Inleiding Reader Vrouwen en Besluitvorming
Reader Vrouwen en Besluitvorming Inleiding De READER VROUWEN EN BESLUITVORMING werd in september 2002 samengesteld door RoSa in opdracht van Gelijke Kansen in Vlaanderen, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Het resultaat is een bundel van binnen- en buitenlandse publicaties over de problematiek van politieke participatie en paritaire democratie. De reader bestaat uit vier delen. Het eerste deel is een verzameling van twintig integrale artikels. Deze zijn thematisch geordend en ontsloten door trefwoorden. Doorklikken op de titel geeft de volledige versie van het artikel. Alle artikels zijn in de oorspronkelijke taal opgenomen en werden voorzien van een abstract in het Nederlands. Het tweede deel van de reader is de bibliografie die een selectie bevat van literatuur over politieke participatie, paritaire democratie en aanverwante thema's. De bibliografie is opgedeeld naar de aard van de publicaties. Er werd ook geprobeerd een zo helder mogelijk systeem van abstracts en/of trefwoorden aan de boeken, rapporten, verslagen en artikels toe te kennen. Tenslotte bevat de bibliografie nog een kort overzicht van de meest relevante en overzichtelijke websites terzake. In de trefwoordenlijst werden alle trefwoorden opgenomen die aan de integrale artikels en aan de publicaties in de bibliografie werden toegekend. Bij ieder trefwoord staan de publicaties vermeld waaraan het trefwoord toegekend werd. Tenslotte bevat de reader een overzicht van de wetgeving aangaande gelijke kansen in de besluitvorming, en dit op Europees, federaal en regionaal niveau.
Sarah Scheepers - samensteller.
Koningsstraat 136
1000 Brussel
(02) 209 34 10
[email protected]
file:////Eos/adlib/e-publications/e-publications/2002/Reader_vrouwen_en_besluitvorming/inleiding.htm3/22/2005 1:38:55 PM
Artikels Reader Vrouwen en Besluitvorming
Reader Vrouwen en Besluitvorming Artikels In de reader zijn 20 artikels integraal opgenomen. Bij ieder artikel zijn bibliografische gegevens, trefwoorden, een abstract en een korte duiding bij de auteur vermeld. Op basis van de trefwoorden bij de artikels kan in de trefwoordenlijst gezocht worden naar gerelateerde literatuur. Om het artikel te lezen klikt u op de desbetreffende titel. U heeft wel Acrobat Reader nodig. U kan hier klikken voor een gratis download.
Inleidend 1. Patterson A.S. (2000) Women in global politics: progress or stagnation?
Vrouwen en besluitvorming in België Op lokaal niveau 2. Meier, Petra (2001) Aandacht voor de man-vrouw verhouding in de lokale politiek 3. Steyvers, Kristof (2002) Hoe komen de toekomstige mandatarissen in contact met de lokale politiek? 4. Van Molle, Leen & Eliane Gubin (2001) Naar een paritaire democratie. Analyse van de gemeente- en provincieraadsverkiezingen van 8 oktober 2000. Algemene conclusies. Op regionaal niveau: Vlaanderen 5. Celis, Karen (2001) Vertegenwoordiging in vrouwelijk meervoud. Behartiging van vrouwenbelangen en 'vrouwelijke' vertegenwoordiging in het Vlaams Parlement, 1995-1999. 6. Celis, Karen (2000) Het Vlaams Parlement, NPC, en het potentieel voor vrouwen in de politiek Op federaal niveau 7. Meier, Petra (2002) Discrimination positive, ou discrimination persistante? Les rapports de genre et la représentation politique. 8. Meier, Petra (2002) Nog niet voltooid, gewoon discriminerend, of...? Een vergelijkende analyse van de houding t. o.v. descriptieve vertegenwoordiging in termen van taal en sekse in België. 9. Hooghe, Marc (1998) Selectieve uitsluiting in het Belgisch politiek systeem. Innovatie en protest door nieuwe sociale bewegingen.
file:////Eos/adlib/e-publications/e-publications/2002/Reader_vrouwen_en_besluitvorming/artikels.htm (1 van 3)3/22/2005 1:38:59 PM
Artikels Reader Vrouwen en Besluitvorming
10. Diaz, Mercedes Matteo (2002) Do quotas matter? Positive actions in the Belgian parliament. 11. Meier, Petra (2000) The evidence of being present: guarantees of representation and the Belgian example. 12. Deschouwer, Kris & Petra Meier (2002) Recente en geplande hervormingen van de kieswet. De mogelijke impact op het aantal vrouwelijke verkozenen. 13. Gubin, Eliane & Leen Van Molle (1998) Vrouw en politiek in België. Conclusies.
Vrouwen en besluitvorming in Europa Binnen de EU in het algemeen 14. Krook, Mona Lena (2001) Promoting gender balanced decision-making in the European Union: international and transnational strategies for parity democracy. 15. Rossilli, M. Grazia (1999) The European Union's policy on the equality of women. Specifiek: Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk 16. Brown, Alice (1998) Building a representative house in Scotland and the role of women in het development process. 17. Haase-Dubosc, Danielle (1999) Sexual difference and politics in France today. 18. Krook, Mona Lena (2001) Contesting equality and reforming institutions; strategies to increase women's political representation in France and the UK in the 1980's and 1990's.
Vrouwen en besluitvorming buiten Europa: twee voorbeelden 19. Ashley, Jackie (2001) New Zealand, a woman's land? 20. Kennedy, Carole (2001) Is America ready for a woman president? Is the pope protestant? Does a bear live in a city?
file:////Eos/adlib/e-publications/e-publications/2002/Reader_vrouwen_en_besluitvorming/artikels.htm (2 van 3)3/22/2005 1:38:59 PM
Artikels Reader Vrouwen en Besluitvorming
Koningsstraat 136
1000 Brussel
(02) 209 34 10
[email protected]
file:////Eos/adlib/e-publications/e-publications/2002/Reader_vrouwen_en_besluitvorming/artikels.htm (3 van 3)3/22/2005 1:38:59 PM
1.
WOMEN IN GLOBAL POLITICS: PROGRESS OR STAGNATION? Amy S. Patterson USA Today September, 2000
Trefwoorden: WERELD – POLITICI – DISCRIMINATIE – POLITIEKE PARTICIPATIE – BELEID - ORGANISATIES
In de laatste 50 jaar hebben vrouwen veel bereikt op politiek vlak, en hebben ze invloed uitgeoefend op beslissingnemers en de allocatie van hulpbronnen. Desalniettemin zijn velen ervan overtuigd dat deze verwezenlijkingen nog niet ver genoeg gaan. Om aan te tonen hoe de vooruitgang van vrouwen in het politieke leven verloopt, en tegen welke obstakels deze vrouwen botsen, is onderzoek nodig naar hun deelname aan verkiezingen én hun rol als politiek mandaathouder. De gebrekkige aanwezigheid van vrouwen op het politieke toneel speelt niet alleen in de Westerse wereld; het is een globaal probleem, waar wij ons allen terdege van bewust moeten zijn. Wat zijn de verschillen tussen de moeilijkheden die vrouwen ondervinden in de ontwikkelde of de ontwikkelende landen? En hoe pakken zij elk op hun manier deze obstakels aan?
Amy S. Patterson is assistent professor aan het departement Politieke Wetenschappen, Elmhurst College (Illinois-VSA).
WOMEN IN GLOBAL POLITICS: Progress or Stagnation? "... The more females in office, the more likely it is that policies will reflect women's interests." In the past half century, women have accomplished much in the political realm, having influenced decisionmakers and the allocation of resources. Yet, many females, political scientists, and policymakers do not believe that those accomplishments are enough. To illustrate women's progress in politics and the obstacles that continue to limit their involvement, their participation as voters and roles as political officials should be examined. Americans have become more aware of the role of females in politics since the 1980 presidential election, when the media reported that eight percent fewer women than men voted for Ronald Reagan. In reality, sex-based voting differences occurred earlier than that in American history, though the gender bias was that, before 1964, women favoured Republican more than Democratic candidates. In the 1996 election, the media made explicit statements about the "gender gap" in voting and the fact that 54% of women voted for Bill Clinton, compared with 43% of men, an 11% difference that is credited with enabling him to win the election. Hillary Clinton's current run for the U.S. Senate seat from New York and Elizabeth Dole's short-lived attempt at obtaining the Republican Party presidential nomination captured the attention of the media. As one thinks about women in global politics, it is necessary to begin with a caveat: They cannot be lumped into a generic category. There is wide diversity in their level of involvement in politics, the strategies and tactics women use to influence political decisions, and the types of success they have in achieving their objectives. The factors that hamper or facilitate females' political participation vary with culture, region, economic development, and political system. Women are not a unified block, being divided in terms of class, race, ethnicity, and country of origin. Within global women's movements, it has been demonstrated that those from industrialised countries concentrate on issues such as access to birth control and child care, equal pay for equal work, affirmative action, and policies against sexual harassment. On the other hand, women in developing nations often concentrate their organising efforts on issues such as access to childhood immunisations, clean water, primary health care services, and affordable food. Nowhere was this division between industrial nation and Third World females more evident than in the 1985 United Nations Conference of Women in Nairobi, Kenya. There, Western women openly condemned traditional African marriage practices such as polygamy. In response, African women attacked Western women for being what they called "racist and imperialist feminists", maintaining that they had no understanding of the economic and cultural obstacles females face in the developing world. Again, it is necessary to keep in mind that women, like any other group in society, are not homogeneous.
In fact, women received the right of suffrage quite late in several countries. In France, for example, women were not granted the right to vote until 1944. Most women in Latin America did not get the right to vote until after World War II. In Africa, females received the right to participate in electoral politics with the continent's independence from colonialism in the 1960s and 1970s, though blacks in South Africa could not vote until 1994.
Thinking about women in politics, it is possible to divide their involvement into two categories - as participants and as officials. In many Western societies, the easiest way for men and women to participate is through voting. In the U.S., females vote more than males, with 56% of eligible women voting in 1996, compared to 53% of men. (American women also tend to register to vote at a four percent higher rate than men.) In other countries, voter turnout for women is generally higher than for men in Scandinavian nations, but lower in France. Italy, East European countries, and the developing world. In many nations in Africa, Asia, and Latin America, voter participation has had little meaning because of those countries' histories of authoritarian or military rule. Travel distance to polling sites, especially in rural societies, has hindered women's participation as well. Although statistics are limited, they show that women who vote in developing nations predominantly are urban and highly educated. These female voters represent a minority of developing world women, since just 30% in the Third World are even enrolled in educational institutions beyond the primary school level. Instead of voting, females in the developing world tend to focus on participation through local organisations, some of which may not be explicitly political. Women's local associations often are involved with issues such as health care; education for children; access to land, credit, and seeds; and better reproductive services. The number of such grassroots women's organisations has increased dramatically in the past two decades, partially as a reaction to economic uncertainty in developing nations, greater awareness of environmental hazards (especially true in Russia and Eastern European countries), and increased concern over human rights issues. Many such local organisations are rooted in traditional women's associations. In Senegal, for instance, rural women organise themselves into what are called mbootaay, with the leader being an older, respected woman in the village whom the members call Yaay, or mother. This familial organisation provides mutual support for its members, such as labour when a woman has a baby or when there is a death in the family. Additionally, they contribute a small amount of money each month, which then is loaned to a comember in need. These "rotating credit societies" provide females with access to capital and support, and they are a direct reaction to the decline in agricultural productivity, increased male migration to urban areas, and the rising price of food in Senegal. Over time, these groups have become a force within local politics. The associations can mobilise their members to vote for certain candidates for rural councils to ensure that they will have access to patronage resources from those council members. In Latin America, such grassroots women's groups have been key critics of authoritarian regimes in Brazil, Argentina, Chile, and Peru. Las Madres de la Plaza de Mayo, the group of women in Argentina who had children who had "disappeared" during the military regime in the late 1970s, organised weekly protests in which they marched around the plaza in front of government headquarters carrying pictures of their lost loved ones. Their actions stemmed from their role as mothers and wives, and, like the actions of many women's organisations in Latin America, they blurred the line between the public world of politics and the private realm of the family. (The American organisation Mothers Against Drunk Driving also has blurred the public-private boundaries.) The apolitical connotation of the wife-mother role gave the females in Las Madres some level of immunity from brutal repression. The Argentine regime dismissed them as Las Locas (the crazy women), a pejorative term that played on the stereotype of women as mentally unstable. Eventually, the government did repress some of these women, but many analysts credit Las Madres with helping to bring down the military regime in Argentina. In the face of closed political systems and patriarchal attitudes, women have sometimes used dramatic and militant tactics to get their political points across, in one village in India. 300 women--along with 100 men—unable to get help from the local police to imprison a man who had abused his female neighbour, smeared the man's face with cow dung and paraded him around the village. In another village, women complained about
alcoholism among their husbands and the fact that, as men drank in bars, they made important political decisions. The women then organised to smash bars and liquor stills, an action that resembles the militancy of the Women's Christian Temperance Union in the U.S. during the late 1800s. Militancy and more overt actions by females at the local level, no doubt, have resulted from political systems that exclude women and offer them few other options. Women as political officials Women's participation in politics can take another form - as elected or appointed officials. Many women and feminist scholars argue that for women to be adequately represented in the political system, they must hold political office. They must be decisionmakers. In the U.S., there is a considerable amount of research that illustrates that female legislators introduce different types of legislation than their male counterparts and have different perspectives on issues. In state legislators, although female Republicans in office express more conservative views than male Democrats on several issues, such as taxes and business matters, female Republicans are still more likely than those male Democrats to introduce legislation on so-called women's policy areas, such as affordable health insurance, long-term care for the elderly, and divorce and spousal-abuse laws. Therefore, the more females in office, the more likely it is that policies will reflect women's interests. This fact is exemplified in Scandinavian nations and the types of government programs found in those countries. For example, in Sweden, where 43% of the national legislature is composed of women, there are laws necessitating long periods of maternity leave for new mothers, assuring access to child care in the workplace, and against sexual harassment. In the U.S. in 1999, nine percent of the Senate and 12% of the House were composed of women. Of elected national legislatures in industrialised democracies. Scandinavian countries average 39% female representatives; Germany, 30%; Belgium, 22%; the United Kingdom, 18%; Italy, 11%; and France, 10%. Overall, the number of women elected to national legislatures in developing nations is lower, with the average for Africa being 11% and 15% for Latin America. However, there am some notable exceptions to these low statistics. Women compose 27% of the national legislature in both Costa Rica and El Salvador. After the 1999 South African elections, women hold 30% of the legislative seats. This is partially because the African National Congress has passed a law stating that females must compose one-third of the national legislature. Mozambique, Uganda, and Eritrea have similar laws. Eritrea's law states that women must compose 30% of the national and all regional legislatures. As of 1999, though, 22% of national legislators were women in Eritrea. This fact reflects the difficulties of recruiting and retaining strong women in politics when they face numerous time and resource constraints. It is interesting to note that the African states where affirmative action policies for female representation exist are states that have undergone massive independence revolutions and/ or civil wars, wherein women played key roles as guerrilla fighters, armed forces members, and organisers of passiveresistance movements. The subnational level is the place where women's legislative representation is more apparent. On average, female representation in American state legislatures is 22%, almost twice the average for women in Congress. As of 1999, women constituted 41% of the members of the Washington state legislature, 36% of the Nevada legislature, 33% of Colorado's, and 32% of Kansas'. Southern states have the lowest representation, including a mere eight percent in Alabama. Given the devolution of national programs such as welfare reform to the states, women at the state level can play an important role in shaping policies. This can also be said about issues female voters find to be pertinent, such as education and health insurance regulations, that are traditionally within the realm of state governments. Higher female representation at the subnational level is apparent in African countries such as Senegal,
Ghana, South Africa, and Uganda and in the newly elected Scottish parliament and the Northern Ireland assembly. In addition to women's role in legislative bodies, representation in the executive branch is important, especially in Latin American, Asian, and African countries where national legislatures have very little power. Although there have been some notable exceptions such as Prime Minister Margaret Thatcher in the U.K., Prime Minister Benazir Bhutto in Pakistan, and Prime Minister Indira Gandhi of India, most national-level executives are male. This is true of cabinet members as well, with just four percent in Africa and two percent in Asia being women. Globally, female ministers or heads of executive departments have been restricted to political positions that relate to their sex, such as the Ministry of Women and Family, the Ministry of Education, or the Ministry of Labour. Until 1992, women cabinet members in the U.S. normally held posts such as Labour, Education, and Health and Human Services. Pres. Clinton's appointment of Janet Reno as Attorney General and, in 1996, Madeleine Albright as Secretary of State represented a change in this situation. An important question that must be asked about female officials is who they are. Globally, they represent a tiny elite of highly educated, upper-class women. The vast majority in executive positions have been the wives, widows, or daughters of national politicians. Indira Gandhi was the daughter of India's first prime minister; Benazir Bhutto, the daughter of a former Pakistani prime minister executed by the military; Corazon Aquino, former president of the Philippines, the widow of an assassinated opposition leader; and Violeta Chamorro, former Nicaraguan president, the widow of a famed newspaper editor. This does not imply that any of these women lack political ability or leadership qualities. What it illustrates is that, no matter how highly skilled some females are, it may be necessary to be related to well-known male political leaders in order to reach the top. Obstacles to participation What are the obstacles to women's involvement in politics and their equal representation in global politics? First, their economic position influences their ability to be involved in politics, especially in the developing world. Women produce 60-70% of the world's food and toil two-thirds of its working hours. On average, they work five more hours a day than men, yet only earn 10% of the world's income and own less than two percent of its property. This leaves many women less time to be involved in politics. Further, with the economic crises that have occurred in Africa and Asia, more women have had to work more hours in order to make up for cuts in government subsidies on food, health care, and education. Poor females often work a "double day," putting in long hours in the household without the assistance of labour-saving devices as well as toiling in the formal economy. Cuba is the sole nation whose laws require both spouses to share household work equally, though enforcement is next to impossible. The exception to this double day of work are higher-class women who have the ability to pay domestic servants (who are women) to do household and child care jobs. In most of the world, it is these higher-class females who are involved in politics. Education is another key factor. The more highly educated a person is, the more likely he or she is to participate in politics. In the U.S., for instance, 73% of those with a college education voted in the 1996 election, compared to 56% with a high school education. Educational differences are especially pronounced in the developing world, where half the women are literate. (This is an improvement since 1970, when the female literacy rate was 33%.) In contrast, three-quarters of men are literate in the developing world. Of course, these averages hide great disparities between nations. In Sierra Leone, for example, 14% of women are literate, compared to 95% in Argentina. The larger point is that education is important for involvement in politics because it helps people understand political issues and the political process, and it gives individuals, especially women, the
confidence to participate in the public realm. A third factor that influences female under-representation in politics can broadly be termed "patriarchy." Many societies believe that women's main purpose in life is to be mothers and wives, and that politics is the realm of men. Women who run for office may be slandered, and female voters may be instructed by their husbands or fathers about how to vote in elections. If women are elected to office, they often must play typical female roles in order to be reelected. In research on Chilean and Peruvian female political leaders, Elsa Chaney found that they had to legitimise their activism outside the home by presenting themselves as "supermadres" who used their political positions to nurture their constituents. This image was painted eloquently years earlier by Argentina's legendary political leader Eva Peron: "In this great house of the Motherland, I am just like any other woman in any other of the innumerable houses of my people. Just like all of them, I rise early thinking about my husband and my children. I so truly feel myself the mother of my people." It is not only in developing nations that women's political involvement gets portrayed in "motherly and nurturing" ways. During the 1996 U.S. presidential election, the "soccer mom" image incorporated by the Democrats, media, and then, later, the Republicans played on women's roles as mothers. Even though these so-called soccer moms represented less than 10% of the voting population (and this, of course, depended on how these women were defined), each party devised policies to play specifically to them. However, these policies -school uniforms, curfews, anti-teen smoking campaigns, television V-chips, and tax cuts specifically for education- did not focus on women, but on their children. They did not empower women as women, but solely as mothers. Since the focus of the election was really on children, not women, is it any surprise that an election in which women helped carry the winning candidate to victory really had little impact on female empowerment? In addition to questions of patriarchy and what are perceived to be their "proper roles" in politics, women lack role models and those who can mentor them in the art of politics. For women's representation to increase in the political realm, female candidates and office-holders need encouragement and someone to show them the ropes. In the American political system, those who decide to run for office also need financial backers. When the cost of the average House seat campaign is roughly $650,000, it has become imperative for women to be tied into the networks of campaign donors. Certainly men can play the role of mentors to women, but research shows that it is more likely that women will mentor other women. This is true not only in politics, but in academics and the corporate world. Finally, it is necessary to think about all the overall institutions of politics and how they can influence women's participation and representation. Although the rules of the political game differ from country to country, they have an impact on whether women can get elected or not. In proportional representation electoral systems, they have a greater opportunity to be elected because legislative districts are not winner-take-all; voters support a party (not a candidate); and parties may be more likely to place female candidates in their party lists. Even in a proportional representation system, female candidates are often put on the bottom of the party list, so that a party has to win a large number of seats before women will win a place in the legislature. In the U.S. Congress, the largest obstacle to increased female representation is incumbency and the fact that 85% of incumbents are reelected and incumbents received 80% of the financial donations special-interest groups give. Over the past 20 years, turnover in the House and Senate -and subsequent increased female representation- has come primarily through the retirement of incumbents. Nevertheless, women have made great improvements in representation and participation in global politics. Thirty years ago, women in the U.S., for instance, composed less than five percent of all state legislatures; in Senegal, there were no women in the National
Assembly; rapists could not be prosecuted in many Latin American countries; women in France could not get a divorce; females in Cambodia could not vote; and pigs were considered by many male peasants to be worth more than wives in Paraguay. Even though there still are obstacles to women's participation and representation, females have become more involved in politics. In the 21st century, women's continued gains in representation and political organisation will make women as global citizens -not as the wives of politicians, soccer moms, or supermadres- more powerful political actors.
2.
AANDACHT VOOR DE MAN- VROUW VERHOUDING IN DE LOKALE POLITIEK Petra Meier DEXIA 2001, 55(216), pp. 49-62
Trefwoorden: POLITIEK – PARITAIRE DEMOCRATIE – POLITIEKE PARTICIPATIE – CIJFERMATERIAAL - BELGIË
De intentie van dit artikel is na te gaan hoe belangrijk lokale partijafdelingen in België een man-vrouwevenwicht in de politiek vinden en in welke mate zij eigen maatregelen afkondigen. Om die vraag te beantwoorden wordt vooreerst kort ingegaan op de vraag naar het belang van de lokale politiek voor de vrouwen en welke man-vrouwverhoudingen er aanwezig zijn. Vervolgens wordt de geschiedenis geschetst van in België centraal afgevaardigde maatregelen ter bevordering van een man-vrouw evenwicht in de politiek. Enerzijds zijn dat de partijinterne maatregelen ter bevordering van een man-vrouwevenwicht in de politiek, anderzijds is er de wet Smet-Tobback. Daarna wordt nagegaan waaruit de argumentatie voor en tegen dergelijke maatregelen bestaat om een beeld te schetsen van de houding ten opzichte van quota en streefcijfers. Uiteindelijk wordt de houding geanalyseerd van lokale partijafdelingen ten opzichte van het belang dat gehecht wordt aan een man-vrouwevenwicht in de politiek en de door hen afgevaardigde maatregelen ter bevordering van dit evenwicht.
Petra Meier studeerde Politieke Wetenschappen-Internationale Betrekkingen aan de Vrije Universiteit Brussel en de Université Libre de Bruxelles en specialiseerde zich vervolgens in Sociale Geografie van de Ontwikkelingslanden en in Genderstudies aan de Universiteit van Amsterdam. Sinds 1996 werkt zij bij de vakgroep Politieke Wetenschappen van de VUB, voornamelijk rond de thema’s gender en politieke vertegenwoordiging, evenals gender en gelijke kansenbeleid.
AANDACHT VOOR MAN-VROUWVERHOUDING IN DE LOKALE POLITIEK
De verkiezingen van oktober laatstleden waren de eerste waar de wet Smet-Tobback in haar volle omvang op lokaal en provinciaal niveau werd toegepast 1 . De in 1994 gehouden lokale en provinciale verkiezingen hadden de eer om de eerste Belgische verkiezingen überhaupt te zijn die plaatsvonden onder het gesternte van wettelijk opgelegde quota. Het ging toen echter nog om een overgangsquotum van maximum 3/4 leden van hetzelfde geslacht per lijst, en niet om het definitieve 2/3 quotum. De exacte impact van een dergelijke wettelijke bepaling meten is, zoals het inschatten van het effect van Stem Vrouw-campagnes, een uiterst moeilijke opgave (Carton, 1998, 1997; Craeghs & Dewachter, 1998; Mateo-Diaz & Aish, 1999; Meier, 1999; Peirens, 1999; Verzele & Ioly, 1999). De intentie van dit artikel is echter een andere. Wij trachten na te gaan hoe belangrijk lokale partijafdelingen in België een man-vrouwevenwicht in de politiek vinden en in welke mate zij eigen maatregelen afkondigen om dit te bewerkstellingen. Onder maatregelen worden hier zowel partij-interne quota als streefcijfers verstaan. Via een enquête afgenomen bij alle lokale partijvoorzitters in de zomer van 2000 werden de lokale partijafdelingen bevraagd op deze twee punten. Onze interesse voor de houding van lokale partijvoorzitters is in eerste instantie ingegeven door het feit dat over het thema vrouwen en lokale politiek relatief weinig geschreven wordt, althans in wetenschappelijke kringen. Dit is gedeeltelijk te wijten aan de onderwaardering van het thema. Belangrijker echter is de reden dat het een pak minder werk vergt om het aantal vrouwen in Kamer en Senaat te tellen en daar conclusies uit te trekken, dan de om en bij zeshonderd gemeenteraden die dit land rijk is, onder de loep te nemen. Onze interesse voor deze thematiek wordt in tweede instantie gewekt door het feit dat er vaak van wordt uitgegaan dat de lokale politiek gemakkelijker toegankelijk is voor vrouwen dan de andere politieke echelons. De lokale politiek zou een 'laagdrempeligheid' kennen die de machtscentra op hoger niveau niet kennen. Uiteraard functioneren de lokale partijafdeling en niet volledig onafhankelijk van de nationale partijleiding. Daar waar centraal maatregelen ter bevordering van een man-vrouwevenwicht in de politiek afgekondigd worden, hebben die natuurlijk de bedoeling om ook lokaal toegepast te worden. Zoals verderop zal blijken, viseren dergelijke maatregelen vaak in eerste instantie het lokale niveau. Naast de vraag wat de lokale partijafdelingen met deze maatregelen doen, is er ook die naar hetgeen zij eventueel daarnaast doen. Om de vraag te beantwoorden hoe belangrijk lokale partijafdelingen in België een manvrouwevenwicht in de politiek vinden en in welke mate zij eigen maatregelen afkondigen om dit te bewerkstellingen, gaan wij vooreerst kort in op de vraag naar het belang van de lokale politiek voor vrouwen en de aldaar bestaande man-vrouwverhoudingen. Vervolgens schetsen wij de geschiedenis van in België centraal afgevaardigde maatregelen ter bevordering van een man-vrouwevenwicht in de politiek. Enerzijds zijn dat de partij-interne maatregelen ter bevordering van een man-vrouweven- wicht in de politiek en anderzijds de wet Smet-Tobback. Daarna buigen wij ons over de argumentatie voor en tegen dergelijke maatregelen om een beeld te schetsen van de houding ten opzichte van quota en streefcijfers. Uiteindelijk analyseren wij de houding van lokale partijafdelingen ten opzichte van het belang dat gehecht wordt aan een man-vrouwevenwicht in de politiek en de door hen afgevaardigde maatregelen ter bevordering van dit evenwicht. 1. De lokale politiek: vrouwvriendelijk actieterrein bij uitstek Er wordt vaak, zij het op een gratuite manier, gezegd dat de lokale politiek vrouwen meer zou aanspreken dan de hogere politieke echelons. Het is namelijk het politieke niveau bij uitstek dat nauw aansluit bij het dagelijkse leven. Vanuit onze dagelijkse beslommeringen als inwoners van een gemeente, als consumenten en gebruikers van openbare diensten kunnen wij wel 100 vragen bedenken voor de gemeenteraad, een schepen of de burgemeester. En dat zijn er minstens 99 meer dan men kan bedenken voor een lid van de Kamer, de Senaat, laat 1
Met dank aan Karen Celis voor haar opmerkingen met betrekking tot de eerste versie van deze tekst
staan de Belgische afgevaardigden in het Europees Parlement, tenminste wat het dagelijkse leven betreft. De lokale politiek is het niveau bij uitstek waar dossiers concreet worden, waar oplossingen in de zin van ja, nee en hoeveel direct voelbaar zijn op het terrein. Het gaat vaak om redelijk technische dossiers, om het pure beheer van iets, maar de lokale politiek heeft desondanks niet het abstracte karakter van een technisch dossier in pakweg de Kamer of Senaat. Terwijl men op de hogere echelons de krijtlijnen voor de informatiemaatschappij in de volgende eeuw uittekent, beslist men in een gemeente over het aantal pc's dat aangekocht zal worden voor de plaatselijke openbare bibliotheek. Zou gezien de heersende taken- en rollenverdeling de lokale politiek met haar concrete en dicht-bij-de-dagelijkse-leefwereldaanleunende inhoud vrouwen niet eerder moeten aanspreken dan de politiek op gewestelijk, gemeenschaps-, federaal of internationaal niveau? De lokale politiek staat niet enkel dichter bij het dagelijkse leven van de mensen, een lokaal mandaat is tevens een functie die men gemakkelijker naast een andere functie kan uitoefenen. Er wordt van uitgegaan dat vrouwen niet snel de stap naar een politiek engagement en een politieke carrière op nationaal niveau zetten omdat dit hen letterlijk te ver van huis zou verwijderen. Een lokaal mandaat vergt geen grote verplaatsingen en kan bijgevolg gemakkelijker gecombineerd worden met de verplichtingen van een betaalde baan, de zorg voor de kinderen, voor naasten enz. De lokale politiek is in die zin laagdrempelig en wordt in eerste instantie als laagdrempelig voor vrouwen beschouwd. Laagdrempelig qua inhoud omdat men er zich iets bij kan voorstellen. Laagdrempelig qua vorm omdat het -in verhouding -makkelijk te combineren valt. De lokale politiek definiëren als een terrein dat vrouwen meer zou moeten aanspreken dan andere politieke niveaus berust op een aantal clichés omtrent hetgeen vrouwen zou interesseren en aanspreken, en op het idee dat vrouwen hierin verschillen van mannen. Over de exacte inhoud en oorzaak van dergelijke eventuele seksegebonden verschillen willen wij ons hier niet uitspreken. Feit is dat menigeen stelt dat vrouwen eigenlijk meer belangstelling zouden moeten hebben voor de lokale politiek en dat de lokale politiek aantrekkelijker zou moeten zijn voor vrouwen. Maar is zij dat? 2. De cijfers geven een ander beeld Als men kijkt naar het aantal vrouwen in de lokale politiek, dan vallen de volgende gegevens te noteren. Bij de laatste verkiezingen werden 27% vrouwen verkozen op lokaal niveau. Dat waren er 25,9% voor Wallonië, 27,1% voor Vlaanderen en 38,3% voor het Brussels Gewest 2 . Iets meer dan een vierde van de gemeenteraadsleden is dus vrouwelijk. Dit cijfer komt overeen met het Europese gemiddelde. Na de lokale verkiezingen van 1994 waren er ongeveer 21% vrouwelijke verkozenen. Hier was de verdeling 18,3% voor Wallonië, 20,3% voor Vlaanderen en 28% voor Brussel. Bij de lokale verkiezingen van 1988 werden in totaal 14% vrouwen verkozen, 11,5% voor Wallonië,14,3% voor Vlaanderen en 24,9% voor Brussel (Carton, 1995; Ministerie van Binnenlandse Zaken, 2000). Brussel scoort dus over het algemeen hoger wat het aantal vrouwelijke gemeenteraadsleden betreft, terwijl Vlaanderen rond het nationaal gemiddelde schommelt en de cijfers voor Wallonië daaronder liggen. In 2000 was er dus, evenals in 1994, een sprong voorwaarts. Of die sprong aan de impact van de quotawet, of in 1994 aan het 3/4 overgangsquotum van diezelfde wet, of aan de Stem Vrouw-campagnes te wijten was, wordt betwijfeld. De stijging van het percentage vrouwelijke verkozenen was niet spectaculair hoger dan bij de verkiezingen daarvoor. In 1982 werden namelijk 9% vrouwelijke gemeenteraadsleden verkozen. Over de hele lijn is het aandeel vrouwelijke gemeenteraadsleden dus gestaag gestegen de laatste twintig jaar. In tegenstelling tot de veronderstelling dat de lokale politiek vrouwen eerder zou interesseren dan de politiek op een hoger echelon, moet men vaststellen dat het aandeel vrouwelijke gemeenteraadsleden dat van de andere echelons niet noodzakelijk overstijgt. Buiten het Waalse Gewest met amper 12% vrouwen, liggen de percentages voor alle andere parlementaire assemblees in de buurt van de cijfers voor het lokale niveau of zelfs hoger. Het percentage vrouwen in het Vlaams Parlement en in de Raad van de Franstalige Gemeenschap ligt om en bij de 20%. De andere vier parlementaire assemblees, te weten de 2
Deze gegevens werden mondeling medegedeeld door het Ministerie van Binnenlandse Zaken
Senaat, de Kamer, de Belgische afgevaardigden in het Europees Parlement en de Raad van de Duitstalige Gemeenschap, tellen een hoger aandeel vrouwen in hun rangen (http://www.dbdecision.de/; de Raad van Gelijke Kansen voor Mannen en Vrouwen, 1996). Dit is des te belangrijker wanneer men bedenkt dat de schommelingen van het aandeel vrouwelijke gemeenteraadsleden zeer groot zijn. Vertrekkend van de hogerop beschreven premisse zou het logisch zijn om op het lokale niveau een hoger aandeel vrouwen aan te treffen dan op de andere niveaus. Dat dit lang niet altijd het geval is, roept vragen op. Als men de verschillen tussen gemeenten in beschouwing neemt, zijn in veel opzichten relatief gezien minder vrouwen actief in de lokale politiek dan elders. De onevenwichtige man-vrouwverhoudingen in de Belgische politiek zijn een oud zeer en ons land is in dit opzicht geen geval apart. Elementen in zowel de selectie- en rekruterings- als de verkiezingsfase hebben invloed op de mate waarin het politieke toneel openstaat voor vrouwen. Naast algemene maatschappelijke en socioculturele factoren zijn vooral aspecten van het kiesstelsel, het aantal en de grootte van kieskringen, het partijsysteem, en ook de interne partijorganisatie en ideologie van belang (Leijenaar, 1997, 1989; Lovenduski & Norris, 1993; Rule & Zimmerman, 1994). Met deze factoren in het achterhoofd werd in de laatste jaren in toenemende mate gezocht naar wegen om te komen tot een man-vrouwevenwicht in de politiek. Een van de meest voorgestelde en ook omstreden strategieën zijn de quota voor de samenstelling van kandidatenlijsten. 3. Maatregelen ter bevordering van een man-vrouwevenwicht in de politiek Men onderscheidt algemeen twee vormen van quota, deze gehanteerd door partijen en deze vastgelegd bij wet (Dahlerup, 1998). De eerste zijn gebruikelijker en worden over de hele wereld toegepast, de meest bekende gevallen zijn wellicht de Scandinavische partijen (Sundberg, 1995). Ook in België werken verschillende partijen sinds geruime tijd met dergelijke quota. Daarnaast hanteren partijen vooral streefcijfers die een minder bindend karakter hebben 3 . Verder is België, dat in 1994 de wet n i voerde ter bevordering van een evenwichtige verdeling van mannen en vrouwen op de kandidatenlijsten voor de verkiezingen, beter bekend onder de naam de wet Smet-Tobback, een van de weinige landen met wettelijk opgelegde quota4 . 3.1. Partij-interne quota en streefcijfers Verschillende Belgische partijen beschikten reeds over partij-interne maatregelen die toegepast werden op de samenstelling van de verkiezingslijsten voordat de wet SmetTobback in 1994 het licht zag. Verder passen verschillende partijen nog steeds dergelijke maatregelen toe om de lacunes in de bestaande wet (zie hogerop) op te vangen. Wij bespreken hier achtereenvolgens de bindende quota en de streefcijfers die de verschillende Belgische partijen gebruiken ter bevordering van een man-vrouwevenwicht in de politiek. De eerste partij 5 die een bindend seksequotum invoerde was Agalev6 . Sinds het ontstaan van deze partij geldt een 50% quotum voor verkiezingen, dat ingeschreven is in de partijstatuten. Dit quotum werd voor het eerst vastgelegd in 1985 in de aanloop naar de lokale en provinciale verkiezingen van 1988. Het 50% quotum zou verder het ritsprincipe moeten volgen, waardoor mannen en vrouwen alternerend de plaatsen op de lijst bezetten. Dit geldt in het bijzonder voor de eerste twee plaatsen op de lijst. In 1991 werden deze principes uitgebreid 3 Dit is trouwens de reden waarom wij in het artikel verder een onderscheid maken tussen bindende quota en 'losse' streefcijfers. 4 België en Frankrijk (sinds 6.6.2000) zijn de enige Europese landen die over een dergelijke wet beschikken sinds Italië in 1995 zijn quotawet afschafte (voor meer informatie over deze wet, het falen ervan en recente ontwikkelingen op dit vlak in Italië, zie: GUADAGNINI, 1998). De andere landen die over een quotawet beschikken zijn Argentinië, Bolivia, Brazilië, Ecuador en Peru (JONES, 1998). 5 Voor een overzicht van de door partijen ingevoerde streefcijfers en quota zie tabel1 6 Indien niet anders aangegeven, zijn de gegevens met betrekking tot de door de partijen gehanteerde quota en streefcijfers ter verdeling van mannelijke en vrouwelijke kandidaten over de kieslijsten gebaseerd op een vragenlijst die eind 2000, in navolging van het onderzoek dat in de zomer 2000 op lokaal niveau werd uitgevoerd, voorgelegd werd aan de nationale partijsecretarissen. Een andere bron van informatie is het werk van V AN MOLLE & GUBIN (1998), dat tot op heden zowat het meest omvattende wetenschappelijke werk is over de positie van vrouwen in de Belgische partijstructuren.
naar het federale niveau; in 1995 werden zij eveneens toegepast op het gemeenschaps- en gewestniveau. 1995 was ook het jaar waarin het dubbele ritsprincipe werd ingevoerd. Dit impliceert dat de verschillende lijsten die binnen dezelfde kieskring ingediend worden, bij voorbeeld in het geval waar tegelijkertijd verkiezingen op verschillende niveaus plaatsvinden, niet allen door kandidaten van hetzelfde geslacht aangevoerd mogen worden. In alle gevallen gaat het om bindende quota, ook al werden zij niet steeds als zodanig gerespecteerd. De PS, een van de meest fervente tegenstanders van de wet Smet-Tobback, heeft recent niet enkel een eerste streefcijfer maar tevens een bindend quotum aangenomen. In 1999 werd een streefcijfer uitgestippeld voor de lokale en de provinciale verkiezingen van oktober 2000 waardoor minstens een vrouw bij de eerste drie kandidaten op de lijst moest zijn. Kieslijsten zouden verder naar seksepariteit moeten tenderen. Eind 2000 heeft binnen de PS een wijziging van de statuten plaatsgevonden waardoor kieslijsten een gelijk aantal vrouwelijke en mannelijke kandidaten moeten bevatten. Wanneer het om een ongelijk totaal gaat mag het verschil tussen het aantal kandidaten van beide seksen niet meer dan een bedragen. De andere partijen hebben gedeeltelijk wel bindende seksequota ingevoerd wat hun interne mandaten betreft maar deden dit niet voor hun kieslijsten. Sommige partijen hebben echter wel streefcijfers aangenomen. De CVP, ook een partij met fervente tegenstanders van de wet Smet-Tobback, was de eerste partij die überhaupt een maatregel afvaardigde om het aandeel vrouwelijke kandidaten op kieslijsten te verhogen. Vanaf 1974 moest minstens één vrouw een verkiesbare plaats op de lijst bezetten. In oktober 1975, geïnspireerd door het internationale Jaar van de Vrouw, werd het streefcijfer opgetrokken tot minstens 20% vrouwelijke kandidaten voor de lokale lijsten. In 1993 werd de vraag voor een 1/3 seksequotum, toe te passen op alle electorale niveaus, verworpen in het kader van de poging om de invloed van de verschillende standen binnen de partij te verminderen. In plaats daarvan werd een maatregel aangenomen waardoor het percentage vrouwelijke kandidaten progressief tot 50% zou moeten stijgen. De formule die daartoe werd uitgewerkt, luidt x% + (50% -x% )/2, waarbij x% het percentage kandidates is dat tijdens de vorige verkiezingen op de lijsten stond (Joly, 1997). Deze maatregel viseerde in eerste instantie de lokale en de provinciale verkiezingen van 1994. In 1999 werd een nieuw streefcijfer ingevoerd voor dit niveau. Vrouwen zouden sindsdien minstens vier van de eerste tien plaatsen op een lijst moeten invullen. In 1982 voerde de wat toen nog PVV heette een streefcijfer in tijdens de aanloop naar de nog hetzelfde jaar te houden lokale en provinciale verkiezingen. Vrouwen zouden 20% van de plaatsen op de kieslijsten moeten bezetten. In 1985 werd dit streefcijfer uitgebreid naar de verkiezingen op het nationale niveau. In 1993, toen de partij niet enkel van naam maar ook van statuut veranderde, liet men het streefcijfer vallen. Gedurende de rest van de jaren negentig beschikte de partij dan ook over geen enkele maatregel ter bevordering van een man-vrouwevenwicht op de kieslijsten. Sinds de lokale en provinciale verkiezingen van oktober 2000 bestaat er een nieuw streefcijfer dat tot doel beeft om de bestaande quotawet te ondersteunen. Volgens dit streefcijfer moet zich ten minste een kandidaat van elk geslacht tussen de eerste drie kandidaten op de lijst bevinden. Tevens moeten de eerste tien plaatsen op de lijst verdeeld worden over een gelijk aantal mannelijke en vrouwelijke kandidaten. Deze streefcijfers werden niet opgenomen in de partijstatuten en gelden bovendien slechts voor de lokale en de provinciale verkiezingen. Over het algemeen staan de liberale vrouwen opener ten opzichte van quota dan mannen, maar een groot deel van de partij geeft de voorkeur aan andere maatregelen zoals het neutraliseren van de lijststem. De PSC adopteerde, in tegenstelling tot baar Vlaamse tegenhanger, haar eerste streefcijfers in 1986, waardoor maximaal 2/3 van de kandidaten op kieslijsten van hetzelfde geslacht mochten zijn. Daarenboven zou een aantal verkiesbare plaatsen voor vrouwen moeten worden voorbehouden, een aantal dat afhing van de electorale sterkte van de PSC binnen een gegeven kiesomschrijving. In 1991 werd deze intentieverklaring gewijzigd en op tijdelijke basis toegevoegd aan de partijstatuten. De SP voerde haar eerste streefcijfer in 1992 in, toen vrouwen minstens 1/4 van de plaatsen op de lijsten zouden moeten innemen, zonder echter te bepalen om welke plaatsen het ging. Dit streefcijfer betrof alle niveaus en werd ingeschreven in de partijstatuten. Sedert 1996 is dit
streefcijfer echter achterhaald gezien het 2/3 quotum van de wet Smet-Tobback toen van kracht werd. Ecolo had meer vertrouwen in diepgaande en blijvende mentaliteitswijzigingen dan in maatregelen die een inhaalbeweging voor vrouwen belichamen en was bijgevolg terughoudender dan haar Vlaamse tegenhanger wat seksequota betreft. Desalniettemin voerde deze partij in 1993 een streefcijfer in, waardoor in de mate van het mogelijke de eerste twee plaatsen op een lijst door kandidaten van een verschillend geslacht ingenomen zouden moeten worden. De suggestie dat 40% van de verkiesbare plaatsen evenals 40% van het totaal aantal plaatsen naar vrouwen zou gaan, werd verworpen. De VU, ten slotte, voerde in januari 2000 een streefcijfer in de vorm van een ritsprincipe voor de hele lijst in, tenminste wat de verkiezingen op lokaal en provinciaal niveau betreft. In 1997 had de partij ter zake reeds een intentieverklaring gedaan. De niet-vermelde partijen adopteerden noch een streefcijfer noch een bindend quotum ter bevordering van het aandeel vrouwelijke kandidaten en verkozenen. Het Vlaams Blok, het FN, het FNb, noch de PRL, het FDF of de MCC ondernamen ooit stappen in die richting. De meeste van deze partijen verdedigen de stelling dat dergelijke maatregelen indruisen tegen hun ideologische of filosofische beschouwingen, zij het voor verschillende redenen (Joly, 1997; Van Molle & Gubin, 1998). Het FN en het FNb, evenals de MCC gaven bovendien als reden dat zij als beweging te klein zijn en te weinig keuze aan kandidaten hebben om met dergelijke aspecten van de lijstsamenstelling rekening te kunnen houden in een andere mate dan deze voorgeschreven bij wet. Over het algemeen hadden en hebben de hierboven beschreven partij-interne maatregelen, ook al zijn het vaste quota, niet steeds een bindend karakter. Dergelijke quota vormen eerder een garantie op een minimale vertegenwoordiging van vrouwen dan op een evenwichtige aanwezigheid van beide seksen. Zelfs die minimale vertegenwoordiging van vrouwen werd niet steeds gerespecteerd (Van Molle & Gubin, 1998). Vanuit het perspectief dat een evenwichtige deelname van beide seksen aan de politiek belangrijk is en dat dit niet vanzelf zal komen, drongen andere maatregelen zich op en voerde België, als een van de weinige landen, in 1994 de wet in ter bevordering van een evenwichtige verdeling van mannen en vrouwen op de kandidatenlijsten voor de verkiezingen. Tabel 1 -Partij-interne maatregelen ter bevordering van vrouwelijke kandidaten op kieslijsten
Partij Agalev CVP SP Vl. Blok VLD VU Ecolo FDF FN FNb MCC PRL PS PSC
Quota man-vrouw 1985* 2000 -
Streefcijfers man-vrouw 1974 1992 1982 2000 1993 1999 1986
* De jaartallen staan voor het jaar waarin partijen voor het eerst een dergelijke maatregel invoerden.
3.2. De wet Smet- Tobback De idee van een quotawet ter bevordering van de deelname van vrouwen aan politieke besluitvorming, haalde de politieke agenda voor het eerst een twintigtal jaar geleden. Op 22 januari 1980 diende Paula D'Hondt, senator van CVP-signatuur een wetsvoorstel in dat stipuleerde dat niet meer dan 3/4 van de kandidaten op een kieslijst van hetzelfde geslacht mochten zijn. De bedoeling was, zo stond in de memorie van toelichting, dat voor alle partijen een zelfde quotum zou moeten gelden. Een verantwoording van deze maatregel, in de zin van een argumentatie ter staving van een verhoogde deelname van vrouwen aan de politieke besluitvorming, werd overbodig geacht. Het ging om een vraag van politieke gelijkheid, om een maatschappij waar beide seksen dezelfde politieke rechten en plichten horen te hebben. Het voorliggende wetsvoorstel werd beschouwd als een katalysator voor de stagnerende evolutie van de politieke deelname van vrouwen. Het wetsvoorstel betrof enkel het lokale niveau (Gedr. Stuk. Senaat, 79-80: 370/1). De Raad van State adviseerde dat dit wetsvoorstel op grond van de argumentatie onverenigbaar was met de principes van gelijkheid en van non-discriminatie. Het duurde meer dan tien jaar voordat het onderwerp van een quotawet weer op de politieke agenda kwam. Op 5 maart 1991 diende Trees Merckx (CVP) opnieuw een wetsvoorstel in, deze keer in de Kamer. Zij eiste slechts een 4/5 quotum, maar dit wel voor alle verkiezingen met uitzondering van de lokale en de Europese. Zij stelde eveneens voor om minstens een belangrijke plaats op de lijsten voor een lid van het ondervertegenwoordigde geslacht voor te behouden en om zeker te zijn dat dit niet voor interpretatie vatbaar kon zijn, werden de termen verkiesbare plaats en strijdplaats gedefinieerd (Gedr. Stuk. Kamer, 90-91: 1538/1,1539/1). Aan dit wetsvoorstel werd verder geen gevolg gegeven 53 gezien er in oktober van hetzelfde jaar verkiezingen gehouden werden. Het was de naar aanleiding van deze verkiezingen samengestelde regeringscoalitie die het onderwerp zelf op de politieke agenda plaatste waardoor de wet Smet-Tobback het licht zag. In de regeringsverklaring van 9 maart 1992 drukte de regering baar intentie uit om een verhoogde deelname van vrouwen aan de politieke besluitvorming te stimuleren. Louis Tobback, minister van Binnenlandse Zaken en Miet Smet, belast met het gelijke kansenbeleid kregen de opdracht om een voorstel hieromtrent uit te werken. Enkele maanden later lanceerde eerstgenoemde, daarbij gesteund door zijn collega, het idee om een seksequotum voor kieslijsten bij wet op te leggen. Het is aan deze tandem dat de huidige wet zijn naam te danken beeft. Het wetsontwerp voorgelegd aan de ministerraad hield in dat kieslijsten voor maximum 2/3 uit kandidaten van hetzelfde geslacht mochten bestaan. Eenzelfde quotum werd voorzien voor de som van de verkiesbare en de strijdplaatsen en de plaats van eerste opvolger (De Win, 1994). Er werden ook drie sancties voorzien voor partijen die deze dubbele quota niet zouden respecteren, zijnde het verlies van het recht op het gebruik van een nationaal kiesnummer, op de dotatie en op een goedkoper tarief voor het verzenden van verkiezingsdrukwerk (Leye, 1992). Deze keer stond de Raad van State minder negatief ten opzichte van een dergelijke wet. Hij veroordeelde niet het idee van wettelijk opgelegde quota op zich, maar vond de sancties buiten proportie (Gedr. Stuk. Kamer, 93-94: 1316/1). Omwille van de onenigheid die naar aanleiding van het advies van de Raad van State in de ministerraad rees over de exacte inhoud van het wetsontwerp, werd in de lente van 1993 een werkgroep opgericht bestaande uit de voorzitters van de meerderheidspartijen. Het compromis dat deze werkgroep in september 1993 bereikte, reduceerde in belangrijke mate het oorspronkelijke wetsontwerp onder invloed van de felle oppositie zowel binnen de rangen van de CVP als van de PS. De uiteindelijke wet zou niet meer dan een tijdelijke maatregel zijn, die in eerste instantie slechts van toepassing zou zijn op de lokale en de provinciale verkiezingen. Verder lieten de leden van de werkgroep het idee van dubbele quota vallen en stelden als enige sanctie voor dat partijen die er niet in zouden slagen om 1/3 van de plaatsen in te vullen met kandidaten van het ondervertegenwoordigde geslacht, deze plaatsen open zouden moeten laten (Carton, 1995). De ministerraad besliste echter anders. De quotawet zou voor alle verkiezingen gelden, doch progressief ingevoerd worden. Voor de lokale en de provinciale verkiezingen van 1994, zowel als voor alle andere voor 1996 te houden verkiezingen, zou slechts een maximum quotum van 3/4 kandidaten van hetzelfde geslacht
mogen gelden. Na die datum zou het 2/3 quotum van kracht worden. De ministerraad volgde echter wel het voorstel van de werkgroep met betrekking tot de sanctie. In geval van niet-naleving van de wet zouden de plaatsen op de lijst die niet ingevuld worden met kandidaten van het ondervertegenwoordigde geslacht open moeten blijven. Verder hoefde geen specifieke spreiding van kandidaten over de lijsten in acht genomen warden (Uyttendaele & Sohier, 1995). Dit waren de bepalingen van het wetsontwerp dat uiteindelijk ingediend werd in de Kame r 7 . In de memorie van toelichting beklemtoonde de regering dat de tot dan toe gehanteerde partijinterne quota een weinig bindend karakter vertoonden en algemeen zonder succes gebleken waren. Dit, zo redeneerde de regering, was de reden om in te grijpen en een wettelijke maatregel op te leggen. Deze werd na hevige debatten uiteindelijk ook gestemd. Verschillende amendementen beklemtoonden het belang van de spreiding van beide seksen over de lijst. De eerste twee kandidaten bij zowel titelvoerders als opvolgers zouden niet van hetzelfde geslacht mogen zijn, of er zouden niet achtereenvolgens drie kandidaten van hetzelfde geslacht op de lijst mogen voorkomen. In de amendementen van de tegenstanders van een quotawet werd de voorkeur gegeven aan het neutraliseren van de impact van de lijststem. Geen enkel amendement heeft het echter gehaald. In dit opzicht is de titel van de huidige wet dus misleidend. De wet Smet-Tobback regelt geen evenwichtige verdeling van kandidaten op de lijst. Zij bepaalt een maximaal aandeel kandidaten per geslacht, zonder te stipuleren hoe die over de lijst verspreid moeten worden. Niettegenstaande de soms hoog oplopende debatten in Kamer en Senaat over de quotawet bleek dat alle betrokken actoren het eens waren over het feit dat de ondervertegenwoordiging van vrouwen in de politiek een probleem vormde en dat hun aantal opgedreven zou moeten worden. Over het uiteindelijke doel van de wet Smet-Tobback op zich bestond bijgevolg geen discussie (Marques-Pereira, 1998a; Paye, 1997,1998). Eind 1998, toen de partijen begonnen hun lijsten samen te stellen voor de verkiezingen van 1999, verscheen het onderwerp weer op de politieke agenda. Het Adviescomité voor Gelijke Kansen tussen Vrouwen en Mannen van de Senaat wijdde zelfs een reeks debatten aan het onderwerp ( Gedr. Stuk. Senaat, 98-99: 584/2). Er werden verschillende initiatieven gelanceerd om de wet Smet-Tobback te herzien, die betrekking hadden op de invoering van de dubbele quota enerzijds en het neutraliseren van de lijststem anderzijds 8 . Geen van deze voorstellen leidde tot op heden tot een wijziging van de wet. Samenvattend kan men stellen dat vier aspecten van de huidige wet Smet-Tobback relevant zijn in het kader van de bevordering van een man-vrouwevenwicht in de politiek. Ten eerste is het quotum op een sekseneutrale wijze gedefinieerd, wat, indien men verwijst naar het Italiaans voorbeeld, niet onbelangrijk is. Een sekseneutraal quotum werkt in beide richtingen en maakt het onmogelijk om deze maatregel als een vorm van positieve discriminatie te beschouwen. Ten tweede legt de wet geen minimum op wat de aanwezigheid van kandidaten van het ondervertegenwoordigde geslacht betreft. Dit is vooral van belang in samenhang met het derde aspect dat de wet kenmerkt, namelijk het voorziene sanctioneringmechanisme. De wet schrijft voor dat het aantal voor de kandidaten van het ondervertegenwoordigde geslacht voorziene plaatsen dat niet ingevuld kan worden, open gelaten moet worden. In principe zouden partijen bijgevolg slechts twee derde van de plaatsen kunnen invullen met kandidaten van het mannelijk geslacht en de resterende plaatsen openlaten. In die zin is het dus relevant dat de wet geen minimaal aantal kandidaten van beide geslachten voorschrijft. Ten slotte bepaalt de wet niet, zoals reeds werd aangeduid, hoe de kandidaten van beide seksen over 7
Ondertussen hadden drie parlementariërs zelf ook al een wetsvoorstel in die richting ingediend: Trees Merckx opnieuw haar voorstel van 1991, wat zij later amendeerde om het 4/5 quotum door een 2/3 quotum te vervangen en om een sanctie in te voeren, nl. het verlies van de partijdotatie (Gedr: Stuk. Kamer, HZ 91-92: 432/1-3); ROSSEM een 50- 50 verdeling van plaatsen over de leden van beide seksen mits inachtname van het ritsprincipe en het altereren van de plaats van de lijsttrekker (Gedr. Stuk. Kamer, HZ 91-92: 497/1-2); leden van Agalev en Ecolo een alternering van de eerste twee plaatsen op zowel de lijsten van de effectieven als van de opvolgers, gezien het hun belangrijker leek om enkele vrouwen op strategisch belangrijke plaatsen te hebben dan veel vrouwen op onverkiesbare (Gedr: Stuk. Kamer, HZ 91-92: 515/1-2). 8 Er was tevens het voorstel om het concept paritaire democratie, de expliciete erkenning van de gelijkheid van beide seksen, in de Grondwet in te schrijven (Gedl: Stuk. Senaat, 98-99: 584/1-4,1096/1-4; zie ook MEIER, 1998; MARQUES-PEREIRA, 1998b).
de lijst verspreid moeten worden. Dit is uiteindelijk het zwakste punt van de wet gezien het belang van de lijstvolgorde in een kiesstelsel zoals het Belgische, zij het dat dit aspect van minder belang is op het lokale ( en provinciale) niveau. Indien men de evolutie van partij-interne maatregelen ter bevordering van een manvrouwevenwicht in de politiek en de wet Smet-Tobback vergelijkt, dan kan men zien dat deze vaak parallel evolueerden en elkaar meer dan waarschijnlijk beïnvloed hebben. Er bestonden reeds verschillende partij-interne maatregelen eerdat de wet afgekondigd werd. De SP, een van de partners uit de regeringscoalitie onder wiens hoede de wet het licht zag, voerde bijvoorbeeld reeds in 1992, aan het begin van dit proces, haar eerste partij-interne maatregel in. Andere partijen hebben na het invoeren van de wet Smet-Tobback hun maatregelen herzien of nieuwe ingevoerd. Wat al deze maatregelen gemeen hebben is dat zij op de een of and ere manier de verdeling van kandidaten van beide seksen over de lijst beïnvloeden, meer dan waarschijnlijk om de lacunes van de bestaande wet voor een stuk op te vangen. Zo besloot Agalev in 1995 tot het hanteren van de dubbele quota. De CVP voerde in 1999 de maatregel in dat vier van de eerste tien kandidaten op een lokale of provinciale lijst van het vrouwelijk geslacht moeten zijn. De VLD en de VU besloten in 2000 tot soortgelijke maatregelen. Terwijl de eerste partij genoegen nam met minstens een vrouw op de eerste drie kandidaten en vijf op de eerste tien, ging de tweede over tot het invoeren van de rits voor de hele lijst. In beide gevallen ging het zoals bij de CVP louter om het lokale en het provinciale niveau. Een tweede vaststelling die dan ook gemaakt kan worden is dat veel van de opgesomde maatregelen in eerste instantie het lokale of provinciale niveau viseren eerder dan de andere echelons van politieke vertegenwoordiging. Naast de net opgesomde en sinds de wet Smet-Tobback ingevoerde partij-interne maatregelen hadden ook de partij-interne afspraken die dateren van voor de wet vaak in eerste instantie betrekking op het lokale of provinciale niveau en werden later pas uitgebreid. In dit verband kan ook verwezen worden naar de werkgroep van voorzitters van de meerderheidspartijen die hetzelfde beoogde bij de bespreking van het voorontwerp van wat later de wet Smet-Tobback werd, ook al werd zij hierin niet gevolgd door de regering. 4. De argumenten voor en tegen quota of streefcijfers Uit de schets van de ontstaansgeschiedenis van de quotawet bleek reeds dat de meningen over quota verdeeld zijn. Quota zijn aantrekkelijk omdat zij, in tegenstelling tot de herziening van het kiesstelsel en daaraan gelieerde aspecten, redelijk gemakkelijk in te voeren zijn. Dit geldt zeker voor partij-interne quota. Quota worden eveneens verondersteld meer effect te hebben dan minder stringente maatregelen als sensibiliseringscampagnes en de aanpassing van de profielcriteria voor kandidaten, die bovendien moeilijk schriftelijk vast te leggen zijn. Quota zijn echter omstreden omdat sommigen het als een vorm van inhaalbeweging zien zonder dat de gelijkheid van beide seksen voorop gesteld wordt. Anderen beschouwen quota als indruisend tegen de vrijheid en gelijkheid van zowel partijen, kandidaten als de kiezers. Quota worden vaak verdedigd met argumenten die een verhoogde deelname van vrouwen aan de politieke besluitvorming moeten legitimeren. In dat kader worden meestal volgende vier argumenten aangehaald (Degauquier, 1994) 9 . Ten eerste is er het democratisch argument, dat er in zijn meest rudimentaire vorm op neerkomt dat vrouwen nu eenmaal de helft van de bevolking uitmaken en daarom de helft van alle machtsposities zouden moeten bekleden. Het democratische beginsel in onze Westerse samenleving berust op het principe van de representativiteit van de volksvertegenwoordiging. Onze samenleving bestaat voor de helft uit vrouwen. Door het feit dat zij zo sterk ondervertegenwoordigd zijn in de politieke besluitvorming moet men concluderen dat er iets schort aan het democratisch functioneren. Anders zouden vrouwen immers in grotere getallen aanwezig zijn in de politiek. Een democratische samenleving vergt een evenwicht tussen mannen en vrouwen op het gebied van politieke besluitvorming. Dit argument wordt vooral verder uitgewerkt door de voorstanders van paritaire democratie, die onderstrepen dat het expliciteren van de gelijkheid tussen beide seksen inhoudt dat de overheid de taak op zich zou moeten nemen om erop toe 9
Zie ook PHILLIPS 1998, 1995 of SAWER, 2000.
te zien dat vrouwen toegang hebben tot de helft van alle posities in de politieke besluitvorming (Mossuz-Lavau, 1998; Vogel-Polsky, 1996). Ten tweede is er de vraag naar de behartiging van specifieke belangen en behoeften van vrouwen. Deze verschillen in belangen en behoeften tussen mannen en vrouwen zijn niet zozeer ingegeven door geslachtsgebonden kenmerken dan wel door gendergebonden verschillen in taken en rollenpatronen. Het is vooral dit laatste waar het argument met betrekking tot het behartigen van belangen en behoeften naar verwijst. Door hun veelvuldig van mannen verschillende leefsituatie hebben vrouwen deels eigen behoeften en belangen en, dit is het belangrijkste aspect van dit argument, zijn vooral vrouwen in staat om deze adequaat te vertolken en te behartigen. In het kader van de politieke besluitvorming is het belangrijk te beseffen dat belangen en behoeften niet steeds op voorhand vaststaande en onveranderlijke gegevens zijn. Vaak krijgen belangen pas vorm en worden zij afgebakend tijdens het proces van politieke onderhandelingen, waarbij persoonlijke ervaringen en opvattingen een belangrijke rol spelen. Een grotere aanwezigheid van vrouwen in de politiek is dus nodig opdat de belangen en behoeften van vrouwen voldoende aan bod zouden komen. Niet dat enkel vrouwen de belangen van vrouwen vertegenwoordigen of dat vrouwelijke mandatarissen per definitie de belangen van vrouwen vertegenwoordigen, maar meer vrouwen in de politiek betekent meer verschillende en nieuwe perspectieven. Ten derde, en dit is een gevolg van het voorgaande, meer vrouwen in de politiek zou leiden tot een kwalitatieve verbetering van beleid. Er zou namelijk meer rekening gehouden worden met de diversiteit aan belangen en noden die aanwezig is onder de bevolking. Ten slotte is er het argument dat het negeren van de helft van de bevolking als potentiële politieke actoren een uiterst inefficiënt gebruik van het bestaande maatschappelijk kapitaal inhoudt. Niet al deze argumenten legitimeren een 50-50 man-vrouwevenwicht in de politiek. Als men naar het tweede argument kijkt, zou een kritische massa vrouwelijke afgevaardigden volstaan opdat gendergebonden belangen en behoeften voldoende in beschouwing genomen worden (Phillips, 1998, 1995). Volgens de voorstander van quota -of van een meer ingrijpende wijziging in de zin van het inschrijven van het pariteitbeginsel in de Grondwet onderlijnen al deze argumenten evenwel dat er iets schort aan de huidige manvrouwverhoudingen in de politiek en legitimeren zij maatregelen ter bevordering van een politiek man-vrouwevenwicht. De tegenstanders van quota -en wij laten hier even diegenen buiten beschouwing die quota verwerpen ten voordele van het pariteitbeginsel gezien zij niet tegen maatregelen ter bevordering van een man-vrouwevenwicht in de politiek op zich zijn -zien in quota in eerste instantie een afbreuk aan het gelijkheidsprincipe waarop onze hedendaagse liberale representatieve democratieën gestoeld zijn. Gezien eenieder gelijk is voor de wet, vormt elke vorm van quota een inbreuk op dit principe, zoals de Raad van State begin jaren tachtig stelde. Verder staan zij huiverachtig tegenover quota omdat zij in het argument van de vertegenwoordiging van belangen en behoeften een essentialistisch trekje bespeuren. Ook al onderstrepen de voorstanders van quota dat een dergelijk argument niet inhoudt dat vrouwen perse vrouwen moeten vertegenwoordigen en dat enkel vrouwen daartoe in staat zijn, dan nog vinden de tegenstanders dat via quota extra druk uitgeoefend wordt op vrouwelijke kandidaten en verkozenen. Ten slotte gaan de tegenstanders van quota ervan uit dat dergelijke maatregelen een belemmering vormen voor de vrijheid van partijen, kandidaten en de kiezers. De eersten verliezen een deel van hun vrijheid om lijsten samen te stellen naar eigen goeddunken, wat door de voorstanders van quota verworpen wordt met het argument dat partijen zich ook op andere vlakken moeten plooien naar bepaalde voorschriften. Quota zouden tevens de vrijheid beperken om zich kandidaat te stellen, gezien sekse als criterium gaat fungeren op basis waarvan kandidaten geselecteerd zullen worden. Kandidaten zouden uitgesloten kunnen worden omwille van het feit dat zij niet over de juiste sekse beschikken. Ook hiertegen wordt ingebracht dat kandidaten reeds aan verschillende verkiesbaarheidvereisten moeten voldoen, en dat vrouwen traditioneel net uitgesloten werden op basis van hun sekse, zij het op een verdoken en onbewuste manier. Quota zouden tenslotte ingaan tegen de vrijheid van de kiezers om te stemmen op wie zij willen. Hier luidt het tegenargument dat de kiezer per definitie slechts een keuze heeft uit een beperkt aantal kandidaten dat geselecteerd werd door de politieke partijen en dat nu een punt gemaakt wordt van het feit dat kiezers ineens een aanbod vrouwelijke kandidaten 'opgedrongen' krijgen. Men
zou echter ook kunnen tegenargumenteren dat het aanbod vrouwelijke kandidaten in het verleden uiterst beperkt was (Joly, 1997). 5. Lokale partijafdelingen en een politiek man-vrouwevenwicht De vraag die zich naar aanleiding van het voorgaande stelt, is hoeveel belang lokale partijafdelingen hechten aan een man-vrouwevenwicbt in de politiek. Het is duidelijk dat lokale afdelingen geen greep hebben op de man-vrouwverhoudingen in de politiek in de zin dat zij niet op een sluitende wijze de verkiezingsuitslagen kunnen beïnvloeden. Waar partijafdelingen wel greep op hebben, en zeker bij verkiezingen op lokaal niveau, zijn de kieslijsten. En het spreekt voor zich dat hoe meer vrouwen goede plaatsen op de lijst innemen, hoe meer kans er is dat het aantal vrouwelijke verkozenen toeneemt ten bate van een beter manvrouwevenwicht. Om na te gaan hoeveel belang lokale partijafdelingen hechten aan een manvrouwevenwicht in de politiek, werden drie elementen geanalyseerd. Ten eerste gingen wij na hoeveel belang gehecht werd aan de man- vrouwverhoudingen ten opzichte van andere evenwichten tussen sociale groepen die door lokale partijafdelingen in acht worden genomen bij het samenstellen van hun lijsten. Ten tweede bekeken wij hoeveel belang bij de selectie gehecht werd aan sociaal-demografische kenmerken van kandidaten in vergelijking tot andere kenmerken. Ten derde bevroegen wij in welke mate lokale partijafdelingen over eigen quota of streefcijfers beschikken ter aanvulling van de door het nationaal partijbureau of door de wet voorgeschreven maatregelen. Alle vragen hadden betrekking op de lijstsamenstelling voor de verkiezingen van oktober 2000. De vraag 'hoe zwaar weegt binnen uw partij het evenwicht tussen de volgende groepen bij de lijstsamenstelling?' leverde het volgende resultaat op (zie tabel 2 hieronder). Over de gehele lijn werd het man-vrouwevenwicht het vaakst als een zeer belangrijk te respecteren evenwicht gezien. Meer dan de helft van de lokale partijafdelingen vindt dat het respecteren van een man-vrouwevenwicht zodanig belangrijk is dat het in beschouwing genomen moet worden bij de verdeling van verkiesbare plaatsen. Er zijn zelfs meer lokale partijafdelingen die dit vinden met betrekking tot het man-vrouwevenwicht dan met betrekking tot het respecteren van een evenwicht tussen de verschillende deelgemeenten of wijken, een aspect waarvan algemeen wordt aangenomen dat het een belangrijke rol speelt bij de samenstelling van verkiezingslijsten.
