Recht Op Jaargang 10 nummer 1 oktober 1999 Inhoudsopgave Van de Redactie.............................................................................................................. 2 Van de Voorzitter................................................................................................................. 2 Uit het nieuws ...................................................................................................................... 3 It's good to be a woman...................................................................................................... 4 De Reddingsboei................................................................................................................. 6 Competentieperikelen......................................................................................................... 8
Van de Redactie door Jan Weda
‘t Is weer voorbij, die mooie zomer… Een geweldige zomer was het, ook voor de thuisblijvers. Qua weer in ieder geval. Aan het begin van het nieuwe studiejaar (de meesten onder ons zullen alweer volop bezig zijn met een nieuwe module) is het weer even wennen om gedisciplineerd aan de studie te gaan. Met die lange nazomer meende ik mezelf wel een bonusvakantiegevoel te kunnen veroorloven. Er leek zowat geen einde aan te komen, maar… Het is inmiddels alweer oktober. Het bestuur is met frisse moed aan de slag gegaan om voor u een aantal activiteiten te organiseren. Al over enkele weken zal traditiegetrouw een bezoek worden afgelegd aan de Tweede Kamer. Heeft u zich al opgegeven? Bekijk anders gauw het Tweede Kamerprogramma op pagina 11. Wij hopen en rekenen op uw belangstelling. Zoals in de juli-uitgave van RechtOp al was aangekondigd, neemt Maria Kochx afscheid als bestuurslid van RER. Daarmee beëindigt zij tevens haar functie als penningmeester. Wij bedanken Maria voor haar financiële beheer en alles wat daarbij komt kijken. Cor Scholten heeft inmiddels de taken van Maria overgenomen. Reacties… Ik heb niet de illusie gehad dat mijn e-mailbox en deurmat zouden worden overladen met brieven naar aanleiding van mijn oproep in het juli-nummer. Wat ik echter ook niet verwachtte, was het uitblijven van reacties. Toch een beetje gedesillusioneerd, dus. Hoe dan ook, uw bijdrage aan de vereniging in de vorm van artikelen, commentaar, tips et cetera blijft natuurlijk welkom. Het bestuur wenst u een succesvol nieuw studiejaar toe!
Van de Voorzitter door Dick Caffa Drie e-mails van Recht Op redacteur Jan Weda waren nodig om mij aan het schrijven te krijgen, maar nu is het zo ver. Even kijken wat ik uit de pen kan krijgen. Hoewel de pen tegenwoordig niet meer het meest gebruikte gereedschap is. De pc is toch maar een handige uitvinding, hoewel het soms ook een boel ergernis op kan leveren: je wordt er soms gestoord van, als een programma op de pc weer eens kuren vertoont. Maar ja... Dat zijn alvast weer een paar regels tekst.
Nu even over de politiek, een onderwerp waar je soms geen touw aan vast kan knopen. In mijn werk heb ik veel te maken met politieke besluitvorming. Daarbij vraag ik mij soms af wat bij de politieke dieren belangrijker is: het pluche of de zaak waar het om gaat. Neem nu de zogenoemde Leemhuis affaire, die zich zoals u wel weet afspeelt in de provincie Zuid-Holland. De provincie gaat bankiertje spelen en bankieren met "heel veel" publiek geld, waarbij grote risico’s werden en worden genomen. In de media is gemeld dat de provincie laconiek heeft aangegeven dat het geleden verlies op een rekening ter grote van circa 47 miljoen wordt afgeboekt van de algemene reserve. Alsof dat geen publiek geld is. Uiteindelijk is de Commissaris van de koningin in Zuid Holland verantwoordelijk voor deze gang van zaken en zij blijft vooralsnog op haar post. Het zou voor de burger begrijpelijker zijn en een logische zaak als zij haar verantwoordelijkheid zou nemen en opkrast. Maar het pluche plakt terwijl zij van een partij is die volksvertegen-woordiging tracht uit te stralen. Al met al dom zaken doen met ons geld en een domme houding van de bestuurders. Hierover zullen wij op 26 oktober zeker vragen stellen aan de politieke vertegenwoordigers in Den Haag. U gaat toch zeker ook mee? Geef uw mening door aan de politieke vertegenwoordigers in Den Haag; tot 26 oktober.
