Rechtvaardige en redelijke tax shift: alternatief ACLVB 1. Waarom nodig? Als vakbond hebben wij uitgekeken naar de door de regering Michel lang aangekondigde tax shift. Deze tax shift bleek echter volkomen ontoereikend te zijn. Hij is niet alleen te beperkt in omvang, van doelmatige en rechtvaardige maatregelen is nauwelijks sprake. De te sterke belasting van arbeid ten voordele van vermogen blijft bestaan, dus oordelen wij dat het dringend tijd is voor een rechtvaardige en redelijke tax shift. Een tax shift die tegelijk de koopkracht én het concurrentievermogen van de ondernemingen op een gerichte en doordachte manier versterkt, moet ervoor zorgen dat onze economie zich eindelijk ten volle begint te herstellen van de naweeën van de crisis en er opnieuw broodnodige jobs worden gecreëerd. Hierbij moeten echter ook diegene die vandaag al werken, alsook de niet-actieven, er op vooruit gaan. Een rechtvaardige en redelijke tax shift zou bovendien de sterk onevenwichtige fiscale druk op arbeid vergeleken met die op vermogen kunnen herstellen, zonder daarbij evenwel de globale fiscale druk te verhogen. Hoewel het einddoel van de ACLVB een globalisering van alle belastinginkomsten blijft, realiseren wij ons dat het in de huidige context realistischer is om op korte en middellange termijn enkele alternatieve pistes voorop te stellen die als tussenstap naar een dergelijk systeem de fiscaliteit in België doelmatiger en rechtvaardiger moeten maken. Onderstaande beknopte nota licht deze alternatieve pistes toe. Verder wordt er ook beschreven waar de ACLVB deze extra middelen voor zou willen gebruiken.
2. Financieringszijde 2.1.
Een progressieve roerende voorheffing
Volgens onderzoek van ING bezitten Belgische particulieren voor 73,813 miljard euro aan obligaties, 258,593 miljard euro aan niet-beursgenoteerde aandelen, 55,162 miljard euro aan beursgenoteerde aandelen en staat er 166,516 miljard euro op beveks en 271,221 miljard euro op spaarboekjes. Toch worden alle roerende inkomsten die hieruit worden gegenereerd belast aan eenzelfde tarief van 25 % (m.u.v. spaarboekjes), ongeacht de hoeveelheid roerende inkomsten.1 Hoewel het niet mogelijk is om op basis van publieke gegevens de verdeling van die roerende goederen weer te geven, valt het niet te betwijfelen dat er een ongelijke verdeling bestaat. Onderzoek van het Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck illustreert immers dat 10 % van de Belgen meer dan € 233.500 aan roerende goederen bezit en de 1 % rijkste pas bij € 1.715.000 beginnen. Dit betreft zelfs onderschatte cijfers!2 Daarom stellen wij voor om een progressieve belasting in te voeren op alle vormen van roerende inkomsten die vandaag onder het tarief van 25 % vallen. Concreet zouden schijven van 20, 25, 30, 35 en 40 % worden ingevoerd. De schijven zouden berekend moeten worden op een manier dat alle inkomsten t.e.m. de schijf van 30 % bij benadering overeen komen met de inkomsten die men 1 2
ING, ING Focus Vermogen – Financiële vermogen van de Belgen blijft groeien, 2015. I. MARX en S. KUYPERS, De verdeling van de vermogens in België, 2014.
