecten niet in een journaal worden geplaatst: Als u geen toepassingsbegrenzingen definieert, moet u een herstelprocedure uitvoeren vanuit een abnormaal einde. Als u niet weet welke procedures vereist zijn voor herstel vanuit een abnormaal einde, gebruikt u de methode om bibliotheken te herstellen na het verlagen van de uitvaltijd vanwege opslaan.
Aanbevolen herstelprocedures na het elimineren van uitvaltijd vanwege opslaan Als u opslagbewerkingen met actieve objecten gebruikt om uitvaltijd vanwege opslaan te elimineren en u *NOCMTBDY hebt opgegeven voor de warde SAVACTWAIT (recordwijzigingen in behandeling), kan dat resulteren in objecten die zijn opgeslagen met gedeeltelijke transacties. Het gebruik van BRMS (Backup, Recovery, and Media Services) voor het automatiseren van backup- en herstelbewerkingen wordt aanbevolen. BRMS brengt automatisch wijzigingen aan voor objecten met gedeeltelijke transacties en zet deze objecten terug in een bruikbare toestand.
158
IBM i: Backup maken van het systeem
Hieronder ziet u enkele aanbevolen herstelprocedures nadat gegevens vanaf media voor opslagbewerkingen met actieve objecten zijn teruggezet. De volgende procedure is slechts een aanbeveling. De herstelprocedures die u toepast, kunnen enigszins afwijken vanwege de toepassingen die u gebruikt en de bijbehorende afhankelijkheden. Herstel van objecten die in een journaal stonden, betreft onder meer de bewerkingen APYJRNCHG (journaalwijzigingen toepassen) en RMVJRNCHG (journaalwijzigingen verwijderen). Bij de volgende aanbeveling wordt alleen gebruikgemaakt van de opdracht APYJRNCHG. De opdracht APYJRNCHG is de meest gebruikte herstelbewerking waarmee objecten in een journaal naar een toepassingsbegrenzing worden verplaatst. U kunt echter ook de opdracht RMVJRNCHG gebruiken in plaats van APYJRNCHG om objecten in een journaal naar een toepassingsbegrenzing te verplaatsen. Gebruik de opdracht RMVJRNCHG als u wijzigingen uit het object wilt verwijderen. U kunt de opdracht RMVJRNCHG gebruiken als u gaat journaliseren voordat er images voor het object worden gemaakt. Als u de opdracht APYJRNCHG voor de herstelbewerking gebruikt, moet u een toepassingsbegrenzing voor de parameter TOENT of de parameter TOENTLRG gebruiken, maar niet voor beide. Geef de parameter FROMENTLRG op, ongeacht of alle objecten samen een checkpoint bereiken. U moet meerdere APYJRNCHG-opdrachten uitvoeren als de objecten worden gejournaliseerd in verschillende journalen. De volgende stappen geven een aanbevolen methode aan voor herstelprocedures: 1. Als een aantal van de objecten die u terugzet gejournaliseerde objecten zijn, dient u er voor te zorgen dat de vereiste journalen op het systeem aanwezig zijn. 2. Als niet alle vereiste journalen op het systeem aanwezig zijn, herstelt u eerst de journalen. Het systeem herstelt automatisch eerst de journalen, wanneer aan beide onderstaande voorwaarden wordt voldaan: v De journalen bevinden zich in dezelfde bibliotheek als de objecten die u aan het herstellen bent. v U hebt dezelfde opslagopdracht gebruikt voor het opslaan van de journalen en de objecten. 3. Objecten terugzetten vanaf opslagmedia die zijn gemaakt met opslaan-terwijl-actief. 4. Als een aantal van de objecten die u terugzet gejournaliseerde objecten zijn, herstelt u eerst de eventueel vereiste journaalontvangers die nog niet op het systeem aanwezig zijn. a. Begin met het herstellen van ontvangers die, voor de gejournaliseerde objecten, de journaalitems bevatten over het begin van de opslagbewerking. b. Ga verder met het herstellen van ontvangers totdat u de ontvanger herstelt waarin zich het journaalitem bevindt dat staat voor de gewenste toepassingsbegrenzing. Deze ontvangers moeten online zijn voor elk journaal dat wordt gebruikt voor het journaliseren van de herstelde objecten. 5. Als alle toepassingsafhankelijke objecten worden gejournaliseerd, gaat u verder met stap 9. Als slechts enkele of geen van de toepassingsafhankelijke objecten worden gejournaliseerd, gaat u verder met stap 6. 6. Als sommige toepassingsafhankelijke objecten niet worden gejournaliseerd en een van de volgende scenario's is van toepassing, gaat u verder met stap 7. Als dat niet zo is, gaat u verder met stap 8. a. Alle objecten bevinden zich in dezelfde bibliotheek en worden opgeslagen met de parameter SAVACT(*LIB). b. Alle objecten in alle bibliotheken worden opgeslagen met behulp van de parameter SAVACT(*SYNCLIB). 7. U kunt de herstelprocedures uitvoeren die worden beschreven bij Voorbeeld: bibliotheken herstellen na het verminderen van de uitvaltijd vanwege opslaan. Alle objecten hebben samen een checkpoint bereikt en de herstelde objecten hebben ten opzichte van elkaar een consistente status. Als u de objecten echter naar een gedefinieerde toepassingsbegrenzing moet brengen, kunt u alleen de opdracht APYJRNCHG gebruiken voor de gejournaliseerde objecten. Voor objecten die niet worden gejournaliseerd, moet u door de gebruiker gedefinieerde herstelprocedures uitvoeren. 8. Als geen van de scenario's van stap 6 van toepassing zijn, worden de objecten niet opgeslagen met een consistente status ten opzichte van elkaar. Gebruik de opdracht APYJRNCHG om de Backup maken van het systeem
159
gejournaliseerde objecten naar een gemeenschappelijke toepassingsbegrenzing te brengen. Voor objecten die niet worden gejournaliseerd, moet u door de gebruiker gedefinieerde herstelprocedures uitvoeren. 9. 10.
11. 12.
13.
Als alle toepassingsafhankelijke objecten worden gejournaliseerd en tevens onder commitment control vallen, gaat u verder met stap 11. Anders gaat u verder met stap 10. Als alle toepassingsafhankelijke objecten worden gejournaliseerd, maar alle wijzigingen voor de objecten niet worden aangebracht onder commitment control, moet u de opdracht APYJRNCHG gebruiken om alle objecten naar een toepassingsbegrenzing te brengen. Als alle toepassingsafhankelijke objecten onder commitment control vallen en in verschillende bibliotheken aanwezig zijn, gaat u verder met stap 12. Anders gaat u verder met stap 13. Als de objecten deel uitmaken van verschillende bibliotheken, worden de objecten hersteld die zich bij vastleggingsgrenzen voor wijzigingen (commitment boundaries) bevinden. Niet alle objecten zullen zich echter bij dezelfde begrenzing voor het vastleggen van wijzigingen bevinden. Gebruik de opdracht APYJRNCHG om de objecten naar dezelfde begrenzing voor het vastleggen van wijzigingen te brengen. Geef hierbij de parameter CMTBDY(*YES) op om de objecten naar een gemeenschappelijke toepassingsbegrenzing te brengen. Door CMTBDY(*YES) op te geven, zorgt u ervoor dat het aanbrengen van de wijzigingen begint bij een begrenzing voor het vastleggen van wijzigingen (commitment boundary). Hiermee zorgt u er ook voor dat het systeem de volledige transacties aanbrengt, tot aan het volgnummer dat u hebt opgegeven in overeenstemming met uw toepassingsbegrenzing. Als alle toepassingsafhankelijke objecten gejournaliseerde objecten zijn en deel uitmaken van dezelfde bibliotheek, en als de bestanden alleen worden bijgewerkt onder commitment control, herstelt het systeem de bestanden alsof ze zich bij het opslaan van de gegevens bij dezelfde begrenzing voor het vastleggen van wijzigingen bevonden. Gebruik de opdracht APYJRNCHG, met de parameter CMTBDY(*YES), om de bestanden naar een gedefinieerde toepassingsbegrenzing te brengen wanneer sprake is van een van de volgende situaties: v De gemeenschappelijke begrenzing voor commitment-transacties is niet een toepassingsbegrenzing. v Het journaal bevat extra transacties die u wilt aanbrengen in de objecten. Door CMTBDY(*YES) op te geven, kunt u ervoor zorgen dat het aanbrengen van de wijzigingen begint bij een begrenzing voor het vastleggen van wijzigingen (commitment boundary). Hiermee zorgt u er ook voor dat het systeem de volledige transacties aanbrengt, tot aan het opgegeven volgnummer (dat correspondeert met uw toepassingsbegrenzing). Als de begrenzing voor het vastleggen van wijzigingen een toepassingsbegrenzing is, zijn er geen aanvullende herstelprocedures nodig.
160
IBM i: Backup maken van het systeem
Verwante onderwerpen “Voorbeeld: bibliotheken herstellen na het verminderen van de uitvaltijd vanwege opslaan” op pagina 154 Dit is een voorbeeld van een gangbare herstelprocedure na het verminderen van de uitvaltijd van een bibliotheek vanwege het opslaan. Het gebruik van deze functie kan soms afwijken, vanwege uw specifieke toepassingsvereisten. “Backup van een logische partitie maken” op pagina 114 Elke logische partitie functioneert als een onafhankelijk systeem, en er moet daarom een afzonderlijke backup van worden gemaakt. “Opheffen van uitvaltijd vanwege opslaan: Overzicht” op pagina 151 Hier wordt beschreven wat er gebeurt als u de functie opslaan-terwijl-actief gebruikt voor het opheffen van uw uitvaltijd vanwege opslaan. “Overwegingen voor herstelprocedures na het elimineren van uitvaltijd vanwege opslaan” op pagina 157 In dit onderwerp worden enkele overwegingen besproken voor herstelprocedures met de functie Opslagbewerkingen met actieve objecten. Algemeen gezien kan het systeem geen toepassingsbegrenzingen handhaven omdat die door de toepassing worden gedefinieerd. Het is dan ook aan u om te zorgen voor de geschikte herstelprocedures als u de functie Opslagbewerking met actieve objecten gebruikt om de uitvaltijd vanwege opslaan te elimineren. “Verwerking van tijdsaanduidingen bij opslaan-terwijl-actief” op pagina 128 Het tijdstip van opslaan-terwijl-actief van een object kan van pas komen bij het vaststellen van welke herstelprocedures nodig zijn na het terugzetten van objecten vanaf de opslagmedia. Verwante informatie BRMS Voorbeeld: Objecten met gedeeltelijke transacties herstellen Journaalbeheer
Voorbeeld: Uitvaltijd voor opslaan uitsluiten voor bibliotheken Dit is een voorbeeld van een gangbaar gebruik van de opslagbewerking met actieve objecten, voor het uitsluiten van uitvaltijd. Het gebruik van deze functie kan soms afwijken, vanwege uw specifieke toepassingsvereisten. In dit voorbeeld wordt gebruikgemaakt van twee bibliotheken, LIB1 en LIB2. Beide bibliotheken bevatten uitsluitend gejournaliseerde objecten en de journalen voor die objecten. De wijzigingen kunnen al dan niet zijn aangebracht met de functie voor het vastleggen van wijzigingen. Dit voorbeeld betreft een opslagbewerking met actieve objecten (opslaan-terwijl-actief) waarbij niet de toepassingen worden gesloten waarmee de wijzigingen voor de objecten in deze bibliotheken worden aangebracht. Het niet afsluiten van de toepassingen heeft gevolgen voor de herstelbewerking na het terugzetten van de objecten vanaf de opslaan-terwijl-actief-media. Ga als volgt te werk om de uitvaltijd voor opslaan uit te sluiten: 1. Geef de volgende opdracht op als afzonderlijke batchtaak: SAVLIB LIB(LIB1 LIB2) DEV(TAP01) SAVACT(*SYNCLIB) + SAVACTWAIT (bibliotheek-aangesloten-ontvanger)+ SAVACTMSGQ(QSYSOPR) + ACCPTH(*YES)
Opmerking: Afhankelijk van uw situatie kunt u ook gebruikmaken van de opdracht SAVOBJ of SAVCHGOBJ. Het systeem wacht 10 seconden, zoals opgegeven bij de parameter SAVACTWAIT, voor het oplossen van ieder vergrendelingsconflict tijdens de verwerking van de controlepunten.
Backup maken van het systeem
161
Als u ACCPTH(*YES) opgeeft, worden ook de toegangspaden voor de logisch bestanden opgeslagen. Toegangspaden worden in de meeste gevallen niet opgebouwd na het terugzetten van de bestanden vanaf deze opslagmedia.
2.
3. 4.
5.
De herstelprocedures die nodig zijn voor het terugzetten van objecten vanaf deze media zijn afhankelijk van de afzonderlijke databasesecties in de LIB1 en LIB2 die worden bijgewerkt met de tijdsaanduiding van deze opslagbewerking. Zodra de verwerking van de controlepunten is voltooid, ontvangt QSYSOPR het bericht CPI3712, zoals opgegeven bij de parameter SAVACTMSGQ. Totdat de QSYSOPR-berichtenwachtrij het bericht CPI3712 ontvangt, controleert u op vergrendelingsconflicten die de opslagbewerking met actieve objecten kan tegenkomen. Wacht totdat de opslaan-terwijl-actief-taak is voltooid. Nadat de batchtaak is voltooid, controleert u of alle vereiste objecten zijn opgeslagen. Als vergrendelingsconflicten verhinderen dat sommige objecten worden opgeslagen, geeft u de oorspronkelijke opslagbewerking nogmaals op nadat u alle vergrendelingsconflicten hebt opgelost. Sla de ontvanger op met het vroegste item Begin opslag uit ieder journaal dat wordt gebruikt om de objecten in de bibliotheken LIB1 en LIB2 in de journaals op te nemen. Gebruik OUTFILE van de opdracht Opslaan om de ontvanger met het vroegste item Begin opslag te zoeken. Als de bijbehorende journaalontvangers niet in bibliotheek LIB1 of LIB2 voorkomen, moet u afzonderlijke opslagaanvragen opgeven voor om alle bijbehorende journaalontvangers op te slaan. Gebruik onderstaande opdracht om alle bijbehorende journaalontvangers op te slaan. Voor deze stap kunnen meerdere opslagbewerkingen nodig zijn. Voor het opslaan van journaalontvangers is het niet nodig om gebruik te maken van de opslaan-terwijl-actief-functie. In de volgende opdracht wordt automatisch de parameter SAVACT(*NO) gebruikt. SAVOBJ OBJ (aangesloten-ontvanger)+ LIB (bibliotheek-aangesloten-ontvanger)+ OBJTYPE(*JRNRCV)+ DEV(TAP01)
Voorbeeld: Objecten met gedeeltelijke transacties opslaan Dit is een voorbeeld van een gangbaar gebruik van de opslagbewerking met actieve objecten, voor het elimineren van de uitvaltijd door niet te wachten op het bereiken van de begrenzingen voor het vastleggen van wijzigingen. Hoe deze functie wordt gebruikt kan verschillen afhankelijk van de vereisten van uw toepassingen. In dit voorbeeld wordt gewerkt met een lopende rekening en een spaarrekening. Beide bibliotheken bevatten gejournaliseerde objecten en de journalen voor die objecten. De wijzigingen kunnen al dan niet zijn aangebracht met de functie voor het vastleggen van wijzigingen. Dit voorbeeld betreft een opslagbewerking waarbij niet wordt gewacht op het bereiken van de begrenzingen voor het vastleggen van wijzigingen en waarbij evenmin de toepassingen worden gesloten waarmee de wijzigingen voor de objecten in de bibliotheken worden aangebracht. Het niet afsluiten van de toepassingen heeft gevolgen voor de herstelbewerking na het terugzetten van de objecten vanaf de media. Gebruik de volgende stappen om de uitvaltijd tijdens het opslaan te elimineren, zonder te wachten op de vastleggingsgrenzen voor wijzigingen: 1. Geef de volgende opdracht op voordat de transactie is beëindigd: SAVLIB LIB(CHK SAV) DEV(TAP01) SAVACT(*SYNCLIB) + SAVACTWAIT(30 *NOCMTBDY 30) + SAVACTMSGQ(QSYSOPR) + ACCPTH(*YES)
Opmerking: Afhankelijk van uw situatie kunt u ook gebruikmaken van de opdracht SAVOBJ of SAVCHGOBJ.
162
IBM i: Backup maken van het systeem
Het systeem wacht 30 seconden, zoals opgegeven bij de parameter SAVACTWAIT, voor het oplossen van elk vergrendelingsconflict tijdens de checkpointverwerking. De objecten worden niet opgeslagen als de vergrendelingsconflicten niet zijn opgelost tijdens de aangegeven tijdsduur. Als u ACCPTH(*YES) opgeeft, worden ook de toegangspaden voor de logisch bestanden opgeslagen. Toegangspaden worden in de meeste gevallen niet opgebouwd na het terugzetten van de bestanden vanaf deze opslagmedia. De herstelprocedures die nodig zijn voor het terugzetten van objecten vanaf deze media zijn afhankelijk van de afzonderlijke databasesecties in de CHK en SAV die worden bijgewerkt met de tijdsaanduiding van deze opslagbewerking. 2. Zodra de checkpointverwerking is voltooid, ontvangt QSYSOPR het bericht CPI3712, zoals opgegeven bij de parameter SAVACTMSGQ. Totdat de QSYSOPR-berichtenwachtrij het bericht CPI3712 ontvangt, controleert u op vergrendelingsconflicten die de opslagbewerking met actieve objecten kan tegenkomen. 3. Wacht totdat de opslagtaak is voltooid. 4. Nadat de batchtaak is voltooid, controleert u of alle vereiste objecten zijn opgeslagen. Als er objecten zijn die niet volledig zijn opgeslagen moeten de bestanden worden teruggezet naar een correcte eerdere of latere versie, voordat u ze kunt gebruiken. 5. Sla de desbetreffende ontvangers op voor elk journaal waarin de objecten van de bibliotheken CHK en SAV worden gejournaliseerd. Begin met het opslaan van de ontvanger die het item voor het begin van het vastleggen van wijzigingen bevat voor transacties die geopend waren tijdens de checkpointverwerking via de aangesloten ontvanger. Het OUTFILE van de opslagbewerking geeft voor elk object de naam aan van de vroegste ontvanger die beschikbaar moet zijn voor de opdracht APYJRNCHG tijdens de herstelprocedure. Als deze ontvangers niet aanwezig zijn in de bibliotheken CHK of SAV moet u met een aparte opdracht deze ontvangers opslaan. Opmerking: Het wordt nadrukkelijk aangeraden dat u alle aangesloten ontvangers opslaat met de onderstaande opdracht. Voor deze stap kunnen er meerdere opslagopdrachten nodig zijn. Merk op dat het niet nodig is de functie voor het opslaan van actieve objecten te gebruiken bij het opslaan van ontvangers. Voor de volgende opdracht wordt automatisch de parameter SAVACT(*NO) gebruikt. SAVOBJ OBJ (aangesloten-ontvanger)+ LIB (bibliotheek-aangesloten-ontvanger)+ OBJTYPE(*JRNRCV)+ DEV(TAP01)
Voorbeeld: Uitvaltijd voor opslaan elimineren voor een directory Dit is een voorbeeld van een gangbaar gebruik van de opslagbewerking met actieve objecten, voor het elimineren van de uitvaltijd voor een directory. Hoe deze functie wordt gebruikt kan verschillen afhankelijk van de vereisten van uw toepassingen. In dit voorbeeld wordt gewerkt met de directory MyDirectory. MyDirectory bevat alleen gejournaliseerde objecten. Dit voorbeeld betreft een opslagbewerking met actieve objecten (save-while-active) waarbij niet de toepassingen worden gesloten waarmee de wijzigingen voor de objecten in deze directory worden aangebracht. Het niet afsluiten van de toepassingen heeft gevolgen voor de herstelbewerking na het terugzetten van de objecten vanaf de save-while-active-media. Ga als volgt te werk om de uitvaltijd voor opslaan te elimineren: 1. Geef de volgende opdracht op als afzonderlijke batchtaak: SAV DEV('/QSYS.LIB/TAP01.DEVD') + OBJ('/MyDirectory') UPDHST (*YES) SAVACT(*SYNC) + SAVACTMSGQ(QSYS.LIB/LIB1.LIB/MSGQ1.MSGQ) +
Backup maken van het systeem
163
2. Zodra de checkpointverwerking voor de directory is voltooid, ontvangt de berichtenwachtrij het bericht CPI3712, zoals aangegeven bij de parameter SAVACTMSGQ. Totdat de berichtenwachtrij MSQ1 het bericht CPI3712 ontvangt, controleert u op vergrendelingsconflicten die de opslagbewerking met actieve objecten (save-while-active) kan tegenkomen. 3. Wacht totdat de save-while-active-taak is voltooid. 4. Nadat de batchtaak is voltooid, controleert u of alle vereiste objecten zijn opgeslagen. Als vergrendelingsconflicten verhinderen dat sommige objecten worden opgeslagen, geeft u de oorspronkelijke opslagbewerking nogmaals op nadat u alle vergrendelingsconflicten hebt opgelost. 5. Sla de gekoppelde ontvangers op voor elk journaal dat wordt gebruikt voor het journaliseren van de objecten in directory MyDirectory. Sla alle gekoppelde ontvangers op met een opdracht zoals hieronder wordt aangegeven. Voor deze stap kunnen meerdere opslagbewerkingen nodig zijn. Voor het opslaan van journaalontvangers is het niet nodig om gebruik te maken van de save-while-active-functie. In de volgende opdracht wordt automatisch de parameter SAVACT(*NO) gebruikt. SAV DEV('/QSYS.LIB/TAP01.DEVD') + OBJ('/QSYS.LIB/MYLIB.LIB/JRNR*.JRNRCV')
Voorbeeld: bibliotheken herstellen na het verwijderen van de uitvaltijd vanwege opslaan Dit is een voorbeeld van een typische herstelprocedure nadat u de uitvaltijd vanwege opslaan uit een bibliotheek hebt verwijderd. Het gebruik van deze functie kan soms afwijken, vanwege uw specifieke toepassingsvereisten. Voer onderstaande stappen uit voor het herstellen van de bibliotheken LIB1 en LIB2: 1. Gebruik de volgende opdrachten om de twee bibliotheken te herstellen: RSTLIB SAVLIB(LIB1) DEV(TAP01) RSTLIB SAVLIB(LIB2) DEV(TAP01)
Als de journaals nog op het systeem aanwezig zijn, worden ze niet hersteld. Dat is geen probleem. Als de journaals niet op het systeem aanwezig zijn, worden de journaalobjecten hersteld voordat de andere objecten worden hersteld. Na voltooiing van deze herstelopdrachten zijn de objecten aanwezig op het systeem maar hebben deze nog niet een consistente status ten opzichte van elkaar. 2.