Uit het nieuws door Jan Weda De witte illegalen krijgen een verblijfsvergunning indien zij niet na 1992 zijn uitgezet. Dat is de nieuwe regel van staatssecretaris Cohen. Hiermee is het vereiste van ‘een minimaal aantal gewerkte dagen in de afgelopen zoveel jaar’ komen te vervallen. Mij is ter ore gekomen dat de selectiecriteria in de toekomst zullen worden uitgebreid met: neuslengte, duimzuigcapaciteit en creatief probleemoplossend denkvermogen. Negentig skeelers die op 19 september massaal omkieperden in de IJ-tunnel willen de door hen geleden schade verhalen op de organisatie van de Dam tot Dam-loop. Naast de nodige botbreuken en kneuzingen liep een aantal van de deelnemers psychische problemen op als gevolg van de schrik. Hoe het parcours er volgend jaar gaat uitzien is nog niet zeker. De organisatie is van mening dat er na het schrappen van de springschans, de waterbak en de klimwand al bitter weinig te lachen overblijft. Criminelen en ex-criminelen zijn twee keer zo vaak betrokken bij een verkeersongeval als mensen zonder strafblad. Dat blijkt uit een onderzoek van het Nederlands Studiecentrum criminaliteit en rechtshandhaving (NSCR) van de Universiteit van Leiden. Dat komt doordat criminelen gewend zijn risico’s te nemen. Als reactie op deze uitkomst hebben de aanbieders van autoverzekeringen de
Universiteit opdracht gegeven onderzoek te doen naar het rijgedrag van beursspeculanten, bergbeklimmers en ambtenaren van de provincie Zuid-Holland. Een opvoedcursus voor ouders van ontspoorde jongeren. Dat is de verplichting die premier Kok en minister van justitie Korthals in sommige gevallen voorstaan. "Meneer De Wit, vóór u kijken. Mevrouw Zwaan, kauwgom in de prullenbak en meneer Mol, blijf van uw buurvrouw af. Zucht…"
It's good to be a woman Onderscheid op grond van geslacht bij het vaststellen van de no-claimkorting
door Abraham Inleiding Na jarenlang treinen en bussen te hebben getrotseerd, stellen wij vast dat een eigen automobiel ons reisgenot zou kunnen optimaliseren. Wij hebben het wel een beetje gehad. Wachten op een trein die maar niet komen wil, staan in een smerige bus omdat de schooljeugd de bekauwgomde zetels bezet, kilometers lopen van haltes naar de uiteindelijke plaats van bestemming… Nee, een beter milieu begint bij de buurman: wij willen onze eigen auto! Wij oriënteren ons op het occasionaanbod bij verscheidene (erkende) dealers. De vele casus en uitspraken van de HR omtrent katten in de zak en verborgen gebreken indachtig, besluiten wij tot de aankoop van een veilige VW Golf van nog geen tien jaar oud. De Autopas garandeert de juiste kilometerstand en Bovag biedt ons een acceptabele garantietermijn. Alles in orde. De verzekeraar Zo’n auto moet verzekerd worden. Op aanraden van een kennis bel ik met tussenpersoon T. "Goede morgen, u spreekt met Tussenpersoon, met wie heb ik het genoegen?" "Goedemorgen Tussenpersoon, u heeft het genoegen met Abraham." "Mijnheer Abraham, waarmee kan ik u een dienst bewijzen?" "Wel, Tussenpersoon, ik zou graag een verzekering kopen voor onze auto." "Dat kan, meneer. Mag ik u enkele vragen stellen? Op wiens naam moet de verzekering worden afgesloten?" Wel, Sara zou er het meest in gaan rijden; zij moet er immers mee naar haar werk: iedere dag 40 kilometer heen en 40 kilometer terug. "Op naam van Sara." "Aha. En die Sara van u, is dat een vrouwspersoon?" "Als ik me niet vergis is zij volledig vrouw." "En wat doet uw Sara? Qua werk bijvoorbeeld?" "Mijnheer Tussenpersoon, wat toont u een interesse! Mijn Sara zit in het