Tabel 2 – Relatief belang van evenwicht tussen sociale groepen bij de lijstsamenstelling voor alle partijen (uitgedrukt in %)
Man-vrouw Deelgemeente Ouderen-jongeren Uittredende mandatarissennieuwkomers Socioeconomische categorieën Belgennieuwe Belgen Strekking binnen partij Taalgroep Andere
Zeer Belangrijk * 53,6 36,6 31,2
Eerder Belangrijk*
eerder onbelangrijk
totaal onbelangrijk
35,2 42,8 48,5
6,2 12,1 13,2
2,9 5,5** 4,0
13,4
35,1
22,4
23,2
9,5
33,7
34,8
16,9
8,9
19,3
22,1
41,3
6,2 3,9 2,7
17,9 5,4 1,9
30,1 9,4 0,6
39,2 68,2 3,9
* het verschil tussen zeer belangrijk en eerder belangrijk ligt in het feit dat het eerste een verkiesbare plaats waard zou zij en het tweede niet. ** de som van de percentages per rij is niet noodzakelijk 100% gezien een klein aantal enquêtes niet bij alle groepen een antwoord werd gegeven.
53,6% is echter maar een gemiddelde. De percentages per partij geven een totaal ander beeld (zie tabel 3 hieronder).
Tabel 3 – Belang per partij gehecht aan een man-vrouw-evenwicht bij de lijstsamenstelling (uitgedrukt in %)
Agalev CVP SP Vl. Blok VLD VU Andere Vlaamse Partijen Ecolo FDF FN PRL PS PSC Ander Franstalige partijen
zeer belangrijk * 85,3 47,1 40,9 23,3 39,3 46,7
Eerder belangrijk*
Eerder onBelangrijk
Totaal onBelangrijk
11,9 44,5 45,5 35,0 51,4 37,3
0,7 4,5 4,5 28,3 5,7 12,0
1,4** 1,3 6,8 11,7 1,4 4,0
54,5 80,9 40,0 50,0 45,0 62,4 48,7
31,8 17,6 53,3 0 41,2 28,7 39,8
9,1 1,5 0 0 9,2 4,0 6,2
4,5 0 6,7 0 3,8 2,0 0,9
47,5
27,5
10,0
5,0
* het verschil tussen zeer belangrijk en eerder belangrijk ligt in het feit dat het eerste een verkiesbare plaats waard zou zijn en het tweede niet. ** de som van de percentages per rij is niet noodzakelijk 100% gezien in een klein aantal enquêtes niet bij alle groepen een antwoord werd gegeven. De gegevens per partij tonen een gevarieerder beeld, ook al zijn zij op zich niet verbazingwekkend. Meer dan 4/5 van de groene lokale partijafdelingen vindt het respecteren van een man-vrouwevenwicht in die mate belangrijk dat dit in beschouwing genomen moet worden bij de verdeling van verkiesbare plaatsen. Ook de PS scoort hier zeer hoog, wat in de lijn ligt van de recent afgekondigde maatregelen binnen de partij. Het gros van de lokale afdelingen van de andere partijen vindt het respecteren van een man-vrouwevenwicht bij de samenstelling van kieslijsten ook wel belangrijk, maar daarom nog geen verkiesbare plaats waard. Hier schommelen de cijfers tussen een grote 50% en een kleine 40% wat het eerste betreft en tussen een grote 50% en een kleine 30% wat het tweede betreft. Evenals de groenen en de PS vinden maar weinig lokale afdelingen van deze partijen dat een manvrouwevenwicht eerder of zelfs totaal onbelangrijk is. Opvallend is dat ook de lokale afdelingen van de PRL, het FDF en het FN zich in deze groep situeren, alhoewel geen van deze partijen tot op heden op nationaal niveau maatregelen heeft afgevaardigd ter bevordering van een man-vrouwevenwicht op de kandidatenlijsten. In dit kader willen wij nog even wijzen op de positie van het FN. De resultaten van het FN zijn enigszins misleidend gezien het kleine aantal enquêtes van FN-signatuur op het totaal aantal antwoorden. Daarnaast heeft maar de helft van deze partijafdelingen een valabel antwoord gegeven op dit enquêteonderdeel. De
gegevens over het percentage lokale FN-afdelingen dat een man-vrouwevenwicht al dan niet belangrijk vindt is bijgevolg moeilijk in te schatten. De enige uitschieter naar beneden is het Vlaams Blok, waarvan enerzijds nog geen 25% van de lokale partijafdelingen vindt dat het respecteren van een man-vrouwevenwicht op de lijst in die mate belangrijk is dat het in beschouwing genomen moet worden bij het verdelen van de verkiesbare plaatsen; terwijl anderzijds 40% ervan uitgaat dat dit een onbelangrijk aspect is bij de samenstelling van de kieslijsten. Globaal gezien, kunnen wij dus vaststellen dat wat de partijen onderling betreft, er heel wat verschil bestaat in het belang dat gehecht werd aan de man-vrouwver- houdingen bij de lijstsamenstelling. Ondanks deze verschillen staat het man-vrouwevenwicht bij de meeste partijen echter op de eerste plaats daar waar het om het percentage antwoorden ging die aangaven dat het respecteren van een evenwicht tussen groepen zodanig belangrijk is dat het in beschouwing genomen hoort te worden bij het verdelen van verkiesbare plaat- sen. Enkel bij de CVP, de PSC en de PRL vond men dit belangrijker wat het respecteren van een evenwicht tussen deelgemeenten en wijken betreft. In alle andere gevallen, dus ook bij het Vlaams Blok, scoorde het man-vrouwevenwicht het hoogst daar waar het respecteren van het evenwicht van groepen zodanig belangrijk is dat het in beschouwing genomen hoort te worden bij het verdelen van verkiesbare plaatsen. Ten opzichte van evenwichten tussen andere groepen, besteedden alle partijen samen relatief gezien veel aandacht aan de manvrouwverhoudingen. Als wij kijken naar het belang dat gehecht werd aan sociaal-demografische kenmerken vergeleken bij andere kenmerken op basis waarvan kandidaten geselecteerd worden, dan zien wij het volgende (zie tabel 4). Tabel 4 – Relatief belang van sociaal-demografische kenmerken bij keuze van kandidaten voor alle partijen (uitgedrukt in %) zeer belangrijk * Potentieel als stemmentrekker Dossierkennis bestuursbekwaamheid Inzet, werkkracht, tijd voor politiek Inzet en bekendheid op lokaal niveau Steun lokale afdelingen en militanten Sociaal-demografische kenmerken (geslacht, leeftijd…) Ervaring als gemeentemandataris Ideologisch profiel Communicatie- en campagnevaardigheden Steun drukkingsgroep, beweging of stand Rol in bovengemeentelijke politiek Uitgebreid dienstbetoon Andere Campagnekosten zelf dragen
Eerder Belangrijk *
Eerder Onbelangrijk
Totaal Onbelangrijk
50,0
35,2
9,7
1,9**
47,5
39,4
7,0
1,7
42,5
41,3
9,5
1,6
41,1
46,6
7,4
1,4
36,1
37,9
14,7
6,0
25,5
46,6
16,0
7,8
25,1 23,8
39,7 36,8
17,6 22,2
11,7 10,6
17,5
47,6
24,7
4,9
9,6
31,8
26,4
24,4
8,7 8,3 7,3
20,4 21,3 4,2
26,3 26,6 2,1
36,0 36,3 5,0
2,0
6,6
18,4
67,4
* het verschil tussen zeer belangrijk en eerder belangrijk ligt in het feit dat het eerste een verkiesbare plaats waard zou zijn en het tweede niet.
** de som van de percentages per rij is niet noodzakelijk 100% gezien in een klein aantal enquêtes niet bij alle groepen een antwoord werd gegeven. Bij de kenmerken van kandidaten die zodanig belangrijk zijn dat zij in beschouwing genomen worden bij het verdelen van verkiesbare plaatsen, komt het sociaal-demografisch aspect slechts op de zesde plaats, na de mate waarin kandidaten stemmen trekken of bekend zijn, over dossierkennis, bestuursbekwaamheid en ervaring beschikken of beschikbaar zijn voor de politiek. Per partij schommelt het percentage dat aangeeft dat sociaal-demografische kenmerken in die mate belangrijke kandidaatskenmerken zijn dat zij een verkiesbare plaats waard zijn tussen 35% (Agalev) en 0% (FN). Voor het overige is het moeilijk om een lijn te trekken in de cijfers per partij. Dit geldt vooral wat de rangschikking van het sociaaldemografisch kenmerk betreft, namelijk waar het om het percentage antwoorden ging dat aangaf dat sociaal-demografische kenmerken zodanig belangrijk zijn dat ze in beschouwing genomen horen te worden bij het verdelen van verkiesbare plaatsen. Het enige wat wij hier willen onderlijnen of kunnen concluderen is dat partijen weliswaar relatief veel aandacht besteden aan een man-vrouwevenwicht vergeleken bij evenwichten tussen andere groepen, maar dat dit element minder in beschouwing genomen wordt daar waar het gaat om het selecteren van individuele kandidaten. Als wij ten slotte kijken naar de mate waarin lokale partijafdelingen over eigen quota of streefcijfers beschikken ter aanvulling van de door het nationaal partijbureau of door de wet voorgeschreven maatregelen, dan zien wij het volgende (zie tabel 5). Gemiddeld beschikken 16,2% van de lokale partijafdelingen over bindende quota ter aanvulling van de wet Smet-Tobback en 9,2% van de lokale partijafdelingen over losse streefcijfers ter bevordering van het man- vrouwevenwicht op de kandidatenlijsten. Dit betekent niet dat 16,2% van de lokale partijafdelingen quota hanteren die veel meer eisen in termen van een man- vrouwevenwicht dan hetgeen wettelijk is voorgeschreven. In veel gevallen komen de partij-interne quota overeen met het wettelijk verplicht quotum. Dit kan te wijten zijn aan het feit dat deze maatregelen ingevoerd werden voor of parallel aan de wet Smet-Tobback en als een vorm van lokale bewustwording of ondersteuning van de wet geïnterpreteerd kunnen worden. In verschillende gevallen gaan de door de lokale partijafdelingen gehanteerde quota echter verder, doordat zij man- vrouwpariteit opleggen of de verdeling van de eerste plaatsen op de lijst bepalen. Ook de door de lokale partijafdelingen afgekondigde streefcijfers weerspiegelen soms niet meer dan de wettelijke bepalingen. In de meeste gevallen overstijgen de door de lokale partijafdelingen opgestelde streefcijfers echter hetgeen wettelijk verplicht is. Dit geldt vooral in de enkele gevallen waar partijen zowel bindende quota als losse streefcijfers hanteren ter bevordering van een man-vrouwevenwicht. Terwijl de quota beperkt worden tot een 1/3-2/3 verdeling van de plaatsen op de lijst mits het respecteren van een man-vrouwevenwicht op de eerste plaatsen, introduceren de streefcijfers de man-vrouwpariteit voor de lijst en dit volgens het ritsprincipe. 16,2% quota maatregelen en 9,2% streefcijfers zijn - zoals daarnet gezegd -slechts gemiddelden. Indien men de cijfers per partij bekijkt, liggen zij verder uiteen. Wat de quota ter bevordering van een man-vrouwevenwicht betreft, liggen slechts vijf partijen boven dat gemiddelde. De lokale afdelingen van de PRL liggen het dichtst bij het nationale gemiddelde, evenals de SP die er net onder ligt. Van de lokale Agalev- en FDF-afdelingen hanteert ongeveer een vijfde een aanvullend quotum, terwijl dit bij de PS en Ecolo ongeveer een derde bedraagt. Alhoewel niet al deze partijen over nationale quota of streefcijfers beschikken, hanteert een groot aantal lokale afdelingen een eigen maatregel. Daar waar zowel een lokale als een nationale maatregel bestaan, zou men kunnen stellen dat dit lokale initiatief geïnspireerd is op het nationale, aangezien in vele gevallen de maatregelen inhoudelijk overeenstemmen. Wat uit deze cijfers echter ook blijkt, is dat op het lokale niveau van sommige partijen meer gevoeligheid voor de materie aanwezig is dan op het nationale niveau, doordat ofwel krachtigere maatregelen op het lokale niveau bestaan dan op het nationale of doordat op het lokale niveau maatregelen bestaan waar zij op nationaal niveau niet voorhanden zijn. Dit laatste geldt bijvoorbeeld voor de lokale FDF- en PRL-afdelingen die quota ingevoerd hebben. Verder blijkt uit de cijfers dat het totaal percentage lokale partijafdelingen dat over quota ter respectering van een evenwicht tussen verschillende groepen op de kandidatenlijsten
beschikt, over het algemeen net iets hoger ligt dan het percentage quota ter bevordering van een man-vrouwevenwicbt. Zoals uit de bespreking van de tabellen 2 en 3 reeds bleek, besteden de lokale partijafdelingen dus in verhouding meer aandacht aan het respecteren en bevorderen van een man-vrouwevenwicht dan aan het bevorderen van een evenwicht tussen andere groepen bij de lijstsamenstelling. De enige uitzondering hierop vormt de CVP, waarvan 15,5% van de lokale afdelingen over bindende quota beschikt ter bevordering van het evenwicht tussen verschillende groepen bij de lijstsamenstelling terwijl maar 4,5% van deze afdelingen over quota ter bevordering van een man-vrouwevenwicht beschikt. Deze partij was echter een van de weinigen die het respecteren van een man- vrouwevenwicht op de tweede plaats stelde, na het respecteren van evenwichten tussen deelgemeenten en wijken. Het zou dan ook kunnen dat meer lokale CVP- afdelingen hiervoor quota hanteren dan ter bevordering van een man-vrouwevenwicht. Wat de streefcijfers ter bevordering van een man-vrouw- evenwicht betreft, liggen vijf partijen boven het nationale gemiddelde. De grote uitschieters naar boven zijn hier, naast Ecolo, de SP en de VU. Agalev ligt ook nog iets boven dat nationale gemiddelde, evenals de CVP. Uit tabel 5 blijkt verder dat ook binnen bepaalde partijen eerder quota gehanteerd worden terwijl binnen andere partijenstreefcijfers gebruikt worden. Bij de SP, de VU en de CVP hanteert men vooral streefcijfers, terwijl men bij het FDF, de PS en de PRL vooral quota gebruikt. Enkel bij de groenen worden beide vormen van maatregelen ter bevordering van een man-vrouwevenwicht bij de samenstelling van kandidatenlijsten gebruikt. Indien men de percentages voor streefcijfers en voor quota optelt; dan zijn de lokale groene afdelingen zowat de koplopers op het gebied van het afkondigen van structurele maatregelen ter bevordering van een man-vrouwevenwicht. Over het algemeen worden door de lokale partijafdelingen echter minder streefcijfers gehanteerd ter bevordering van een manvrouwevenwicht dan quota. Uit tabel 5 blijkt ook nog dat de lokale afdelingen die deze streefcijfers hanteren, daarnaast meestal geen quota gebruiken. Het aantal lokale afdelingen dat tegelijkertijd quota en streefcijfers hanteert is verwaarloosbaar klein. Tabel 5 – Percentage lokale partijafdelingen die over eigen quota en streefcijfers beschikken ter bevordering van een man-vrouwevenwicht (uitgedrukt in %, aantallen vermeld tussen haakjes) vergeleken bij totaal % van dergelijke maatregelen
Agalev CVP SP Vl. Blok VLD VU Andere Vlaamse partijen Ecolo FDF FN PRL PS PSC Adere Franstalige partijen Totaal
quota manvrouw 22,4 (32) 4,5 (7) 16,0 (21) 3,3 (2) 11,4 (16) 10,7 (8)
totaal quota*
Streefcijfers man-vrouw
23,1 15,5 18,2 3,3 14,3 14,7
12,6 (18) 11,6 (18) 16, 0 (21) 3,3 (2) 7,8 (11) 18,7 (14)
Totaal streefcijfers* 16,8 19,4 18,2 5,0 14,3 18,7
13,6 (3) 32,4 (44) 20,0 (3) 0 (0) 17,6 (23) 32,7 (33) 8,0 (9)
13,6 34,6 26,7 0 19,1 42,6 11,5
18,2 (4) 19,1 (26) 0 (0) 0 (0) 0 (0) 0 (0) 1,8 (2)
18,2 27,9 6,7 0 6,1 4,0 10,6
10,0 (4) 16,2
10,0 20,0
0 (0) 9,2
10,0 14,5
Quota en Streefcijfers Man-vrouw 0 (0) 0 (0) 0 (0) 0 (0) 0 (0) 1,3 (1)
0 (0) 1,5 (2) 0 (0) 0 (0) 0,8 (1) 0 (0) 0,9 (1)
0 (0) 0,4
* Het gaat hier om het totaal percentage lokale partijafdelingen van de betrokken partij die een quotum respectievelijk streefcijfer hanteert ter bevordering van gelijk welke sociale groepen op kandidatenlijsten. Het verschil tussen het totaal percentage streefcijfers ter bevordering van het evenwicht tussen groepen en het percentage streefcijfers ter bevordering van een man- vrouwevenwicht is iets groter dan in het geval van quota. Een uitzondering hierop zijn de SP, de VU en het Vlaams Blok, waarvoor die percentages niet veel verschillen. Het in verhouding tot de andere partijen hoge percentage van de lokale VU-afdelingen, kan ook hier geïnterpreteerd worden als een afspiegeling van hetgeen op nationaal niveau gebeurt, gezien de partij uiterst recent haar eerste structurele maatregelen ter bevordering van een man-vrouwevenwicht op kandidatenlijsten afkondigde. Dit betekent dat de meeste lokale partijafdelingen van deze laatste drie partijen in eerste orde streefcijfers ter bevordering van een man-vrouwevenwicht hanteren, terwijl bij de andere partijen in verhouding meer streefcijfers voor andere groepen dan voor mannen en vrouwen bestaan dan dat er quota voor dergelijke groepen bestaan. Uit het meer bindende karakter van quota kan opnieuw afgeleid worden dat partijen in eerste instantie aandacht besteden aan een man-vrouwevenwicht en niet zozeer aan een evenwicht tussen andere groepen. Ook al beschikken slechts 16,2% van de lokale partijafdelingen over quota en 9,2% over streefcijfers ter bevordering van een man-vrouwevenwicht in de politiek, in het totaal hanteert ongeveer een vierde van alle lokale partijafdelingen maatregelen naast deze die op het nationale partijniveau of wettelijk opgelegd zijn. Daarenboven blijkt dat op het lokale niveau bij sommige partijen meer gevoeligheid voor de materie aanwezig is dan op het nationale niveau, wat blijkt uit de krachtigere maatregelen die op het lokale niveau bestaan of uit de aanwezigheid van maatregelen waar die op het nationale niveau niet voorhanden zijn. Verder besteden lokale partijafdelingen meer aandacht aan een manvrouwevenwicht dan aan een evenwicht tussen andere groepen, zij het dat het belang voor dit aspect minder relevant is daar waar men naar de individuele kenmerken van kandidaten kijkt. Ondanks het feit dat bepaalde bevindingen van een gevoeligheid voor het respecteren van een man-vrouwevenwicht getuigen, is het echter duidelijk dat het bestaan van deze maatregelen niets zegt over de mate waarin zij effectief gerespecteerd worden, laat staan succes boeken. Want, zoals uit het begin van dit artikel bleek, ook al wordt vaak onderlijnd dat de lokale politiek bij uitstek vrouwvriendelijk is en vrouwen ook meer interesse voor de lokale politiek zouden hebben, in de praktijk verschilt het aandeel vrouwelijke mandatarissen niet echt van de hogere politieke echelons. 6. Het belang van een man-vrouwevenwicht in de lokale politiek Zoals in de inleiding gesteld werd, over het thema vrouwen en lokale politiek wordt relatief weinig geschreven, althans in wetenschappelijke kringen. In dit artikel hebben wij geschetst hoe belangrijk lokale partijafdelingen een man-vrouwevenwicht in de politiek vinden en in welke mate zij over eigen maatregelen beschikken om dit te bevorderen. Ondanks de veronderstellingen dat de lokale politiek vrouwen qua inhoud meer zou aanspreken dan de politiek op een hoger niveau en dat een lokaal mandaat gemakkelijker te verzoenen zou vallen met het vrouwelijke takenpakket zoals het door de onze maatschappij beheersende rollenpatronen gedefinieerd wordt, moeten we vaststellen dat de lokale politiek, althans wat de praktijk betreft, waarschijnlijk niet toegankelijker is voor vrouwen dan de andere politieke echelons. Deze ontoegankelijkheid geldt voor alle nieuwkomers en niet enkel voor vrouwen. Zij is echter bijzonder sterk voelbaar voor vrouwen, net omdat het aandeel vrouwen zo laag ligt. Hoe komt dit? Het lokale niveau wordt -veel sterker dan de hogere echelons -geregeerd door de wet van de gewoonte en van het gekende. In de politiek op lokaal niveau kent men elkaar, en niet noodzakelijk via politieke activiteiten. Dit geldt in zekere mate ook voor de hogere politieke echelons, maar het staat vast dat op het lokale niveau contacten vaak minder formeel zijn dan op de andere niveaus. De kans is groter dat men diegene met wie men op een politiek niveau te maken heeft ook kent vanuit een andere context. Op het nationale niveau daarentegen zijn de contacten vaak formeler omdat zij uit die informele sfeer getild worden gezien mensen
elkaar niet kennen vanuit een andere context. Op een hoger niveau bestaan ook meer formee l vastgelegde spelregels, gezien de schaal van het gebeuren. De lokale politiek is het niveau bij uitstek waar gewerkt wordt met de mensen die men kent en volgens het ritme van de gewoonte. Het is moeilijk om daar als buitenstaander binnen te geraken, of om informele regels te kennen, laat staan ze te expliciteren om ze vervolgens te kunnen wijzigen. Als vrouwen er al in slagen om die gesloten kring te doorbreken, dan nog zijn er een aantal facetten aan een lokaal mandaat verbonden die niet noodzakelijk 'vrouwvriendelijk' zijn. Een klassieke vraag volstaat: wanneer vergadert de gemeenteraad? Lokale politiek wordt in vele gevallen nog steeds als een hobby beschouwd, als iets dat men naast de betaalde job doet. Hoeveel gemeenteraden vergaderen niet om 19.00 uur? Dat is een onmogelijke tijd voor mensen met kleine kinderen, voor mensen die na hun betaalde arbeid zorg dragen voor anderen of reproductieve taken uitoefenen; Dat geldt a priori ook voor mannen, maar het dominante rollenpatroon maakt dat overwegend vrouwen instaan voor dergelijke taken.En dan spreken wij nog niet over diegenen die alleen instaan voor dergelijke taken. Dat dergelijke elementen een rol spelen wordt bevestigd door het feit dat daar waar meerdere vrouwen een lokaal mandaat uitoefenen, zij vaak proberen om de spelregels te veranderen. Het tijdstip en de duur van de bijeenkomsten van de gemeenteraad zijn aspecten die het meest frequent gewijzigd worden. De lokale politiek, die onder andere door haar 'dicht-bij- huis karakter' vrouwen meer zou moeten aanspreken, doet dat niet noodzakelijk. De vraag die automatisch voortvloeit uit het voorgaande, is of het belangrijk is dat meer vrouwen deel uitmaken van de lokale politiek. Als het dan toch niet zo evident is, waarom pleiten en ijveren voor meer vrouwen? Wij hebben hogerop reeds verschillende argumenten opgesomd die niet enkel een verhoogde deelname van vrouwen aan de politiek bepleiten maar tevens maatregelen verdedigen om tot een manvrouwevenwicht te komen. Al deze argumenten zijn zeer theoretisch en kunnen als zodanig afgedaan worden. Daarenboven zijn zij niet specifiek voor het lokale niveau maar gelden ze voor de politieke besluitvorming in het algemeen. Als wij het specifiek over vrouwen in de lokale politiek hebben, dan moeten wij ons de vraag stellen of het lokale niveau iets heeft dat de andere politieke echelons niet hebben. Is er een specifieke reden die verklaart waarom nood is aan meer vrouwen op het lokale politieke niveau? Of is er een reden waarom vrouwen in grotere mate of eerder voor dit dan voor een ander niveau zouden kiezen? Is de lokale politiek, die blijkbaar zo vrouwonvriendelijk is, toch interessant voor vrouwen? Er zijn volgens ons twee redenen om deze vragen bevestigend te beantwoorden. De eerste is de politieke agenda op lokaal niveau, die sterk van de agenda op de andere echelons verschilt. Lokaal beleid is nu eenmaal het beleid dat het dichtst bij de burger staat. Daarom is het cruciaal dat vrouwen dit beleid in grote mate mee vormgeven. De tweede reden is minder nobel van aard maar daarom niet minder belangrijk. De lokale politiek is het niveau bij uitstek waar de meeste mensen met politieke ambities hun eerste stappen zetten. Buiten de BV's en diegenen die reeds op een andere manier verankerd zijn in de filières van een politieke partij of zuil, en op enkele uitzonderingen na, is de lokale politiek het startniveau voor iemand met politieke ambities. Met andere woorden: op het lokale politieke niveau wordt in vele geval1en het fundament voor een politieke carrière gelegd. Dus toch maar meer vrouwen in de lokale politiek? En efficiënte maatregelen om dit te bevorderen?
Bibliografie CARTON, A. (1995), "Paritaire democratie: een definitieve stap vooruit", in: Nederlandstalige Vrouwenraad (ed), Jaarboek van de vrouw 1994, Leuven: Acco, p. 71-89. CARTON, A. (1997), "Stem vrouw: een campagne met effect?", in: (ed) Akten van het colloquium 'Overzicht van en perspectieven voor onderzoek en onderwijs in België', Brussel: Sophia, p.150-158. CARTON, A. (1998), "Over de actie 'stem vrouw' en de plaats van de vrouw in de politiek", in: SWYNGEDOUW, M., BILLIET, J., CARTON, A., BEERTEN, R. (eds), De (on)redelijke kiezer. Onderzoek naar de politieke opvattingen van Vlamingen. Verkiezingen van 21 mei 1995, Leuven: Acco, p. 27-49. CRAEGHS, J. & DEWACHTER, W. (1998), Vrouwen verkozen. Een eerste onderzoek naar de betekenis van de evenredige vertegenwoordiging, de hoofdvakstem en de plaatsvervanging, Leuven: KUL. DAHLERUP, D. (1998), "Using Quotas to Increase Women's Political Representation", in: KARAM, A. (ed), Women in Parliament: Beyond Numbers, Stockholm: IDEA, p. 91-106. DEGAUQUIER, C. (1994), "Retour sur les arguments fondant la demande d'une représentation accrue des femmes en politique", Res Publica, 36(2), p. 119-127. DE WIN, L. (1994), De afwezige vrouw, Leuven: Kritak. Gedr. Stuk. Senaat, 79-80: 370/1. Gedr. Stuk. Kamer, 90-91: 1538/1,1539/1. Gedr. Stuk. Kamer, BZ 91-92: 432/1-3; 497/1-2; 515/1-2. Gedr. Stuk. Kamer, 93-94: 1316/1. Gedr. Stuk. Senaat, 98-99: 584/1-4, 1096/1-4. GUADAGNINI, M. (1998), "Mannen, vrouwen en hun politieke burgerschap in Italie in de jaren 90", in: (ed) Van onevenwicht naar evenwicht. Het Vlaams parlement en nieuwe perspectieven voor vrouwen, Brussel: Vlaams Parlement, p. 16-25. JOLY, C. (1997), Parité ou quotas: Quelle solution pour une plus grande représentation des femmes en politique? , Brussel: IFA. JONES, M. (1998), "Gender Quotas, Electoral Laws, and the Election of Women: Lessons from the Argentine Provinces", Comparative Political Studies, 31(1), p. 3-21. LEIJENAAR, M. (1989), De geschade heerlijkheid. Mannen en vrouwen in de Nederlandse politiek, 1918-1988, Den Haag: SDU-uitgeverij. LEIJENAAR, M. (1997), Hoe te komen tot een evenwichtige deelname van vrouwen en mannen aan de politieke besluitvorming, Luxemburg: Europese Gemeenschap. LEYE, E. (1992), "Vrouwen in de politieke besluitvorming", in: Nederlandstalige Vrouwenraad (ed.), Jaarboek van de vrouw 1992, Leuven:Acco. LOVENDUSKI, J. & NORRIS, P. (1993), Gender and Party Politics, London: Sage.
MARQUES-PEREIRA, B. (1998a), La citoyenneté politique des femmes, Brussel: CRISP. MARQUES-PEREIRA, B. (1998b ), "La parité: les termes du debat", in: PEEMANS-POULLET, H. (ed), La démocratie á l'épreuve du feminisme, Brussel: Université des Femmes, p. 175-191. MATEO-DIAZ, M. & AISH, A.-M. (1999), "Femmes et démocratie. Les attitudes des électeurs wallons á l'égard des femmes en politique", in: FOGNIER, A.-P. & AISH, A.-M. (eds), Des élections en trompe-l'œil. Enquête sur le comportement electoral des Wallons et des Francophones, Brussel: De Boeck Université, p.121-159. MEIER, P. (1998), "Paritaire democratie: over een nieuw concept en oude wonden", Ethiek & Maatschappij, 1(4), p. 9-23. MEIER, P. (1999), "Nécessaire mais insuffisante: la loi belge sur le systeme des quota", in: SAVEEDRA, P. (ed), Vers une démo cratie paritaire. Analyse et révision des lois électorales en vigueur, Madrid: CELEM, p.197-218. MINISTERIE VAN BINNENLANDSE ZAKEN (2000), gemeenteraadsverkiezingen van 8 oktober 2000', Brussel: Zaken.
Persmap Ministerie
'Provincieen van Binnenlandse
MOSSUZ-LAVAU, J. (1998), Femmes-hommes, pour la parité, Parijs: Presses de Sciences Po. PAYE, 0. (1997), "Feminiser le politique: recitoyennisation ou tribalisation? Une reponse du monde politique belge", Sextant, 7(1), p.139-161. PAYE, 0. (1998), "La loi de 1994 promouvant la répresentation des femmes en politique: la parite par les quotas?", in: PEEMANS-POULLET, H. (ed), La démocratie a l'épreuve du féminisme, Brussel: Université des Femmes, p. 193-220. PEIRENS, K. (1999), "Vrouwelijke parlementsleden na de verkiezingen van 13 juni 1999: Analyse van de toegang tot een parlementair mandaat", Res Publica, 41(4), p. 481-498. PHILLIPS, A. (1995), The Politics of Presence, Oxford: Clarendon Press. PHILLIPS, A. (1998), "Democracy and Representation: Or, Why Should it Matter Who our Representatives Are?", ID. (ed), Feminism and Politics, Oxford: Oxford University Press, p. 224-240. RAAD VAN GELIJKE KANSEN VOOR MANNEN EN VROUWEN (1996), Vrouwelijke verkozenen: cijfers en statistieken, Brussel: Raad van Gelijke Kansen voor Mannen en Vrouwen. RULE, W. & ZIMMERMAN, J. (1994), Electoral Systems in Comparative Perspective: Their Impact on Women and Minorities, Westport, Connecticut: Greenwood Press. SAWER, M. (2000), "Parliamentary Representation of Women: From Discourses of Justice to Strategies of Accountability", International Political Science Review, 21(4), p. 361-380. SUNDBERG, J. (1995), "Women in Scandinavian Party Organizations", in: KARVONEN, L. & SELLE, P. (eds), Women in Nordic Politics. Closing the Gap, Aldershot: Dartmouth, p. 83-111. UYTTENDAELE, M. & SOHIER, J. (1995), "Les quotas féminins en droit électoral ou les paradoxes de l'égalité", Journal des tribunaux, 114 (5754), p. 249-256. VAN MOLLE, L. & GUBIN, E. (1998), Vrouw en politiek in België, Tielt: Lannoo.
VERZELE, V. & JOLY, C. (1999), La répresentation des femmes en politique après les élections du 13 juin 1999, Brussel: CRISP. VOGEL-POLSKY, E. (1996), "Les actions positives, les Quotas au crible du droit de l'égalité", in: ARIOLI, K. (ed), Quoten und Gleichstellung von Frau und Mann, Basel: Helbing & Lichtenhahn, p.109-137.
3.
HOE KOMEN TOEKOMSTIGE VROUWELIJKE MANDATARISEN IN CONTACT MET DE LOKALE POLITIEK? Kristof Steyvers READER VROUWEN & B ESLUITVORMING Najaar 2002 Trefwoorden: BELGIË – ONDERZOEK – CIJFERMATERIAAL – DEMOCRATIE – POLITICI – POLITIEKE PARTICIPATIE
In onze hedendaagse samenleving bekleden vrouwen zelden formele leiderschapsposities. De zeldzame vrouw die toch de sporten van de sociale ladder beklimt, wordt zoniet met enig mededogen dan toch als curiosum beschouwd of bejegend met predikaten die men slechts eufemistisch als epitheton ornans kan bestempelen. Deze en andere vaststellingen brengen ons bij één van de meest uitgesproken paradoxen en anomalieën tussen de theorie en de praktijk van de representatieve democratie. Op grond van de theorie zou eenieder de kans moeten kunnen krijgen zich verkiesbaar te stellen. Een korte blik op de praktijk doet een dergelijke democratische “fata morgana” als een zeepbel uit elkaar spatten. De bevindingen van onderhavig onderzoek leggen een aantal interessante patronen bloot, wat betreft het sociale profiel, het contactprofiel en het familiale profiel van de lokale vrouwelijke verkozenen medio jaren ’90. Een eenvoudige verklaring voor al deze trends en variabelen is niet altijd zo eenvoudig te geven. Dit artikel tracht in de eerste plaats een beeld te schetsen van de belangrijkste kanalen waarlangs vrouwen in contact kunnen komen met de lokale politiek. Niet alleen konden daarbij een aantal recurrenties worden onderscheiden maar tevens waren er duidelijke verschillen met de mannelijke collega’s. De auteur heeft hiermee een beter zicht geleverd op een aantal vertekeningen die bestaan in de politieke recrutering van vrouwen.
Kristof Steyvers is licentiaat Politieke & Sociale Wetenschappen en is, als BOFonderzoeker, verbonden aan de vakgroep Politieke Wetenschappen van de Universiteit Gent.
HOE KOMEN TOEKOMSTIGE VROUWELIJKE MANDATARISSEN IN CONTACT MET DE LOKALE POLITIEK? 1. Inleiding Het fenomeen is intussen gemeenzaam bekend: ook in onze hedendaagse samenleving bekleden vrouwen zelden formele leiderschapsposities. Ze participeren sowieso al minder dan hun mannelijke medeburgers aan het arbeidsproces of aan het verenigingsleven en als zij dit al doen, oefenen ze er zelden een bestuursfunctie in uit en concentreren ze hun activiteiten veelal op ‘typisch vrouwelijke’ sectoren of aangelegenheden zoals onderwijs, sociale zaken of cultuur. De zeldzame vrouw die toch de sporten van de sociale ladder beklimt, wordt zoniet met enig mededogen (‘nooit thuis, die kinderen,…’) dan toch als een curiosum beschouwd of bejegend met predikaten (‘Iron Lady, harde tante,…’) die men slechts in minderheid de functie van epitheton ornans kan toedichten. In de politiek, het “…organisatorisch opgebouwde geheel van instellingen die door de maatschappij uitdrukkelijk zijn gesteld om…[deze]…als dusdanig en in haar geheel te ordenen…”, treffen we dezelfde structurele scheeftrekking aan 1 . Ook de regulerende microkosmos van onze samenleving wordt immers gekenmerkt door een sterke ondervertegenwoordiging van vrouwen, gegeven hun numerieke presentie in diezelfde samenleving. Deze misrepresentatie zet zich doorheen de verschillende geledingen en lagen van het bestuur voort: gaande van adviesraden, vakverenigingen en parastatalen over de vele parlementen die ons land rijk is tot de regeringsechelons. Nochtans is er geen enkele wet die het vrouwen verbiedt deze functies uit te oefenen. Men zou bij wijze van spreken bijna het tegendeel vermoeden, refererend aan de verschillende quotaregelingen in verband met de kandidaatstelling van vrouwen voor bepaalde posities en de vele campagnes die de participatie van vrouwen aan het sociale en politieke leven pogen te bevorderen. Er moet dus naar andere verklaringsgronden gezocht worden. De lokale politiek – de locus quaestionis van deze bijdrage – neemt in heel deze discussie een bijzondere plaats in. Ze doet dit enerzijds om historische redenen. Het was immers op het lokale vlak dat vrouwen voor het eerst het passief en actief stemrecht verwierven. Dit gebeurde met de wet van 15 april 1920 die bepaalde dat alle vrouwen die de leeftijd van 21 jaar hadden bereikt (en minstens 6 maanden in hun gemeente woonden) het recht verkregen om naar de stembus voor de gemeenteraad te trekken. Even later, met de wet van 27 augustus 1921, konden vrouwen ook de mandaten van burgemeester, schepen, gemeentesecretaris en –ontvanger uitoefenen. Met de gemeenteraadsverkiezingen van 24 april 1921 kwamen dan ook 181 vrouwen in de gemeenteraad en werden er respectievelijk 14 en 4 schepen of burgemeester2. De motivering van de toekenning van dit stemrecht komt de hedendaagse lezer echter weinig fraai of verheffend voor. De katholieke initiatiefnemers van het voorstel tot het lokale vrouwenstemrecht hadden immers geenszins de bedoeling de politieke ontvoogding van de vrouw te bewerkstelligen of haar aan haar ‘natuurlijke rol’ in het gezinsleven te onttrekken. Zij hoopten in de eerste plaats een dam op te werpen tegen de radicalisering van het politieke veld die zij voorzagen door ervan uit te gaan dat de vrouwelijke stemmen veeleer conservatief van aard zouden zijn. Dit verklaart ook meteen waarom een aantal eerder progressieve kringen in liberale en socialistische hoek, tegen hun bredere ideologische vrijheids- of gelijkheidsdiscours in, eerder terughoudend stonden tegenover de toekenning van het vrouwenstemrecht: zij vreesden de dominantie van het katholieke conservatisme in de vrouwelijke stemuitdrukking3. Bovendien werd het lokale vlak niet toevallig uitgekozen 1
Parafrase van: DEWACHTER, W., De wetgevende verkiezingen als proces van machtsverwerving in het Belgische politieke bestel. Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, Antwerpen, 1967, p. 16. 2 Zie: DE MULDER, B., OLLIVIER, H., VERBEKE, M., Wat zoudt ge zonder ’t vrouwvolk zijn? Een analyse van vrouwen in de gemeentepolitiek. Koöperatieve Vrouwenbeweging, Antwerpen, 1988, p. 24. 3 Toch waren er ook voorstanders in progressieve liberale kringen, feministische groeperingen en socialistische middens die wel de politieke emancipatie van de vrouw als doorslaggevend element lieten prevaleren voor de
voor dit politieke experiment. Het lokale bestuursniveau werd immers beschouwd als een goede maar onschuldige leerschool, een oefenterrein waar vrouwen ‘zonder al te veel schade aan te richten’ konden participeren aan themata die in hun directe belangstellingssfeer zouden liggen (doordat zij in het verlengde lagen van met huishoudelijke taken verbonden issues die in de gemeenteraden werden behandeld) 4. In ieder geval leek de ratio van oefenterrein wel erg grondig te worden toegepast. Gedurende 27 jaar hadden vrouwen de tijd zich ‘de knepen van het vak’ eigen te maken: stemrecht bij de wetgevende verkiezingen zat er immers pas in 1948 in. Anderzijds wordt de gemeente traditioneel gepercipieerd als het bestuursniveau dat het ‘dichtste bij de burgers staat’ en waarmee die burger de sterkste affiniteit heeft5 . De beperkte afstand (in verschillende betekenissen van het woord) tussen mandataris en kiezer is daar zeker niet vreemd aan. Wie de gemeente daarenboven als basiscel van de democratie positioneert, is in wezen veel gelegen aan transparante toegangskansen tot de formele machtsposities erbinnen. Een zoniet proportionele dan toch substantiële aanwezigheid van vrouwen lijkt daarbinnen dan ook onontbeerlijk. Nochtans noopt de lectuur van bovenstaande introductie over de positie van vrouwen in de lokale politiek niet tot al te virulent pessimistische conclusies die men op grond ervan zou kunnen trekken. In de participatie van vrouwen aan het lokale bestuur is er immers sprake van een trage maar gestage evolutie. Geleidelijk aan wint het percentage vrouwelijke mandatarissen veld. Dit wordt geïllustreerd aan de hand van de onderstaande tabel 1 die het percentage mannelijke verkozenen vergelijkt me t het aantal vrouwelijke verkozenen bij de gemeenteraadsverkiezingen in Vlaanderen voor de periode 1946-20006 .
Tabel 1. Percentage mannelijke versus vrouwelijke verkozenen bij de gemeenteraadsverkiezingen in Vlaanderen 1946-2000 Verkiezingsjaar 1946 1952 1958 1964 1970 1976 1982 1988 1994 2000 Gemiddelde
Mannelijke verkozenen (%) 97,4 97,1 97,1 96,9 92,8 88,1 87,1 84,7 79,1 72,9 89,32
Vrouwelijke verkozenen (%) 2,6 2,9 2,9 3,1 7,2 11,9 12,9 15,3 20,9 27,1 10,68
toekenning van het vrouwenstemrecht. Toch getuigden zelfs de campagnes door de christelijke vrouwenbond van een sterke terughoudendheid m.b.t. de electorale participatie van de vrouw. Zij legden de nadruk op het ‘vrouw zijn’ en de primordiale rol van de vrouw als ‘bewaakster van de huishoudelijke haard’. Zie: KEYMOLEN, D., CASTERMANS, G., SMET, M., De geschiedenis geweld aangedaan. De strijd voor het vrouwenstemrecht 1886-1948. Uitgeverij De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1981, pp. 55-60. 4 Sommigen beargumenteerden ook dat vrouwen meer van de gemeentelijke problemen zouden begrijpen omdat zij ook echt in de gemeente ‘leefden’. Zie: WITTE, E., Tussen experiment en correctief. De Belgische gemeentelijke kieswetgeving in relatie tot het nationale kiesstelsel. In: Les Elections Communales et leur impact sur la Politique Belge (1890-1970). De Gemeenteraadsverkiezingen en hun impact op de Belgische Politiek (1890-1970). In: Crédit Communale/Gemeentekrediet, Historische Uitgaven, reeks in-8°, nr. 87, 1994, p. 63. 5 Zie: MAES, R., Het profiel van de lokale politiek. In: Res Publica, 1997, nr. 1, pp. 1-17. 6 Bron: REYNAERT, H., Lokale Politici in Vlaanderen 1946-1994. Vanden Broele, Brugge, 2000, pp. 27-29. Voor het cijfer van 2000: http://fred.vlaanderen.be/statistieken/nieuwsarch/…/gender.ht.
Over de hele naoorlogse periode heen blijkt het aandeel van de vrouwen onder de lokale mandatarissen in Vlaanderen bijzonder laag te liggen. Slechts iets meer dan 10 % van de verkozenen is immers van het vrouwelijke geslacht. Naast die globale constatering is er echter een evolutie in de tijd waarneembaar. Gedurende meer dan 20 jaar komt het percentage van de vrouwen in de lokale politiek nauwelijks boven de 3 % uit. Pas vanaf 1970 is er sprake van een substantiële stijging van het aantal vrouwelijke verkozenen, een tendens die zich doorzet in 1976. De maatschappelijke veranderingen, waaronder de schroomvallige participatie van vrouwen aan het hoger onderwijs en de arbeidsmarkt, gekristalliseerd in de feministische golf van de jaren ’60 en ’70 zijn daar niet vreemd aan. Dat laatste verkiezingsjaar werd trouwens gekenmerkt door de gemeentelijke schaalvergroting, hetgeen een indirect begunstigend effect heeft op het aandeel vrouwelijke mandatarissen. Daarna stagneerde het aandeel van de vrouwelijke verkozenen weer enkele verkiezingsjaren om in de jaren ’90 terug opgang te maken. Deze laatste stijging moet voor een stuk verklaard worden door de quotaregeling bij de kandidaatstelling die door de zogenaamde wet Smet-Tobback van 24 mei 1994 werd gestipuleerd 7 . Deze wet voorzag in een regeling waarbij het aantal verkozenen van hetzelfde geslacht ten hoogste 2/3de mocht bedragen. In de praktijk wilde de wet dus een meer evenwichtige verdeling tussen mannen en vrouwen op de kandidatenlijsten bewerkstelligen door ervoor te zorgen dat minstens 1/3de van de kandidaten van het vrouwelijke geslacht was. Bij de eerste toepassing voor de gemeenteraadsverkiezingen van 1994 gold daarbij een overgangsregeling waarbij nog 75 % van de kandidaten van hetzelfde geslacht mocht zijn. Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 8 oktober 2000 werd de wet in zijn volle werkingskracht toegepast. Een blik op de tabel leert dat de congruentie tussen het aandeel vrouwelijke kandidaten dat wettelijk op de lijsten diende te partic iperen en het aandeel van de vrouwelijke verkozenen slechts tot op zekere hoogte opgaat. Een dubbele verklaring ligt hieraan o.i. ten grondslag. Ten eerste is het lineair invoeren van een quotumregeling op zich onvoldoende om een verhoogde participatie van vrouwen als lokale verkozenen te garanderen. Naast het globale aandeel van vrouwen op een lijst speelt immers ook de spreiding van de plaatsen die worden voorbehouden voor de kandidaten van een bepaald geslacht een grote rol. Simpel gesteld: het is niet alleen belangrijk op een lijst te staan maar misschien nog meer waar. In het oorspronkelijke wetsvoorstel werd naast het numerieke quotum trouwens ook voorzien in een regeling voor de verkiesbare plaatsen, de strijdplaatsen en de positie van eerste opvolger8 . Dit voorstel werd ter stemming echter uitgehold, wellicht uit electorale overwegingen. Het is hier dat de tweede verklaring om de hoek komt kijken: de hooggestemde ambities van partijen, politici of feministen ten spijt lijkt de kiezer weinig geneigd gevolg te geven aan oproepen als ‘stem vrouw!’. De lokale politiek, met zijn traditioneel sterke rol voor de voorkeurstem als geprefereerd electoraal instrument, zou hier nochtans de rol van wegbereider kunnen spelen. Een andere klassieker uit het eliteonderzoek gaat trouwens ook op wat de vrouwelijke vertegenwoordiging betreft. Naarmate men stijgt in de machtshiërarchie op politiek vlak (tussen of binnen de verschillende bestuursniveaus) worden de kenmerken van de machthebbers meer ‘exclusief’ of, met de woorden van D. Gaxie: “…corrélativement, les caractéristiques sociales du personnel politique deviennent plus ‘aristocratiques’ à mesure que l’on s’élève dans la hiérarchie de pouvoir et de prestige des postes en compétition” 9 . Dat geldt ook voor het lokaal politieke vlak. De invulling van de uitvoerende mandaten wordt gekenmerkt door een nog geringere mate van vrouwelijke aanwezigheid, een factor die zeker kan worden onderscheiden voor wat het ambt van burgemeester betreft. In bijlage 1 vindt men een overzicht van de historische ontwikkeling van de vrouwelijke vertegenwoordiging op lokaal vlak opgedeeld naar de verschillende mandaten. Over de hele bestudeerde periode heen bedraagt het aandeel van de 7
B.S. 01.07.1994. Voor een kritische evaluatie van verschillende quotamechanismen: MEIER, P., Vrouwvriendelijke lijsten in 1999? In: Samenleving en Politiek, 1998, nr. 9, pp. 3-10. 9 GAXIE, D., Les logiques du recrutement politique. In: Revue Francaise du Science Politique, 1980, vol. 30, p. 6. 8
vrouwen onder de gewone raadsleden 12,13%, dat onder de schepenen 7,50% en dat onder de burgemeesters 2,64%. Historisch gezien valt dezelfde evolutie waar te nemen als bij de verkozenen als globale categorie: naarmate men vordert in de tijd neemt het aandeel van de vrouwelijke mandatarissen toe. Zo vormen zij om en bij de 30% van de gewone raadsleden in het jaar 2000, om en bij de 20% van de schepenen en om en bij de 7% van de burgemeesters in Vlaanderen. Bovenstaande vaststellingen brengen ons bij één van de meest uitgesproken paradoxen en anomalieën tussen de theorie en de praktijk van de representatieve democratie. Op grond van de theorie zou eenieder, met weerhouding van een aantal wettelijke voorwaarden waaraan men dient te beantwoorden, de kans moeten kunnen krijgen zich verkiesbaar te stellen. Daarenboven verwijzen een aantal van deze theorieën ook naar representativiteit als één van de normatieve kenmerken van de hedendaagse democratie. Het parlement of de gemeenteraad zouden in die zin een sociale staalkaart moeten aanreiken in hun samenstelling van de samenleving die ze vertegenwoordigen. Dit is dan ook één van de normatieve redenen waarom een relatief evenredige vertegenwoordiging van vrouwen kan worden aangevoerd als noodzakelijk. Naast proportionaliteit en pariteit duiken nog andere normatieve elementen op in de discussie rond de meer evenredige aanwezigheid van vrouwen in de politiek. Een factor die daar volgens een aantal auteurs nauw mee samen hangt, is het feit dat personen met gelijke sociale kenmerken (in dit geval vrouwen) een gemeenschappelijk of groepsbelang hebben dat in hun afwezigheid niet of te weinig zou kunnen worden verdedigd. In deze redenering impliceert descriptieve representativiteit ook impliciet een inhoudelijke pendant. Een andere argumentatie wijst op het waardevolle ‘bronnenmateriaal’ dat verloren gaat wanneer men een grote groep van de bevolking niet actief bij het beleid betrekt. Een laatste redenering vertrekt vanuit de premisse dat vrouwen andere waarden en gedragspatronen in de politiek zouden binnenbrengen 1 0 . Al deze argumenten bepleiten dus vanuit een verschillend oogmerk een sterk proportionele aanwezigheid van vrouwen in de (lokale) politiek. Een korte blik op de praktijk in de internationale literatuur m.b.t. deze descriptieve representativiteit van de (lokale) politieke elites doet een dergelijke democratische ‘fata morgana’ als een zeepbel uit elkaar spatten1 1 . De samenstelling van de (lokale) politieke elite wordt gekenmerkt door structurele patronen van scheeftrekking en breuklijnen op grond van sociale kenmerken. Eén van die kenmerken is het geslacht van de lokale verkozenen: vrouwen zijn ondervertegenwoordigd op het lokale vlak en naarmate men in de machtshiërarchie van het bestuur stijgt, wordt die vertekening als maar meer uitgesproken 1 2 . Uiteraard is er niets in de ‘natuur’ van vrouwen dat hen minder geschikt maakt voor de uitoefening van een lokaal politiek mandaat. Ook een hypothese die een complotdenken tegen vrouwen vanuit hun mannelijke medemens centraal stelt, lijkt eerder thuis te horen binnen de mythologie van een ontspoord feminisme dan te beantwoorden aan een maatschappelijke werkelijkheid. Ons inziens is er met het ‘vrouw-zijn’ in de lokale politiek iets meer aan de hand dat het louter biologische overstijgt en dat een aantal soc iale implicaties genereert. In die zin lijkt het dan ook meer aangewezen te refereren aan het genderconcept dat in de sociologie een patroon van interrelationaliteit behelst tussen geslachtelijke en sociale identiteit 1 3 .
10
Een overzicht vindt men in: DEGAUQUIER, C., Retour sur les arguments fondant la demande d’une représentation accrue des femmes en politique. In: Res Publica, 1994, nr. 2, pp. 119-128. 11 Zie bijvoorbeeld: ELDERSVELD, S., STROMBERG, L., DERKSEN, W., Local Elites in Western Democracies. A Comparative Analysis of Urban Political Leaders in the U.S., Sweden and the Netherlands. Westview Press, Boulder, 1995, 273 p. 12 Voor een globaal overzicht raadplege men: KENWORTHY, L., MALAMI, M., Gender inequality in political representation: a worldwide comparative analysis. In: Social Forces, 1999, vol. 78, pp. 235-268. 13 Gender moet in dat verband, net zoals dat o.i. geldt voor een aantal andere structurele kenmerken, niet worden beschouwd in een deterministische zin. Eerder verwijst het naar een patroon van voorstructurering dat op min of meer stringente wijze de bakens uittekent waarbinnen bepaalde gedragsalternatieven kunnen gekozen worden.