Herstel de vereiste journaalontvangers, die waren aangesloten op het moment dat de bibliotheken werden opgeslagen. Als de journaalontvangers op het moment van de opslagbewerking aanwezig zijn in andere bibliotheken dan LIB1 of LIB2 en als ze nog niet op het systeem aanwezig zijn, kunt u de ontvangers terugzetten met de volgende opdracht: RSTOBJ OBJ(aangesloten-ontvanger-tijdens-opslaan) + SAVLIB(bibliotheek-van-ontvangers) + DEV(TAP01)
Als de aangesloten ontvangers bij het opslaan van de gegevens aanwezig waren in LIB1 of LIB2 en als deze voorafgaand aan de RSTLIB-bewerking nog niet bestonden, worden deze ontvangers teruggezet met de de RSTLIB-bewerking. 3. Bepaal op welk moment of bij welke toepassingsbegrenzing de objecten in LIB1 en LIB2 moeten worden geplaatst. Op deze manier hebben alle een objecten een consistente status ten opzichte van elkaar. Na het bepalen van de gewenste toepassingsbegrenzing, moeten er misschien nog extra journaalontvangers worden teruggezet. Als u extra journaalontvangers wilt terugzetten terwijl deze niet online zijn, kunt u deze ontvangers herstellen met de onderstaande opdracht. Voor deze stap kunnen meerdere herstelopdrachten nodig zijn: RSTOBJ OBJ(andere-vereiste-ontvangers) + SAVLIB(bibliotheek-van-ontvangers) + DEV(TAP01)
De opdrachten WRKJRNA (werken met journaalkenmerken) en DSPJRN (journaal weergeven) kunnen handig zijn bij het vaststellen van de toepassingsbegrenzing.
164
IBM i: Backup maken van het systeem
U kunt de opdracht WRKJRNA gebruiken om vast te stellen welke reeks ontvangers u nodig hebt voor toekomstige APYJRNCHG-bewerkingen (in journaal bijgehouden wijzigingen aanbrengen). Met de opdracht DSPJRN kunt u het exacte volgnummer vinden van de gewenste toepassingsbegrenzing. Als er sprake is van meerdere journaals, moet u dezelfde toepassingsbegrenzing opzoeken in elk journaal (doorgaans aangegeven met de tijdsaanduiding). Noteer ook het juiste volgnummer van het journaal. 4.
Werk de objecten bij tot een bepaalde toepassingsbegrenzing, met een van de onderstaande APYJRNCHG-opdrachten (in journaal bijgehouden wijzigingen aanbrengen). Verschillende varianten van de APYJRNCHG-opdracht zijn mogelijk, afhankelijk van de aanwezige criteria. Als tijdens de opslagbewerking objectwijzigingen plaatsvinden, terwijl de objecten onder commitment control vallen, worden de vastleggingsbegrenzingen gehandhaafd voor de volgende APYJRNCHG-opdrachten. Als u niet wilt dat deze begrenzingen behouden blijven, moet u voor de daaropvolgende APYJRNCHG-opdrachten de parameter CMTBDY(*NO) opgeven: a. Gebruik de onderstaande opdrachten voor het aanbrengen van de gejournaliseerde wijzigingen voor de objecten wanneer de onderstaande situaties van toepassing zijn: v De objecten in het journaal waarop wijzigingen moesten worden toegepast, zijn opgeslagen. v Het journaal is niet teruggezet omdat de objecten werden teruggezet op hetzelfde systeem als waarop ze eerder waren opgeslagen (dat is geen probleem). v De gebruikte media bevatten de meest recente opgeslagen versie van de objecten. v De objecten zijn opgeslagen met gebruik van de parameter UPDHST(*YES) in de opslagopdracht. APYJRNCHG JRN(jrnbieb/jrnnaam) + OBJ((LIB1/*ALL)) + TOENT(volgnr-voor-toepassingsbegrenzing) APYJRNCHG JRN(jrnbieb/jrnnaam) + OBJ((LIB2/*ALL)) + TOENT(volgnr-voor-toepassingsbegrenzing)
Als er meerdere journalen zijn, herhaalt u deze opdrachten voor elk journaal, waarbij u telkens het juiste volgnummer van de gewenste toepassingsbegrenzing opgeeft (de parameter TOENT). Het TOENTLRG-volgnummer is waarschijnlijk voor de journaals in LIB1 en LIB2 anders, maar ze geven wel allemaal dezelfde toepassingsbegrenzing aan. b. Gebruik de onderstaande opdrachten voor het aanbrengen van de gejournaliseerde wijzigingen voor de objecten wanneer de onderstaande situaties van toepassing zijn: v De objecten zijn opgeslagen voorafgaand aan V5R3. v Het journaal is teruggezet. v De gebruikte media bevatten de meest recente opgeslagen versie van de objecten. v De objecten zijn opgeslagen met gebruik van de parameter UPDHST(*YES) in de opslagopdracht. APYJRNCHG JRN(jrnbieb/jrnnaam) + OBJ((LIB1/*ALL)) + RCVRNG(ontv-gekoppeld-tijdens-opslaan + eind-ontv) + TOENT(volgnr-voor-toepassingsbegrenzing) APYJRNCHG JRN(jrnbieb/jrnnaam) + OBJ((LIB2/*ALL)) + RCVRNG(ontv-gekoppeld-tijdens-opslaan + eind-ontv) + TOENT(volgnr-voor-toepassingsbegrenzing)
Als er meerdere journaals zijn, herhaalt u deze opdrachten voor elk journaal, waarbij u telkens het juiste volgnummer van de gewenste toepassingsbegrenzing opgeeft (de parameter TOENT). Het TOENTLRG-volgnummer is waarschijnlijk voor de journaals in LIB1 en LIB2 anders, maar ze geven wel allemaal dezelfde toepassingsbegrenzing aan. Als de objecten in het journaal waarvoor wijzigingen worden aangebracht zijn opgeslagen met V5R3 of hoger, kan het systeem het juiste beBackup maken van het systeem
165
reik van ontvangers vaststellen als de standaardwaarde RCVRNG(*LASTSAVE) wordt opgegeven. In deze situatie is de APYJRNCHG-opdracht van stap A geschikt. c. Als de objecten voorafgaand aan V5R3 zijn opgeslagen en de media voor de opslagbewerking met actieve objecten niet de meest recente versie van de objecten bevat door UPDHST(*YES) op te geven, voert u onderstaande opdracht uit. 1) Met de opdracht DSPJRN kunt u voor elk object het volgnummer vaststellen van het journaalitem voor het begin van de opslagbewerking. 2) Geef voor elk van de objecten een afzonderlijke APYJRNCHG-opdracht op. Hieronder vindt u een voorbeeld van een dergelijke APYJRNCHG-opdracht: APYJRNCHG JRN(jrnbieb/jrnnaam) + OBJ((*filembr)) RCVRNG(ontv-gekoppeld-tijdens-opslaan + eind-ontv) + FROMENT(vlgnr-voor-opslaan of begin-van-opslag) + TOENT(volgnr-voor-toepassingsbegrenzing)
In sommige APYJRNCHG-opdrachten kunt u meerdere objecten opgeven als het journaal een ononderbroken reeks items voor begin-van-opslag bevat. De secties die worden aangegeven met de ononderbroken reeks journaalitems voor begin-van-opslag kunnen worden aangebracht met een enkele APYJRNCHG-opdracht. In deze opdracht geeft u dan bij de parameter FROMENT het eerste volgnummer op van de reeks items voor begin-van-opslag. Geef hierbij de waarde *LASTSAVE op voor de parameter FROMENT.
Voorbeeld: Objecten met gedeeltelijke transacties herstellen Als u save-while-active-bewerkingen uitvoert die kunnen leiden tot objecten die worden opgeslagen met gedeeltelijke transacties, wordt aanbevolen dat u gebruikmaakt van Backup, Recovery, and Media Services (BRMS). U kunt BRMS gebruiken voor het automatiseren van bewerkingen voor backup en herstel. BRMS brengt automatisch wijzigingen aan voor objecten met gedeeltelijke transacties en zet deze objecten terug in een bruikbare toestand. Als een object met gedeeltelijke transacties wordt opgeslagen, moet u de parameter FROMENT(*LASTSAVE) opgeven bij het aanbrengen of verwijderen van gejournaliseerde wijzigingen in de teruggezette versie van het object. Als u de tekstinterface gebruikt voor het herstellen van objecten met gedeeltelijke transacties, voert u de volgende stappen uit voor het herstellen van de bibliotheken CHK en SAV: 1. De twee bibliotheken herstellen met de volgende opdrachten: RSTLIB SAVLIB(CHK) DEV(TAP01) RSTLIB SAVLIB(SAV) DEV(TAP01)
Als de journalen nog op het systeem aanwezig zijn, worden deze niet hersteld. Dit is echter niet een probleem. Als de journaalobjecten nog niet aanwezig zijn, worden deze teruggezet voorafgaand aan de overige objecten. 2. Herstel de vroegste ontvanger die in het uitvoerbestand wordt aangegeven. Als op het moment van de opslagbewerking de journaalontvangers aanwezig zijn in andere bibliotheken dan CHK of SAV en als ze nog niet op het systeem aanwezig zijn, kunt u de ontvangers terugzetten met de volgende opdracht: RSTOBJ OBJ(aangesloten-ontvanger-tijdens-opslaan) + SAVLIB(bibliotheek-van-ontvangers) + DEV(TAP01) + OUTPUT(*OUTFILE)OUTFILE(bieb/bestand)
166
IBM i: Backup maken van het systeem
Als de aangesloten ontvangers bij het opslaan van de gegevens aanwezig waren in CHK of SAV en als deze voorafgaand aan de RSTLIB-bewerking nog niet bestonden, worden deze ontvangers teruggezet met de de RSTLIB-bewerking. 3.
Bepaal op welk moment, de toepassingsbegrenzing, de objecten in CHK en SAV moeten worden geplaatst. Op deze manier hebben alle een objecten een consistente status ten opzichte van elkaar. Na het bepalen van de gewenste toepassingsbegrenzing, moeten er misschien nog extra journaalontvangers worden hersteld. U kunt de opdracht WRKJRNA gebruiken om vast te stellen welke verzameling ontvangers u nodig hebt toekomstige APYJRNCHG (In journaal bijgehouden wijzigingen aanbrengen)-bewerkingen. Met de opdracht DSPJRN kunt u het exacte volgnummer vinden van de gewenste toepassingsbegrenzing. Als sprake is van meerdere journalen, moet u dezelfde toepassingsbegrenzing (doorgaans aangegeven met de tijdsaanduiding) opzoeken in elk journaal. Noteer ook het juiste volgnummer van het journaal. Als u aanvullende journaalontvangers moet herstellen, terwijl de ontvangers niet online zijn, kunt u deze ontvangers herstellen met de onderstaande opdracht. Voor deze stap kunnen er meerdere herstelopdrachten nodig zijn: RSTOBJ OBJ(overige-ontvangers) + SAVLIB(bibliotheek-van-ontvangers) + DEV(TAP01)
4.
Werk de objecten bij tot een bepaalde toepassingsbegrenzing, met een van de onderstaande APYJRNCHG (In journaal bijgehouden wijzigingen aanbrengen)-opdrachten . Verschillende varianten van de APYJRNCHG-opdracht zijn mogelijk, afhankelijk van de aanwezige criteria. Als tijdens de opslagbewerking objectwijzigingen plaatsvinden, terwijl de objecten onder commitment control vallen, worden de vastleggingsbegrenzingen gehandhaafd voor de volgende APYJRNCHG-opdrachten. Als u niet wilt dat deze begrenzingen behouden blijven, moet u voor de daaropvolgende APYJRNCHG-opdrachten de parameter CMTBDY(*NO) opgeven. a. Met de onderstaande opdrachten kunt u de gejournaliseerde wijzigingen voor de objecten aanbrengen (volledig of gedeeltelijk), als het onderstaande van toepassing is: v U hebt het journaal niet teruggezet omdat de objecten werden teruggezet op hetzelfde systeem als waar ze zijn opgeslagen. v De gebruikte media bevatten de recentste opgeslagen versie van de objecten. v De objecten zijn opgeslagen met gebruik van de parameter UPDHST(*YES) in de opslagopdracht. v De bibliotheken CHK en SAV zijn gejournaliseerde bibliotheken. APYJRNCHG JRN(jrnbieb/jrnnaam) + FROMENT(*LASTSAVE) + OBJ((CHK/*ALL *ALL)) + TOENTLRG(volgnr-voor-toepassingsbegrenzing) APYJRNCHG JRN(jrnbieb/jrnnaam) + FROMENT(*LASTSAVE) + OBJ((SAV/*ALL *ALL)) + TOENTLRG(volgnr-voor-toepassingsbegrenzing)
Als er meerdere journalen zijn, herhaalt u deze opdrachten voor elk journaal, waarbij u telkens het juiste volgnummer opgeeft (parameter TOENTLRG) van de gewenste toepassingsbegrenzing. Het TOENTLRG-volgnummer is zeer waarschijnlijk verschillend voor elk journaal in CHK en SAV, maar ze geven allemaal een gemeenschappelijke toepassingsbegrenzing aan. b. Met de onderstaande opdrachten kunt u de gejournaliseerde wijzigingen voor de objecten aanbrengen (volledig of gedeeltelijk), als het onderstaande van toepassing is: v Het journaal is teruggezet. v De gebruikte media bevatten de recentste opgeslagen versie van de objecten. v De objecten zijn opgeslagen met gebruik van de parameter UPDHST(*YES) in de opslagopdracht. v De bibliotheken CHK en SAV zijn gejournaliseerde bibliotheken.
Backup maken van het systeem
167
APYJRNCHG JRN(jrnbieb/jrnnaam) + OBJ((CHK/*ALL *ALL)) + RCVRNG(ontv-gekoppeld-tijdens-opslaan + eind-ontv) + FROMENT(*LASTSAVE) + TOENTLRG(volgnr-voor-toepassingsbegrenzing) APYJRNCHG JRN(jrnbieb/jrnnaam) + OBJ((SAV/*ALL *ALL)) + RCVRNG(ontv-gekoppeld-tijdens-opslaan + eind-ontv) + FROMENT(*LASTSAVE) + TOENTLRG(volgnr-voor-toepassingsbegrenzing)
Als er meerdere journalen zijn, herhaalt u deze opdrachten voor elk journaal, waarbij u telkens het juiste volgnummer opgeeft (parameter TOENTLRG) van de gewenste toepassingsbegrenzing. Het TOENTLRG-volgnummer is zeer waarschijnlijk verschillend voor elk journaal in CHK en SAV, maar ze geven allemaal een gemeenschappelijke toepassingsbegrenzing aan. c. Voer de onderstaande opdrachten uit als de opslagmedia niet de recentste (met UPDHST(*YES) opgegeven) opgeslagen versie van de objecten bevat. 1) Met de opdracht DSPJRN kunt u voor elk object het volgnummer vaststellen van het journaalitem voor het begin van de opslagbewerking. 2) Geef voor elk van de objecten een afzonderlijke APYJRNCHG-opdracht op. Hieronder vindt u een voorbeeld van een dergelijke APYJRNCHG-opdracht: APYJRNCHG JRN(jrnbieb/jrnnaam) + OBJ((bibliotheek/bestandsnaam bestandssectie)) + RCVRNG(ontv-gekoppeld-tijdens-opslaan + eind-ontv) + FROMENT(vlgnr-van-item-voor-starten-opslag) + FROMENT(*LASTSAVE) + TOENT(volgnr-voor-toepassingsbegrenzing)
Als u werkt met een release volgend op V5R3 en de meest recente opgeslagen versie van de objecten wordt niet gebruikt, kunt u de parameter FROMENT(*LASTSAVE) niet opgeven in de APYJRNCHG-opdrachten. Voor elk van de objecten in de bibliotheken CHK en SAV moet een afzonderlijk volgnummer worden opgegeven. In sommige APYJRNCHG-opdrachten kunt u meerdere objecten opgeven als het journaal een ononderbroken reeks items voor begin-van-opslag bevat. De secties die worden aangegeven met de ononderbroken reeks journaalitems voor begin-van-opslag kunnen worden aangebracht met een enkele APYJRNCHG-opdracht. In deze opdracht geeft u dan bij de parameter FROMENT het eerste volgnummer op van de reeks items voor begin-van-opslag. Als u werkt met V5R3 of hoger, kunt u de waarde *LASTSAVE opgeven voor de parameter FROMENT. Verwante informatie Backup, Recovery, and Media Services
Voorbeeld: Een directory herstellen na het elimineren van de uitvaltijd vanwege het opslaan Dit is een voorbeeld van een gangbare herstelprocedure na het elimineren van de uitvaltijd van een directory vanwege het opslaan. Het exacte gebruik van de functie kan verschillen, afhankelijk van de vereisten van uw toepassingen. Voer de volgende stappen uit voor het herstellen van de directory MyDirectory: 1. Zet de directory terug met de volgende opdracht: RST DEV('/QSYS.LIB/TAP01.DEVD') + OBJ('/MyDirectory')
Na voltooiing van deze herstelopdrachten zijn de objecten aanwezig op het systeem maar hebben deze nog niet een consistente status ten opzichte van elkaar.