vandaag genereert. De inkomsten uit de schijven van 35 en 40 % zouden bijkomende inkomsten moeten opleveren. Indien er vanuit wordt gegaan dat de schijf van 40 % bij benadering betrekking zou hebben op de 10 % rijkste Belgen en de schijf van 35 % bij benadering op het percentiel van 15 % daaronder, kan op basis van de gegevens over vermogensverdeling in België van het Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck, volgende schatting gemaakt worden van de verwachte meeropbrengst, rekening houdend met het feit dat de regering op een opbrengst van 175 miljoen euro per procentpunt verhoging rekent:
-
Schijf 40 %: 15 x € 175 mio x 44,23 % = € 1,161 miljard Schijf 35 %: 10 x € 175 mio x 23,49 % = € 411 miljoen
De potentiële meerinkomsten zouden dus 1,572 miljard euro kunnen bedragen. Hierbij wordt echter geen rekening gehouden met het feit dat bepaalde van deze rijkere groepen mogelijk een deel van hun vermogen zouden kunnen verschuiven naar andere vormen van beleggingen. Ten gevolge van Kaaimantaks zijn de mogelijkheden en de bereidheid om naar buitenland te vertrekken echter enorm gereduceerd. Men zou de portefeuille meer kunnen differentiëren door bijvoorbeeld meer aandelen en onroerende goederen aan te houden, maar zoals later in deze nota wordt toegelicht wensen wij dat er ook in dat kader een meer rechtvaardige fiscaliteit wordt geïnstalleerd. Verder stellen wij voor om ook voor de spaarboekjes een progressieve roerende voorheffing in te voeren. Wij wensen dat de vrijstelling voor de eerste schijf van 1.880 euro blijft bestaan, maar dat inkomsten die dat bedrag overschrijden op een progressieve manier belast worden. Concreet zouden schijven van 15, 20, 25 en 30 % worden ingevoerd. De concrete opbrengst hiervan kan echter niet becijferd worden. Wat de inning van de roerende voorheffing betreft is het zo dat banken vandaag automatisch 25 % roerende voorheffing afhouden. Wij stellen voor dat de banken dit blijven doen, en dat particulieren op hun belastingaangifte moeten aangeven hoeveel roerende goederen zij bezitten en hoeveel inkomsten zij daarmee vergaard hebben in het afgelopen jaar. Afhankelijk van de schijf waarin men zich bevindt, wordt een deel terugbetaald, verandert er niets (indien men zich in de schijf van 25 % bevindt) of moet men bijbetalen. Het toegepaste principe zou hetzelfde zijn als wat vandaag al bij de bedrijfsvoorheffing wordt gehanteerd. Om de grensbedragen van de schijven op een zo correct mogelijke manier te kunnen vastleggen, waarbij de inkomsten uit de schijven van 20, 25 en 30 % bij benadering overeen komen met de inkomsten die vandaag worden gegenereerd uit de roerende voorheffing, zou men gedurende drie jaar een zogenaamde “dry run” kunnen implementeren. Hierbij dienen belastingplichtigen aan te geven op hun aangifte hoeveel roerende goederen zij bezitten, zonder dat zij hier reeds op een progressieve manier op belast worden, weliswaar op straffe van boete bij niet-naleving. Op basis van deze aangiften kunnen de schijven op een correcte manier worden vastgelegd worden. Ook de schijven voor spaarboekjes zouden aan de hand van een dry run vastgelegd worden.
2.2.
Meerwaardebelasting op de verkoop van aandelen
Vandaag bestaan er in België slechts enkele beperkte vormen van meerwaardebelasting, bijvoorbeeld voor vennootschappen die meerwaarde realiseren op de verkoop van exotische aandelen. Ook meerwaarden die Belgische vennootschappen realiseren op aandelen die ze minder dan 1 jaar in volle eigendom hadden op het ogenblik van de verkoop, zijn nu reeds belastbaar. Toch kent België als een van de enige landen ter wereld geen volwaardige meerwaardebelasting op aandelen. Nochtans zou deze volgens de Hoge Raad voor Financiën (HRF) op kruissnelheid 0,5 % van het BBP (± € 2 miljard) kunnen opleveren, hoewel het moeilijk is om hier recurrente inkomsten uit te halen.3 In het kader van de meerwaarde op aandelen bestaat het voorstel van de ACLVB erin om beursgenoteerde aandelen te belasten via een rendementsheffing en een forfaitaire meerwaardebelasting in te voeren voor niet- beursgenoteerde aandelen. 