Tot hier toe hebben wij vooral aandacht gehad voor de statische component van de lokale politieke elite. Ondanks het feit dat wij getracht hebben bovenstaande vaststellingen te plaatsen binnen hun historische evolutie zijn wij vertrokken vanuit de constellatie van deze elite om dan te onderzoeken wat het aandeel van een bepaalde sociale categorie – in dit geval de vrouwen – hierin was en hoe dit na verloop van tijd evolueerde. Dit was nodig om een andere benadering, die wij in de rest van deze bijdrage zouden willen hanteren, mogelijk te maken. Naast de vraag naar de constellatie van een bepaalde politieke elite kan men immers ook de circulatie ervan nagaan. Hiermee wordt verwezen naar de mate van permeabiliteit of de openheidsgraad van een bepaalde politieke elite. In welke mate is er sprake van een filterproces waarbij bepaalde individuen of sociale groepen druppelsgewijs kunnen ‘binnendringen’ in de politieke elite? Of is er eerder sprake van een cumulatief of trapsgewijs proces waarbij de bestaande elite geleidelijk aan wordt vervangen door een tegenelite1 4 ? In het hedendaagse politicologisch onderzoek worden de processen die deze circulatie vormgeven gevat onder het begrip ‘politieke rekrutering’. 2. Van constellatie naar circulatie: het proces van politieke rekrutering Hierboven zijn we al even dieper ingegaan op de samenstelling van de lokale politieke elite. We hebben gewezen op het bestaan van structurele vertekeningspatronen die bepaalde groepen van personen met gelijklopende kenmerken oververtegenwoordigen binnen deze elite. Eén van die patronen is de ondervertegenwoordiging van vrouwen onder de lokale mandatarissen die toeneemt naarmate men in de machtshiërarchie op het lokale vlak stijgt. Dit doet ons dan ook de vraag stellen naar de processen die een rol spelen bij de samenstelling van die lokale politieke elite. We vragen ons daarbij af hoe mensen eigenlijk in contact komen met de lokale politiek en of er patronen kunnen worden onderscheiden in de manier waarop dit precies in z’n werk gaat. Om een antwoord te bieden op deze vragen maken wij gebruik van een ‘dubbel spoor’. Enerzijds trachten wij een kort overzicht te geven van de meest relevante inzichten uit de rekruteringsliteratuur. We vertrekken daarbij vanuit een definitie en werken de componenten daarvan nader uit. Hierbij hebben wij in de eerste plaats aandacht voor die inzichten die betrekking hebben op het lokaal politieke niveau en de mogelijke rol van gender als sociaal kenmerk binnen deze processen. Vervolgens trachten wij een aantal onderzoeksvragen te formuleren waarin we een aantal van de gestelde hypotheses nader willen onderzoeken. We doen dit aan de hand van een tweede spoor: een grootscheepse enquête uitgevoerd onder lokale mandatarissen in Vlaanderen die peilt naar de verschillende sporen waardoor mandatarissen in contact kwamen met de lokale politiek. Vooraleer tot de bespreking van de voornaamste resultaten over te gaan, zullen wij even aandacht besteden aan de gehanteerde data en me thode. Tot slot trachten wij in een besluit onze voornaamste conclusies te destilleren. 2.1. ‘Supply and demand’: een algemene theoretisch model van politieke rekrutering Vooraleer we wat dieper in kunnen gaan op de verschillende constituerende componenten van politieke rekrutering, dienen we het sociaal gedrag dat wij wensen te bestuderen wat meer precies te omlijnen aan de hand van een definitie. In hun onderzoek naar de rekrutering van politieke activisten in de V.S. verwijzen H. Brady, K. Schlozman en S. Verba naar de term ‘politieke rekrutering’ om het proces aan te duiden “…by wich individuals are selected for inclusion among political elites”. Een gelijkaardige opvatting vinden we bij H. Jacob. In zijn visie is politieke rekrutering “…a
14
Deze opvatting van elitecirculatie treft men aan bij de klassieke elitetheoretici als Pareto en Mosca. Wij gaan niet dieper in op de uitgebreidere visie van beide of de verschilpunten daarbinnen. Men kan ondermeer te rade bij: BOTTOMORE, T., De elite in de maatschappij. Universitaire Pers Rotterdam, Rotterdam, 1965, pp. 33-50.
process by which individuals are screened by political institutions for elective office”1 5 . Het is duidelijk dat beide definities grote raakpunten vertonen. Laten wij hiervan vertrekken om de verschillende componenten van het rekruteringsproces te belichten. In de eerste plaats wordt politieke rekrutering in beide definities opgevat als een ‘proces’. Dit wijst erop dat mensen niet ‘out of the blue’ lid worden van de (lokale) politieke elite. Rekrutering moet veeleer begrepen worden als een soort ‘geschiedenis van ontwikkelingsstadia’ die veelal start op jonge leeftijd en zich ontwikkelt in een continue en dynamische interactie van factoren die mensen in de richting van het politieke leven stuwen en anderen eraan onttrekken. Slechts voor een relatief beperkte groep culmineert dit proces van intergerelateerde stappen in de opname van een verkiesbaar mandaat. Het is dus belangrijk dit ontwikkelingskarakter van politieke rekrutering in het achterhoofd te houden bij het bestuderen ervan. Een tweede gemeenschappelijk element in beide definities is het feit dat ‘bepaalde individuen’ worden geselecteerd om deel uit te gaan maken van de politieke elite. Dit verwijst naar wat P. Norris de ‘supply-side explanation of political recruitment’ heeft genoemd. Zoals hierboven al duidelijk is gebleken duiken er in de representatie van bepaalde bevolkingsgroepen structurele patronen van scheeftrekking op. Zo zijn vrouwen ondervertegenwoordigd onder de (lokale) verkozenen, een vertekening die des te sterker wordt naarmate men in de (lokale) machtshiërarchie stijgt. Dit brengt ons bij één van de centrale vragen in het onderzoek naar politieke rekrutering: welk soort mensen wordt gerekruteerd en waarom is dit zo? Om meer precies te zijn: welke factoren verhogen de kans dat een persoon het voorwerp wordt van pogingen tot rekrutering en hoe werken die factoren meer concreet? P. Norris verwijst naar twee basisfactoren die de aanbodszijde van politieke rekrutering op individueel niveau kunnen beïnvloeden: politiek kapitaal en politieke motivatie. De eerste factor beslaat alle elementen die betrekking hebben op de bronnen die individuen kunnen aanwenden in het politieke leven. Kapitaal moet dus niet enkel begrepen worden in een financiële connotatie maar omvat een brede waaier aan beïnvloedingsfactoren gaande van het hebben van politieke connecties, het deel uitmaken van netwerken, ervaring in een politieke partij, over mogelijkheden tot een flexibele carrière, educationele kwalificaties tot wetgevende vaardigheden. Politieke motivatie verwijst dan naar de ‘drive’, de ambitie en het politiek engagement bij aspirant-politici. Beide superfactoren worden daarbij beïnvloed en vormgeven door de klassieke sociale achtergrondfactoren van de individuen die de politieke arena betreden 1 6 . Een groot deel van de literatuur rond politieke elites focust op de achtergrondkenmerken van politieke elites om hun scheve rekrutering te verklaren. Zo onderzochten I. Budge en G. Fairlie het predictieve succes van een aantal achtergrondkenmerken die het aanbod van kandidaten voor verkiesbare mandaten kunnen beïnvloeden. Uit hun onderzoek kwam een duidelijk patroon naar voren: de beroepssituatie (zowel van de respondent als diens vader), gender, opleidingsniveau en betrokkenheid bij het verenigingsleven hadden de hoogste predictieve waarde in het onderscheiden van de kiezers en de gekozenen. Een uitbreiding van hun onderzoek naar Nederland en de V.S. toonde de stabiliteit en de generaliseerbaarheid van hun bevindingen: individuen die tot de hogere sociale strata behoren (mannen, beter opgeleiden en personen met een hogere professionele status) zijn veeleer het voorwerp van politieke rekrutering dan hun minder fortuinlijke collega’s 1 7 . 15
Zie: BRADY, H., SCHLOZMAN, K., VERBA, S., Prospecting for Participants: Rational Expectations and the Recruitment of Political Activists. In: American Political Science Review, 1999, vol. 93, p. 153. En: JACOB, H., Initial Recruitment of Elected Officials in the U.S. – a Model. In: Journal of Politics, 1962, vol. 24, p. 708. 16 Zie: NORRIS, P., (ed.), Passage to power. Legislative recruitment in advanced democracies. Cambridge University Press, Cambridge, 1997, pp. 13-14. Deze achtergrondfactoren oefenen echter geen deterministische invloed uit. Zij scheppen veeleer de ‘noodzakelijk omgeving’ voor de formatie van het bronnenmateriaal dat in het politieke leven kan gebruikt worden. 17 Zie: BUDGE, I., FAIRLIE, D., Political Recruitment and Dropout: Predictive Success of Background Characteristics. In: British Journal of Political Science, 1975, vol. 5., pp. 33-68. En: BUDGE, I., FAIRLIE, D.,
Onderzoek van J. Becquart-Leclercq in Frankrijk en de V.S. naar de politieke rekrutering van burgemeesters toonde enkele culturele verschillen aan. De ondervertegenwoordiging van vrouwen en etnische minderheden en de disproportionele dominantie van hoger opgeleide, in de lokaliteit gewortelde personen van middelbare leeftijd was een constante in beide politieke systemen. De typische Franse burgemeester had echter een achtergrond van familiale betrokkenheid en activiteit in de publieke sector, oefende vaak een intellectueel beroep uit of werkte als ambtenaar, opereerde in het centrum van de lokale para-politieke structuur en cumuleerde vaak enkele mandaten. Zijn collega in de V.S. beantwoordde aan geen van bovenstaande kenmerken en was vaak een lokaal welbekend zakenman1 8 . Het onderzoek van P. Quantin naar lokale politieke participatie toonde een gelijkaardig scheef patroon van socio-economische representatie aan. Opnieuw waren mensen van middelbare leeftijd, mannen, hoger opgeleiden en personen met banden in de lokale gemeenschap prominent aanwezig onder de lokale verkozenen. De auteur benadrukte ook het belang van lidmaatschap van en participatie aan het lokale verenigingsleven 1 9 . Dit verenigingsleven lijkt trouwens op een dubbele manier van invloed: enerzijds laat participatie erbinnen toe dat personen de nodige communicatieve en organisatorische vaardigheden verwerven die ook bruikbaar zijn in het politieke leven. Anderzijds vergemakkelijken zij ook de constructie van netwerken van persoonlijke en politieke beïnvloeding. In die zin kunnen zij dan ook beschouwd worden als de toegangspoort tot de machtsstructuur van een lokale gemeenschap. In onderzoek naar de rekrutering van politici in het V.K. benadrukten P. Norris en J. Lovenduski het belang van sociale achtergrondkenmerken op factoren aan de aanbodszijde van het rekruteringsproces. Zij vonden een oververtegenwoordiging van ‘talking professions and brokerage occupations’ in de politieke klasse. Zij waren van mening dat deze misrepresentatie een uitdrukking was van de complementariteit met een politieke carrière van jobs waarin een relatief grote mate van flexibiliteit mogelijk is, die de mogelijkheid in zich dragen van onderbroken carrièrepatronen, die professionele onafhankelijkheid toelaten alsook de mogelijkheid tot het ontwikkelen van in de politiek dienstige vaardigheden, financiële zekerheden en het opbouwen van netwerken. Ook de klassieke achtergrondfactoren (educatie, gender, leeftijd,…) met een invloed op het aanbod van aspiranten werden hier teruggevonden2 0 . Ook andere factoren kunnen een rol spelen. Zo is bijvoorbeeld de mate van tijd die men kan vrijmaken om aan politiek te besteden afhankelijk van de levensomstandigheden of de positie in de levenscyclus waarin men verkeert. Leeftijd, aantal jonge en/of thuiswonende kinderen of huwelijkse staat zijn op die manier expressies van de al dan niet inhiberende omstandigheden die een engagement in de (lokale) politiek kunnen bemoeilijken 2 1 . In alle bovenstaande onderzoeken komt gender aan bod als een factor van voorstructurering. De sociale achtergrondkenmerken die samenhangen met het vrouwIRWIN, G., Political Recruitment and Dropout: The Netherlands and the United States. In: British Journal of Political Science, 1977, vol. 7, pp. 465-492. 18 Zie: BECQUART-LECLERCQ, J., Local Political Recruitment in France and the United States: a Study of Mayors. In: European Journal of Political Research, 1980, vol. 8, pp. 407-422. Deze bevindingen zijn niet contradictorisch. Zij reveleren echter wel verschillende types van valorisatie van patronen van sociale stratificatie in de samenleving waarbinnen zij voorkomen. 19 Zie: QUANTIN, P., Participation and non-particiption in a French town. In : MABILEAU, A., MOYSER, G., PARRY, G., QUANTIN, P., Local Politics and Participation in Britain and France. Cambridge University Press, Cambridge, 1986, pp. 131-140. 20 Zie: NORRIS, P., LOVENDUSKI, J., ‘If Only More Candidates Came Forward’: Supply-side Explanations of Candidate Selection in Britain. In: British Journal of Political Science, 1993, vol. 23, pp. 373- 408. L. Milbrath en M. Goel hadden al een gelijkaardige visie ontwikkeld voor wat politieke participatie in het algemeen betreft. Zij beschouwden de beschikbare tijd en middelen, de mogelijkheid tot het ontwikkelen van politiek dienstbare vaardigheden en de kwetsbaarheid van de job als doorslaggevende factoren. Zie: MILBRATH, L., GOEL, M., Political Participation. How and Why Do People Get Involved in Politics? University Press of America, Lanham, 1977, pp. 103-104. 21 Zie: STOKER, L., JENNINGS, M., Life Cycle Transitions and Political Participation: The Case of Marriage. In: American Political Science Review, 1995, vol. 89, pp. 422-431. En: STRATE, J., PARRISH, C., ELDER, C., FORD, C., Life Span Civic Development and Voting Participation. In: American Political Science Review, 1989, vol. 83, pp. 447-450.
zijn plaatsen globaal genomen de vrouw in een minder gunstige positie. Indien men rekening houdt met een geringere participatie aan het hoger onderwijs, het arbeidsproces in het algemeen en de bestuurlijke pos ities daarbinnen in het bijzonder (denken we aan het relatief beperkt aantal vrouwen met een ‘brokerage job’ of binnen de vrije beroepen) van vrouwen, dan lijkt het gendereffect multiplicatief de aanbodszijde van politieke rekrutering te beïnvloeden. We zullen bij de bespreking van de data de hypotheses in verband met de sociale achtergrond van vrouwen in de lokale politiek dan ook wat meer empirisch trachten te toetsen. Zoals hierboven gesteld, reveleren de sociale achtergrondkenmerken die de formatie van voor de politiek bruikbare bronnen faciliteren, maar één kant van het rekruteringsverhaal aan de aanbodszijde. Mensen moeten niet alleen in de mogelijkheid (door bronnen) verkeren om een politiek mandaat op te nemen, ze moeten het ook willen. Hier duiken politieke motivatie en engagement op in het rekruteringsproces. Politieke motivatie verwijst daarbij naar de verschillende aspecten van psychologische predisposities en oriëntaties t.a.v. politiek. Deze factoren zijn verbonden met een veelheid van cognitieve en attitudinale componenten gaande van politieke kennis, vertrouwen, partij-identificatie en een gevoel van politieke doeltreffendheid. Uiteraard zijn dergelijke psycho-sociale factoren niet altijd even eenvoudig te meten. Eén oplossing is de mandatarissen te vragen naar hun eigen perceptie en deze voor ‘waarheid’ te nemen. In het geval van politieke rekrutering komt dat er op neer dat men peilt naar de factoren die mensen ertoe aanzetten om in de eerste plaats in de politiek te gaan en hun ambitie voor een specifiek niveau of ambt nagaat. P. Braud wijst in dit verband op het bestaan van twee psycho-sociale logica’s. Aan de ene kant moet de aspirant-politicus bereid zijn deel te nemen aan de competitieve strijd die samenhangt met de verkiezingen. Aan de andere kant zit de politicus geprangd in het ‘carcan’ van de politieke rol en opereert hij in het centrum van de politieke moraal en de sociale controle. De ‘beloningen’ die vaak samenhangen met politiek activisme, bekendheid en autoriteit, moeten echter gecombineerd worden met een flexibele persoonlijkheid die kan inspelen op directe veranderingen in evenwicht met een stabiliteit in waarden en overtuigingen 2 2 . In zijn studie naar lokale politici in het V.K., verwijst J. Kingdom naar een aantal motieven om actief te worden in het politieke leven. Hij beschouwt ideologie, de (illusie van) macht en het prestige samenhangend met het lidmaatschap van de lokale politieke elite, persoonlijke voldoening (in het helpen van anderen of het ervaren van politiek als opwindend en interessant), interesse in een specifiek beleidsissue, eigenbelang en ambitie als de primordiale motivaties om een verkiesbaar mandaat te aspireren2 3 . P. Quantin onderscheidt erg gelijklopende motieven: interesse in de lokale gemeenschap, instrumentele representatie van bepaalde belangen, veronderstelde economische winst door het uitvoeren van bepaalde aspecten van de partij-ideologie, tot persoonlijke vervulling, altruïsme en de wil te behoren tot het lokale machtsnetwerk 2 4 . Twee ander factoren kunnen eveneens verbonden worden met de motivationele component van politieke rekrutering: politieke socialisatie in de familie en de ambitie om een politieke carrière te ontplooien. Politieke socialisatie verwijst daarbij naar “…the deliberate inculcation of political information, values, and practises by instructional agents who have been…charged with this responsibility”2 5 . Het omvat dus, breder gezien, alle processen van politiek leren. Indien wij dan ook politieke rekrutering opvatten als een ontwikkelingsproces dat soms al in de jonge jaren een aanvang neemt, wordt de impact van die socialisatieprocessen duidelijk. In dat verband mag de socialisatie in de 22
Zie: BRAUD, P., Sociologie Politique, L.G.D.J., Paris, 1994, pp. 412-417. Zie: KINGDOM, J., Local Government and Politics in Britain. Philip Allan, New York, 1991, pp. 124-126. 24 Zie: Q UANTIN, P., Participation and non-participation in a French town. In: MABILEAU, A., MOYSER, G., PARRY, G., QUANTIN, P., Local Politics and Participation in Britain and France. Cambridge University Press, Cambridge, 1986, pp. 140-145. 25 GREENSTEIN, F., Political Socialization. In: SILLS, D., (ed.), International Encyclopedia of the Social Sciences. The Macmillan Compagny & The Free Press, New York, 1972, vol. 11 & 12, p. 551. 23
(vroege) kindertijd niet onderschat worden, hoewel de literatuur ook wijst op het belang van ervaringen tijdens het volwassen leven. Aangezien politieke socialisatie maar vorm kan krijgen door het optreden van leeragenten, wordt de sociale omgeving waarin de meeste mensen een groot deel van hun vroege levenstijd doorbrengen, de familie, van belang. Breed empirisch onderzoek benadrukte de belangrijke rol die kan worden toegeschreven aan dit socialisatiemilieu voor het vormgeven van politieke ervaringen aan het begin van de levenscyclus. Zo toonde S. Eldersveld voor Nederlandse politieke elites de blijvende invloed van de familie in het vormgeven van het elitegedrag aan. Die invloed was tweevoudig. Aan de ene kant bleken de meest belangrijke achtergrondkenmerken van de aspirant-politicus, opleidingsniveau en beroep, in grote mate samen te hangen met deze van zijn of haar vader, al was er meestal sprake van enige intergenerationele professionele mobiliteit. Aan de andere kant bleek de familie een primaire socialisatieagent. Zo kon er worden vastgesteld dat een significant aandeel van de vaders van de leden van de Nederlandse politieke elites ambten bekle(ed)den in de publieke diensten. Daarenboven hadden relatief veel Nederlandse politici familieleden met een geschiedenis van activisme in politieke partijen. De familie bleek ook het meest aangewezen milieu voor politieke discussie, speelde een rol in het aanscherpen van de politieke interesse van de politicus-in-spe, bleek de omgeving waarin een gevoel van politiek vertrouwen werd ontwikkeld en de locus van waardenontwikkeling en ideologische oriëntering 2 6 . Nochtans betekent dit opnieuw niet dat politieke rekrutering gedetermineerd wordt door socialisatie tijdens de vroege levensjaren. De familie als socialisatieagent lijkt veeleer de contouren af te lijnen van een voedingsbodem voor het ontluiken van politiek engagement. Deze nuancering neemt niet weg dat de bevindingen van P. Braud weinig aan pregnantie inboeten: ‘…l’héritage joue un rôle non négligable dans l’accès aux premiers mandats politiques importants…ce qui atteste la capacité des milieux politiques à contrôler directement leur propre recrutement. C’est aussi le cas de ces familles où l’on s’intéresse beaucoup à la politique et l’on discute fréquemment’2 7 . De asymmetrische socialisatiepatronen tussen mannen en vrouwen – ook waar het de politiek betreft – zijn intussen gemeenzaam bekend. Zo toonden C. Rosenthal en anderen aan dat de politieke socialisatie van vrouwen hun participatie en profilering in bepaalde bestuursorganen niet bevordert. Zij komen, behoudens ‘typisch vrouwelijke’ commissieaangelegenheden, minder aan bod dan hun mannelijke collega’s in de vergaderingen wat spreektijd betreft. Jonge vrouwen bleken minder tevreden over hun persoonlijke effectiviteit in het beïnvloeden van beslissingen en beoordelen hun eigen optreden als minder gunstig dan hun mannelijke collega’s 2 8 . Politieke motivatie hangt ook samen met politieke ambitie en de wil tot het ontwikkelen van een politieke carrière. In haar initieel rekruteringsmodel verwees P. Norris al naar de veranderingen in het politieke systeem die het mogelijk maken een planning van toekomstperspectieven te incorporeren in de loop van een politieke carrière, omwille van de opkomst van de ‘professionele politicus’ als geijkte modus operandi van het hedendaagse politieke systeem. Ook K. Eliasen en M. Pedersen beschrijven de lange termijn veranderingen in rekruteringspatronen in Denemarken en Noorwegen aan de hand van een ‘professionaliseringsconcept’. Zij wijzen op de verschuiving in de samenstelling van de meeste wetgevende lichamen vanuit een situatie waarin sociale status het meest belangrijk is naar één waarin sociale en politieke status en maatschappelijke verwezenlijkingen competitieve factoren worden. Daarbij besteedt de hedendaagse politicus het meeste van zijn tijd aan zijn politieke activiteiten. Politiek wordt m.a.w. een beroepsactiviteit. Dit verschuift de rekruteringsbasis voor het wetgevende werk in de 26
Zie: ELDERSVELD, S., (ed.), Elite Images of Dutch Politics. The University of Michigan Press, Ann Arbor, 1981, pp. 44-55. 27 BRAUD, P., Sociologie Politique, L.G.D.J., Paris, 1994, p. 410. 28 Zie: ROSENTHAL, C., ROSENTHAL, J., JONES, J., Preparing for elite political participation: simulations and the political socialization of adolescents. In: Social Science Quarterly, 2001, vol. 82, pp. 633-646. Voor participatie van vrouwen aan politieke partijen: TREVOR, M., Political socialization, party identification, and the gender gap. In: Public Opinion Quarterly, 1999, vol. 63, pp. 62-89.
richting van partijpolitici. Deze tendens lijkt bovendien samen te gaan met een ‘intellectuele professionalisering’ waarbij personen met een vrij beroep een steeds dominanter aandeel verwerven in de wetgevende lichamen2 9 . Ook op het lokale vlak, meer in het bijzonder onder de uitvoerende mandatarissen, trachten sommigen een patroon van professionele mobiliteit binnen de politieke sfeer te ontwikkelen. S. Leach en D. Wilson stellen: “…the concept of a ‘political career’ refers to the way in which, for some councillors, council work becomes an integral part of their ‘life plan’ – a career which, although it does not preclude a more conventional ‘occupational career’, invariably implies major adjustment in the latter to enable the development of the former” 3 0 . Die druk van de politieke carrière is uiteraard niet beperkt tot het professionele leven. De ontwikkeling van een politieke carrière veronderstelt een concentratie van tijdsbesteding die aan het familieleven of de hobbies wordt onttrokken. Bovendien impliceert een dergelijke carrière meer dan eens druk op het persoonlijke leven van de politicus die aan een bepaald verwachtingspatroon moet beantwoorden. Voor velen van hen wordt de politieke carrière dan ook van doorslaggevend belang in pogingen om bepaalde machtsposities te verwerven of te behouden. D. Marvick wijst daarbij nog op een dubbel patroon wat de ontwikkeling van een politieke carrière betreft. Voor sommigen is de stap naar een politieke carrière slechts een opstapje, gegeven hun ‘geprivilegieerde’ achtergrond van een familiegeschiedenis van betrokkenheid in en bij het politieke leven. Anderen moeten eerst professioneel succes verwerven en dat combineren met een politiek mandaat. Dit laatste patroon kan vaak worden teruggevonden in de ‘tweede carrière’ waarbij de succesvolle zakenman, ambtenaar of intellectueel zijn professioneel succes in de politieke sfeer tracht te verzilveren31. Het is duidelijk dat vrouwen over het algemeen bij de ontwikkeling van een politieke carrière in een minder gunstige positie zitten dan hun mannelijke collega’s. De maatschappelijke veranderingen ten spijt, lijken zij vaak nog de meeste tijd te besteden van de partners aan het gezin. Het focussen op een politieke carrière, met de druk op de tijdsbesteding, het persoonlijke en het professionele leven, lijkt voor hen daarom minder aangewezen. Bovendien participeren vrouwen nog steeds minder aan het arbeidsproces, in het bijzonder in de hogere statusberoepen. Het verwerven van een aanzienlijke beroepsstatus – die ook in het politieke leven dienstbaar kan zijn – wordt daardoor bemoeilijkt. Politieke rekrutering trachten te verklaren aan de hand van de aanbodszijde van het proces, door het politiek kapitaal en de politieke motivatie van de aspiranten te bestuderen, legt maar één kant van het rekruteringsverhaal bloot. Naast de mogelijkheden hebben om zich verkiesbaar te stellen voor een publiek ambt en dat ook te willen, moet men simpelweg gevraagd worden om dat te doen. Dit brengt ons bij een vaak verwaarloosd, maar nochtans erg belangrijk element in het rekruteringsverhaal: de vraagzijde en zijn gatekeepers in het politieke systeem. In de brede vijver van verkiesbaren, worden slechts enkelen gevangen om de electorale strijd aan te gaan. Dit indiceert de aanwezigheid van een zekere drempel in het politieke systeem waarbij selectoren – de gatekeepers in het politieke systeem – bepaalde kandidaten uitkiezen. Wat de rekrutering van vrouwelijke kandidaten betreft, brengt dit ons ook bij een interessant spoor: kan de structurele ondervertegenwoordiging van vrouwen in het politieke leven verklaard worden door vertekeningen in de selectie van kandidaten die mannen begunstigen? Met betrekking tot deze vraagzijde van het rekruteringsproces moeten twee elementen nader worden onderzocht: wie selecteert de kandidaten en waar zijn deze selectoren naar op zoek?
29
Zie: ELIASSEN, K., PEDERSEN, M., Professionalization of Legislatures: Long-Term Change in Political Recruitment in Denmark and Norway. In: Comparative Studies in Society and History, 1978, vol. 20, pp. 286318. 30 LEACH, S., WILSON, D., Local Political Leadership. The Policy Press, Bristol 2000, p. 33. 31 Zie: MARVICK, D., Political Recruitment and Careers. In: SILLS, D., (ed.), International Encyclopedia of the Social Sciences. The MacMillan Compagny & The Free Press, New York, 1972, vol. 11 & 12, pp. 279-281.
De eerste vraag is er één van centralisatie van beslissingen in het selectieproces. In het identif iceren van hen die bepalen wie geselecteerd wordt, krijgt men een mooi beeld van de machtsstructuur van bepaalde politieke partijen of bewegingen. Pogingen tot onderzoek hebben nochtans grote moeilijkheden in het identificeren van personen met een sleutelrol in het selectieproces. Dit is niet enkel het gevolg van de complexiteit van het daarmee samenhangende beslissingsproces maar ook van de terughoudendheid van politieke partijen om een blik te gunnen in hun interne keuken van kandidatenselectie. Daarenboven is de selectie vaak niet het gevolg van een doelbewuste keuze van één individu op één bepaald moment, maar veeleer het resultaat van een interactie tussen verschillende groepen en momenten in het rekruteringsproces: “…in practic e many groups influence different stages of the recruitment process; a series of decisions, not one, produces the eventual outcome; practices vary substantially between different parties in a country; and formal constitutional power may disguise de facto control. The formal rules…provide only an approximate guide to procedures” 3 2 . J. Band benadrukte in zijn onderzoek nochtans het belang van politieke partijen in het rekruteringsproces, ook op het lokale vlak. Dat rekrutering tot de kerntaken van partijen behoort, heeft volgens de auteur ook een invloed op de redenen die raadsleden aangeven om actief te worden. De auteur vond enkele verschillen in de gepercipieerde motivaties om actief te worden in de gemeenteraad tussen de diverse partijen maar deze waren eerder een kwestie van magnitude dan van daadwerkelijke kwalitatieve verschillen, met uitzondering van primaire groepsinvloeden die bij de rechtse partijen groter waren dan bij de linkse. In beide partijen werden groepsinvloed, partij- en ideologische invloed en een algemene interesse in politiek vermeld als de belangrijkste politieke motivaties 3 3 . Een techniek die vaak wordt gebruikt om een beeld te krijgen van de werking van het selectieproces is het bestuderen van de relatieve invloed die de kandidaten toeschrijven aan de verschillende agenten van selectie in hun partijen. Het meeste onderzoek in dit verband spitst zich toe op het nationale niveau. In zijn comparatief onderzoek wijst M. Gallagher op de variatie in de locus van effectieve controle in het proces van kandidatenselectie. Een kandidaat kan, in extremu, geselecteerd worden na een stemming door alle partijleden. Aan de andere zijde van het spectrum bepaalt de partijleider eigenhandig wie geselecteerd wordt. Daartussen ligt een waaier aan mogelijkheden: selectie door partijleden in één bepaalde kieskring, of een subset daarvan, of door regionale of nationale partijbonzen of fractieleiders. Diverse belangengroepen spelen eveneens vaak een rol. In de literatuur wordt de locus van effectieve controle meestal tussen bovenstaande twee extremen gesitueerd, zonder dat precies kan worden aangegeven waar3 4 . Recent onderzoek van L. Bille wijst op historische veranderingen binnen partijen in WestEuropa wat het rekruteringsproces betreft. In vergelijking met de jaren ’60 is de hedendaagse methode van selectie meer ‘gedemocratiseerd’, wat geïndiceerd wordt door de grotere rol voor individuele partijleden en een meer gedecentraliseerde procedure in het selectieproces3 5 . Onderzoek op het lokale vlak in België naar deze vraagzijde van het rekruteringsproces toonde de invloed aan van verschillende belangengroepen (vrouwen, familie, jeugd, milieu,…) op de vorming van de lokale lijsten3 6 . In het bijzonder op het lokale vlak moet 32
NORRIS, P., (ed.), Passage to power. Legislative recruitment in advanced democracies. Cambridge University Press, Cambridge, 1997, p. 220. 33
Zie: BRAND, J., Party Organization and the Recruitment of Councillors. In: British Journal of Political Science, 1973, vol. 2, pp. 473-486. 34 Zie: GALLAGHER, M., Introduction. In: GALLAGHER, M., MARSH, M., (ed.), Candidate Selection in Comparative Perspective. The Secret Garden of Politics. Sage Publications, London, 1988, pp. 4-6. 35 Zie: BILLE, L., Democratizing a Democratic Procedure: Myth or Reality?: Candidate Selection in Western European Parties, 1960 – 1990. In: Party Politics, 2001, vol. 7, pp. 363-380. 36 In de christen-democratische partijen en voor een stuk ook in de socialistische heeft deze invloed een relatief sterk geïnstitutionaliseerd karakter (standen, zuilen,…). Zie: BUELENS, J., Over lijsten, namen en macht verwerven. In: DESCHOUWER, K., BUELENS, J., (ed.), De dorpsstraat is de wetstraat niet. VUBPRESS, Brussel, 1996, pp. 44-45.
men ook rekening houden met de invloed en de controle die regionale en nationale leiders van een partij kunnen uitoefenen op het rekruteringsproces. De mate waarin nationale partijen ingeplant zijn in het lokale veld en de mate van personele overlapping lijken daarin een grote rol te spelen. Wat de specifieke relatie tussen de locus van effectieve controle en de mate van vrouwelijke kandidaten betreft, kon P. Norris geen verband vinden tussen de vaak gemaakte veronderstelling dat een centralisatie van de besluitvorming wat de kandidatenselectie betreft het aandeel van de vrouwelijke kandidaten verhoogt, ervan uitgaande dat de partijelite bestaat uit een beter opgeleide, het emancipatiedenken stimulerende groep van mensen. Evenzo zou een meer gedecentraliseerde selectieprocedure de permeabiliteit van het proces t.a.v. minderheden kunnen bevorderen, zo suggereert de auteur 3 7 . De tweede vraag in verband met de vraagzijde van politieke rekrutering is van even groot belang: naar welke kenmerken of eigenschappen gaan de selectoren – wie ze ook mogen zijn – op zoek om te bepalen welke personen zich verkiesbaar mogen stellen? Verschillende onderzoeken zijn wat dieper ingegaan op deze vraag. Waar P. Norris al wees op het belang van politieke ervaring en financiële bronnen als mogelijke ‘doorgangsbewijzen’ voor het kandidaatschap, onderzochten sommige auteurs de motieven van de selectoren meer in detail of peilden ze naar de perceptie van de kandidaten in dit verband. Het onderzoek van J. Bochel en D. Denver bestudeerde de selectie van kandidaten in de Britse Labour partij. Hun bevindingen benadrukten het electorale belang dat selectoren door de band genomen aan de eigenschappen en de kwaliteiten van een kandidaat toeschrijven. Dit laatste ligt dan in het verlengde van het objectief van vrijwel alle selectoren: kandidaten moeten in staat zijn stemmen en zetels te winnen. De meeste Labour selectoren schijnen geen stereotiep beeld voor ogen te hebben van de ‘ideale kandidaat’, hoewel de meesten toch een voorkeur hebben voor lokaal goed bekende kandidaten met een groot verbaal vermogen die bovendien goed op de hoogte zijn van al dan niet complexe lokale problemen. De auteurs maken een onderscheid tussen objectieve (educatie, lokaal zijn, sociale klasse,…) en subjec tieve (eerlijkheid, welbespraaktheid, hard werkend,…) persoonlijke kenmerken en politieke kenmerken (goed bekend zijn en kunnen omgaan met lokale problemen, getrouwheid aan de partij-ideologie,…) die wenselijk zijn als men tot kandidaat wil uitgekozen worden. Het onderzoek toonde aan dat vooral persoonlijke kenmerken van doorslaggevend belang waren in het selecteren van bepaalde personen als kandidaat. Opmerkelijk was ook dat Bochel en Denver geen bewijs vonden voor de wijdverspreide opvatting dat selectiecomités vooroordelen zouden hebben t.o.v. vrouwen. Hun onderzoek toonde ook een verschuiving in de selectiecriteria aan binnen de Labour partij. Ideologische orthodoxie en het hebben van een arbeidersachtergrond ruimden plaats ten voordele electorale overwegingen. Daardoor werd het selectieveld verbreed naar personen met een middenklasse achtergrond, een academische opleiding, spreekvaardigheden en een strategische betrokkenheid bij het lokale publieke leven 3 8 . Ook P. Norris vindt geen aanwijzingen i.v.m. het bestaan van vooroordelen bij selectoren t.a.v. vrouwelijke kandidaten. Gevraagd naar hun ervaringen, geven vrouwelijke kandidaten zelfs iets meer dan hun mannelijke tegenhangers te kennen steun te hebben ontvangen van partijleiders en leden op het nationale en het lokale niveau. Vrouwen worden ook iets meer dan mannen voor het kandidaatschap gevraagd. Logischerwijs verkrijgen zij ook meer steun van vrouwengroepen3 9 . De vaststellingen van deze auteurs i.v.m. de afwezigheid van het bestaan van vooroordelen t.o.v. vrouwelijke kandidaten werden echter niet bevestigd in het onderzoek van D. Niven. De auteur toonde daarbij aan dat het bestaan van een bias in 37
Zie: NORRIS, P., (ed.), Passage to power. Legislative recruitment in advanced democracies. Cambridge University Press, Cambridge, 1997, pp. 219-220. 38 Zie: BOCHEL, J., DENVER, D., Candidate Selection in the Labour Party: What the Selectors Seek. In: British Journal of Political Science, 1983, vol. 12, pp. 45-69. 39 Zie: NORRIS, P., (ed.), Passage to power. Legislative recruitment in advanced democracies. Cambridge University Press, Cambridge, 1997, pp. 221-223.
de rekrutering van kandidaten moest worden toegeschreven aan een ‘outgroup’-effect. Hierbij worden vrouwen meer negatief geevalueerd als potentiële kandidaten o.w.v. hun gebrekkige sociale gelijkenis met de overwegend mannelijke partijtop. Voor de aanwezigheid van het ‘distribution’-effect (dat het gebrekkig aantal vrouwelijke kandidaten toeschrijft aan de relatieve ondervertegenwoordiging van vrouwen in hogere statusposities) werd minder bevestiging gevonden. De mannelijke partijelite lijkt dus sterk op zichzelf gelijkende kandidaten te verkiezen 4 0 . Dit betekent volgens M. Tremblay en R. Pelletier echter niet dat een toename van het aantal vrouwelijke selectoren een lineaire toename zou impliceren van hun verkozen seksegenoten. Bij onderzoek naar de attitudes van voorzitters van kieskringen vonden de auteurs geen verschil tussen mannelijke en vrouwelijke voorzitters in het gebruik van beoordelingselementen die kenmerken besloegen die meestal aan vrouwen worden toegeschreven. Een beperkt verband werd wel gevonden voor wat de relatie tussen het geslacht van de selectoren betreft en hun attitude t.o.v. maatregelen voor een betere vertegenwoordiging van vrouwen in de politiek. Zelfs in dit verband leek gender echter een secundaire determinant 4 1 . Onderzoek in België i.v.m. kandidatenselectie leverde het volgende beeld op. In bijna 63% van de gevallen, dachten verkozenen dat zij als kandidaten geselecteerd waren o.w.v. objectieve persoonlijke factoren, gaande van territoriale en linguïstische achtergrond over gender en leeftijd tot professionele verwezenlijkingen. Iets meer dan 20% maakte gewag van subjectieve persoonlijke kenmerken als selectiecriterium, waaronder populariteit. Politieke kenmerken werden ook als erg belangrijk gepercipieerd, met meer dan 90% van de verkozenen die aan sommige van deze kenmerken refereerden gaande van de steun van een belangengroep tot een geschiedenis van betrokkenheid in een politieke partij en de opgedane politieke ervaring42. Onderzoek op het lokale vlak in België bracht de algemene moeilijkheden aan het licht die partijen ondervonden in het zoeken naar een voldoende aantal kandidaten om de lokale lijsten te bevolken. Persoonlijke redenen en de angst om als lid van een bepaalde partij bekend te staan werden aangegeven als de voornaamste inhiberende factoren in dit verband. Wat de verdeling van de kandidaten over de lijst betrof, bleek het toewijzen van de eerste, de laatste en de strijdplaats(en), gecombineerd met een representatieve vertegenwoordiging naar sekse, leeftijd en woonplaats van groot belang voor de selectoren4 3 . H. Brady e.a. wijzen op een aantal andere problemen waaraan selectoren soms het hoofd moeten bieden. In hun zoektocht naar geschikte kandidaten moeten rekruteerders informatie gebruiken om de groep van mensen, geschikt voor kandidaatstelling, af te bakenen. Deze informatie heeft meestal betrekking op de ‘geschiedenis van politiek activisme’ of het palmares van politieke ervaring dat een potentiële kandidaat kan voorleggen, naast nog een aantal andere voor de politiek relevante kenmerken. Deze zijn echter niet altijd even goed waarneembaar met ‘het blote oog van de rekruteerder’. Bovendien moet de rekruteerder, eens een ‘gewenst doelwit’ is geïdentificeerd, de potentiële politicus overtuigen op zijn aanbod in te gaan. Deze moeilijkheden verklaren deels, volgens de auteurs, waarom rekruteerders zo vaak vissen in de vijver van hun eigen sociaal netwerk en waarom de kenmerken van rekruteerders en gerekruteerden zo vaak gelijkenissen vertonen 4 4 . 40
Zie: NIVEN, D., Party elites and women candidates: the shape of bias. In: Women & Politics, 1998, vol. 19, pp. 57-80. 41 Deze factor mag echter niet als verwaarloosbaar worden afgedaan. Gender kon wel degelijk het verschil maken in de centrum- tot rechtse partijen. Zie: TREMBLAY, M., PELLETIER, R., More women constituency party presidents. A strategy for increasing the number of women candidates in Canada? In: Party Politics, 2001, vol. 7, pp. 157-190. 42 Zie: DEWINTER, L., Belgium: democracy or oligarchy? In: GALLAGHER, M., MARSH, M., (ed.), Candidate Selection in Comparative Perspective. The Secret Garden of Politics. Sage Publications, London, 1988, pp. 3739. 43 Zie: BUELENS, J., Over lijsten, namen en macht verwerven. In: DESCHOUWER, K., BUELENS, J., (ed.), De dorpsstraat is de wetstraat niet. VUBPRESS, Brussel, 1996, pp. 38-41. 44 Zie: BRADY, H., SCHLOZMAN, K., VERBA, S., Prospecting for Participants: Rational Expectations and the Recruitment of Political Activists. In: American Political Science Review, 1999, vol. 93, pp. 153-168.
Het aanbod van aspirant-kandidaten en de vraag van de gatekeepers in het politieke systeem interageren in een dynamisch proces dat leidt doorheen het eigenlijke rekruteringsproces tot de uiteindelijke drempel tussen het zich verkiesbaar stellen en verkozen zijn: de confrontatie met de kiezer in het stemhokje. Dat eigenlijke rekruteringsproces vertoont soms grote variatie tussen de partijen in de mate waarin het geformaliseerd is. Het is echter zelden het voorwerp van sterke wettelijke beperkingen. De meeste partijen hebben wel hun regels en procedures in dit verband (poll-systeem, modellijst,…). Deze laatste bedekken soms echter de informele praktijken van kandidaatselectie die in de verschillende partijen vigeren 4 5 . Voor wat de vertegenwoordiging van vrouwen betreft, moet in dit verband verwezen worden naar de quotabepalingen van de wet van 24 mei 1994 en naar bestaande praktijken in sommige partijen, denken we maar aan het ritsprincipe in de groene partijen. Dit brengt ons bij het vierde aspect van ons model van politieke rekrutering: de uiteindelijke bestemming van het proces waarbij individuen worden geselecteerd: de incorporatie in de politieke elite. Dit laatste concept is echter sterk gecontesteerd in de politicologische literatuur wat z’n aard en de meetbaarheid ervan betreft4 6 . In het definiëren van een politieke elite trekt men immers ‘cirkels van inclusie’. Mensen waarvan wordt verondersteld dat ze tot een elite behoren bezitten een bepaalde mate van macht in een gegeven veld en juist die macht laat zich niet zo eenvoudig vatten. Elites refereren aan patronen van ongelijkheid in een samenleving gebaseerd op pre-eminentie in de verdeling van autoriteit, verwezenlijkingen of beloningen. Deze ongelijke verdeling lijnt een bepaalde groep van individuen af en schrijft hen een zekere mate van macht toe. Deze macht kan vertaald worden in institutionele arrangementen of kan eerder een sterk informeel karakter hebben 4 7 . Eén manier om dit probleem op te lossen, wat politieke elites betreft, bestaat erin de bestudeerde elites te beperken tot zij die een verkozen mandaat bekleden. Uiteraard reveleert dit slechts één kant van de politieke elite, waarbij personen die op generlei wijze een verkiesbaar mandaat bekleden toch een belangrijke mate van de politieke macht kunnen bezitten. Toch lijkt deze aanpak methodologisch correct om ten minste een basisbeeld te krijgen van de politieke elite. Wij zullen ze dan ook in ons empirisch gedeelte i.v.m. de vrouwelijke politieke rekrutering hanteren 4 8 . Een vaak gehanteerd perspectief in de studie van deze politieke elites is dat waarbij de compositie, circulatie en rekrutering van deze elites centraal staat. Hierboven hebben wij al meer uitvoerig gewezen, zowel in de inleiding als wat de aanbodszijde van aspirantkandidaten betreft, op het bestaan van systematische scheeftrekkingen in de representatie van bepaalde bevolkingsgroepen. Ook bij de lokale politieke elite konden dergelijke patronen worden teruggevonden. Het comparatief onderzoek van S. Eldersveld e.a. repliceert en concretiseert dit patroon: mannen met een hogere sociale status, van middelbare leeftijd, met een hoger opleidingsniveau en een curriculum in de openbare dienst zijn oververtegenwoordigd in de lokale politiek. De meerderheid van de lokale verkozenen binnen de drie onderzochte landen was hoogopgeleid en had een professionele of managersachtergrond in zijn familiegeschiedenis. Dit betekent niet dat ‘mixed credentials’ waarbij sociale achtergrond of opleiding wat minder uitgesproken
45
Voor een overzicht van de formele procedures in comparatief perspectief zie: DESCHOUWER, K., Belgium. In: KATZ, R., MAIR, P., (ed.), Party Organisations. A Data Handbook on Party Organizations in Western Democracies, 1960 – 90. Sage Publications, London, 1992, pp. 121-198. 46 Zie: REYNAERT, H., Elite als ‘betwist’ begrip. In: Tijdschrift voor Sociale Wetenschappen, 1997, nr. 3, pp. 325-339. 47 Zie: KELLER, S., Political Elites. In: SILLS, D., (ed.), International Encyclopedia of the Social Sciences. The MacMillan Compagny & The Free Press, New York, 1972, vol. 11 & 12, pp. 26-29. 48 Voor een meer uitgebreid overzicht van de verschillende benaderingen i.v.m. de studie van politieke elites raadplege men: PARRY, G., Political Elites. George Allen and Unwin Ltd., London, 1969, 169 p.
waren, niet voorkwamen. Naarmate men stijgt op de lokale hiërarchische ladder is deze laatste groep echter minder numeriek vertegenwoordigd 4 9 . Historisch en politicologisch onderzoek van H. Reynaert voor de lokale Vlaamse politieke elite tussen 1946 en 1994 bevestigt dit beeld. Hierboven hebben wij al gewezen op de sterke ondervertegenwoordiging van vrouwen en de historische evolutie hierin. Wat de professionele achtergrond van de lokale politieke elite betreft, kon eveneens een patroon worden onderscheiden. De middenkaders (bedienden), de ambtenaren, de vrije beroepen en het onderwijzend personeel waren het best vertegenwoordigd doorheen de tijd. Het aandeel van de landbouwers en de arbeiders verminderde sterk. De gemiddelde leeftijd van de lokale verkozenen was relatief constant doorheen de tijd met een gemiddelde leeftijd van 47,76 jaar en een meerderheid van hen tussen de 35 en de 54 jaar5 0 . Dit brengt ons bij het laatste element dat in rekening moet worden gebracht bij de studie van politieke rekrutering. P. Norris refereerde aan de dynamische interactie tussen het aanbod van aspiranten en de vraag van gatekeepers in het politieke systeem in het selectieproces. Die interactie vindt niet plaats in een vacuüm. Zij wordt veeleer vormgegeven door de ‘structure of opportunities’ van een gegeven politiek systeem waarbinnen de rekrutering plaatsvindt. Deze institutionele structuur bestaat uit verschillende elementen die elke op hun beurt het rekruteringsproces kunnen beïnvloeden5 1 . Een eerste factor is daarbij het wettelijk kader dat het selectieproces omgeeft. Dit verwijst voornamelijk naar de wettelijke voorwaarden die met de kandidaatstelling verbonden zijn. Hoewel weinig van deze maatregelen het rekruteringsproces aan stringente banden leggen, bestaan er toch een aantal minimumvoorwaarden waaraan kandidaten moeten voldoen om zich verkiesbaar te stellen: nationaliteit (Belg zijn of E.U.-onderdaan), leeftijd en regels m.b.t. de cumulatie van mandaten zijn hier goede voorbeelden van. De tweede factor is het electorale systeem dat in een bepaald land bestaat. Dit verwijst bijvoorbeeld naar de aanwezigheid van nationale partijen op het lokale veld (wat een bovenlokale controle op het rekruteringsproces mogelijk maakt), de prevalentie van lijstof voorkeurstemmen, de mate van proportionele representatie en dergelijke meer. De derde factor verwijst naar het vigerende partijsysteem. In een politiek systeem waarin de partijen bijvoorbeeld georganiseerd zijn rond sociaal-economische breuklijnen worden sociale klasse en achtergrond meer van belang in het rekruteringsproces. Het massakarakter van de aanwezige partijen kan ook een invloed uitoefenen op de politieke rekrutering: naarmate men meer massapartijen aantreft, ook op het lokale vlak, met een sterke en diepgewortelde implantatie in het lokale leven, wordt het hebben van een ‘curriculum van betrokkenheid’ bij een politieke partij belangrijker als criterium voor politieke rekrutering. Een vierde factor beslaat de heersende politieke cultuur van een land. Deze laatste factor heeft eveneens een invloed op politieke rekrutering. Zo kan in landen met een katholieke politieke cultuur een meer traditioneel rollenpatroon worden onderscheiden. Dit kan dan een beperking vormen op de ontwikkeling van politiek activisme en representatie van vrouwen. Het behoren tot de dominante religieuze beleving van een land en daar ook actief aan participeren, kan in dit verband ook een criterium van selectie worden. Het bovenstaande model simplificeert uiteraard het complexe proces van politieke rekrutering. Toch biedt de opvatting waarbij rekrutering gezien wordt als een proces waarbij indiv iduen worden geselecteerd met als doel de incorporatie in de (lokale) politieke elite 49
Zie: ELDERSVELD, S., STROMBERG, L., DERKSEN, W., Local Elites in Western Democracies. A Comparative Analysis of Urban Political Leaders in the U.S., Sweden and the Netherlands. Westview Press, Boulder, 1995, pp. 31-55. 50 Zie: REYNAERT, H., Lokale politici in Vlaanderen. Vanden Broele, Brugge, 2000, pp. 23-41 en 98-103. Zie ook: REYNAERT, H., De sociale achtergrond van de lokale politieke elite in Vlaanderen 1946-1988. In: Res Publica, 1997, nr. 1, pp. 45-62. 51 Norris situeert haar onderzoek hiermee in het paradigma van het ‘nieuwe institutionalisme’. Hoewel er discussie mogelijk is over de mate waarin institutionele factoren politieke processen vormgeven, mogen wij er redelijkerwijs van uit gaan dat deze invloed wel degelijk aanwezig is.
en de beschrijving van de verschillende componenten ervan een bevattelijk kader voor de nadere studie van de selectie van verkozen mandaten en de structurele representatiescheeftrekkingen die hiermee gepaard gaan. 2.2. Het model ten dele geoperationaliseerd: enkele onderzoeksvragen i.v.m. de rekrutering van vrouwelijke lokale mandatarissen Het bovenstaande model, waarbij het politieke rekruteringsproces beschreven wordt als een dynamische interactie tussen het aanbod van aspirant-politici en de vraag van selectoren in het politieke systeem die culmineert in de uiteindelijke rekrutering en verkiezing, biedt een goed analysekader om enkele verdere hypotheses te formuleren. Zoals wij hierboven herhaaldelijk hebben vastgesteld, bestaan er structurele patronen van scheeftrekking in het rekruteringsproces die erin resulteren dat bepaalde bevolkingsgroepen onder- of oververtegenwoordigd zijn in de (lokale) politieke elite. Eén van die groepen is de vrouwelijke bevolking. Wij hebben in de beschrijving van de verschillende componenten van het rekruteringsproces al gewezen op een heel aantal factoren die deze ondervertegenwoordiging van de vrouwen onder de lokale verkozenen – in termen van politieke rekrutering – mee kunnen helpen verklaren. Hieronder willen wij wat dieper ingaan op een aantal daarvan. Wij doen dit meer bepaald door het formuleren van een aantal onderzoeksvragen die wij vervolgens empirisch proberen te toetsten. Op die manier willen wij tot een beter inzicht komen in de rekrutering van vrouwelijke verkozenen en voor een stuk trachten te verklaren waarom zij ondervertegenwoordigd zijn binnen de lokale politieke elite. Wij baseren ons hiervoor op een databank, voortvloeiende uit een eerder gedaan – maar tot op heden onderbenut – onderzoek van de Vakgroep Politieke Wetenschappen van de Universiteit Gent 5 2 . Zonder ons te willen verschuilen achter drogredenen moeten wij er in dit verband op wijzen dat wij in het formuleren van onze onderzoeksvragen gedeeltelijk beperkt zijn door het format van de vragenlijst en de beschikbare gegevens. Uiteraard dient men bij het formuleren van onderzoeksvragen keuzes te maken. Dat betekent dat de theoretische rijkdom van het bovenstaande rekruteringsmodel onmogelijk in zijn volheid empirisch kan worden getoetst. Wij kunnen slechts enkele aspecten ervan behandelen. De eerste onderzoeksvraag peilt naar de sociale achtergrond van de vrouwelijke lokale mandatarissen. Dit is niet enkel belangrijk vanuit een beschrijvend oogpunt. Onze bedoeling is niet beperkt tot het geven van een sociale staalkaart van de vrouwelijke lokale mandatarissen. Wij hebben hierboven gewezen op het belang van sociale achtergrondsvariabelen en meer in het bijzonder op de onrechtstreekse invloed die zij uitoefenen in het vormgeven van de aanbodszijde van de politieke rekrutering, in die zin dat zij aan de basis liggen van de vorming van politiek kapitaal en een invloed uitoefenen op de politieke ambitie van individuen. Concreet vergelijken we de sociale achtergrond van de vrouwelijke lokale mandatarissen met die van hun mannelijke collega’s. We hebben daarbij aandacht voor hun achtergrond zowel op het moment van de enquêtering als op het moment dat zij voor het eerst in contact kwamen met de lokale politiek. Hierbij trachten wij, aan de hand van variabelen zoals leeftijd, leefomstandigheden, religie, inkomen, opleidingsniveau, e.d. een profiel te destilleren van de vrouwelijke lokale mandatarissen. In een tweede onderzoeksvraag trachten wij het contactprofiel van de vrouwelijke lokale mandatarissen te bepalen. Dat doen wij enerzijds rechtstreeks door bij de mandatarissen zelf te gaan peilen hoe ze – in hun perceptie – in contact zijn gekomen met de lokale politiek. Hierbij worden zowel factoren van de aanbodszijde van aspirant-politici als de vraagzijde van de gatekeepers in het politieke systeem behandeld. Anderzijds trachten wij onrechtstreeks te werk te gaan door de ‘geschiedenis van activisme’ van de 52
De eerste en voorlopig enige neerslag ervan vindt men in: DEVOS, C., MATTHYSSEN, E., REYNAERT, H., VAN HOE, J., Hoe komen toekomstige mandatarissen in contact met de lokale politiek? Een verkennend onderzoek. In: Res Publica, 1997, nr. 1, pp. 63-88. Voor enkele methodologische bemerkingen verwijzen wij naar punt 3.1.
vrouwelijke lokale mandatarissen te bestuderen. Niet alleen hebben we daarbij aandacht voor de politieke voorkeur die deze mandatarissen hadden op het ogenblik dat zij zich voor het eerst verkiesbaar stelden, wat een indicatie geeft van de psycho-sociale predisposities en de politieke motivatie van de aspirant-politici. Ook hun activisme binnen het verenigingsleven komt aan bod. Wij hanteren daarbij een brede conceptie van verenigingen, gaande van politieke partijen, over vakbonden, mutualiteiten en adviesorganen tot ideologisch en niet-ideologisch georiënteerde verenigingen. Wij hebben hierboven herhaaldelijk gewezen op de cruciale rol die aan het verenigingsleven kan worden toegedicht. Niet alleen laten deze verenigingen toe de nodige communicatieve en organisatorische vaardigheden te ontwikkelen, ook vormen zij een geprivilegieerde omgeving voor de ontwikkeling van netwerken van invloed. Daarnaast kunnen zij ook onrechtstreeks de politieke ambitie of carrièreperspectieven van hun actieve leden weerspiegelen. In die zin levert een studie van het activisme binnen deze verenigingen ons een goed beeld van de formatie van politiek kapitaal en de politieke motivatie van de aspirant-politici. Tot slot hebben wij nog aandacht voor de politieke ervaring die onze mandatarissen opgebouwd hebben op het mo ment van de enquêtering. We gaan hierbij uit van de vrouwelijke lokale mandatarissen. Omwille van het uitgebreid karakter van dit profiel zal een vergelijking met hun mannelijke tegenhangers niet altijd mogelijk zijn. Een derde en laatste onderzoeksvraag sluit aan bij de tweede en onderzoekt de socialisatieachtergrond van de vrouwelijke lokale mandatarissen. Meerbepaald worden de vader en de moeder van de respondenten onderzocht5 3 . Beiden vormen immers de constituerende componenten van de primaire socialisator bij uitstek: de familie. Hierboven hebben wij reeds gewezen op de fundamentele rol van de familie in het vormgeven van een groot stuk van de psycho-sociale component aan de aanbodszijde van de aspirant-politici. Die invloed is tweeledig: de familie heeft zowel een onrechtstreekse werking in die zin dat de achtergrondkenmerken van de lokale mandatarissen voor een stuk blijken samen te hangen met die van hun familie. Aan de andere kant is de familie een primaire bron van waardenontwikkeling en de eerste al dan niet faciliterende omgeving voor de ontwikkeling van factoren als politiek engagement, interesse of vertrouwen. Concreet gaan we daarbij na of de vader en de moeder van de respondent gepercipieerd werden van invloed te zijn geweest voor het in contact komen met de lokale politiek en wat die invloed dan precies was. Bovendien gaan we ook de beroepsachtergrond van beide ouders na. Daarnaast trachten wij een profiel op te stellen omtrent de politieke voorkeur en interesse en het activisme binnen het verenigingsleven van de ouders. Opnieuw hanteren wij een brede conceptie in dit verband gaande van politieke partijen en mandaten, vakbonden, over mutualiteiten en adviesorganen tot ideologisch en nietideologisch georiënteerde verenigingen. Ook hier gaat onze aandacht in de eerste plaats uit naar de vrouwelijke lokale verkozenen. Wij hopen, door het empirisch beantwoorden van deze onderzoeksvragen, een meer verfijnd beeld te kunnen schetsen van de rekrutering van lokale vrouwelijke mandatarissen en op die manier de participatiescheeftrekking voor een stuk te kunnen verklaren. Uiteraard zijn wij gebonden aan de beperkingen van ons onderzoek. Zo is het gevoerd op een gegeven moment in de tijd, wat een diachronische blik op de rekruteringsdynamieken voor een stuk uitsluit. Daarenboven ontbreekt het ons aan een vergelijkingsbasis met individuen die zich wel willen kandidaat stellen maar daar op één of andere manier niet in geslaagd zijn en met kandidaten die niet verkozen werden. Daarenboven ligt de nadruk in onze empirische toets op de aanbodszijde van het rekruteringsproces. De vraag van de gatekeepers in het systeem komt slechts zijdelings aan bod of zit deels al in onze dataset verweven5 4 .
53
De vragenlijst peilde ook naar de invloed van andere familieleden, vrienden, kennissen en buren. Omwille van de beknoptheid van deze bijdrage kunnen deze kanalen echter niet aan bod komen. 54 Het feit dat wij enkel verkozen mandatarissen onderzoeken is hiervan een goed voorbeeld.
Uiteraard moet dit de lezer niet op voorhand met de handen in het haar doen zitten. Het noopt hem en de onderzoeker in de eerste plaats tot voorzichtigheid bij het interpreteren van de resultaten en bij het trekken van conclusies. 3. De empirische toets: sociale achtergrond, activisme en familiale achtergrond van de vrouwelijke lokale mandatarissen Hieronder gaan wij wat dieper in op de empirische toetsing van onze onderzoeksvragen. Vooraleer enkele resultaten te bespreken, blijven wij eerst even stilstaan bij de gehanteerde data en methode. 3.1. Data en methode 55 Dit onderzoek werd in de loop van het academiejaar 1995-1996 gevoerd. De data die eruit kunnen worden gedestilleerd hebben dus ten laatste betrekking op de gemeenteraadsverkiezingen van 9 oktober 1994. Het onderzoek werd gevoerd aan de hand van persoonlijke interviews om de betrouwbaarheid ervan te verhogen. Wel gebeurde dit aan de hand van een standaardvragenlijst. Uiteraard is het niet zo eenvoudig de vraag te beantwoorden wanneer de vrouwelijke lokale mandatarissen nu precies in contact kwamen met de lokale politiek. Zoals uit de definitie van politie ke rekrutering is gebleken, gaat het hier om een proces met verschillende ontwikkelingsstadia. Wij hanteren hier een perspectief dat vertrekt vanuit een culminatiepunt van deze dynamiek: het ogenblik dat de huidige lokale verkozenen zich voor het eerst kandidaat stelden op een lijst bij de gemeenteraadsverkiezingen. De meeste vragen hebben dus betrekking op de periode precies vóór die kandidaatstelling. Aan de hand van een representatieve tweetrapssteekproef in 80 Vlaamse gemeenten werden uiteindelijk voor 797 lokale mandatarissen resultaten bekomen. Daarvan waren er 163 (20,50%) van het vrouwelijke geslacht. Dit cijfer komt niet enkel goed overeen met het gemiddelde voor het verkiezingsjaar 1994 maar indiceert ook het gering aantal vrouwelijke lokale mandatarissen. Het laat ons toe percentuele analyses te maken maar moet dus – o.w.v. de relatieve numerieke beperktheid van het aantal onderzoekseenheden – toch met voorzichtigheid worden behandeld. Hieronder behandelen wij de verschillende onderzoeksvragen aan de hand van de bijna 200 vragen die aan de lokale mandatarissen werden voorgelegd. Meer specifieke methodologische bemerkingen kan men vinden bij de betreffende tabellen. 3.2. Het sociaal profiel van de vrouwelijke lokale mandatarissen Hieronder trachten wij, aan de hand van een aantal tabellen, een sociale staalkaart op te stellen van de vrouwelijke lokale mandatarissen uit onze enquête. Wij doen dit, zoals hierboven al werd gesteld, niet alleen vanuit de interesse voor dit sociometrisch profiel an sich. De sociale achtergrond en het profiel van de vrouwelijke lokale mandatarissen leert ons iets over de (on)rechtstreekse invloed die sommige factoren uitoefenen op de aanbodszijde van het proces van politieke rekrutering. Een eerste vraag die we ons kunnen stellen, is in welke mate de distributie binnen de hiërarchie van lokale politieke mandaten samenhangt met vertekeningen op grond van de factor geslacht. Hierboven hebben wij erop gewezen dat naarmate men stijgt in de lokale machtshiërarchie het aandeel van de vrouwelijke mandatarissen afneemt. Deze trend is historisch stabiel maar wordt toch gekenmerkt door een relatieve uitholling ervan naarmate de tijd vordert. Tabel 2 vergelijkt de functie van de lokale mandatarissen op het ogenblik dat de enquête werd afgenomen op grond van de factor geslacht.
55
Een meer uitgebreide methodologische omschrijving van de steekproef, de vragenlijst en de respondenten vindt men in: DEVOS, C., MATTHYSSEN, E., REYNAERT, H., VAN HOE, J., Hoe komen toekomstige mandatarissen in contact met de lokale politiek? Een verkennend onderzoek. In: Res Publica, 1997, nr. 1, pp. 67-68.
Tabel 2. Huidige functie van de lokale verkozenen naar geslacht in %
F UNCTIE BURGEMEESTER SCHEPEN GEMEENTERAADSLID
GESLACHT MAN 11,83 21,14 67,03
VROUW 1,80 16,60 81,60
TOTAAL 9,80 20,20 70,00
Deze tabel bevestigt bovenstaande verwachting: in de uitvoerende mandaten zijn vrouwen relatief gesproken ondervertegenwoordigd. Deze vertekening is des te meer uitgesproken naarmate men terechtkomt op het niveau van de burgemeester. Toch vergt de interpretatie van deze gegevens enige voorzichtigheid. In vergelijking met de cijfers over heel Vlaanderen na de gemeenteraadsverkiezingen van 1994 lijkt de vrouwelijke ondervertegenwoordiging in de uitvoerende mandaten enigszins overdreven. Dit heeft o.i. te maken met het relatief gering aantal gemeenten (80) dat in de oorspronkelijke enquête werd opgenomen. Hierdoor zijn er bijvoorbeeld maar 3 vrouwelijke burgemeesters waarover gegevens beschikbaar zijn 5 6 . Toch bevestigt ook dit cijfer de terugkerende tendens tot ondervertegenwoordiging van vrouwen onder de lokale mandatarissen naarmate men stijgt in de lokale machtshiërarchie. Kort gezegd: als vrouwen al in de gemeenteraad zetelen dan zijn zij in de grote meerderheid van de gevallen gewoon raadslid. Een tweede vraag die we ons kunnen stellen bij het opmaken van een sociaal profiel van de vrouwelijke lokale mandatarissen heeft betrekking op hun leeftijd. Tabel 3 geeft de gemiddelde leeftijd weer van lokale verkozenen met een opdeling naar hun geslacht op het moment van de afname van de enquête. Tabel 3.Huidige gemiddelde leeftijd van de lokale verkozenen naar geslacht in % GESLACHT MAN VROUW T OTAAL
GEMIDDELDE LEEFTIJD 48,16 43,30 47,17
STANDAARDAFWIJKING 11,12 11,35 11,33
De lokale mandataris blijkt dus gemiddeld genomen van middelbare leeftijd te zijn. Een resultaat dat strookt met de meer algemene vaststelling in het onderzoek naar politieke participatie dat personen van middelbare leeftijd politiek de meest actieve groep vormen en hun jongere en oudere medemensen in dit verband overschaduwen. Die oververtegenwoordiging van personen van middelbare leeftijd situeert zich het meest binnen de ‘conventionele’ vormen van participatie waarvan het bekleden van een politiek mandaat in het verlengde ligt. Brengt men daarbij de standaardafwijking in rekening, dan situeert de leeftijd van het gros van de lokale mandatarissen zich tussen de 35 en de 58 jaar. Wanneer we de geslachtsverdeling daarbij in acht nemen, valt de gemiddeld lagere leeftijd van de vrouwelijke mandatarissen op. Globaal en gemiddeld genomen zijn zij om en bij de vijf jaar jonger dan hun mannelijke collega’s. Leeftijd op zich vormt echter geen verklaring voor dit fenomeen. Die vinden we o.i. eerder door rekening te houden met een factor waarvoor leeftijd een indicator is: politieke ervaring. De gemiddeld hogere leeftijd van de mannelijke lokale mandatarissen én het feit dat zij oververtegenwoordigd zijn in de uitvoerende lokale mandaten kan wijzen op een gemiddeld genomen grotere politieke ervaring. Uit de gegevens in bijlage 2 blijken de geslachtsverschillen in ervaring in lokale politieke mandaten duidelijk. Hoewel zowel voor mannen als voor vrouwen geldt dat naarmate de tijd vordert het aandeel van de mandatarissen dat bij vorige verkiezingen ook verkozen was toeneemt, is die trend voor vrouwen veel minder uitgesproken en situeert zij zich later in de tijd. Geen enkele vrouw die op het ogenblik van de enquête 56
Wij zullen de vrouwelijke lokale mandatarissen in het vervolg van deze bijdrage dan ook als één categorie behandelen, ongeacht het mandaat dat zij bekleden om numeriek significante vaststellingen te garanderen.
een politiek mandaat uitoefende was al verkozen vóór 1970. Een aantal tendensen die de vrouwelijke participatie zouden kunnen bevorderen (openstellen van de lijsten, participatie aan het arbeidsproces,…) zijn vrij recent in de tijd te situeren, wat er toe bijdraagt dat vele vrouwelijke lokale mandatarissen tot op heden nieuwkomers zijn in de lokale politiek. Leeftijd is daarenboven ook nog een indicator van de positie in de levenscyclus waarbinnen de lokale mandataris zich bevindt. Hierboven hebben wij al gewezen op de invloed van dit effect op de participatie in het algemeen en het zich verkiesbaar stellen in het bijzonder. Personen van middelbare leeftijd beschikken over meer tijd dan hun jongere collega’s die zij kunnen vrijmaken voor een lokaal mandaat: zij zijn door de band genomen al een tijdje getrouwd, hebben kinderen die een relatief zelfstandige leeftijd bereikt hebben, wonen al een tijd (in hun eigen huis) in de gemeente en zitten vaak aan de top van hun professionele carrière. Hoewel dit laatste tevens zou kunnen wijzen op een verhoogde concentratie op niet-politieke activiteiten impliceert het ook het bereiken van een bepaald culminatiepunt waartoe hun jongere collega’s nog moeten komen. Dit plaatst personen van middelbare leeftijd in de ‘ideale’ positie voor de uitoefening van een politiek mandaat: zij hebben al de nodige sociale status geac cumuleerd en zijn in staat die politiek te verzilveren doordat bepaalde inhiberende factoren in hun directe levensomstandigheden zijn weggevallen. Onderstaande tabellen 4 en 5 geven twee indicatoren van de positie in de levenscyclus van de lokale mandatarissen weer, opgedeeld naar geslacht. Tabel 4 peilt naar de burgerlijke staat van de vrouwelijke lokale verkozenen enerzijds op het moment van de afname van de enquête en anderzijds op het moment dat zij zich voor het eerst verkiesbaar stelden. Tabel 4. Burgerlijke staat van de vrouwelijke lokale verkozen in % BURGERLIJKE STAAT GEHUWD ONGEHUWD GESCHEIDEN WEDUWE
HUIDIG % 81,60 12,30 1,20 4,90
% 1STE KANDIDATUUR 79,10 17,80 1,20 1,80
Het aandeel van de gehuwden onder de vrouwelijke lokale mandatarissen is erg uitgesproken. Rond 4/5de van de vrouwelijke lokale politici voer in het huwelijksbootje op het mo ment van de afname van de enquête. Het verschil met het moment van de eerste kandidaatstelling bleek daarbij te verwaarlozen. Ook toen was het gros van de vrouwelijke lokale mandatarissen getrouwd. Dit kan natuurlijk ook te maken hebben met het feit dat vrouwen slechts recent een significant aandeel van de lokale mandatarissen gingen uitmaken. Het aandeel van de andere categorieën is relatief beperkt al is er doorheen de tijd wel sprake van een afname van het aandeel ongehuwden ten voordele van het aandeel van de gehuwden en de weduwen. Dit laatste wijst opnieuw naar de middelbare tot oudere gemiddelde leeftijd van de (vrouwelijke) lokale mandatarissen. Het verschil met hun mannelijke collega’s in burgerlijke stand bleek trouwens niet significant 5 7 . Tabel vijf gaat in op een andere indicator van de levensomstandigheden van de vrouwelijke lokale mandatarissen: het aantal kinderen dat nog deel uitmaakte van het huishouden op het moment van de eerste kandidaatstelling en de afname van de enquête.