168
IBM i: Backup maken van het systeem
2. Herstel de vereiste journaalontvangers, die waren aangesloten op het moment dat de directory werd opgeslagen. Voor het herstellen van de ontvangers geeft u een opdracht zoals de volgende op: RST DEV('/QSYS.LIB/TAP01.DEVD') + OBJ('pad-van-ontvanger')
3. Bepaal op welk moment, de toepassingsbegrenzing, de objecten in MyDirectory moeten worden geplaatst. Op deze manier hebben alle een objecten een consistente status ten opzichte van elkaar. Na het bepalen van de gewenste toepassingsbegrenzing, moeten er misschien nog extra journaalontvangers worden hersteld. Als u aanvullende journaalontvangers moet herstellen, terwijl de ontvangers niet online zijn, kunt u deze ontvangers herstellen met een opdracht zoals hieronder. Voor deze stap kunnen er meerdere herstelopdrachten nodig zijn: RST DEV('/QSYS.LIB/TAP01.DEVD') + OBJ('pad-van-ontvanger')
De opdrachten WRKJRNA (Werken met journaalkenmerken) en DSPJRN (Journaal bekijken) kunnen handig zijn bij het vaststellen van de toepassingsbegrenzing. U kunt de opdracht WRKJRNA gebruiken om vast te stellen welke verzameling ontvangers u nodig hebt toekomstige APYJRNCHG (In journaal bijgehouden wijzigingen aanbrengen)-bewerkingen. Met de opdracht DSPJRN kunt u het exacte volgnummer vinden van de gewenste toepassingsbegrenzing. Als sprake is van meerdere journalen, moet u dezelfde toepassingsbegrenzing (doorgaans aangegeven met de tijdsaanduiding) opzoeken in elk journaal. Noteer ook het juiste volgnummer van het journaal. 4. Werk de objecten bij tot een bepaalde toepassingsbegrenzing, met een van de onderstaande APYJRNCHG (In journaal bijgehouden wijzigingen aanbrengen)-opdrachten . Verschillende varianten van de APYJRNCHG-opdracht zijn mogelijk, afhankelijk van de aanwezige criteria. a. Gebruik de onderstaande opdrachten voor het aanbrengen van de gejournaliseerde wijzigingen voor de objecten, wanneer de onderstaande situaties van toepassing zijn: v De objecten zijn opgeslagen voorafgaand aan V5R3. v Het journaal is nog niet teruggezet. v De gebruikte media bevatten de recentste opgeslagen versie van de objecten. v De objecten zijn opgeslagen met gebruik van de parameter UPDHST(*YES) in de opslagopdracht. v Als niet wordt voldaan aan de bovenstaande voorwaarden, maar als u werkt met V5R3. APYJRNCHG JRN(jrnbieb/jrnnaam) + OBJPATH(/MyDirectory) + SUBTREE(*ALL)+ TOENT(volgnr-voor-toepassingsbegrenzing)
Als er meerdere journalen zijn, herhaalt u deze opdrachten voor elk journaal, waarbij u telkens het juiste volgnummer opgeeft (parameter TOENT) van de gewenste toepassingsbegrenzing. b. Gebruik de onderstaande opdrachten voor het aanbrengen van de gejournaliseerde wijzigingen voor de objecten, wanneer de onderstaande situaties van toepassing zijn: v De objecten zijn opgeslagen voorafgaand aan V5R3. v Het journaal is teruggezet. v De gebruikte media bevatten de recentste opgeslagen versie van de objecten. v De objecten zijn opgeslagen met gebruik van de parameter UPDHST(*YES) in de opslagopdracht. APYJRNCHG JRN(jrnbieb/jrnnaam) + OBJPATH(/MyDirectory) + SUBTREE(*ALL)+ RCVRNG(ontv-gekoppeld-tijdens-opslaan + eind-ontv) + TOENT(volgnr-voor-toepassingsbegrenzing)
In de situatie waar het journaal wordt teruggezet en de objecten in het journaal waarvoor wijzigingen worden aangebracht zijn opgeslagen met een oudere release dan V5R3, kan het systeem niet het juiste bereik van ontvangers vaststellen. Daarom moet het juiste bereik aan ontvangers worden opgegeven bij de parameter RCVRNG. De gekoppelde ontvanger op het moment dat de directory Backup maken van het systeem
169
werd opgeslagen, is de eerste journaalontvanger. Als de objecten in het journaal waarvoor wijzigingen worden aangebracht zijn opgeslagen met V5R3 of hoger, kan het systeem het juiste bereik van ontvangers vaststellen als de standaardwaarde RCVRNG(*LASTSAVE) wordt opgegeven. In deze situatie is de APYJRNCHG-opdracht van stap A geschikt. Als er meerdere journalen zijn, herhaalt u deze opdrachten voor elk journaal, waarbij u telkens het juiste volgnummer opgeeft (parameter TOENT) van de gewenste toepassingsbegrenzing. c. Als u niet werkt met V5R3, voert u de onderstaande opdrachten uit als de opslagmedia niet de recentste (met UPDHST(*YES) opgegeven) opgeslagen versie van de objecten bevat. 1) Met de opdracht DSPJRN kunt u voor elk object het volgnummer vaststellen van het journaalitem voor het begin van de opslagbewerking. 2) Geef voor elk van de objecten een afzonderlijke APYJRNCHG-opdracht op. Hieronder vindt u een voorbeeld van een dergelijke APYJRNCHG-opdracht: APYJRNCHG JRN(jrnbieb/jrnnaam) + OBJPATH(/MyDirectory) + RCVRNG(ontv-gekoppeld-tijdens-opslaan + eind-ontv) + FROMENT(vlgnr-voor-opslaan of begin-van-opslag) + TOENT(volgnr-voor-toepassingsbegrenzing)
Omdat niet wordt gewerkt met de recentste opgeslagen versie van de objecten, kunt u in de opdracht APYJRNCHG niet de parameter FROMENT(*LASTSAVE) opgeven. U moet een afzonderlijk afzonderlijk volgnummer opgeven voor directory MyDirectory In sommige APYJRNCHG-opdrachten kunt u meerdere objecten opgeven als het journaal een ononderbroken reeks items voor opslaan of begin-van-opslag bevat. De objecten die worden aangegeven met de ononderbroken reeks journaalitems voor opslaan of begin-van-opslag kunnen worden aangebracht met een enkele APYJRNCHG-opdracht. In deze opdracht geeft u dan bij de parameter FROMENT het eerste volgnummer op van de reeks items voor opslaan of begin-van-opslag. Geef hierbij de waarde *LASTSAVE op voor de parameter FROMENT.
Versleutelde backups Als u werkt met een bandstation voor versleuteling, kunt u met de opslagopdrachten of met Backup, Recovery, and Media Services (BRMS) een versleutelde backup maken. Als u echter gebruik wilt maken van softwarematige versleuteling, moet u BRMS gebruiken voor het maken van de versleutelde backup. Verwante taken “Systeem volledig opslaan met de controlelijst van GO SAVE” op pagina 37 Gebruik deze controlelijst om een systeem volledig op te slaan. Verwante informatie Hoofdsleutels beheren
De hoofdsleutel voor opslaan/terugzetten laden en instellen De hoofdsleutel voor opslaan/terugzetten is een speciale hoofdsleutel waarmee alle hoofdsleutels worden versleuteld als deze tijdens een Save System-bewerking (SAVSYS) worden opgeslagen. De hoofdsleutel voor opslaan/terugzetten zelf wordt niet opgeslagen. De hoofdsleutel voor opslaan/terugzetten heeft een standaardwaarde. Voor een optimale beveiliging moet u een andere waarde toekennen aan de hoofdsleutel voor opslaan/terugzetten. Er bestaan slechts twee versies van de hoofdsleutel voor opslaan/terugzetten. Dat zijn de versies Nieuw en Huidig. Opmerking: Omdat de hoofdsleutel voor opslaan/terugzetten geen deel uitmaakt van de bewerking Systeem opslaan, verdient het aanbeveling de wachtwoorden voor de hoofdsleutel voor opslaan/terugzetten te noteren en op een veilige plek te bewaren.
170
IBM i: Backup maken van het systeem
U moet de hoofdsleutel voor opslaan/terugzetten instellen voordat u de SAVSYS-bewerking start. Voor het instellen van de hoofdsleutel voor opslaan/terugzetten moet u de onderdelen van de hoofdsleutel laden voordat u de sleutel zelf gaat instellen. Voor de hoofdsleutel voor opslaan/terugzetten kunt u zo veel onderdelen laden als u wilt. Door het instellen van de hoofdsleutel voor opslaan/terugzetten wordt de nieuwe versie van de hoofdsleutel voor opslaan/terugzetten verplaatst naar de huidige versie van de hoofdsleutel voor opslaan/terugzetten. Nadat de hoofdsleutel voor opslaan/terugzetten is ingesteld, moet u de SAVSYS-bewerking uitvoeren om de hoofdsleutels op de opslagmedia op te slaan. Voer onderstaande stappen uit als u de hoofdsleutel voor opslaan/terugzetten vanuit de IBM Systems Director Navigator for i5/OS-interface wilt laden: 1. Selecteer Beveiliging in het venster IBM Systems Director Navigator for i5/OS. 2. Selecteer Cryptographic Services Key Management. 3. Selecteer Hoofdsleutels beheren. 4. Selecteer Hoofdsleutel voor opslaan/herstellen. 5. Selecteer Onderdeel laden in het menu Acties selecteren. 6. Typ het wachtwoord en klik op OK. Als u liever zelf een toepassing schrijft voor het opslaan/laden van de hoofdsleutel, kunt u de API Load Master Key Part (QC3LDMKP; Qc3LoadMasterKeyPart) gebruiken. U kunt ook de CL-opdracht Add Master Key Part (ADDMSTPART) gebruiken om het hoofdsleutelgedeelte van de hoofdsleutel voor opslaan/terugzetten te laden. Voor het instellen van de hoofdsleutel voor opslaan/terugzetten selecteert u Save/restore master key en vervolgens in het menu Select Actions de optie Set. Als u liever zelf een toepassing schrijft voor het opslaan/laden van de hoofdsleutel, kunt u de API Set Master Key (QC3SETMK; Qc3SetMasterKey) gebruiken. U kunt ook de CL-opdracht Set Master Key (SETMSTKEY) gebruiken voor het instellen van de hoofdsleutel voor opslaan/terugzetten waaraan al onderdelen zijn toegevoegd. Iedere keer als u een hoofdsleutel laadt of instelt, moet u ook een SAVSYS-bewerking uitvoeren.
Hoofdsleutels opslaan en terugzetten Als er een hoofdsleutel weg is, zijn alle sleutels die onder die hoofdsleutel zijn versleuteld en, als gevolg daarvan, alle gegevens die onder die sleutels zijn versleuteld, ook weg. Daarom is het belangrijk dat u een backup maakt van uw hoofdsleutels. Er zijn twee manieren om een backup te maken van hoofdsleutels: v Sla alle afzonderlijke wachtwoorden op Wachtwoorden voor hoofdsleutels mogen niet in platte tekst op het systeem worden opgeslagen. Ze mogen ook niet worden versleuteld onder een hoofdsleutel of onder een andere sleutel die onder een hoofdsleutel is versleuteld. Als de hoofdsleutels weg zijn of beschadigd (bijvoorbeeld wanneer de gelicentieerde interne code wordt geïnstalleerd), kunt u de wachtwoorden en, als gevolg daarvan, de hoofdsleutels niet langer ophalen. Bewaar de wachtwoorden op een veilige plek buiten het systeem, bijvoorbeeld in een kluis. v Sla de hoofdsleutels op door de bewerking SAVSYS uit te voeren
Backup maken van het systeem
171
Hoofdsleutels worden als onderdeel van een SAVSYS-bewerking opgeslagen. Om de hoofdsleutels op opslagmedia te beveiligen, worden ze versleuteld met de hoofdsleutel voor opslaan/terugzetten. De hoofdsleutel voor opslaan/terugzetten is de enige hoofdsleutel die niet als onderdeel van de SAVSYSbewerking wordt opgeslagen. Voer onderstaande stappen uit om een backup te maken van de hoofdsleutels: 1. Stel de hoofdsleutel voor opslaan/terugzetten in. 2. Voer een SAVSYS-bewerking uit. Om de hoofdsleutels op het doelsysteem te kunnen terugzetten, moet de hoofdsleutel voor opslaan/ terugzetten op het doelsysteem op het moment van de SAVSYS-bewerking overeenkomen met de hoofdsleutel voor opslaan/terugzetten op het bronsysteem. Als dat het geval is, worden de hoofdsleutels automatisch gedecodeerd en klaar voor gebruik gemaakt. Als dat niet het geval is, worden de teruggezette hoofdsleutels op In behandeling gezet. Als u een hoofdsleutel probeert te gebruiken die op In behandeling staat (als u bijvoorbeeld gaat coderen met een sleutel uit een sleutelruimtebestand dat onder een hoofdsleutel met de status In behandeling is versleuteld), wordt er een foutmelding weergegeven waarin u erop wordt gewezen dat er sprake is van een niet-teruggezette hoofdsleutel. U moet dan de hoofdsleutel met de status In behandeling terugzetten door de juiste waarde voor de hoofdsleutel voor opslaan/terugzetten op het doelsysteem op te geven of u moet de hoofdsleutel met de status In behandeling wissen. De hoofdsleutel voor opslaan/terugzetten heeft een standaardwaarde. Als de waarde van de hoofdsleutel voor opslaan/terugzetten niet wordt gewijzigd op het bron- of doelsysteem, wordt de hoofdsleutel zonder enige tussenkomst teruggezet. Het gebruik van de standaard hoofdsleutel voor opslaan/terugzetten wordt echter niet aanbevolen, omdat dat weinig bescherming biedt U moet de hoofdsleutel voor opslaan/terugzetten voor een optimale beveiliging los van de hoofdsleutels op SAVSYS-media laden en instellen. Als de hoofdsleutels met de hoofdsleutel voor opslaan/terugzetten worden teruggezet en gedecodeerd, worden ze op de huidige versies ingesteld. Als de hoofdsleutel al een huidige versie heeft, wordt deze teruggezet naar de oude versie. Het is daarom belangrijk dat er geen sleutels op het systeem onder de oude versie worden gedecodeerd, omdat dat weer verloren gaat. Nadat de hoofdsleutels zijn teruggezet, moet u alle sleutelruimtebestanden en alle andere sleutels die onder een hoofdsleutel zijn gedecodeerd, converteren. Er kunnen zich situaties voordoen waarbij u niet wilt dat een of meer van de hoofdsleutels naar een ander systeem worden overgezet via de SAVSYS-media. Als u wilt voorkomen dat een of meer van uw hoofdsleutels op een ander systeem kunnen worden teruggezet en gedecodeerd, zorg er dan voor dat u de hoofdsleutel voor opslaan/terugzetten hebt geladen en ingesteld voorafgaand aan de SAVSYSbewerking en dat de sleutel niet met het doelsysteem wordt gedeeld. Op het doelsysteem moeten de versies met de status In behandeling worden gewist. Als u slechts enkele hoofdsleutels wilt verspreiden, kunt u hetzelfde doen. Vervolgens wisselt u de wachtwoorden uit voor de hoofdsleutels die u wilt delen. Anders moet u de hoofdsleutels die u niet wilt verspreiden tijdelijk wissen. Ook als er met de SAVSYS-bewerking een backup wordt gemaakt van de hoofdsleutels, moet u de wachtwoorden van de hoofdsleutels noteren en op een veilige plek bewaren, voor het geval de installatie van de gelicentieerde interne code van de SAVSYS-bewerking mislukt. Opmerking: Iedere keer als u een hoofdsleutel wijzigt, moet u een backup maken.
Backup maken van versleutelde hulpgeheugenpools Met schijfversleuteling kunt u gegevens versleutelen die zijn opgeslagen in gebruikers-ASP's en onafhankelijke ASP's. Een backup van een versleutelde ASP maakt u op dezelfde manier als voor een niet-versleutelde ASP. Als de gegevens in de systeem-ASP of de onafhankelijke ASP echter verloren gaan, moet u aanvullende herstelstappen uitvoeren.
172
IBM i: Backup maken van het systeem
Als u schijfversleuteling wilt gebruiken, moet optie 45 (Encrypted ASP Enablement) zijn geïnstalleerd (dit is een feature van het besturingssysteem). Deze optie is beschikbaar bij het maken van een gebruikersASP of een onafhankelijke ASP met behulp van Systems Director Navigator for i5/OS of System i Navigator. Bij het configureren van een versleutelde ASP, genereert het systeem een gegevenssleutel, voor het versleutelen van de gegevens die naar die opslagpool worden geschreven en voor het decoderen van de gegevens die uit die pool worden gelezen. De gegevenssleutels voor onafhankelijke ASP's worden bewaard bij de pool en beveiligd met de ASP-hoofdsleutel. Gebruikers-ASP's worden beschermd met een gegevenssleutel die is opgeslagen in de Licensed Internal Code Gegevens zijn alleen versleuteld zo lang ze aanwezig zijn in de ASP. Bij het lezen van de gegevens worden ze gedecodeerd. Bij een opslagbewerking worden de gegevens gedecodeerd op het moment dat ze worden gelezen voor de opslagbewerking. De gegevens worden alleen versleuteld op de opslagmedia wanneer sprake is van een versleutelde backupbewerking met een bandstation voor versleuteling of de softwareoplossing. U kunt een versleutelde backup van gegevens in een versleutelde ASP uitvoeren. Tijdens de backup worden de ASP-gegevens gedecodeerd wanneer ze worden gelezen en worden ze weer versleuteld bij het schrijven naar band. Gebruik een van de volgende opdrachten voor het maken van een backup van de gegevens in een versleutelde ASP: v Opdracht SAVSYS v GO SAVE-optie 21 (opslaan van het gehele systeem) v GO SAVE-optie 23 (gebruikersgegevens opslaan) Belangrijk: Als u een versleutelde onafhankelijke ASP verplaatst naar een ander systeem in een cluster, dient u er voor te zorgen dat de hoofdsleutel voor de ASP identiek is op beide systemen. Verwante taken “Onafhankelijke ASPus opslaan” op pagina 62 U kunt onafhankelijke hulpgeheugenpools (ASPus) afzonderlijk opslaan in System i Navigator) als onderdeel van een volledige systeemopslag (GO SAVE, optie 21) of wanneer u alle gebruikersgegevens opslaat (GO SAVE, optie 23). Onafhankelijke ASPus worden ook wel onafhankelijke schijvenpools genoemd. Verwante informatie Hoofdsleutel van hulpgeheugenpool (ASP) laden en instellen Versleutelde hulpgeheugenpools terugzetten Schijfversleuteling
Programmeertechnieken voor het maken van backups Tot de programmeertechnieken behoren het herstellen van taken, het afbeelden van statusberichten en het doorsturen van de uitvoer van opslag- en herstelopdrachten naar een uitvoerbestand.
Overwegingen voor taakherstel Het herstellen en opnieuw starten van taken hoort een hoofdonderdeel te zijn van uw toepassingenontwerp. Toepassingen dienen te zijn ontworpen voor het afhandelen van: v Onverwachte gegevensproblemen, bijvoorbeeld als er alfabetische tekens zijn waar numerieke gegevens worden verwacht. v Operatorproblemen, zoals gebruikers die de verkeerde optie kiezen of de taak annuleren. v Apparatuurproblemen, zoals storingen op werkstations, schijfstations en communicatielijnen.
Backup maken van het systeem
173
Procedures voor het herstellen van taken dienen de integriteit van de gegevens van de gebruiker te beschermen en moeten het mogelijk maken dat de onderbroken toepassing makkelijk kan worden gestart. Journalen en commitment control (vastleggen van wijzigingen besturen) kunt u in het toepassingenontwerp opnemen ter assistentie bij het herstellen van taken. Herstelprocedures dienen transparant te zijn voor eindgebruikers.