onderwijsgebeuren. Niet geheel tot haar genoegen, maar toch…" "Nogmaals aha. U treft het! Een vrouw én ambtenaar. Het geluk lacht u toe, want verzekeringsmaatschappij Z rekent voor deze twee toevalligheden een aardige startno-claim!" "Pardon?" "Zonder pardon, meneer. Ambtenaren maken minder brokken dan de werkende bevolking. En vrouwen, meneer, vrouwen veroorzaken minder ongevallen dan mannen. Dus u kunt wel nagaan hoe gretig verzekeringsmaatschappijen zijn indien vrouwelijke ambtenaren een autoverzekering willen afsluiten!" De zaken zijn al gauw voor elkaar. Mooie auto, goedkoop verzekerd. En toch zit mij iets dwars. Het voortrekken van ambtenaren zal mij een worst wezen. Nee, mij interesseert vooral het gemaakte onderscheid tussen man en vrouw bij het bepalen van een no-claimkorting. Mag dat zomaar? De commissie gelijke behandeling De Commissie Gelijke Behandeling is mij bijzonder behulpzaam. Een jurist legt mij via de telefoon uit dat het gemaakte onderscheid misschien geoorloofd is omdat er wellicht statistieken voorhanden zijn waaruit blijkt dat vrouwen (en ambtenaren) nu eenmaal minder brokken maken. "Raadpleeg onze website, daar zijn allerlei oordelen van de Commissie terug te vinden," tipt de jurist. Bij het raadplegen van de website (www.cgb.nl) van de Commissie Gelijke Behandeling (hierna: de commissie) kunnen we alle uitspraken van de commissie bekijken. Als je zoekt op onderwerp, blijkt al gauw dat geslachtsdiscriminatie een veel besproken onderwerp is. Het combineren van enkele trefwoorden levert aardige uitspraken op, maar geslachtsdiscriminatie op grond van het geven van een hogere no-claimkorting lijkt nog niet onder de aandacht van de commissie gebracht. Wel is de volgende uitspraak interessant: Oordeel 98-75: Bij het bepalen van de hoogte van de pensioenpremie wordt rekening gehouden met sterftekansen en de verwachte levensduur van mannen en vrouwen. Als gevolg hiervan betalen mannen een hoger premiebedrag dan vrouwen. Op grond van artikel 12c van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen (WGBMV) acht de wetgever dit onderscheid gerechtvaardigd. Dit artikel spreekt en passant over rechtvaardiging van het buiten beschouwing laten van bepaalde artikelen in verband met voor mannen en vrouwen verschillende actuariële berekeningselementen. Dat klinkt duur, maar het komt er op neer dat we mogen concluderen dat in het geval van het berekenen van pensioenen (daar gaat dit artikel over) onderscheid kan en mag worden gemaakt tussen mannen en vrouwen. Deze berekeningen zijn naar ik vermoed gebaseerd op de genoemde statistieken. (Om hier zeker van te zijn zal echter de wetsgeschiedenis geraadpleegd moeten worden.) Na het lezen van dit (en andere artikelen) ben ik echter nog niet overtuigd van een gerechtvaardigde analogie naar onze casus. Ik ben mij er van bewust dat bij het berekenen van een no-claimkorting kan worden gewezen op de ‘brokkenstatistieken’, maar is de beschikbaarheid van statistieken die uitwijzen dat vrouwen minder ongelukken veroorzaken dan mannen voldoende voor het terzijde schuiven van het