57
Met een Cramer’s V van respectievelijk 0,06 en 0,11 bij de periode van de eerste kandidaatstelling en op het moment van de afname van de enquête.
Tabel 5. Percentage van het aantal kinderen van mandatarissen die deel uitmaken van het huishouden Aantal kinderen 0 1 2 3 4 5 6
Huidig % 31,10 18,60 26,10 14,90 8,70 0,60 0
vrouwelijke
lokale
% 1ste kandidatuur 30,00 16,30 28,10 16,90 6,90 1,30 0,60
De tabel maakt duidelijk dat het aantal kinderen dat deel uitmaakte van het huishouden bij de vrouwelijke mandatarissen relatief laag ligt. Zowel op het moment van de eerste kandidaatstelling als op het moment van de afname van de enqûete maakten in bijna 50% van de gevallen 0 of 1 kind(eren) deel uit van het huishouden van de vrouwelijke lokale mandatarissen. Dit is o.i. niet enkel een indicatie van het relatief lage geboortecijfer die de samenleving in het algemeen kenmerkt, maar ook van het moment van de levenscyclus waarin een groot deel van de vrouwelijke lokale mandatarissen zich bevindt. De meeste van hen zijn van middelbare leeftijd en krijgen de handen vrij voor andere activiteiten wanneer de meeste van hun kinderen de deur uit zijn of tenminste op een relatief zelfstandige leeftijd komen. Toch mag ook het aandeel van de vrouwelijke lokale mandatarissen met nog 2 of 3 kinderen die deel uitmaken van het huishouden niet verwaarloosd worden. Uit de beschikbare gegevens kan jammer genoeg niet worden afgeleid hoe oud deze kinderen zijn en in welke mate zij een ‘last’ vormen voor het opnemen van een lokaal politiek mandaat. Opnieuw bleken er geen significante verschillen naar het geslacht van de mandatarissen waarneembaar5 8 . Een andere belangrijke vraag heeft te maken met het opleidingsniveau van de lokale mandatarissen. Hierboven hebben wij al herhaaldelijk gewezen op de sleutelrol die educatie vervult in de formatie van politiek kapitaal en het vormgeven van politieke motivatie: door opleiding verwerft men de nodige communicatieve en organisatorische vaardigheden, door opleiding verkrijgt men toegang tot bepaalde beroepsposities die niet alleen vanuit de daaraan verbonden statuspositie dienstbaar zijn voor een politiek engagement maar die ook ervaringen en de opbouw van sociale netwerken met een politieke functie kunnen toelaten. Door opleiding verkrijgt men veelal ook meer inzicht in het politieke gebeuren, wordt de politieke interesse aangescherpt en verwerft men abstracte redeneercapaciteiten die bepaalde politieke problemen in een bredere context kunnen situeren. De met opleiding verbonden kenmerken bleken trouwens ook van belang als selectiecriteria die door de gatekeepers in het politieke systeem werden gehanteerd in hun zoektocht naar geschikte kandidaten voor een politiek mandaat. Hieronder trachten wij dan ook, in tabel 6, een beeld te geven van de distributie van deze zo cruciale variabele onder de lokale mandatarissen opgedeeld naar geslacht. Het aandeel binnen elke categorie heeft hier betrekking op het hoogste diploma dat de lokale mandatarissen bezaten op het moment van de afname van de enquête.
58
Met Cramer’s V = 0,06 en 0,10 respectievelijk op het moment van de eerste kandidaatstelling en bij afname van de enquête.
Tabel 6. Huidig percentage lokale verkozenen met onderstaand opleidingsniveau als hoogste bekomen diploma naar geslacht
Hoogste bekomen diploma Lager onderwijs Lager secundair onderwijs Hoger secundair onderwijs Hoger onderwijs korte type Hoger onderwijs lange type Universitair onderwijs
Geslacht Man
Vrouw
Totaal
4,90 13,10 25,90 23,60 6,50
2,50 8,60 32,10 39,50 3,70
4,40 12,20 27,20 26,80 5,90
25,90
13,60
23,40
Bij een blik op de tabel valt onmiddellijk het relatief hoge opleidingniveau op van de lokale verkozenen. Meer dan 55% van de lokale mandatarissen heeft een opleiding in het hoger onderwijs genoten. Daarbij is niet alleen het hoger onderwijs van het korte type van belang, dat goed is voor een aandeel van 1/4de onder de lokale verkozenen. Ook het aandeel van de lokale verkozen met een universitaire opleiding is van dezelfde grootteorde. In vergelijking met de globale Vlaamse bevolking blijken de lokale verkozenen veel beter opgeleid 5 9 . Gewag maken van een ‘intellocratie’ lijkt dan ook niet zover benevens de empirische werkelijkheid. Toch blijkt uit het lezen van de tabel ook een duidelijk verschil tussen de beide geslachten wat het opleidingsniveau betreft. Hoewel een meerderheid van zowel mannelijke als vrouwelijke lokale mandatarissen een opleiding in het hoger onderwijs genoten heeft, blijkt de verdeling daarbinnen toch wat verschillend al naar gelang het geslacht van de lokale mandatarissen 6 0 . Vrouwen blijken veeleer een opleiding in het hoger onderwijs van het korte type te hebben gevolgd dan hun mannelijke collega’s. Ook het aandeel van de vrouwelijke verkozenen met een diploma van het hoger secundair onderwijs als het hoogste bekomen is wat groter dan bij de mannelijke verkozenen. Vrouwelijke mandatarissen zijn dan weer ondervertegenwoordigd wat betreft de universitaire opleidingen. Hoewel ze in deze categorie globaal genomen hoger scoren dan hun niet-verkozenen seksegenoten, repliceren ze daarmee het patroon van een structurele vertekening naar geslacht van de factor opleiding. Zonder afbreuk te willen doen aan de waarde van het hoger onderwijs van het korte type blijken vrouwen dus wat minder hoog opgeleid dan hun mannelijke collega’s. Wanneer ze verder studeren in het hoger onderwijs kiezen ze veeleer voor de ‘praktijkgerichte’ opleidingen die door de band genomen in dat hoger onderwijs van het korte type worden aangeboden. Daardoor komen ze – wat abstracte redeneervermogens en theoretische achtergrond betreft – iets minder goed voor de dag dan hun mannelijke collega’s. Dezelfde vaststellingen – zowel binnen als tussen de geslachten – konden worden gemaakt voor de periode van de eerste kandidaatstelling. Deze vertekening in opleidingsniveau (althans in haar distributie binnen het hoger onderwijs) naar geslacht doet ook verschillen in de beroepspositie tussen de mannelijke en de vrouwelijke mandatarissen vermoeden. Tabel 7 gaat het aandeel van de verschillende beroepscategorieën na van de lokale verkozenen op het moment van de afname van de enquête onderverdeeld naar geslacht.
59
In 1995 was ter vergelijking 30,70% van de Vlaamse bevolking niet geschoold of had enkel lager onderwijs genoten, iets meer dan de helft (51,73%) had secundair onderwijs genoten. De resterende 17,57% had hoger onderwijs genoten, met een minderheid van 5,36% universitairen. Zie: (Anon.), Vlaamse Regionale Indicatoren 1996. Administratie Planning en Statistiek. Departement Algemene Zaken en Financiën. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 1997, p. 212. 60 Cramer’s V bedraagt 0,19.
Tabel 7. Huidig percentueel aandeel van de verschillende beroepscategorieën onder de lokale verkozenen naar geslacht
BEROEPSCATEGORIE Arbeider Bediende – overheid Bediende – privé Gepensioneerde Huisvrouw – man Kaderlid – overheid Kaderlid – privé Leerkracht Student Vrij beroep Werkzoekende Zelfstandige Landbouwer Andere
Geslacht Man
Vrouw
Totaal
5,30 12,90 12,40 13,90 0,20 4,90 8,10 9,10 0,30 9,70 0,60 11,80 6,20 4,50
1,90 11,10 21,00 9,90 22,20 1,90 3,70 9,30 0,60 4,90 2,50 6,80 1,90 2,50
4,60 12,50 14,20 13,10 4,70 4,30 7,20 9,10 0,40 8,70 1,00 10,80 5,30 4,10
De lokale mandatarissen blijken niet zo eenvoudig onder één beroepsnoemer te vangen. Toch zijn bepaalde categorieën van beroepen beter vertegenwoordigd dan andere. Zo blijkt het aandeel van de bedienden in de overheid en de privé relatief groot. De gepensioneerden, leerkrachten, zelfstandigen en vrije beroepen nemen ook een groot deel van de lokale mandatarissen voor hun rekening. De ‘brokerage explanation’, waarbij beroepen met bepaalde kenmerken zoals flexibiliteit in tijd, de mogelijkheid tot het ontwikkelen van communicatieve, organisatorische en sociale vaardigheden en beroepen die toegang geven tot sociale netwerken oververtegenwoordigd zijn onder de politieke mandatarissen, lijkt ook voor de Vlaamse lokale verkozenen op te gaan. Toch is er in deze beroepsverdeling ook sprake van een structureel verschil al naar gelang het geslacht van de lokale verkozenen 6 1 . Vrouwelijke lokale verkozenen zijn meer dan hun mannelijke collega’s bedienden in de privé-sector. Nog meer uitgesproken is het aandeel van de huisvrouwen onder de vrouwelijke lokale mandatarissen. Ruim 1/5de van de vrouwelijke verkozenen valt onder deze noemer. Ook zijn vrouwelijke lokale mandatarissen minder vaak kaderlid dan hun mannelijke collega’s of oefenen ze een vrij beroep of dat van zelfstandige uit. De verschillen in opleidingsniveau kunnen hier dus indirect worden teruggevonden. Doorheen de tijd is er wel sprake van een verschil in de beroepspositie. In vergelijking met de periode van de eerste kandidaatstelling is het aantal bedienden in de privé, het aantal landbouwers en leekrachten en het aantal arbeiders afgenomen op het moment van de afname van de enquête ten voordele van het aantal huisvrouwen en gepensioneerden. Met enige voorzichtigheid kan dus een patroon worden onderscheiden waarbij lokale vrouwelijke verkozenen met hun diploma van hoger secundair of hoger onderwijs van het korte type aan de slag gaan als bediende voor een bepaalde periode. Na verloop van tijd gaat een deel van hen echter met pensioen of verkiezen zij de zorg voor het huishouden op zich te nemen. Een vrij karakteristiek samenlevingspatroon lijkt zich ook in de politieke rekrutering en de loopbaanontwikkeling van de lokale vrouwelijke mandatarissen door te zetten. Opvallend is ook, zoals uit bijlage 3 blijkt, dat vrouwelijke lokale verkozenen minder geneigd zijn dan hun mannelijke collega’s om een antwoord te geven op vragen naar hun netto-gezinsinkomen op het moment van de afname van de enquête.
61
Met een Cramer’s V van 0,46 vrij sterk significant.
Interessant is het ook even stil te staan bij de religieuze en filosofische overtuiging van de vrouwelijke lokale mandatarissen. Tabel 8 geeft het percentueel aandeel weer van de lokale verkozenen dat zegt te behoren tot een bepaalde religieuze of filosofische overtuiging opgedeeld naar geslacht. Tabel 8. Huidig percentueel aandeel van de lokale verkozen in onderstaande categorieën van religie of filosofische overtuiging naar geslacht
RELIGIE / OVERTUIGING Atheïst Vrijzinning / humanist Katholiek Protestant Andere Geen
Geslacht Man 4,30 20,90 67,70 0,30 1,60 5,20
Vrouw 1,90 18,60 74,50 0 2,50 2,50
Opvallend is het grote aandeel van de lokale mandatarissen dat zich als ‘katholiek’ kenmerkt. Dit percentage is bij de vrouwelijke lokale verkozenen des te uitgesprokener. Minder dan hun mannelijke collega’s kenmerken zij zichzelf als ‘atheïst, vrijzinnig’ of het hebben van ‘geen’ religieuze voorkeur of overtuiging. Eén en ander heeft wellicht te maken met de sterke lokale inplanting van de toenmalige CVP in Vlaanderen en meer algemeen met het overwicht van het katholicisme als dominante religieuze overtuiging. We gaan verder nog wat dieper in op de politieke voorkeur van de lokale verkozenen. De mate waarin de religieuze overtuiging wordt beleefd, verschilt ook al naar gelang het geslacht, zo maakt bijlage 4 duidelijk. Deze lijkt zich vooral te situeren in de antwoordcategorieën met de minste en de meeste religieuze verbondenheid. Bij de mannelijke verkozenen is het aandeel van de respondenten dat te kennen geeft nooit of enkel bij speciale gelegenheden deel te nemen aan het kerkelijk leven groter dan bij de vrouwelijke verkozenen. Deze laatsten zijn dan weer beter vertegenwoordigd in de sterk kerkelijke categorieën die elke maand of elke week aan religieuze plechtigheden deelnemen. Een deel van de geslachtsverschillen kunnen echter verklaard worden door het al dan niet verbonden zijn met de CVP. Bovendien lijkt de hoge mate van kerkelijkheid niet enkel op louter religieuze motieven gestoeld. Aangezien het katholieke geloof tot op heden in Vlaanderen in sterke mate verweven is met het sociale leven (huwelijken, begrafenissen, parochiecentra,…) lijkt de participatie eraan ook een indicator van de opbouw en het onderhoud van de eigen sociale netwerken van de lokale mandatarissen. Doorheen de tijd is er echter sprake van een zekere secularisering. De antwoordcategorieën die een mindere mate van kerkelijkheid aangeven (1 tot en met 3) beslaan een groter aandeel op het moment van de afname van de enquête dan op het moment van de eerste kandidaatstelling van de lokale mandatarissen. De factor residentie speelt ook een belangrijke rol in de mate waarin men geïntegreerd is in het sociale weefsel van een gemeente. Zo speelt bijvoorbeeld mee of men in een bepaalde gemeente geboren is of niet, hoe lang men er al woont, of men er een eigen huis heeft,…Een andere indicator van residentiële verbondenheid is de mate waarin men letterlijk en figuurlijk deel uitmaakt van het centrum van een gemeente. Tabel 9 geeft daarbij het percentueel aandeel weer van de vrouwelijke lokale mandatarissen naar woonplaats zowel op het moment van de afname van de enquête als op het moment van hun eerste kandidaatstelling.
TABEL 9. PERCENTUEEL AANDEEL VAN DE VROUWELIJKE LOKALE MANDATARISSEN NAAR WOONPLAATS
WOONPLAATS Centrum Deelgemeente
Huidige woonplaats
Woonplaats 1ste kandidatuur
61,90 38,10
61,70 38,30
Ruim 60% van de vrouwelijke lokale mandatarissen woont in het centrum van de gemeente waarin zij hun lokaal mandaat uitoefenen. Hierbij blijkt er vrijwel geen verschil te zijn tussen het mo ment van de afname van de enquête en het moment waarop vrouwen zich voor het eerst kandidaat stelden. Bovendien tekende hetzelfde patroon zich af voor hun mannelijke collega’s. Jammer genoeg kon uit het beschikbare cijfermateriaal niet worden opgemaakt in welke mate deze oververtegenwoordiging van bewoning in het centrum van de gemeente het gevolg is van demografische patronen (centra hebben een meer verstedelijkt karakter met een hogere bevolkingsdichtheid) dan wel van sociopolitieke factoren (centrumbewoners zijn nauwer verbonden met het sociale weefsel van hun gemeente). 3.3. Het contactprofiel van vrouwelijke lokale mandatarissen: van politieke voorkeur tot activisme Hierboven hebben wij getracht het sociale profiel van de vrouwelijke lokale verkozenen aan te geven op grond van factoren als leeftijd, burgerlijke stand, kinderlast, opleiding, beroep, religie en kerkelijkheid, inkomen,…Dit zal ons toelaten in het besluit een profiel van de ‘typische’ vrouwelijke mandataris te schetsen. Hieronder gaan we wat dieper in op onze tweede onderzoeksvraag waarin we het contactprofiel van de lokale vrouwelijke mandatarissen trachten te bepalen. We doen dit enerzijds door rechtstreeks te gaan peilen naar de perceptie omtrent hun politieke rekrutering bij de mandatarissen zelf en anderzijds door onrechtstreeks hun ‘geschiedenis van activisme’ bloot te leggen. We gaan hierbij factoren na die de politieke voorkeur reveleren evenals de activiteiten van lokale mandatarissen vóór zij actief werden in lokale politiek. Onderstaande vragen en gegevens hebben dan ook betrekking op de periode net vóór de lokale politici hun engagement formaliseerden door zich voor de eerste maal kandidaat te stellen bij de gemeenteraadsverkiezingen. Meestal beperken wij ons tot een onderzoek van de vrouwelijke lokale mandatarissen aangezien zij het hoofdvoorwerp uitmaken van deze bijdrage. Een eerste vraag die we kunnen stellen, peilt naar de perceptie van de lokale mandatarissen wat betreft hun in contact komen met de lokale politiek. Tabel 10 geeft het aandeel weer van de verschillende antwoorden op de vraag: ‘Op welke wijze bent u in contact gekomen met de lokale politiek?’. De gegevens zijn daarbij opgedeeld naar geslacht.
Tabel 10. Percentage van de lokale verkozenen dat via onderstaande kanalen in contact kwam met de lokale politiek naar geslacht 1
KANAAL Op eigen initiatief Gevraagd Gevraagd o.w.v. kwaliteit(en) Gevraagd o.w.v. eigen populariteit Gevraagd o.w.v. populariteit familielid/leden Gevraagd o.w.v. intrinsieke kenmerken (sekse, woonplaats) Gesocialiseerd in familie / gezin Gesocialiseerd in vrienden- en / of kennissenkring Uit interesse, idealisme, overtuiging Via familie / gezin Via vrienden / kennissen Via collega’s Via buren Via andere politicus Via verenigingsleven Via niet-zuilgebonden verenigingen Via niet-zuilgebonden jeugdverenigingen Via zuilgebonden verenigingen Via zuilgebonden jeugdverenigingen Via adviesraden Via partij Via vakbond Via mutualiteit Via toevallige omstandigheden Andere
Geslacht Man 8,10 22,50 1,00 5,70 1,90 2,10
Vrouw 4,30 22,80 1,20 3,70 3,70 14,80
Totaal 7,30 22,60 1,00 5,30 2,30 4,70
7,90 1,30 7,90 7,00 6,30 0,80 0,50 2,70 6,20 1,00 0,50 2,20 2,10 0,50 4,00 2,70 1,10 1,40 2,70
4,90 1,20 4,90 14,20 3,10 1,90 0,60 2,50 5,60 0 0 2,50 0 1,90 3,10 1,20 0 0 1,90
7,30 1,30 7,30 8,50 5,70 1,00 0,50 2,70 6,10 0,80 0,40 2,30 1,60 0,80 3,80 2,40 0,90 1,10 2,50
Iets meer dan 7% van de lokale mandatarissen geeft te kennen op eigen initiatief in contact gekomen te zijn met de lokale politiek. Daartegenover blijkt een groot deel onder hen, ruim 35%, om één of andere reden gevraagd te zijn om actief te worden in de lokale politiek, o.w.v. de eigen kwaliteiten of populariteit of o.w.v. een aantal kenmerken. Bijna 25% halen dan weer (socialisatie door) familie, vrienden, kennissen, collega’s of buren aan als voornaamste factor voor het in contact komen met de lokale politiek. De eigen interesse, idealisme of overtuiging is goed voor iets meer dan 7% van de gevallen. Andere politici nemen bijna 3% voor hun rekening. Ruim 18% geeft te kennen via het verenigingsleven in ruime zin in contact te zijn gekomen met de lokale politiek2 . Een blik op de tabel toont echter duidelijke geslachtsverschillen in het contactprofiel aan3 . Vrouwen komen minder vaak dan hun mannelijke collega’s op eigen initiatief in contact met de lokale politiek. Zij worden daarentegen in meer dan 46% van de gevallen op één of andere manier gevraagd om actief te worden in het lokale politieke leven. Vooral o.w.v. hun intrinsieke kenmerken bleken zij meer gevraagd dan hun mannelijke collega’s. De actieve zoektocht naar partijen om te voldoen aan de wettelijke voorwaarden van evenwichtige geslachtsverdeling op de lijsten en de wens een antwoord 1
Deze gegevens werden verzameld aan de hand van een open vraag. De antwoordcategorieën werden later opgesteld op basis van de verschillende antwoorden. 2 Uiteraard moeten deze cijfers met enige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. Het betreft hier in de eerste plaats de perceptie en de interpretatie van de lokale verkozenen zelf. Dit impliceert dat bepaalde motieven gerationaliseerd werden of andere wellicht overbenadrukt of juist over het hoofd gezien werden. Bovendien is het mogelijk dat verschillende kanalen tegelijkertijd of een vrijwel even belangrijke invloed hebben uitgeoefend op het in contact komen met de lokale politiek. 3 Cramer’s V bedroeg dan ook 0,32.
te bieden op de gepercipieerde veranderingen in de samenleving waarbij aan vrouwen een gelijkwaardige rol wordt toegeschreven lijken hieraan ten grondslag te liggen. Vrouwen bleken even sterk als mannen gesocialiseerd of beïnvloed te worden door hun naaste sociale netwerken, al leek de invloed van familie en gezin meer uitgesproken dan bij de mannelijke lokale verkozenen. Vrouwelijke lokale mandatarissen bleken ook minder vaak door het verenigingsleven in ruime zin in aanraking te zijn gekomen dan hun mannelijke tegenhangers in de gemeenteraad. Het eigen idealisme en de eigen overtuiging of interesse bleken bij de vrouwelijke mandatarissen van minder groot belang dan bij hun mannelijke collega’s. Opvallend is dus het grote aandeel van de lokale vrouwelijke mandatarissen dat gevraagd werd zich kandidaat te stellen. Dit hoeft echter niet te betekenen dat de politieke rekrutering van vrouwen zich beperkt tot het obligate rondje excuus-truusen van de gatekeepers in het politieke systeem om aan de wettelijke voorwaarden te beantwoorden. Dat de betrokken mandatarissen inderdaad hebben toegehapt, verkozen werden en daarnaast ook nog andere factoren als belangrijk zagen voor het in contact komen met de lokale politiek geeft al de aanwezigheid van een zeker politiek engagement en het beschikken over het nodige potentieel aan politiek kapitaal aan. Het gevraagd worden om zich kandidaat te stellen lijkt een groot deel van de potentiële vrouwelijke lokale mandatarissen uiteindelijk over de drempel van de kandidatuur te trekken. Dat de vrouwelijke lokale mandatarissen meer zijn dan in wezen a-politieke lijstvullers blijkt uit het peilen naar hun politieke voorkeur. Van de ondervraagde vrouwelijke lokale mandatarissen bleek 83,20% in de periode vóór hun eerste kandidaatstelling een uitgesproken politieke voorkeur te hebben, een percentage dat vrijwel gelijk is aan dat van hun mannelijke collega’s. Uiteraard dienen wij ook een blik te werpen op de aard van de politieke voorkeur van deze mandatarissen. Tabel 11 geeft het aandeel weer van elke politieke voorkeur onder de lokale mandatarissen opgedeeld naar geslacht. Tabel 11. Percentage van de lokale verkozenen met onderstaande politieke voorkeur in de periode voor men voor het eerst op een politieke lijst stond naar geslacht
Politieke voorkeur Christen-democratisch Liberaal Socialistisch ‘Democratisch’ vlaams-nationaal Extreem-links Extreem-rechts Ecologisch Andere Geen politieke voorkeur
Geslacht Man 38,10 16,30 15,30 8,40 0,80 1,10 2,40 0,60 16,90
Vrouw 40,40 13,00 16,80 4,30 0 2,50 5,60 0,60 16,80
Zowel bij de mannelijke als bij de vrouwelijke lokale mandatarissen bleek de christendemocratie het grootste aandeel van de politieke voorkeur voor haar rekening te nemen. Zij werd daarbij gevolgd door de categorie ‘geen politieke voorkeur’. De liberalen en de socialisten volgden daarna waarbij de eerste de tweede in voorkeur was bij de mannen en de derde bij de vrouwen. Voor de tweede gold het omgekeerde patroon wat betreft de verdeling naar geslacht. Vrouwen waren daarenboven iets minder vertegenwoordigd bij de democratisch vlaams-nationale politieke voorkeur maar iets meer bij extreem-rechts en de ecologische politieke voorkeur. De relatief sterke participatie van vrouwen bij Agalev is hieraan niet vreemd. Er bleken dus geslachtsverschillen te bestaan in politieke voorkeur al waren deze niet zo uitgesproken groot 4 .
4
Cramer’s V bedroeg 0,16.
Gemiddeld situeerden vrouwen zich op de links-rechtsschaal tussen 0 en 10 mooi in het midden met een score van 5,02. Zoals bijlage 5 aantoont, varieerde de gemiddelde score op de links-rechtsschaal vrij sterk overeenstemmend het klassieke partijprofiel: vrouwen met een christen-democratische, democratisch vlaams-nationale, liberale en extreemrechtse voorkeur varieerden in stijgende grootteorde van 5 naar 10, vrouwen met een socialistische en ecologische politieke voorkeur deden hetzelfde tussen 0 en 5. Vrouwen zonder politieke voorkeur situeerden zich iets ter rechterzijde van het centrum met een gemiddelde score van 5,42. Deze patronen kwamen goed overeen met die voor de mannelijke lokale mandatarissen. Hierboven hebben wij ook gewezen op het belang van een ‘geschiedenis van activisme’ voor de verschillende componenten van het proces van politieke rekrutering. Zo verwijst bijna 20% van de vrouwelijke lokale mandatarissen naar het verenigingsleven in brede zin als de primaire factor voor het in contact komen met de lokale politiek. Activisme in het verenigingsleven is niet enkel belangrijk in rechtstreekse zin. Het draagt ook bij tot de vorming van politiek kapitaal doordat men er vaardigheden en sociale netwerken kan opbouwen die dienstbaar kunnen zijn in het politieke leven. Daarenboven kan het bekleden van een bestuurfunctie erbinnen ook de ambitie reveleren via het eigen beleid vorm te geven aan bepaalde probleemoplossingen. Activisme in het verenigingsleven speelt ook een rol in de vraagzijde van politieke rekrutering. Tabel 12 geeft een overzicht van het activisme van de vrouwelijke lokale mandatarissen. Achtereenvolgens worden, al naar gelang het kanaal of orgaan van activiteit het lidmaatschap, het activisme en het eventueel uitoefenen van een functie binnen de verenigingen weergegeven. Bij het bespreken van deze cijfers gaan we wat dieper in op de aard van deze verenigingen. De cijfergegevens slaan daarbij op het moment dat men voor het eerst in contact kwam met de lokale politiek door zich kandidaat te stellen voor de gemeenteraadsverkiezingen. Tabel 12. Overzicht van het activisme van de vrouwelijke lokale mandatarissen. Percentage van de vrouwelijke verkozenen dat lid was, actief was of een functie uitoefende in één van de volgende organen in de periode voor zij het eerst op een politieke lijst voorkwamen
AARD VAN HET ORGAAN Politieke partij Jongerenafdeling van een partij Vakbond Mutualiteit Adviesorgaan Ideologisch georiënteerde vereniging Niet-ideologisch georiënteerde vereniging
Aard activisme Lid 55,80 24,50 47,20 99,40 25,20 72,40 49,10
Actief 38,00 13,50 12,30
Functie 24,50 9,20 10,40 8,60 19,00 45,40 26,40
Ruim 55% van de verkozen vrouwelijke lokale mandatarissen was lid van een politieke partij op het moment dat zij zich voor het eerst verkiesbaar stelden. Deze cijfers bevestigen de partijpolitieke aard van de gemeenteraadsverkiezingen die sinds de fusies van 1976 een meer nationale aanblik hebben gekregen. Of de niet-leden onafhankelijke vrouwelijke kandidaten waren die participeerden aan partijlijsten dan wel figureerden op lokale lijsten is jammer genoeg niet op te maken uit de gegevens. Slechts 2,50% was ooit lid van een andere politieke partij dan degene waarvoor men verkozen werd. Bijna 40% van de vrouwelijke mandatarissen was ook actief binnen de partij en bijna 25% oefende er een functie in uit. Dat was in 1/3de van de gevallen die van medewerker. Deze functie werd vrijwel altijd uitgeoefend op het lokale vlak. De CVP werd gevolgd door de SP en de PVV-VLD, met een aandeel van respectievelijk 27,60%, 12,30% en 9,80% van
de vrouwelijke mandatarissen in hun rangen. Nog geen 2% van de vrouwelijke lokale verkozenen had ooit een politiek mandaat bekleed vóór zij voor het eerst op de lijst figureerden. Wanneer ze dit al deden, was dat als OCMW-raadslid. Bijna 25% van de vrouwelijke lokale mandatarissen was lid van een jongerenafdeling van een politieke partij. Bijna 10% bekleedde er een bestuursfunctie in. Dat was dan meestal deze van voorzitster of medewerker van een lokale afdeling van de jongerenafdeling van een politieke partij. Iets meer dan 47% van de vrouwelijke lokale mandatarissen was lid van een vakbond. Het ACV was daarbij goed voor 27% van de vakbondsleden, het ABVV voor 14,10%. Een kleiner percentage van de vrouwelijke mandatarissen was ook actief binnen de vakbond of oefende er een functie in uit met respectievelijk 13,50% en 10,40%. Als vrouwelijke verkozenen al een functie binnen de vakbond uitoefenden was dit meestal die van lid van de raad van bestuur of syndicaal vertegenwoordiger. Dat gebeurde vrijwel altijd binnen de beroepscentrale van een vakbond. Vrouwelijke lokale verkozenen die ook bestuursfuncties in de vakbond bekleden leken dus vooral tot het middenkader te behoren dat opereerde in het concrete werkveld. Uiteraard ligt het lidmaatschap onder vrouwelijke mandatarissen van mutualiteiten op bijna 100% o.w.v. het verplichte karakter ervan. Bijna 63% van de vrouwelijke mandatarissen is lid van de Christelijke Mutualiteiten, de Socialistische Mutualiteiten volgen op de tweede plaats met 17,20% van de vrouwelijke verkozenen als lid. Iets meer dan 12% was actief binnen de mutualiteiten en bijna 9% oefende er een functie in uit. Dat was dan in de grote meerderheid van de gevallen die van voorzitter, secretaris of medewerker op lokaal niveau. Iets meer dan 25% van de vrouwelijke lokale mandatarissen was lid van een adviesorgaan, bijna 20% oefende er een functie in uit. Het lidmaatschap van de ideologisch georiënteerde verenigingen lag hoog met 72,40% van de vrouwelijke lokale mandatarissen die er deel van uitmaakten. Hoewel deze categorie een variëteit aan verenigingen beslaat, springen enkele categorieën er toch uit. Zo was 21% van de vrouwelijke lokale mandatarissen lid van een werknemersorganisatie voor vrouwen, 14,30% lid van een boerenorganisatie voor vrouwen (vb. KVLV), 12,60% lid van een jeugdvereniging, 11,80% lid van een cultuurvereniging (Davidsfonds, Willemsfonds,…) en 10,90% lid van een vrouwenvereniging. Bijna 75% van de ideologische verenigingen was van katholieke signatuur. Socialistische en liberale verenigingen waren samen goed voor bijna 15% van de ideologisch georiënteerde verenigingen. Opvallend was ook dat ruim 45% van de onderzochte vrouwelijke lokale mandatarissen een bestuursfunctie uitoefende in ten minste één vereniging. Nog eens 39,30% en 21,50% van de vrouwelijke verkozenen was respec tievelijk lid van een tweede en derde ideologisch georiënteerde vereniging. Ook het lidmaatschap van niet-ideologisch georiënteerde verenigingen bleek goed verspreid. Bijna de helft (49,10%) van de lokale vrouwelijke mandatarissen bleek lid van een dergelijke vereniging. De sportverenigingen bleken daarbij, met 17,20% van de vrouwelijke mandatarissen als lid, het populairst. Zij werden gevolgd door de hobby- of vrije tijdsverenigingen (toneel, filatelie,…) en de zangkoren en muziekverenigingen. Zo’n 26% van de vrouwelijke lokale mandatarissen oefende ook een bestuursfunctie uit in deze verenigingen. Een tweede niet-ideologisch georiënteerde vereniging wist nog eens 21,50% van de vrouwelijke mandatarissen te bekoren. Een derde nog 6,10%. De geschiedenis van activisme lijkt dus wel degelijk op te gaan voor de vrouwelijke lokale mandatarissen met uitschieters naar (niet-)ideologisch georiënteerde verenigingen, politieke partijen en vakbonden. Opvallend is het relatief groot aandeel van de vrouwelijke lokale mandatarissen dat ook een functie uitoefende in de vereniging waarbinnen ze actief waren. 3.4. De familie als begunstigende omgeving: politiek profiel van de vader en de moeder van de vrouwelijke lokale verkozenen Hierboven hebben wij gewezen op het belang van de familie voor de vorming van aspirant-politici aan de aanbodszijde van het proces van politieke rekrutering. De familie
oefent daarbij een dubbele rol uit: enerzijds bepaalt zij tot op zekere hoogte de achtergrondkenmerken van de lokale mandatarissen, anderzijds vervult zij de rol van primaire socialisator die een al dan niet faciliterende omgeving schept voor het tot stand komen van politiek engagement of interesse. Bovendien brachten de gegevens in tabel 10 aan het licht dat bij de vrouwelijke lokale mandatarissen de invloed van familie en gezin op het in contact komen met de lokale politiek als vrij groot werd gezien. Hieronder onderzoeken wij dan ook de (gepercipieerde) invloed die twee belangrijke constituerende componenten van de familie van de vrouwelijke lokale mandatarissen, hun vader en hun moeder, hebben gehad. Een eerste vraag peilt naar de invloed van de vader van de lokale mandatarissen. Enerzijds kunnen wij zijn invloed proberen in te schatten door aan de lokale verkozenen zelf te vragen of en op welke manier zij de invloed van hun vader percipieerden. Tabel 13 peilt naar de zelfbeschreven invloed van de vader van de lokale mandatarissen op het in contact komen met de lokale politiek. De resultaten worden opgedeeld naar geslacht. Tabel 13. Invloed van de vader van de lokale verkozenen op het in contact komen met de lokale politiek in % naar geslacht
WAS VADER VAN INVLOED? Welke was zijn invloed? 5 - vader was lid van een partij - vader was actief partijlid - vader bekleedde een politiek mandaat - via vriend(en) en / of kennis(sen) van vader - via sociaal engagement van vader - via waardenbeïnvloeding door vader - via stimulans door vader - contestatiedrang - via het verenigingsleven van vader - andere
Geslacht Man 40,10
Vrouw 42,30
Totaal 40,60
3,20 12,40 34,30 4,40
5,90 16,20 23,50 4,40
3,80 13,20 32,00 4,40
11,20 19,90 4,00 1,20 6,00 3,60
16,20 22,10 2,90 0 7,40 1,50
12,20 20,40 3,80 0,9 6,30 3,10
Dat vader in het gezin van invloed was op het in contact komen met de lokale politiek blijkt voor ruim 40% van de lokale mandatarissen op te gaan. De vrouwelijke lokale mandatarissen scoren met 42,30% nog iets hoger dan hun mannelijke collega’s. Wanneer we dan de concrete invloed van vader nagaan blijken er toch enkele geslachtsverschillen te bestaan6 . Niet alleen is de effectieve invloed van de vader van de vrouwelijke lokale mandatarissen iets groter, ook wordt zijn (actief) partijlidmaatschap meer als een invloedsfactor aangegeven dan bij hun mannelijke collega’s. Het bekleden van een politiek mandaat wordt dan weer meer door de mannelijke lokale verkozen als van belang gezien voor het in contact komen met de lokale politiek. Het sociaal engagement en de waardenbeïnvloeding door vader worden als belangrijker gepercipieerd door de vrouwelijke lokale mandatarissen voor het in contact komen met de lokale politiek evenals het verenigingsleven van vader. Het lijkt er dus op dat mannelijke lokale mandatarissen eerder verwijzen naar de ‘harde’ invloed van een politiek mandaat voor hun eigen in contact komen met de lokale politiek. Dit is niet louter het gevolg van een verschil tussen de geslachten in de mate waarin de vader van vrouwelijke of mannelijke lokale verkozenen een politiek mandaat uitoefende. Beide verschillen immers slechts 1%-punt in het voordeel van de mannelijke lokale
5
De percentages in de kolommen van de antwoordcategorieën zijn berekend op basis van de individuen die een positief antwoord gaven op de vraag of de vader inderdaad van invloed was. 6 Al moeten deze, met Cramer’s V = 0,15, niet te zeer overdreven worden.
mandatarissen7 . Het gaat hier dus om een verschil in perceptie. Vrouwen verwijzen daarentegen eerder naar relatief onrechtstreekse factoren gaande van het (actieve) partijlidmaatschap van hun vader tot waardenbeïnvloeding en sociaal engagement. Juist 2/3de van de vrouwelijke lokale verkozenen had een vader die in politiek geïnteresseerd was. Zo’n 67,50% van de vaders van de vrouwelijke lokale verkozenen had een uitgesproken politieke voorkeur. Deze was in bijna 60% van de gevallen christen-democratisch en in mindere mate liberaal of socialistisch (bijna 13% en iets meer dan 18%). De vaders van de lokale mandatarissen scoorden iets ter rechterzijde op de links-rechtsschaal, met een gemiddelde score van 5,12. Waar zowel vader als dochter een uitgesproken politieke voorkeur hadden, kwam deze opvallend sterk overeen, met Cramer’s V = 0,81. Deze overlapping was vrijwel altijd christen-democratisch van aard. De score op de links-rechtsschaal tussen vader en dochter correleerde relatief sterk met Pearson’s r = 0,63. Naast die gepercipieerde invloed, de verschillende kanalen ervan en het politieke voorkeurprofiel van de vaders van de vrouwelijke lokale mandatarissen blijven we hier even stil staan bij hun geschiedenis van activisme. Deze wordt, zoals uit tabel 13 blijkt, globaal in 29,50% van de gevallen aangeduid als van invloed voor het in contact komen met de lokale politiek. Die invloed van het verenigingsleven kan ook onrechtstreeks zijn: door de participatie van vader kunnen waarden worden overgedragen op de dochterpolitica of kunnen sociale netwerken worden gevormd waardoor de potentiële politica in een bepaalde richting wordt gestuwd of ervaringen opdoet die dienstbaar zijn voor het politieke leven. Tabel 14 schetst het profiel van activisme van de vaders van de vrouwelijke lokale mandatarissen door na te gaan welk percentueel deel van die vaders respectievelijk lid, actief of bestuurder was van de verschillende opgesomde organisaties of verenigingen. TABEL 14. PROFIEL VAN HET ACTIVISME VAN DE VADER VAN VROUWELIJKE LOKALE MANDATARISSEN IN %
AARD VAN HET ORGAAN Politieke partij Vakbond Mutualiteit Adviesorgaan Ideologisch georiënteerde vereniging Niet-ideologisch georiënteerde vereniging
Aard activisme Lid 38,70 43,60 98,20 5,50 47,90 47,90
Actief 17,80 14,70 3,10
Functie 10,40 11,00 1,80 3,10 15,30 22,70
Bijna 40% van de vaders van de vrouwelijke lokale mandatarissen was lid van een politieke partij. Net geen 21% van deze vaders was lid van de CVP. De PVV-VLD en de (B)SP eindigden op een gedeelde tweede plaats met telkens 7,40% van de vrouwelijke verkozenen wiens vader lid was van deze partijen. Vader was ook relatief actief in de partij en oefende er in een minderheid van de gevallen een functie in uit. Iets meer dan 40% van de vaders van de vrouwelijke lokale verkozenen was lid van een vakbond. Het profiel van het activisme en het uitoefenen van een functie benaderden sterk dat van het partijwezen. De band met de mutualiteiten leek voor de meeste vaders beperkt tot één van passief lidmaatschap. Ook adviesorganen bleken weinig in trek bij de vaders van de lokale vrouwelijke mandatarissen, al kan de recente aard van dit soort organen dat waarschijnlijk voor een groot stuk verklaren. Bijna de helft van de vaders van de lokale vrouwelijke mandatarissen was lid van een ideologisch georiënteerde vereniging. Best vertegenwoordigd waren hier de cultuurverenigingen en de algemene boeren- en 7
Met respectievelijk 14,50% en 13,50% van de vaders van mannelijke en vrouwelijke lokale mandatarissen die een politiek mandaat uitoefenden.
werknemersverenigingen. Deze waren in overgrote meerderheid van katholieke signatuur. In minderheid oefende de vader van de lokale mandatarissen ook een functie uit in deze verenigingen. Bijna 20% was lid van een tweede ideologisch georiënteerde vereniging. Ook bijna de helft van deze vaders was lid van een niet-ideologisch georiënteerde vereniging. Volkssport- (kaarten, duivenmelken,…) en sportverenigingen (voetbal, tennis,…) spanden daarbij de kroon. Meer dan 1/5de van de vaders van de vrouwelijke lokale mandatarissen oefende ook een functie uit in deze verenigingen. De vaders van de vrouwelijke lokale mandatarissen waren veelal gepensioneerd, zelfstandige, arbeider of bediende bij de overheid. Naast de vader van de lokale vrouwelijke mandatarissen kan ook de moeder een gepercipieerde rol spelen bij het in contact komen met de lokale politiek. Tabel 15 geeft de zelfbeschreven invloed van de moeder van de lokale mandatarissen weer op het in contact komen met de lokale politiek opgedeeld naar geslacht.
Tabel 15. Invloed van de moeder van de lokale verkozenen op het in contact komen met de lokale politiek in % naar geslacht
WAS MOEDER VAN INVLOED? Welke was haar invloed?8 - moeder was lid van een partij - moeder was actief partijlid - moeder bekleedde een politiek mandaat - via vriend(en) en / of kennis(sen) van moeder - via sociaal engagement van moeder - via waardenbeïnvloeding door moeder - via stimulans door moeder - contestatiedrang - via het verenigingsleven van moeder - andere
Geslacht Man 20,10
Vrouw 15,30
Totaal 19,10
2,40 4,80 3,20 4,80
4,20 0 0 8,30
2,70 4,00 2,70 5,30
15,90 39,70 15,10 2,40 7,10 4,80
20,80 25,00 12,50 4,20 20,80 4,20
16,70 37,30 14,70 2,70 9,30 4,70
In vergelijking met de vader die in meer dan 40% van de gevallen genoemd wordt als belangrijk voor het in contact komen met de lokale politiek scoort de moeder van de lokale mandatarissen minder hoog. Zij wordt in 1/5de van de gevallen als relevant invloedskanaal genoemd, een percentage dat lager ligt bij de vrouwelijke lokale mandatarissen. Eén en ander kan te maken hebben met het feit dat – doordat de analyse van de ouders van de verkozenen terug gaat in de tijd – de moeders van lokale mandatarissen nog sterker onderhevig waren aan de traditionele rollenpatronen die aan de vrouw een politiek passieve positie toeschreven. Daarnaast speelden nog andere patronen mee die de rekrutering van vrouwelijke lokale mandatarissen in het verleden sterker bemoeilijkten dan vandaag het geval is (opleiding, beroepspartic ipatie, kinderlast,…). Als moeder al van invloed was, bleek deze eerder onrechtstreeks. Zelden werd haar (actief) lidmaatschap van een partij of het bekleden van een politiek mandaat als belangrijk beschouwd voor het in contact komen met de lokale politiek van haar kind. Waardenbeïnvloeding en sociaal engagement bleken dan weer wel van groot belang. De eerste factor was daarbij sterker doorslaggevend bij de mannelijke lokale mandatarissen dan bij de vrouwelijke lokale mandatarissen. Zij rapporteerden meer invloed van het sociaal engagement van hun moeder dan hun mannelijke collega’s. De stimulans door moeder bleek ook van relatief belang, al percipieerden mannelijke verkozenen die sterker 8
De percentages in de kolommen van de antwoordcategorieën zijn berekend op basis van de individuen die een positief antwoord gaven op de vraag of de moeder inderdaad van invloed was.
dan hun vrouwelijke tegenhangers. Opmerkelijk was ook het verschil in de gerapporteerde invloed van het verenigingsleven van moeder op het in contact komen met de lokale politiek. Waar deze bij mannen relatief beperkt te noemen was, noemden 1/5de van de vrouwelijke lokale mandatarissen deze factor als van invloed op hun in contact komen met de lokale politiek9 . Van de moeders van lokale vrouwelijke mandatarissen had 55,80% een uitgesproken politieke voorkeur. Deze was in 70% van de gevallen christen-democratisch. Opvallend was opnieuw de congruentie in politieke voorkeur tussen moeder en dochter met een Cramer’s V van 0,69. Tussen de echtelieden bleek de congruentie in politieke voorkeur nog meer uitgesproken met een Cramer’s V van 0,85. Deze was vrijwel altijd christendemocratisch van aard. De moeders van de vrouwelijke lokale mandatarissen scoorden gemiddeld iets ter rechterzijde op de links-rechtsschaal met een score van 5,55. De correlatie tussen de score op de links-rechtsschaal van moeder en lokale vrouwelijke mandataris bedroeg 0,51. Bijna 35% van de moeders van de vrouwelijke verkozenen was geïnteresseerd in politiek. Tot slot staan we nog even stil bij het profiel van het activisme van de moeder van de lokale mandatarissen. Tabel 16 schetst het beeld van het activisme van de moeders van de vrouwelijke lokale mandatarissen door na te gaan welk percentueel deel van die moeders respectievelijk lid, actief of bestuurder was van de verschillende opgesomde organisaties of verenigingen. TABEL 16. PROFIEL VAN HET ACTIVISME VAN DE MOEDER VAN VROUWELIJKE LOKALE MANDATARISSEN IN %
AARD VAN HET ORGAAN Politieke partij Vakbond Mutualiteit Adviesorgaan Ideologisch georiënteerde vereniging Niet-ideologisch georiënteerde vereniging
Aard activisme Lid 23,30 12,30 98,20 1,20 55,20 19,00
Actief 2,50 1,20 5,50
Functie 1,20 1,20 2,50 0,60 19,00 6,70
Een relatief groot aandeel van de moeders van de vrouwelijke lokale mandatarissen is lid van een politieke partij. Iets meer dan 10% van hen heeft een partijkaart van de CVP. Hun activisme en zeker het uitoefenen van een functie in deze partijen staan echter op een zeer laag pitje. Het vakbondslidmaatschap ligt bij de moeders van de vrouwelijke lokale verkozenen lager dan bij hun vaders. De helft is lid van het ACV, de andere helft van het ABVV. Hetzelfde als bij de politieke partijen geldt voor het activisme en de uitoefening van een functie binnen die vakbond. Meer dan 2/3de van de moeders is lid van de LCM. Ze zijn ook iets meer actief in de mutualiteiten dan in de vakbonden of de politieke partijen. Het uitoefenen van een functie erbinnen ligt traditioneel laag. De rol van adviesorganen lijkt te verwaarlozen. De moeders van de vrouwelijke lokale verkozenen zijn vaker lid van een ideologisch georiënteerde vereniging dan hun vaders. Deze organisaties zijn in bijna 90% van de gevallen van katholieke signatuur. Het gaat hier in de eerste plaats om werknemers- en boerenorganisaties voor vrouwen, denken we aan KAV en KVLV. Opmerkelijk is ook dat de moeders hierbinnen meer dan de vaders een functie uitoefenen. Bijna 1/5de van de moeders van de lokale vrouwelijke verkozenen doet dit in de ideologische organisaties waarvan ze lid zijn. Bijna 15% was lid van nog een tweede soortgelijke vereniging. Het lidmaatschap van niet-ideologisch georiënteerde verenigingen ligt bij de moeders van de vrouwelijke verkozenen beduidend lager dan bij
9
Die geslachtsverschillen komen tot uiting in Cramer’s V met een waarde = 0,24.
hun vaders. Zangkoren en muziekverengingen, en sport- en volkssportverenigingen spanden hierbij de kroon. De moeders van de vrouwelijke lokale verkozen waren overwegend huisvrouw (57,90%), gepensioneerd (19,50%) en in mindere mate zelfstandige (6,90%). 4. Besluit Hierboven hebben wij getracht een empirisch antwoord te bieden op 3 onderzoeksvragen die bepaalde elementen van het proces van politieke rekrutering van naderbij onderzochten. Dit proces werd omschreven als een geschiedenis van ontwikkelingsstadia waarbij bepaalde indiv iduen worden geselecteerd om deel uit te ma ken van de politieke elite. Politieke rekrutering is dus een interactief proces, met aan de ene kant het politiek kapitaal en de politieke motivatie van aspirant-politici en aan de andere kant de aard en het eisenpakket van de gatekeepers in het politieke systeem die voor de selectie van toekomstige mandatarissen instaan. Dit aanbod en deze vraag interageren dynamisch en culmineren in het uiteindelijke proces van kandidatenselectie. Institutionele factoren zoals wetgeving, politieke cultuur of het electorale en partijsysteem bakenen daarbij de omgeving af waarbinnen deze processen kunnen plaatsvinden. Wij gingen dieper in op 3 specifieke onderzoeksvragen. Een eerste trachtte het sociaal profiel en de achtergrond van de vrouwelijke lokale mandatarissen aan het licht te brengen. Hierboven werd het belang van deze sociale achtergrond benadrukt en verder toegelicht. Ons onderzoek toonde een beeld van de ‘gemiddelde vrouwelijke lokale mandataris’1 0 . Zij is, eerder dan haar mannelijke collega, me estal gewoon raadslid en weinig in de uitvoerende mandaten op lokaal vlak terug te vinden. Zij is van middelbare leeftijd, maar met haar gemiddelde leeftijd van 43,20 jaar iets jonger dan haar mannelijke tegenhanger. Dat uit zich in het feit dat ze minder ‘harde’ politieke ervaring heeft dan die collega’s: ze is minder vaak al eens eerder verkozen geweest en als ze dat al was, situeert die verkiezing zich minder ver terug in de tijd. Net als haar mannelijke collega bevindt zij zich in een politiek gunstige positie in haar levenscyclus. Ze is in grote meerderheid getrouwd en heeft een relatief gering aantal kinderen ten laste in haar gezin. Hierdoor kan ze ook meer tijd vrij maken voor de uitoefening van haar lokaal mandaat. De vrouwelijke mandataris is gemiddeld genomen hoger opgeleid dan haar seksegenoten maar in vergelijking met haar mannelijke collega’s situeert haar opleidingsniveau zich duidelijk wat lager. Ze heeft veeleer een diploma hoger middelbaar onderwijs en in het hoger onderwijs kiest ze voor de meer praktijkgerichte opleidingen van het hoger onderwijs van het korte type in tegenstelling tot haar mannelijke collega’s die globaal meer een diploma hoger onderwijs hebben dat bovendien meer te situeren valt aan de universiteit. Dat uit zich ook in haar beroepspositie. Veel lokale vrouwelijke mandatarissen zijn bediende in de privé-sector, gepensioneerd of huisvrouw. Deze laatste twee categorieën zijn trouwens beter vertegenwoordigd naarmate de periode van de eerste kandidaatstelling wordt vergeleken met die van het huidig mandaat. Toch is er sprake van enige opwaartse intergenerationele beroepsmobiliteit indien men de vergelijking maakt tussen ouders en kind-mandataris. Over haar gemiddeld netto maandelijks gezinsinkomen zwijgt de vrouwelijke mandataris eerder dan haar mannelijke collega. Ze is ook meer dan hem praktiserend katholiek, al is er doorheen de tijd toch sprake van een zekere secularisering. De vrouwelijke lokale mandataris woont meestal in het centrum van haar gemeente.
10
Uiteraard betreft het hier een generalisering van de gediversifieerde empirische werkelijkheid. De gemiddelde vrouwelijke mandataris bestaat natuurlijk niet. Bovendien garandeert het hebben van de kenmerken van dit algemene beeld nog niet dat men automatisch in een lokaal mandaat zal terechtkomen. Veeleer gaat het om begunstigende factoren die op generlei wijze determineren wie wel of niet actief wordt in de politiek en zeker niet kunnen worden toegepast op elk individueel geval. Het gaat veeleer om patronen van interrelationaliteit die een al dan niet faciliterende invloed op het politiek activisme kunnen hebben. Wij geven dit algemene beeld hier toch weer om een bevattelijke synthese te kunnen bieden van ons empirisch bewijsmateriaal.
Een tweede onderzoeksvraag had betrekking op het contactprofiel van de vrouwelijke lokale mandatarissen. Hierbij peilden wij zowel naar de perceptie van de kanalen waarlangs de lokale vrouwelijke verkozenen in contact kwamen met de lokale politiek als naar hun politieke voorkeur en het profiel van activisme dat zij vertoonden. Hieruit bleek dat vrouwelijke lokale mandatarissen minder dan hun mannelijke collega’s uit eigen beweging in contact kwamen met de lokale politiek. Het eigen initiatief en de eigen politieke interesse of het engagement werden als minder belangrijk aanzien. Opvallend was het groot aandeel van de vrouwen – bijna de helft – die het feit dat zij ervoor gevraagd werden als belangrijk kanaal aangaf voor het in contact komen met de lokale politiek. Zij meenden dat deze activiteitsvraag hen vooral gesteld werd o.w.v. hun intrinsieke seksekenmerken. Sociale netwerken bleken ook bij vrouwelijke mandatarissen van groot belang al leek de invloed van familie en gezin meer uitgesproken dan bij mannelijke lokale mandatarissen ten nadele van het verenigingsleven. Vrouwelijke lokale mandatarissen hadden in een overgrote meerderheid van de gevallen (meer dan 80%) een uitgesproken politieke voorkeur toen zij in contact kwamen met de lokale politiek. De christen-democratische bleek daarbinnen over een grote meerderheid te beschikken. Op de links-rechtsschaal plaatsten vrouwelijke lokale mandatarissen zich dan ook vrijwel in het midden. Ook de geschiedenis van het activisme van de vrouwelijke lokale mandatarissen bleek vrij uitgesproken. Meer dan de helft was lid van een politieke partij en vaak was men er ook in actief of oefende men er een functie in uit. Die partij was dan overwegend de CVP. Vrouwen waren ook relatief vaak lid van een vakbond, meestal het ACV. De ziekenfondstegenhanger LCM was eveneens het best vertegenwoordigd onder de lokale vrouwelijke mandatarissen. Het activisme en het uitoefenen van bestuursfuncties lag iets lager maar bleef voldoende significant. Vooral de ideologisch georiënteerde verenigingen bleken het goed te doen onder de vrouwelijke verkozenen. Bijna 3/4de was lid van een dergelijke vereniging. Deze waren overwegend van katholieke signatuur en omvatten in de eerste plaats werknemers- en boerenorganisaties voor vrouwen. Heel wat vrouwen (45%) oefenden binnen deze verenigingen ook een bestuursfunctie uit. Bijna de helft van de vrouwelijke lokale mandatarissen bleek ook lid van niet-ideologisch georiënteerde verenigingen. Hier deden sport-, hobby- en vrije tijds- en zang- en muziekverenigingen het goed. Hier oefende bijna 1/4de van vrouwen een bestuursfunctie in uit. De vrouwelijke lokale verkozenen vertoonden dus een uitgesproken christendemocratisch profiel. Dit gold niet alleen wat betreft de psycho-sociale attitude t.a.v. het politieke gebeuren, maar kwam ook tot uiting in hun activisme en hun gedrag. De –in vergelijking met de globale populatie – opvallend hoge lidmaatschapscijfers voor de CVP bevestigden dit. Ook vakbond en mutualiteit waren van dezelfde signatuur. Opvallend was ook de participatie aan de ideologisch georiënteerde verenigingen, opnieuw van katholieke signatuur. Het gaat hier dan vooral om organisaties als KAV en KVLV. Dat deze vrouwen er ook zo vaak een bestuursfunctie in uitoefenden wijst op de accumulatie van heel wat potentieel politiek kapitaal. Toch lijkt het erop dat de vrouwelijke lokale verkozenen niet zo eenvoudig zelf de stap naar het politieke leven zetten. Meer dan hun mannelijke collega’s geven zij aan gevraagd te zijn voor de uitoefening van een politiek mandaat. Het lijkt erop dat, in het licht van de eisen gesteld door de wet en een aantal maatschappelijke veranderingen, partijen actief op zoek gaan naar vrouwen met een profiel van activisme dat ideologisch congruent is met de eigen partij. Een derde onderzoeksvraag peilt naar de familiale achtergrond van de vrouwelijke lokale verkozenen. De vader van de vrouwelijke lokale verkozenen werd in meer dan 40% van de gevallen als van invloed omschreven voor het in contact komen met de lokale politiek. Deze ging dan vooral uit van het (actieve) partijlidmaatschap, het sociaal engagement en het verenigingsleven van vader. De vrouwelijke lokale mandatarissen verwezen daarbij eerder naar de onrecht streekse invloed van vader dan hun mannelijke collega’s. Deze zagen vooral de harde invloed van het actieve partijlidmaatschap en het politiek mandaat van vader als van invloed. De politieke voorkeur en de score op de links-rechtsschaal komen bovendien goed overeen tussen vader en dochter. Ook het activisme van de vader van
de vrouwelijke lokale mandatarissen bleek vrij hoog. Met uitschieters naar de politieke partijen en het (niet-)ideologisch georiënteerde verenigingsleven toe. De moeder van de vrouwelijke lokale mandatarissen bleek van mindere invloed. Als ze dit al was, gebeurde dit bovendien veeleer onrechtstreeks. Haar waardenbeïnvloeding en sociaal engagement werden als veel relevanter aanschouwd voor het in contact komen met de lokale politiek dan haar actieve deelname aan eerder ‘harde’ politieke activiteiten (partijen, mandaten,…). Politieke voorkeur en score op de links-rechtsschaal kwamen opnieuw goed overeen, ditmaal tussen moeder en dochter. Het beperkter activisme van de moeders van de lokale vrouwelijke verkozenen komt ook goed tot uiting in het eerder passief profiel van participatie aan het verenigingsleven in brede zin. Moeders maakten in regel niet alleen minder deel uit van deze organisaties dan hun echtgenoten en waren dan veeleer lid dan actief of bestuurders. De ideologisch georiënteerde verenigingen vormden hierop een uitzondering. Meer moeders dan vaders van de vrouwelijke lokale mandatarissen waren er lid van en oefenden er een functie in uit. Meestal ging het dan om katholieke arbeiders- of boerenorganisaties zoals KAV en KVLV. Bovenstaande bevindingen leggen dus een aantal interessante patronen bloot, wat betreft het sociale profiel, het contactprofiel en het familiale profiel van de lokale vrouwelijke verkozenen medio jaren ’90. Een eenduidige verklaring voor al deze trends en variabelen is niet altijd zo eenvoudig te geven. Wij hebben in de eerste plaats getracht een beeld te schetsen van de belangrijkste kanalen waarmee dat vrouwen in contact kunnen komen met de lokale politiek. Niet alleen konden daarbij een aantal recurrenties worden onderscheiden maar tevens waren er duidelijke verschillen met de mannelijke collega’s. Wij hopen met deze bijdrage een beter zicht te hebben geleverd op een aantal vertekeningen die bestaan in de politieke rekrutering van vrouwen. Het komt aan anderen toe om er de lessen uit te trekken die men nodig acht…
Bijlagen11 Bijlage 1. Percentueel aandeel van de vrouwelijke lokale verkozenen in Vlaanderen opgedeeld naar de aard v an het mandaat 1946-200012 Verkiezingsjaar 1946 1952 1958 1964 1970 1976 1982 1988 1994 2000 GEMIDDELDE
Raadslid 3,6 3,9 3,5 4,0 8,7 13,1 14,4 17,1 23,5 29,5 12,13
Schepen 0,6 1,0 2,1 1,5 4,4 9,6 9,6 11,6 14,5 20,1 7,50
Burgemeester 0,3 0,3 0,3 0,3 1,3 2,8 3,0 3,0 8,0 7,1 2,64
Bijlage 2. Percentage van de lokale verkozenen in 1994 dat ook in onderstaande verkiezingsjaren werd verkozen naar geslacht
Verkiezingsjaar 1946 1952 1958 1964 1970 1976 1982 1988
Geslacht Man 0,20 0,50 1,30 4,10 14,90 25,20 40,80 63,30
Vrouw 0 0 0 0 4,30 7,90 19,00 39,30
Bijlage 3. Aandeel van de lokale verkozen in categorieën van huidig maandelijks netto-gezinsinkomen naar geslacht
Inkomenscategorie (BEF) < 15 000 – 34 999 35 000 – 64 999 65 000 – 94 999 95 000 – 124 999 125 000 - > 145 000 Geen antwoord
11
Geslacht Man 2,90 19,40 23,40 23,70 21,50 9,20
Vrouw 3,70 19,60 25,80 20,20 14,70 16,00
De cijfergegevens waarbij niet expliciet naar een andere bron wordt verwezen, hebben betrekking op de afgenomen enquête. 12 Bron: REYNAERT, H., Lokale politici in Vlaanderen 1946-1994. Vanden Broele, Brugge, 2000, pp. 83-85. En: http://fred.vlaanderen.be/statistieken/nieuwsarch/…/gender.ht
Bijlage 4. Huidig percentueel aandeel van de lokale verkozenen in categorieën van kerkelijkheid naar geslacht
Kerkelijkheid Nooit Enkel bij speciale gelegenheden Op grote kerkelijke feestdagen Ongeveer maandelijks Meermaals per maand Elke zaterdag of zondag
Geslacht Man 6,00 42,00
Vrouw 4,40 35,60
6,70 9,70 13,80 21,90
6,30 7,50 15,60 30,60
Bijlage 5. Gemiddelde score op de links-rechtsschaal van vrouwelijke lokale verkozenen naar politieke voorkeur
Politieke voorkeur Christen-democratisch Liberaal Socialistisch ‘Democratisch’ vlaamsnationaal Extreem-links Extreem-rechts Ecologisch Andere Geen politieke voorkeur
Gemiddelde score (010)
Standaardafwijking
5,49 6,20 2,42 5,83
1,61 1,77 1,10 1,94
8,50 3,44 3,00 5,42
1,00 1,13 0 1,47
Referenties en aanbevolen literatuur AARS, J., OFFERDAL, A., Local political recruitment in crisis? A comparison of Finland and Norway. In: Scandinavian Political Studies, 1998, vol. 21, pp. 207-230. BARROW, J., CRAWLEY, G., WOOD, T., Drift and resistance. Refining models of political recruitment. In: Policy and Politics, 1989, vol. 17, pp. 207-219. BECQUART-LECLERCQ, J., Local Political Recruitment in France and the United States : a Study of Mayors. In: European Journal of Political Research, 1980, vol. 8, pp. 407-422. BILLE, L., Democratizing a Democratic Procedure: Myth or Reality?: Candidate Selection in Western European Parties, 1960 – 1990. In: Party Politics, 2001, vol. 7, pp. 363-380. BOCHEL, J., DENVER, D., Candidate Selection in the Labour Party: What the Selectors Seek. In: British Journal of Political Science, 1983, vol. 12, pp. 45-69. BOTTOMORE, T., De elite in de maatschappij. Universitaire Pers Rotterdam, Rotterdam, 1965, 144 p. BRADY, H., SCHLOZMAN, K., VERBA, S., Prospecting for Participants: Rational Expectations and the Recruitment of Political Activists. In: American Political Science Review, 1999, vol. 93, pp. 153-168. BRAND, J., Party Organization and the Recruitment of Councillors. In: British Journal of Political Science, 1973, vol. 2, pp. 473-486. BRAUD, P., Sociologie Politique, L.G.D.J., Paris, 1994, 559 p. BUDGE, I., FAIRLIE, D., Political Recruitment and Dropout: Predictive Success of Background Characteristics. In: British Journal of Political Science, 1975, vol. 5., pp. 33-68. BUDGE, I., FAIRLIE, D., IRWIN, G., Political Recruitment and Dropout: The Netherlands and the United States. In: British Journal of Political Science, 1977, vol. 7, pp. 465-492. DEGAUQUIER, C., Retour sur les arguments fondant la demande d’une représentation accrue des femmes en politique. In: Res Publica, 1994, nr. 2, pp. 119-128. DE MULDER, B., OLLIVIER, H., VERBEKE, M., Wat zoudt ge zonder ’t vrouwvolk zijn? Een analyse van vrouwen in de gemeentepolitiek. Koöperatieve Vrouwenbeweging, Antwerpen, 1988, 144 p. DESCHOUWER, K., BUELENS, J., (ed.), De dorpsstraat is de wetstraat niet. VUBPRESS, Brussel, 1996, 127 p. DEVOS, C., MATTHYSSEN, E., REYNAERT, H., VAN HOE, J., Hoe komen toekomstige mandatarissen in contact met de lokale politiek? Een verkennend onderzoek. In: Res Publica, 1997, nr. 1, pp. 63-88. DEWACHTER, W., De wetgevende verkiezingen als proces van machtsverwerving in het Belgische politieke bestel. Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, Antwerpen, 1967, 392 p. ELDERSVELD, S., (ed.), Elite Images of Dutch Politics. The University of Michigan Press, Ann Arbor, 1981, 266 p.