Interactief taken herstellen Als u werkt met een taak voor gegevensinvoer of een taak waarmee slechts één bestand wordt gewijzigd, is het onwaarschijnlijk dat u een uitgebreide herstelstrategie moet definiëren. Gebruikers kunnen het bestand openen, constateren welk record het laatst is gewijzigd, en vanaf dat punt verder gaan. Voor taken die alleen informatie opvragen kunnen werkstationgebruikers verder gaan bij waar zij waren gebleven. Als u werkt met wijzigingstransacties voor veel bestanden kunt u overwegen te gaan werken met een journaal of met commitment control (vastleggen van wijzigingen besturen). Het systeem herstelt automatisch de in het journaal opgenomen bestanden tijdens de opstartprocedure (IPL) vanwege een abnormale afsluiting van het systeem, of tijdens het beschikbaar maken (online zetten) van een onafhankelijke ASP nadat deze abnormaal offline is gezet. Daarnaast kunt u het journaal gebruiken voor door de gebruiker bestuurd voorwaarts of achterwaarts bestandsherstel. Naast fysieke databasebestanden kunt u met journalen ook andere typen objecten beschermen. Commitment control (vastleggen van wijzigingen besturen) zorgt voor automatische synchronisatie van transacties en bestanden, op basis van de in het journaal vastgelegde bestandswijzigingen. Bij het beëindigen van een taak worden bestandswijzigingen automatisch ongedaan gemaakt tot aan het begin van de transactie. Bovendien kan het commitment control-object waarnaar meldingen worden gezonden u helpen bij het opnieuw starten van de transactie. Bij het ontwerpen van een interactieve toepassing dient u rekening te houden met de mogelijkheid dat er apparatuurproblemen kunnen optreden met uw werkstations en communicatielijnen. De netvoeding voor uw computersysteem kan bijvoorbeeld uitvallen. Als u beschikt over een noodvoeding (UPS) voor het handhaven van de voeding voor de processors en schijfstations, blijft het systeem actief. In dit voorbeeld komen de werkstations echter zonder stroom te zitten. Wanneer uw programma's proberen te lezen of schrijven op de werkstations, wordt een foutmelding teruggezonden naar het programma. Als de toepassing niet is ontworpen om dergelijke fouten te te verwerken, besteedt het systeem mogelijk al zijn tijd voor het herstellen van de werkstationfouten. Ontwerp uw interactieve toepassingen daarom zo dat deze fouten kunnen herkennen en afhandelen. Als de toepassing de fouten afhandelt en vervolgens stopt, worden de systeemresources niet gebruikt voor improductief foutenherstel. Voorbeelden van typen fouten en herstelroutines vindt u in de handleidingen voor de programmeertalen.
Batchtaken herstellen Batchtaken waarmee alleen wordt afgedrukt, vereisen doorgaans geen speciale behandeling om opnieuw te kunnen worden gestart. Het si doorgaans voldoende om het programma opnieuw te starten. Voor batchtaken waarmee bestanden worden gewijzigd (met acties als toevoegen, wijzigen of wissen) zijn er wel zaken waar u rekening mee moet houden op het gebied van opnieuw starten en herstel. Eén manier om opnieuw te starten is door te werken met een updatecode in het record. Wanneer een record wordt aangepast, kan de code voor dat record ook worden bijgewerkt, om aan te geven dat de verwerking voor dat record is voltooid. Als de taak opnieuw wordt gestart, gaat het batchprogramma (vanwege de updatecode) naar het eerste record dat nog niet was verwerkt. Het programma gaat dan vanaf dat punt in het bestand verder met de verwerking. Een andere manier om de batchverwerking opnieuw te starten is door het bestand op te slaan of te kopiëren voordat u de taak start. Met een van de onderstaande opdrachten kunt u het bestand opslaan of kopiëren: v Object opslaan (SAVOBJ)
174
IBM i: Backup maken van het systeem
v Bestand kopiëren (CPYF) Als u de verwerking dan opnieuw wilt starten, zet u het oorspronkelijke bestand weer terug en voert u de taak opnieuw uit. Voor deze methode moet u er zeker van zijn dat er geen andere taak is die de bestanden wijzigt. Een manier om hiervoor te zorgen is door het instellen van een exclusieve vergrendeling voor het bestand terwijl de taak in uitvoering is. Een variant van deze methode is het werken met een journaal. Als er dan opnieuw moet worden gestart, kunt u met de opdracht RMVJRNCHG ((In journaal bijgehouden wijzigingen wissen) de wijzigingen in de bestanden wissen. Vervolgens kunt u de taak opnieuw uitvoeren voor de bestanden. Als de batchtaak bestaat uit een complexe invoerstroom, wilt u waarschijnlijk een strategie ontwikkelen voor het starten vanaf een punt in de invoerstroom. Als de batchtaak dan opnieuw moet worden gestart, bepaalt de taak vanaf welk punt de invoerstroom moet worden verwerkt. Commitment control kunt u ook gebruiken voor het herstellen van batchtaken. Als u commitment control wilt gaan gebruiken voor batchtaken, dient er mee rekening te houden dat het toegestane maximumaantal recordvergrendelingen in een cyclus voor het vastleggen van wijzigingen 4.000.000 is. Het kan daarom nodig zijn om de batchtaak op te delen in logische transacties. Als uw batchprogramma bijvoorbeeld eerst een record van hoofdbestand wijzigt en daarna een aantal detailrecords in een ander bestand, kan elk van deze sets wijzigingen worden gezien als een logische transactie die afzonderlijk kan worden vastgelegd. Vergrendelingen zijn van toepassing voor alle records die worden gewijzigd in een cyclus voor het vastleggen van wijzigingen. Gewijzigde gegevens zijn daarom sneller beschikbaar wanneer de batchtaak wordt verdeeld over kleinere logische transacties. Voor het herstellen van batchtaken kunt u op dezelfde manier werken met journalen als voor interactieve taken.
Informatie in uitvoerbestanden De meeste opdracht voor opslaan genereren uitvoer waarin wordt aangegeven wat het systeem heeft opgeslagen. Afhankelijk van de gebruikte opdracht kunt u deze uitvoer door laten sturen naar een printer (OUTPUT(*PRINT)), een databasebestand (OUTPUT(*OUTFILE)), een stroombestand of een gebruikersruimte. De standaardwaarde voor opdrachten voor opslaan is dat er geen uitvoer wordt gegenereerd. U moet dit iedere keer opgeven als u de opslagopdracht uitvoert. U kunt de standaardwaarde voor de parameter OUTPUT in opslagopdrachten wijzigen met de opdracht CHGCMDDFT (Standaardwaarden opdracht wijzigen). U hebt twee mogelijkheden: de uitvoer afdrukken en opslaan bij uw media, of een programma maken voor het analyseren en rapporteren van de informatie in het uitvoerbestand. U kunt de parameter OUTPUT met de volgende opdrachten gebruiken: SAV SAVCFG SAVCHGOBJ
SAVDLO SAVLIB SAVOBJ
SAVSAVFDTA SAVSECDTA SAVSYS
SAVSYSINF
Als u een uitvoerbestand opgeeft voor de opdracht SAVDLO (Object in documentenbibliotheek opslaan), gebruikt het systeem de bestandsnotatie QSYS/QAOJSAVO.OJSDLO. Met de opdracht DSPFFD (Beschrijving bestandsvelden bekijken) kunt u de bestandsopmaak opzoeken. Met de opdracht SAV is het niet mogelijk de uitvoer te verzenden naar een uitvoerbestand. U kunt de uitvoer van de opdracht SAV laten verzenden naar een stroombestand of een gebruikersruimte. “Uitvoer van SAV (Object opslaan) en RST (Object terugzetten) interpreteren” op pagina 176 verduidelijkt de opmaak van het stroombestand of de gebruikersruimte. Backup maken van het systeem
175
Als u in een van de andere hierboven vermelde opdrachten werkt met een uitvoerbestand, gebruikt het systeem de bestandsnotatie QSYS/QASAVOBJ.QSRSAV. De opdrachten SAVCHGOBJ, SAVLIB, SAVOBJ en SAV beschikken over een parameter INFTYPE (Informatietype) waarmee u kunt opgeven hoeveel details u in de uitvoer wilt laten opnemen. Zie “De uitvoer van opslagopdrachten interpreteren” op pagina 195. Voor de namen van de standaard database-uitvoerbestanden waarmee de opslagopdrachten werken, raadpleegt u de online informatie over de opslagopdrachten. Verwante verwijzing “Gegevens in uitvoerbestand van de opslagbewerking” op pagina 195 Deze tabel bevat de indeling van de informatie in het uitvoerbestand van de opslagbewerking (QASAVOBJ). Ongebruikte velden, velden die niet zijn ingesteld, bevatten de waarde nul voor numerieke velden en spaties voor tekenvelden.
Uitvoer van SAV (Object opslaan) en RST (Object terugzetten) interpreteren Als u werkt met de opdracht SAV (Opslaan) of RST (Terugzetten), kunt u uitvoer doorsturen naar een stroombestand of een gebruikersruimte. Als de gegevens al aanwezig zijn in het stroombestand of de gebruikersruimte, worden die gegevens overschreven. Nieuwe gegevens worden niet toegevoegd aan bestaande gegevens. Om een stroombestand op te geven moet u beschikken over de machtiging *W voor het stroombestand en over de machtiging *R voor de directory voor het stroombestand. Om een gebruikersruimte op te geven, moet u beschikken over de machtiging *CHANGE voor de gebruikersruimte en over de machtiging *USE voor de bibliotheek. Op de server moet een *EXCLRDvergrendeling aanwezig zijn voor de gebruikersruimte. Verwante onderwerpen “Werken met de opdracht SAV (opslaan)” op pagina 87 Hier vindt u informatie over hoe u kunt werken met de opdracht SAV en de parameter OBJ. Verwante verwijzing “Vaststellen welke objecten door het systeem zijn opgeslagen (opslagberichten)” op pagina 7 Hier wordt beschreven hoe opslagberichten werken en welke informatie beschikbaar is in de uitvoerbestanden.
Headergegevens Als u werkt met de opdracht SAV (Opslaan) of RST (Terugzetten), kunt u uitvoer doorsturen naar een stroombestand of een gebruikersruimte. De inhoud van de uitvoer wordt in items onderverdeeld. Voor ieder item in de uitvoer bestaat een bijbehorende header. Deze header bevat gegevens die de lengte en het type van het item definiëren. Ieder type item heeft zijn eigen indeling. Deze headergegevens zorgen ervoor dat de inhoud van de uitvoer kan worden onderverdeeld in items met een specifieke indeling. Daardoor kunnen de gegevens in de uitvoer worden geanalyseerd. .Er wordt geen telling bijgehouden. In plaats daarvan wordt het einde van een item bepaald door lengte item. Een item kan variabele lengte-elementen bevatten. Als gevolg daarvan kan een item worden opgevuld. Het aantal items in de uitvoer is variabel. De items worden achter elkaar weergegeven tot er een sluitrecord wordt weergegeven. Een sluitrecord is het laatste item in de uitvoer.
176
IBM i: Backup maken van het systeem
Voor ieder veld in de header, wordt een afstand in bytes bepaald. Deze afstand is relatief ten opzichte van het basisadres van het item of het begin van het eerste veld in de header van het item. Onderstaande tabel bevat de indeling van de headergegevens zoals die door de opdracht SAV of RST worden uitgevoerd. Tabel 45. Headergegevens voor de uitvoer bij de opdrachten SAV en RST Afstand (bytes) 1
Decimaal
Hex
Type (in bytes)
0
0
BINARY(4)
S/R
Type item
4
4
BINARY(4)
S/R
Lengte item
Ingesteld door
Veld
Note: 1.
Ingesteld door kolom. De volgende kolomwaarden geven aan door welke bewerking de inhoud van het veld naar de uitvoer wordt geschreven: Parameter
Conditie
S
Een opslagbewerking bepaalt de inhoud van dit veld.
R
Een herstelbewerking bepaalt de inhoud van dit veld.
S/R 1(blank)
De waarde in dit veld kan door beide bewerkingen worden bepaald. De waarde in dit veld wordt door geen van beide bewerkingen bepaald. Het bijbehorende veld wordt op nul gezet voor numerieke velden of op leeg voor tekenvelden (al dan niet met een variabele lengte).
Opdrachtgegevens Deze tabel bevat de indeling van de opdrachtuitvoer voor de opdrachten SAV en RST. De opdrachtgegevens worden uitgevoerd in de indeling zoals beschreven in de tabel hieronder. Aan de hand van de waarde Invoertype in de header van het item wordt bepaald of het bijbehorende item opdrachtgegevens zijn. Het systeem koppelt een gecodeerde tekenset-ID (CCSID) aan alle gegevens. Deze koppeling wordt vervolgens voor alle opslag- en herstelbewerkingen gehandhaafd. Voor ieder veld wordt een afstand in bytes opgegeven. Deze afstand is relatief ten opzichte van het basisadres van het item of het begin van het eerste veld in de header van het item. Tabel 46. Opdrachtgegevens – uitvoer van de opdrachten SAV en RST Afstand (bytes)
Ingesteld door 1
Decimaal
Hex
Type (in bytes)
Veld
0
0
BINAIR(8)
S/R
Raadpleeg de tabel in Headergegevens item voor meer informatie over de indeling.
8
8
BINARY(4)
S/R
Afstand tot apparatuurnaam
12
C
BINARY(4)
S/R
Afstand tot bestandslabel
16
10
BINARY(4)
S/R
Volgnummer
20
14
BINARY(4)
S/R
Actieve opslaan
24
18
BINARY(4)
S/R
CCSID van gegevens
28
1C
BINARY(4), UNSIGNED
S/R
Number of records
2
3
Backup maken van het systeem
177
Tabel 46. Opdrachtgegevens – uitvoer van de opdrachten SAV en RST (vervolg) Afstand (bytes)
Ingesteld door 1
Decimaal
Hex
Type (in bytes)
Veld
32
20
CHAR(10)
S/R
Opdracht
42
2A
CHAR(10)
S/R
Vervaldatum
52
34
CHAR(8)
S/R
Opslagdatum/-tijd
60
3C
CHAR(10)
S/R
Begindatum wijzigingen
70
46
CHAR(10)
S/R
Begintijd wijzigingen
80
50
CHAR(10)
S/R
Einddatum wijzigingen
90
5A
CHAR(10)
S/R
Eindtijd wijzigingen
100
64
CHAR(6)
S/R
Release opslaan
106
6A
CHAR(6)
S/R
Doelrelease
112
70
CHAR(1)
S/R
Informatietype
113
71
CHAR(1)
S/R
Gegevens gecomprimeerd
114
72
CHAR(1)
S/R
Gegevens compacter gemaakt
115
73
CHAR(8)
S/R
Serienummer systeem opslaan
123
7B
CHAR(8)
R
Hersteldatum/-tijd
131
83
CHAR(6)
R
Release herstellen
137
89
CHAR(8)
R
Serienummer systeem herstellen
145
91
CHAR(10)
S/R
Opslaan-terwijl-actief-optie
155
9B
CHAR(1)
S/R
Opslagindeling
156
9C
BINARY(4)
S/R
Mediumbestandsnummer
160
A0
BINARY(4)
S/R
Totaal mediumbestanden
164
A4
CHAR(1)
S/R
Persoonlijke machtigingen aangevraagd
165
A5
CHAR(10)
S/R
Synchronisatie-ID
Opmerkingen: 1. Ingesteld door kolom. De volgende kolomwaarden geven aan door welke bewerking de inhoud van het veld naar de uitvoer wordt geschreven: Parameter Conditie S
Een opslagbewerking bepaalt de inhoud van dit veld.
R
Een herstelbewerking bepaalt de inhoud van dit veld.
S/R
De waarde in dit veld kan door beide bewerkingen worden bepaald.
De waarde in dit veld wordt door geen van beide bewerkingen bepaald. Het bijbehorende veld wordt op nul gezet voor numerieke velden of op leeg voor tekenvelden (al dan niet met een variabele lengte). 2. Indeling apparatuurnaam. U vindt het eerste item door via het veld Afstand apparatuurnaam naar het veld Aantal apparatuurnamen te gaan. Het veld Aantal apparatuurnamen wordt niet steeds opnieuw weergegeven. (leeg)
Type (in bytes) BINARY(4)
178
Inhoud (leeg)
IBM i: Backup maken van het systeem
Veld Aantal apparatuur-IDus
Vervolgens gaat u naar de eerste apparatuur-ID. De apparatuur-ID bestaat uit de lengte gevolgd door de naam. Het veld Apparatuurnaam wordt voor iedere apparatuur-ID weergegeven. Type (in bytes)
Inhoud
Veld
BINARY(4)
S/R
Lengte apparatuurnaam
CHAR(*)
S/R
Apparaatnaam
3. Indeling bestandslabel. U vindt het begin van bestandslabel via het veldAfstand bestandslabel. De velden van het bestandslabel worden niet steeds opnieuw weergegeven. Type (in bytes)
Inhoud
Veld
BINARY(4)
S/R
Lengte bestandslabel
CHAR(*)
S/R
Bestandslabel
Directory-informatie Deze tabel bevat de indeling van de directory-uitvoer voor de opdrachten SAV en RST. Aan de hand van de waarde Invoertype in de header van het item wordt bepaald of de invoerdie aan de header is gekoppeld directory-informatie is. Voor ieder veld wordt een afstand in bytes opgegeven. Deze afstand is relatief ten opzichte van het basisadres van het item of het begin van het eerste veld in de header van het item. Tabel 47. Directory-informatie – uitvoer van de opdrachten SAV en RST Afstand (bytes)
Ingesteld door 1
Decimaal
Hex
Type (in bytes)
Veld
0
0
BINAIR(8)
S/R
Raadpleeg de tabel in Headergegevens item voor meer informatie over de indeling.
8
8
BINARY(4)
S/R
Afstand directory-ID
12
C
BINARY(4)
S/R
Het aantal objectkoppelingen dat in de directory is verwerkt
16
10
BINARY(4)
S/R
Het aantal objectkoppelingen dat niet in de directory is verwerkt
20
14
BINARY(4)
S/R
Afstand tot eerste volume-ID
24
18
BINAIR(8)
S/R
Totale grootte (in kB) van de objectkoppelingen die in de directory zijn verwerkt
32
20
BINARY(4)
R
2
3
Het aantal directory-niveaus dat door de herstelbewerking is aangemaakt
Opmerkingen: 1. Ingesteld door kolom. Via onderstaande kolomwaarden wordt bepaald welke bewerkingen de inhoud van het veld naar de uitvoer schrijven: Parameter Conditie S
Een opslagbewerking bepaalt de inhoud van dit veld.
R
Een herstelbewerking bepaalt de inhoud van dit veld.
S/R
De waarde in dit veld kan door beide bewerkingen worden bepaald.
Backup maken van het systeem
179
(leeg)
De waarde in dit veld wordt door geen van beide bewerkingen bepaald. Het bijbehorende veld wordt op nul gezet voor numerieke velden of op leeg voor tekenvelden (al dan niet met een variabele lengte).
2. Indeling directory-ID. U vindt het begin van de directory-ID via het veld Afstand directory-ID. De directory-ID bestaat uit de lengte gevolgd door de naam van de directory. De velden van de directory worden niet steeds opnieuw weergegeven. De CCSID van de naam van de directory vindt u via het veld CCSID van gegevens onder Opdrachtgegevens. Type (in bytes)
Inhoud
Veld
BINARY(4)
S/R
Lengte directory-ID
CHAR(*)
S/R
Directory-ID
3. Indeling eerste volume-ID. U vindt het eerste item via het veld Afstand eerste volume-ID. De volume-ID bestaat uit de lengte gevolgd door de volumenaam. De velden van de volume-ID worden niet steeds opnieuw weergegeven. Type (in bytes)
Inhoud
Veld
BINARY(4)
S/R
Lengte eerste volume-ID
CHAR(*)
S/R
Eerste volume-ID
Objectkoppelinginfo-items Objectkoppelinginfo-items worden uitgevoerd in de indeling zoals beschreven in de tabel hieronder. De waarde voor Itemtype in de header bepaalt of het item dat aan de header is gekoppeld een objectkoppelinginfo-item is. Het systeem koppelt een gecodeerde tekenset-ID (CCSID) aan alle gegevens met een objectkoppelingnaam. Deze koppeling wordt vervolgens voor alle opslag- en herstelbewerkingen gehandhaafd. Voor ieder veld wordt een afstand in bytes opgegeven. Deze afstand is relatief ten opzichte van het basisadres van het item of het begin van het eerste veld in de header van het item. Tabel 48. Objectkoppelinginfo-item – uitvoer van de opdrachten SAV en RST Afstand (bytes) 1
Decimaal
Hex
Type (in bytes)
0
0
BINAIR(8)
S/R
Raadpleeg de tabel in Headergegevens item voor meer informatie over de indeling.