discriminatieverbod van artikel 7 lid 1 sub a van de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB)? Vrouwen goedkoper In 1997 sprak de commissie zijn oordeel uit over onderscheid op grond van geslacht door een horeca-onderneming. Er werd middels een advertentie een danstfeest aangeboden, waarbij mannen een hogere toegangsprijs dienden te betalen dan vrouwen. De commissie overwoog dat de horeca-onderneming in de fout ging door bij het aanbieden van goederen en diensten direct onderscheid te maken naar geslacht. Dit onderscheid werd vervolgens ook gemaakt bij het sluiten van overeenkomsten bij de toelating tot de dansavonden (oordeel 96-04). In dit oordeel werd verwezen naar artikel 7 lid 1 sub a van de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB)! Dit artikel zegt: "Onderscheid is verboden bij het aanbieden van goederen of diensten en bij het sluiten (…) van overeenkomsten ter zake (…), indien dit geschiedt in de uitoefening van een beroep of bedrijf". En nu? Als ik mij niet vergis, mag een verzekeraar worden gezien als een bedrijf dat diensten aanbiedt en overeenkomsten sluit! De vraag blijft echter: mag de verzekeraar dan op grond van statistieken en naar analogie van artikel 12c WGBMV onderscheid maken tussen mannen en vrouwen bij het vaststellen van de hoogte van de no-claimkorting? Ik kom er niet uit. Misschien kunt u, lezer, mij verder helpen? De behulpzame jurist van de Commissie gelijke behandeling wees mij er overigens op dat de bespreking en eventuele behandeling van dit onderwerp misschien zou leiden tot voor niemand wenselijke gevolgen. Gelijke behandeling bij het vaststellen van de korting zal ongetwijfeld geen financiële voordelen opleveren, noch voor hem, noch voor haar. En dat mijn partner een aardige korting geniet, vind ik natuurlijk prima. Maar toch…
De Reddingsboei door Wim Offermans Voordat een verstandig zeiler het ruime sop kiest voor een lange reis bereidt hij zich daar geestelijk en lichamelijk goed op voor. Hij zorgt voor een perfecte fysieke conditie in combinatie met een gezond psychologisch evenwicht. Wat zijn schip betreft laat hij niets aan het toeval over. Voor de periodes dat het voor de wind gaat heeft hij grote bolle zeilen bij zich, mocht het fors tegenzitten, dan doet hij een beroep op de smalle strakke exemplaren. Hij zorgt voor bijgewerkte zeekaarten en stroomatlassen. Het kompas is recent gecontroleerd en in geval van nood is er een reserve. Radiopeiler, sextant, logaritmetafels en stopwatch zijn gebruiksgereed voor het geval de moderne elektronica het laat afweten, wat niet zelden gebeurt temidden van al dat zoute water. Een opvallend attribuut op elk schip is de reddingsboei. Prominent aanwezig op elk achterschip in een opvallende gele of oranje kleur. Dit is het uiterste reddingsmiddel bij calamiteiten, zoals een "man overboord" situatie. Als