ELDERSVELD, S., STROMBERG, L., DERKSEN, W., Local Elites in Western Democracies. A Comparative Analysis of Urban Political Leaders in the U.S., Sweden and the Netherlands. Westview Press, Boulder, 1995, 273 p. ELIASSEN, K., PEDERSEN, M., Professionalization of Legislatures: Long-Term Change in Political Recruitment in Denmark and Norway. In: Comparative Studies in Society and History, 1978, vol. 20, pp. 286-318. GALLAGHER, M., MARSH, M., (ed.), Candidate Selection in Comparative Perspective. The Secret Garden of Politics. Sage Publications, London, 1988, 294 p. GAXIE, D., Les logiques du recrutement politique. In: Revue Francaise du Science Politique, 1980, vol. 30, pp. 5-45. JACOB, H., Initial Recruitment of Elected Officials in the U.S. – a Model. In: Journal of Politics, 1962, vol. 24, pp. 703-716. KATZ, R., MAIR, P., (ed.), Party Organisations. A Data Handbook on Party Organizations in Western Democracies, 1960 – 90. Sage Publications, London, 1992, 973 p. KENWORTHY, L., MALAMI, M., Gender inequality in political representation: a worldwide comparative analysis. In: Social Forces, 1999, vol. 78, pp. 235-268. KEYMOLEN, D., CASTERMANS, G., SMET, M., De geschiedenis geweld aangedaan. De strijd voor het vrouwenstemrecht 1886-1948. Uitgeverij De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1981, 108 p. KINGDOM, J., Local Government and Politics in Britain. Philip Allan, New York, 1991, 282 p. LEACH, S., WILSON, D., Local Political Leadership. The Policy Press, Bristol 2000, 228 p. MABILEAU, A., MOYSER, G., PARRY, G., QUANTIN, P., Local Politics and Participation in Britain and France. Cambridge University Press, Cambridge, 1986, 272 p. MAES, R., Het profiel van de lokale politiek. In: Res Publica, 1997, nr. 1, pp. 1-17. MEIER, P., Vrouwvriendelijke lijsten in 1999? In: Samenleving en Politiek, 1998, nr. 9, pp. 3-10. MILBRATH, L., GOEL, M., Political Participation. How and Why Do People Get Involved in Politics? University Press of America, Lanham, 1977, 223 p. MILLER, L., Political Recruitment and electoral success. A look at sex-differences in munic ipal elections. In: Social Science Journal, 1986, vol. 23, pp. 75-90. NAY, O., Institutions and representation: How institutional rules shape political recruitment in French regional elections. In: West European Politics, 2001, vol. 24, pp. 151-172. NORRIS, P., (ed.), Passage to power. Legislative recruitment in advanced democracies. Cambridge University Press, Cambridge, 1997, 259 p. NORRIS, P., LOVENDUSKI, J., ‘If Only More Candidates Came Forward’: Supply-side Explanations of Candidate Selection in Britain. In: British Journal of Political Science, 1993, vol. 23, pp. 373-408.
NIVEN, D., Party elites and women candidates: the shape of bias. In: Women & Politics, 1998, vol. 19, pp. 57-80. PARRY, G., Political Elites. George Allen and Unwin Ltd., London, 1969, 169 p. RAO, N., The recruitment of representatives in British local governement: pathways and barriers. In: Policy and Politics, 1998, vol. 26, pp. 291-305. REYNAERT, H., De sociale achtergrond van de lokale politieke elite in Vlaanderen 19461988. In: Res Publica, 1997, nr. 1, pp. 45-62. REYNAERT, H., Elite als ‘betwist’ begrip. In: Tijdschrift voor Sociale Wetenschappen, 1997, nr. 3, pp. 325-339. REYNAERT, H., Lokale Politici in Vlaanderen 1946-1994, Vanden Broele, Brugge, 2000, 203 p. ROSENTHAL, C., ROSENTHAL, J., JONES, J., Preparing for elite political participation: simulations and the political socialization of adolescents. In: Social Science Quarterly, 2001, vol. 82, pp. 633-646. SILLS, D., (ed.), International Encyclopedia of the Social Sciences. The Macmillan Compagny & The Free Press, New York, 1972, vol. 11 & 12, 638 p. STOKER, L., JENNINGS, M., Life Cycle Transitions and Political Participation: The Case of Marriage. In: American Political Science Review, 1995, vol. 89, pp. 422-431. STRATE, J., PARRISH, C., ELDER, C., FORD, C., Life Span Civic Development and Voting Partic ipation. In: American Political Science Review, 1989, vol. 83, pp. 443-464. TREMBLAY, M., PELLETIER, R., More women constituency party presidents. A strategy for increasing the number of women candidates in Canada? In: Party Politics, 2001, vol. 7, pp. 157-190. TREVOR, M., Political socialization, party identification, and the gender gap. In: Public Opinion Quarterly, 1999, vol. 63, pp. 62-89. WITTE, E., Tussen experiment en correctief. De Belgische gemeentelijke kieswetgeving in relatie tot het nationale kiesstelsel. In: Les Elections Communales et leur impact sur la Politique Belge (1890-1970). De Gemeenteraadsverkiezingen en hun impact op de Belgische Politiek (1890-1970). In: Crédit Communale/Gemeentekrediet, Historische Uitgaven, reeks in-8°, nr. 87, 1994, pp. 13-72.
4.
NAAR
EEN PARITAIRE DEMOCRATIE . ANALYSE VAN DE GEMEENTEPROVINCIERAADSVERKIEZINGEN VAN 8 OKTOBER 2000. ALGEMENE CONCLUSIES.
EN
Éliane Gubin en Leen van Molle Directie van de Gelijke Kansen. Federaal Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid. Juli 2001, p.115-134. Trefwoorden: PARITAIRE DEMOCRATIE – POLITIEKE PARTICIPATIE – CIJFERMATERIAAL – VERKIEZINGEN -
De gemeenteraads- en provincieraadsverkiezingen van 8 oktober 2000 zijn voor de eerste keer op dit niveau van de machtsuitoefening met de volle toepassing van de wet SmetTobback uitgevoerd. Een analyse van deze verkiezingen is bovendien belangrijk omdat een recent voorontwerp van wet verder probeert te gaan dan de quota van 1994 om volledig de weg naar de pariteit in te slaan. Gubin en Van Molle behandelen in dit algemene besluit van de analyse van de verkiezingen vooral drie aspecten: ten eerste de vrouwelijke kandidaten. Zij maken 42% van alle kandidaten uit. Het provinciaal niveau voor vrouwen is overal gunstiger gebleken dan het gemeentelijk niveau. Globaal gezien kan men echter zeggen dat bijna alle partijen consignes hebben gegeven die in de richting van een evenwichtige samenstelling van de kieslijsten gaan. Ten tweede de vrouwelijke verkozenen. Zij maken maar 29 % van de verkozenen uit. En weer zijn de resultaten op gemeentelijk niveau iets minder gunstig dan op provinciaal niveau. Er is wel een verbetering merkbaar vergeleken met 1994. Wat de toegang van verkozen vrouwen tot de uitvoerende organen betreft: in 33% van de gemeenten blijft het schepencollege een uitsluitend mannelijke aangelegenheid, maar in 1994 was dat nog het geval in 48% van de gemeenten. Ten derde geven de auteurs een kort overzicht van factoren die de verkiezingskansen van vrouwen kunnen beïnvloeden. Deze factoren zijn uitsluitend voor de gemeenteraadsverkiezingen onderzocht. Gubin en Van Molle besluiten hun artikel met een overzicht van de lokale vertegenwoordiging in de landen van de EU op het einde van 1999. Hieruit blijkt dat de in 2000 waargenomen stijging een lichte verbetering betekent, maar het is duidelijk dat vrouwen vooral de doorstroming naar de uitvoerende organen wordt bemoeilijkt of ontzegd.
Éliane Gubin is doctor in de Letteren en Wijsbegeerte (geschiedenis). Zij doceert aan de ULB Belgische geschiedenis van de Nieuwste Tijd. Haar onderzoek betreft voornamelijk de politieke en sociale geschiedenis van de 19de en 20ste eeuw en de geschiedenis van de vrouw. Leen Van Molle is doctor in de Letteren en Wijsbegeerte (geschiedenis). Zij is als hoofddocent verbonden aan het Departement Geschiedenis van de KUL. Haar colleges en onderzoek spitsen zich toe op de sociaal-politieke en sociaal-economische geschiedenis van de 19de en 20ste eeuw.
NAAR EEN PARITAIRE DEMOCRATIE. ANALYSE VAN DE GEMEENTE- EN PROVINCIERAADSVERKIEZINGEN VAN 8 OKTOBER 2000 Algemene conclusies
I.
EEN LANGE EN LANGZAAM AFGELEGDE WEG, MAAR EEN VERSNELLING BIJ HET AANBREKEN VAN DE XXIe EEUW
In 1921 hebben vrouwen het gemeentelijk stemrecht verworven. Ze zijn op alle niveaus verkiesbaar. Een nieuwe wereldoorlog (1940-1945), talrijke institutionele hervormingen, diepgaande omwentelingen in de politieke families en de constante uitbreiding van het kiezerscorps 1 , hebben geen significante doorbraak van vrouwen in de politiek bewerkt, althans niet vóór het laatste kwart van de XXe eeuw. De toepassing van quota die het tekort aan vrouwelijke vertegenwoordigers moesten uitvegen, heeft veel principiële bezwaren opgeworpen: kan men de gelijkheid forceren? Kan een recht verplicht worden gemaakt? Is de verkiezing ‘dankzij’ de quota geen vernedering voor vrouwen? In de debatten die aan de aanvaarding van de wet zijn voorafgegaan, scheen men te vergeten hoezeer de gelijkheid steeds een zaak van verplichting was geweest. Het stemrecht zelf, een natuurlijk recht bij uitstek, was het voorwerp van langdurige politieke debatten, alvorens het als universeel recht werd erkend en in België sinds 1893 verplicht werd gemaakt. De verkiezingsvoorschriften bevatten een massa verplichtingen, die echter niet als een aanval op de vrijheid van de burger worden beschouwd. Het land, grondgebied van evenwichten en van consensusbeleid bij uitstek (cf. de politieke, linguïstische, regionale, ideologische evenwichten), heeft zich precies dankzij ingewikkelde doseringen tussen regio’s, partijen, taalgemeenschappen enz. kunnen handhaven. De weerstand tegenover de “vrouwenquota”, ook bij de vrouwen zelf, toonde aan hoe diep de bezwaren veranderd waren, zodra het erom ging de sociale verhouding tussen de geslachten in evenwicht te brengen. De debatten hadden de verdienste tot nadenken aan te zetten. Met de afstand waarover we nu beschikken, kunnen we zeggen dat ze op een uitstekende wijze de mentaliteit, de gewoonten en een politieke cultuur blootlegden die het resultaat waren van een mannenmaatschappij. Sedertdien is het duidelijk geworden dat de tijd niet alles oplost: vrouwen zullen niet zomaar langzamerhand en spontaan in het politieke leven een plaats verwerven. De gelijkheid, voor de mannen zowel als voor de vrouwen, is altijd het resultaat van een verovering. In 1994 sloeg België dus vrijwillig een nieuwe weg in, als enige land van de Europese Unie dat de quota wettelijk verplicht stelde bij de samenstelling van de verkiezingslijsten. Als zodanig waren de verkiezingen van 2000 een proef. De wet Smet-Tobback oriënteerde de politieke cultuur naar een genderdimensie. De wet heeft, concreet gezien, aanmoedigende maar onvoldoende effecten gehad. Want de politieke ondervertegenwoordiging van vrouwen heeft geen eenvoudige, eenduidige, duidelijk herkenbare – en dus gemakkelijk op te lossen – oorzaak. Zij is het gevolg van de sociale organisatie die sinds de Franse revolutie, rolpatronen en taken heeft verdeeld volgens de geslachten. Ze plakt aan het collectief gedragspatroon zoals een tweede huid en niets verandert zo langzaam als de mentaliteit die uit gewoontes voortvloeit. In de politiek is het tekort aan vrouwen een onderdeel van de evolutie op lange termijn, van de geleidelijke emancipatie van de vrouw. Dit tekort is het resultaat van een bundel factoren die zich verenigen – vooral op plaatselijk niveau waar het beleid van de gemeente zijn eigen logica heeft - en meer verband houden met de nabijheid dan met 1
verlaging van de kiesgerechtigde leeftijd tot 18 jaar in 1971 voor de gemeenteraadsverkiezingen, in 1981 voor de provincieraadsverkiezingen en wetgevende verkiezingen, kiesrecht voor buitenlanders voor de gemeenteraadsverkiezingen in 1996.
politieke programma’s. Daarbij kan een ogenschijnlijk gunstige maatregel voor vrouwen ongekende en onverwacht perverse uitwerkingen hebben bij de concrete toepassing ervan. Sedert kort heeft de gender mainstreaming zich trouwens als een echte politieke begeleider opgeworpen, om negatieve uitwerkingen te voorkomen. Na de evaluatie van de resultaten van de parlementsverkiezingen van 1999 2 , was het nuttig om zich over de gemeenteraads- en de provincieraadsverkiezingen van oktober 2000 te buigen. Die verkiezingen zijn voor de eerste keer op dit niveau van de machtsuitoefening met de volledige toepassing van de wet Smet-Tobback uitgevoerd. Er werd bovendien nog een technische verandering aan toegevoegd, namelijk de vermindering tot de helft van de overdracht van de lijststemmen. De afschaffing van die verkiezingstechniek was sinds het begin van de jaren negentig, met name door de liberalen 3 , zo niet als een alternatief voor de quota gezien, dan minstens als een middel om de verkiezingskansen van vrouwen te vergroten, terwijl ze de macht van de kiezer in ere zou herstellen. Een derde element maakt deze analyse interessant. Het debat over de pariteit is verre van afgesloten. Een recent voorontwerp van wet dat in mei 2000 door de ministers Laurette Onkelinx en Antoine Duquesne werd voorgesteld, poogt verder te gaan dan de quota van 1994 om volledig de weg naar de pariteit in te slaan. Om al deze redenen heeft de analyse van de laatste verkiezingen dus een bijzonder belang. In dit algemene besluit zullen we vooral drie aspecten behandelen: ten eerste de vrouwelijke kandidaten – op wie wij de nadruk gelegd hebben, want zij worden dikwijls door de verkiezingsgeschiedenis vergeten. De meeste politieke analisten interesseren zich veel meer voor de (mannelijke en vrouwelijke) verkozenen. De stijging van het aantal vrouwelijke kandidaten is een eerste voorwaarde voor de doorbraak van vrouwen in de politiek. Zelfs als de vrouwen niet verkozen worden, smeedt hun veelvuldige aanwezigheid op de lijsten een nieuw imago van de politieke wereld, ontzenuwt ze de gemeenplaatsen dat “men geen vrouwen vindt” en dat ze zich niet voor de politiek interesseren. Het tweede luik – en dit is geen verrassing - gaat over de verkozen vrouwen in de beraadslagende en uitvoerende organen. De conclusies eindigen met een kort overzicht van de factoren die de verkiezingskansen van vrouwen kunnen beïnvloeden. II.
STEEDS MEER VROUWELIJKE KANDIDATEN
A.
De vrouwelijke kandidaten over het hele land en per gewest
De vrouwen vertegenwoordigen voor heel België 42% van de kandidaten bij de provincieraadsverkiezingen van oktober 2000. Zij maken dus een significante doorbraak in vergelijking met de provincieraadsverkiezingen van 1994, toen ze volgens een enquête door het Ministerie van tewerkstelling en Arbeid 34% van de kandidaten uitmaakten (+8%). Als men het percentage kandidaten per provincie bekijkt, stelt men vast dat het weinig varieert. In Vlaanderen telt Limburg het laagste percentage (41%) en Oost-Vlaanderen het hoogste (43%); in Wallonië staat de provincie Namen het minst “open” voor vrouwen (41%) en de provincie Luxemburg het meest (44%). Maar de uitersten liggen dicht bij elkaar en over het algemeen kan men stellen dat het quotum van minimum één derde vrouwelijke kandidaten dat door de wet Smet-Tobback verplicht gesteld is overal overtroffen is, en dit zowel op nationaal niveau als op het niveau van de gewesten. Zoals dit reeds voor de provincieraadsverkiezingen van 1994 was vastgesteld (maar in mindere mate) kan men dus gewagen van een aanhoudende vooruitgang. 2 3
Valérie Verzele en Carine Joly, op.cit. Zie namelijk het programma van de PRL: Changer la politique, PRL, 10 april 1995.
Bij de gemeenteraadsverkiezingen ligt het percentage vrouwelijke kandidaten iets onder dat van de provincieraadsverkiezingen (40%, ofwel –2%). Maar het blijft steeds boven het door de wet vereiste één derde. Hoewel de verschillen tussen de regio’s miniem zijn (nauwelijks enkele percenten), bereiken in Vlaanderen twee provincies op vijf het nationale gemiddelde (Antwerpen en Vlaams-Brabant), terwijl de drie andere zich iets onder dit gemiddelde bevinden. In Wallonië liggen vier van de vijf provincies op of boven (Waals-Brabant) het nationaal gemiddelde en slechts één provincie bevindt zich onder het gemiddelde (Luxemburg). Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest onderscheidt zich door zijn hoge score van vrouwelijke kandidaten bij de gemeenteraadsverkiezingen: 44 % Dit geval uitgezonderd zijn de verschillen tussen de percentages vrouwelijke kandidaten zeer klein, met een nogal opmerkelijke overeenkomst tussen Vlaanderen en Wallonië. Maar het percentage vrouwelijke kandidaten voorspelt in principe niets over het percentage verkozen vrouwen. Een van de belangrijkste strijdpunten van het feminisme is om op de lijsten een evenwichtige verdeling tussen de geslachten te verkrijgen. De middelen om dit doel te bereiken zijn doorheen de tijd veranderd, gaande van radicale oplossingen zoals de afwisseling tussen mannen en vrouwen (ritssluiting-systeem) die al vroeg door de Duitse “Groenen” werd aangeraden, tot meer onderhandelde oplossingen met quota op de verkiesbare plaatsen 4 . Het door Miet Smet en Louis Tobback ingediende voorstel verplichtte trouwens een quotum van tweederde op de verkiesbare plaatsen, maar de wetgever heeft die maatregel niet behouden. Het huidige voorontwerp van wet op de pariteit komt terug op de noodzaak om mannelijke en vrouwelijke kandidaten op de beste plaatsen in evenwicht te brengen en stelt een afwisseling van de geslachten op de eerste twee plaatsen van de lijst voor. De plaats van de vrouwelijke kandidaten op de lijst is dus een belangrijk criterium, vooral in een systeem waarin de seksepariteit tussen de kandidaten niet bestaat en waarin de afwisseling van de geslachten niet is opgelegd. De plaats als lijsttrekker blijft natuurlijk de meest gunstige. Voor het hele land had bijna een kwart van de lijsten die voor de provincieraadsverkiezingen van 8 oktober 2000 waren ingediend een vrouw als lijsttrekker. Een opmerkelijk feit is dat deze verhouding identiek is in Vlaanderen en in Wallonië. Deze analogie maskeert niettemin variaties tussen de provincies: in Vlaanderen tekende zich een grote homogeniteit af met 22% lijsten met een vrouw als lijsttrekker in vier van de vijf provincies (24% in Oost-Vlaanderen), terwijl Wallonië een duidelijk meer gecontrasteerd beeld biedt, dat schommelt van 32% in Waals –Brabant tot 12% in de provincie Namen. Maar die laatste provincie vormt een uitzondering. Hoewel de mannen ruim in de meerderheid blijven als lijsttrekker, ziet men dat de vrouwen zeer duidelijk een “achterstand” inhalen als de eerste twee plaatsen op de lijst in rekening worden gebracht. Tweederde van de lijsten bij de provincieraadsverkiezingen waarop minstens twee kandidaten voorkomen, bestaan uit een man en een vrouw. Er is een klein verschil tussen Vlaanderen (66%) en Wallonië (61%). In Vlaanderen bevindt alleen de provincie Antwerpen zich onder het nationale gemiddelde (59%); Wallonië vertoont nogmaals veel minder homogeniteit met Waals-Brabant waar 73% van de lijsten op de eerste twee plaatsen de M/V-alternatie vertoont en Henegouwen met slechts 56% van zulke lijsten. Bij de gemeenteraadsverkiezingen zijn de vrouwen veel minder bevoordeeld. Over het hele land heeft slechts 18% van de gemeentelijke lijsten een vrouw als lijsttrekker. In 4
Zoals bijvoorbeeld in het wetsvoorstel van de Franse regering dat op 26 januari 2000 door het Parlement werd gestemd met de pariteit per groep van zes voor de gemeentelijke en regionale verkiezingen.
tegenstelling tot de provincieraadsverkiezingen zijn de contrasten naar gelang de provincies even groot als die in de twee gewesten: in Vlaanderen schommelt het percentage lijsten met een vrouw als lijsttrekker tussen 14% in West-Vlaanderen en 20% in de provincie Antwerpen. In Wallonië, schommelen deze tussen 13% (Luxemburg) en 21% (Luik). Bovendien kunnen de gemiddelden zeer uiteenlopende plaatselijke toestanden maskeren: in 245 gemeenten van het land (42%) heeft geen enkele lijst een vrouw als lijsttrekker. Minder dan 10% van de gemeenten stelt de helft van de lijsten met een vrouw als lijsttrekker voor. Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest bevestigt op dit gebied zijn voorsprong op de twee andere gewesten met een kwart van de gemeentelijke lijsten met een vrouw als lijstrekker. De vrouwen worden dus zelden als lijsttrekker geplaatst; een vaststelling die enigszins genuanceerd wordt als men naar de eerste twee plaatsen kijkt. Voor de gemeenteraadsverkiezingen stijgt het percentage lijsten met afwisseling van de geslachten op de eerste twee plaatsen tot 54%. Maar de verschillen tussen de drie regio’s zijn belangrijk: het Brussels Hoofdstedelijk Gewest komt op de eerste plaats (59%), gevolgd door Wallonië (55%) en Vlaanderen (52%). Die gemiddelden maskeren opnieuw de provinciale variaties in de gewesten. Zo liggen alle Vlaamse provincies onder het nationale gemiddelde, dat op regionaal niveau slechts wordt ingehaald door goede score van de provincie Antwerpen (58%). In Wallonië daarentegen plaatsen vier van de vijf provincies zich boven het nationale gemiddelde en Henegouwen toont een kleine 50% lijsten met afwisseling op de eerste twee plaatsen. Alle lijsten samen genomen, blijft de evenwichtige verdeling tussen mannen en vrouwen toch nog overal een utopie. Maar in de huidige stand van zaken heeft dit criterium, zoals we het zullen zien, veel minder gevolgen dan verkiesbare plaatsen. Hoewel er bij de provincieraadsverkiezingen bijna een vijfde van de lijsten een perfecte afwisseling vertoont (wat een vooruitgang kan lijken), moet er wel aan toegevoegd worden dat 21% van die lijsten uit kiesdistricten komen waar er slechts twee of drie kandidaten te verkiezen zijn. Als we die kleine lijsten van het totaal aftrekken, daalt het percentage lijsten met M/V-afwisseling tot 16%. Het is duidelijk dat hoe hoger het aantal te verkiezen kandidaten is, hoe minder er van afwisseling sprake is. Bij de gemeenteraadsverkiezingen vertoont slechts 4% van de lijsten een perfecte afwisseling en meer dan één derde van die lijsten is uit maximum 5 kandidaten samengesteld. Alleen Brussel onderscheidt zich met 10% lijsten die een perfecte afwisseling laten zien. Naar gelang de provincies schommelen de percentages tussen 1% en 5%. De lijsten van de provincie Luxemburg vertonen het laagste percentage. Twee Waalse provincies (Waals-Brabant en Luik), één Vlaamse provincie (Antwerpen) en het arrondissement Brussel Hoofdstedelijk Gewest neigen het sterkst naar lijsten met afwisseling, terwijl twee Vlaamse provincies (West-Vlaanderen en Limburg) de tegenovergestelde tendens vertonen. Om de verkiezing van vrouwen te bevorderen, is de toekenning van een verkiesbare plaats natuurlijk belangrijker dan de samenstelling van de lijst in haar geheel, tenminste onder het huidige verkiezingsstelsel dat geen M/V-pariteit van kandidaten voorziet. De perfecte M/V-afwisseling op een lijst beantwoordt aan een principe van gerechtigheid, maar vereist ook dat de mannelijke en vrouwelijke kandidaten op alle lijsten in gelijk aantal vertegenwoordigd zijn. Met slechts tweederde van dergelijke lijsten, verliest de perfecte afwisseling haar reden van bestaan. Bij de provincieraadsverkiezingen namen de vrouwen 30% van de verkiesbare plaatsen in. Het verschil tussen Vlaanderen en Wallonië is hier niet significant. De aantallen en de diversiteit van de lijsten laten niet toe die gegevens voor de gemeenteraadsverkiezingen bloot te leggen.
B. De vrouwelijke kandidaten per partij De lijsten van de groene partijen zijn voor vrouwen de meest gunstige, en dit geldt zowel voor de provincieraadsverkiezingen als voor de gemeenteraadsverkiezingen. Op hun lijsten komen gemiddeld evenveel vrouwelijke als mannelijke kandidaten voor. De andere partijen stellen bij de provincieraadsverkiezingen ongeveer 40% vrouwelijke kandidaten voor, met weinig verschillen tussen de politieke partijen. Elke partij stelt wel een hoger percentage dan het minimum van één derde aan vrouwelijke kandidaten voor, behalve het FN (31%). Wanneer de resultaten volgens de andere criteria worden geanalyseerd (vrouwen als lijsttrekker, op eerste twee plaatsen en afwisseling van geslachten), kan men vaststellen dat geen enkele partij evenveel vrouwen als mannen bovenaan de lijst plaatst. Ondanks de vrouwvriendelijke houding van de groene partijen, telt AGALEV slechts 27% lijsten met een vrouw als lijsttrekker. Voor ECOLO en de CVP ligt dat percentage iets lager. De percentages vrouwelijke lijsttrekkers van de verschillende partijen zijn zeer uiteenlopend en het laagst bij de SP (13%). Er is echter een uitzondering: de PTB die er bij de provincieraadsverkiezingen in slaagt 44% van zijn lijsten met een vrouw als lijsttrekker voor te stellen. De extreem rechtse partijen bevinden zich aan de staart met minder dan 20% lijsten met een vrouw als lijsttrekker. Bij de gemeenteraadsverkiezingen hebben de groene partijen een grotere proportie lijsten met een vrouw als lijsttrekker voorgesteld dan bij de provincieraadsverkiezingen (31% voor AGALEV en 36% voor ECOLO). Er is echter geen duidelijke tendens zichtbaar: de PS bijvoorbeeld stelt bij de gemeenteraadsverkiezingen minder lijsten voor met een vrouw als lijsttrekker dan bij de provincieraadsverkiezingen; voor de SP en de VLD is het omgekeerde het geval. En de CVP, die voor de provincieraadsverkiezingen 27% lijsten met een vrouw als lijsttrekker voorstelde, heeft er maar 11% voor de gemeenteraadsverkiezingen. Er moet eveneens opgemerkt worden dat de ‘andere’ lijsten duidelijk onder het gemiddelde liggen (14%). In werkelijkheid zijn de resultaten bijzonder uiteenlopend en eigenlijk wordt het nationale gemiddelde van 18% alleen dankzij de “prestaties” van de groene partijen bereikt, gevolgd door de PSC, Vivant en het FDF. De plaatselijke situatie speelt vaak een grote rol en die kan dikwijls bij een globale analyse niet worden blootgelegd. Alleen een diepgaande studie kan de oorsprong, de aard en de invloed van lokale factoren bepalen. De perfecte afwisseling van geslachten op de lijsten betreft, dat wil zeggen de “ideale” lijsten met evenveel mannen als vrouwen volgens het ‘ritssluiting-systeem’, is verre van een werkelijkheid. Dit gebrek aan evenwicht is een “logisch” gevolg van een blijvend groter aantal mannelijke kandidaten, mede omwille van het wettelijke quotum van 2/3. De over het geheel genomen slechte scores voor dit criterium tonen aan dat de partijen weinig geneigd zijn spontaan naar de pariteit en de afwisseling over te gaan, vooral voor de gemeenteraadsverkiezingen waar de lijsten met een perfecte afwisseling werkelijk een uitzondering blijven, zelfs als de percentages lijsten met een perfecte afwisseling hier een beetje hoger zijn dan voor de provincieraadsverkiezingen. Aangezien de pariteit en de afwisseling op de lijst niet verplicht zijn, kan de score die de verschillende partijen betreffende de afwisseling bereikt hebben, in deze analyse op zijn hoogst als een test worden beschouwd die het mogelijk maakt de goede wil ten opzichte van die criteria te meten. In de huidige stand van zaken zou het interessant geweest zijn te schatten hoeveel partijen een M/V-afwisseling op de verkiesbare plaatsen hebben voorgesteld. Die analyse zou ons in staat stellen uit te maken in hoeverre de respectievelijke partijen aan mannen én vrouwen dezelfde kans willen geven om verkozen te worden.
Het onderzoek naar de vrouwen op een verkiesbare plaats op de lijst, en dit voor elke partij, was slechts voor de provincieraadsverkiezingen mogelijk, aangezien de lijsten bij de gemeenteraadsverkiezingen te talrijk en te ingewikkeld waren. We merken op dat bijna tweederde van de verkozen vrouwen op een verkiesbare plaats op de lijsten stond, terwijl dit het geval was voor meer dan 70% mannen. Voor de gemeenteraadsverkiezingen zetten de partijen dus nog steeds meer mannelijke dan vrouwelijke kandidaten op de verkiesbare plaatsen. Alvorens het onderdeel over de kandidaten af te sluiten, moet nog duidelijk gesteld worden dat de kwantitatieve analyse ervan een noodzakelijke, maar geenszins afdoende stap is. Om de vastgestelde variaties te kunnen interpreteren moeten we over kwalitatief meer verfijnde studies beschikken en daarbij rekening houden met de lokale inplanting van de partijen in het verleden en met lokaal verstorende factoren (zeker sinds de fusie van gemeenten waarbij de oude gemeentelijke entiteiten op de lijsten vermeld moeten zijn). Men moet ook rekening houden met de plaatselijke politieke “dynastieën”, met kiesdistricten waarin men sedert lang op dezelfde politieke partijen stemt en met wat “de premie van uittredenden” genoemd kan worden. Het is inderdaad bekend dat de uittredende verkozen kandidaten veel kans maken op dezelfde lijst opnieuw verkozen te worden, als ze naar een nieuw mandaat dingen. Twee factoren spelen hier tegen de vrouwen: enerzijds is er altijd een groter aantal mannelijke dan vrouwelijke uittredende raadsleden, en anderzijds schijnt dit mannelijke overwicht nog versterkt te worden door een “langer politiek leven” van de mannen. Dat toont tenminste een studie over de plaatselijk verkozen vrouwen in Frankrijk aan: “Na een mandaat van 6 of 12 jaar zijn veel verkozen vrouwen uitgeput omdat ze hun openbare, professionele- en familieleven met elkaar hebben moeten verzoenen; daarom wensen ze, sneller dan mannen, hun mandaat aan iemand anders over te laten. Omdat doorgaans mannen minder taken moeten cumuleren, staan ze niet zo makkelijk hun plaats af”5 . Die vaststelling die reeds in verschillende landen gemaakt is, zou ook voor België onderzocht moten worden. Indien de uitslag pertinent blijkt te zijn, zou er in de analyse rekening mee moeten worden gehouden, aangezien de nieuwe vrouwelijke kandidaten (maar ook de nieuwe mannelijke kandidaten) natuurlijk niet onmiddellijk op de goede plaats op de verkiezingslijsten komen te staan. Deze en nog heel wat andere kwalitatieve elementen vormen samen de plaatselijke politieke “erfenis” en verklaren waarom de doorbraak van vrouwen op bepaalde plaatsen wordt geremd of elders integendeel wordt versneld. We moeten echter goed weten wat deze elementen inhouden als we de gegevens correct willen interpreteren. Hoe dan ook, één vaststelling dringt zich op: alle criteria samen beschouwd, is het provinciaal niveau voor vrouwen overal gunstiger gebleken dan het gemeentelijke niveau. Eén van de mogelijke verklaringen (maar niet de enige) ligt misschien in het grote aantal kleine kiesdistricten. De kleine kiesdistricten verkiezen op provinciaal niveau weinig mandatarissen. En we weten dat de lijsten met weinig kandidaten een grotere tendens hebben het evenwicht tussen de geslachten te benaderen dan de andere lijsten. Een andere verklaring kan gevonden worden in de diversiteit aan politieke partijen, die op gemeentelijk niveau een grotere onafhankelijkheid aan de dag leggen tegenover de consignes van de centrale partijbesturen. Zonder hier in details te treden, noch volledig te willen zijn, moeten we er aan herinneren dat de meeste partijen nauwkeurige consignes omtrent de samenstelling van de kieslijsten hadden gegeven. Maar die consignes zijn blijkbaar beter opgevolgd voor de provincieraadsverkiezingen dan voor de gemeenteverkiezingen.
5
Françoise Gaspard, “Les élues municipales en France”, Les hommes et les femmes dans les communes d’Europe..; op.cit., 1999, p. 37-39.
Het programma van de groene partijen was zeer duidelijk. ECOLO spreekt zich uit voor de paritaire democratie 6 en klaagt op alle gebieden de zwakke vertegenwoordiging van vrouwen aan. “Een evenwichtige aanwezigheid van vrouwen op alle niveaus en in alle soorten functies van het professioneel leven is de doelstelling van ECOLO (…) Het is ook de doelstelling zo snel mogelijk, in alle instanties van de partij en op alle verkiezingslijsten de pariteit man/vrouw te bereiken” (art. 1.2 van de statuten). Ter gelegenheid van de gemeente- en provincieraadsverkiezingen van oktober 2000 werden twee brochures uitgegeven door de ECOLO-Commissie Eén vrouw/Eén man. De ene brochure stelt de vrouwelijke mandatarissen van ECOLO7 voor, de andere de voorstellen die door de Commissie Eén vrouw/Eén man werden opgesteld: “De weg naar de pariteit tussen mannen en vrouwen inslaan, betekent dus dat we onze inspanningen eerst op de vrouwen moeten concentreren, aangezien zij onvoldoende vertegenwoordigd zijn in de instanties waar de beslissingen genomen worden (…) Wat de mannen betreft, die moeten wat opzij gaan, een beetje plaats maken, zich voor andere bezigheden openstellen en leren accepteren dat hun manier van machtsuitoefening enigszins onder de valbijl komt…” 8 De doelstelling van AGALEV, de Vlaamse tegenhanger van ECOLO, was ook om naar de volledige pariteit te streven door het ritssysteem te respecteren. In de samenstelling van de kieslijsten is AGALEV onbetwistbaar de partij die dit model het dichtst benaderd heeft, of het nu het percentage vrouwelijke kandidaten, het percentage vrouwen bovenaan de lijst of het respect van het principe van de afwisseling over de hele lijst betreft. ECOLO heeft de pariteit ook dicht benaderd, hoewel die partij een lager percentage vrouwen bovenaan de lijst heeft. Op 13 september 2000 organiseerde de PRL een ontmoeting: “Plaats aan de vrouwen” met de vrouwelijke kandidaten van de gemeente- en provincieraadsverkiezingen 9 . Tijdens deze ontmoeting bevestigde de PRL haar wens zoveel mogelijk vrouwen verantwoordelijke functies te zien bekleden. Een stap in die richting was de functies van onder-voorzitter en adjunct-secretaris van de partij aan vrouwen toe te kennen. De partij heeft zich “over de hele linie gunstig uitgesproken betreffende de promotie van vrouwen op de kieslijsten, teneinde hun een rechtvaardige vertegenwoordiging te verzekeren”. Het bureau van de PS heeft op het Congres van 10 juli 1999 en op voorstel van voorzitter Elio di Rupo unaniem gestemd ten gunste van lijsten die de pariteit benaderen (40% vrouwelijke kandidaten) en met minstens één vrouw op de drie eerste plaatsen. Deze beslissing was geldig voor de gemeenteraadsverkiezingen van oktober 2000. De voorzitter van de SP, Patrick Janssens en het bureau van die partij hebben eveneens een evenwichtige opstelling van mannelijke en vrouwelijke kandidaten op de lijsten als consigne gegeven evenals het principe van afwisseling op de eerste plaatsen. Het bureau van de CVP van 16 november 1999 heeft de wens uitgesproken het ritssysteem te benaderen en minimum vier vrouwen op de tien eerste plaatsen voor te stellen. Globaal gezien kan men zeggen dat bijna alle partijen consignes hebben gegeven die in de richting van een evenwichtige samenstelling van de kieslijsten gaan.
6
“Réduire les inégalités entre les hommes et les femmes”, 29 maart 2001, zie website van ECOLO (http://www.ecolo.be) 7 Ecolo, A Ecolo, de vrouwen nemen op alle niveaus deel, Ed. resp. Brigitte Ernst, Namen, 2000 . 8 Ecolo, Commissie Een vrouw/een man, une égalité hommes/femmes: un pari communal!, Ed. resp. Brigitte Ernst, Namen, 2000. p. 3 en 10. 9 Brochure: Rencontre Place aux femmes, Montigny-le-Tilleul, 13 september 2000 .
III.
DE VERKOZEN VROUWEN: EEN LANGZAME, MAAR ZEKERE VOORUITGANG
Hoewel de politieke formaties veel macht hebben bij de samenstelling van de kieslijsten, veronderstelt elke verkiezing het optreden van nieuwe acteurs: de mannelijke en vrouwelijke kiezers. Er kan een verschil in appreciatie zijn tussen de bedoelingen van de partijen inzake vrouwelijke kandidaten en het gedrag van het kiezerscorps. Anders uitgedrukt, de kiezers stemmen niet noodzakelijk op vrouwen, zelfs als ze goed geplaatst zijn op de lijsten. De keuze van de kiezers hangt van verschillende en variërende invloeden af, van factoren die rechtstreeks met de verkiezingen verbonden zijn maar ook van conjuncturele en incidentele factoren. In het geval van de verkiezingen van oktober 2000 bijvoorbeeld heeft de campagne van de democratische partijen tegen de doorbraak van extreem rechts een deel van de aandacht op een thema geconcentreerd dat “heter” scheen te zijn dan de integrale toepassing van de wet Smet-Tobback. A. Op nationaal en gewestelijk niveau Over het hele land genomen zijn 29% van de verkozenen vrouwen, terwijl vrouwen 42% van de kandidaten uitmaakten. Daarbij moet worden opgemerkt dat Wallonië gestegen is van 20% verkozen vrouwen in 1994 tot 29% in 2000 en Vlaanderen van 23% tot 29%. De grens van 30% verkozen vrouwen, die door alle politieke analisten als de “kritische massa” wordt beschouwd om in een vergadering een zichtbaar effect te sorteren, is nog niet bereikt. Maar als men de situatie in de respectievelijke provincies bekijkt, stelt men vast dat vier provincies de grens van 30% verkozen vrouwen of zelfs meer hebben bereikt: 40% in Waals-Brabant en in de provincie Antwerpen, 35% in de provincie Luik, 30% in Oost-Vlaanderen. Twee provincies blijven achter met slechts één vijfde vrouwen onder de verkozenen, nl. Limburg en de provincie Namen (maar die laatste had ook al de laagste score in 1994, de vooruitgang in 2000 is er dus aanzienlijk). We moeten ook de nadruk leggen op het feit dat de vertegenwoordiging van vrouwen in de provincieraden, ten opzichte van 1994, overal stijgt – behalve in Luxemburg (maar in die provincie worden ook het minst provinciemandatarissen verkozen (47). Op bepaalde plaatsen is de stijging zelfs spectaculair: + 13% in de provincie Antwerpen en in de provincie Namen, + 12% in Oost-Vlaanderen en in Waals-Brabant, + 17% in de provincie Luik. Op gemeentelijk niveau zijn de resultaten iets minder gunstig dan op provinciaal niveau. Op een totaal van 13.077 verkozenen vertegenwoordigen de vrouwen 27% (3.563). Er is geen significant verschil tussen Vlaanderen en Wallonië, met als uitzondering het Brussels Gewest dat duidelijk tegen de twee andere afsteekt met bijna 40% verkozen vrouwen. Dit is dus het enige gewest dat ruim de kritieke grens van 30% vrouwelijke mandatarissen overschrijdt. Wanneer men de provincies vergelijkt, vertonen de resultaten van de gemeenteraadsverkiezingen minder dispariteit dan die van de provincieraadsverkiezingen. Ze schommelen in de verschillende provincies tussen 22% en 30% verkozen vrouwen. Ook op gemeentelijk niveau is de vooruitgang van verkozen vrouwen ten opzichte van 1994 duidelijk, zelfs als de resultaten minder gunstig zijn dan voor de provincieraadsverkiezingen. De percentages gaan in dit geval van 5% tot 10% naar gelang de provincie. De winst is op dit niveau dus tegelijk bescheidener en homogener dan voor de provincieraadsverkiezingen.
Geleidelijke vooruitgang van het aantal verkozen vrouwen: vergelijking tussen 1994 en 2000
Provincieraadsverkiezing Gemeenteraadsverkiezinge en % verkozen vrouwen n % verkozen vrouwen 1994 2000 winst 1994 2000 Winst 21 29 + 8 20 27 + 7
België De provincies Antwerpen Vlaams-Brabant West-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Limburg Waals-Brabant Henegouwen Luik Luxemburg Namen Brussels Gewest
Hoofdstedelijk
29 31 18 18 19
42 29 23 30 21
+ 13 + 2 + 5 + 12 + 2
24 20 19 18 19
30 29 25 25 26
+ + + + +
6 9 6 7 7
29 20 18 28 7
41 24 35 26 20
+ 12 + 4 + 17 2 + 13
21 17 20 17 16
30 25 28 22 23
+ + + + +
9 8 8 5 6
-
-
-
28
38
+ 10
Het is vreemd dat er geen correlatie bestaat tussen de resultaten van vrouwen bij de provincieraadsverkiezingen en bij de gemeenteraadsverkiezingen: de provincies waarin de vertegenwoordiging van vrouwen het meest vooruitgegaan is bij de provincieraadsverkiezingen, vertonen niet de grootste vooruitgang bij de gemeenteraadsverkiezingen. Dit toont duidelijk dat het gedrag van de kiezers varieert naar gelang het niveau van de verkiezing en een reeks ander variabelen zoals plaats op de lijst, enz. De vergelijking tussen verkozen vrouwen en de daadwerkelijk zetelende vrouwen in de verschillende vergaderingen onthult weinig verschillen: 12 vrouwen meer in de provincieraden (+2%); 20 vrouwen meer in de gemeenteraden (+0,2%). De toestand verandert dus nauwelijks als het om de installatie van mandatarissen gaat. Het is zelfs moeilijk te stellen dat ze gunstiger voor vrouwen is, want de opgemerkte zwakke winsten komen in feite voort uit situaties die elkaar opheffen: in 22% van de gemeenten bijvoorbeeld is het aantal geïnstalleerde vrouwen hoger dan het aantal verkozen vrouwen, maar in 17% van de gemeenten is het omgekeerde het geval. In het hele land blijven er slechts twee gemeenten (Rouvroy en Tintigny in de provincie Luxemburg) die door een uitsluitend mannelijk gemeenteraad bestuurd worden. In 12 gemeenten (2%) is de “gemengde raad” tot de aanwezigheid van één enkele vrouw beperkt, maar in 75% van de gemeenten bestaat de gemeenteraad uit minstens één derde vrouwelijke raadsleden. Er zijn in België slechts drie gemeenten waar de vrouwelijke raadsleden talrijker zijn dan de mannelijke (Messine in West-Vlaanderen, Sint-Lambrechts-Woluwe in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en Oud-Heverlee in Vlaams-Brabant). In welke mate hebben de vrouwen die de gemeente- en provincieraden verkozen zijn, toegang tot de uitvoerende organen? Met ander woorden: hoeveel vrouwelijke schepenen zijn er in de schepencolleges en hoeveel bestendige vertegenwoordigsters zijn er in de provincies?
Percentage vrouwen in de gemeenteraden en in de uitvoerende organen (verkiezingen 2000) in vergelijking met het percentage verkozen vrouwen
% bestendige vertegenwo or-digsters
België
15%
% verkozen vrouwen in de provincieraa d 29
De provincies Antwerpen Vlaams-Brabant West-Vlaanderen Oost-Vlaanderen Limburg
17% 17% 0 17% 17%
42 29 23 30 21
20 22 20 17 20
30 29 25 25 26
33% 0 0 33% 17%
41 24 35 26 20
17 18 19 18 14
30 25 28 22 23
31
38
Waals-Brabant Henegouwen Luik Luxemburg Namen Brussels Gewest
Hoofdstedelijk
17%
% vrouwelijke schepenen
20
% verkozen vrouwen in de gemeenter aad 27
Voor de bestendige deputaties zijn de cijfers weinig significant gezien het kleine aantal bestendige vertegenwoordigers per provincie (6). Wanneer een vrouw in de bestendige deputatie komt zetelen, verhoogt ze dus in één keer de score vrouwelijke geïnstalleerden met 17%! Er moet echter opgemerkt worden dat drie provincies geen vrouw in hun bestendige deputatie hebben: Oost-Vlaanderen, Luik en Henegouwen. Deze toestand staat niet in verband met hun percentage vrouwelijke provincieraadsleden. OostVlaanderen evenals Luik zijn twee provincies die bij de provincieraadsverkiezingen van 2000 een grote vooruitgang hebben geboekt aangaande hun percentage verkozen vrouwen; het kan logisch schijnen dat ze aan de pas verkozen vrouwen niet onmiddellijk mandaten in de uitvoerende organen hebben toegewezen (dat is ook het geval voor de mannen). Wanneer men naar de schepencolleges kijkt, stelt men een vooruitgang van 6% vrouwelijke schepenen voor het hele land vast, met een sterkere doorbraak in sommige provincies. De vooruitgang lijkt zich duidelijker te profileren in sommige gemeenten waar de toestand voordien minder gunstig voor de vrouwen was, terwijl in andere gemeenten waar de vrouwen al goed vertegenwoordigd waren de winst minder groot is geweest. Bovendien kunnen de globale resultaten een plaatselijke achteruitgang maskeren: zo is de opgemerkte winst voor de vrouwelijke schepenen niet absoluut, want 28 colleges die in 1994 een vrouw telden zijn in 2000 weer uitsluitend mannencolleges geworden. Alleen het Brussels Hoofdstedelijk Gewest heeft schepencolleges met bijna één derde vrouwen. De standaard in Vlaanderen is rond 20% - behalve in OostVlaanderen - terwijl Wallonië zich systematisch onder de 20% bevindt. In slechts 29 gemeenten (5%) is het college paritair samengesteld en in 11 gemeenten (2%) zijn de vrouwen in de meerderheid. Sint-Lambrechts-Woluwe vormt de uitzonderling met een gemeenteraad die meer vrouwen dan mannen telt en een college met zes vrouwelijke schepenen en slechts één mannelijke!
In 33% van de gemeenten blijft het uitvoerend orgaan een uitsluitend mannelijke aangelegenheid, maar dat was het geval voor 48% van de gemeenten in 1994. Er kan dus gewag worden gemaakt van een vooruitgang met 15%. Er is nog een bijzonderheid te melden, namelijk 14 gemeenten met een vrouwelijke burgemeester in een schepencollege dat verder uitsluitend uit mannen bestaat. B. Per partij Alle partijen samen genomen verkrijgen de vrouwen ongeveer één derde van de stemmen, terwijl ze 40% van de kandidaten vormen. Alleen de groene partijen hebben een kiezerscorps dat meer op vrouwen dan op mannen stemt. Het kiezerscorps van de PS daarentegen blijft nog steeds massaal op mannen stemmen, alhoewel de vrouwen 42% van de kandidaten van die partij uitmaken. Het is jammer dat we niet over deze gegevens voor de verkiezingen van 1994 beschikten en dat we dus niet hebben kunnen bepalen wat het effect is van de verhoging van het aantal vrouwelijke kandidaten op het gedrag van de kiezers. De groene partijen, die lijsten hebben uitgebracht die het evenwicht tussen mannen en vrouwen het dichtst benaderden, zijn vooruitgelopen op de tendens van hun kiezerscorps, aangezien dit laatste grotendeels op vrouwen heeft gestemd. Het kiezerscorps van de grote traditionele partijen blijft voor de meerderheid op mannen stemmen. De kiezers van de Franstalige liberalen en van de twee socialistische partijen stemmen het minst op vrouwen. Overzicht van het gemeentelijk en provinciaal bestuur na de verkiezingen van oktober 2000 De gemeenten Gemeenteraden Raden uitsluitend uit mannen samengesteld Raden met slechts één vrouw Raden met 2 vrouwen tot minder dan 33% vrouwen Raden met 33% tot 50% vrouwen Raden met meer dan 50% vrouwen Colleges (zonder de burgemeesters) Colleges uitsluitend uit mannen samengesteld Colleges met 1 vrouw tot 33% vrouwen Colleges met meer dan 33% tot 49% vrouwen Colleges met pariteit Colleges met meer vrouwen dan mannen Burgemeesters Gemeenten door een mannelijke burgemeester bestuurd Gemeenten door een vrouwelijke burgemeester bestuurd
IV.
Aantal
%
2 12 428 144 3
0,3 2 73 24 0,5
193 258 109 18 11
33 43 19 3 2
544 45
92 8
HET DEVOLUTIEVE EFFECT EN HET VOORONTWERP VAN WET OP DE PARITEIT
A. De gevolgen van het devolutieve effect De vermindering tot de helft van de overdracht van lijststemmen, het zogenaamde devolutieve effect, die bij de verkiezingen van 8 oktober 2000 toegepast werk, heeft op provinciaal niveau voor de vrouwen weinig invloed gehad. Zelfs als de devolutie totaal was afgeschaft, zou het aantal vrouwelijke verkozenen voor de provincieraad niet werkelijk gewijzigd zijn. Volgens een extrapolatie op grond van de resultaten van 2000
zou de afschaffing 2% verkozen vrouwen meer hebben opgeleverd. Maar dit percentage is niet zeker, aangezien het voortkomt uit een extrapolatie waarbij de plaatselijke effecten elkaar opheffen. Er kan in ieder geval vastgesteld worden dat de vermindering tot de helft van devolutieve effect op sommige plaatsen een duidelijke verhoging en op andere verlaging van de verkozen vrouwen tot gevolg heeft gehad. Bovendien kan men uitmaken hoe de partijen hun lijsten opgesteld zouden hebben in een kiesstelsel totale afschaffing van het devolutieve effect.
het een niet met
De verschillen die uit de vermindering tot de helft van het devolutieve effect voortvloeien, zijn iets significanter als men ze per partij beschouwt, maar ze blijven klein. Alleen de vrouwen van de twee groene partijen zouden voordeel gehaald hebben uit een verkiezing die uitsluitend op de voorkeurstemmen gebaseerd is. Maar ook hier blijft de winst, in absolute cijfers uitgedrukt, uitzonderlijk beperkt. Op gemeentelijk niveau is het verschil tussen het percentage verkozen vrouwen met of zonder devolutief effect nooit hoger dan 1% (zonder devolutief effect zouden 41 vrouwen meer verkozen zijn, ofwel 0.3%). De afschaffing van de techniek, noch a fortiori de vermindering tot de helft ervan, is dus een bruikbaar instrument om de kansen van de vrouwen om verkozen te worden, aanzienlijk te verbeteren. Deze conclusies gelden natuurlijk slechts voor de twee niveaus van machtsuitvoering die hier bestudeerd zijn. Bij de wetgevende verkiezingen zou het devolutieve effect een andere invloed op de resultaten van de verkiezingen kunnen hebben, in die zin dat de lijststemmen daar talrijker zijn en dat de volgorde op de lijst door de kiezers in het algemeen strikter wordt gerespecteerd. B. Evaluatie van de impact van het voorontwerp van wet op de pariteit Op provinciaal niveau beantwoordde reeds meer dan één derde van de lijsten (41%) aan de twee criteria die door het voorontwerp van wet1 0 waren vooropgesteld. Op gemeentelijk niveau daalt die proportie weer tot 15%. In 47% van de gemeenten beantwoordde geen enkele lijst aan beide criteria. Het hoge percentage “paritaire” lijsten bij de provincieraadsverkiezingen komt gedeeltelijk voort uit de configuratie van de kiesdistricten. Het aantal te verkiezen kandidaten hangt inderdaad van het bevolkingscijfer af en in vele niet dichtbevolkte kiesdistricten dragen de lijsten slechts 2 tot 5 kandidaten voor. Op te merken valt dat hoe lager het aantal voorgestelde kandidaten is, hoe hoger de kans is op afwisseling en op pariteit van de lijst. Zo stelt bijvoorbeeld de provincie Luxemburg, die zeer dun bevolkte kiesdistricten heeft, 70% lijsten voor die al aan de twee criteria van het voorontwerp van wet beantwoorden. Voor het hele land stond 30% van de verkozenen (221) bij de provincieraadsverkiezingen op lijsten die reeds aan de twee criteria beantwoordden. Onder deze verkozenen telt men 38% vrouwen (85), terwijl de verkozen vrouwen voorkomend op lijsten die niet aan de criteria beantwoordden, de 25% niet te boven gaan. De winst schijnt dus significant, zelfs als het onmogelijk is precies uit te maken wat dit percentage geweest zou zijn voor de lijsten die niet aan de eisen van het voorontwerp van wet beantwoordden. Wat de partijen betreft zien we, en dat verbaast niet, dat AGALEV en ECOLO de meeste lijsten voordragen die conform zijn aan de eisen van het voorontwerp van wet (68%). Deze twee partijen behalen echter maar weinig verkozenen voor de provincieraad (9% van het geheel). We moeten de nadruk leggen op het feit dat de vrouwen die op de 10
Dat wil zeggen de afwisseling op de eerste twee plaatsen en de pariteit over de hele lijst.
reeds “paritaire” groene lijsten verkozen zijn, een kiezerscorps hebben dat in het algemeen massaler op vrouwen stemt. Het kiezerscorps van de andere partijen zou niet speciaal een dergelijk gedrag aannemen alleen maar omdat er een verandering in de samenstelling van de lijsten opgetreden is. Maar is het duidelijk dat een lijst met een evenwicht tussen mannen en vrouwen, evenals een tandem man/vrouw op de eerste twee plaatsen, de perceptie van de politieke wereld kan wijzigen: het evenwicht op de lijst geeft een goede kijk op de vrouwelijke kandidaten en ontzenuwt de gemeenplaats dat de politiek een zaak van mannen is. Het is een manier om zeer concreet de cultuur van de pariteit en de productie van beelden betreffende de identiteit van vrouwen in de politiek te beïnvloeden. Op gemeentelijk niveau is het percentage verkozen vrouwen op lijsten die de twee criteria van het voorontwerp van wet respecteren hoger dan 40%, terwijl het percentage verkozen vrouwen op de lijsten die dat niet doen niet hoger is dan 26%. Het verschil is dus net zo significant als op provinciaal niveau. Voor de gemeenteraadsverkiezingen zou het voorontwerp van wet des te meer effecten moeten opleveren, aangezien het een grotere verandering teweeg brengt in de wijze waarop de meeste lijsten samengesteld zijn. Voor al deze partijen is het percentage verkozen vrouwen op de lijsten die aan de twee criteria beantwoorden, hoger dan het percentage verkozen vrouwen op de lijsten die niet aan beide criteria beantwoorden. Het verschil tussen de twee percentages is min of meer belangrijk naar gelang de partijen, maar aangezien het soms slechts om een klein aantal verkozenen gaat, is het niet altijd significant. Als men alleen met de drie partijen (AGALEV, ECOLO en PS) rekening houdt die meer dan 100 verkozenen hebben behaald op de lijsten die conform aan het voorontwerp van wet waren, stelt men vast dat AGALEV en ECOLO bijna evenveel verkozen mannen als vrouwen op deze lijsten hebben. Voor de PS maken de vrouwen 39% van alle verkozenen op dergelijke lijsten uit. Men kan dus als hypothese stellen dat de in het voorontwerp van wet voorgestelde maatregelen inzake de pariteit, de politieke vertegenwoordiging van de vrouwen aanzienlijk zouden verbeteren, en dit zowel op provinciaal als op gemeentelijk niveau. V. ANDERE FACTOREN DIE HET VERLOOP GEMEENTELIJK NIVEAU BEÏNVLOEDEN
VAN
DE
VERKIEZINGEN
OP
Een aantal factoren die de verkiezingsresultaten kunnen beïnvloeden zijn uitsluitend voor de gemeenteraadsverkiezingen onderzocht. A. De grootte van het kiesdistrict Staat de verkiezing van vrouwen in verband met het aantal te verkiezen raadsleden in een kiesdistrict? Hoe meer raadsleden verkozen moeten worden, hoe meer het aantal verkozen vrouwen schijnt te verhogen. Dat het aantal raadsleden van de bevolkingsdichtheid van de gemeente afhangt, betekent concreet gezien dat het percentage verkozen vrouwen de neiging heeft te stijgen naarmate een gemeente talrijker bevolkt is. De andere correlaties zijn veel zwakker: zo kan men stellen dat er nauwelijks een relatie is tussen de grootte van het kiesdistrict en het percentage vrouwelijke kandidaten, het aantal behaalde voorkeurstemmen en het aantal vrouwelijke schepenen. Er bestaat evenmin een verband tussen de grootte van het kiesdistrict en het percentage vrouwen bovenaan de lijst. B. Correlatie tussen de percentages vrouwelijke kandidaten en de percentages verkozen vrouwen
Er bestaat een sterke correlatie tussen het percentage verkozen vrouwen in 1994 en dat in 2000. Dit betekent heel concreet dat in 2000 dezelfde gemeenten als in 1994 respectievelijk de sterkste en de zwakste percentages verkozen vrouwen hadden. Het verband tussen de percentages vrouwelijke kandidaten en de percentages verkozen vrouwen bestaat wel, maar is minder duidelijk en schijnt slechts een kleine invloed te hebben. Het is daarentegen verbazend dat er geen correlatie bestaat tussen de stijging van het percentage vrouwelijke kandidaten en de stijging van het percentage verkozen vrouwen tussen 1994 en 2000, noch tussen de stijging van het percentage vrouwelijke kandidaten en het percentage verkozen vrouwen in 2000, wat betekent dat de toestand complex is en dat de in bijna alle gemeenten vastgestelde stijging van het percentage vrouwelijke kandidaten systematisch een gelijklopende verhoging van het percentage verkozen vrouwen tot gevolg heeft1 1 . De toestand in de ene gemeente is totaal verschillend van die in een andere gemeente. Er bestaat evenmin een correlatie tussen het percentage verkozen vrouwen in 1994 en de stijging van het aantal vrouwelijke kandidaten, wat betekent dat er geen “effect van vrouwelijke verkozenen” bestaat dat meer vrouwen aangezet zou hebben zich voor de volgende verkiezingen kandidaat te stellen. Er bestaat daarentegen een sterke correlatie (maar een negatieve) tussen het percentage vrouwelijke kandidaten in 1994 en de verhoging ervan in 2000: hoe hoger het percentage vrouwelijke kandidaten in 1994 was, hoe minder het in 2000 gestegen is; hoe zwakker het in 1994 was, hoe meer het in 2000 gestegen is. Een gelijkaardig verschijnsel van vervlakking is ook voor de verkozen vrouwen op te merken: alles schijnt er dus op te wijzen dat er een moeilijk te overschrijden grens bestaat die zich omtrent de 40% situeert; en dit geldt voor de vrouwelijke kandidaten zowel als voor de verkozen vrouwen. C. Correlatie tussen het percentage verkozen vrouwen en de verkiezingsscore van de partijen Staat een machtige politieke formatie in een gemeente meer voor vrouwen open dan een partij die slechts een beperkt aantal verkozenen behaalt? We hebben een correlatiecoëfficiënt opgesteld tussen het percentage door een partij behaalde zetels en het percentage vrouwelijke kandidaten en verkozen vrouwen ervan. We hebben vastgesteld dat het percentage vrouwelijke kandidaten bij de verkiezingen van 2000 zwakker schijnt te zijn voor de partijen die een goede verkiezingsscore registreren. Er bestaat daarentegen geen relatie tussen de score van een partij en het percentage verkozen vrouwen ervan; dit is duidelijk van andere factoren afhankelijk. D. Invloed van een schepencollege met vrouwen na de verkiezingen van 1994 De gemeenten waarin het college in 1994 minstens één vrouw telde, vertonen de tendens na de verkiezingen van 2000 opnieuw een college met één of meer vrouwen samen te stellen. In deze gemeenten is het waarschijnlijk dat de percentage stemmen die de vrouwen behaald hebben en het aandeel van verkozen vrouwen hoger zijn dan in de gemeenten waar het college uitsluitend uit mannen bestaat. E. Correlaties met de socio-economische gegevens van de gemeenten We hebben eveneens correlaties opgesteld tussen de resultaten van de verkiezingen en een reeks socio-economische gegevens, zoals bijvoorbeeld het gemiddelde inkomen in de gemeenten, de bevolkingsdichtheid, het percentage buitenlanders (Europeanen en niet11
Een verhoging van bijvoorbeeld 10% van het aantal vrouwelijke kandidaten kan evengoed tot een verhoging van 2% van het aantal verkozen vrouwen leiden als een verhoging van 20% van het aantal vrouwelijke kandidaten, en dit zelfs als de twee factoren tijdens de afgelopen verkiezingen gestegen zijn.