1) Rendementsheffing beursgenoteerde aandelen Om de volatiliteit van een traditionele meerwaardebelasting op de verkoop van aandelen te voorkomen maar vooral recurrente inkomsten voor lastenverlagingen op arbeid te kunnen verzekeren, opteren wij voor een beperkte rendementsheffing op beursgenoteerde aandelen. Voor deze belastingheffing wordt uitgegaan van een fictief rendement op beursgenoteerde aandelen waarvoor 25 % belasting is verschuldigd. Het werkelijke rendement doet niet ter zake. De Hoge Raad voor Financiën gaat over een lange termijn uit van een gemiddeld reëel rendement van 3,3 % per jaar op aandelen. Wij gaan uit van een veel geringer gemiddeld reëel rendement van 2 % (rekening houdend met eventuele minder sterke conjunctuur in de toekomst), en heffen hier een tarief op van 25 % belastingdruk = 0,5 %. Volgens een studie van HIVA circuleerden er in België in 2013 samen 272,40 miljard euro aan beursgenoteerde aandelen.4 Met een belastingdruk van 0,5 % (rendementsheffing van 2 % x 25 %) zou dit op kruissnelheid 1,363 miljard euro aan belastinginkomsten kunnen opleveren. Naar analogie met het voorstel van de progressieve roerende voorheffing, zou er een “dry run” van twee jaar geïmplementeerd kunnen worden, waarbij de belastingplichtige de totale waarde van de portefeuille aandelen die hij bezit moet aangeven via zijn belastingaangifte. Vooral de grotere vermogenden worden hiermee getroffen. Cijfers tonen immers aan dat slechts één op vijf Belgen beursgenoteerde aandelen bezit, en deze zitten quasi allemaal in de hoogste inkomensgroep.5 2) 15 % op de meerwaarde bij verkoop van niet-beursgenoteerde aandelen Voor de KMO’s – die in de meeste gevallen geen beursgenoteerde aandelen hebben – zouden we een forfaitair systeem van 15 % hanteren op de meerwaarde die wordt gegenereerd bij de verkoop van aandelen. De potentiële inkomsten zijn moeilijk te becijferen aangezien de waardering van
3
HRF, Een tax shifting ten voordele van arbeid en bredere belastinggrondslagen- scenario’s voor een globale en significante belastinghervorming, 2014. 4 HIVA, de ontbrekende schakel: een echte meerwaardebelasting op aandelen in België, 2014. 5 Nationale Bank van België, structuur en verdeling van het gezinsvermogen: een analyse op basis van de HFCS, 2013.
dergelijk aandelen moeilijk is. Volgens het HIVA bezitten de Belgen 872,6 miljard euro aan nietbeursgenoteerde aandelen, dus dit kan ook noemenswaardige inkomsten opleveren. Er wordt voor niet-beursgenoteerde aandelen een lager tarief gehanteerd dan voor beursgenoteerde aandelen. Dit om te vermijden dat reële economische activiteit bij KMO’s, die veel jobs creëren, zou worden afgeremd. 15 % is een redelijk tarief dat ondernemers er niet van zal weerhouden om te investeren. Bovendien vindt er bij de verkoop van niet-beursgenoteerde aandelen ook geen speculatie plaats.
2.3.
Afschaffing notionele intrestaftrek
De notionele intrestaftrek, die volgens de HRF 6,2 miljard euro kostte in 2012, werd in het leven geroepen om financiële centra van multinationals naar België te lokken of ze hier te houden. Ondertussen is het tarief echter gedaald tot 2,63 % (tegenover 3,425 % in 2012), waardoor de incentive voor de financiële centra van multinationals om in België te blijven stilaan aan het verdwijnen is. Aangezien er zich daarnaast ook principieel en budgettair een probleem stelt met betrekking tot de notionele intrestaftrek, is de tijd meer dan ooit rijp om de notionele intrestaftrek af te schaffen. Volgens de HRF zou de afschaffing van de notionele intrestaftrek netto 1,417 miljard euro moeten opleveren. Hierbij wordt er onder meer rekening gehouden met het vertrek van financieringsvennootschappen en het feit dat ondernemingen bij een afschaffing opnieuw meer vroegere verliezen zouden aftrekken. Dankzij de gerichte lastenverlagingen die zouden worden uitgevoerd met de vrijgekomen middelen, zou het verlies aan competitiviteit (voor een beperkte groep ondernemingen) gecompenseerd worden door een sterke concurrentievermogen bij een grotere groep bedrijven, wat bovendien tot veel meer jobcreatie moet leiden dan de notionele intrestaftrek.