iedereen zich aan de regels houdt kan zoiets zich niet voordoen, maar toch, het gebeurt regelmatig en daarom is zo’n reddingsboei een geruststellend kleinood. Echter, wanneer je zo’n boei pas voor het eerst in je handen pakt in een echte noodsituatie, dan is hij waarschijnlijk van geen enkele waarde. Je moet er mee oefenen in rustig water en op rustige momenten. Dit moet regelmatig gebeuren samen met de andere bemanningsleden. Dan krijgt zo’n redddingsboei betekenis als reddingsmiddel en is hij niet slechts een kleurrijke versiering op een achterschip, waar verder niemand wat aan heeft. Voordat een verstandige student aan een universitaire studie begint bij de Open Universiteit bereidt hij zich daar geestelijk en lichamelijk goed op voor. Een goede lichamelijke conditie en een geestelijk evenwicht zijn essentieel. Hij laat niets aan het toeval over en zorgt voor een werkplan. Dat plan voorziet in ruime studeermogelijkheden in tijden dat het voor de wind gaat en mocht het tegenzitten dan wordt voorzien in een strak levenspatroon waarin toch nog voortgang wordt geboekt. Cursussen worden zorgvuldig geselecteerd en in de juiste volgorde op tijd besteld. Hij zorgt voor een rustige studeerkamer met daarin alle essentiële hulpmiddelen. Een royaal bureau met een degelijke stoel, goede verlichting, woordenboeken en een pc met internetverbinding voor het noodzakelijke contact met de buitenwereld. Elke student weet echter dat ondanks een optimale voorbereiding er veel fout kan gaan. Dat geldt zeker voor OU ploeteraars. Vooral na de eesrte gezamenlijke cursussen wordt het een eenzaam avontuur en dat is waarschijnlijk de oorzaak dat velen zich opgeven voor een studentenvereniging. Daar kun je terugvallen op lotgenoten, eens praten over je problemen en in geval van nood gezamenlijk aktie ondernemen tegen de bureaucratie en andere hebbelijkheden die zo typerend zijn voor een OU in constante verandering. Vooral een OU die wordt "afgerekend" (wat een afschuwelijk modern begrip!) op het aantal geslaagde studenten belooft bepaald niet studentvriendelijk te worden voor de doelgroep van de OU: tweedekansers en ouderen die IN HUN EIGEN TEMPO een wetenschappelijke opleiding willen volgen. Maar, net als bij de reddingsboei heeft het geen zin om je alleen op te geven, er vervolgens niets mee te doen en pas als de nood aan de man is je op die vereniging te beroepen. Nee, er zal vóór die tijd al "geoefend" moeten zijn. Je zult lotgenoten moeten leren kennen in rustige omstandigheden en problemen aankaarten voordat ze acuut worden. Ook de vereniging zal zich op die "opvangfunctie" moeten bezinnen. Het lijkt me daarom verstandig om regelmatig kleine evenementen te organiseren in het studiecentrum, zoals bijvoorbeeld een lezing over een juridisch relevant onderwerp. Dat hebben we in het verleden natuurlijk vaker gedaan, ik zou er voor willen pleiten die lezing niet als hoofdzaak te beschouwen, maar er een uur sociaal samenzijn aan vast te koppelen. Dán worden er onderling contacten gelegd, leren we elkaar en elkaars problemen beter kennen en kan de vereniging van nut zijn, kan ze haar taak als reddingsboei voor het individu waarmaken. Naast die vele sociale uurtjes moet de vereniging natuurtlijk ook doorgaan met het organiseren van grote evenementen zoals excursies naar een parlement of rechtbank of het organiseren van een pleitwedstrijd. Deze programmapunten zouden slechts een of tweemaal per jaar, als het kan in samenwerking met andere verenigingen, aan bot moeten komen. Voor de onderlinge saamhorigheid en voor de reddingsboeifunctie lijken mij die regelmatige kleine bijeenkomsten essentieel voor zowel de vereniging als de leden.