Europeanen), het percentage inwoners van meer dan 65 jaar, het werkeloosheidscijfer, de onbebouwde grond (promille) en de industrieterreinen (promille) 1 2 . Er vloeien meerdere interessante beschouwingen uit voort, die mogelijke pistes zijn voor een volgend onderzoek. •
Er bestaat een correlatie tussen het inkomen van de bevolking van een gemeente, de percentages aan vrouwen toevertrouwde voorkeurstemmen en de verkozen vrouwen. De gemeenten met hogere inkomens zijn ook de gemeenten waarin de kiezers waarschijnlijk het meest op vrouwen stemmen en waar het percentage verkozen vrouwen het hoogst zal zijn. In de gemeenten met een hoog werkloosheidscijfer (en dus lagere inkomens) zullen de kiezers minder op vrouwen stemmen. De correlatie met de verkozen vrouwen is echter niet zo duidelijk. Inderdaad, in deze laatste gemeenten is het percentage verkozen vrouwen niet significant lager dan elders. Er kan misschien een verklaring gevonden worden in het feit dat de gemeenten met een hoog werkloosheidscijfer ook meer vrouwelijke kandidaten hebben. Maar er is een fijnere analyse nodig om dit verschijnsel goed te begrijpen.
•
De steden lijken de vrouwen gunstiger gezind te zijn dan het platteland. Hoe groter de bevolkingsdichtheid, hoe duidelijker de percentages vrouwelijke kandidaten en verkozen vrouwen een stijgende lijn vertonen en hetzelfde geldt, maar in veel mindere mate, voor het percentage vrouwelijke schepenen. De plattelandsgemeenten, waar het percentage niet bebouwde grond belangrijk is, zijn in alle opzichten ongunstig voor vrouwen: de percentages vrouwelijke kandidaten, verkozen vrouwen en vrouwelijke schepenen zijn daar gewoonlijk heel zwak en het kiezerscorps stemt er massaal op mannen. In de meer geïndustrialiseerde gemeenten vertoont het percentage verkozen vrouwen een stijgende lijn, net als het percentage vrouwelijke schepenen.
•
De verhouding van de geslachten in de bevolking heeft eveneens een invloed op de verkiezing van vrouwen: hoe sterker de mannen vertegenwoordigd zijn, hoe minder vrouwelijke kandidaten, verkozen vrouwen (en nog minder vrouwelijke schepenen) men er aantreft. De toestand is net het omgekeerde wanneer het percentage vrouwen hoger is dan het percentage mannen. Daarentegen wordt geen correlatie vastgesteld tussen een oude bevolking en de verkiezing van vrouwen. Er bestaat een positieve relatie tussen de aanwezigheid van buitenlanders (uit Europa of erbuiten) en het percentage vrouwelijke kandidaten en verkozenen, en in veel minder mate wat vrouwelijke schepenen betreft.
VI.
TYPOLOGIE VAN DE GEMEENTEN WAAR HET COLLEGE UITSLUITEND UIT MANNEN BLIJFT BESTAAN
In 30% van de gemeenten telt het college van burgemeester en schepenen nog steeds geen vrouwen. Het percentage van deze gemeenten is veel hoger in Wallonië dan in Vlaanderen. Toch is het aantal gemengde schepencolleges na de verkiezingen van 2000 duidelijk gestegen en dit geldt voor Vlaanderen zowel als voor Wallonië. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zijn alle colleges na de verkiezingen van 2000 gemengd. Het nu nog bestaande verschil tussen Vlaanderen en Wallonië is het gevolg van de vroegere verschillen tussen deze twee gewesten, die slechts na een zekere tijd uitgeveegd kunnen worden. De dispariteiten tussen de provincies zijn zeer sterk. De provincies Waals-Brabant en Luxemburg hebben bijna de helft van hun colleges uitsluitend uit mannen samengesteld. Buiten Het Brussels Hoofdstedelijk Gewest wordt in de provincies Henegouwen, Vlaams-
12
Bronnen: Nationaal Instituut voor de Statistiek.
Brabant, Antwerpen en West-Vlaanderen het laagste percentage colleges aangetroffen dat uitsluitend uit mannen bestaat (ongeveer 25%). Dragen de gemeenten waar de uitvoerende macht uitsluitend mannelijk is, eigen kenmerken waardoor ze zich onderscheiden van de gemeenten met een gemengd schepencollege? De gemeenten zonder één enkele vrouwelijke schepen hadden, reeds vóór de verkiezingen van 2000, minder lijsten met een vrouw als lijsttrekker. Het gemiddelde aantal voorkeurstemmen van de vrouwen was er dus heel laag. En het is heel logisch dat het percentage verkozen vrouwen in die gemeenten ook zwakker zal zijn. De gemeenten met een uitsluitend mannelijk college hebben eveneens een betrekkelijk lage bevolkingsdichtheid, een hoger percentage mannen, een uitgesproken plattelandskarakter en een heel klein deel van de grond dat voor industriële activiteiten is voorbehouden. Buitenlanders zijn er meestal ook minder sterk aanwezig. Deze gemeenten onderscheiden zich bovendien door een lager gemiddeld inkomen van hun bevolking dan in de gemeenten met gemengde colleges. VII.
CONCLUSIE: LEERLING?
BEGIË
IN
DE
EUROPESE
UNIE:
GOEDE
OF
SLECHTE
In het ontwikkelingsproces van “vervrouwelijking” van het lokale politieke leven, zou het interessant geweest zijn de plaats van België in vergelijking met haar Europese partners diepgaander te ontleden. Te meer daar, zoals we het in de inleiding al onderstreept hebben, de Europese richtlijnen op dit gebied heel streng zijn en België er positief op gereageerd heeft. De vergelijking tussen het aandeel vrouwen in de verkozen vergaderingen op lokaal niveau is niet gemakkelijk te maken voor alle landen van de Europese Unie. In een aantal landen (Finland, Frankrijk, Groot-Brittannië) hebben onlangs verkiezingen plaatsgevonden, waarvoor we nog niet over volledige gegevens beschikken. Het geval van Frankrijk verdient speciale aandacht, aangezien de “élections municipales” van 2001 er zich volgens een nieuw verkiezingsstelsel hebben afgespeeld dat naar pariteit streeft (wet van 6 juni 2000). Ter informatie hebben we een overzicht opgesteld van de lokale vertegenwoordiging in de landen van de E.U. op het einde van 1999.
vrouwelijke
Lokale vrouwelijke vertegenwoordiging in de vijftien landen van de Europese Unie in oktober 19991 3 Land
Duitsland Oostenrijk België Denemarken Spanje Finland 13
Datum van de verkiezingen
2000 2001 2003 2000
Aantal gemeenten
Totaal aantal verkozenen
% vrouwen
14.307 2.359 589 275 8.082 452
27.933 39.270 12.697 4.675 65.589 12.692
25% 13% 23% 27% n.g. 32%
% % vrouwen vrouwein de lijke uitvoeburgerende meesters instanties 10% 17% n.g.* 2% 15% 6% n.g. 10% n.g. 10% 45% 8%
Bron: Les femmes dans la vie politique locale dans les pays de l’UE en chiffres, Luxemburg, 1999.
Frankrijk 2001 Griekenland 2002 Ierland Italië Luxemburg 2003 Nederland 2001 Portugal 2001 Groot2000 Brittannië Zweden 2002 *n.g.: niet gekend
36.555 1.033 114 8.100 118 610 305 468
506.216 1.627 129.014 1.140 10.287 8.930 23.325
23% 4% 16% 15% 15% 23% 14% 27%
n.g. n.g. n.g; 15% n.g. 18% 10% n.g.
8% 1% n.g. 7% n.g. 16% 4% n.g.
289
51.700
42%
36%
20%
Als men Zweden en Finland, de “Scandinavische uitzondering” uit dit panorama weglaat, valt het op dat België zich in 1999, met haar 23% verkozen vrouwelijke gemeenteraadsleden, op de 4de positie op 12 bevond, ex-aequo met Frankrijk en Nederland. De positie van België is versterkt dankzij de vastgestelde aangroei in 2000, maar aangezien de resultaten voor Frankrijk en Engeland ontbreken 1 4 is het moeilijk uit te maken op welke wijze die groei zich comparatief heeft gemanifesteerd. Het onderzoek naar de vrouwelijke burgemeesters plaatst België in een veel minder gunstig daglicht, met name de 9de plaats van de 12 landen waarvoor we over de gegevens beschikken. De in 2000 geobserveerde stijging betekent een lichte verbetering, maar het is duidelijk dat vrouwen vooral de doorstroming naar de uitvoerende instanties wordt ontzegd of bemoeilijkt.
14
Nog niet gekend op het moment van dit onderzoek.
5.
VERTEGENWOORDIGING IN VROUWELIJK MEERVOUD: BEHARTIGING VAN VROUWENBELANGEN EN ‘VROUWELIJKE ’ VERTEGENWOORDIGING IN HET VLAAMS PARLEMENT , 1995-1999 Karen Celis Res Publica 2001/4, pp. 571-594
Trefwoorden: POLITIEKE PARTICIPATIE – SEKSEROLLEN – BELGIË – ONDERZOEK – CIJFERMATERIAAL -
In het volgende artikel toetst Karen Celis de resultaten van een onderzoek over het Vlaams Parlement aan twee hypothesen aangaande de behoefte aan meer vrouwen in het parlement. Eerst en vooral gaat de auteur na of vrouwelijke parlementsleden specifiek ‘vrouwelijke’ belangen verdedigen. Het onderzoek toont aan dat dit inderdaad het geval is. Celis vindt dan ook dat de rol van vrouwelijke parlementsleden in het verdedigen van de ‘vrouwenzaak’ extra aandacht en onderzoek verdient. Ten tweede richt de auteur haar aandacht op de verschillen – voor zover die er zijn – tussen vrouwelijke en mannelijke parlementsleden wat betreft inhoudelijke oriëntering. Celis besluit dat hoewel vrouwen en mannen in het parlement veel overeenkomsten hebben, er toch een aantal verschillen zijn inzake stijl, prioriteiten en overtuigingen over de relaties tussen meerderheid en oppositie.
Karen Celis is als Aspirant FWO-Vlaanderen verbonden aan de Vakgroep Politieke Wetenschappen van de Vrije Universiteit Brussel.
VERTEGENWOORDIGING IN VROUWELIJK MEERVOUD BEHARTIGEN VAN VROUWENBELANGEN EN ‘VROUWELIJKE’ VERTEGENWOORDIGING IN HET VLAAMS PARLEMENT, 1995-1999 1
I.
Inleiding
Bedrijven vrouwen politiek anders dan mannen? Er wordt inderdaad vaak beweerd dat vrouwen zowel inhoudelijk als qua ‘stijl’ een andere stem laten klinken. Vrouwelijke volksvertegenwoordigers zouden de politieke agenda veranderen; meer bepaald zouden ze vrouwenbelangen behartigen en andere, ‘nieuwe’ onderwerpen aansnijden. Bovendien zouden ze hun politiek mandaat verschillend invullen; ze zouden een afwijkende stijl vertonen en andere accenten leggen. Deze bijdrage wil deze hypothesen toetsen op hun waarheidsgehalte, al ambiëren we geen waterdichte bevestiging of ontkenning van dit ‘anders-zijn’ van politicae. We willen ook van meet af aan benadrukken dat deze bijdrage exploratief en beschrijvend van karakter is. We maken gebruik van onderzoeksgegevens die betrekking hebben op de leden van het Vlaams Parlement van de legislatuur 19951999 en onze conclusies zijn dan ook enkel van toepassing op dit parlement gedurende de onderzochte periode. Concreet bekijken we 1) of de vrouwelijke leden van het Vlaams Parlement, die in het Vlaams Parlement een minderheid van 17,7% vormden, inhoudelijk andere accenten legden en of ze zich profileerden als vertegenwoordigers van hun sekse in de zin dat ze zich opwierpen als de verdedigers van de vrouwenbelangen en 2) of zij hun mandaat anders opvatten in de zin dat zij een andere rol aannamen of een andere visies koesterden op de taak van een parlement en van een parlementslid. Dit artikel is grotendeels gebaseerd op het onderzoek ‘Het Vlaams Parlement, Nieuwe Politieke Cultuur en het potentieel voor de valorisering van het maatschappelijk kapitaal van vrouwen in de politieke besluitvorming’ dat aan het VUB-Centrum voor Vrouwenstudies werd uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Gelijke Kansen in Vlaanderen.2 In totaal werden 46 parlementsleden 3 (21 vrouwen en 25 mannen) uitvoerig geïnterviewd over de werkwijze en –sfeer in het Vlaams Parlement, de werkzaamheden in de commissie, de plenaire vergadering en de fractie, de positie van de vrouwelijke parlementairen en de Nieuwe Politieke Cultuur. Aansluitend op de interviews werden alle leden van het Vlaams Parlement schriftelijk bevraagd over hun politieke functie, over de functie en werking van het Vlaams Parlement, hun tijdsbesteding, over de positie van vrouwen in de politiek en over NPC. In totaal stuurde 93 van de 124 (75 %) leden van het Vlaams Parlement de enquête ingevuld terug: 15 van de 22 vrouwelijke parlementsleden (68 %) werkten mee aan de enquête en 78 van de 102 mannelijke parlementsleden (76 %). Gezien het beleidsgerichte opzet van het onderzoek dat aan de basis van deze bijdrage ligt, wordt er gefocust op sekseverschillen en niet op verschillen die toe te schrijven zijn aan partijaffiliatie, leeftijd of anciënniteit. Hiermee willen we niet beweren dat onderzoek met betrekking tot deze laatste elementen geen interessante inzichten kan opleveren. Deze bijdrage wil echter focussen op de man-vrouwverschillen, zoals ze zich concreet 1 Met dank aan Patrick Stouthuysen en Petra Meier voor hun kritische lectuur. 2 Voor de volledige onderzoeksresultaten evenals de beleidsaanbevelingen die naar aanleiding van het onderzoek werden geformuleerd, verwijzen we naar CELIS, K., WOODWARD., A., Het Vlaams Parlement, Nieuwe Politieke Cultuur en het potentieel voor de valorisering van het maatschappelijk kapitaal van vrouwen in de politieke besluitvorming, Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2001. 3 De selectie van de te interviewen parlementsleden gebeurde aan de hand van ‘paarsgewijze matching’: voor elke vrouwelijk parlementslid werd een persoon van het andere geslacht geselecteerd met een (in de mate van het mogelijke) vergelijkbaar profiel op het vlak van de partij, leeftijd, opleiding, politieke loopbaan en interesses. Op die manier werd een onderzoeksgroep van 42 personen samengesteld. Slechts één vrouwelijk parlementslid wenste niet te participeren aan het onderzoek omdat ze de politiek zou verlaten. Om het aantal politieke nieuwkomers gelijk te stellen met het absolute aantal ‘anciens’ werden nog drie extra parlementsleden geselecteerd.
voordeden in een specifieke context gedurende een welbepaalde periode. Het ligt dan ook niet in onze bedoeling om voorspellingen te doen over wat er zal gebeuren wanneer meer vrouwen hun intrede doen in een parlement. Niettemin is het belangrijk om kort een beeld te schetsen van de vrouwelijke leden van het Vlaams Parlement tijdens de voorbije legislatuur omdat ze inzake partijaffiliatie, leeftijd en anciënniteit wel degelijk een ander profiel verbonden dan hun mannelijke collega’s. Zo waren ten eerste de grootste fracties niet de fracties met het grootste percentage vrouwen. De twee kleinere fracties Agalev en VU hadden percentsgewijs een hoge vrouwelijke vertegenwoordiging, namelijk respectievelijk 42,9% en 33,2% vrouwen. De CVP, de grootste fractie in het Vlaams Parlement, telde 21,6% vrouwelijke leden. De twee andere grote fracties, VLD en SP hadden respectievelijk 18,5% en 11,5% vrouwen in hun rangen. 4 De meeste leden van het Vlaams Parlement waren tussen de 46 en de 55 jaar oud. Opvallend was de geringe aanwezigheid van vrouwelijke parlementsleden jonger dan 46 jaar. Vrouwen kwamen in vergelijking tot hun mannelijke collega’s op later leeftijd het Vlaams Parlement binnen. Anderzijds bekleedden de vrouwelijke parlementsleden in vergelijking tot hun mannelijke collega’s minder lang een functie in de partij en doorliepen ze sneller de hiërarchie binnen de partij vooraleer een parlementair mandaat op te nemen. Mogelijk is dit een gevolg van de quotawet voor de gegarandeerde aanwezigheid van vrouwen op de kieslijsten. De vrouwelijke leden van het Vlaams Parlement hadden dan ook een lagere anciënniteit: gemiddeld 6 jaar minder anciënniteit in het lokaal mandaat en 2 jaar minder in het federaal mandaat. Onder de mannelijke parlementsleden is de groep die reeds vóór 1995 een parlementair mandaat bekleedde in de meerderheid; onder de vrouwelijke parlementsleden de nieuwkomers: 70 % van de vrouwelijke leden in het Vlaams Parlement zetelde voor het eerst in een parlement. Ook dit kan een gevolg zijn van de quotawet voor het aantal vrouwen op de kieslijsten. II.
De behartiging van vrouwenbelangen
A. Vrouwenbelangen De theoretici die zich buigen over ‘vrouwenbelangen’ (en wie die kan behartigen), zijn het erover eens dat vrouwenbelangen stammen uit de verschillende rollen die vrouwen in de samenleving bekleden. Vrouwenbelangen zijn om die reden contextgebonden en historisch bepaald. Onenigheid bestaat evenwel over wat aan de basis ligt van deze verschillende rollen en welke de onderwerpen zijn die dan als vrouwenbelang moeten beschouwd worden. Sapiro 5 ziet als basis voor de ‘representable interests’ van vrouwen de ‘private arbeidsverdeling’, namelijk het baren van en de zorg voor kinderen. De plaats die vrouwen innemen binnen een gezin creëert (ondersteund door wet en beleid) een verschillende socio-economische positie. Hartsock en Diamond 6 stellen daarentegen dat om de belangen te vatten die vrouwen gemeenschappelijk hebben, gekeken dient te worden naar de verdeling naar sekse van de arbeid en dus niet, zoals Sapiro voorstelt, naar de verdeling die samenvalt met de intra-huishoudelijke taakverdeling rond zorg voor kinderen. Bovendien argumenteren ze dat het utilitaire woordgebruik dat samenhangt met belangenbehartiging niet afgestemd
4
In absolute aantallen: Agalev-fractie telde 3 vrouwen op 7 verkozenen; de VUfractie 2 op 9; de CVP-fractie 8 op 37; de VLD-fractie 5 op 27; de SP-fractie 3 op 26. De Vlaams Blok-fractie telde 1 vrouwelijk lid op 15 verkozenen (6,7 %). Onder de onafhankelijken en in de UF-fractie waren geen vrouwen aanwezig. 5 SAPIRO, V., When are Interests Interests Interesting? The problem of Political Representation of Women, pp. 161-192, in Phillips, A. (Ed.) Feminism and Politics, New York: Oxford University Press, 1998. Deze bijdrage werd reeds gepubliceerd in The American Political Science Review, vol. 75, 1981 (3), p. 701-716. 6 Diamond, I., HARTSOCK, N., Beyond Interests in Politics: a comment on Virginia Sapiro’s ‘When are interests interesting? The problem of Political Representation of Women’, pp. 193-202, in PHILLIPS, A. (Ed) Feminism and Politics, New York: Oxford University Press, 1998. Deze bijdrage werd reeds gepubliceerd in The American Political Science Review, vol. 75, 1981 (3), p. 717-721.
is op de problematiek van de vrouwenbelangen. Zij verkiezen de term ‘needs’ (behoeften) omdat dit een meer omvattende analysecategorie is 7 . Jónasdóttir 8 gaat in haar definitie van vrouwenbelangen nog een stapje verder. Volgens haar komen vrouwenbelangen voort uit een verschillende ‘levenservaring’. ‘Understood historically and seen as emerging from people’s lived experiences, interests about basic processes of social life are divided systematically between groups of people in so far as their living conditions are systematically different. Thus historically and socially defined, interests can be characterised as ‘objective’9 De gegenderde arbeidsverdeling is grotendeels verantwoordelijk voor deze verschillende levenservaring, maar is niet voldoende om alle gender/sekseverschillen in belangen te omvatten. In de meer recente theorievorming merken we dat de tendens zich voortzet om de inhoudelijke afbakening van vrouwenbelangen zo ruim en zo vaag mogelijk te laten. Phillips 1 0 stelt ronduit dat vrouwenbelangen niet te definiëren zijn, dat ze variërend en onstabiel zijn omdat ze voortkomen uit een zich steeds wijzigende ‘situatie’. Young 1 1 die, zoals we later zullen beschrijven, opteert voor het begrip ‘perspectief’, stelt dat dit voortkomt uit de structurele sociale positie die vrouwen in de samenleving bekleden. De theorie beschrijft wat aan de oorsprong van vrouwenbelangen ligt, maar laat de concrete, inhoudelijke invulling ervan in het ongewisse. Het is dan ook niet verwonderlijk dat in verscheidene empirische onderzoeken het begrip vrouwenbelangen gehanteerd wordt zonder er een definitie of omschrijving voor te geven.1 2 In de empirische onderzoeken die wél een definitie of omschrijving van vrouwenbelangen formuleren, stellen we vast dat, net als de oorzaak van het bestaan van vrouwenbelangen, ook de concrete invulling zeer ruim wordt gelaten. Grosso modo kunnen we twee stromingen onderscheiden: een eerste die als criterium de vrouwen of het vrouwelijk electoraat hanteert; een tweede die rechtstreeks bepaalde thema’s als vrouwenbelangen duidt. Tot die eerste groep kunnen we het onderzoek rekenen van Beth Reingold 1 3 naar de opvattingen over vertegenwoordiging van mannelijke en vrouwelijke wetgevers in de staten California en Arizona. Zij definieert vrouwenbelangen als ‘issues about which the female electorate is particularly concerned’. 1 4 Susan Carroll 1 5 hanteert als definitie voor vrouwenbelangen ‘(issues) where policy consequences are likely to have a more immediate and direct impact on significantly larger numbers of women than on men’. 1 6 Wanneer uitgegaan wordt van de interesses van vrouwen om vrouwenbelangen te definiëren, kunnen ook onderwerpen als de daklozenproblematiek1 7 en holebi-rechten1 8 7
DIAMOND, I., HARTSOCK, N., Beyond Interests in Politics: a comment on Virginia Sapiro’s ‘When are interests interesting? The problem of Political Representation of Women’, pp. 193-202, in PHILLIPS, A., (Ed.) Feminism and Politics, New York: Oxford University Press, 1998. 8 JÓNASDÒTTIR, A.G., On the concept of Interests, Women’s Interests and the limitation of interest theory, pp. 35-65 in JONES,K.B., JÓNASDÓTTIR A.G. (Eds.), The political interests of gender, London: Sage Publications, 1988. 9 JÓNASDÓTTIR, o.c., 1988, 41. 10 PHILLIPS, o.c., 1998. 11 YOUNG, I.M., Deferring Group Representation, pp. 349-376, in SHAPIRO, I., KYMLICKA, W. (Eds.)), Eethnicity and Group Rights. Nomos 39. Yearbook of the American Society for Political and Legal Philosophy, New York: New York University Press, 1997. 12 Dit en latere overzichten van empirische onderzoek bevatten enkel recente empirische onderzoeken (gepubliceerd na 1990). 13 REINGOLD, B., Concepts of Representation Among Female and Male State Legislators, Legislative Studies Quaterly, vol. 17, 1992 (4), 509-537. 14 REINGOLD, a.c., 1192, 517. 15 CARROLL, S., Women as Canditates in American Politics, Bloomington: Indiana University Press, 1994. 16 Geciteerd in TREMBLAY, M., Do Female MPs Subsantively Represent Women? A Study of Legislative Behaviour in Canada’s 35th Parliament, Canadian Journal of Political Science, 31, 1998 (3), p. 439 17 DOLAN, K., FORD, L.E., Women in State Legislatures, Feminist Identity and Legislative Behaviours, American Politics Quaterly, 23, 1995 (1), p. 96-108. 18 TREMBLAY, o.c., 1998, 453.
als vrouwenbelangen beschouwd worden. Dat het onderscheid tussen belangen van mannen en die van vrouwen zich niet beperkt tot voor de hand liggende ‘vrouwenrechten’ was ook de conclusie van Skjeie 1 9 die onderzocht of Noorse politici een onderscheid zagen tussen mannen- en vrouwenbelangen. Als belangen van vrouwen werden genoemd (zowel door de mannelijke als de vrouwelijke politici): milieubescherming, sociale voorzieningen, gelijke rechten, ontwapening, onderwijs en cultuur. Belangen van mannen waren economie en industrieel beleid, energievoorzieningen, transport, veiligheid en buitenlandse zaken. Een tweede groep auteurs duidt bepaalde thema’s als vrouwenbelangen aan. Erickson, 2 0 die onderzoek verrichtte in Canada, definieert vrouwenbelangen als ‘issues in which gender dimensions are most explicit’, in dit geval waren dat politieke vertegenwoordiging, abortus, vrouwenrollen binnens- en buitenshuis en gelijke rechten. Een aantal onderzoeksters maakt hierbij een onderscheid tussen feministische thema’s enerzijds en onderwerpen die betrekking hebben op de traditionele rol van vrouwen anderzijds. Zo behelst Debra Dodson en Susan Carroll’s 2 1 definitie’ 1) women’s rights bills (those that are feminist in intend and that deal with issues having a direct impact on women); and 2) Women’s traditional arena’s of interest (bills that reflect women’s roles as caregivers both in the family and society and thus that adress issues in health, care, care of the elderly, education, housing and environment)’. In hun onderzoek naar de vrouwenpartijen in Nederland, beschrijven Leijenaar en Van de Velde 2 2 eveneens verschillende categorieën vrouwenbelangen: 1) gelijkstelling van de seksen zoals het toekennen van vrouwenkiesrecht; 2) programmapunten zoals de herverdeling van betaalde en onbetaalde arbeid, roldoorbrekend onderwijs…; 3) belangen die direct afgeleid kunnen worden uit de biologische man-vrouwverschillen. Met het oog op het operationaliseren van ‘vrouwenbelangen’ weerhouden we uit dit bondig overzicht dat deze term een zeer brede lading dekt en betrekking kan hebben op twee soorten thema’s. Een duidelijke groep ‘vrouwenbelangen’ zijn thema’s die een feministische inslag hebben en direct gericht zijn op de verbetering van de situatie van vrouwen. Ten tweede is er een hele waaier aan ‘zachte’ thema’s die als vrouwenbelangen beschouwd kunnen worden omdat ze gezien de maatschappelijke rol van vrouwen hoofdzakelijk hen aanbelangen; verbeteringen op deze domeinen betekenen indirect een verbetering van de situatie van vrouwen. Wat binnen dit domein van zachte thema’s als vrouwenbelangen beschouwd kan worden, wordt bepaald door de maatschappelijke positie van (groepen) vrouwen. Ze zijn met andere woorden sterk contextgebonden en ze achterhalen zou een onderzoek op zich vergen. Vooraleer we bekijken wie deze thema’s opnam in het Vlaams Parlement tijdens de voorbije legislatuur, willen we stil blijven staan bij een aantal theoretische en empirische studies over de band tussen het geslacht van de vertegenwoordiger en de behartiging van vrouwenbelangen. B. Wie behartigt vrouwenbelangen: vrouwen of feministen (m/v)? In de literatuur die zich buigt over wie vrouwenbelangen behartigt, zien we een onderscheid tussen auteurs die de band tussen de vrouwelijke identiteit en het potentieel om vrouwenbelangen te behartigen, benadrukken enerzijds en auteurs die een feministische dimensie in het vertegenwoordigen van vrouwenbelangen benadrukken anderzijds. In het tweede geval wordt het behartigen van vrouwenbelangen losgekoppeld van het geslacht van de volksvertegenwoordiger en wordt het al dan niet feministisch handelen als criterium genomen. 19
SKJEIE, H., Den Politiske betydingen av Kjonn. En studie av norks topp-politikk (The political meaning of gender. A study of Norwegian political elites), Oslo: Institute for samfunnsforskning, 1992. 20 EROCKSON, L., Might More Women Make a Difference? Gender, Party and Ideology among Canada’s Parliamentary Candidates, Canadian Journal of Political Science, 30, 1997 (4), 663-688. 21 DODSON, D., CARROLL, S., Reshaping the Agenda: Women in State Legislatures, New York, New Brunswick, 1991. 22 LEIJENAAR, M., VAN DE VELDE, H., Belangenbehartiging door vrouwen: vrouwenpartijen, Acta Politica, 1989 (1), p. 3-29.
1. Vrouwen behartigen vrouwenbelangen In ‘Democracy and Representation. Or why should it matter who our representatives are?’ zet Anne Phillips de argumentatie voor een gelijke formele participatie van vrouwen aan het politieke leven uiteen. In het kader daarvan poneert Phillips pariteit als een garantie voor de behandeling van vrouwenbelangen. In heterogenen samenlevingen is er geen duidelijk, transparant algemeen belang, maar eerder een veelheid aan verschillende en potentieel tegengestelde belangen. Vrouwen hebben een specifieke situatie die verschillend is van die van mannen en hebben daardoor ook verschillende behoeften en belangen. De nadruk die er recent gelegd wordt op de verschillen tussen vrouwen onderling maakt het globaal vatten van ‘vrouwenbelangen’ moeilijk. Als er dan geen consensus is over wat vrouwenbelangen zijn, maakt het dan wat uit dat de vertegenwoordigers hoofdzakelijk mannen zijn? Volgens Phillips maakt net het feit dat vrouwenbelangen niet te definiëren zijn pariteit noodzakelijk. Hoe meer ‘vrouwenbelangen’ op voorhand zouden vastliggen en hoe meer ze definitief en duidelijk gedefinieerd zouden zijn, hoe minder belangrijk het wordt wie de vertegenwoordiging ervan op zich neemt. Als de belangen daarentegen variëren, onstabiel zijn en in wording, wordt het veel moeilijker voor de vertegenwoordiger om in te zien hoe die belangen kunnen behartigd worden. Dus de onmogelijkheid om vrouwenbelangen a priori en in abstracto te definiëren is de kern van het pleidooi voor een numerieke pariteit in de politiek. Bovendien ligt niet elke beleidsbeslissing op voorhand vast in partijprogramma’s en nieuwe problemen kunnen zich voordoen. Vertegenwoordigers hebben op bepaalde momenten bijgevolg een grote autonomie waarbij interpretatie en prioriteiten belangrijk zijn. Phillips stelt verder dat de ‘politieke ervaring’ leert dat een mannelijk of hoofdzakelijk mannelijk parlement slechte advocaten zijn van vrouwenbelangen.2 3 In Defering Group Representation stelt Young dat sociale groepen gestructureerd zijn rond verschillen als gender, ras, nationaliteit, religie … maar ze onderlijnt dat deze groepen niet kunnen gedefinieerd worden via gemeenschappelijke belangen of via gelijklopende opinies. Een structurele positie in de maatschappij die specifieke sociale en culturele gevolgen heeft, brengt een specifieke ervaringsachtergrond en kennis teweeg. De personen in deze positie zijn daarom gevoelig voor bepaalde onderwerpen, vragen of gebeurtenissen. Volgens Young behelst de vertegenwoordiging van een sociale groep niet zozeer de vertegenwoordiging van belangen en opinies dan wel het vertegenwoordigen van het perspectief van die groep dat afkomstig is van hun structurele sociale positie. Met perspectieven bedoelt Young de manier waarop mensen zaken en gebeurtenissen interpreteren gezien hun structurele, sociale situatie. De vertegenwoordiging van belangen en opinies is gericht op de uitkomst van het besluitvormingsproces. Vertegenwoordiging van een perspectief is daarentegen gericht op het promoten van een bepaald uitgangspunt in een discussie. Young stelt dat achtergestelde groepen om die reden gewaarborgde zetels moeten hebben; enkel zij kunnen immers dat perspectief aanwezig stellen en zodoende de discussie verbreden. 2 4 Tal van empirische onderzoeken bevestigen deze band tussen vrouw-zijn en het behartigen van vrouwenbelangen. Met betrekking tot de Amerikaanse politicae concludeerde Reingold 2 5 dat vrouwelijke vertegenwoordigers meer voorbestemd zijn voor het behartigen van vrouwenbelangen: 1) vrouwen gaven vaker blijkt van een engagement ten aanzien van de vrouwelijke achterban en van de vrouwenbelangen; 2) vrouwelijke politici werden sterker gesteund door een vrouwelijke achterban en beschouwde deze vaker als een belangrijke bron van herverkiezing; 3) ze vonden zich
23
PHILLIPS, o.c., 1998, 233-236. YOUNG, O.C., 1997, 362-372. 25 REINGOLD, o.c., 1992 24
uniek gekwalificeerd om vrouwenbelangen te behartigen. Bashevkin 2 6 wees daarentegen op de indirecte behartiging van vrouwenbelangen. De macht van vrouwen inzake het behartigen van vrouwenbelangen was niet gelegen in het ‘anders-zijn’ in het parlement of in de commissie, maar in het beïnvloeden van de ideologie van de politiek instellingen. ‘Met de toename van het aantal vrouwen in de politiek zullen de politieke instellingen en niet de vrouwelijke actoren de belangen van vrouwen vertegenwoordigen’, voorspelt Bashevkin. 2 7 Vega en Firestone 2 8 vonden geen significant verschil in stemgedrag tussen de mannelijke en de vrouwelijke Congress-leden, maar registreerden evenwel dat vrouwen meer wetten inzake vrouwenbelangen indienden in verhouding tot hun aantal. Swers 2 9 concludeerde daarentegen dat gender wél een onafhankelijke en significante invloed uitoefende op in het Congress stemmen voor ‘women issues’. Voor Noorwegen kwam Skjeie 3 0 tot gelijkaardige bevindingen als Bashevkin voor de VS. Noorse politicae namen deel aan die commissies waarin ze ook de belangen van vrouwen konden behartigen. Ze weken echter niet snel af van de standpunten van hun politieke partij, maar met de toename van het aantal vrouwen in de verschillende partijen werd de partijlijn op zich beïnvloed. De belangen van vrouwen werden met andere woorden parallel met de toename van het aantal vrouwelijke politici geïntegreerd in de partijpolitiek. In het Verenigd Koninkrijk stelde Norris 3 1 vast dat inzake vrouwenrechten (abortus, verkrachting,…) politicae het voortouw namen in het politieke debat. Op dit punt waren de grootste verschillen merkbaar tussen de mannen en de vrouwen van de conservatieve partijen. Erickson 3 2 die een onderzoek voerde naar de genderverschillen in opvattingen onder een groep kandidaten voor de verkiezingen van het Canadese House of Commons van 1993 bekeek of de genderverschillen standhielden wanneer partijaffiliatie in beschouwing werd genomen. Het onderzoek toonde aan dat met betrekking tot ‘issues particularly related to women’, gender, net als partijaffiliatie, de opvattingen structureerde. 2. De feministische dimensie in het behartigen van vrouwenbelangen In andere onderzoeken merken we een tendens om de analysecategorie sekse te vervangen door, of tenminste aan te vullen met, een categorisering op basis van de aanof afwezigheid van een feministische ‘ingesteldheid’ of ‘gedrag’ én om de inbreng van mannelijke vertegenwoordigers in onderzoek naar het behartigen van vrouwenbelangen te betrekken. Het behartigen van vrouwenbelangen wordt (minstens gedeeltelijk) losgekoppeld van het geslacht van de volksvertegenwoordiger en gelieerd aan het al dan niet feministisch handelen van de vertegenwoordiger. Met andere woorden, zowel mannelijke als vrouwelijke volksvertegenwoordigers kunnen al dan niet een feministische attitude hebben die zich uit in het behartigen van vrouwenbelangen. Zo benadrukt Vickers 3 3 dat een adequate vertegenwoordiging van vrouwen een feministische dimensie bevat. Men moet aandacht hebben voor de aanwezigheid van vrouwen enerzijds en anderzijds ook voor het doel van hun aanwezigheid, met name de hervorming van beleid, programma’s, processen en structuren met het doel het leven van vrouwen te
26
BASHEVKIN, S., Confronting Neo-Conservatism: Anglo-American Women’s Movement under Tatcher, Reagan, Mulroney, International Political Science Review, vol. 15, 1994, 275-296. 27 BASHEVKIN, S., o.c., 1994, p. 290-291 28 VEGA, A., FIRESTONE, J.M., The Effects of Gender on Congressional Behavior and the Substantive Representation of Women, Legislative Studies Quaterly, 20, 1995 (2), p. 213-222. 29 SWERS, M.L., Are Women More Likely to vote for Women’s Issue Bills Than Their Male Colleagues?, Legislative Studies Quaterly, 23, 1998 (3), p. 435-448. 30 SKJEIE, H., Ending the male political hegemony: the Norwegian experience, pp. 231-262, in LOVENDUSKI, J., NORRIS, P. (Eds), Gender and Party Politics, Londen: Sage Publications, 1993. 31 NORRIS, P., Women Politicians: transforming Westminster, pp. 91-104, in LOVENDUSKI, J., NORRIS, P. (Eds.), Women and Politics, New York: Oxford University Press, 1996. 32 ERICKSON, L., o.c., 1997. 33 VICKERS, J., Towards an understanding of presence, pp. 20-46, in ARSCOTT, J., TRIMBLE (Eds.), In the presence of Women. Representation in Canadian Governments, Toronto: Harcourt Brace & Company, 1997.
verbeteren. Ook Sawer3 4 behandelt de feministische dimensie in de vertegenwoordiging van vrouwen. Zij stelt dat meer representatieve instellingen geen garantie zijn voor een behartiging van vrouwenbelangen. Zelfs integendeel: de aanwezigheid van vrouwen kan als alibi dienen voor vrouwonvriendelijke wetgeving. Sawer stelt dat het niet alleen de vertegenwoordiging van de vrouwelijke ervaring is die belangrijk is, maar eveneens het feministisch perspectief afgeleid van de collectieve mediatie van die vrouwelijke ervaringen. Een aantal empirische onderzoeken onderschrijft het belang van het betrekken van mannelijke vertegenwoordigers in onderzoek naar het behartigen van vrouwenbelangen. Carroll e.a.3 5 stelden vast dat mannelijke wetgevers in de VS belangrijke bondgenoten waren van vrouwen in hun streven naar meer rechten voor vrouwen. De mannelijke wetgevers die vrouwen het meest steunden in hun houding en acties noemden zichzelf liberaal en feministisch en waren jonger dan vijftig jaar oud. Zij vertoonden zelfs vaker een feministische houding dan gematigde, conservatieve en niet-feministische vrouwen. Maar liberale en feministische mannen vertaalden deze houding minder vaak naar actie in vergelijking tot liberale en feministische vrouwen. Ze werkten slechts een beetje meer aan vrouwenrechtenwetgeving dan gematigde vrouwen en gaven niet vaker dan gematigde vrouwen topprioriteit aan vrouwenrechtenwetgeving. Ook Rhodebeck3 6 toonde aan dat feministische opvattingen bij mannelijke vertegenwoordigers in de VS leidden tot enthousiaste ondersteuning van feministische beleidsdoeleinden. Dolan en Ford 3 7 stelden, eveneens in de VS, vast dat het hebben van feministische opvattingen het wetgevend gedrag en de prioriteiten beïnvloedt en dat het niet volledig samenviel met de vrouwelijke sekse: feministische vrouwen hadden een andere hiërarchie van legislatieve prioriteiten dan niet-feministische vrouwen. Daarnaast benadrukt Swers 3 8 dat, alhoewel sekse een onafhankelijke en significante invloed uitoefende op het in Congress stemmen voor ‘women’s issues’, de deelname van mannen waar het de behartiging van vrouwenbelangen betrof, niet te verwaarlozen was. In onderzoeken naar de genderverschillen in het Canadees Parlement stelden Tremblay 3 9 en Tremblay en Pelletier4 0 vast dat het feministische bewustzijn doorslaggevend was in de steun voor vrouwenbelangen en dat dit zowel onder mannen als onder vrouwen aanwezig was. 3. De behartiging van vrouwenbelangen in het Vlaams Parlement De behartigde de vrouwenbelangen in het Vlaams Parlement tijdens de legislatuur 19951999? In een poging tot antwoord op deze vraag zullen we, naar analogie met bovenstaand literatuuroverzicht, zowel de ‘zachte’ thema’s als de meer expliciet feministische thema’s betrekken. De concentratie van de vrouwelijke parlementsleden in een aantal commissies kan beschouwd worden als een eerste indicatie dat de vrouwelijke parlementsleden de zachte
34
SAWER, M., Parliamentary Representation: From Discourses of justice to Strategies of Accountability, International Political Science Review, 21, 2000 (4), p. 361-380. 35 CARROLL, S.J., DODSON, D.L., MANDEL, R.B., The impact of Women in Public Office. An overview, New Yersey: Rutgers, 1991. 36
RHODEBECK, L.A., The Structure of the Men’s and Women’s Feminist Orientations: Feminist Identity and Feminist Opinion, Gender and Society, 10, 1996 (4), p. 386-403. 37
DOLAN, K., FORD, L.E., o.c., 1995. SWERS, M., o.c., 1998. 39 TREMBLAY, M., PELLETIER, R., More Feminists or More Women? Descriptive and Substantive Representation of Women in the 1997 Canadian Federal Elections, International Political Science Review, 21, 2000 (4), p. 381-405. 40 Hierbij moet benadrukt worden dat de ‘zachte’ commissies en thema’s gezien de bevoegdheden van het Vlaams Parlement geenszins onbelangrijk zijn. Dit werd ook door de leden van het Vlaams Parlement zelf bevestigd. 38
thema’s prefereren 4 1 . Zowel de commissie Welzijn, Gezondheid en Gezin als in de commissie Cultuur en Sport telden 40% vrouwen; de commissie Onderwijs, Vorming en Wetenschapbeleid was voor 27% uit vrouwen samengesteld. Gezien de manvrouwverdeling over de commissies is het niet verwonderlijk dat het merendeel van de initiatieven van de vrouwelijke parlementsleden zich ook in de ‘zachte’ sector situeerden. Tabel 1: Concentratie (> 4 %) van vrouwelijke initiatieven in bepaalde thematische domeinen. Vlaams Parlement (1995-1999) Thema Welzijn Onderwijs Milieu Vervoer Ruimtelijke ordening en Stedenbouw Gezondheid Vlaamse overheid Vorming Cultuur
Aantal initiatieven van Vrouwelijke Parlementsleden 1150 744 523 285 263 259 251 251 235
% binnen geheel vrouwelijke initiatieven 20,9 % 13,5 % 9,5 % 5,2 % 4,8 % 4,7 % 4,6 % 4,6 % 4,3 %
Uit bovenstaand overzicht van de thematische domeinen waarin de initiatieven van de vrouwelijke parlementsleden zich situeerden, blijkt zeer duidelijk dat zij zich sterk toespitsten op ‘zachte’ onderwerpen als welzijn en onderwijs. Maar liefst een vierde van de vrouwelijke initiatieven had een onderwerp met betrekking tot welzijn of gezondheid. Anderzijds scoren eerder harde materies als milieu en vervoer ook relatief hoog. In het kader van dit onderzoek was het niet mogelijk om een volledig overzicht op te maken van de thematische domeinen waarbinnen de initiatieven van de mannelijke parlementsleden zich situeerden. Om de stelling dat mannelijke parlementsleden zich inhoudelijk toespitsten op wat men de ‘harde’ onderwerpen noemt te toetsen, bekeken we de initiatieven van 22 mannelijke parlementsleden die in de mate van het mogelijke een vergelijkbaar profiel4 2 als hun vrouwelijke collega’s hadden. Tabel 2: Thematische domeinen waarin de mannelijke parlementsleden actiever zijn dan de vrouwelijke parlementsleden (verschil >20%). Vlaams Parlement (1995-1999) Thema Energie Rechtspraak Toerisme Sport Media Financiën Landbouw en visserij Staatshervorming Openbare werken Verkiezingen Economie Begroting Ruimtelijke Ordening en stedenbouw 41
Geslacht Man (N=22) 86,0% 77,3% 76,0% 72,9% 72,1% 71,7% 71,6% 71,4% 69,1% 68,8% 67,5% 65,4% 62,1%
Vrouw (N=22) 14,0% 22,7% 24,0% 27,1% 27,9% 28,3% 28,4% 28,6% 30,9% 31,3% 32,5% 34,6% 37,9%
Hierbij moet benadrukt worden dat de ‘zachte’ commissies en thema’s gezien de bevoegdheden van het Vlaams Parlement geenszins onbelangrijk zijn. Dit werd ook door de leden van het Vlaams Parlement zelf bevestigd. 42 Een vergelijkbaar profiel op het vlak van partij, leeftijd, opleiding, politieke loopbaan en interesses.
Mannelijke parlementsleden uit de steekproef bleken op 13 thema’s aanzienlijk actiever te zijn dan hun vrouwelijke collega’s. Deze verschillen op het vlak van de inhoud van de parlementaire initiatieven zijn erg traditioneel te noemen. De mannelijke parlementsleden uit de steekproef waren inderdaad opvallend actiever in ‘harde’ thema’s zoals energie, rechtspraak en financiën. Als gevolg van deze thematische opsplitsing naar geslacht kwam er in een aantal commissies een taakverdeling tot stand. Met andere woorden, binnen eenzelfde commissie namen in een aantal gevallen de vrouwelijke commissieleden bepaalde thema’s op en namen de mannelijke commissieleden andere onderwerpen ter harte. Een zeer duidelijk voorbeeld daarvan is de commissie Cultuur en Sport. Het onderwerp cultuur werd grotendeels door vrouwelijke parlementsleden opgenomen. Deze gegevens afkomstig uit de steekproef werden onderschreven door een aantal geïnterviewde parlementsleden: ‘Over sport wou ik nog iets zeggen. Als je dan ziet dat het over sport gaat, dan zelfs in de commissie cultuur en zo, dan verdwijnen al de dames en dan komen alle mannen naar voren. Als het bijvoorbeeld gaat over de verlaging van de leeftijd van de wielrenners, dan krijg je in de commissie welzijn allemaal die mannen van de sport. Sport wordt gevolgd door mannen, cultuur niet.’ (32901, m, n)43 De geïnterviewde parlementsleden benadrukten deze thematische verschillen in parlementaire initiatieven als één van de meest belangrijke verschillen tussen vrouwelijke en mannelijke parlementsleden. Bovendien bleek uit de interviews dat ook binnen een bepaald thema mannen de meer technische zaken opnamen terwijl vrouwen zich eerder bekommerden om de maatschappelijke en sociale aspecten. Zoals we reeds eerder stelden, kunnen niet alle zachte thema’s als vrouwenthema’s beschouwd worden; een meer accurate afbakening zou een grootschalig onderzoek onder de Vlaamse vrouwen vergen. Zo ook kan het behandelen van zachte thema’s door de vrouwelijke leden van het Vlaams Parlement niet beschouwd worden als het behartigen van vrouwenbelangen. Toch kan men er een indicatie in zien dat zij zich toelegden op thema’s die, gezien de maatschappelijke positie die vrouwen bekleden, nauwer aansluiten bij de belangen van vrouwen. Een duidelijkere bevestiging van de hypothese dat de behartiging van vrouwenbelangen in het Vlaams Parlement als de taak van de vrouwelijke parlementsleden werd beschouwd, niet in het minst door henzelf 44 , is de sterke aanwezigheid van vrouwelijke volksvertegenwoordigers in de Werkgroep voor Gelijke Kansen voor Mannen en Vrouwen. Deze werkgroep bestond (tijdens de legislatuur 1995-1999) voor 67% uit vrouwelijke leden. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het merendeel van de initiatieven van de voorbije legislatuur die expliciet betrekking hadden op de situatie van vrouwen, geïnitieerd werd door vrouwelijke parlementsleden. Dit blijkt uit onderstaande tabel die
43 Bij dit en latere citaten wordt telkens het geslacht van de geciteerde evenals de anciënniteit vermeld. Hierbij worden volgende afkortingen gehanteerd: v: vrouw; m: man; n: nieuwkomer (bekleedde in de legislatuur 1995-1999 voor het eerst een parlementair mandaat); a: ‘ancien’ (bekleedde reeds voor de legislatuur 1995-1999 een parlementair mandaat). De citaten worden letterlijk weergegeven. 44 De voorkeur van het betrokken parlementslid was, zo blijkt uit de interviews met de leden van het Vlaams Parlement, het vaakst genoemde criterium bij de verdeling van de commissies. De expertise die het betrokken parlementslid in een bepaald domein heeft opgebouwd (voornamelijk door de vroegere beroepsactiviteit, maar ook via vroegere politieke activiteiten) is de tweede reden waarom men in een bepaalde commissie zetelt. Vaak zetelt men ook in een commissie omdat er nu eenmaal plaatsen moeten worden opgevuld. Als laatste factor bij de verdeling van de commissies wordt anciënniteit aangehaald. Daarnaast spelen bij het verdelen van de commissies ook externe factoren een rol zoals de wens van de fractie en van de politieke partij waartoe men behoort.
een overzicht bevat van de parlementaire initiatieven waarvan de titel het woord ‘vrouwen’ bevat en die zich dus expliciet op vrouwen richtten. Tabel 3: Parlementaire initiatieven waarvan de titel het woord ‘vrouwen’ bevat. Vlaams Parlement (1995-1999)
Schriftelijke vraag Voorstel van decreet Voorstel van resolutie Mondelinge vraag Actuele vragen Interpellatie (plenair en in commissie) Vraag om uitleg TOTAAL
Mannelijke parlementsleden (N=102) 6 1 1 0 1 0 0 9
Vrouwelijke parlementsleden (N=22) 93 4 3 3 2 2 1 108
Bovenstaande tabel is eveneens een sterke indicatie dat de behartiging van vrouwenbelangen in eerste instantie een zaak van vrouwelijke parlementsleden is. Dat vrouwelijke parlementsleden ze verdedigden in het Vlaams Parlement, kan onder andere verklaard worden door het feit dat de vrouwelijke parlementsleden opvallend vaker aangesproken werden door een vrouwenorganisatie voor het verdedigen van vrouwenbelangen.45 Een derde van de vrouwelijke respondenten werd tweemaal per jaar gecontacteerd, 40% maandelijks en een vijfde tweemaal per maand. Deze percentages liggen beduidend lager bij de mannen: daarvan werd een derde (28,6%) nooit gecontacteerd en de helft (50,6%) slechts tweemaal per jaar. Anderzijds bewijst het feit dat overwegend vrouwelijke parlementsleden aangesproken werden voor het behartigen van vrouwenbelangen, dat de vrouwelijke parlementsleden beschouwd werden als (potentiële) verdedigers van die belangen. Ook in andere onderzoeken bleek het lidmaatschap en de steun van de vrouwenbeweging een belangrijke indicator voor het actief zijn in het veld van de vrouwenbelangen.46 Deze vaststelling werd bevestigd door de geïnterviewde leden van het Vlaams Parlement. Ze stelden bijna unaniem dat de behartiging van vrouwenbelangen een zaak van de vrouwelijke volksvertegenwoordigers was. Wanneer er zich discriminaties voordeden ten aanzien van vrouwen, waren het de vrouwelijke parlementsleden die daar aandacht voor vroegen. De vrouwelijke parlementsleden hadden ter zake een voorbeeld- en een voortrekkersfunctie. Voornamelijk de vrouwelijke respondenten waren ervan overtuigd dat het de facto de taak van vrouwen was om de vrouwenbelangen te verdedigen. ‘Ja, ge moet werken, aan toestanden die onevenwichtig zijn in de samenleving, dus in dat opzicht hebben vrouwen nog altijd een belangrijke taak. Ja, bijvoorbeeld onlangs het decreet op het volwassenenonderwijs. Daar werd vrijstelling van inschrijvingsgeld voorzien voor werklozen, maar niet voor bijvoorbeeld herintreedsters, iemand die geen band meer had met de arbeidsmarkt of met de werklozenreglementering, maar die zich toch wil inschrijven voor onderwijs voor sociale promotie. Dat inbrengen dat begrepen de mannen niet; en daar was dan toch wel een samenspraak tussen vrouwen over de fractiegrenzen heen tegenover de mannen.’ (32702, v, n) 45
In totaal werd 47,8% van de respondenten tweemaal per jaar gecontacteerd door een vrouwenorganisatie met het oog op het behartigen van vrouwenbelangen; 21,7% maandelijks. Een vierde van de parlementsleden werd nooit gecontacteerd door een vrouwenorganisatie. 46 Carroll, S., Dodson, D., Mandel, R., The impact of Women in Public Office. An overview, New Jersey: Rutgers, 1991.
Anderzijds blijkt uit bovenstaande tabel 3 dat niet alle initiatieven die zich expliciet richtten op het behartigen van vrouwenbelangen van vrouwelijke signatuur waren; ook mannen ondernamen (vaak als medeondertekenaars) initiatieven ter behartiging van vrouwenbelangen. Wanneer we kijken naar wie deze parlementaire initiatieven nam, blijkt dat 11 vrouwen (d.i. 50% van de vrouwelijke parlementsleden) en 5 mannen (d.i. 4,9% van de mannelijke parlementsleden) actief waren op dit domein. Dus niet alle vrouwelijke parlementsleden betuigden zich op het vlak van de behartiging van vrouwenbelangen. Zoals eerder gesteld, werden ook mannelijke parlementsleden veelvuldig gecontacteerd door vrouwenorganisaties. Ook zij werden dus beschouwd als (potentiële) behartigers van vrouwenbelangen. Een grote groep leden van het Vlaams Parlement bevestigde dat vrouwelijke parlementsleden de facto het voortouw namen in de verdediging van vrouwenbelangen; een even groot aantal parlementsleden (en hier zijn de mannen in de meerderheid) stelde echter dat de evidentie dat vrouwelijke parlementsleden vrouwenbelangen zouden moeten behartigen geen goede zaak is. Volgens hen zouden mannen betrokken moeten worden, dan zou het initiatief trouwens sterker staan. Het was opvallend dat meer mannen dan vrouwen vonden dat mannen ook een taak te vervullen hadden in het verdedigen van vrouwenbelangen. Volgens hen was een dergelijk thematisch monopolie niet goed voor de vrouwelijke parlementairen, het thema of de mannelijke parlementsleden. Vooraleer over te gaan tot het volgende luik van de bijdrage willen we concluderen dat de gegevens met betrekking tot het Vlaams Parlement suggereren dat er inderdaad een band tussen het vrouw-zijn van de volksvertegenwoordiger en het behartigen van vrouwenbelangen bestond. Anderzijds lijkt de nadruk op de feministische opvattingen van de volksvertegenwoordigers als een element in de behartiging van vrouwenbelangen op z’n minst een plaats waard te zijn naast de vrouwelijke identiteit en/of ideeën. Hoe beiden zich precies ten opzichte van elkaar verhouden, snijdt een problematiek aan die het bestek van dit artikel te buiten gaat en verdient het onderwerp te zijn van verder empirisch onderzoek. III.
Vrouwelijke vertegenwoordiging: rolverschillen?
Vervolgens willen we het tweede luik van de initiële vraagstelling behandelen, namelijk de ‘roloriëntatie’ van de vrouwelijke parlementsleden in vergelijking tot hun mannelijke collega’s. Roloriëntaties, namelijk ‘verwachtingen over het meest wenselijke gedrag’, komen voort uit de ideeën over hoe een parlement en parlementsleden zouden moeten functioneren, uit ideeën over de eigen capaciteiten, uit de gestelde doelen en uit de opvattingen over wat anderen (collega’s en kiezers) verwachten van politici. 47 Met betrekking tot de roloriëntatie van politici bestaan er verschillende typologieën. Dergelijke roltypologieën zijn uiteraard snel verouderd en in essentie reductief. Toch hebben we er een aantal betrokken in het onderzoek omdat ze het mogelijk maken verschillen beter in de verf te zetten. In onderstaande paragrafen worden drie elementen van de roloriëntatie van de vertegenwoordiger besproken. Een eerste aspect heeft betrekking op de relatie tussen het parlementslid en zijn/haar achterban, de kiezer. Vervolgens komt een rolaspect aan bod met betrekking tot de ‘job’ van parlementslid: welke elementen van het mandaat vindt men belangrijk of minder belangrijk? Tot slot lichtten we één aspect uit de ‘politieke cultuur’ van het Vlaams Parlement, met name de visie op de verhouding meerderheidoppositie.
47
Leijenaar, M., o.c., 1989, 157
A. Vertegenwoordigende stijl Een vaak gebruikte typologie van roloriëntatie is de ‘vertegenwoordigende stijl typologie’ van Eulau, Wahlke e.a.48 die drie types beschrijft naargelang hun graad van onafhankelijkheid ten aanzien van de kiezer: 1) de ‘afgevaardigde’ of ‘delegate’, die meent dat de wil en de belangen van de kiezers dienen te prevaleren in de besluitvorming; 2) de ‘gevolmachtigde’ of ‘trustee’, die op basis van het eigen oordeel beslist hoe de belangen van de kiezer het best gediend kunnen worden; 3) de ‘politico’ die de onafhankelijkheid ten aanzien van de kiezer laat afhangen van de aard van de beslissing die genomen dient te worden. Vrouwen zouden meer de rol van ‘afgevaardigde’ opnemen.49 De Winter constateerde dat 63% van de Belgische federale parlementsleden zichzelf beschouwde als een ‘trustee’ tegen 29% als een ‘delegate’. 50 Hij maakte evenwel geen onderscheid tussen mannelijke en vrouwelijke parlementsleden. Tabel 4: Vertegenwoordigende stijl van de parlementsleden, opgesplitst naar geslacht. Vlaams Parlement (1995-1999) ‘Om de belangen van de groepen die ik vertegenwoordig te behartigen… …tracht ik op verschillende manieren steeds hun wil en belangen te kennen’ …baseer ik mij op mijn eigen oordeel en inzichten’ … richt ik mij op de mening van mijn fractie en partij’
Aantal Absoluut aantal Kolompercentage Absoluut aantal Kolompercentage Absoluut aantal Kolompercentage
Geslacht Man Vrouw 35 10 47,3% 66,7% 25 5 33,8% 33,3% 14 0 18,9% 0,0%
Totaal 45 50,6% 30 33,7% 14 15,7%
De helft van de bevraagde leden van het Vlaams Parlement trachtte op verschillende manieren steeds de wil en belangen te kennen van de groepen die ze meenden te vertegenwoordigen. Met andere woorden, de helft van de Vlaamse parlementsleden kon beschouwd worden als een ‘delegate’ (of ‘afgevaardigde’) die een relatief ‘lage’ autonomie ten aanzien van de burger (kiezer of groep die ze menen te vertegenwoordigen) had of op zijn minst wenselijk achtte. Relatief meer vrouwelijke respondenten waren gericht op het achterhalen van de wil en de belangen van de groep die ze meenden te vertegenwoordigen: 66,7% van de vrouwen tegen 47,3% van de mannen. Ook in het Vlaams Parlement namen de vrouwen dus vaker de vertegenwoordigende rol van ‘afgevaardigde’ op. Een derde van de mannelijke én van de vrouwelijke respondenten baseerde zich op het eigen oordeel en inzicht om de belangen van de groepen die ze vertegenwoordigden te behartigen. Enkel een aantal mannelijke parlementsleden (18,9%) was van mening dat ze de belangen van de vertegenwoordigde groep het best dienden door zich af te stemmen op de mening van de fractie en de partij. Deze twee groepen kunnen beschouwd worden als ‘trustee’ aangezien ze zich niet richten tot de burger (de kiezer of de groep die ze meenden te vertegenwoordigen), maar zich baseerden op het eigen oordeel of het oordeel van de eigen partij. Zij hadden of wensten met andere woorden een relatief ‘hoge’ graad van autonomie ten aanzien van de kiezer.
48
Eulau, H., Wahlke, J.C., Buchanan, W., Ferguson, L.C., The Role of the Representative: Some Empirical Observations on the Theory of Edmund Burke, pp. 111-126, in Eulau, H., Wahlke J.C. (eds.), The Politics of Representation. Continuities in theory and Research, Beverly Hills: Sage, 1978. 49 Jennings, M.K., Thomas, N., Men and women in party elites: social roles and political resources, Midwest Journal of Political Science, vol. 12, 1968(4), 469-492.; Leijenaar, M., o.c., 1989, 158, 167. 50 De Winter, L., The Belgian Legislator, Onuitgegeven Doctoraatsverhandeling. European University Institute Firenze, 1992, 252.