2.4.
Reële huurinkomsten belasten
Vandaag worden huurinkomsten belast op basis van het achterhaalde KI, nog steeds gebaseerd op (veelal ondergewaardeerde) ramingen uit 1975. Verhuurders betalen het geïndexeerd KI + 40 % als belasting. Wij stellen voor om een progressieve belasting op de reële huurinkomsten in te voeren, waarbij (energiebesparende) investeringen kunnen afgetrokken worden van de huurinkomsten. Wij stellen voor om te werken met schijven van 15, 20, 25 en 30 %, waarbij dit tarief afhankelijk is van de totale hoeveelheid aan huurinkomsten. Volgens de Hoge Raad voor Financiën zou een belasting van 25 % op de reële huurinkomsten (met een forfaitaire aftrek van 40 %) jaarlijks 283 miljoen euro aan extra inkomsten kunnen genereren. Wij stellen een doelstelling van 300 miljoen euro aan extra inkomsten voorop, maar waarbij de aftrekbare kosten moeten bewezen worden. Op die manier willen wij (energiebesparende) investeringen aanmoedigen. Onze opbrengst zou ondanks de twee lagere schijven van 15 % en 20 % net iets hoger moeten uitkomen dan die van de HRF, dankzij de bijkomende inkomsten die zouden
gegenereerd worden uit de bovenste schijf van 30 % en door het feit dat niet elke eigenaar investeringen zal doorvoeren die oplopen tot 40 % van de huurinkomsten. Om een correcte inning van deze belasting te garanderen, zou een “dry run” van twee jaar geïmplementeerd moeten worden waarbij men de reële huurinkomsten moet aangeven op de belastingaangifte, weliswaar zonder deze al reëel en progressief te belasten. Op basis hiervoor zouden de schijven vastgelegd worden, rekening houdend met de vooropgestelde doelstelling van 300 miljoen euro.
2.5.
Aangepaste registratierechten voor vastgoedvennootschappen
Eigenaars van werkvennootschappen kopen met hun winst op regelmatige basis onroerende goederen aan, die zij vervolgens belastingvrij kunnen doorsluizen naar patrimoniumvennootschappen en holdings. Zij kunnen hierbij allerhande kosten aftrekken, wat ervoor zorgt dat ze amper of geen belastbare winst hebben. Dit zorgt ervoor dat deze vennoten uiteindelijk veel minder vennootschapsbelasting moeten betalen op zowel hun bedrijfsactiviteiten als hun huurinkomsten. Om deze fundamentele ongelijkheid te bestrijden pleit de ACLVB ervoor om deze te onderwerpen aan een hoger registratierecht. Concreet stellen we voor om alle vennootschappen een hoger registratierecht op te leggen bij de aankoop van onroerende goederen. Vandaag bedraagt dit tarief 10 % in Vlaanderen en 12,5 % in Wallonië en Brussel. Wij stellen voor om dit te verhogen naar 15%. Om de vennootschappen die onroerende goederen aankopen in functie van het uitoefenen van economische activiteiten te vrijwaren, koppelen we er een bewijsplicht aan vast: wie kan bewijzen dat een onroerend goed gebruikt wordt voor een reële economische activiteit kan het verschil tussen het gewone registratierecht (10 – 12,5%) en het registratierecht voor vennootschappen (15%) teruggestort krijgen. De precieze opbrengst van deze maatregel kan niet becijferd worden.
3. Uitgavenzijde ACLVB erkent het belang van een competitieve economie die in staat is om zich te handhaven in de snel veranderende gemondialiseerde economie. In dat kader kan het nuttig zijn om ook een deel van de inkomsten die worden gegenereerd terug te laten vloeien naar de reële economie. Anderzijds is ook koopkracht van essentieel belang. Niet alleen in het belang van de werknemers en sociaal verzekerden, maar ook in functie van de binnenlandse vraag, een belangrijke motor van (lokale) economische groei. Daarom stellen wij voor om te werken met een 50-50 verdeelsleutel, waarbij de helft van de extra gegenereerde inkomsten worden gebruikt om de koopkracht te ondersteunen en de andere helft om de werkgeversbijdragen aan de RSZ gericht te verlagen. Heel belangrijk in dit kader is echter dat de financiering van de sociale zekerheid gevrijwaard wordt. Hierop dient toegezien te worden bij het toewijzen van de middelen uit de financieringszijde.