8
8
BINARY(4)
S/R
Afstand tot objectkoppeling-ID2
12
C
BINARY(4)
R
16
10
BINARY(4)
S/R
Afstand tot eerste volume-ID4
20
14
BINARY(4)
S/R
Afstand ID vervangend foutbericht objectkoppeling5
24
18
BINARY(4)
S/R
Grootte objectkoppeling
28
1C
BINARY(4)
S/R
Vermenigvuldigingsfactor objectkoppeling
32
20
BINARY(4)
S/R
ASP ten tijde van de opslagbewerking
36
24
BINARY(4)
R
40
28
CHAR(10)
S/R
Soort objectkoppeling
50
32
CHAR(8)
S/R
Datum/tijd opslaan-terwijl-actief
58
3A
CHAR(10)
S/R
Eigenaar objectkoppeling op moment van opslaan
180
IBM i: Backup maken van het systeem
bepaald door Veld
Afstand objectkoppeling-ID na herstelbewerking3
ASP na de herstelbewerking
Tabel 48. Objectkoppelinginfo-item – uitvoer van de opdrachten SAV en RST (vervolg) Afstand (bytes) 1
Decimaal
Hex
Type (in bytes)
bepaald door Veld
68
44
CHAR(10)
R
78
4E
CHAR(50)
S/R
128
80
CHAR(1)
R
129
81
CHAR(1)
S/R
Status objectkoppeling
130
82
CHAR(7)
S/R
Foutbericht-ID objectkoppeling
137
89
CHAR(1)
S/R
Gegevens objectkoppeling
138
8A
BIN(8)
146
92
CHAR(1)
S/R
Schrijven van controlepunten toestaan
147
93
CHAR(10)
S/R
ASP-apparaatnaam ten tijde van de opslagbewerking
157
9D
CHAR(10)
R
ASP-apparaatnaam na de herstelbewerking
167
A7
CHAR(1)
S
In aangekoppeld UDFS
168
A8
CHAR(4)
(leeg)
172
AC
BINARY(4)
S/R
Vereiste journaalgegevens voor herstelbewerking, afstand6
176
B0
BINARY(4)
S/R
Afstand vereiste journaalgegevens voor herstelbewerking7
180
B4
BINARY(4)
S/R
Afstand tot aangekoppeld bestandssysteem8
184
B8
BINARY(4)
S/R
Aantal opgeslagen persoonlijke machtigingen
188
BC
BINARY(4)
R
Aantal herstelde persoonlijke machtigingen
|
192
C0
BINARY(4)
S
Aantal posities
|
196
C4
BINARY(4)
S
Afstand positiegegevens9
(leeg)
Eigenaar objectkoppeling na herstelbewerking Tekst objectkoppeling Beveiligingsbericht objectkoppeling
Gereserveerd
Gereserveerd
Opmerkingen: 1. Kolom bepaald door In deze kolom wordt een waarde ingesteld als: Parameter Conditie S
Een opslagbewerking bepaalt de inhoud van dit veld.
R
Een herstelbewerking bepaalt de inhoud van dit veld.
S/R
De waarde in dit veld kan door beide bewerkingen worden bepaald.
De waarde in dit veld wordt door geen van beide bewerkingen bepaald. Het bijbehorende veld wordt op nul gezet voor numerieke velden of op leeg voor tekenvelden (al dan niet met een variabele lengte). 2. Indeling van objectkoppeling-ID. U vindt het begin van de objectkoppeling-ID via het veld Afstand objectkoppeling-ID. De objectkoppeling-ID bestaat uit de lengte gevolgd door de naam van de objectkoppeling. De velden van de objectkoppeling worden niet steeds opnieuw weergegeven. De CCSID van de naam van de objectkoppeling vindt u via het veld CCSID van gegevens onder Opdrachtgegevens. (leeg)
Type (in bytes)
Inhoud
Veld
BINARY(4)
S/R
Lengte objectkoppeling-ID
CHAR(*)
S/R
Objectkoppeling-ID
Backup maken van het systeem
181
3. Indeling van de objectkoppeling-ID na een herstelbewerking. U vindt het begin van de objectkoppeling-ID na een herstelbewerking via het veld Afstand objectkoppeling-ID na een herstelbewerking. De objectkoppeling-ID bestaat uit de lengte gevolgd door de naam van de objectkoppeling. De velden van de objectkoppeling worden niet steeds opnieuw weergegeven. De CCSID van de naam van de objectkoppeling vindt u via het veld CCSID van gegevens onder Opdrachtgegevens. Type (in bytes) BINARY(4) CHAR(*)
Inhoud S/R R
Veld Lengte objectkoppeling-ID na herstelbewerking Objectkoppeling-ID na herstelbewerking
4. Indeling eerste volume-ID. U vindt het eerste item via het veld Afstand eerste volume-ID. De volume-ID bestaat uit de lengte gevolgd door de volumenaam. De velden van de volume-ID worden niet steeds opnieuw weergegeven. Type (in bytes)
Inhoud
Veld
BINARY(4)
S/R
Lengte eerste volume-ID
CHAR(*)
S/R
Eerste volume-ID
5. Indeling ID vervangend foutbericht objectkoppeling. U kunt het veld Afstand ID vervangend foutbericht objectkoppeling gebruiken om het begin te zoeken van het foutbericht dat in plaats de objectkoppeling wordt weergegeven. Een foutbericht van een objectkoppeling bestaat uit de lengte gevolgd door de naam. De velden van de vervangende ID van het foutbericht worden niet steeds opnieuw weergegeven. Type (in bytes)
Inhoud
Veld
BINARY(4)
S/R
Lengte ID vervangend foutbericht objectkoppeling
CHAR(*)
S/R
ID vervangend foutbericht objectkoppeling
6. Indeling van de vereiste journaalgegevens voor een herstelbewerking. U kunt het veld Afstand vereiste journaalgegevens voor herstelbewerking gebruiken om het begin van het item te zoeken. De vereiste journaalgegevens voor een herstelbewerking bestaan uit de lengte gevolgd door de padnaam van het journaal. De journaalvelden worden niet steeds opnieuw weergegeven. De CCSID van de padnaam van de journaalontvanger vindt u via het veld CCSID van gegevens. onder Opdrachtgegevens. Raadpleeg voor informatie over het omzetten van deze naam de API iconv. Type (in bytes)
Inhoud
Veld
BINARY(4)
S/R
Journaalgegevens vereist voor herstel - lengte padnaam
CHAR(*)
S/R
Journaalgegevens vereist voor herstel - padnaam
7. Indeling van de vereiste journaalontvangergegevens voor een herstelbewerking. U kunt het veld Afstand vereiste journaalontvangergegevens voor herstelbewerking gebruiken om het begin van het item te zoeken. De vereiste journaalontvangergegevens voor een herstelbewerking bestaan uit de ASPapparatuurnaam, de lengte en de padnaam van de journaalontvanger. De journaalontvangervelden worden niet steeds opnieuw weergegeven. De CCSID van de padnaam van de journaalontvanger vindt u via het veld CCSID van gegevens onder Opdrachtgegevens. Raadpleeg voor informatie over het omzetten van deze naam de API iconv. Type (in bytes)
Inhoud
CHAR(10)
S/R
CHAR(2)
(leeg)
BINARY(4)
182
S/R
IBM i: Backup maken van het systeem
Veld Gegevens journaalontvanger vereist voor herstel - ASP-apparaatnaam Gereserveerd Gegevens journaalontvanger vereist voor herstel - lengte padnaam
Type (in bytes)
Inhoud
CHAR(*)
S/R
Veld Gegevens journaalontvanger vereist voor herstel - padnaam
8. Indeling gegevens aangekoppeld bestandssysteem. Gebruik het veld Afstand gegevens aangekoppeld bestandssysteem om het begin van de gegevens van het aangekoppelde bestandssysteem te zoeken. De gegevens van het aangekoppelde bestandssysteem bestaan uit de lengte gevolgd door de volumenaam. Type (in bytes)
Inhoud
Veld
BINARY(4)
S/R
Naamlengte aangekoppeld bestandssysteem
CHAR(*)
S/R
Naam aangekoppeld bestandssysteem
| | | |
9. Indeling van de positiegegevens. U vindt het begin van de Positiegegevens via het veld Afstand positiegegevens. De Positiegegevens bestaan uit een Mediumbestand-ID gevolgd door de Beginpositie in het bestand. Het veld Positiegegevens wordt zo vaak weergegeven als de waarde onder Aantal posities.
||
Type (in bytes)
|
BINAIR(8)
S
Mediumbestand-ID
| |
CHAR(32)
S
Beginpositie in bestand
|
Het item Trailergegevens
Inhoud
Veld
Het item Trailergegevens wordt uitgevoerd in de indeling die in dit onderwerp wordt besproken. Aan de hand van de waarde Invoertype in de header van het item wordt bepaald of het bijbehorende item trailergegevens zijn. Het item trailergegevens is het laatste item in de uitvoer die door de opdracht SAV (opslaan) of RST (herstellen) wordt gemaakt. Voor ieder veld wordt een afstand opgegeven. Deze afstand is relatief ten opzichte van het basisadres van het item of het begin van het eerste veld in de header van het item. Tabel 49. Trailergegevensuitvoer van de opdrachten SAV en RST Afstand (bytes) 1
bepaald door
Decimaal
Hex
0
0
BINAIR(8)
S/R
Raadpleeg de tabel in Headergegevens item voor meer informatie over de indeling.
8
8
BINARY(4)
S/R
Afstand tot volume-ID2
12
C
BINARY(4)
S/R
Voltooide gegevens
16
10
BINARY(4)
S/R
Aantal objectkoppelingen dat is verwerkt
20
14
BINARY(4)
S/R
Aantal objectkoppelingen dat niet is verwerkt
24
18
BINAIR(8)
S/R
Totale grootte (in kB) van de objectkoppelingen die zijn verwerkt
32
20
BINARY(4)
S/R
Aantal mediabestanden
36
24
BINARY(4)
S/R
Afstand tot mediumbestand2
Type (in bytes)
Veld
Opmerkingen: 1. Kolom bepaald door De volgende kolomwaarden geven aan door welke bewerking de inhoud van het veld naar de uitvoer wordt geschreven: Backup maken van het systeem
183
Parameter Conditie S
Opslagbewerking bepaalt dit veld.
R
Herstelbewerking bepaalt dit veld.
S/R
De waarde in dit veld kan door beide bewerkingen worden bepaald.
De waarde in dit veld wordt door geen van beide bewerkingen bepaald. Het bijbehorende veld wordt op nul gezet voor numerieke velden of op leeg voor tekenvelden (al dan niet met een variabele lengte). 2. Indeling van volume-ID. U vindt het eerste item door het veld Afstand tot volumenaam te gebruiken om naar het veld Aantal volume-IDus te gaan. Het veld Aantal volume-IDus wordt niet steeds opnieuw weergegeven. (leeg)
Type (in bytes) BINARY(4)
Inhoud S/R
Veld Aantal volume-IDus
Vervolgens gaat u naar de eerste volume-ID. De volume-ID bestaat uit de lengte gevolgd door de volumenaam. De velden Lengte volume-ID en Volume-ID worden voor iedere volume-ID opnieuw weergegeven. Type (in bytes)
Inhoud
Veld
BINARY(4)
S/R
Lengte volume-ID
CHAR(*)
S/R
Nieuw volume-ID
3. De indeling van het mediumbestand. De mediumbestandvelden worden voor ieder mediumbestand opnieuw weergegeven. Type (in bytes)
Inhoud
Veld
BINARY(4)
S/R
Lengte mediumbestand
BINARY(4)
S/R
Volgnummer mediumbestand
BINARY(4)
S/R
Aantal apparaatnamen mediumbestand
BINARY(4)
S/R
Afstand tot apparaatnaam mediumbestand
BINARY(4)
S/R
Aantal volume-IDus mediumbestand
BINARY(4)
S/R
Afstand tot volume-ID mediumbestand
4. Indeling apparaatnaam mediumbestand. Het veld Apparaatnaam mediumbestand wordt voor iedere apparaatnaam van het mediumbestand opnieuw weergegeven. Type (in bytes)
Inhoud
Veld
BINARY(4)
S/R
Lengte apparaatnaam mediumbestand
CHAR(*)
S/R
Apparaatnaam mediumbestand
5. Indeling van de volume-ID van het mediabestand. Het veld Volume-ID wordt voor iedere volumeID van het mediumbestand opnieuw weergegeven. Type (in bytes)
Inhoud
Veld
BINARY(4)
S/R
Lengte volume-ID mediumbestand
CHAR(*)
S/R
Volume-ID mediumbestand
184
IBM i: Backup maken van het systeem
Uitvoerreeks Deze tabel bevat de volgorde van de items in de uitvoer als INFTYPE(*ALL) of INFTYPE(*ERR) wordt opgegeven Tabel 50. Uitvoerreeks 1 voor de opdracht SAV of RST Uitvoerreeks 1 Opdrachtgegevens Directory-informatie voor directory 1 Objectkoppelinggegevens voor objectkoppeling 1 . . . Objectkoppelinggegevens voor objectkoppeling N Directory-informatie voor directory 2 Objectkoppelinggegevens voor objectkoppeling 1 . . . Objectkoppelinggegevens voor objectkoppeling N Directory-informatie voor directory N Objectkoppelinggegevens voor objectkoppeling 1 . . . Objectkoppelinggegevens voor objectkoppeling N Trailergegevens
Als u INFTYPE(*ALL) opgeeft, bevat de uitvoer een objectkoppelingsitem voor alle objectkoppelingen (al dan niet verwerkt). Als u INFTYPE(*ERR) opgeeft, bevat de uitvoer alleen een objectkoppelingsitem voor verwerkte koppelingen. Onderstaande tabel bevat de volgorde van de items in de uitvoer als INFTYPE(*SUMMARY) is opgegeven: Tabel 51. Uitvoerreeks 2 voor de opdracht SAV of RST Uitvoerreeks 2 Opdrachtgegevens Directory-informatie voor directory 1 Directory-informatie voor directory 2 Directory-informatie voor directory Trailergegevens
Als u gegevens ophaalt uit de uitvoerindeling voor objectkoppelingen, moet u de itemlengte gebruiken die door het systeem voor elk item in de headergegevens wordt geretourneerd. De grootte kan inclusief de opvulling aan het eind van het item zijn. Als u deze itemlengte niet gebruikt, is het resultaat wellicht ongeldig. U kunt de itemlengte gebruiken om het volgende item te zoeken. Het sluitrecord is altijd het laatste item.
Veldbeschrijvingen Deze pagina bevat mogelijke waarden voor de uitvoervelden voor SAV (Object opslaan) en RST (Object terugzetten). ALWCKPWRT (schrijven controlepunten toestaan) Dit veld geeft aan of een object werd opgeslagen terwijl er wellicht updates op het object werden uitgevoerd. De mogelijke waarden zijn: Backup maken van het systeem
185
'0'
Er zijn geen updates op het object uitgevoerd terwijl het object werd opgeslagen.
'1'
Het object is opgeslagen met de parameter SAVACTOPT(*ALWCKPWRT) en het bijbehorende systeemkenmerk voor het object is ingesteld. Tijdens het opslaan van het object kunnen er updates op het object zijn uitgevoerd. Zie “Parameter voor aanvullende opties voor opslaan-terwijl-actief (SAVACTOPT)” op pagina 149 voor meer informatie.
ASP na de herstelbewerking De hulpgeheugenpool (ASP) van de objectkoppeling toen het object werd teruggezet. De mogelijke waarden zijn: 1
Systeem-ASP
2–32
Standaard gebruikers-ASP's
33–255 Onafhankelijke ASP's ASP-apparaatnaam na de herstelbewerking De apparaatnaam van de hulpgeheugenpool (ASP) van de objectkoppeling toen het object werd teruggezet. De mogelijke waarden zijn: *SYSBAS Systeem- en standaardhulpgeheugenpools apparaatnaam De naam van de onafhankelijke hulpgeheugenpool ASP ten tijde van de opslagbewerking De hulpgeheugenpool (ASP) van het object toen dat werd opgeslagen. De mogelijke waarden zijn: 1
Systeem-ASP
2–32
Standaard gebruikers-ASP's
33–255 Onafhankelijke ASP's ASP-apparaatnaam ten tijde van de opslagbewerking De apparaatnaam van de hulpgeheugenpool (ASP) van de objectkoppeling toen het object werd opgeslagen. De mogelijke waarden zijn: *SYSBAS Systeem- en standaardhulpgeheugenpools apparaatnaam De naam van de onafhankelijke hulpgeheugenpool Opdracht De opdracht die tijdens de bewerking is gebruikt. De mogelijke waarden zijn: SAV
Opslagbewerking
RST
Herstelbewerkingen
Volledige gegevens Dit veld geeft aan of alle gegevens voor de opslag- of herstelbewerking zijn opgeslagen of teruggezet. Dit gegevenselement informeert u over het feit of de systeembeschrijving in de rest van de uitvoer die door de bewerking wordt gegenereerd, volledig is. De mogelijke waarden zijn: 0
186
De gegevens zijn niet volledig. Een of meer items met betrekking tot de directory-informatie of de gegevens van de objectkoppeling zijn niet naar de gebruikersruimte of het bytestroombestand geschreven. Dat kan gebeuren als er een gebruikersruimteobjectkoppeling wordt gebruikt en er meer dan 16 MB aan informatie over de opslag- of terugzetbewerking wordt gegenereerd. Zo'n situatie doet zich alleen voor als er een zeer
IBM i: Backup maken van het systeem
groot aantal objectkoppelingen door de opslag- of herstelbewerking worden verwerkt. Als deze situatie zich voordoet, moet u het gebruik van een stroombestand overwegen voor het opslaan van de uitvoergegevens. 1
De gegevens zijn volledig. Alle gegevens over de opslag- of herstelbewerking worden in de uitvoer opgenomen.
CCSID van gegevens De CCSID van de gegevens die in deze uitvoer zijn opgenomen. Gegevens compacter gemaakt Dit veld geeft aan of de gegevens in compactere vorm zijn opgeslagen. De mogelijke waarden zijn: '0'
De gegevens zijn niet compacter gemaakt.
'1'
De gegevens zijn compacter gemaakt.
Gegevens gecomprimeerd Geeft aan of de gegevens in gecomprimeerd formaat zijn opgeslagen. De mogelijke waarden zijn: '0'
De gegevens zijn niet gecomprimeerd.
'1'
De gegevens zijn gecomprimeerd.