B. Prioriteiten verleend aan verschillende aspecten van de parlementaire werkzaamheden Een andere typologie is gebaseerd op de prioriteit die men verleent aan bepaalde aspecten van het parlementaire werk. Deze typologie werd opgemaakt door Donald Searing in de jaren zeventig51 en wordt ook in recente studies vaak gehanteerd, o.a. door Pippa Norris en Joni Lovenduski. 52 Op basis van deze typologie worden drie types parlementsleden onderscheiden: 1) ‘constituency workers’, die prioriteit geven aan het helpen van mensen met individuele problemen, aan dienstbetoon en aan het vertegenwoordigen van lokale belangen in het parlement; 2) ‘parliamentarians’, die prioriteit verlenen aan het brede wetgevende werk zoals het woord nemen in het parlement, het commissiewerk en het te woord staan van de media; 3) ‘party loyalists’, die prioriteit geven aan het vertegenwoordigen van de partij, het ondersteunen van de partijleider, het ontwikkelen van de partijpolitiek en het verdedigen van die partijlijn in het parlement. Norris en Lovenduski constateerden dat vrouwen in het Britse Parlement onafhankelijker waren van hun partij, een veel hogere prioriteit gaven aan ‘constituency work’ dan mannen en dit werd ondersteund door het aantal uren dat vrouwen aan deze activiteit besteedden. Ze besteedden veel meer uren aan individuele zaken en aan dienstbetoon. Daarnaast gaven vrouwen veel hogere prioriteit aan het voorbereiden en bijwonen van de commissies en opvallend minder aan de grote plenaire debatten.53 Ook De Winter stelde in het Belgisch Parlement vast dat vrouwelijke parlementsleden meer tijd investeerden in de commissievergaderingen.54 De twee intra-parlementaire activiteiten waaraan de respondenten uit het Vlaams Parlement gedurende de voorbije legislatuur gemiddeld het meeste tijd spendeerden, waren de commissievergadering en de studie en inhoudelijke voorbereiding van dossiers. Van de extra-parlementaire activiteiten nam het uitoefenen van een lokaal mandaat het meeste tijd in beslag. Een gemiddelde werkweek besloeg voor de mannelijke respondenten 56,3 uur; voor de vrouwelijke respondenten 57,8 uur. Vrouwen besteedden wekelijks gemiddeld 1 uur meer aan het bijwonen van commissievergaderingen, anderhalf uur meer aan het bijwonen van partijvergaderingen, bijna twee uur meer aan het voorbereiden van dossiers en bijna anderhalf uur meer aan contact met belangen- en drukkingsgroepen. Mannen besteedden in vergelijking tot vrouwen bijna drie uur meer aan het uitoefenen van een lokaal mandaat en bijna twee uur meer aan het uitoefenen van een beroep naast het mandaat. Vrouwen besteedden met andere woorden meer tijd aan intra-parlementaire activiteiten: gemiddeld was dat bij de vrouwelijke respondenten 32,6 uur per week; bij mannen wekelijks gemiddeld 28,2 uur. Mannen besteedden daarnaast gemiddeld 28,1 uur per week aan extra-parlementaire activiteiten, vrouwen gemiddeld 25,2 uur.
51
Searing, D., Measuring politicians’ values: administration and assessment of a ranking technique in the British House of Commons, American Political Science Review, 1978, p. 65-79 52 Norris, P., Lovenduski, J., Political Recruitment. Gender, Race and Class in the British Parliament, Cambridge: University Press, 1995. 53 Norris, P., Lovenduski, J., o.c., 1995, 220-223. Norris, P., o.c., 1995, 103. 54 De Winter, L., o.c., 1992, 299.
Tabel 5: Het tijdsbudget van de leden van het Vlaams Parlement (1995-1999). Gemiddeld aantal uren per week besteed aan intra- en extra-parlementaire activiteiten. Geslacht Man (N=78) INTRA-PARLEMENTAIRE ACTIVITEITEN: Het bijwonen van commissievergaderingen in het Vlaams Parlement Studie en inhoudelijke voorbereiding van dossiers Het bijwonen van plenarie vergaderingen in het Vlaams Parlement Het bijwonen van fractievergaderingen EXTRA-PARLEMENTAIRE ACTIVITEITEN: Het uitoefenen van een lokaal mandaat Het bijwonen van andere partijvergaderingen (buiten de fractievergaderingen) Participatie in lokale socio-culturele evenementen, debatten, speechen,… Het uitoefenen van een niet-politieke beroepsmatige bezigheid Dienstverlening aan individuele burgers (‘zitdagen, spreekuren, afspraken…) Contact met afgevaardigden van belangen- en drukkingsgroepen TOTAAL
Totaal Vrouw (N=15)
(N=103)
10,9 u/week 12,0 u/week 11,1 u/week 9,5 u/week
11,3 u/week 9,8 u/week
5,1 u/week
5,9 u/week
5,2 u/week
2,7 u/week
3,4 u/week
2,8 u/week
8,3 u/week 4,6 u/week
5,4 u/week 6,1 u/week
7,8 u/week 4,9 u/week
4,7 u/week
4,0 u/week
4,6 u/week
4,7 u/week
3,0 u/week
4,4 u/week
3,1 u/week
2,7 u/week
3,0 u/week
2,7 u/week
4,0 u/week
2,5 u/week
56,3 u/week 57,8 u/week 56,1 u/week
Bij de respondenten werden er geen sekseverschillen vastgesteld in de tijd besteed aan het bijwonen van de plenaire en de fractievergaderingen, aan de participatie in lokale evenementen. Ook aan de dienstverlening aan de burger besteedden mannelijke en vrouwelijke parlementsleden ongeveer evenveel tijd. Dit vertaalde zich echter niet naar het aantal individuele dossiers die de leden van het Vlaams Parlement tijdens de voorbije legislatuur jaarlijks behandelden: vrouwelijke respondenten behandelden jaarlijks gemiddeld minder dossiers van individuele burgers. Voor de mannelijke respondenten bedroeg dit gemiddeld 437,2 per jaar; voor de vrouwen was dit gemiddeld 271,6 per jaar. Dit hoge gemiddelde bij de mannelijke parlementsleden was te wijten aan de aanzienlijke groep parlementsleden die opgaf meer dan 1000 dossiers per jaar te behandelen. Twaalf van de mannelijke respondenten (17,2%) gaf op meer dan 1000 dossiers van individuele burgers jaarlijks te behandelen. Geen enkel vrouwelijk parlementslid gaf op meer dan 1000 dossiers (op jaarbasis) te behandelen. Tabel 6: Beoordeling van het belang van een aantal facetten van de parlementaire activiteit door de parlementsleden. Vlaams Parlement (1995-1999) Totaal % parlementsleden ‘belang-rijk’ en ‘heel belangrijk’ Het commissiewerk in parlement Het stemmen in het parlement
Geslacht % mannen ‘belangrijk’ en ‘heel belangrijk’ (N=78)
% vrouwen ‘belangrijk’ en ‘heel belangrijk’ (N=15)
het 95,6 %
94,7 %
100,0 %
93,4 %
92,1 %
100,0 %
Het bijwonen partijvergaderingen
van
lokale 93,3 %
93,3 %
93,4 %
Het woord nemen in het parlement 88,5 % (vragen, tussenkomsten, interpellaties,…)
86,8 %
100,0 %
Het ontwikkelen van de 83,4 % partijpolitiek of het partijprogramma Het vertegenwoordigen van de 77,8 % achterban in het parlement
80,0 %
100,0 %
77,4 %
80,0 %
Het te woord staan van de media 75,8 % (TV, geschreven en gesproken pers,…)
72,4 %
93,4 %
Het vertegenwoordigen van lokale 69,7 % belangen in het parlement (provinciale, gemeentelijke, arrondissementele…)
69,0 %
73,3 %
Het werken met belangengroepen 68,8 % (overleg plegen, luisteren naar problemen,…)
65,3 %
86,7 %
Het participeren in lokale socio- 62,2 % culturele evenementen
62,7 %
60,0 %
Het behartigen van problemen van burgers
54,0 %
42,9 %
46,7 %
13,4 %
individuele 52,2 %
‘zitdagen’ houden voor de burger
41,1 %
De mannelijke en de vrouwelijke respondenten hechtten in de meeste gevallen min of meer hetzelfde belang aan de verschillende aspecten van het werk als parlementslid. Desondanks wijst bovenstaande tabel ook op een aantal punten van verschil. De vrouwelijke parlementsleden hechtten in vergelijking tot de mannelijke parlementairen meer belang aan het woord nemen in het parlement. Ze hechtten ook meer belang aan het te woord staan van de media en vonden het werken met belangengroepen belangrijker dan hun mannelijke collega’s: 40% van de vrouwen vond het heel belangrijk tegen 9,3% van de mannen. Alhoewel het ook voor de mannelijke respondenten als een minder belangrijke taak werd beschouwd, hechtten vrouwen beduidend minder belang aan de zitdagen voor burgers. Vrouwen vonden het werken met belangengroepen belangrijker. De vastgestelde sekseverschillen bevestigen de stelling dat een meerderheid van de vrouwelijke leden van het Vlaams Parlement zich als een ‘afgevaardigde’ beschouwde. Norris en Lovenduski constateerden dat vrouwelijke leden van het Britse Parlement hogere prioriteit verleenden aan het '‘constituency work'. 55 In het Vlaams Parlement was dit niet het geval: mannelijke en vrouwelijke parlementsleden besteedden min of meer evenveel tijd aan de dienstverlening aan de burger en aan de participatie in lokale socioculturele evenementen. De vrouwelijke parlementsleden behandelden jaarlijks gemiddeld minder dossiers van individuele burgers én ze vonden het houden van 55
Norris, P., en Lovenduski, J., o.c., 1995, 220-223.
zitdagen voor de burger aanzienlijk minder belangrijk dan hun mannelijke collega’s. Vrouwelijke parlementsleden vonden het behartigen van individuele problemen van burgers en het participeren in lokale socio-culturele evenementen even belangrijk als de mannelijke parlementsleden. Uit de antwoorden op de enquêtevraag ‘Hoeveel burgers spreken u gemiddeld per week aan?’ bleek bovendien dat vrouwelijke parlementsleden niet toegankelijker waren dan mannelijke parlementsleden. Gemiddeld werd een mannelijk parlementslid 40,4 per week aangesproken; voor de vrouwelijke parlementsleden bedroeg dit gemiddelde 31,5. De vrouwelijke leden van het Vlaams Parlement waren op basis van de typologie van Searing eerder onder te brengen onder de categorie ‘parliamentarians’. Vrouwen besteedden meer tijd aan het commissiewerk, de fractievergadering én aan studie en de inhoudelijke voorbereiding van dossiers. Ze hechtten ook meer belang aan het woord nemen in het Vlaams Parlement en aan het te woord staan van de media. Mannelijke parlementsleden daarentegen vonden het houden van zitdagen voor de burger belangrijker dan hun vrouwelijke collega’s, wat eerder onder de categorie ‘constituency worker’ zou vallen. Deze categorisering is echter niet absoluut. Vrouwelijke parlementsleden besteedden in vergelijking tot de mannelijke parlementsleden niet meer tijd aan de plenaire vergaderingen en hechtten niet meer belang aan het vertegenwoordigen van lokale belangen in het parlement, het commissiewerk en het vertegenwoordigen van de achterban in het parlement. C. De visie op de rol van de oppositie Het Vlaams Parlement profileerde zich in haar eerste legislatuur als rechtstreeks verkozen parlement sterk op het thema van de Nieuwe Politieke Cultuur. Onder die noemer nam het Vlaams Parlement verscheidene ‘structurele’ maatregelen. Voor de meeste parlementsleden, zo bleek uit de interviews, had NPC echter wel degelijk ook een ‘culturele’ betekenis. Drie vierde van de respondenten definieerde NPC in termen van ‘een andere manier van aan politiek doen’: de inhoud van het decreetgevend werk en dossierkennis dienen te primeren op tactische spelletjes tussen meerderheid en oppositie. Gezien de centrale plaats die de verhouding meerderheid-minderheid inneemt in de (nieuwe) politieke cultuur van het Vlaams Parlement, leek het ons aangewezen om dit aspect onder de loep te nemen met ook hier aandacht voor eventuele sekseverschillen. Tabel 7: Mate waarin de parlementsleden menen dat een aantal informele regels inzake de verhouding meerderheid-oppositie van kracht zijn. Vlaams Parlement (1995-1999) Totaal % parlementsleden ‘in sterke mate’ en ‘in zeer sterke mate’ van kracht (N=93)
Geslacht % mannen ‘in sterke mate’ en ‘in zeer sterke mate’ van kracht (N=78)
% vrouwen ‘in sterke mate’ en ‘in zeer sterke mate’ van kracht (N=15)
‘Leden van de minderheid trachten zoveel 60,5 % mogelijk voorstellen aangenomen te krijgen’
59,3 %
66,6 %
‘Leden van de oppositie formuleren in de 59,4 % eerste plaats kritiek op de voorstellen van de meerderheid’
63,2 %
40,0 %
‘Leden van de meerderheid steunen 48,4 % doorgaans geen ideeën van de oppositie’
52,6 %
26,7 %
Twee derde van de respondenten stelde bij de minderheid de ingesteldheid vast om zoveel mogelijk voorstellen aangenomen te krijgen. Een even grote groep stelde dat het daarnaast ook een belangrijke taak van de oppositie was om kritiek te formuleren op de voorstellen van de meerderheid. Waar twee derde van de mannelijke parlementsleden hiervan overtuigd was, was slechts 40% van de vrouwelijke parlementsleden die mening toegedaan. De helft van de mannelijke respondenten stelde dat de leden van de meerderheid doorgaans geen ideeën van de oppositie steunden tegen slechts een vierde onder de vrouwelijke parlementsleden. Het leveren van kritiek op de voorstellen van de meerderheid was met andere woorden volgens een opvallend kleinere groep vrouwelijke parlementsleden de eerste taak van de oppositieleden. Ook uit de interviews bleek dat er onder de vrouwelijke oppositieleden een verschillende opvatting over de rol van de oppositie leefde. Vrouwen uit de oppositie hadden eerder de neiging om de kloof tussen meerderheid en oppositie te overbruggen, waar mannelijke oppositieleden de meer strikte rol van een oppositie (die zich afzet tegen de meerderheid) onderlijnden. Om dit te illustreren laten we eerst een vrouwelijk oppositielid aan het woord, gevolgd door een mannelijke partijgenoot: ‘Wat mij betreft: ik heb geen plezier in maar oppositie voeren om oppositie te voeren, en daar mijn voldoening uit te putten. Ik heb die wel als je effectief naar een resultaat kunt gaan. Ik zou geen voorstellen indienen, alleen maar om oppositie te spelen, neen. Ik vind als je iets indient dat dat dient om tot resultaat te komen(…) Omdat ik altijd bondgenoten zoek, over de partijgrenzen heen. Dat is mijn manier van werken. Iedereen vindt dat niet goed. Ik ben niet de grootste oppositiefan.’ (32102, v, n) ‘Ik ben gewoon om in een kamer te zitten met meerderheid en oppositie, waar iedereen duidelijk zijn rol had, dat is trouwens de essentie van de democratie. Wel, in het Vlaams Parlement is het zo dat als je tegen iets durft tegen zijn, dat men u al vies bekijkt, zo van ‘wat een moeilijke is dat nu’. Terwijl het essentieel is dat iedereen respect heeft voor de rol die de parlementariër moet spelen.’ (32101, m, a) IV.
Conclusie
De verdediging van vrouwenbelangen was in het Vlaams Parlement (1995-1999) voornamelijk een zaak van de vrouwelijke parlementsleden. Dit blijkt zowel uit de commissies waarin ze zetelden als uit de thema’s die ze opnamen. Geruggensteund door gelijkaardig buitenlands onderzoek, willen we echter aandacht vragen voor de actuele en toekomstige rol van mannelijke vertegenwoordigers in het behartigen van vrouwenbelangen. De impact van feministische opvattingen (zowel bij mannelijke als bij vrouwelijke vertegenwoordigers) die zich uiten in het behartigen van vrouwenbelangen verdient in dit opzicht verder onderzoek. Misschien behartigen mannelijke parlementsleden vrouwenbelangen om redenen die niet noodzakelijk dezelfde zijn als die van vrouwen omdat zij nu eenmaal niet uit eenzelfde levenservaring kunnen putten. Het is denkbaar dat de behartiging van vrouwenbelangen door mannelijke vertegenwoordigers ingegeven is door een bepaalde ideologie of een verondersteld electoraal potentieel. Anderzijds is niet uitgesloten dat dit ook kan spelen bij vrouwelijke vertegenwoordigers en is niet bewezen dat alle vrouwelijke vertegenwoordigers per definitie vrouwenbelangen behartigen. Een aantal onderzoeksresultaten met betrekking tot het Vlaams Parlement duiden er inderdaad op dat ook mannen, net als vrouwen, feministische ideeën aanwezig kunnen stellen en vrouwenbelangen behartigen.
Hoewel er ook grote overeenkomsten waren op het vlak van de roloriëntatie van de mannelijke en de vrouwelijke parlementsleden, werd ook een aantal relatieve verschillen geconstateerd. Vrouwelijke parlementsleden, werd ook een aantal relatieve verschillen geconstateerd. Vrouwelijke parlementsleden stelden zich minder autonoom op ten aanzien van de groepen die ze vertegenwoordigden en profileerden zich dus sterker als een ‘afgevaardigde’. Vrouwelijke parlementsleden brachten meer tijd door in het Vlaams Parlement en besteedden meer tijd aan commissie- en fractievergaderingen en aan het voorbereiden van dossiers. Daarom helt hun rolopvatting over naar het ‘parliamentarian’-type. Vrouwelijke parlementsleden vertolkten ook een opvatting over de verhouding meerderheid-oppositie die sterker consensusgericht was. De vrouwelijke leden van het Vlaams Parlement (1995-1999) vertegenwoordigden dus wel degelijk vrouwen (in de betekenis van het behartigen van vrouwenbelangen) en vertegenwoordigden ‘vrouwelijk’ (in die zin dat zij op een aantal punten een andere visie op hun mandaat hadden). Niet zelden worden stellingen over het anders-zijn van vrouwen gekaderd in de argumentatie voor meer vrouwen in de politiek. 56 Als argumenten voor een evenredige politieke vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in de politieke besluitvorming zijn deze stellingen ‘gevaarlijk’ en zelf ‘overbodig’ te noemen. Gevaarlijk omdat men al snel in de valkuil van het essentialisme dreigt te lopen. De nadruk leggen op het anders-zijn van vrouwen is bovendien overbodig omdat er veel sterkere argumenten bestaan in het pleidooi voor een evenwichtige verdeling van politieke macht tussen mannen en vrouwen. Als men ervan uitgaat dat een democratische vertegenwoordiging een evenredige politieke vertegenwoordiging inhoudt, bestaat er voor een door één van beide seksen gedomineerde politieke vertegenwoordiging immers geen democratische rechtvaardiging. Summary: Representing women and ‘female’ representation in the Flemish Parliament (1995-1999) In this contribution we confront the results of a research on the Flemish Parliament (1995-1999) with two hypotheses regarding the request for more women in parliament. First, we ask whether female MPs do defend women’s interests. The research indicates that taking care of women’s interests was indeed part of the task of female MPs. Supported by other scholars, we argue that the actual and future role of male MPs in defending women’s interests deserves further empirical investigation. Second, we focus on the often-assumed difference that female MPs would make regarding their role orientation. Although there were major similarities in the role orientations of female and male MPs, a number of relative differences were found with regard to representational style, priorities and conception of the relations between majority and minority.
56
Degauquier, C., Retour sur les arguments fondant la demande d’un représentation accrue des femmes en politique, Res Publica, Vol. XXXVI, 1994(2), p. 119-127
6.
HET VLAAMS PARLEMENT, NIEUWE POLITIEKE CULTUUR EN HET POTENTIEEL VOOR VROUWEN IN DE POLITIEK. Karen Celis Sophia - Colloquium Dec 2000, pp. 317-334
Trefwoorden: VLAANDEREN – POLITIEKE CULTUUR – ONDERZOEK - MAN-VROUW VERSCHILLEN - CIJFERMATERIAAL
Karen Celis bestudeert de driehoeksverhouding tussen het Vlaams parlement, de nieuwe politieke cultuur (NPC) en het potentieel voor vrouwen in de politiek bestudeerd. Volgens haar zijn er drie factoren die aanzetten tot het voorspellen van een gunstige situatie voor vrouwelijke parlementsleden in het Vlaams Parlement. Ten eerste is het Vlaams Parlement een recent parlement. Men zou kunnen aannemen dat hierdoor gebroken wordt met oude gewoonten, zoals de scheve genderverhoudingen in de politiek. Ten tweede worden in het Vlaamse Parlement de thema’s behandeld die traditioneel als ‘vrouwelijke’ thema’s gezien worden. Deze ‘zachte’ thema’s zijn echter allesbehalve onbelangrijk, ze behoren qua status en budget tot de belangrijkste thema’s van het Vlaams Parlement. Ten derde bestaat er, zowel historisch als inhoudelijk, een nauwe band tussen het NPC-debat en de politieke eisen van de vrouwenbeweging. Vervolgens gaat de auteur na wie de vrouwen zijn die in het Vlaams Parlement zitten, en welke plaats zij innemen. Eerst en vooral spreekt Celis van een horizontale en verticale segregatie. Horizontaal: vrouwen zijn in bepaalde commissies meer vertegenwoordigd dan in andere. Verticaal: er is een discrepantie tussen het aantal vrouwelijke parlementsleden en het aantal vrouwelijke commissievoorzitters. Vervolgens wordt ingegaan op de vrouwen achter de cijfers. De auteur onderzoekt hun familiale status, hun leeftijd en anciënniteit, hun activiteitsgraad en hun inhoudelijke oriëntatie. Tenslotte gaat Karen Celis in op de vraag of Nieuwe Politieke Cultuur een goede zaak is voor vrouwelijke parlementsleden. Hierbij behandelt zij genderverschillen in opvattingen over het parlement, over NPC en over consensus en de verhouding meerderheid en minderheid. Uiteindelijk komt Celis tot het besluit dat het invoeren van NPC in het parlement in het voordeel van vrouwelijke politici kan zijn.
Karen Celis is als Aspirant FWO-Vlaanderen Wetenschappen van de Vrije Universiteit Brussel.
verbonden
aan
de
Vakgroep
Politieke
HET VLAAMS PARLEMENT, NIEUWE POLITIEKE CULTUUR EN HET POTENTIEEL VOOR VROUWEN IN DE POLITIEK1
1. WAAROM DEZE DRIEHOEKSVERHOUDING BESTUDEREN? Er zijn drie factoren die aanzetten tot het voorspellen van een gunstige situatie voor vrouwelijke parlementsleden in het Vlaams Parlement. Het Vlaams Parlement is vooreerst een "nieuw" parlement. In 1995 werd het Vlaams Parlement voor het eerst rechtstreeks verkozen en in 1996 betrokken zij een eigen gebouw (Goossens 1995). Het Vlaams Parlement is dus een recent parlement en men zou er kunnen van uitgaan dat op dat moment ook gebroken wordt met oude zeden en gewoonten, misschien ook op het vlak van genderverhoudingen in de politiek. .. Ten tweede worden in het Vlaams Parlement, net als in de andere regionale parlementen in België, de "persoongebonden aangelegenheden" behandeld. De bevoegdheden van het Vlaams Parlement (de persoonsgebonden materies) sluiten nauw aan bij wat men traditioneel als de "vrouwelijke thema's" beschouwt. In het Vlaams Parlement doet zich echter het zeer specifieke fenomeen voor dat deze zachte thema's allesbehalve de onbelangrijke thema's zijn. Thema’s als onderwijs, cultuur en welzijn zijn (qua status en budget) de belangrijke bevoegdheden van het Vlaams Parlement. Het Vlaams Parlement kan voor vrouwen een "gunstige politieke plaats" zijn, omdat het een regionaal karakter heeft. Het staat iets verder van het "dagelijkse leven" dan de locale politiek, maar staat nog steeds ver van het federale politieke niveau waar de harde politieke debatten rond justitie, financiën,... plaatsvinden. Dit zou inhoudelijk een voor vrouwen aantrekkelijk politiek niveau zijn. Tenslotte is het Vlaams Parlement een voortrekker in het "Nieuwe Politieke Cultuur"-debat. Bij de start van de eerste legislatuur van het Vlaams Parlement als volwaardig, rechtstreeks verkozen parlement in 1995 formuleerde parlements-voorzitter De Batselier een hele reeks voorstellen in het kader van NPC. Er bestaat een nauwe verwevenheid tussen het NPC-debat en de politieke eisen van de vrouwenbeweging, zowel historisch als inhoudelijk. Een van de vele actieter- reinen van de vrouwenbeweging (Tweede Golf) was het aandeel van de vrouw in de politiek. De vrouwenbeweging ijverde (en ijvert nog steeds) voor meer vrouwen in de politiek omdat dit een kwestie van rechtvaardigheid is maar ook omdat sommigen ervan overtuigd waren dat vrouwen een verschil kunnen bewerkstelligen in de politieke cultuur, de organisatiecontext, de leiderschapsstijl en in de politieke agenda. Zodoende is van de maatregelen die in het kader van de NPC in het Vlaams Parlement werden geïntroduceerd te verwachten dat ze een gunstig klimaat voor vrouwen creëren. 2. VROUWEN IN HET VLAAMS PARLEMENT: WIE EN WAAR? Gezien dit veelbelovende uitgangspunt, zijn de cijfers met betrekking tot het aantal vrouwen in het Vlaams Parlement teleurstellend. In het Vlaams Parlement zetelden in de legislatuur 1995-1999 22 vrouwen op 102 mannen (17,7%). De CVP, de grootste fractie in het Vlaams Parlement, telde in absolute aantallen het grootst aantal vrouwen, namelijk 8 op 37 (21,6% van de CVP-fractie). De tweede grote fractie, namelijk de VLD, telde 5 vrouwen (18,5%). De SP-fractie telde 3 vrouwen (11,5%). Agalev was de fractie met de meest evenwichtige manvrouwverhouding, namelijk 3 vrouwelijke en 4 mannelijke fractieleden (42,9% vrouwen). Het Vlaams Parlement met 17,7% vrouwen zat boven het Europese nationale gemiddelde (1998) van 14,3%2 . Anderzijds lag het percentage vrouwelijke par- lementsleden in het Vlaams Parlement onder het Europese gemiddelde voor de regionale parlementen dat in 1999 22,3% bedroeg en kwam het Vlaams Parlement na de Brusselse Hoofdstedelijke Raad en na de Raad van de Duitstalige Gemeenschap op het vlak van het percentage vrouwelijke leden. In het Vlaams Parlement deed zich met betrekking tot de posities van de vrou- welijke parlementsleden een horizontale en een verticale segregatie voor:
I. HORIZONTALE SEGREGATIE De vrouwelijke parlementsleden waren geconcentreerd in de commissie Welzijn, Gezondheid en Gezin (40% vrouwen), de commissie Cultuur en Sport (40% vrouwen), de commissie Onderwijs, Vorming en Wetenschapsbeleid (27% vrouwen) en de werkgroep Gelijke Kansen voor Mannen en Vrouwen (67% vrouwen). Tijdens de voorbije legislatuur waren er in het Vlaams Parlement 2 commissies waar geen enkele vrouw zetelde, nl. de commissie voor Reglement en Samenwerking en de commissie voor Vervolgingen. Het merendeel van de geïnterviewde parlementsleden stelde dat deze concentratie van de vrouwelijke parlementsleden louter te wijten was aan de keuze van de vrouwelijke parlementsleden zelf. Zij kozen voor deze commissies omdat de thema's die er behandeld werden, aansloten bij hun belangstelling en expertise. Een aantal mannelijke en vrouwelijke parlementsleden vond dat dit in de toekomst zou moeten veranderen. Sommigen meenden dat dit automatisch zal gebeuren wanneer het aantal vrouwen in het Vlaams Parlement stijgt. Belangrijker is echter de vraag: Zijn de vrouwelijke parlementsleden geconcentreerd in de commissies met een geringere status? Tabel 1: Het aantal vrouwen in de commissies (en als commissievoorzitter) en het aantal maal een commissie werd genoemd als een van de drie commissies die de meeste impact hadden. Vlaams Parlement (1995-1999). Aantal vrouwelijke leden
Commissie voor onderwijs, vorming en wetenschapsbeleid Commissie voor ruimtelijke ordening, openbare werken en vervoer
4(27%)
Aantal maal aangeduid als commissie met meeste impact Geslacht Totaal Man Vrouw 56 8 64
1 (6,7%)
53
10
63
2(13,3%)
31
5
36
*6(40,0%)
17
6
23
Commissie voor staatshervorming, algemene zaken en verzoekschriften
1 (6,7%)
19
4
23
Commissie voor werkgelegenheid en economische aangelegenheden
1 (6,7%)
16
3
19
2(13,3%)
14
2
16
1 (6,7%)
10
2
12
*2(13,3%)
10
0
10
6(40,0%)
1
0
1
Commissie voor leefmilieu en natuurbehoud Commissie voor welzijn, gezondheid en gezin
Commissie voor binnenlandse aangelegenheden, stadsvernieuwing en huisvesting Commissie voor financiën en begroting Commissie voor mediabeleid Commissie voor cultuur en sport Commissie voor reglement en samenwerking
0
(0%)
1
0
1
Commissie voor buitenlandse en Europese aangelegenheden
1 (6,7%)
0
0
0
Commissie voor vervolgingen
0 (0%)
0
0
0
*: Vrouwelijke voorzitter In de enquête werd aan de leden van het Vlaams Parlement gevraagd welke volgens hen de drie commissies waren die tijdens de voorbije legislatuur de meeste impact hadden. Uit bovenstaande tabel blijkt dat dit respectievelijk de commissie voor Onderwijs, Vorming en Wetenschapsbeleid, de commissie voor Ruimtelijke Ordening, Openbare Werken en Vervoer en de commissie voor Leefmilieu en Natuurbehoud waren. De vrouwelijke parlementsleden maakten een andere "top drie" op. Volgens hen waren de commissies die tijdens de voorbije legislatuur de meeste impact hadden respectievelijk de commissie voor Ruimtelijke Ordening, Openbare Werken en Vervoer, de commissie voor Onderwijs, Vorming en Wetenschapsbeleid, en tenslotte de commissie voor Welzijn, Gezondheid en Gezin. Met andere woorden, de vrouwelijke parlementsleden schatten de impact van de commissie Welzijn, Gezondheid en Gezin hoger in dan de mannelijke respondenten. Vrouwen zijn hoog vertegenwoordigd (27% vrouwen) in de commissie met de hoogste impact, nl. de commissie Onderwijs, Vorming en Wetenschapsbeleid. De twee andere commissies met een hoge impact, nl. de commissie voor Ruimtelijke Ordening, Openbare Werken en Vervoer en de commissie voor Leefmilieu en Natuurbehoud zijn beide commissies met een lage vertegenwoordiging, nl. respectievelijk 6,7% en 13,3% vrouwen. Opvallend is evenwel dat de andere commissie met een hoog vrouwelijk aandeel, nl. de commissie Welzijn, Gezondheid en Gezin (40% vrouwen), door de vrouwelijke parlementsleden zelf als een commissie met grote impact wordt omschreven. II. VERTICALE SEGREGATIE Slechts twee van de bovenvernoemde commissies (en de werkgroep gelijke kansen) hadden tijdens de voorbije legislatuur een vrouwelijke voorzitter. Met andere woorden slechts 13,3% van de commissievoorzitters waren van het vrouwelijke geslacht terwijl 17,7% van de leden van het Vlaams Parlement van het vrouwelijk geslacht waren tijdens de voorbije legislatuur. Op dit niveau is er dus een kleine discrepantie tussen het aantal vrouwelijke parlementsleden en het aantal vrouwelijke commissievoorzitters. 3. DE VROUWEN ACHTER DE CIJFERS 3.1. FAMILIALE SITUATIE Met betrekking tot de familiale afkomst en situatie van de vrouwelijke parle-mentsleden waren twee opvallende vaststellingen te maken: 1) de vrouwelijke leden van het Vlaams Parlement waren in vergelijking tot hun mannelijke col- lega's vaker afkomstig uit families met mandaterende familieleden en 2) ook de huidige gezinssituatie van vrouwelijke parlementsleden verschilde van die van hun mannelijke collega's. Ruim een derde van de leden van het Vlaams Parlement (37,4%) was afkomstig uit een familie waarin een familielid een politiek mandaat bekleedde (of bekleed had). In bijna twee derde van de gevallen waarin een familielid van het parlementslid een politiek mandaat bekleedde (55,9%), betrof het een familielid langs vaderszijde; in 23,5% van de gevallen langs moederzijde en in 20,6% van de gevallen zowel langs vaders- als langs moederszijde. Met betrekking tot de familieleden met een politiek mandaat deed zich een belangrijk manvrouw verschil voor. Vrouwelijke parlementsleden hadden vaker dan hun mannelijke collega's voorbeelden in de familie van personen met een politiek mandaat. Ruim de helft van de vrouwelijke leden van het Vlaams Parlement (53,3%) was afkomstig uit een familie waar een politiek mandaat voorkwam. Slechts een derde van de mannelijke respondenten (34,2%) had een familielid met een politiek mandaat. Ook het aantal familieleden met een politiek mandaat lag voor de vrouwelijke leden van het Vlaams Parlement hoger dan voor de mannelijke 3 . Een familielid langs vaderszijde kwam ongeveer even vaak voor bij de mannelijke als bij de
vrouwelijk parlementairen; de mannen hadden evenwel vaker dan de vrouwen een mandaterend familielid langs moederszijde (25,9% tegen 14,3%)! Vrouwen hadden opvallend vaker een voorbeeld in beide familietakken: 42,9% van de vrouwen tegen 14,8% van de mannen. Concluderend kunnen we dus stellen dat de vrouwen vaker en meer familievoorbeelden hadden vooraleer ze de stap naar een parlementair mandaat zetten. De overgrote meerderheid van de respondenten (88,2%)had kinderen. 93,3% van de vrouwelijke parlementsleden had kinderen; bij de mannen bedroeg dit 87,2%. De vrouwelijke parlementsleden hadden relatief vaker jonge kinderen 4 . Voor drie vierde van de respondenten met kinderen vergde de kinderopvang naar eigen zeggen niet veel tot geen organisatie. 26,5% van de parlementsleden stelde daarentegen dat de opvang van de kinderen veel tot zeer veel organisatie vraagt. Van de vrouwelijke parlementsleden vergde de opvang van de kinderen in vergelijking tot de mannelijke parlementsleden opvallend meer organisatie 5 . Deze vaststelling is sterk gerelateerd aan wie er in de eerste plaats voor de niet-schoolgaande kinderen zorgt. In 71,8% van de gevallen was dat "de andere ouder" die voor de opvang van de kinderen zorgde, in 10,3% van de gevallen was dat een ander familielid en 7,7% schakelde privé-betaalde zorg in. Ook hier deed zich een belangrijk sekseverschil voor. Ruim drie vierde van de mannelijke parlementsleden (77,4%) kon voor de opvang van de kinderen terecht bij de andere ouder. Onder de vrouwelijke parlementsleden deed slechts de helft (50%)voor de opvang van de kinderen (systematisch) een beroep op de andere ouder. De vrouwelijke parlementairen wendden zich meer tot extra-familiale kinderopvang: 25% van de vrouwen doet een beroep op privé-betaalde zorg (tegen 3,2% van de mannelijke parlementsleden}. Dit kan een verklaring vormen voor de hoge mate waarin de kinderopvang organisatie vroeg van de vrouwelijke parlementsleden. Het is denkbaar dat kinderopvang buiten de familie meer organisatie vergt vermits daar op minder flexibiliteit kan gerekend worden. Het thema van de opvang van de kinderen roept de problematiek op van de combinatie van het politieke mandaat met een gezinsleven. De combinatie met het privé-leven (familie, kinderen, huishouden) viel een aantal parlementsleden zwaar. Tijdens de interviews waren het voornamelijk de vrouwelijke parlements-leden met jongere kinderen die dit item ter sprake brachten, maar ook mannelijke parlementairen en vrouwelijke parlementsleden zonder kinderen ten laste, meldden dat het voor hun vrouwelijke collega's met kinderen zwaar moest zijn om jonge kinderen met een mandaat te combineren. De vergaderuren waren volgens hen niet gezinsvriendelijk en vrouwelijke parlementsleden hadden soms schuldgevoelens omdat ze minder bij hun kinderen zijn. Bovendien is het in de politiek niet of weinig geaccepteerd dat men afwezig is omwille van familiale redenen. 3.2. LEEFTIJD EN ANCIENNITEIT Figuur 1: Leeftijd van de parlementsleden, opgesplitst naar geslacht. Vlaams Parlement (1995-1999).
De sterkst vertegenwoordigde leeftijdscategorie in het Vlaams Parlement was de groep 46 tot 55 jaar. 40,3% van de parlementsleden situeert zich in deze leef- tijdscategorie. Een derde van de parlementsleden was tussen de 36 en de 45 jaar oud en een vijfde behoort tot de leeftijdsgroep 56-65 jaar. 5,6% van de parlementsleden was tussen de 26 en de 35 jaar oud. Slechts 3,2% van de leden van het Vlaams Parlement was ouder dan 66 jaar. De verdeling naar geslacht over deze verschillende leeftijdscategorieën volgde een ander patroon. Vrouwelijke politici betraden op latere leeftijd het Vlaams Parlement. De meeste vrouwelijke leden (nl. 47,6%)in het Vlaams Parlement waren tussen de 46 en de 55 jaar oud. De tweede leeftijdscategorie was voor de vrouwen echter niet de categorie 36-45 jaar, maar wel de leeftijdsgroep 56-65 jaar. Ruim een derde van de vrouwelijke parlementsleden was tussen 56 en 65 jaar oud. 14,3% van de vrouwen in het Vlaams Parlement was tussen 36 en 46 jaar oud. Twee leeftijdscategorieën telden geen vrouwen, nl. 66-75 jaar en 26-35 jaar. Vooral de afwezigheid van vrouwen in de leeftijdsgroep 26-35 jaar in combinatie met de relatief lage vertegenwoordiging in de groep 36-45 jaar is in zekere zin eigenaardig en verontrustend te noemen. Vooral in deze "jonge" leeftijdsgroepen is immers een evenwichtige instroom van mannelijke en vrouwelijke politici te verwachten. Figuur 2: Verhouding nieuwkomers – anciens opgesplitst naar geslacht. Vlaams Parlement 1995-1999.
In het Vlaams Parlement zetelden veel nieuwkomers, waarmee we bedoelen parlementsleden die in de legislatuur 1995-1999 voor het eerst een parlementair mandaat bekleedden. Van de 124 leden van het Vlaams Parlement zetelden er 50 in de legislatuur 1995-1999 voor het eerst in een parlement (d.i. 40.3%); 74 hadden al een parlementair mandaat achter de rug (d.i. 59.7%). Onder de vrouwelijke parlementsleden in het Vlaams Parlement was de meerderheid nieuwkomer. Maar liefst 15 van de 22 vrouwelijke leden van het Vlaams Parlement (68.1%) zetelden in 1995-1999 voor het eerst in een parlement. Onder de mannelijke parlementsleden waren er 35 nieuwkomers (31,3%). 4. PARLEMENTAIRE ACTIVITEIT KWALITATIEF EN KWANTITATIEF BEKEKEN Kwantitatief konden de vrouwelijke parlementsleden zich niet waarmaken in het Vlaams Parlement: hun aantal lag in tegenstelling tot de verwachting laag. Bovendien vertoonden deze vrouwelijke parlementsleden specifieke kenmerken inzake familiale afkomst en anciënniteit. Dit roept de vraag op naar de inbreng van de vrouwelijke parlementsleden. Konden vrouwen hun stempel drukken op de parlementaire werkzaamheden tijdens de voorbije legislatuur? Op welke terreinen situeerde zich hun inbreng? In welke mate verschilde dat van hun mannelijke collega's? 4.1. ACTIVITEITSGRAAD EN INSTRUMENTARIUM Tijdens de voorbije legislatuur hadden de vrouwelijke parlementsleden een hogere activiteitsgraad dan hun mannelijke collega's. De onderzoeksgegevens duiden ook op verschillen in voorkeur voor bepaalde parlementaire instrumenten tussen de mannelijke en de vrouwelijke leden van het Vlaams Parlement. Tijdens de voorbije legislatuur hadden de vrouwelijke parlementsleden een voorkeur voor schriftelijke vragen, amendementen en mondelinge vragen. Mannelijke parlementsleden waren daarentegen actiever in het indienen van met redenen omklede moties. Dit lijkt de hypothese te bevestigen dat vrouwelijke parlementsleden parlementaire instrumenten verkozen die 1)zich afspelen binnen de commissie en geen publiek optreden in de plenaire vergadering vergen en 2) gericht zijn op een concreet resultaat en niet op symbolische voldoening van een burger of een organisatie die een beroep op haar doet 6 . Het hoge aantal amendementen kan wijzen op een hoge participatie van vrouwelijke parlementsleden aan de totstandkoming van decreten. Een andere vaststelling is dat de parlementaire initiatieven van de vrouwelijke parlementsleden zich meer tot het gangbare repertoire beperken. De hoge graad nieuwkomers onder de vrouwelijke parlementsleden is hiervoor hoogstwaarschijnlijk verantwoordelijk. Tabel 2: Aantal parlementaire initiatieven, opgesplitst naar type en geslacht. Vlaams Parlement (1995-1999) 7 . Type initiatief
Aantallen
Schriftelijke Vraag
Absoluut Gemiddeld Kolompercentage Absoluut Gemiddeld Kolompercentage Absoluut Gemiddeld Kolompercentage Absoluut Gemiddeld Kolompercentage
Amendement Mondelinge vraag8
Motie-redenen
Geslacht Man Vrouw (N=102) (N=22) 6687 2360 65,5 107,3 38,2% 45,6% 5238 1635 51,3 74,3 29,9% 31,6% 1059 288 10,4 13,1 6,0% 5,6% 1055 184 10,3 8,4 6,0% 3,6%
Totaal (N=124) 9047 72,9 39,9% 6873 55,4 30,3% 1347 10,9 5,9% 1239 9,9 5,5%
Actuele vraag
Absoluut Gemiddeld Kolompercentage Voorstel-resolutie Absoluut Gemiddeld Kolompercentage Interpellatie in Absoluut commissie Gemiddeld Kolompercentage Voorstel decreet Absoluut Gemiddeld Kolompercentage Vraag om uitleg 9 Absoluut Gemiddeld Kolompercentage Andere 1 0 Absoluut Gemiddeld Kolompercentage TOTAAL Absoluut Gemiddeld Kolompercentage X²=193,663; df=9; p=0,000
992 9,7% 5,7% 762 7,5 4,4% 668 6,5 3,8% 600 5,9 3,4% 104 1,0 0,6% 345 3,4 2,0% 17510 171,7 100,0%
224 10,2 4,3% 136 6,2 2,6% 134 6,1 2,6% 121 5,5 2,3% 25 1,1 0,5% 63 2,9 1,2% 5170 235,0 100,0%
1216 9,8 5,4% 898 7,2 4,0% 802 6,5 3,5% 721 5,8 3,2% 129 1,0 0,6% 408 3,3 1,8% 22680 182,9 100,0%
4.2. INHOUDELIJKE ORIËNTATIE: DE ZACHTE SECTOREN Tabel 3: Thematische domeinen waarin de vrouwelijke parlementsleden actiever zijn dan de mannelijke parlementsleden (verschil groter dan 20%). Vlaams Parlement (1995-1999) 1 1 Thema Vorming Taal Welzijn Vlaamse geschiedenis Gezondheid Werkgelegenheid Wetenschapsbeleid Cultuur
Geslacht Man (N=22) 9,4% 19,3% 20,3% 33.3% 34,9% 36.8% 37,9% 38,3%
Vrouw (N=22) 90,6% 80.7% 79.7% 66,7% 65.1% 63,2% 62.1% 61,7%
4.6%* 1.3%* 20,9%* 0,1 %* 4,7%* 3.1%* 1.2%* 4.3%*
*Het tweede percentage geeft aan hoeveel % van de vrouwelijke initiatieven zich in dat thematisch domein situeren De klassieke concentratie van de initiatieven van vrouwelijke parlementsleden in de "zachte" thema's en de initiatieven van de mannelijke parlementsleden in de "harde" thema's werd ook tijdens de legislatuur 1995-1999 in het Vlaams Parlement vastgesteld. Een vijfde van de initiatieven van de vrouwelijke parlementsleden heeft betrekking op het thema Welzijn. Andere domeinen waarin vrouwen opvallend actiever zijn dan hun mannelijke collega's zijn Vorming en Taal. De mannelijke parlementsleden uit de steekproef waren daarentegen opvallend actiever in domeinen als Energie, Rechtspraak, Toerisme, Financiën, Landbouw en Visserij, Media, Sport en Staatshervorming. Ook binnen eenzelfde commissie tekende zich in een aantal gevallen een taakverdeling af waarbij de vrouwelijke commissieleden de "zachte" thema’s opnamen en mannelijke de "harde". In de commissie Cultuur en Sport bijvoorbeeld, waar de vrouwelijke commissieleden zich over cultuur ontfermden en de mannelijke com-missieleden over sport. Uit de interviews bleek bovendien dat binnen een bepaald thema zich eveneens een taakverdeling kon voordoen
waarbij vrouwelijke parle-mentsleden aandacht vragen voor de "sociale, maatschappelijke" dimensie van een probleem waar mannen een voorkeur toonden voor de technische aspecten ervan. 4.3. HET BEHARTIGEN VAN VROUWENBELANGEN Werd de verdediging van "vrouwenbelangen” in het Vlaams Parlement als de taak van vrouwen beschouwd? Een eerste belangrijke indicatie dat dit inderdaad het geval is, viel af te leiden uit het hoge aantal vrouwelijke leden van de Werkgroep Gelijke Kansen: 10 van de 15 effectieve leden waren vrouwen (d.i. 67%). De geïnterviewde parlementsleden bevestigden deze verwachting of realiteit bijna unaniem. Voor de meeste parlementsleden was het zo dat wanneer er zich discriminaties voordoen ten aanzien van vrouwen, het inderdaad de vrouwelijke parlementsleden waren die daar aandacht voor vroegen. De vrouwelijke parlementsleden hadden terzake een voorbeeld- en een voortrekkersfunctie. De aanwezigheid van vrouwen voor de verdediging van vrouwenbelangen was volgens sommigen cruciaal. Dit was een aanvaarde praktijk, behalve wanneer het om zgn. "radicale vrouweneisen" gaat, zoals een vrouwelijk parlementslid het uitdrukte. Hiermee bedoelde zij eisen rond vertegenwoordiging van vrouwen op kandidatenlijsten en in adviesraden en de financiering van de vrouwenwerkingen van de verschillende partijen. Voornamelijk de vrouwelijke respondenten waren er van overtuigd dat het de facto de taak van vrouwen was om de vrouwenbelangen te verdedigen. Een even groot aantal parlementsleden (en hier waren de mannen in de meerderheid) stelde dat de evidentie dat vrouwelijke parlementsleden vrouwenbelangen behartigen, eigenlijk geen goede zaak is. Volgens deze groep zouden mannen mee betrokken moeten worden, dan zou het initiatief trouwens sterker staan. Het was de taak van de vrouwen om te signaleren, maar de mannen zouden het mee moeten trekken. Het was opvallend dat meer mannen dan vrouwen vonden dat ook mannen een taak te vervullen hadden in het verdedigen van vrouwenbelangen. Volgens hen was een dergelijk thematisch monopolie niet goed voor de vrouwelijke parlementairen, het thema of de mannelijke parlementsleden. Dat vrouwelijke parlementsleden vrouwenbelangen verdedigen in het Vlaams Parlement, wordt grotendeels verklaard door het feit dat de vrouwelijke parlementsleden opvallend vaker worden aangesproken door een vrouwenorganisatie voor het verdedigen van vrouwenbelangen1 2 . Een derde van de vrouwelijke parlementsleden werd tweemaal per jaar gecontacteerd, 40,0% maandelijks, een vijfde tweemaal per maand. Deze percentages lagen beduidend lager bij de mannelijke parlementsleden: daarvan werd een derde (28.6%) nooit gecontacteerd en de helft (50,6%) slechts tweemaal per jaar. 5. CULTURELE VROUWEN?
EN
STRUCTURELE
TRANSFORMATIES:
IN
HET
VOORDEEL
VAN
Is Nieuwe Politieke Cultuur een goede zaak voor de vrouwelijke parlementsleden? Vinden zij zich meer in deze ideeën? Om deze vragen te beantwoorden bekijken we eerst wat NPC nu eigenlijk betekent voor de leden van het Vlaams Parlement waarbij we uiteraard ook ingaan op de genderverschillen terzake. Vervolgens onderzoeken we ook specifieke elementen van hun roloriëntatie, met name de opvattingen over consensus en de positie van meerderheid t.o.v. minderheid, de prioriteiten in het parlementaire werk en de vertegenwoordigende stijl.
5.1. HOUDING T.A.V. NPC Tabel 4: Mate waarin de parlementsleden het eens zijn met een aantal stellingen omtrent NPC. Vlaams Parlement (1995-1999). Totaal % Parlementsleden (N=93) "NPC is de inhoud van een voorstel laten prevaleren op het spel tussen meerderheid en oppositie"
Geslacht Mannen % Vrouwen % (N=78) (N=15)
76,3%
73,1%
93,4%
"NPC is: minder tactische spelletjes spelen en meer dossierkennis vergaren"
73,2%
70,5%
86.7%
"Het feit dat er een gebrek is aan NPC impliceert ook dat er te weinig dragers zijn"
59,8%
59,7%
60,0%
"NPC is navelstaarderij van de politici; de burger ligt niet wakker van NPC"
55,9%
61,6%
26.7%
"Met het afschaffen van de cumul dreigt men het contact met de andere beleidsniveaus te verliezen"
46,7%
44,9%
57,1%
"NPC is een façade; in wezen verandert er niets"
46,3%
35,1%
33,4%
"Met het afschaffen van het dienstbetoon dreigt men het contact met de burger te verliezen"
45,2%
47,4%
33,3%
"NPC leidt tot technische discussies ten nadele van het ideologische en politieke debat"
34,8%
35,1%
33.4%
33,7%
35.9%
21,4%
"NPC wordt in het Vlaams Parlement in praktijk gebracht"
28,3%
28.6%
26,7%
"De "jongere generatie" is de drager van NPC"
17,4%
15,6%
26,7%
"De nieuwkomers in het Vlaams Parlement zijn de dragers van NPC"
16,2%
16,7%
13,3%
”Het sanctioneren van Vlaamse Parlementsleden die de deontologische code hebben overtreden, is nefast voor de geloofwaardigheid van de politiek" 14,1%
14,3%
13.3%
”De meerderheid van de Vlaamse Parlementsleden is drager van de NPC;"
11,8%
11,5%
13,3%
”De vrouwelijke parlementsleden zijn drager van de NPC"
6.5%
1,3%
33.3%
"NPC is op consensusdenken gericht, terwijl de essentie van democratie eigenlijk het politieke debat is"
% parlementsleden, mannen, vrouwen "eens" en "helemaal eens”
Drie vierde van de leden van het Vlaams Parlement definieerde NPC in de richting van "op een andere manier van aan politiek doen" die we als volgt kunnen samenvatten: "Het doel van de politieke besluitvorming is inhoudelijk een voor de burger en in functie van het algemeen belang een zo goed mogelijke beslissing nemen en het proces om hiertoe te komen is een consensusgericht debat over de partijgrenzen heen in openheid naar de oppositie." Voor drie vierde van de parlementsleden hield NPC in dat de inhoud van een voorstel prevaleert op het spel tussen meerderheid en minderheid 70% van de parlementsleden was het ermee eens dat NPC (onder andere) inhoudt dat de inhoud boven tactische spelletjes wordt gesteld. Dat deze invulling ook een keerzijde heeft werd door een aantal parlementsleden erkend. Een derde van de leden van het Vlaams Parlement stelde dat het streven naar consensus en de techniciteit in zekere zin onrecht aandoen aan het politiek-ideologische debat. Vrouwelijke parlementsleden benadrukten in deze context vaker dat inhoud en dossierkennis centrale definitorische elementen van NPC waren. Zij stonden ook positiever ten aanzien van de techniciteit van het debat. Vrouwelijke parlementsleden stonden ook positiever ten aanzien van het aan banden leggen van het dienstbetoon. Bijna de helft van de parlementsleden vreesde dat het afschaffen van het dienstbetoon zou leiden tot het verbreken van het contact met de burger. Met betrekking tot dit item tekende zich een sekseverschil af. De vrouwelijke parlementsleden stelden opvallend minder vaak dat het contact met de burger wordt verbroken als gevolg van het afschaffen van dienstbetoon (twee derde van de vrouwelijke parlementsleden tegen een derde van de mannelijke parlementsleden). Twee derde van de parlementsleden meende daarentegen dat het bestraffen van parlementsleden die de deontologische code overtraden, niet schadelijk is voor het imago van de politiek. Toch vond een aantal "oudere" parlementsleden dat het "als een verwijt naar vroeger klinkt". Een andere kritiek die enkel door mannelijke parlementsleden op de deontologische code werd geuit, had betrekking op het electoraal onevenwicht dat er ontstaat ten aanzien van parlementsleden die niet onderworpen zijn aan de deontologische code. Deze kritiek werd niet van de vrouwelijke geïnterviewden vernomen. 5.2. OPVATTINGEN OVER CONSENSUS EN DE VERHOUDING TUSSEN MEERDERHEID EN MINDERHEID. Het streven naar consensus was, zo blijkt uit tabel 5, een centraal element in de omschrijving van NPC. We vroegen ook aan de leden van het Vlaams Parlement in welke mate zij van oordeel waren dat dit consensusstreven ook effectief plaatsvond in het Vlaams Parlement. Tabel 5: Mate waarin de parlementsleden menen dat een aantal informele regels inzake de verhouding meerderheid-oppositie van kracht zijn. Vlaams Parlement (19951999).
Totaal % parlementsleden (N=93)
Geslacht % mannen % vrouwen (N=78) (N=15)
”Leden van de minderheid trachten zoveel mogelijk voorstellen aangenomen te krijgen”
60,5%
59,3%
66,6%
”Leden van de oppositie formuleren in de eerste plaats kritiek op de voorstellen van de meerderheid”
59,4%
63,2%
40,0%
”Leden van de meerderheid steunen doorgaans geen ideeën van de oppositie”
48,4%
52,6%
26,7%
(% parlementsleden mannen, vrouwen “in sterke mate” en “in zeer sterke mate” van kracht) Twee derde van de leden van het Vlaams Parlement stelde bij de minderheid de ingesteldheid vast om zoveel mogelijk voorstellen aangenomen te krijgen. Een even grote groep stelde dat het daarnaast ook een belangrijke taak van de oppositie is om kritiek te formuleren op de voorstellen van de meerderheid. Waar twee derde van de mannelijke parlementsleden hiervan overtuigd is, is slechts 40% van de vrouwelijke parlementsleden die mening toegedaan. Het leveren van kritiek op de voorstellen van de meerderheid is met andere woorden volgens een opvallend kleinere groep vrouwelijke parlementsleden de eerste taak van de oppositieleden. Ook uit de interviews blijkt dat er onder de vrouwelijke oppositieleden een verschillende opvatting over de rol van de oppositie leefde. 5.3. PRIORITEITEN IN HET PARLEMENT De twee intra-parlementaire activiteiten1 3 waaraan de respondenten gedurende de voorbije legislatuur gemiddeld het meeste tijd spendeerden, waren de commissievergadering en de studie en inhoudelijke voorbereiding van dossiers. Van de extra-parlementaire activiteiten1 4 nam het uitoefenen van een lokaal mandaat het meeste tijd in beslag. Een gemiddelde werkweek besloeg voor de mannelijke respondenten 56,3 uur; voor de vrouwelijke respondenten 57,8 uur. Vrouwen besteedden wekelijks gemiddeld 1 uur meer aan het bijwonen van commissievergaderingen, anderhalf uur meer aan het bijwonen van partijvergaderingen, bijna twee uur meer aan het voorbereiden van dossiers en bijna anderhalf uur meer aan contact met belangen- en drukkingsgroepen. Mannen besteedden in vergelijking tot vrouwen bijna drie uur meer aan het uitoefenen van een lokaal mandaat en bijna twee uur meer aan het uitoefenen van een beroep naast het mandaat. Vrouwen besteedden met andere woorden meer tijd aan intraparlementaire activiteiten: gemiddeld was dat bij de vrouwelijke respondenten 32,6 uur per week; bij mannen wekelijks gemiddeld 28,2 uur. Mannen besteedden daarnaast gemiddeld 28,1 uur per week aan extraparlementaire activiteiten, vrouwen gemiddeld 25,2 uur. Bij de respondenten werden er geen sekseverschillen vastgesteld in tijd besteed aan het bijwonen van de plenaire en de fractievergaderingen, aan de participatie in lokale evenementen. Ook aan de dienstverlening aan de burger besteedden mannelijke en vrouwelijke parlementsleden ongeveer evenveel tijd. Dit vertaalde zich echter niet naar het aantal individuele dossiers die de leden van het Vlaams Parlement tijdens de voorbije legislatuur jaarlijks behandelden: vrouwelijke respondenten behandelden jaarlijks gemiddeld minder dossiers van individuele burgers. Voor de mannelijke respondenten bedroeg dit gemiddeld 437,2 per jaar; voor de vrouwen was dit gemiddeld 271,6 per jaar. Dit hoge gemiddelde bij de mannelijke parlementsleden was te wijten aan de aanzienlijke groep parlementsleden die opgaf meer dan 1000 dossiers per jaar te behandelen. Twaalf van de mannelijke respondenten (17,2%) gaf op meer dan 1000 dossiers van individuele burgers jaarlijks te behandelen. Geen enkel vrouwelijk parlementslid gaf op meer dan 1000 dossiers (op jaarbasis) te behandelen. Figuur 3: Gemiddeld aantal uur tijdens een gemiddelde werkweek besteed aan de verschillende activiteiten, opgesplitst naar geslacht. Vlaams Parlement (1995-1999).
5.4. VERTEGENWOORDIGENDE STIJL Uit onderstaande tabel kan geconcludeerd worden dat vrouwelijke parlementsleden een lagere graad van onafhankelijkheid van de burger (de kiezer of de groep die ze menen te vertegenwoordigen) hadden (of wensten!). Tabel 6: Vertegenwoordigende stijl 15 van de parlementsleden, opgesplitst naar geslacht. Vlaams Parlement (1995-1999). ”Om de belangen van de groepen die ik vertegenwoordig te behartigen…
Aantal
Geslacht
Totaal
Man
Vrouw
…tracht ik op verschillende manieren steeds Absoluut aantal hun wil en belangen te kennen” Kolompercentage
35 47,3%
10 66,7%
45 50,6%
…baseer ik mij op mijn eigen oordeel en inzichten”
Absoluut aantal Kolompercentage
25 33,8%
5 33,3%
30 33,7%
…richt ik mij op de mening van mijn fractie en partij”
Absoluut aantal Kolompercentage
14 18,9%
0 0,0%
14 15,7%
De helft respondenten trachtte op verschillende manieren steeds de wil en belangen te kennen van de groepen die ze meenden te vertegenwoordigen. Met andere woorden, de helft van de Vlaamse parlementsleden kon beschouwd worden als een "afgevaardigde" die een relatief "lage" autonomie ten aanzien van de burger (kiezer of groep die ze menen te vertegenwoordigen) heeft of op zijn minst wenselijk acht. Opvallend meer vrouwelijke
parlementsleden waren gericht op het achterhalen van de wil en de belangen van de groep die ze meenden te vertegenwoordigen: 66,7% van de vrouwen tegen 47,3% van de mannen. Ook in het Vlaams Parlement nemen de vrouwen vaker de vertegenwoordigende rol van "afgevaardigde" op. Een derde van de mannelijke en de vrouwelijke respondenten baseerde zich op het eigen oordeel en inzicht om de belangen van de groepen die ze vertegenwoordigen te behartigen. Enkel een aantal mannelijke parlementsleden (18,9%) is van mening dat ze de belangen van de vertegenwoordigde groep het best dienen door zich af te stemmen op de mening van de fractie en de partij. Deze twee groepen kunnen beschouwd worden als "trustee" aangezien ze zich niet richtten tot de burger (de kiezer of de groep die ze menen te vertegenwoordigen), maar zich baseerden op het eigen oordeel of het oordeel van de eigen partij. Zij hadden met andere woorden een relatief "hoge" graad van autonomie ten aanzien van de kiezer. Uit de opvattingen rond consensus, de prioriteiten die gelegd werden in de parlementaire activiteiten en de vertegenwoordigende stijl, kunnen we concluderen dat de vrouwelijke leden van het Vlaams Parlement zich op een aantal punten inderdaad meer gedroegen volgens de "regels van de NPC". 6. CONCLUSIE Bij wijze van besluit willen we volgende zaken onderlijnen: 1. Vrouwelijke parlementsleden stelden het goed in het regionale parlement van Vlaanderen. Dat mag onder andere blijken uit de hoge activiteitsgraad van de vrouwelijke laden van het Vlaams Parlement. 2. De punten waarop de mannelijke en de vrouwelijke parlementsleden van elkaar verschilden zijn erg klassiek: inhoudelijke focus op de "zachte materies" en concentratie in de zachte commissies. In de context van het regionale Vlaamse Parlement kreeg dit traditionele fenomeen echter een gewijzigde betekenis: de "zachte" thema's waren ook de belangrijke thema's en de vrouwelijke parlementsleden kozen bewust zelf voor deze thema's (er waren geen tekenen van "gedwongen vrijwilligers"). Bovendien voorspelt het merendeel van de parlementsleden dat de beschreven focus zal verdwijnen wanneer meer vrouwen het parlement zullen betreden. 3. De verschillen in roloriëntatie die werden vastgesteld bij de vrouwelijke parlementsleden en hun houding ten aanzien van de structurele en culturele transformaties sluiten aan bij wat als "goede politieke cultuur" wordt gezien. Het invoeren van NPC in het parlement zou met andere woorden in het voordeel van vrouwelijke politici kunnen zijn.