Competentieperikelen door Richard Volkers Over het algemeen werken de rechterlijke colleges waar wij mee te maken krijgen hun zaken vrij snel af. Dat wil zeggen, als een zaak eenmaal op een zitting is behandeld, dan volgt de uitspraak ook bijna altijd binnen de aangekondigde termijn van zes weken na die zitting. Dat het soms wel twee jaar kan duren voordat een zaak op een zitting komt, moeten we dan maar voor lief nemen. Uit dat laatste kan natuurlijk wel afgeleid worden dat de werkdruk ook - of juist - bij administratief rechterlijke colleges hoog is. Als de uitspraak niet binnen de aangekondigde termijn van zes weken na een zitting wordt gedaan, is er meestal iets bijzonders aan de hand. Een van onze juristen overkwam dit recent in een zaak die bepleit moest worden bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (verder te noemen: het College). Na de zitting duurde het bijna vier maanden voordat er uitspraak werd gedaan. Dit is uitzonderlijk. Hieruit konden wij opmaken dat de zaak voor het College toch ook wel lastig was. Deze zaak en uitspraak liepen overigens parallel aan een andere zaak waar ook de competentie een probleem vormde. De uitspraak is vergelijkbaar, maar deze liet bijna één jaar op zich wachten. Ik zal in dit stuk proberen de uitspraak zo helder mogelijk uiteen te zetten. Gezien de vrij complexe materie ontkom ik er waarschijnlijk niet aan artikelen in zijn geheel aan te halen. Wat was het geval? Eén van de door ons uitgevoerde subsidieregelingen betrof een subsidie die aan een zogenaamde "collectiviteit" wordt verstrekt. In de subsidieregeling is bepaald dat dit een in Nederland gevestigde stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid moet zijn, die tot doel heeft onderzoek te verrichten of uit te laten voeren. De collectiviteit kan op grond van de regeling subsidie krijgen, maar dit bedrag is nooit meer dan het bedrag dat door ondernemers (die ook belang bij dergelijk onderzoek kunnen hebben) wordt bijgedragen. Stichting A die dus 10 ondernemers bereid heeft gevonden elk fl. 10.000,00 in een onderzoek te stoppen dat zij uit laat voeren, kan dus maximaal fl.100.000,00 subsidie voor dat onderzoek krijgen. Hierdoor kunnen de deelnemende ondernemers gestimuleerd worden meer te investeren of een deel van hun bijdrage te compenseren. In dit geval werd een deel van de subsidie uiteindelijk niet uitgekeerd, omdat niet voldaan was aan een aantal (voor dit betoog niet van belang zijnde) voorwaarden. Nadat, zonder succes, een bezwaarprocedure was doorlopen, stelde de betreffende Stichting beroep in bij het College. Naar dit College hadden wij de betreffende Stichting ook verwezen in onze beslissing op het bezwaarschrift. Reden hiervoor is dat bij de meeste regelingen van het Ministerie van Economische Zaken de Kaderwet verstrekking financiële middelen EZ (of een van haar voorgangers) van toepassing is. In die Kaderwet wordt het algemene kader van subsidieregelingen aangegeven. In die wet is het College als bevoegde rechter aangewezen. Wij dachten dus juist gehandeld te hebben.
Bij de behandeling ter zitting bij het College bleek echter het tegendeel. Tijdens deze zitting werd onze jurist het vuur na aan de schenen gelegd door de rechters; zij wilden toch eigenlijk graag weten waarom zij bevoegd waren over de aan hen voorgelegde zaak te oordelen. Zij vonden zichzelf namelijk niet bevoegd. Bestudering van de Kaderwet leerde dat deze van toepassing is in geval sprake is van "verstrekking van financiële middelen aan ondernemers" (artikel 2), en artikel 9 bepaalt: "tegen een beschikking genomen op grond van deze wet en tegen een beslissing van onze Minister, anders dan op grond van deze wet, inzake de verstrekking van financiële middelen aan ondernemers kan een belanghebbende beroep instellen bij het College". In de toelichting was nog opgenomen dat de Kaderwet een verruiming beoogde van de competentie van het College. Probleem dat bij de zitting aan de orde kwam was dus dat het College zich