Apparaatnaam De naam van het apparaat dat is gebruikt om de opslag- of herstelprocedure uit te voeren. Dit veld bevat de naam van het apparaat, de naam van de mediumdefinitie of de naam van het opslagbestand dat voor de bewerking is gebruikt. De lengte van de naam is gebaseerd op het veld Lengte apparatuurnaam en de CCSID is gebaseerd op het veld CCSID van gegevens. Lengte apparatuurnaam De lengte van het veld Apparatuurnaam. Afstand tot apparatuurnaam De afstand tot het veld. Directory-ID De naam van de directory van waaruit het object is opgeslagen of waar het object is teruggezet. Lengte directory-ID De lengte van het veld Directory-ID. Afstand tot directory-ID De afstand tot het veld Lengte directory-ID. Einddatum wijzigingen De waarde die tijdens de opslagprocdure is opgegeven voor Einddatum wijzigingen. De mogelijke waarden zijn: *ALL
Geen einddatum wijzigingen opgegeven.
einddatum De einddatum voor wijzigingen die tijdens de opslagprocdure is opgegeven. De datum heeft de indeling JJMMDD, wordt links uitgelijnd en wordt voorzien van spaties. Eindtijd wijzigingen De waarde die tijdens de opslagprocdure voor Eindtijd wijzigingen is opgegeven. De mogelijke waarden zijn: *ALL
Er is geen Eindtijd wijzigingen opgegeven
Backup maken van het systeem
187
eindtijd De eindtijd voor wijzigingen die tijdens de opslagprocdure is opgegeven. Deze tijd heeft de indeling UUMMSS, wordt links uitgelijnd en wordt voorzien van spaties. Lengte invoer De lengte van de items in de lijst. Type item Het veld Type item bevat het type gegevens dat dit lijstitem kan bevatten. De mogelijke waarden zijn: 1
Dit lijstitem bevat gegevens op opdrachtniveau. Gebruik de indeling Opdrachtgegevens om de gegevens voor dit lijstitem weer te geven.
2
Dit lijstitem bevat gegevens op directory-niveau. Gebruik de indeling Directory-gegevens om de gegevens voor dit lijstitem weer te geven.
3
Dit lijstitem bevat gegevens op koppelingsniveau. Gebruik de indeling Koppelingsgegevens om de gegevens voor dit lijstitem weer te geven.
4
Dit lijstitem bevat trailer-gegevens. Gebruik de indeling Trailer-gegevens om de gegevens voor dit lijstitem weer te geven.
Vervaldatum De vervaldatum van het opslagmedium. De mogelijke waarden zijn: *PERM De gegevens zijn permanent. vervaldatum De vervaldatum die tijdens de opslagprocdure is opgegeven. De datum heeft de indeling JJMMDD, wordt links uitgelijnd en wordt voorzien van spaties. Bestandslabel Het bestandslabel van het mediumbestand dat door de opslag- of terugzetbewerking wordt gebruikt. Als er een opslagbestand wordt gebruikt, wordt dit veld leeg gelaten. Lengte bestandslabel De lengte van het veld Bestandslabel. Afstand tot bestandslabel De afstand tot veld Lengte bestandslabel. Gegevenstype Bevat het type informatie dat bij deze procedure is opgeslagen. (INFTYPE-parameter bij opdracht SAV). De mogelijke waarden zijn: '1'
De overzichtsinformatie en informatie over iedere objectkoppeling die is verwerkt, is opgeslagen (*ALL).
'2'
De overzichtsinformatie en informatie over iedere objectkoppeling die niet is opgeslagen of teruggezet, is opgeslagen (*ERR).
'3'
Alleen de overzichtsinformatie is opgeslagen (*SUMMARY).
In aangekoppeld UDFS Dit veld geeft aan of een object zich tijdens de opslagbewerking in een aangekoppeld UDFS bevond. De mogelijke waarden zijn: '0'
188
Het object bevond zich tijdens de opslagbewerking niet in een aangekoppeld UDFS.
IBM i: Backup maken van het systeem
'1'
Het object bevond zich tijdens de opslagbewerking in een aangekoppeld UDFS.
Journaalgegevens vereist voor herstel, afstand 1 De afstand tot het veld Journaalgegevens vereist voor herstel - lengte padnaam . Dit veld krijgt de waarde nul voor objecten die ten tijde van de opslagbewerking niet in het journaal waren opgenomen. Journaalgegevens vereist voor herstel - padnaam De padnaam van het journaal dat vereist is voor het herstel van het object. Het object moet door dit journaal worden opgenomen voordat APYJRNCHG (journaalwijzigingen toepassen) het object kan herstellen. Journaalgegevens vereist voor herstel - lengte padnaam De lengte voor het veld Journaalgegevens vereist voor herstel - padnaam. Gegevens journaalontvanger vereist voor herstel, afstand De afstand tot het veld Gegevens journaalontvanger vereist voor herstel - ASP-apparaatnaam. Dit veld krijgt de waarde nul voor objecten die ten tijde van de opslagbewerking niet in het journaal zijn opgenomen. Gegevens journaalontvanger vereist voor herstel - ASP-apparaatnaam De naam van het schijvenpoolapparaat dat de bibliotheek bevat met de journaalontvanger die voor het herstel van het object vereist is. Gegevens journaalontvanger vereist voor herstel - padnaam De padnaam van de eerste journaalontvanger in de ketting voor journaalontvangers die vereist is voor het herstel van het object. Het object moet door dit journaal worden opgenomen voordat APYJRNCHG (journaalwijzigingen toepassen) het object kan herstellen. Gegevens journaalontvanger vereist voor herstel - lengte padnaam De lengte van het veld Gegevens journaalontvanger vereist voor herstel - padnaam. Apparaatnaam mediumbestand De naam van het apparaat dat is gebruikt om de opslag- of herstelprocedure uit te voeren. Dit veld bevat de naam van het apparaat of de naam van het opslagbestand dat voor deze bewerking is gebruikt. De lengte van de naam wordt bepaald door het veld Lengte apparaatnaam mediumbestand en de CCSID wordt door het veld CCSID van gegevensveld. Lengte apparaatnaam mediumbestand De lengte voor het veld Apparaatnaam mediumbestand. Afstand tot apparaatnaam mediumbestand De afstand tot het eerste veld Apparaatnaam mediumbestand voor dit mediumbestand. | Mediumbestand-ID | Een uniek nummer voor ieder mediumbestand dat door de opslagbewerking wordt gemaakt. Een | waarde 0 betekent dat er geen gegevens bekend zijn over de beginpositie van dit item. Lengte mediumbestand De lengte van het veld Mediumbestand. Afstand tot mediumbestand De afstand tot het eerste veld Mediumbestand. Volgnummer mediumbestand Het volgnummer van het bandbestand. De waarde is 0 als Apparaatnaam mediumbestand geen tapestation is. Volume-ID mediumbestand De naam van een volume dat gedurende de opslag- of herstelprocedure is gebruikt. De lengte van de naam wordt bepaald door de waarde in het veld Lengte volume-ID mediumbestand en de CCSID door de CCSID van het gegevensveld.
Backup maken van het systeem
189
Lengte volume-ID mediumbestand De lengte van het veld Volume-ID. Afstand volume-ID mediumbestand De afstand tot het eerste veld Volume-ID mediumbestand voor dit mediumbestand. Afstand tot aangekoppeld bestandssysteem De afstand tot het veld Naamlengte aangekoppeld bestandssysteem. Als de waarde voor dit veld 0 is, is er tijdens de opslagbewerking geen bestandssyteem via deze directory gekoppeld of is tijdens de herstelbewerking *NONE opgegeven voor de parameter RBDMFS (aangekoppeld bestandssysteem opnieuw realiseren). Naam aangekoppeld bestandssysteem De naam van het bestandssysteem dat via deze directory is aangekoppeld. Naamlengte aangekoppeld bestandssysteem De lengte van het veld Naam aangekoppeld bestandssysteem. Aantal apparatuurnamen Het aantal velden Apparatuurnaam. Het aantal directory-niveaus dat door de herstelbewerking is aangemaakt Als de bovenliggende directory van een object dat wordt herteld niet bestaat en CRTPRNDIR(*YES) is opgegeven, wordt de bovenliggende directory door de herstelbewerking aangemaakt. Dit veld bevat het aantal bovenliggende directory-niveaus dat door de herstelbewerking is aangemaakt. Als bijvoorbeeld ‘/a/b/c/stmf' wordt hersteld en ‘/a/b' niet bestaat, worden ‘/a/b' en ‘/a/b/c' door de herstelbewerking gemaakt en wordt de waarde voor Aantal aangemaakte directory-niveaus door herstelbewerking 2. Aantal apparatuurnamen mediumbestanden: Het aantal apparatuurnamen voor mediumbestanden dat dit mediumbestand bevat. Aantal volume-IDus mediumbestand Het aantal volume-IDus voor mediumbestanden in dit mediumbestand. Aantal mediabestanden Het aantal mediumbestanden dat tijdens de opslag- of herstelprocedure is verwerkt. Het aantal objectkoppelingen dat in de directory is verwerkt Het aantal objectkoppelingen dat voor deze directory is opgeslagen en hersteld. Het aantal objectkoppelingen dat niet in de directory is verwerkt Het aantal objectkoppelingen dat niet voor deze directory is opgeslagen of hersteld. Het aantal objectkoppelingen dat is verwerkt Het totaal aantal objectkoppelingen dat voor de gehele opslag- of herstelbewerking is opgeslagen of hersteld. Het aantal objectkoppelingen dat niet is verwerkt Het totaal aantal objectkoppelingen dat voor de gehele opslag- of herstelbewerking niet is opgeslagen of hersteld. | Aantal posities | Dit getal geeft aan hoeveel tapemediumposities deze koppeling bevat. Een waarde 0 betekent dat | dit item geen tapemediumposities bevat. Persoonlijke machtigingen hersteld Het aantal persoonlijke machtigingen dat voor het object is teruggezet. Persoonlijke machtigingen opgeslagen Het aantal persoonlijke machtigingen dat bij het object is opgeslagen. Aantal records Dit aantal wordt als volgt vastgesteld:
190
IBM i: Backup maken van het systeem
n
Het aantal records dat is opgeslagen of hersteld omdat er een *SAVF-apparaat of opslagbestand aanwezig was in de opgeslagen of herstelde apparatuur of bestanden.
0
Het aantal records dat is opgeslagen of hersteld omdat er geen *SAVF-apparaat of opslagbestand aanwezig was in de opgeslagen of herstelde apparatuur of bestanden.
Aantal volume-IDus Het aantal volumes dat gedurende de opslag- of herstelprocedure is gebruikt. Gegevens objectkoppeling Dit veld geeft aan of de gegevens voor dit object samen met het object zijn opgeslagen. De mogelijke waarden zijn: '0'
De beschrijving van het object is opgeslagen, maar de gegevens van het object zijn niet opgeslagen.
'1'
De beschrijving van het object en de gegevens van het object zijn opgeslagen.
Foutbericht-ID objectkoppeling De ID van een foutbericht dat voor deze koppeling is uitgegeven. Vervangende ID foutbericht objectkoppeling De ID van het vervangende bericht van het foutbericht van de objectkoppeling. Lengte vervangende ID foutbericht objectkoppeling De lengte van het veld Vervangende ID foutbericht objectkoppeling. Afstand vervangende ID foutbericht objectkoppeling De afstand tot het veld Lengte vervangende ID foutbericht objectkoppeling. Objectkoppeling-ID na herstelbewerking De naam van de objectkoppeling nadat deze is hersteld. Lengte objectkoppeling-ID na herstelbewerking De lengte van het veld Objectkoppeling-ID na een herstelbewerking. Afstand tot objectkoppeling-ID na herstelbewerking De afstand tot het veld Lengte objectkoppeling-ID na een herstelbewerking. Objectkoppeling-ID Voor een opslagbewerking is dit de naam van de opgeslagen objectkoppeling. Voor een herstelbewerking is dit de naam van de gekwalificeerde objectkoppeling die is opgeslagen (inclusief de directory-ID en objectkoppeling-ID). Lengte objectkoppeling-ID De lengte van het veld Objectkoppeling-ID. Afstand tot objectkoppeling-ID De afstand tot het veld Lengte objectkoppeling-ID. Eigenaar objectkoppeling na herstelbewerking De naam van de eigenaar van de objectkoppeling nadat de objectkoppeling is hersteld. Eigenaar objectkoppeling gedurende de opslag De naam van de eigenaar van de objectkoppeling terwijl de objectkoppeling werd opgeslagen. Beveiligingsbericht objectkoppeling Dit veld geeft aan of er tijdens een herstelbewerking een beveiligingsbericht is verzonden voor deze objectkoppeling. De mogelijke waarden zijn: '0'
Er zijn geen beveiligingsberichten verzonden.
'1'
Een of meer beveiligingsberichten zijn verzonden.
Backup maken van het systeem
191
Grootte objectkoppeling De grootte van de objectkoppeling in eenheden van de vermenigvuldigingsfactor. De werkelijke grootte van de objectkoppeling is gelijk aan of kleiner dan de grootte van de objectkoppeling vermenigvuldigd met de vermenigvuldigingsfactor van de objectkoppeling. Vermenigvuldigingsfactor objectkoppeling De waarde waarmee de grootte van de objectkoppeling moet worden vermenigvuldigd om de werkelijke grootte te verkrijgen. De waarde is 1 als de objectkoppeling kleiner is dan 1 000 000 000 bytes en 1024 als de grootte van de objectkoppeling tussen 1 000 000 000 en 4 294 967 295 bytes is. De waarde is 4096 als de objectkoppeling groter is dan 4 294 967 295 bytes. Status objectkoppeling Geeft aan of de objectkoppeling is verwerkt. De mogelijke waarden zijn: '0'
De objectkoppeling is niet opgeslagen of hersteld.
'1'
De objectkoppeling is opgeslagen of hersteld.
Tekst objectkoppeling De tekstuele beschrijving van de objectkoppeling. Soort objectkoppeling Het type objectkoppeling. Opgenomen opslagbewerkingen Het aantal opslagbewerkingen dat tezamen wordt gebruikt om de gegevens te synchroniseren, gebruikmakend van dezelfde synchronisatie-ID als deze bewerking. | Afstand tot positiegegevens | De afstand tot het veld Positielengte. | Positielengte | De lengte van het veld Positiegegevens. Aangevraagde persoonlijke machtigingen Dit veld geeft aan of er in de opslagbewerking is aangegeven dat persoonlijke machtigingen met de objecten moeten worden opgeslagen. De mogelijke waarden zijn: '0'
PVTAUT(*NO) is opgegeven.
'1'
PVTAUT(*YES) is opgegeven.
Datum/tijd terugzetten De tijd waarop de objectkoppelingen in de tijdnotatie van het systeem zijn hersteld. Zie de API QWCCVTDT (datum- en tijdnotatie omzetten) voor informatie over het omzetten van de tijdaanduiding. Serienummer systeem herstellen Het serienummer van het systeem waarop de herstelprocedure is uitgevoerd. Release voor herstel De release van het besturingssysteem waarin de objecten zijn hersteld. Dit veld heeft de notatie VvRrWw, waarbij het volgende geldt: Vv
Het teken V wordt gevolgd door een versienummer van 1 cijfer.
Rr
Het teken R wordt gevolgd door een releasenummer van 1 cijfer.
Ww
Het teken M wordt gevolgd door een wijzigingsnummer van 1 cijfer.
Actieve opslaan Geeft aan of de objectkoppelingen konden worden bijgewerkt terwijl ze werden opgeslagen. De mogelijke waarden zijn:
192
IBM i: Backup maken van het systeem
0
SAVACT(*NO): de objectkoppelingen konden niet worden opgeslagen terwijl er een andere taak werd uitgevoerd.
1
SAVACT(*YES): de objectkoppelingen konden worden opgeslagen terwijl er een andere taak werd uitgevoerd. De objectkoppelingen in een opslagbewerking kunnen op verschillende momenten op een controlepunt zijn gestuit en hebben daardoor wellicht niet de juiste onderlinge relatie.
-1
SAVACT(*SYNC): de objectkoppelingen konden worden opgeslagen terwijl er een andere taak werd uitgevoerd. Alle objectkoppelingen en alle directory's in de opslagbewerking hebben tezamen een controlepunt bereikt en zijn met de juiste onderlinge relaties opgeslagen.
Datum/tijd opslaan-terwijl-actief De tijd waarop de objectkoppeling is opgeslagen, in de tijdnotatie van het systeem. Zie de API QWCCVTDT (datum- en tijdnotatie omzetten) voor informatie over het omzetten van de tijdaanduiding. Opslaan-terwijl-actief-optie Geeft aan welke opties zijn gebruikt bij opslaan-terwijl-actief. De mogelijke waarden zijn: *NONE SAVACTOPT(*NONE) is opgegeven. Er zijn geen speciale opslaan-terwijl-actief-opties gebruikt. *ALWCKPWRT SAVACTOPT(*ALWCKPWRT) is opgegeven. Hierdoor konden objecten worden opgeslagen terwijl ze werden bijgewerkt, als het bijbehorende systeemkenmerk was ingesteld. Zie “Parameter voor aanvullende opties voor opslaan-terwijl-actief (SAVACTOPT)” op pagina 149 voor meer informatie. Datum/tijd opslaan De tijd waarop de objectkoppelingen in de tijdnotatie van het systeem zijn opgeslagen. Zie de API QWCCVTDT (datum- en tijdnotatie omzetten) voor informatie over het omzetten van de tijdaanduiding. Release voor opslaan De release van het besturingssysteem waarin de objecten zijn opgeslagen. Dit veld heeft de notatie VvRrWw, waarbij het volgende geldt: Vv
Het teken V wordt gevolgd door een versienummer van 1 cijfer.
Rr
Het teken R wordt gevolgd door een releasenummer van 1 cijfer.
Ww
Het teken W wordt gevolgd door een wijzigingsnummer van 1 cijfer.
Serienummer systeem opslaan Het serienummer van het systeem waarop de opslagprocedure is uitgevoerd. Volgnummer Het volgnummer van het bestand op het medium. Als het opslagmedium geen band is, is de waarde 0. Als er voor de de parameter DEV geen tapestation is opgegeven, wordt dit veld op 0 gezet. Begindatum wijzigingen De beginwaarde die is opgegeven voor de begindatum voor wijzigingen toen de opslagprocedure werd uitgevoerd. De mogelijke waarden zijn: *LASTSAVE De opslagbewerking bevat onder meer de objectkoppelingen die zijn gewijzigd sinds ze voor het laatst met UPDHST(*YES) zijn opgeslagen.
Backup maken van het systeem
193
*ALL
Er is geen begindatum wijzigingen opgegeven.
Begindatum De begindatum voor wijzigingen die tijdens de opslagprocdure is opgegeven. De datum heeft de indeling JJMMDD, wordt links uitgelijnd en wordt voorzien van spaties. Begintijd wijzigingen De waarde die tijdens de opslagprocdure voor Begintijd wijzigingen is opgegeven. De mogelijke waarden zijn: *ALL
Er is geen begintijd wijzigingen opgegeven.
Begintijd De begintijd voor wijzigingen die tijdens de opslagprocdure is opgegeven. Deze tijd heeft de indeling UUMMSS, wordt links uitgelijnd en wordt voorzien van spaties. | De beginpositie in het bestand | De beginpositie in het tapebestand voor het object. Als u deze waarde opgeeft voor een | herstelbewerking, kan dat gunstige gevolgen hebben voor de herstelbewerking als u alleen gege| vens wilt herstellen die zich ver van het begin van het tapebestand bevinden. Eerste volume-ID Voor een objectkoppeling, de naam van het eerste volume waarop deze objectkoppeling is opgeslagen. Voor een directory, de naam van het eerste volume waarop deze directory is opgeslagen. De opgeslagen inhoud kan over meerdere volumes worden verdeeld. Lengte eerste volume-ID Voor de beginvolume of de begindirectory van een objectkoppeling, de lengte van de Eerste volume-ID. Afstand tot eerste volume-ID De afstand tot het veld Lengte eerste volume-ID. Synchronisatie-ID De naam die is gebruikt voor het synchroniseren van controlepunten voor meer dan een opslagbewerking met actieve objecten. Doelrelease De vroegste release van het besturingssysteem waarin de objectkoppelingen kunnen worden hersteld. Dit veld heeft de notatie VvRrWw, waarbij het volgende geldt: Vv
Het teken V wordt gevolgd door een versienummer van 1 cijfer.
Rr
Het teken R wordt gevolgd door een releasenummer van 1 cijfer.
Ww
Het teken W wordt gevolgd door een wijzigingsnummer van 1 cijfer.