3.1.
Competitiviteit
ACLVB wil de helft van de middelen die gegenereerd zouden kunnen worden aan de hand van onze alternatieve financiering vrijmaken om de werkgeversbijdragen aan de sociale zekerheid te verminderen. Een belangrijke voorwaarde hierbij is dat de lastenverlaging moet gericht zijn op specifieke doelgroepen, met in de eerste plaats de laaggeschoolden, maar ook oudere werknemers. Verschillende studies tonen immers aan dat het netto tewerkstellingseffect hierbij veel hoger dan bij lineaire lastenverlagingen. Bovendien illustreren cijfers van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven dat er tussen 1999 en 2012 netto 318.151 laaggeschoolde jobs verdwenen zijn, verspreid over quasi alle sectoren. In totaal zouden er in het kader van onze alternatieve tax shift 2,326 miljard euro aan gerichte verlagingen van de werkgeversbijdragen kunnen worden doorgevoerd.
3.2.
Koopkracht
1) Verhoging van de belastingvrije som: De budgettaire kost van een verhoging van de belastingvrije som tot het niveau van het leefloon wordt door de HRF begroot op 3,293 miljard euro. Wij stellen voor om de belastingvrije som te verhogen met de helft van het bedrag dat nodig is om deze som op te trekken tot het niveau van het leefloon (-> met 1467,27 euro). Dit zou op jaarbasis een maximaal voordeel van 366,82 euro per belastingplichtige opleveren. De budgettaire kost hiervan zou 1,646 miljard euro bedragen. 2) Verbreding van de inkomensschijf van 40 % Aangezien de verhoging van de belastingvrije som 1,646 miljard euro zou kosten, blijft er van het totale beschikbare bedrag voor koopkrachtmaatregelen nog 680 miljoen euro over. Hiermee zou het de inkomensschijf van 40 % kunnen worden verbreed. Dit zou voor de begunstigde groep die vandaag het grensbedrag overschrijdt gemiddeld 204,53 euro per jaar moeten opleveren.
4. Synthese 2016
2017
2018
2019
/
/
€ 1,572 miljard
€ 1,363 miljard
€ 1,363 miljard
€ 1,417 miljard
€ 1,417 miljard
€ 1,417 miljard
Inkomsten Progressieve roerende / voorheffing Meerwaardebelasting aandelen Afschaffing notionele € 1,417 miljard intrestraftrek Reële huurinkomsten
/
/
€ 300 miljoen
€ 300 miljoen
Totaal
€ 1,417 miljard
€ 1,417 miljard
€ 3,080 miljard
€ 4,625 miljard
Verhoging belastingvrije som
€ 823 miljoen
€ 823 miljoen
€ 823 miljoen
€ 1,646 miljard
Verbreding schijf 40 %
/
/
€ 680 miljoen
€ 680 miljoen
€ 594 miljoen
€ 1,577 miljard
€ 2,326 miljard
€ 1,417 miljard
€ 3,080 miljard
€ 4,625 miljard
Uitgaven Koopkracht
Competitiviteit Gerichte verlaging € 594 miljoen patronale bijdragen Totaal
€ 1,417 miljard
Bij de totale opbrengsten moet er ook nog een bijdrage gerekend worden van de meerwaardebelasting op verkoop van niet-beursgenoteerde aandelen, de hogere registratierechten op onroerende goederen in vennootschappen die niet bestemd zijn voor professionele doeleinden en de progressieve roerende voorheffing op spaarboekjes. Bij onze uitgavenzijde houden wij hier echter geen rekening mee, aangezien wij er ons van bewust zijn dat bepaalde geschatte opbrengsten in de synthese mogelijk lager zouden kunnen uitvallen, wat dan gecompenseerd zou kunnen worden door de inkomsten uit de drie vormen van belastingen waarvan de geschatte opbrengsten niet berekend zijn.