feitelijk niet bevoegd achtte. Immers, de Stichting die subsidie had gevraagd en in beroep kwam, was geen ondernemer in de zin van de Kaderwet; ergo: het College is niet competent te oordelen over een dergelijk geschil. Normaal zou dit geen probleem hoeven zijn. Verwijzing naar een andere bevoegde rechter ligt dan voor de hand. Die weg was echter door het alternatieve orgaan al afgesloten. Het alternatieve bevoegde college zou de Arrondissementsrechtbank in de plaats van vestiging van de Stichting zijn, met de mogelijkheid van hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. In een zaak die daar in hoger beroep aanhangig was geweest, had de Afdeling bestuursrechtspraak zich echter (onder verwijzing naar dezelfde Kaderwet) niet bevoegd geacht. Die mogelijkheid kon het College dus niet gebruiken. Een oordeel dat het College zich niet bevoegd achtte kennis te nemen van het bij haar aangebrachte geschil, zou vergaande consequenties hebben. Dit zou betekenen dat de betreffende Stichting geen enkele rechter het besluit van de Minister ter toetsing voor kon leggen. Het kostte het College uiteindelijk bijna vier maanden (en in de vergelijkbare zaak ongeveer een jaar) om tot een oplossing te komen. In de uitspraak die volgde achtte zij zich wel bevoegd een oordeel over het geschil te geven. Het College overwoog allereerst dat de Kaderwet een verruiming van de competentie van het College beoogde en ook betrekking moest hebben op beschikkingen die financiële middelen aan ondernemers inhielden. Twee vragen moesten beantwoord worden. Primair of sprake is van steunverlening in de zin van de Kaderwet en secundair of sprake is van een ondernemer. Allereerst stelde het College vast dat de Stichting geen ondernemer was in de zin van de Kaderwet. Vervolgens stelde zij te moeten onderzoeken of onder de verruiming van de competentie in beginsel vormen van middellijke steunverlening aan ondernemers via een collectiviteit van ondernemers valt. Het College vond dat hieraan voldaan was. Zij overwoog: "Blijkens de wetsgeschiedenis van de totstandkoming van de Kaderwet is met de term ‘verstrekking van financiële middelen’ gekozen voor een ruime formulering waarbij het er onder meer niet toe doet op welke wijze de financiële middelen aan ondernemers ter beschikking worden gesteld." Het College was dus van mening dat
dergelijke middellijke steunverlening als subsidie in de zin van de Kaderwet was aan te merken. Vervolgens kwam zij toe een de tweede vraag, namelijk of sprake is van middellijke steunverlening aan ondernemers. Ook hieraan werd naar de mening van het College voldaan. Zij overwoog hiertoe dat via de collectiviteit de steunverlening ten goede komt aan ondernemers. Om deze reden was voldaan aan de in de Kaderwet gestelde eisen. Daardoor kon zij zich bevoegd achten. Met deze uitspraak zag het College toch mogelijkheden inhoudelijk een oordeel over het geschil te geven. De interpretatie was een beetje gekunsteld. Waar de Kaderwet spreekt over "verstrekking van financiële middelen aan ondernemers", maakte het College hier "middellijke steunverlening aan ondernemers" van, met een verwijzing naar de toelichting op de Kaderwet. Zij ging er hierbij vanuit dat de Stichting die de subsidie aanvraagt en ontvangt, deze doorberekent aan de ondernemers die bijdragen in het onderzoek, of de onderzoekskosten verlaagt door de subsidie voor het onderzoek aan te wenden. Of dit laatste feitelijk gedaan werd, onderzocht zij niet. Op zich vonden wij dit een mooie oplossing om problemen voor de betreffende aanvrager te voorkomen. Een oordeel dat het College onbevoegd zou zijn, zou hen voor grotere problemen stellen. Dat gold eigenlijk ook voor ons, want wij hadden een foutieve beroepsmogelijkheid in de beslissing op het bezwaarschrift opgenomen. Vervolgens ging het College over tot inhoudelijke behandeling van de zaak. Deze eindigde voor de Stichting met een ongegrond verklaring van haar beroep. Na bijna drie jaar werd de Stichting in het ongelijk gesteld.