De totale grootte (in kB) van de verwerkte objectkoppelingen De totale grootte van de objectkoppelingen die zijn opgeslagen of hersteld. Dit veld maakt deel uit van de trailergegevens die worden gemaakt terwijl de opdracht SAV of RST wordt uitgevoerd. De totale grootte (in kB) van de verwerkte objectkoppelingen in een directory De totale grootte van de objectkoppelingen die in de directory zijn opgeslagen of hersteld. Dit veld maakt deel uit van de directory-gegevens die worden gemaakt terwijl de opdracht SAV of RST wordt uitgevoerd. Nieuw volume-ID De naam van een volume dat gedurende de opslag- of herstelprocedure is gebruikt. De lengte van de naam wordt bepaald door het veld Lengte volume-ID en de CCSID door het veld CCSID van gegevensveld. Als er voor de de parameter DEV geen tapestation is opgegeven, wordt dit veld op 0 gezet.
194
IBM i: Backup maken van het systeem
Lengte volume-ID De lengte van het veld Volume-ID. Afstand tot volume-ID De afstand tot het begin van het veld Lengte volume-ID. Verwante informatie API Datum- en tijdnotatie converteren (QWCCVTDT)
De uitvoer van opslagopdrachten interpreteren U v v v
kunt deze opslagopdrachten of APIus gebruiken voor rechtstreekse uitvoer naar een uitvoerbestand. QSRSAVO - De API Object opslaan SAVCFG - Configuratie opslaan SAVCHGOBJ - Gewijzigde objecten opslaan
v v v v v v
SAVLIB - Bibliotheek opslaan SAVOBJ - Object opslaan SAVSAVFDTA - Gegevens opslagbestand opslaan SAVSECDTA - Beveiligingsgegevens opslaan SAVSYS - Systeem opslaan SAVSYSINF- Systeemgegevens opslaan
In onderstaande onderwerpen worden de uitvoergegevens van deze opdrachten nader uitgelegd. Als u een uitvoerbestand wilt opgeven, moet u de machtiging *CHANGE hebben voor het databasebestand en de machtiging *USE voor de bibliotheek. Het systeem moet een *EXCLRD-vergrendeling hebben op het databasebestand. Klik op de opdracht hierboven die van toepassing is op de gegevens die u wilt opslaan. De besturingstaal CL geeft een beschrijving van de drie parameters die u kunt gebruiken om de uitvoer van de opslag naar een bepaald uitvoerbestand te sturen: OUTFILE (bestand dat de uitvoer ontvangt), OUTMBR (opties uitvoersectie) en INFTYPE (type uitvoergegevens). Verwante verwijzing “Vaststellen welke objecten door het systeem zijn opgeslagen (opslagberichten)” op pagina 7 Hier wordt beschreven hoe opslagberichten werken en welke informatie beschikbaar is in de uitvoerbestanden.
Gegevens in uitvoerbestand van de opslagbewerking Deze tabel bevat de indeling van de informatie in het uitvoerbestand van de opslagbewerking (QASAVOBJ). Ongebruikte velden, velden die niet zijn ingesteld, bevatten de waarde nul voor numerieke velden en spaties voor tekenvelden. Tabel 52. Gegevens in uitvoerbestand van de opslagbewerking (QASAVOBJ) ID
Type
Veld
SROCMD
CHAR(10)
Opslagopdracht
SROINF
CHAR(10)
Informatietype
SROSYS
CHAR(8)
Systeem
SROSRL
CHAR(6)
Releaseniveau opslaan
SROLIB
CHAR(10)
Bibliotheeknaam
SROASP
ZONED(2)
ASP-nummer voor objectbibliotheek
SROSAV
ZONED(6)
Opgeslagen objecten
SROERR
ZONED(6)
Niet opgeslagen objecten
SROSEQ
ZONED(4)
Volgnummer
SROLBL
CHAR(17)
Bestandslabel
Backup maken van het systeem
195
Tabel 52. Gegevens in uitvoerbestand van de opslagbewerking (QASAVOBJ) (vervolg) ID
Type
Veld
SROVOL
CHAR(60)
Volume-ID's
SROSVT
CHAR(13)
Opslagdatum/-tijd
SRONAM
CHAR(10)
Objectnaam
SROMNM
CHAR(10)
Sectienaam
SROTYP
CHAR(8)
Objecttype
SROATT
CHAR(10)
Objectkenmerk
SROSIZ
ZONED(15)
Grootte
SOOWN
CHAR(10)
Eigenaar
SROSTA
CHAR(1)
Status
SROMSG
CHAR(7)
Foutbericht
SROSWA
CHAR(13)
Datum/tijd van opslagbewerking met actieve objecten
SROTXT
CHAR(50)
Tekst
SRODEV
CHAR(40)
Apparaatnamen
SROSVF
CHAR(10)
Bestand opslaan
SROSFL
CHAR(10)
Naam van opslagbestandsbibliotheek
SROTRL
CHAR(6)
Doelrelease
SROSTF
CHAR(1)
Opslag
SROACP
CHAR(1)
Toegangspaden opslaan
SROSFD
CHAR(1)
Bestandsgegevens opslaan
SROCMP
CHAR(1)
Gecomprimeerde gegevens
SROCOM
CHAR(1)
Gecompacteerde gegevens
SRORFD
CHAR(7)
Referentiedatum
SRORFT
CHAR(6)
Referentietijd
SROEXP
CHAR(7)
Vervaldatum
SROXVM
CHAR(390)
Extra volume-ID's
SROPGP
CHAR(10)
Primaire groep
SROSQ2
ZONED(10)
Groot volgnummer
SROMIT
CHAR(1)
Weggelaten objecten
SROFMT
CHAR(1)
Opslagindeling
SROMFN
ZONED(3)
Mediumbestandsnummer
SROTMF
ZONED(3)
Totaal mediumbestanden
SROMDN
CHAR(10)
Naam van mediadefinitie
SROMDL
CHAR(10)
Naam van mediadefinitiebibliotheek
SROVLC
ZONED(3)
Volumetelling
SROVLL
ZONED(3)
Volumelengte
SROVLD
CHAR(2400)
Volume-ID's (volledig)
SROOPT
CHAR(256)
Optisch bestand
SROAS1
CHAR(10)
ASP-naam
SROAS2
ZONED(5)
ASP-nummer
SROTSZ
PACKED(21)
Totale opgeslagen grootte
196
IBM i: Backup maken van het systeem
Tabel 52. Gegevens in uitvoerbestand van de opslagbewerking (QASAVOBJ) (vervolg)
|
ID
Type
Veld
SROPRT
CHAR(1)
Deeltransactie bestaat
SROJN
CHAR(10)
Journaalnaam
SROJL
CHAR(10)
Naam van journaalbibliotheek
SROJRN
CHAR(10)
Naam van journaalontvanger
SROJRL
CHAR(10)
Naam van journaalontvangersbibliotheek
SROJRA
CHAR(10)
Journaalontvanger-ASP
SROPFL
CHAR(10)
Naam van spoolbestand
SROPFN
ZONED(6)
Nummer van spoolbestand
SROPJB
CHAR(10)
Naam van spoolbestandstaak
SROPUN
CHAR(10)
Gebruikersnaam spoolbestand
SROPJN
CHAR(6)
Nummer van spoolbestandstaak
SROPJS
CHAR(8)
Systeemnaam spoolbestandstaak
SROPCD
CHAR(7)
Aanmaakdatum spoolbestand
SROPCT
CHAR(6)
Aanmaaktijd spoolbestand
SROPQN
CHAR(10)
Naam uitvoerwachtrij spoolbestand
SROPQL
CHAR(10)
Bibliotheek uitvoerwachtrij spoolbestand
SROPUD
CHAR(10)
Gebruikersgegevens spoolbestand
SROPFT
CHAR(10)
Type papier spoolbestand
SROPPG
PACKED(11)
Pagina's in spoolbestand
SROPCP
ZONED(3)
Exemplaren spoolbestand
SROPSZ
PACKED(15)
Grootte spoolbestand
SROPXD
CHAR(7)
Vervaldatum spoolbestand
SROPVA
CHAR(1)
Aangevraagde persoonlijke machtigingen
SROSYN
CHAR(10)
Synchronisatie-ID
SROSYO
ZONED(2)
Deelnemende opslagbewerkingen
SROPSN
CHAR(32)
Beginpositie in bestand
Verwante verwijzing “Informatie in uitvoerbestanden” op pagina 175 De meeste opdracht voor opslaan genereren uitvoer waarin wordt aangegeven wat het systeem heeft opgeslagen. Afhankelijk van de gebruikte opdracht kunt u deze uitvoer door laten sturen naar een printer (OUTPUT(*PRINT)), een databasebestand (OUTPUT(*OUTFILE)), een stroombestand of een gebruikersruimte. Verwante informatie Gegevens in uitvoerbestand van de herstelbewerking
Veldbeschrijvingen Op deze pagina worden de velden in het uitvoerbestand van de opdracht QASAVOBJ (opslaan) besproken. ASP-naam De naam van de hulpgeheugenpool (ASP) van het object op het moment dat het object werd opgeslagen. De mogelijke waarden zijn:
Backup maken van het systeem
197
*SYSBAS Systeem- en standaardhulpgeheugenpools Apparaatnaam De naam van de onafhankelijke hulpgeheugenpool ASP-nummer De hulpgeheugenpool (ASP) van het object toen dat werd opgeslagen. De mogelijke waarden zijn: 1
Systeem-ASP
2–32
Standaard gebruikers-ASP's
33-255 Onafhankelijke ASP's Gegevens compacter gemaakt Geeft aan of de gegevens in een compact formaat zijn opgeslagen. De mogelijke waarden zijn: '0'
De gegevens zijn niet compacter gemaakt.
'1'
De gegevens zijn compacter gemaakt.
Gegevens gecomprimeerd Geeft aan of de gegevens in gecomprimeerd formaat zijn opgeslagen. De mogelijke waarden zijn: '0'
De gegevens zijn niet gecomprimeerd.
'1'
De gegevens zijn gecomprimeerd.
Apparaatnamen De naam van het apparaat dat is gebruikt om de opslag- of herstelprocedure uit te voeren. Het veld bevat een lijst met apparatuurnamen. Elke apparatuurnaam is CHAR(10) en er kunnen 1-4 apparaten worden vermeld. Foutbericht-ID Het ID van een foutbericht dat voor dit object of deze bibliotheek is gegenereerd. Vervaldatum De vervaldatum van het mediumbestand. De mogelijke waarden zijn: *PERM De gegevens zijn permanent. vervaldatum De vervaldatum die tijdens de opslagprocdure is opgegeven. Deze datum heeft de indeling JJJJMMDD. Extra volumes Dit veld bevat een lijst met de ID's van de extra volumes, na de eerste tien volumes. De lijst bevat de volumenamen voor de volumes 11-75. Voor ieder item geldt CHAR(6). Dit is een veld met een variabele lengte. Bestandslabel Het bestandslabel van het mediabestand dat bij de opslagprocedure is gebruikt. Als er een opslagbestand wordt gebruikt, wordt dit veld leeg gelaten. Gegevenstype Bevat het type informatie dat bij deze procedure is opgeslagen. (INFTYPE-parameter). De mogelijke waarden zijn:
198
*ERR
De lijst bevat informatie over de opdracht, een item voor iedere bibliotheek en een item voor ieder object dat niet is opgeslagen
*LIB
De lijst bevat een item voor iedere bibliotheek die moest worden opgeslagen.
IBM i: Backup maken van het systeem
*MBR De lijst bevat een item voor ieder object of, voor databasebestanden, voor ieder element dat moest worden opgeslagen. *OBJ
De lijst bevat een item voor ieder dat moest worden opgeslagen.
Opmerking: 1. De opdracht SAVSYS ondersteunt de parameter INFTYPE niet. De uitvoer bevat één record voor ieder mediabestand dat is geschreven. 2. De opdrachten SAVSAVFDTA en SAVSYINF ondersteunen de parameter INFTYPE niet. De uitvoer bevat één record voor de SAVF die is opgeslagen 3. De opdrachten SAVCFG en SAVSECDTA ondersteunen de parameter INFTYPE niet. Het uitvoertype is *OBJ. Journaalbibliotheek De naam van de bibliotheek met het journaal waarin het object is opgenomen. Journaalnaam De naam van het journaal waarin het object is opgenomen. ASP-naam journaalontvanger De naam van de hulpgeheugenpool (ASP) die de oudste benodigde journaalontvanger bevat voor het aanbrengen van journaalwijzigingen tijdens het herstellen van het object. Bibliotheek journaalontvanger De naam van de bibliotheek die de oudste benodigde journaalontvanger bevat voor het aanbrengen van journaalwijzigingen tijdens het herstellen van het object. Naam journaalontvanger De naam van de oudste benodigde journaalontvanger voor het aanbrengen van journaalwijzigingen tijdens het herstellen van het object. Groot volgnummer Het volgnummer van het bestand op het medium. Als het opslagmedium geen band is, is de waarde 0. ASP-naam bibliotheek De naam van de hulpgeheugenpool (ASP) van het object op het moment dat het object werd opgeslagen. De mogelijke waarden zijn: *SYSBAS Systeem- en standaardhulpgeheugenpools Apparaatnaam De naam van de onafhankelijke hulpgeheugenpool ASP-nummer voor objectbibliotheek De hulpgeheugenpool (ASP) van het object toen dat werd opgeslagen. De mogelijke waarden zijn: 1
Systeem-ASP
2–32
Standaard gebruikers-ASP's
-1
Onafhankelijke ASP's. Het werkelijke ASP-nummer staat in het veld ASP- nummer.
Bibliotheeknaam De naam van de bibliotheek die de objecten opgeslagen bevat. Bibliotheek mediumdefinitie De naam van de bibliotheek met de mediadefinitie die tijdens de opslagprocedure is gebruikt. Naam mediumdefinitie De naam van de mediadefinitie die tijdens de opslagprocedure is gebruikt. Backup maken van het systeem
199
Mediumbestandsnummer Een nummer dat het mediumbestand aangeeft als een bibliotheek parallel is opgeslagen. Dit veld is alleen geldig als het veld Opslagindeling is ingesteld op '1' (parallel). De waarde is 0 als het opslagmedium geen tape is. Sectienaam De naam van de databasebestandssectie die is opgeslagen. Dit veld is leeg als het object geen databasebestand is, als INFTYPE(*MBR) niet is opgegeven of als het record het totalenrecord is voor het databasebestand. Objectkenmerk Het kenmerk van het object dat is opgeslagen. Objectnaam De naam van het object dat is opgeslagen. Niet opgeslagen objecten Het totaalaantal objecten dat voor de bibliotheek niet is opgeslagen. Weggelaten objecten Geeft aan of er tijdens het opslaan objecten zijn uitgesloten. De mogelijke waarden zijn: '0'
Er zijn geen objecten uitgesloten van de opslagbewerking.
'1'
Er zijn objecten uitgesloten van de opslagbewerking.
Objecttype Het type van het object. Opgeslagen objecten Het totaalaantal objecten dat voor de bibliotheek is opgeslagen. Optisch bestand De naam van het optische bestand dat tijdens de opslagprocedure is gebruikt. Het veld wordt leeg gelaten als er geen optische bestanden zijn gebruikt. Dit is een veld met een variabele lengte. Eigenaar De naam van het gebruikersprofiel van de eigenaar toen het object werd opgeslagen. Gedeeltelijke transactie bestaat Dit veld geeft aan of het object met een of meer deeltransacties is opgeslagen. Als u een object terugzet dat met deeltransacties is opgeslagen, kunt u het object pas gebruiken als u journaalwijzigingen aanbrengt of verwijdert. Voor het aanbrengen of wissen van wijzigingen in het journaal hebt u het journaal nodig dat in het veld Journaalnaam staat en de journaalontvangers vanaf de journaalontvanger in het veld Naam journaalontvanger. De mogelijke waarden zijn: '0'
Het object is zonder deeltransacties opgeslagen.
'1'
Het object is met een of meer deeltransacties opgeslagen.
Opgenomen opslagbewerkingen Het aantal opslagbewerkingen dat tezamen wordt gebruikt om de gegevens te synchroniseren, gebruikmakend van dezelfde synchronisatie-ID als deze bewerking. Primaire groep De naam van de primaire groep voor het object dat is opgeslagen. Aangevraagde persoonlijke machtigingen Geeft aan of er persoonlijke machtigingen waren aangevraagd die met de objecten moesten worden opgeslagen. De mogelijke waarden zijn:
200
'0'
PVTAUT(*NO) is opgegeven.
'1'
PVTAUT(*YES) is opgegeven.
IBM i: Backup maken van het systeem
Referentiedatum De waarde die voor de referentiedatum is opgegeven toen de opslagprocedure werd uitgevoerd. De mogelijke waarden zijn: *SAVLIB Alle wijzigingen sinds SAVLIB voor het laatst is opgegeven. referentiedatum De referentiedatum die tijdens de opslagprocdure is opgegeven. De objecten die vanaf deze datum zijn gewijzigd. Deze datum heeft de indeling JJJJMMDD. Referentietijd De waarde die voor de referentietijd is opgegeven toen de opslagprocedure werd uitgevoerd. De mogelijke waarden zijn: *NONE Er is geen referentietijd opgegeven referentietijd De referentietijd die tijdens de opslagprocdure is opgegeven. Deze tijd heeft de indeling UUMMSS. Toegangspaden opslaan Geeft aan of er tijdens de opslagprocedure is gevraagd toegangspaden op te slaan. De mogelijke waarden zijn: '0'
Tijdens de opslagprocedure is niet gevraagd toegangspaden op te slaan.
'1'
Tijdens de opslagprocedure is gevraagd toegangspaden op te slaan.
Opdracht Opslaan De opdracht die tijdens de bewerking is gebruikt. De mogelijke waarden zijn: SAVCFG De configuratiebewerking opslaan SAVCHGOBJ De bewerking voor gewijzigde objecten opslaan SAVLIB De bibliotheekbewerking opslaan SAVOBJ De objectbewerking opslaan SAVSAVFDTA De opslagbestandbewerking opslaan SAVSECDTA De beveiligingsgegevenbewerking opslaan SAVSYS De systeembewerking opslaan Datum/tijd opslaan De datum en tijd waarop de gegevens zijn opgeslagen. De datum en de tijd hebben de indeling JJJJMMDD/UUMMSS. Bestand opslaan De naam van het opslagbestand dat tijdens de opslagbewerking is gebruikt. Opslagbestandgegevens Geeft aan of er tijdens de opslagprocedure is gevraagd opslagbestandgegevens op te slaan. De mogelijke waarden zijn: '0'
Tijdens de opslagprocedure is niet gevraagd opslagbestandgegevens op te slaan. Backup maken van het systeem
201
'1'
Tijdens de opslagprocedure is gevraagd opslagbestandgegevens op te slaan.
Bestandsbibliotheek opslaan De naam van de bibliotheek met het opslagbestand dat tijdens de opslagbewerking is gebruikt. Opslagindeling Dit veld geeft aan of de gegevens serieel of parallel zijn opgeslagen. De mogelijke waarden zijn: '0'
De opslagindeling is serieel.
'1'
De opslagindeling is parallel.
Release opslaan De release van het besturingssysteem waarin de objecten zijn opgeslagen. Dit veld heeft de notatie VvRrWw, waarbij het volgende geldt: Vv
Het teken V wordt gevolgd door een versienummer van 1 cijfer.
Rr
Het teken R wordt gevolgd door een releasenummer van 1 cijfer.
Ww
Het teken W wordt gevolgd door een wijzigingsnummer van 1 cijfer.
Opslaan-terwijl-actief De datum en tijd waarop de gegevens zijn opgeslagen. De datum en de tijd hebben de indeling JJJJMMDD/UUMMSS. Volgnummer Het volgnummer van het bestand op het medium. Dit veld kan alleen waarden bevatten tussen 0 - 9999. Als het volgnummer hoger is dan 9999, bevat dit veld de waarde -5 en moet de waarde van het volgnummer in het veld Hoog volgnummer worden gebruikt. De waarde is 0 als het opslagmedium niet tape is. Grootte De grootte van het object. Exemplaren spoolbestand Het aantal exemplaren van hete spoolbestand. Aanmaakdatum opgeslagen spoolbestand De datum waarop het spoolbestand is gemaakt. Aanmaaktijdstip opgeslagen spoolbestand Het tijdstip waarop het spoolbestand is gemaakt. Vervaldatum spoolbestand De vervaldatum van het spoolbestand. Type papier spoolbestand Het papiertype van het spoolbestand. Taaknaam spoolbestand De naam van de taak die het spoolbestand in eigendom heeft. Taaknummer spoolbestand Het nummer van de taak die het spoolbestand in eigendom heeft. Systeemnaam spoolbestandstaak De naam van het systeem waarin de taak werd uitgevoerd die het spoolbestand in eigendom heeft. Naam spoolbestand De naam van het spoolbestand. Nummer spoolbestand Het nummer van het spoolbestand in de taak die deze in eigendom heeft.
202
IBM i: Backup maken van het systeem
Spoolbestand opgeslagen vanuit bibliotheek uitvoerwachtrij De naam van de uitvoerwachtrijbibliotheek die het spoolbestand bevatte. Spoolbestand opgeslagen vanuit uitvoerwachtrij De naam van de uitvoerwachtrij die het spoolbestand bevatte. Pagina's in spoolbestand Het aantal pagina's van het spoolbestand. Grootte spoolbestand De grootte van het spoolbestand. Gebruikersgegevens spoolbestand De gebruikersgegevens van het spoolbestand. Gebruikers spoolbestand De naam van de gebruiker van wie het spoolbestand is. | | | |
De beginpositie in het bestand De beginpositie in het tapebestand voor het object. Als u deze waarde opgeeft voor een herstelbewerking, kan dat gunstige gevolgen hebben voor de herstelbewerking als u alleen gegevens wilt herstellen die zich ver van het begin van het tapebestand bevinden. Teststatus Dit veld geeft aan of het object zonder problemen is opgeslagen. De mogelijke waarden zijn: '0'
Het object is niet opgeslagen.
'1'
Het object is opgeslagen.
Opslag Dit veld geeft aan of er geheugenruimte moet worden vrijgemaakt nadat het opslaan is voltooid. De mogelijke waarden zijn: '0'
STG(*KEEP) is tijdens de opslagbewerking opgegeven om de geheugenruimte voor de opgeslagen objecten te behouden.
'1'
STG(*FREE) is tijdens de opslagbewerking opgegeven om de geheugenruimte voor de opgeslagen objecten vrij te maken.
Synchronisatie-ID De naam die is gebruikt voor het synchroniseren van controlepunten voor meer dan een opslagbewerking met actieve objecten. Systeemnaam De naam van het systeem waarin de opslagbewerking is uitgevoerd. Doelrelease De release van het besturingssysteem waarin de objecten kunnen worden teruggezet. Dit veld heeft de notatie VvRrWw, waarbij het volgende geldt:
Tekst
Vv
Het teken V wordt gevolgd door een versienummer van 1 cijfer.
Rr
Het teken R wordt gevolgd door een releasenummer van 1 cijfer.
Ww
Het teken W wordt gevolgd door een wijzigingsnummer van 1 cijfer.
De beschrijving van het object.
Totaal mediumbestanden Het totaal aantal mediumbestanden dat voor een parallel opgeslagen bibliotheek is gemaakt. Dit veld is alleen geldig als het veld Opslagindeling is ingesteld op '1' (parallel). De waarde is 0 als het opslagmedium niet tape is. Totale opgeslagen grootte De totale grootte van alle opgeslagen objecten voor deze bibliotheek. Backup maken van het systeem
203
Volumetelling Het aantal volume-IDus in het veld Volume-ID's (compleet). Volume-ID's De lijst met volume-ID's die tijdens de opslagbewerking zijn gebruikt. De lijst kan tussen 1 en 10 volumes bevatten. Als er meer dan tien volumes zijn gebruikt, raadpleegt u het veld Extra volume-IDus. Volume-ID's (compleet) De lijst met volume-ID's die tijdens deze opslagbewerking zijn gebruikt. De lijst kan tussen 1 en 75 volumes bevatten. Het veld Aantal volumes geeft aan hoeveel volume-ID's de lijst bevat. Het veld kan waarden van variabele lengte bevatten. Volumelengte De lengte van elk volume-ID in het veld Volume-ID's (compleet).
De apparaatnaam ophalen uit voltooiingsberichten voor de opslag Het CL-programma haalt de apparaatnaam op uit het CPC3701-bericht (op de positie 126 t/m 135 van het bericht) en gebruikt deze informatie om vast te stellen welk apparaat bij de volgende opslagbewerking gebruikt gaat worden. SEQNBR *... ... 1 ... ... 2 ... ... 3 ... ... 4 ... ... 5 ... ... 6 ... ... 7 1.00 2.00 3.00 4.00 5.00 6.00 7.00 8.00 9.00 10.00 11.00 12.00 13.00 14.00 15.00 16.00 17.00 18.00 19.00 20.00
L00P:
PGM DCL DCL DCL DCL DCL SAVLIB RCVMSG IF CHGVAR IF CHGVAR CHGVAR ENDDO ELSE CHGVAR CHGVAR ENDDO SAVLIB ENDPGM
&MSGDATA *CHAR LEN(250) &MSGID *CHAR LEN(7) &DEV *CHAR LEN(10) &DEV1 *CHAR LEN(10) VALUE(TAP01) &DEV2 *CHAR LEN(10) VALUE(TAP02) LIB(LIB1) DEV(&DEV1 &DEV2) ENDOPT(*LEAVE) RMV(*NO) MSGDTA(&MSGDATA) MSGID(&MSGID) (&MSGID *NE CPC3701) GOTO L00P /* Compltn */ &DEV %SST(&MSGDATA 126 10) /* Device name */ (&DEV *EQ 'TAP01') DO /* Last was TAP01 */ &DEV1 'TAP01' /* Set for first device */ &DEV2 'TAP02' /* Set for second device */ /* Last was TAP01 */ DO /* Last was not TAP01 */ &DEV1 'TAP02' /* Set for first device */ &DEV2 'TAP01' /* Set for second device */ /* Last was not TAP01 */ LIB(LIB2) DEV(&DEV1 &DEV2) /* Save Lib 2 */
Als bepaalde objecten niet kunnen worden opgeslagen, wordt geprobeerd de resterende objecten op te slaan en wordt er een afbrekingsbericht (CPF3771 voor één bibliotheek, CPF3751/CPF3778 voor meer dan een bibliotheek en CPF3701 voor opslagbewerkingen naar opslagbestanden) verzonden waarin staat hoeveel objecten zijn opgeslagen en hoeveel niet. Voordat u verder kunt gaan met de volgende bibliotheek, moet het controlebericht (MONMSG) worden gebruikt om het afbrekingsbericht op te heffen. De indeling van de berichtgegevens voor het bericht CPF3771 is identiek aan het bericht CPC3701 en bevat tevens gegevens over het apparaat dat het laatst is gebruikt. De opdracht SAVCHGOBJ werkt op een soortgelijke manier, maar maakt gebruik van CPC3704 als voltooiingsbericht, CPF3774 als afbrekingsbericht voor één bibliotheek en CPC3721 of CPF3751 voor meerdere bibliotheken. Voor opslagbewerkingen voor het opslaan van bestanden zijn deze berichten CPC3723 als voltooiingsbericht en CPF3702 als afbrekingsbericht. Deze berichten bevatten ook gegevens over het apparaat of opslagbestand dat het laatst is gebruikt.
Statusberichten bekijken tijdens het opslaan Dit programma verzendt een bericht naar de externe wachtrij voor programmaberichten (*EXT), wanneer er objecten zijn die niet kunnen worden opgeslagen.
204
IBM i: Backup maken van het systeem
PGM SAVLIB MONMSG
/* SAVE SOURCE */ LIB(SRCLIB) DEV(TAPE01) PRECHK(*YES) MSGID(CPF0000) EXEC(DO)
SNDPGMMSG
MSG('Niet opgeslagen objecten - Zie het taak- + logboek voor berichten') TOPGMQ(*EXT) MSG('Backup van bibliotheek SRCLIB niet gemaakt') + TOPGMQ(xxxx)
SNDPGMMSG RETURN ENDDO ENDPGM
Code license and disclaimer information IBM grants you a nonexclusive copyright license to use all programming code examples from which you can generate similar function tailored to your own specific needs. SUBJECT TO ANY STATUTORY WARRANTIES WHICH CANNOT BE EXCLUDED, IBM, ITS PROGRAM DEVELOPERS AND SUPPLIERS MAKE NO WARRANTIES OR CONDITIONS EITHER EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO, THE IMPLIED WARRANTIES OR CONDITIONS OF MERCHANTABILITY, FITNESS FOR A PARTICULAR PURPOSE, AND NON-INFRINGEMENT, REGARDING THE PROGRAM OR TECHNICAL SUPPORT, IF ANY. UNDER NO CIRCUMSTANCES IS IBM, ITS PROGRAM DEVELOPERS OR SUPPLIERS LIABLE FOR ANY OF THE FOLLOWING, EVEN IF INFORMED OF THEIR POSSIBILITY: 1. LOSS OF, OR DAMAGE TO, DATA; 2. DIRECT, SPECIAL, INCIDENTAL, OR INDIRECT DAMAGES, OR FOR ANY ECONOMIC CONSEQUENTIAL DAMAGES; OR 3. LOST PROFITS, BUSINESS, REVENUE, GOODWILL, OR ANTICIPATED SAVINGS. SOME JURISDICTIONS DO NOT ALLOW THE EXCLUSION OR LIMITATION OF DIRECT, INCIDENTAL, OR CONSEQUENTIAL DAMAGES, SO SOME OR ALL OF THE ABOVE LIMITATIONS OR EXCLUSIONS MAY NOT APPLY TO YOU.
Backup maken van het systeem
205
206
IBM i: Backup maken van het systeem
Bijlage. Kennisgevingen Deze informatie is ontwikkeld voor producten en diensten die worden aangeboden in de Verenigde Staten. IBM levert de producten, diensten en voorzieningen die in deze publicatie worden besproken, mogelijk niet in andere landen. Raadpleeg uw lokale IBM-vertegenwoordiger voor informatie over de producten en diensten die in uw regio beschikbaar zijn. Met verwijzingen naar IBM-producten, -programma's of -voorzieningen wordt niet bedoeld dat alleen die IBM-producten, -programma's of -voorzieningen mogen worden gebruikt. Producten, programma's of voorzieningen met dezelfde functionaliteit mogen worden gebruikt zolang ze het intellectuele eigendomsrecht van IBM niet schenden. Het is echter de verantwoordelijkheid van de gebruiker om niet door IBM geleverde producten, diensten en voorzieningen te controleren. IBM kan over patenten of patenttoepassingen beschikken, die onderwerpen behandelen die in dit document worden beschreven. Aan het feit dat deze publicatie aan u ter beschikking is gesteld, kan geen recht op licentie of ander recht worden ontleend. Informatie over het verkrijgen van een licentie kunt u opvragen, door te schrijven naar: IBM Director of Licensing IBM Corporation North Castle Drive Armonk, NY 10504-1785 U.S.A. Voor licentie-informatie over DBCS (dubbelbyte) kunt u contact opnemen met het IBM Intellectual Property Department in uw land of schrijven naar: | | | |
Intellectual Property Licensing Legal and Intellectual Property Law IBM Japan, Ltd. 3-2-12, Roppongi, Minato-ku, Tokyo 106-8711 Deze paragraaf is niet van toepassing op het Verenigd Koninkrijk of elk ander land waar deze voorwaarden strijdig zijn met de lokale wetgeving: INTERNATIONAL BUSINESS MACHINES VERSTREKT DEZE PUBLICATIE “AS IS”, ZONDER ENIGE GARANTIE, UITDRUKKELIJK NOCH STILZWIJGEND, WAARONDER INBEGREPEN DE GARANTIES VAN VERKOOPBAARHEID, HET GEEN INBREUK MAKEN OP DE RECHTEN VAN ANDEREN, OF GESCHIKTHEID VOOR EEN BEPAALD DOEL. In sommige landen is het uitsluiten van uitdrukkelijke of stilzwijgende garanties niet toegestaan. Voorgaande zin is dan ook op u wellicht niet van toepassing. In deze publicatie kunnen technische onjuistheden en drukfouten staan. Periodiek worden wijzigingen aangebracht aan de informatie in deze publicatie. Deze wijzigingen worden opgenomen in nieuwe uitgaven van deze publicatie. IBM kan op elk moment zonder kennisgeving verbeteringen en/of wijzigingen aanbrengen in de product(en) en/of programma('s) die in deze publicatie zijn beschreven. Verwijzingen in deze publicatie naar niet-IBM-webpagina's dienen slechts tot informatie van de gebruiker en betekenen in geen geval dat deze webpagina's door IBM worden aanbevolen. Het materiaal op deze websites vormt geen onderdeel van het materiaal voor dit IBM-product en het gebruik ervan is voor eigen risico. IBM kan de informatie die u levert, op elke manier distribueren die zij toepasselijk acht, zonder daarbij enige verplichting jegens u te scheppen.
© Copyright IBM Corp. 1996, 2010
207
Licentiehouders die informatie over dit programma willen ontvangen voor: (i) het uitwisselen van informatie tussen in eigen beheer gemaakte programma's en andere programma's (waaronder dit programma), en (ii) het gemeenschappelijk gebruik van de uitgewisselde informatie, dienen contact op te nemen met: IBM Corporation Software Interoperability Coordinator, Department YBWA 3605 Highway 52 N Rochester, MN 55901 U.S.A. Dergelijke informatie kan beschikbaar worden gesteld onder de daarvoor geldende voorwaarden. In bepaalde gevallen dient u hiervoor een vergoeding te betalen. Het gelicentieerde programma dat in dit document wordt beschreven, en al het bij dit programma behorende materiaal worden door IBM geleverd onder de voorwaarden omschreven in de IBM Customer Agreement, de IBM International Program License Agreement, de IBM License Agreement for Machine Code of een andere gelijkwaardige overeenkomst. Alle gegevens in dit gedeelte over prestaties zijn vastgesteld in een gecontroleerde omgeving. Resultaten die worden behaald in andere verwerkingsomgevingen kunnen daarom afwijken. Bepaalde metingen zijn verricht op systemen in de ontwikkelingsfase en er is geen enkele garantie dat deze metingen hetzelfde zullen zijn in algemeen verkrijgbare systemen. Bovendien is een aantal metingen afgeleid. Werkelijke resultaten kunnen verschillen. Gebruikers van deze publicatie moeten controleren welke gegevens geschikt zijn voor hun specifieke omgeving. Informatie over niet door IBM geleverde producten werd verkregen van de leveranciers van de betreffende producten, uit de publicaties van deze leveranciers of uit andere publiek toegankelijke bronnen. IBM heeft deze producten niet getest en staat niet in voor de prestaties van deze producten, de compatibiliteit of enig andere eis die kan worden gesteld aan niet door IBM geleverde producten. Vragen over de prestaties van niet door IBM geleverde producten dienen te worden gesteld aan de leveranciers van deze producten. Alle uitingen over de toekomstige richting of intentie van IBM kunnen te allen tijde zonder enige kennisgeving worden teruggetrokken en vertegenwoordigen alleen doelen en doelstellingen. Deze informatie bevat voorbeelden van gegevens en rapporten die tijdens de dagelijkse zakelijke activiteiten worden gebruikt. Om deze zo volledig mogelijk te illustreren, bevatten de voorbeelden de namen van personen, bedrijven, merken en producten. Al deze namen zijn fictief en eventuele overeenkomsten met de namen en adressen van bestaande bedrijven zijn toevallig. COPYRIGHTLICENTIE: Deze informatie bevat voorbeeldtoepassingsprogramma's in de brontaal die programmeertechnieken op verschillende besturingsplatforms kunnen toelichten. U mag deze voorbeeldprogramma's in elke vorm kopiëren, wijzigen en distribueren -- zonder dat u IBM hiervoor een vergoeding schuldig bent -- voor het ontwikkelen, op de markt brengen en distribueren van toepassingsprogramma's die in overeenstemming zijn met de API (Application Programming Interface) voor het bedieningsplatform waarvoor de voorbeeldprogramma's zijn geschreven. Deze voorbeelden zijn niet uitgebreid getest onder alle omstandigheden. IBM kan derhalve de betrouwbaarheid, bruikbaarheid of functionaliteit van deze programma's niet garanderen of impliceren. Bij elk exemplaar of onderdeel van deze voorbeeldprogramma's, of afgeleide versies hiervan, moet een auteursrechtvermelding worden opgenomen, volgens het onderstaande voorbeeld: © (bedrijfsnaam) (jaar). Delen van deze code zijn overgenomen van voorbeeldprogramma's van IBM Corp. © Copyright IBM Corp. _geef het jaar of de jaren op_. Alle rechten voorbehouden.
208
IBM i: Backup maken van het systeem
Indien u deze publicatie online bekijkt, worden foto's en illustraties wellicht niet afgebeeld.
Informatie over programmeerinterface In deze publicatie over backup van het systeem worden programmeerinterfaces beschreven die bedoeld zijn om de klant programma's te laten schrijven waarmee hij gebruik kan maken van de functionaliteit van IBM i5/OS.
Handelsmerken | | | |
IBM, het IBM-logo en ibm.com zijn handelsmerken van International Business Machines Corp. Namen van andere producten of services kunnen handelsmerken zijn van IBM of andere bedrijven. Een lijst met de huidige handelsmerken van IBM is beschikbaar op internet. Klik op de koppeling Informatie over copyright en handelsmerken op www.ibm.com/legal/copytrade.shtml. Adobe, het Adobe-logo, PostScript en het PostScript-logo zijn handelsmerken van Adobe Systems Incorporated in de Verenigde Staten en/of andere landen. Linux is een geregistreerd handelsmerk van Linus Torvalds in de Verenigde Staten en/of andere landen. Microsoft, Windows, Windows NT en het Windows-logo zijn handelsmerken van Microsoft Corporation in de Verenigde Staten en/of andere landen. UNIX een handelsmerk van The Open Group in de Verenigde Staten en/of andere landen. Java en alle op Java gebaseerde handelsmerken en logo's zijn handelsmerken van Sun Microsystems, Inc. Andere namen van bedrijven, producten of diensten kunnen handelsmerken zijn van andere bedrijven.
Terms and conditions Permissions for the use of these publications is granted subject to the following terms and conditions. Personal Use: You may reproduce these publications for your personal, noncommercial use provided that all proprietary notices are preserved. You may not distribute, display or make derivative works of these publications, or any portion thereof, without the express consent of IBM. Commercial Use: You may reproduce, distribute and display these publications solely within your enterprise provided that all proprietary notices are preserved. You may not make derivative works of these publications, or reproduce, distribute or display these publications or any portion thereof outside your enterprise, without the express consent of IBM. Except as expressly granted in this permission, no other permissions, licenses or rights are granted, either express or implied, to the publications or any information, data, software or other intellectual property contained therein. IBM reserves the right to withdraw the permissions granted herein whenever, in its discretion, the use of the publications is detrimental to its interest or, as determined by IBM, the above instructions are not being properly followed. You may not download, export or re-export this information except in full compliance with all applicable laws and regulations, including all United States export laws and regulations. IBM MAKES NO GUARANTEE ABOUT THE CONTENT OF THESE PUBLICATIONS. THE PUBLICATIONS ARE PROVIDED "AS-IS" AND WITHOUT WARRANTY OF ANY KIND, EITHER EXPRESSED OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO IMPLIED WARRANTIES OF Bijlage. Kennisgevingen
209
MERCHANTABILITY, NON-INFRINGEMENT, AND FITNESS FOR A PARTICULAR PURPOSE.
210
IBM i: Backup maken van het systeem
Gedrukt in Nederland