BIBLIOGRAFIE Celis, Karen met Woodward. Alison. (2001) Het Vlaams Parlement, Nieuwe Politieke Cultuur en het potentieel voor een valorisering van het maatschappelijk kapitaal in de politieke besluitvorming. Wetenschappelijke Monografie 5. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Brussel. De Winter, Lieven. (1992). The Belgian Legislator. Onuitgegeven Doctoraatsverhandeling. European University Institute Firenze. Goossens, Martine. (1995). Ontstaan en groei van het Vlaams Parlement. 1970-1995. Kapel1en: Uitgeverij Pelckmans. Union Interparlementaire. 1998. Les Femmes dans les parlements nationaux. Etat de la situation au 25 janvier 1998. Contactgegevens Karen Celis, Aspirant F.W.O.-Vlaanderen, VUB-Vakgroep Politieke Wetenschappen, ESP 2C153, Pleinlaan 2, 1050 Brussel. Tel 02/629 20 51 -Fax 02/629 20 51
[email protected]
NOTEN 1
Dit onderzoek werd in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Cel Gelijke Kansen in Vlaanderen uitgevoerd aan het VUB-Centrum voor Vrouwenstudies door Karen Celis en Anouck Debroye onder het promotorschap van prof. Dr. Alison Woodward. Voor de ondersteunende literatuur, de methodologische toelichting, meer gedetailleerde onderzoeksresultaten en beleidsaanbevelingen verwijzen we naar Celis, Karen met Woodward, Alison. (2001) Het Vlaams Parlement, Nieuwe Politieke Cultuur en het potentieel voor een valorisering van het maatschappelijk kapitaal in de politieke besluitvorming. Wetenschappelijke Monografie 5. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Brussel 2 Het betreft hier het Europees gemiddelde (waarin de Skandinavische landen verrekend zijn) met betrekking tot de “lage kamer” (dus exclusief de senaat of “hoge kamer”) of het ganse parlement in het geval van een 1-kamersysteem (Union Interparlementaire 1998:1). 3 Het gemiddeld aantal familieleden met een politiek mandaat bedraagt in het geval van de vrouwelijke parlementsleden 2,8; bij mannelijke parlementsleden bedraagt het aantal familieleden met een mandaat gemiddeld 1,5. 4 Een derde van de vrouwelijke parlementsleden (27%) had kinderen jonger dan 12 jaar tegen een vijfde van de mannelijke parlementsleden (21%). 5 Voor 4 van de 6 vrouwen met kinderen jonger dan 12 jaar vergt de kinderopvang veel tot zeer veel organisatie. Voor 8 van de 22 mannen met kinderen beneden twaalf jaar vergt de opvang van de kinderen veel tot zeer veel organisatie. 6 Hypothese geformuleerd door De Winter, Lieven. 1992. The Belgian Legislator 11 Voor deze tabel werd gebruik gemaakt van een steekproef. De steekproef bevat 44 personen, waaronder een gelijk aantal vrouwen en mannen met een (in de mate van het mogelijke) vergelijkbaar profiel. 7 Voor het berekenen van de gemiddelden werd er uitgegaan van het aantal zetels in het Vlaams Parlement, nl. 124, en van de man-vrouw verhouding in het Vlaams Parlement op het einde van de legislatuur, nl. 22 vrouwen op 102 mannen. De meeteenheid is dus niet het individueel parlementslid dat in de loop van de voorbije legislatuur op een bepaald moment zetelde in het Vlaams Parlement, maar de zetel. Tijdens de legislatuur vonden een aantal vervangingen plaats. Inzake de vervangingen bij de aanvang van de legislatuur als gevolg van de regeringssamenstelling, werden enkel de vervangers in de berekeningen betrokken (de ministers zijn dus niet in het onderzoek opgenomen). In de loop van de legislatuur vonden echter nog acht vervangingen plaats waarbij in vijf gevallen een parlementslid vervangen werd door een persoon van het andere geslacht. Er vonden echter evenveel vervangingen plaats van een mannelijk parlementslid door een vrouwelijke collega als omgekeerd. Desalniettemin veroorzaakt dit een geringe onnauwkeurigheid in het berekenen van de gemiddelden waarmee steeds rekening moet gehouden worden bij de interpretatie ervan 8 Vanaf het zittingsjaar 1998-1999 werden de mondelinge vragen vervangen door de vragen om uitleg. In vergelijking tot de mondelinge vragen, zijn de spreektijden bij de vraag om uitleg langer en kunnen er aansluitend vijf sprekers aan het woord komen. 9 Idem 10 Onder “andere” vallen die acties waarvan N<100, m.n. interpellatie in plenaire, hoorzitting, gedachtewisseling, motie advies Raad van State, actuele interpellatie, verslag verzoekschrift, reflectienota, voorstel-reglement, voorstel conformiteitsnota, verslag, voorstel-motie, erratum, bijlage, advies, voorstel deontologische code, vervolging, gedachtewisseling/hoorzitting, hoorzitting/gedachtewisseling, reglement-aanpassing, maatschappelijke beleidsnota, discussienota, aanvullend verslag, advies commissie en oriëntatienota. 11 Voor deze tabel werd gebruik gemaakt van een steekproef. De steekproef bevat 44 personen, waaronder een gelijk aantal vrouwen en mannen met een (in de mate van het mogelijke) vergelijkbaar profiel. 12 In totaal werd 47,8% van de leden van het Vlaams Parlement twee maal per jaar gecontacteerd door een vrouwenorganisatie met het oog op het behartigen van vrouwenbelangen; 21,7% maandelijks. Een vierde (25%) van de parlementsleden werd nooit gecontacteerd door een vrouwenorganisatie. 13 Als intra-parlementaire activiteiten beschouwen we: bijwonen van de plenaire vergaderingen, bijwonen van de commissievergaderingen, bijwonen van de fractievergaderingen en voorbereiden van dossiers. 14 Als extra-parlementaire activiteiten beschouwen we: partijvergaderingen bijwonen, uitoefening van een lokaal mandaat, dienstverlening aan burgers, contact met belangen- en drukkingsgroepen, participatie in lokale evenementen en uitoefening van een niet-politiek beroep. 15 De “representional style typologie” van Elau en Wahlke beschrijft drie types naargelang hun graad van onafhankelijkheid ten aanzien van de mening van de kiezer: 1) de “afgevaardigde” of “delegate”, die meent dat de wil en de belangen van de kiezers dienen te prevaleren in de besluitvorming; 2) de “gevolmachtigde” of “trustee”, die op basis van het eigen oordeel beslist hoe de belangen van de kiezer het best gediend kunnen worden; 3) de “politico” die de onafhankelijkheid ten aanzien van de kiezer laat afhangen van de aard van de beslissing die genomen dient te worden.
7.
DISCRIMINATION POSITIVE OU DISCRIMINATION PERSISTANTE ? LES RAPPORTS DE GENRE ET LA REPRÉSENTATION POLITIQUE
Petra Meier s.n. 2002 Trefwoorden: POLITIEKE PARTICIPATIE – PARITAIRE DEMOCRATIE – WETGEVING – POSITIEVE ACTIE - BELGIË
In dit artikel analyseert Petra Meier de maatregelen die de (Belgische) legislatuur neemt om tot een beter evenwicht in de genderverhoudingen te komen wat betreft politieke vertegenwoordiging. Aan de hand van voorbeelden van landen uit de hele wereld maakt de auteur het onderscheid tussen twee soorten maatregelen. Ten eerste maatregelen die een minimale vertegenwoordiging van één van de geslachten op de kieslijsten beogen, zoals quota. Dit soort maatregelen wordt vaak verdedigd door hen die van mening zijn dat de ondervertegenwoordiging van vrouwen geen structureel, maar individueel probleem van vrouwen is. Ten tweede maatregelen die bepalen dat ieder geslacht proportioneel, dus naargelang hun aantallen in de bevolking, vertegenwoordigd moet zijn, bijvoorbeeld door een aantal zetels voor vrouwen te reserveren, waardoor hun vertegenwoordiging gegarandeerd wordt. Meier spreekt haar voorkeur uit voor deze laatste soort, omdat maatregelen zoals quota wel belangrijk zijn voor de aanwezigheid van vrouwen op de lijsten, maar op zich de aanwezigheid van vrouwen in het parlement niet garanderen. Vervolgens analyseert de auteur de concrete maatregelen die nu in België genomen worden en stelt ze zich de vraag of deze als positieve discriminatie voor vrouwen beschouwd kunnen worden. Zij beantwoordt deze vraag negatief. Zolang de maatregelen in België de politieke vertegenwoordiging van vrouwen niet garanderen (zelfs met de 2/3 quota kan een lijst enkel uit mannen bestaan, zolang de rest van de plaatsen opengelaten wordt), en de bestaande discriminatie van vrouwen niet verhinderen kunnen zij niet als positieve discriminatie voor vrouwen bestempeld worden. Meer nog, indien zij de politieke vertegenwoordiging van vrouwen niet kunnen garanderen, schieten zij volgens de auteur hun doel voorbij en houden zij de bestaande discriminatie mee in stand.
Petra Meier studeerde Politieke Wetenschappen - Internationale Betrekkingen aan de VUB en de ULB en specialiseerde zich vervolgens in Sociale Geografie van de Ontwikkelingslanden en in Genderstudies aan de Universiteit van Amsterdam. Sinds 1996 werkt zij bij de vakgroep Politieke Wetenschappen van de VUB, voornamelijk rond de thema’s gender en politieke vertegenwoordiging, evenals gender en gelijke kansenbeleid.
DISCRIMINATION POSITIVE OU DISCRIMINATION PERSISTANTE ? LES RAPPORTS DE GENRE ET LA REPRESENTATION POLITIQUE.
LE PRESENT CHAPITRE A COMME BUT D ’ANALYSER LES MESURES PRISES PAR LE LEGISLATEUR BELGE EN VUE 1 DE MIEUX EQUILIBRER LES RAPPORTS DE GENRE DANS LE DOMAINE DE LA REPRESENTATION POLITIQUE. NOUS INTERPRETERONS LA REPRESENTATION POLITIQUE DANS UN SENS STRICT, EN NOUS LIMITANT A CELLES ET CEUX ELUS PAR LE PEUPLE POUR LE REPRESENTER DANS UNE ASSEMBLEE LEGISLATIVE . AINSI NOUS PARLERONS DES CONSEILS COMMUNAUX OU DU PARLEMENT EUROPEEN, EN PASSANT PAR TOUS LES AUTRES NIVEAUX INTERMEDIAIRES. MAIS NOUS NE TIENDRONS PAS COMPTE DES ORGANES D ’AVIS ET AUTRES INSTANCES AYANT UNE FONCTION DE REPRESENTATION. Une telle analyse s’avère intéressante pour plusieurs raisons. Premièrement il est plutôt rare qu’un législateur intervienne d’une manière directe dans cette matière. Aucun système électoral n'est neutre et les changements d’une législation électorale servent souvent à gérer les rapports de force caractérisant cette société. Mais le législateur ne règle pas toujours d’une manière explicite les rapports de force entre groupes sociaux2 spécifiques, en réservant un certain nombre de sièges au sein d’une assemblée législative ou en redessinant les frontières d’une circonscription électorale, pour ne citer que deux exemples. Une interférence trop explicite à ce niveau se veut incompatible avec l’approche classique de la théorie libérale dominante de représentation. Deuxièmement, la plupart des exemples de ce genre concerne des groupes nationaux, ethniques, religieux ou philosophiques, souvent basé sur une logique de droit d’autodétermination. Plus rares sont les exemples où le législateur gère d’une manière explicite les rapports de genre. Actuellement sept pays réservent un certain pourcentage de sièges de leur assemblée pour de femmes. La Tanzanie en réserve 13%, le Bangladesh 9%, le Burkina Faso 6% et le Népal 5% (IPU 1997). L’Ouganda réserve 14% de ses sièges pour les femmes mais attribue également un quota fixe de sièges aux jeunes (Broere 1998). Taiwan réserve environ 10% des sièges de l’assemblée nationale et du yuan législatif aux femmes. Dans chaque circonscription électorale un siège sur quatre, sept ou dix, dépendant du type d’élection, est réservé aux femmes. Si aucune candidate n’obtient un nombre suffisant de votes afin de se voir assigner un siège, les votes pour les candidates sont comptés à part. Les sièges réservés aux femmes peuvent être accordés aux candidats si aucune femme n’est candidate dans cette circonscription ou dans une assemblée à un niveau inférieur. Ces sièges vont ainsi au premier candidat non élu. C’est de cette façon que le système garantit environ 10% des sièges aux femmes (Chou et Clark 1994). Il faut pourtant ajouter que dans les cas d’assemblée nationale, les sièges sont réservés à des organisations de femmes officiellement reconnues et non à des candidates individuelles. En Inde 20 à 30% des sièges au sein de certains conseils locaux sont réservés aux femmes (Kumari 1992). Une intervention de la part du législateur afin de réglementer les rapports de genre au niveau des candidatures est plus fréquent. La pratique belge se situe à ce niveau. Dans ces cas-ci, le pourcentage minimal de femmes est également plus élevé, même s’il n’atteint généralement pas un niveau de représentation proportionnelle. Pendant plusieurs années la Belgique a d’ailleurs été le seul pays européen à imposer par voie légale, un quota obligatoire de candidats de chaque sexe aux partis politiques lors de la composition des listes électorales. L’Italie appliquait une loi de quotas de 1993 jusqu’à 1995. Dans le cas des élections municipales et provinciales, les listes ne pouvaient contenir plus de 2/3 de candidats du même sexe ou 3/4 dans le cas des communes de moins de 15.000 habitants. Pour les élections de la Chambre, les listes contenant plus 1
Nous parlons des rapports de genre en visant les rapports structurels sociaux des sexes. Nous employons le terme groupe social comme entendu et défini par Young dans son dernier ouvrage (Young 2000). Ceci veut dire qu’un groupe social se définit en terme de relations et non pas de substance, mais que ces relations doivent être conçues comme étant structurelles. 2
qu’un nom devaient respecter une alternance de candidats de chaque sexe sur toute la liste. En 1995 cette loi fût abrogée par la Cour Constitutionnelle sur base de l’argument qu’elle violait le principe de l’égalité (Del Re 1998; Guadagnini 1998, 1999). Mis à part cet exemple, la France est le deuxième pays après la Belgique à avoir introduit en 2000 une législation imposant un certain rapport homme-femme sur les listes des candidats. Pour les élections locales 3 et régionales 50% des candidats doivent respectivement être du sexe masculin ou féminin, réparti par blocs de six sur la liste électorale, ce qui veut dire que dans chaque bloc de six candidats il doit y en avoir trois de chaque sexe. En ce qui concerne les élections à la Chambre, entre 48 et 52% de candidats doivent être de chaque sexe ; et les partis qui ne respectent pas ces quotas voient leur soutien financier diminuer. Pour les élections du Sénat et du Parlement européen le législateur n’impose pas seulement un quota de 50% mais également l’obligation de l’alternance sur toute la liste (Gaspard 2001; Sgier 2001). L’idée d’une telle loi est déjà plus ancienne. Elle fût lancée en 1975 par la Secrétaire d’État de l’époque, Elisabeth Gigou. En 1982 un amendement de la législation électorale par Gisèle Halimi imposait un quota de minimum 25% de candidats de chaque sexe sur les listes pour les élections locales, et ceci dans les communes contenant plus que 2500 habitants. Mais comme dans le cas italien, il fût abrogé par la Cour Constitutionnelle dans la même année, sur base de la Constitution française et de la Déclaration des droits de l’homme et du citoyen.4 (Allwood et Wadia 2000; Fouque 1995; Mossuz-Lavau 1998). La loi française est – jusqu’à présent – la plus contraignante dans son genre en ce qui concerne le pourcentage de candidats de chaque sexe imposé aux listes électorales. Et comme nous allons pouvoir le constater, elle se distinguera toujours de la législation belge même si elle sera révisée, ne fût ce que sur le point de la répartition des candidats de chaque sexe sur les listes électorales. Jusqu’à présent, ni en Suisse, ni au Portugal, une telle législation n’a vu le jour, et ceci malgré les tentatives diverses dans ce sens (Arioli 1998; de Belem Roseira 2001; Sgier 2001). Au niveau mondial, l’imposition via une loi d’un rapport de genre sur les listes électorales est surtout un phénomène que l’on retrouve en Amérique latine. Pas moins de dix pays appliquent une telle loi, dont la première et la plus connue est la ley de cupos argentine qui date de 1991. Elle impose un minimum de 30% de candidates sur les listes électorales, en définissant la répartition de candidats de chaque sexe sur la liste. Elle était la première loi dans son genre au niveau mondial qui est toujours en vigueur (Gomez 2001; Jones 1998, 1996). Plusieurs pays de la région ont suivi cet exemple. Le Brésil a adopté un quota de 20% pour les élections municipales en 1995. En 1997 il fût augmenté à 30% et il fût ajouté un quota de 25% pour les élections nationales. La République Dominicaine a également introduit un quota de 25% en 1997. En plus de ces pays l’Equateur et le Paraguay ont adopté un quota de 20%, le Pérou de 25%, la Bolivie, le Panama et le Venezuela de 30% et finalement le Costa Rica un quota de 40% (Jimenez Polanco 2001). D’autres pays que ceux de l’Amérique latine qui disposent d’une législation nationale imposant un rapport de sexe aux listes électorales sont la Corée du Nord, imposant un quota de 20% aux partis politiques (IPU 1997) ainsi que la Namibie (Reynolds et Reilly 1997). DEPUIS LA DEUXIEME MOITIE DES ANNEES 90 NOUS POUVONS DONC CONSTATER UNE RECRUDESCENCE DE CE TYPE D ’INTERVENTION DE LA PART DU LEGISLATEUR. CETTE EVOLUTION PEUT EN OUTRE S ’EXPLIQUER PAR UN CHANGEMENT DE RAPPORTS DE GENRE AU NIVEAU SOCIO- ECONOMIQUE ET SA TRADUCTION VERS UNE DEMANDE PLUS FERME POUR EQUILIBRER LES RAPPORTS DE GENRE EN POLITIQUE. ELLE VA EGALEMENT DE PAIR AVEC UNE CRITIQUE CROISSANTE DE LA CONCEPTION COURANTE D ’UNE DEMOCRATIE LIBERALE DITE REPRESENTATIVE AU SENS CONTEMPORAIN, C ’EST- A-DIRE INCLUSIVE. ETANT DONNE LE CARACTERE RECENT DE CE TYPE DE MESURE , SON EVALUATION EST ENCORE EN GESTATION. CE CHAPITRE Y EST UNE CONTRIBUTION DE PLUS. C’EST UNE TROISIEME RAISON POUR LAQUELLE IL S ’AVERE INTERESSANT 3
Ceci vaut pour les communes de plus de 3500 habitants. Cette dernière base d’argumentation était accueillie d’une manière assez cynique avant tout par les avocates du mouvement de la parité, étant donné que la Déclaration nie complètement les femmes. 4
D ’ANALYSER LES MESURES PRISES PAR LE LEGISLATEUR BELGE EN VUE DE MIEUX EQUILIBRER LES RAPPORTS DE GENRE DANS LE DOMAINE DE LA REPRESENTATION. UNE QUATRIEME RAISON CONSISTE EN UNE EVOLUTION DE LA LEGISLATION ELLE- MEME. IL EST DONC IMPORTANT D’ANALYSER LA DIRECTION DE CE PROCESSUS . UNE CINQUIEME CONCERNE L’ASPECT QUE LA QUESTION D ’UNE REPRESENTATION POLITIQUE PLUS EQUITABLE PEUT EGALEMENT SE POSER EN TERMES D ’AUTRES GROUPES SOCIAUX QUE CEUX DESIGNES SUR BASE DU SEXE . SE POSE EN PLUS DE LA QUESTION DU DROIT DE VOTE POUR DES RESIDENTS NON-BELGES , SURTOUT CELLE DE LA REPRESENTATION POLITIQUE DU GROUPE CROISSANT D ’UNE POPULATION BELGE D’ORIGINE ETRANGERE. CETTE ANALYSE DE LA LEGISLATION BELGE REGLANT LES RAPPORTS DE GENRE SUR LES LISTES ELECTORALES ET QUI EST DESTINEE A AMELIORER LA POSITION DES FEMMES EN POLITIQUE , PORTE SUR LA QUESTION DE SAVOIR DANS QUELLE MESURE ELLE S ’INSCRIT DANS UNE LOGIQUE DE DISCRIMINATION POSITIVE ET CE QUE NOUS POUVONS EN TIRER COMME CONCLUSION. L’IMPORTANT DANS CETTE ANALYSE EST QU’ELLE SE SITUE A DEUX NIVEAUX. LE PREMIER EST CELUI DU DISCOURS OFFICIEL ACCOMPAGNANT CES MESURES. LE SECOND EST CELUI DE LA MESURE PRISE EN TANT QUE TELLE , DES MODALITES INSCRITES DANS LA LOI ET QUI DEFINISSENT SON IMPACT DANS LA PRATIQUE DE LA REPRESENTATION POLITIQUE .
LA LEGISLATION BELGE DESTINEE A GERER LES RAPPORTS DE GENRE EN REPRESENTATION La demande d’une représentativité en terme de genre fut honorée par le législateur en 1994. Cette demande date elle-même du début des années 80. Elle fût pour la première fois inscrite à l’agenda politique en 1980, quand Paula D’Hondt, une Chrétienne Démocrate, introduisit une proposition de loi au Sénat stipulant que maximum 3/4 des candidats sur une liste électorale communale pouvaient être du même sexe. Les développements faisaient allusion aux différentes mesures prises par certains partis politiques dans cette direction, et voulaient étendre une telle règle à toutes les listes électorales au niveau local. Un argument en faveur des femmes paraissait superflu. Il s’agissait de traduire l’égalité des hommes et des femmes dans les faits (Doc. Parl. Sénat, 79-80: 370/1). La proposition était envoyée au Conseil d’État qui la rejetait sur base du fait qu’elle violait les principes d’égalité et de non-discrimination. Ces deux principes étaient considérés fondamental par l’ordre juridique belge et incompatible avec un quota appliqué aux listes électorales. Il a fallu plus de dix ans pour que la question soit réinscrite sur l’agenda politique. En 1991 Trees Merckx, une autre Chrétienne Démocrate, introduisait une proposition à la Chambre qui contenait un argument allant dans le même sens que sa collègue avait préalablement défendu. Elle réclamait un quota de seulement 4/5 pour toutes les élections sauf celles au niveau local et européen. Elle suggérait également qu’au moins une place politiquement importante de la liste soit attribuée au sexe sous-représenté5. Afin de s’assurer que ceci soit interprété d’une façon uniforme, les notions de place éligible et place de combat étaient définies (Doc. Parl. Chambre, 90-91: 1538/1, 1539/1). La proposition ne fût pas traitée par la Chambre à cause des élections qui allaient avoir lieu en automne de la même année. La prochaine fois que le sujet fût inscrit à l’agenda politique, ce fut parce que le gouvernement prit l’initiative. Sa formation suite aux élections d’octobre 1991 fut précédée d’une grande série d’entrevues avec les divers acteurs et partenaires de la société civile. Il n’est donc pas étonnant de voir que la déclaration gouvernementale de mars 1992 exprime l’intention de stimuler, en outre, une participation plus poussée des femmes à la prise de décision politique.6 Aussi bien le Ministre de l’Intérieur, le Social 5
Le terme de sous-représentation est trompeur, car il implique un rapport direct entre le nombre de femmes parlementaires et une série de suppositions, à commencer par la prise en compte des intérêts des femmes. Il serait plus correct de parler d’une présence déficitaire des femmes, mais pour des raisons pratiques nous employons le terme sous-représentation. 6 Entre 1980 et le début des années 90, les acteurs du mouvement féministe avaient à plusieurs reprises exigé plus de femmes et depuis la deuxième moitié des années ’80 une partie égale des femmes en politique, considérant leur sous-représentation comme problématique. Une des revendications la plus notoire date de mars 1988 quand les présidentes des organisations politiques des femmes, sur invitation de Miet Smet, qui à
Démocrate Louis Tobback, que la Ministre de l’Emploi et du Travail, chargé de la Politique d’égalité des chances, la Chrétienne Démocrate Miet Smet, étaient chargés du dossier. C’était le premier qui lança quelques mois plus tard l’idée d’imposer par voie légale un quota applicable aux listes électorales. La Ministre de la Politique d’égalité des chances défendit son projet et leur coopération se traduisit par le nom que l’on donne à la loi. Le projet de loi soumis au Conseil des Ministres stipulait qu’une liste pour les élections ne pouvait contenir plus des deux tiers des candidats du même sexe ; il en allait de même pour la somme des places éligibles et de combat, ainsi que pour la première place de suppléance (De Win 1994). Les partis qui ne respecteraient pas ces règles seraient sanctionnés en perdant leur droit d’employer un seul numéro de liste à travers les différentes circonscriptions électorales et de pouvoir envoyer leur courrier électoral à tarif réduit, ainsi qu’une partie de leur dotation (Leye 1992). Cette fois-ci le Conseil d’État ne désapprouvait plus l’idée d’un quota en tant que tel, mais il argumentait que les sanctions étaient disproportionnées (Doc. Parl. Chambre, 93-94: 1316/1). Suite à un désaccord au sein du Conseil des Ministres sur le contenu exact du projet de loi suite à l’avis du Conseil d’État, un groupe de travail fut chargé de renégocier ce texte. Il était composé des présidents des partis de la majorité. Il limita sérieusement l’étendue de ce projet de loi car il existait aussi bien au sein des Chrétiens Démocrates flamands que des Social Démocrates francophones, une opposition considérable à une telle législation. En septembre 1993 ce groupe obtint un compromis stipulant que la loi ne devait être qu’une mesure temporaire et qui ne devait d’ailleurs pas s’appliquer à toutes les élections. Dans un premier temps elle devait être appliquée aux élections communales et provinciales. Le groupe renonçait également au double quota, c’est-à-dire aux règles définissant la répartition des candidats de sexe différent sur la liste, ainsi qu’aux sanctions prévues. L’unique sanction imposait le fait qu’une liste devait contenir autant de places libres que de candidats manquants du sexe sous-représenté (Carton 1995). Néanmoins, le Conseil des Ministres décida que le quota devait être appliqué à tous les niveaux électoraux, ne fût ce que de manière progressive. Pendant les élections communales et provinciales de 1994, ainsi que pour toutes les autres élections ayant éventuellement lieu entre 1996 et le début de 1999, les listes ne devaient compter qu’au maximum 3/4 des candidats du même sexe. Après cette date les listes électorales devraient respecter un quota de 2/3 afin d’être approuvées. Sur les autres points, le Conseil des Ministres suivait les suggestions du groupe de travail. La seule sanction en cas de non-observation de la loi impliquait qu’une liste ne contenant pas un tiers des candidats du sexe sous-représenté devrait contenir autant de places libres que de candidats manquants du sexe sous-représenté. Les partis n’étaient pas non plus obligés de respecter une répartition particulière des candidats masculins et féminins sur les listes (Uyttendaele et Sohier 1995). Tel était le contenu du projet de loi que le gouvernement introduisit finalement à la Chambre des Représentants.7 Dans son exposé des motifs, il argumentait que les femmes n’étaient pas seulement sous-représentées en politique, mais que leur participation politique avait stagné ces quinze dernières années, ce qui contrastait avec l’époque n’était encore que Secrétaire d’Etat de l’Emancipation sociale, proclamaient une charte des femmes en politique. Cette charte revendiquait, en outre, une représentation égale des femmes et des hommes sur les listes électorales en tant que telles ainsi que sur les places éligibles de chaque liste (Staatssecretaris voor Maatschappelijke Emancipatie 1988). Cette demande, ainsi que toutes les autres prononcées dans cette décennie, était largement ignorée par le monde politique. 7 Entretemps, trois propositions de loi avaient également été déposées. Trees Merckx ressoumit sa proposition de 1991, réclamant un quota de 4/5. L’année suivante elle amenda cette proposition de loi en remplaçant ce quota par un quota de maximum 2/3 des candidats du même sexe. En plus de cela elle inséra une sanction suivant laquelle les partis qui ne respectaient pas le quota, allaient perdre une partie de leur dotation (Doc. Parl. Chambre, SE 91-92: 432/1-3). Les deux autres propositions de loi provenaient d’un membre de ROSSEM, un petit parti libertin, et des membres des deux partis écologiques. Le premier réclamait une répartition égale des sièges entre les candidats masculins et féminins ainsi qu’une alternance de ces candidats sur toute la liste. En plus de çela les femmes et les hommes devraient alternativement occuper la première place d’une liste (Doc. Parl. Chambre, SE 91-92: 497/1-2). La proposition de loi écologique stipulait qu’une femme et un homme devraient occuper les deux premières places sur les listes des effectifs ainsi que sur les listes des suppléants. Ils argumentaient qu’il est plus important d’avoir quelques femmes sur des places stratégiquement importantes que d’en avoir en grand nombre sur des places inéligibles (Doc. Parl. Chambre, SE 91-92: 515/1-2).
leur intégration croissante dans les autres structures de la société. Le présent projet s’inscrivait en plus dans les impositions de la Convention sur l’élimination de toutes formes de discrimination à l’égard des femmes et d’autres développements internationaux. La préparation du projet de loi qui était finalement soumis à la Chambre au début de 1994 avait pris deux ans, et la moindre des choses qu’on puisse dire est qu’il ne paraissait pas évident de réaliser un tel projet au sein de la coalition. Le Ministre de l’Intérieur lui-même était d’ailleurs surpris par les réactions émotionnelles, parfois ‘hystériques’ des collègues principalement masculins (De Win 1994: 39). Néanmoins, en prenant en considération les débats politiques à propos de ce projet de loi, un fait était incontestable. Tous les acteurs concernés considéraient la sous-représentation des femmes en politique comme étant problématique et soulignaient l’importance de faire accroître leur nombre. Il y avait un consensus général sur le but de cette loi, mais il n’en allait pas de même pour les dispositions de cette loi. Les opinions étaient divisées en ce qui concerne l’action à entreprendre afin d’y arriver, et les quotas n’étaient pas la seule option considérée (Marques-Pereira 1998; Paye 1998, 1997). Une grande partie des débats se résumait en fait en trois thèmes. Le premier concerne la question de savoir ce qui était à l’origine de la sous-représentation des femmes en politique, de définir les causes de cette faible participation. Le second traite des solutions potentielles de ce problème. Il est ainsi intimement lié au premier dans le sens où l’attitude par rapport au projet de loi dépend en grande partie du niveau auquel ce problème est situé. Le troisième thème concernait finalement la question de savoir pourquoi après tout il fallait plus de femmes en prise de décision politique. En gros nous pouvons discerner deux analyses différentes des causes du problème de la sous-représentation des femmes en politique, qui se distinguent par le niveau auquel sont situées ces causes. D’un côté, les opposants des quotas situaient les causes de la faible présence des femmes à un niveau individuel, en soulignant le manque d’intérêt des femmes pour la politique. Certains mandataires masculins défendaient ouvertement cette opinion. D’autres la cachaient derrière l’argument que les hommes ne s’opposaient pas à un partage du pouvoir (Annales Chambre, 93-94: 1304, 1309, 1334). De l’autre côté les avocats des quotas situaient les causes de la sous-représentation des femmes à un niveau structurel en soulignant la définition sexuée des rôles et des tâches, y inclue la définition de la politique au sens large du terme, et le caractère structurel des relations non-équilibrées de pouvoir entre les sexes (Annales Chambre, 93-94: 1334; Annales Sénat, 93-94: 2034). Quand on traite de la relation entre le but et le moyen censé le réaliser, se pose non seulement la question de la nécessité d’une mesure, c’est-à-dire la question de savoir pourquoi elle est requise, mais également laquelle. Il est intéressant de noter que les mesures proposées étaient directement liées à la situation de la cause du problème, car ceux qui situaient ce problème à un niveau structurel défendaient des quotas tandis que ceux qui soulignaient le caractère individuel du problème préféraient des mesures de sensibilisation et de formation. Une large partie de la discussion était finalement dominée par la question de savoir s’il fallait ou non employer des quotas afin d’augmenter le pourcentage des représentants féminins. Aucun représentant ne rejetait l’idée d’employer une technique pour promouvoir les femmes en politique. Au contraire, tous les intervenants étaient d’accord sur le principe de prendre des mesures afin de mettre fin à la sous-représentation des femmes. Mais il fallait savoir lesquelles. Les représentants surtout féminins de tous les partis à l’exception des Libéraux et du Vlaams Blok défendaient les quotas. Ces représentants n’étaient pas nécessairement convaincus que les quotas constituaient la solution idéale, mais ils étaient au moins le moyen le plus efficace. Les quotas étaient considérés comme un mal nécessaire, une mesure structurelle destinée à soutenir un changement sous-jacent de mentalité car la réalité a démontré que sans mesures structurelles rien ne changerait sinon que très lentement (Annales Sénat, 93-94: 1345, 2040). Une Sénatrice des Régionalistes flamands soulignait par exemple que le changement du projet initialement proposé par les Ministres de l’Intérieur et de la Politique d’égalité des chances résidait
dans le fait que ce projet aurait provoqué un changement du rapport de force entre les sexes dans le domaine de la représentation politique. L’annulation du double quota était clairement une tentative de préservation du pouvoir dans les mains masculines (Annales Sénat, 93-94: 2036). Mais tandis que les membres de la majorité approuvaient le projet de loi, les avocates des quotas dans les rangs de l’opposition auraient préféré le maintien d’un double quota. Le projet de loi en tant que tel n’allait garantir aucun résultat en ce qui concerne la composition des assemblées représentatives en terme de sexe. La loi n’allait même pas garantir un minimum de femmes parmi les candidats (Doc. Parl. Chambre, 93-94: 1316/4; Annales Chambre, 93-94: 1307, 1337, 1469; Doc. Parl. Sénat, 93-94: 1053/2; Annales Sénat, 93-94: 2032-2034, 2036-2037). Par contre, les Libéraux et le Vlaams Blok s’opposaient d’une manière catégorique aux quotas, estimant qu’une telle mesure allait porter atteinte à l’image et au statut des femmes en général et des politiciennes plus particulièrement. Certains Libéraux suggéraient ainsi d’introduire une neutralisation de l’ordre utile des listes électorales. L’idée sous-jacente était qu’une telle mesure n’allait pas stigmatiser et humilier les femmes car elle offrait à tous les candidats la même chance d’être élus. D’autres opposants aux quotas suggéraient la sensibilisation et la formation des candidates potentielles, et ceci pour les mêmes raisons. (Annales Sénat, 93-94: 2034; Annales Chambre, 93-94: 1308). Le troisième thème de débat concernait la question de savoir pourquoi un plus grand nombre de femmes devrait après tout participer à la prise de décision politique. Cette revendication d’une justification d’une mesure destinée à réglementer les rapports des sexes en politique était abordée par certains représentants, qui se demandaient pourquoi le sexe devrait être un critère pris en compte et non pas d’autres comme l’âge ou le statut professionnel (Doc. Parl. Chambre, 93-94: 1316/4; Annales Chambre, 93-94: 1334-1335; Doc. Parl. Sénat, 93-94: 1053/2). En général, on retrouvait ces commentaires dans les rangs de ceux qui situaient le problème de la sous-représentation des femmes à un niveau individuel. Mais cette question était surtout évoquée par les avocats du projet de loi ou d’une autre règle à prendre afin de souligner l’importance d’une telle mesure. La plupart des arguments qui circulaient au niveau international pour défendre une présence accrue des femmes en politique étaient invoqués dans ce contexte. A ceci était ajouté le caractère proportionnel du système représentatif belge et l’importance attachée à une présence de groupes constitutifs de la société (Doc. Parl. Chambre, 93-94: 1316/4). Il est évident que les avocats des mesures destinées à améliorer la présence des femmes dans la représentation politique invoquaient ces arguments afin de justifier leur demande. La question est donc surtout de savoir dans quelle mesure la revendication d’une justification d’un quota ou d’une autre mesure destinée à augmenter le nombre de femmes en politique pourrait être interprété comme un rejet de la reconnaissance d’une représentation en terme de sexe. Il faut rappeler qu’il existait – au niveau des discours – un consensus sur le but du projet de loi, car chaque acteur impliqué dans les débats politiques était d’accord sur le fait qu’il y avait trop peu de femmes en politique et que leur nombre devait augmenter. Ce consensus se reflétait d’ailleurs à travers le fait qu’il y avait peu d’effort pour défendre le but de ce projet de loi. Il faut aussi noter que ceux qui se demandaient pourquoi le sexe devait être pris en compte dans un cadre de représentation politique partageaient ces arguments invoqués qui justifiaient le besoin de plus de femmes en politique. Malgré les débats et les amendements, les partis de la majorité adoptaient au printemps de 1994 le projet de loi tel qu’il avait été introduit par le gouvernement.8 On retrouvait parmi ceux qui le rejetaient les partis écologiques, pourtant considérés comme très sensible aux questions de rapports de force entre hommes et femmes. Leur refus d’adopter la loi s’explique par leur critique du manque d’ambition de la majorité et de la loi. La loi n’entra en vigueur qu’au début de 1996, à l’exception des élections communales et provinciales de 1994. Comme indiqué préalablement, pendant ces 8
Loi du 24 mai 1994 visant à promouvoir une répartition équilibrée des hommes et des femmes sur les listes de candidatures aux élections (Moniteur Belge du 01 juillet 1994). Le titre de cette loi est d’ailleurs trompeur. La loi ne définit nullement la répartition des candidats de sexes différents sur la liste comme le laisse sousentendre son titre. Elle prescrit simplement un maximum de candidats de chaque sexe.
élections un quota temporaire de maximum 3/4 de candidats du même sexe était d’application. C’étaient d’ailleurs les seules élections ayant connu ce quota. Le quota de maximum 2/3 de candidats du même sexe était appliqué pour la première fois pendant les élections de 1999 destinées à renouveler le Parlement Européen, le Sénat, la Chambre ainsi que les Conseils des régions et communautés. Depuis lors il prédomine toutes les mesures moins stringentes prises par les partis. A la fin de 1998, quand les partis étaient en train de composer leurs listes pour les élections de l’année suivante, le sujet revint sur la table. Le Comité d'avis pour l'égalité des chances entre les femmes et les hommes organisa même une série des débats sur le sujet (Doc. Parl. Sénat, 98-99: 584/2). Il y eu plusieurs initiatives pour amender la loi dite Tobback-Smet, que l’on pourrait regrouper en deux catégories.9 La première, principalement défendue par des Chrétiens Démocrates, Social Démocrates, Régionalistes et Verts, surtout des femmes, visait à définir d’une manière précise la répartition des candidats des deux sexes sur les listes électorales, avant tout en ce qui concerne les places politiquement intéressantes (Doc. Parl. Sénat, 98-99: 743, 959/1-2, 1096/1-4, 1154/1-2).10 Le deuxième type d’amendements se concentrait sur l’effet dévolutif de la case de tête et le faible impact des votes préférentiels (Doc. Parl. Sénat, 98-99: 600/2, 639/1-4, 649/1-4, 650/1-4, 1150/1-3)11. Plusieurs amendements suggérés par les Libéraux contenaient l’idée d’atténuer cet effet dévolutif. L’argument portait sur une question de fair-play vis-à-vis des candidats et de l’électorat, car il ne paraît pas juste que ceux qui reçoivent le nombre plus élevé de voix préférentielles ne sont pas nécessairement élus à cause de leur placement sur la liste. Cette proposition était diamétralement opposée à celle contenu dans la première catégorie d’amendements. Les avocats d’une classification des candidats de sexe différents sur les listes électorales s’opposaient à la proposition libérale parce qu’une telle mesure ne garantissait aucun résultat. Il est vrai que les femmes sont actuellement légèrement désavantagées par l’application du principe de l’effet dévolutif de la case de tête, mais rien ne garantit que ces femmes vont continuer à obtenir plus de voix préférentielles que les hommes mieux placés sur la même liste. Etant donné la sous-représentation structurelle des femmes, une partie de l’électorat, ne fût ce qu’une faible partie, tend à voter d’une façon consciente pour des candidates. Cet effet pourrait se perdre à long terme, une fois qu’il y aura plus de candidates ou simplement quand le sujet sera moins d’actualité. Même si une neutralisation de l’effet dévolutif de la case de tête peut être défendue d’un point de vue de la revalorisation de la voix de l’électorat et dans ce sens du respect de la légitimité des institutions démocratiques, une préférence devrait être accordée à un double quota dans le cadre du sujet en question. Aucune de ces demandes n’ont mené à une loi. La coalition gouvernementale constituée en 1999 promettait de revenir sur le sujet. Elle pensait initialement à une atténuation de l ‘effet dévolutif de la case de tête, ce qui fût réalisée entre 2000 et 2002. 12 Mais le but primaire de cette initiative se situait au niveau
9
Il y avait en fait quatre types d’amendements. Un troisième consistait à ancrer une reconnaissance explicite de l’égalité entre les deux sexes dans la Constitution. L’insertion d’une telle notion de démocratie paritaire dans la Constitution servirait comme fondation pour d’autres mesures et activités destinées à achever l’égalité entre les deux sexes. Tel était l’argument du groupe de sénatrices Social Démocrate, Libéral, Chrétien Démocrate et écologique introduisant la proposition de loi (Doc. Parl. Sénat, 98-99: 584/1-4, 1096/1-4). Un quatrième type d’amendements ne concernait que le Sénat. Deux sénatrices Chrétien Démocrate et Social Démocrate suggéraient compléter le quota existant en cooptant des sénatrices (Doc. Parl. Sénat, 98-99: 1113/1-2). 10 Des propositions analogues étaient soumises à la Chambre (Doc. Parl. Chambre, 97-98: 1731/1, 1732/1). 11 Des propositions analogues étaient soumises à la Chambre (Doc. Parl. Chambre, 97-98: 1734/1, 1735/1, 1736/1, 1737/1). 12 Loi du 26 juin 2000 visant à réduire de moitié l'effet dévolutif des votes exprimés en case de tête et à supprimer la distinction entre candidats titulaires et candidats suppléants pour l'élection des conseils provinciaux et communaux et du Parlement européen (Moniteur Belge du 14 juillet 2000) Loi du 27 décembre 2000 complétant la loi du 26 juin 2000 visant à réduire de moitié l'effet dévolutif des votes exprimés en case de tête et à supprimer la distinction entre candidats titulaires et candidats suppléants pour l'élection des conseils provinciaux et communaux et du Parlement européen; et loi du 27 décembre 2000 visant à réduire de moitié l'effet dévolutif des votes exprimés en case de tête et à supprimer la distinction entre
du respect du vote des citoyens, car il s’agissait de permettre au citoyen de mieux déterminer son représentant au sein d’une assemblée. Une représentation renforcée des femmes n’était que secondaire. Ceci n’est pas le cas des projets de loi introduit au début de 2002 visant à assurer une présence égale des hommes et des femmes sur les listes de candidatures et qui sont toujours en cours d’examen lors de la rédaction de ce chapitre. Ces projets concernent les élections du Parlement européen, de la Chambre, des conseils des régions et communautés élus de manière directe. Initialement ils visaient également les élections locales et provinciales (Doc. Parl. Chambre 01-02: 1608/1, 1680/1, 1681/1). Initiés par la Ministre chargée de la Politique d’égalité des chances, Laurette Onkelinx, et le Ministre de l'Intérieur, Antoine Duquesne, ils ont pour but de faire élire un nombre de femmes proportionnel au ‘poids qu'elles constituent réellement’. Ces projets de loi prévoient une présence égale des candidats de chaque sexe sur les listes électorales, et ceci à une unité près. De plus les deux premières places de la liste doivent être occupées par des candidats de sexe différent. Dans ce sens le projet reprend une des revendications des partis écologiques en 1994. La loi sert à assurer ‘une évolution des comportements’. Comme leurs prédécesseurs les deux Ministres prévoient une application graduelle de cette mesure, en imposant aux premières élections qui suivent l’entrée en vigueur de la loi que les trois premiers candidats de la liste ne peuvent être du même sexe. Contrairement à leurs prédécesseurs ils considèrent qu’une telle mesure ne peut être compatible avec le principe d'égalité dans la mesure où elle sera d’un ordre temporaire. Les objections du Conseil d’État étaient d’un ordre technique. 13 Ces projets ne tiennent pas compte du Sénat, étant donné qu’une composition indirecte est prévue par le gouvernement actuel pour cette institution. Mais ce scénario prévoit que parmi les 35 membres de chaque groupe linguistique (dont un germanophone au sein du groupe francophone) maximum 2/3 pourront être du même sexe. UNE DISCRIMINATION POSITIVE AU NIVEAU DES EFFETS RESSORTIS PAR LA LEGISLATION? Analysant les modalités en tant que tel de la législation belge réglant les rapports de genre sur les listes électorales, nous pouvons faire une série de constatations. Une première consiste dans le fait que nous sommes amenés à discerner une certaine évolution en ce qui concerne les mesures prises. Cette évolution se situe à deux niveaux. D’un côté, il y a une évolution par rapport au principe sur lequel ces mesures sont basées. De l’autre côté, il y a une évolution en terme de poids de la mesure prise. En parlant du principe sur lequel ses mesures sont basées, nous pensons à la définition numérique des rapports de genre. Nous pouvons observer une évolution vers le principe de proportionnalité, souvent qualifié comme étant le principe de parité. Tandis que les premières mesures imposaient une présence maximale des membres de chaque sexe sur les listes électorales, les derniers projets de loi recherchent un nombre égale des hommes et des femmes, proportionnellement à leur poids numérique. Les actes du gouvernement suivent donc les traces du mouvement féministe, ne fût ce qu’avec presque deux décennies de retard. Néanmoins, cette logique de proportionnalité est très récente et n’est pas encore un fait acquis. Et même si les nouveaux projets de loi voient le jour, cette logique proportionnelle ne sera appliquée que d’une manière partielle. Car dans une période transitoire il ne faut pas que les deux premiers candidats de la liste soit candidats titulaires et candidats suppléants pour l'élection des Chambres législatives fédérales et du Conseil de la Communauté germanophone (Moniteur Belge du 24 janvier 2001) Loi spéciale du 22 janvier 2002 modifiant la loi spéciale du 8 août 1980 de réformes institutionnelles et la loi spéciale du 12 janvier 1989 relative aux institutions bruxelloises en vue de réduire de moitié l'effet dévolutif des votes exprimés en case de tête et de supprimer la distinction entre candidats titulaires et candidats suppléants pour l'élection du Conseil flamand, du Conseil régional wallon et du Conseil de la Région de Bruxelles-Capitale; et loi du 22 janvier 2002 visant à réduire de moitié l'effet dévolutif des votes exprimés en case de tête et à supprimer la distinction entre candidats titulaires et candidats suppléants pour l'élection du Conseil flamand, du Conseil régional wallon et du Conseil de la Région de Bruxelles-Capitale (Moniteur Belge du 23 février 2002) 13 Au courant de la législature actuelle un certain nombre de propositions de lois régardant le même sujet fût également inscrites à l’agenda politique. Celles datant d’avant avril 2001 sont reprises dans: Marques-Pereira et Gigante 2001.
d’un sexe différent. Il suffit un ratio de 1/3, suivant la logique de la loi dite TobbackSmet. Exception faite pour la composition du Sénat. Même si celle-ci est une primeur à un autre niveau – un point sur lequel nous allons revenir plus tard – il faut souligner que le scénario actuel de la future composition du Sénat replonge dans la logique d’une présence requise minimale des membres de chaque sexe et non d’une logique proportionnelle, car il ne prévoit pas un nombre égale de Sénateurs de chaque sexe mais un maximum de 2/3 du même sexe. Cette incohérence n’est pas uniquement incompréhensible dans le sens où ce même gouvernement essaie d’établir une logique paritaire en ce qui concerne tous les autres niveaux électoraux. Elle pose également problème puisque ce même principe sera d’application pour les groupes linguistiques – et ceci jusqu’au bout pour une première fois. Néanmoins vu dans sa globalité, il y a une évolution vers un principe de proportionnalité. L’exception du projet pour le futur Sénat peut s’expliquer par le poids de la mesure prévue. Par ailleurs nous avons distingués plusieurs techniques ou types de mesures si on se réfère au poids d’une mesure prise destinée à régler les rapports de groupes sociaux en terme de représentation politique. Il y a celles qui facilitent la présence accrue d’un ou de certains groupes sociaux et celles qui la garantissent (Meier 2001). En fait, la seule technique garantissant une représentation dite communautariste est celle des sièges réservés, qu’on pourrait également qualifier de quota appliqué aux mandats, car c’est la seule qui garantit une présence effective au sein des organes représentatifs d’un groupe social spécifique. Des mesures comme un quota appliqué aux listes électorales ou une instauration des grandes circonscriptions électorales, peuvent avoir un impact considérable si elles se greffent bien sur le système électoral, mais elles ne garantissent aucun résultat au groupe social concerné. Ceci est bien illustré si on analyse les résultats obtenus par le Labour en 1997 et par le CVP deux ans plus tard. Tandis que le pourcentage des représentants féminins du Labour augmentait considérablement, le CVP n’atteignait pas le pourcentage préalablement défini des femmes élues. La différence des résultats n’était pas tellement dû au fait que le Labour avait gagné les élections et que le CVP subissait les effets de ‘la crise de la dioxine’, mais que dans les deux cas, un nombre considérable de candidates occupaient des places non-acquises. L’exemple montre que les techniques facilitant une présence d’un groupe social spécifique au sein d’une assemblée représentative contiennent un certain potentiel sans pour autant garantir un résultat quelconque en toutes circonstances. Si on observe les différentes mesures prises et prévu au niveau belge, nous devons constater que – jusqu’à ce jour – la législation ne prévoit que des techniques facilitant une présence accrue des femmes. Dans la pratique cette loi garantit aux femmes un certain nombre de places sur les listes étant donné qu’elles constituent généralement le sexe sous-représenté. Des techniques garantissant une représentation communautariste n’ont pas été concédées aux groupes sociaux définis en terme de sexe. Et même une définition de la répartition des candidats de sexes différents sur la liste ou sur les deux premières places comme prévu actuellement, ne change rien. Une telle règle augmente la chance que les femmes soient élues en plus grande nombre, étant donné l’importance persistante de l’effet dévolutif de la case de tête, mais elle ne garantisse pas un résultat quelconque.14 Le rapport final dépendra du choix des électeurs. Le projet pour le futur Sénat est une exception, et c’est dans ce sens qu’il constitue une primeur. C’est la première fois pour la société belge, ainsi que pour toute l’Europe de l’Ouest qu’une assemblée législative se verra imposée un rapport minimale des membres de deux sexes. Jusqu’à ce jour ces mesures se limitaient au niveau des candidatures, mais pas au niveau des mandataires en tant que tel. Le rapport prévu est également une primeur au niveau mondial, étant donné que le pourcentage des sièges réservés au sexe sous-représenté n’a jamais atteint le chiffre d’une masse critique au niveau national. Ceci sera par contre 14
L’impact de la loi Tobback-Smet et d’autres scénarios (alternance de candidats de sexe différents sur les deux premières places de la liste ou sur toute la liste, neutralisation de l’effet dévolutif de la case de tête) ont d’ailleurs amplement été annoté (cf. Carton 2001; Craeghs et Dewachter 1998; Marissal et Hansen 2001; Meier 1998 ; Meier et Deschouwer 2002; Peirens 1999; Verzele 2000; Verzele et Joly 1999.
le cas en Belgique à condition que ce scénario devienne la règle. Il faut pourtant souligner que dans la pratique une telle règle n’entraînera pas un changement spectaculaire, étant donné le pourcentage relativement élevé – comparé à la moyenne belge – des représentantes au Sénat. Mais ce changement sera important au niveau théorique, étant donné qu’il garantit un minimum jusqu’à présent inconnu. La réponse à la question pourquoi le futur projet pour le Sénat ne prévoit pas la proportionnalité des deux sexes réside d’ailleurs dans ce point. Si on réserve un nombre égal des sièges aux hommes et aux femmes, cela entraînera un véritable changement des rapports numériques des deux sexes au sein du Sénat et ainsi une perte d’une partie du pouvoir du sexe sur-représenté. Nous reviendrons sur ce point. Suite à cette première observation d’une évolution, nous pouvons en faire une deuxième en analysant les modalités de la législation belge qui règle les rapports de genre en matière de représentation politique. Celle-ci est liée à la question de la discrimination positive en tant que telle. La discrimination positive ou les actions positives se caractérisent généralement à travers deux éléments. Elles sont destinées à un groupe particulier qui se trouve dans une position désavantagée ou discriminée. Et elles visent à éliminer ou même à empêcher cette situation. Suite à cette définition se pose la question de savoir dans quelle mesure nous pouvons parler d’une forme de discrimination positive dans le cadre des mesures prises par le législateur belge en vue de mieux équilibrer les rapports de genre dans le domaine de la représentation politique. Les mesures prises s’adressent officiellement aux deux sexes. Ceci s’est fait ces dernières années sous forme d’une formulation neutre, parlant des sexes sous- et sur-représentés. Les derniers projets de loi constituent une exception à ce niveau, en parlant d’une égalité explicite des hommes et des femmes. Cette formulation neutre a été un choix conscient afin d’éviter que ces mesures soient rejetées sur base du fait qu’elles constitueraient une forme de … discrimination positive. La jurisprudence a évolué à cet égard pendant ces deux dernières décennies, mais l’achèvement d’égalité entre hommes et femmes ne constitue pas l’interprétation dominante du concept d’égalité. Ceci se définit plutôt d’une façon formelle. Il n’est à cet égard pas étonnant que seulement les derniers projets de loi visant un nombre égale de membres de chaque sexe sur les listes des candidatures parlent en termes d’hommes et de femmes. Etant donné que les deux sexes sont impliqués d’une façon égale, la notion de discrimination positive n’a plus d’importance. Même si les mesures prises jusqu’à présent sont officiellement adressées aux deux sexes, elles sont principalement destinées aux femmes, étant donné qu‘elles forment en général le sexe sous-représenté en politique. Une mesure de discrimination positive ne renonce pas seulement à éliminer les véritables causes d’un problème de discrimination, dans le cas des mesures légales belges, elle renonce même à prononcer le problème en soi. Plus important encore est le fait que ces mesures légales ne constituent pas à une forme de discrimination positive, et ceci pour deux raisons. La première est liée au poids limité de ces mesures, dans le sens où elles facilitent la présence des femmes sans pour autant la garantir. Nous pourrions dire que la loi dite Tobback-Smet et les projets de loi visant la composition des listes contiennent une forme de discrimination positive en ce qui concerne ces listes de candidatures. Mais quand bien même, car cette loi ne garantit pas une présence minimale des candidates sur les listes. Elle n’impose qu’un quota maximum, accompagné de la sanction de laisser ouvert les places non-remplies par des candidats du sexe sous-représenté. Ceci signifie concrètement qu’un parti pourrait présenter une liste ne contenant aucune candidate pour autant qu’un certain nombre de places ne soit pas remplis. Ceci n’est plus le cas en ce qui concerne les nouveaux projets de loi ou le futur scénario pour le Sénat. Pourtant se présenter en tant que candidat n’est pas un but en soi mais bien un moyen pour devenir un représentant du peuple. Et à ce niveau les mesures légales ne constituent plus aucune forme de discrimination positive, car elles n’ont pas trop d’influence sur les résultats. Le futur projet pour le Sénat constitue la seule exception. Néanmoins, comme nous l’avons déjà souligné, ce scénario n’entraînera pas un changement spectaculaire au niveau du sexe-ratio de cette assemblée. Ceci nous amène à la deuxième raison pour laquelle ces mesures légales ne
constituent pas à une forme de discrimination positive. En Belgique force est de constater qu’une mesure légale destinée à régler les rapports de genre suit plus souvent les faits qu’elle ne les précède (Meier et Deschouwer 2002). Une mesure d’action positive est destinée à éliminer et empêcher des formes de discrimination et des préjudices. Elle est donc censée précéder une amélioration de la situation en tant que telle. Sinon elle perd sa finalité. Or les mesures légales belges qui sont déjà prises ou qui sont encore à l’agenda politique ne font en général qu’enregistrer une pratique déjà existante. Ceci empêche bien évidemment un retour en arrière. Mais un tel ancrage légal n’élimine, ni empêche une forme de discrimination ou de préjudice. Si les mesures belges devaient véritablement mieux équilibrer les rapports de genre, elles devraient garantir la moitié des sièges au Sénat à chaque sexe et appliquer le principe d’alternance à toutes les places éligibles ou de combat sur les listes électorales en ce qui concerne les autres assemblées. Ceci nous amène à conclure qu’au niveau des modalités, la législation belge qui règle les rapports de genre en terme de représentation politique ne constitue pas une forme de discrimination positive. UNE DISCRIMINATION POSITIVE AU NIVEAU DU DISCOURS OFFICIEL? Or, l’image devient tout autre si nous nous rappelons le discours officiel qui accompagnait la présentation de ces mesures. Dans le cas de la loi Tobback-Smet le gouvernement suivait un discours d’un besoin et d’une volonté de discrimination positive. Dans son exposé des motifs il argumentait que les femmes n’étaient pas seulement sousreprésentées en politique, mais que leur participation politique avait stagné ces quinze dernières années, ce qui contrastait avec leur intégration croissante dans les autres structures de la société. Le projet de loi s’inscrivait en plus dans les articles de la Convention sur l’élimination de toutes formes de discrimination à l’égard des femmes et d’autres développements dans ce domaine au niveau international. Cette même logique se discerne aussi à travers un des thèmes des débats parlementaires, notamment celui qui traite de la cause de la sous-représentation des femmes en politique. Tous les avocats de cette loi de quotas soulignaient le caractère structurel de ce problème et refusaient de le situer uniquement à un niveau individuel. La discrimination positive cible une discrimination ou un préjudice provenant d’attitudes, mentalités ou comportements. Les avocats des quotas situaient les causes de la sous-représentation des femmes en politique à ce niveau et défendaient les quotas dans ce sens. Le discours s’inscrivait donc bien dans une logique de discrimination positive. Il faut pourtant noter que le fait de la question des causes de la sous-représentation et la nécessité d’une technique soit si explicitement débattue signifie que la reconnaissance du caractère structurel des rapports de genres ne faisait pas objet d’un consensus général. Il y avait d’une part du monde politique un refus catégorique de concevoir les relations hommes-femmes en termes d’un rapport structurel de pouvoir. L’image est moins nette en ce qui concerne les projets de lois inscrits à l’agenda politique au début de 2002. D’un côté, le discours dépassait une logique de discrimination positive, car les projets étaient censés viser une égalité des sexes. Non seulement il s’agissait d’une présence égale des hommes et des femmes sur les listes des candidatures. En plus de cela, le but poursuivi était défini en termes de faire élire un nombre de femmes proportionnel au ‘poids qu'elles constituent réellement’. On tendait donc plutôt vers la parité que vers une discrimination positive. Ceci se reflète aussi jusqu’à un certain niveau dans les proportions requises des candidats de chaque sexe. De l’autre côté, le gouvernement soulignait que les quotas prévus ne pouvaient être compatible avec le principe d'égalité dans la mesure où ils seraient d’un ordre temporaire. Ceci signifie que le gouvernement n’interprète pas la notion d’égalité comme étant une égalité explicite entre les sexes et que cette définition de l’égalité devrait constituer un principe fondateur de la société belge. Il considère au contraire que le principe d’égalité est censé être un principe formel et que toute exception à cette règle, même si elle vise l’achèvement
d’une égalité dans les faits, ne peut qu’être temporaire, au moins en ce qui concerne les rapports de genre en matière de représentation politique. Une telle approche de la question s’aligne plutôt sur une logique de discrimination positive que sur celle d’une égalité paritaire. Cependant, si nous comparons le niveau du discours à celui des modalités inscrites dans la loi Tobback-Smet ou des projets de loi inscrits à l’agenda politique en 2002, nous devons constater un net décalage entre les deux. Tandis que le discours souscrit au moins une forme de discrimination positive des femmes dans les instances de représentation politique si pas plus, les mesures prévues et appliquées ne suivent pas cette intention. Le monde politique n’accorde donc pas autant d’importance à la réalisation d’une égalité au niveau des rapports de genre qu’il ne le laisse entendre. C ONCLUSION: DISCRIMINATION POSITIVE OU DISCRIMINATION PERSISTANTE ? L’ensemble de ce chapitre nous amène à tirer deux conclusions, une au niveau des rapports de genre et l’autre au niveau de la question de discrimination positive dans son ensemble. En ce qui concerne le premier niveau, nous devons constater que ce chapitre nous a amené à mieux comprendre les mécanismes subtils de discrimination en ce qui concerne les rapports sociaux de genre. Quand nous observons le débat belge autour de la question de la présence des femmes et des hommes en politique, tout annonce une évolution vers une volonté croissante de reconnaître l’importance des femmes en politique et la responsabilité des autorités publiques pour la réaliser. Nous observons également une évolution d’une certaine volonté de reconnaître l’importance de quelques femmes à celle d’établir une véritable égalité entre les sexes. Néanmoins, cette évolution se situe au niveau du discours. L’analyse de la portée des mesures légales destinées à mieux équilibrer les rapports de genre dans le domaine de la représentation nous fait discerner une autre image de la volonté du monde politique. Car ces mesures ne peuvent pas être qualifiées de mesures de discrimination positive du point de vue de leur impact réel. Les mesures légales prises ne constituent pas une forme de discrimination positive mais de discrimination persistante caché derrière un discours qui ne les recouvre pas. Ceci nous amène à la deuxième conclusion à tirer, et qui se situe au niveau de la question de discrimination positive elle-même. Ainsi employées les mesures de discrimination positive sont à éviter, car elles perdent toute leur finalité. L’admission d’une forme de discrimination positive au niveau de la représentation politique est une question de choix politique. Chaque système de représentation politique est basé sur des suppositions normatives, et une représentation communautariste en fait partie. Il en va de même pour la question de savoir à quels groupes sociaux une représentation communautariste sera accordé et sous quelle forme. Dans cette optique il n’est vraiment pas nécessaire de tenir un discours qui ne couvre pas les mesures prises. Au contraire.
BIBLIOGRAPHIE ALLWOOD, GILL ET KHURSHEED WADIA (2000) Women and Politics in France: 1958-2000. London: Routledge. ARIOLI, KATHRIN (1998) Die Schweizerische Debatte um die Einführung von Frauenquoten in der Politik, Swiss Political Science Review 4(2), pp.131-137. BROERE, MARC (1998) Tweedeling Ugandese samenleving wordt groter en groter, Internationale Samenwerking 13(6), pp.14-17. CARTON, ANN (2001) The General Elections in Belgium in June 1999: A Real Breakthrough for Women Politicians?, The European Journal of Women’s Studies 8(1), pp.127-135. CARTON, ANN (1995) Paritaire democratie: een definitieve stap vooruit. In: Nederlandstalige Vrouwenraad (ed.) Jaarboek van de vrouw 1994. Leuven: Acco, pp.71 -89. CHOU, BIH-ER ET JANET CLARK (1994) Electoral Systems and Women’s Representation in Taiwan: The Impact of the Reserved Seat System. In: Wilma Rule and Joseph F. Zimmerman (eds.) Electoral Systems in Comparative Perspective. Their Impact on Women and Minorities. Westport, Connecticut: Greenwood Press, pp.161-170. CRAEGHS , JO EN WILFRIED DEWACHTER (1998) Vrouwen verkozen. Een eerste onderzoek naar de betekenis van de evenredige vertegenwoordiging, de hoofdvakstem en de plaatsvervanging. Leuven: Afdeling Politicologie KUL. DE BELEM ROSEIRA , MARIA (2001) Le principe de la parité au Portugal. In: -- (eds.) La
parité est l’avenir de l’homme. Actes du Colloque organisé le jeudi 24 août 2000 à la Maison de la Culture de Tournai. Bruxelles: Luc Pire, 22-32. DEL RE, ALISA (1998) Les faux et les vrais obstacles à la parité: une enquête en Vénétie. In: Jacqueline Martin (ed.) La parité. Enjeux et mise en oeuvre. Toulouse: Presses Universitaires du Mirail, pp.169-186. DE WIN, LINDA (1994) De afwezige vrouw. Leuven: Kritak. F OUQUE, ANTOINETTE (1995) Il y a 2 sexes. Essais de féminologie 1989-1995. Paris: Editions Gallimard. GASPARD , FRANÇOISE (2001) Du fratriarcat à la parité, une révolution française. In: -(eds.) La parité est l’avenir de l’homme. Actes du Colloque organisé le jeudi 24 août 2000 à la Maison de la Culture de Tournai. Bruxelles: Luc Pire, 89-95. GOMEZ, PATRICIA LAURA (2001) Actions positives et citoyenneté en Argentine. In: Bérengère Marques-Pereira et Patricio Nolasco (eds.) La représentation politique des femmes en Amérique latine. Paris: L’Harmattan, pp.83-110. GUADAGNINI , MARILA (1999) The Debate on Women’s Quotas in Italian Electoral Legislation, Swiss Political Science Review 4(3), pp.97-102. GUADAGNINI , MARILA (1998) Mannen, vrouwen en hun politieke burgerschap in Italië in de jaren 90. In – (ed.) Van onevenwicht naar evenwicht. Het Vlaams Parlement en nieuwe perspectieven voor vrouwen. Brussel: Vlaams Parlement, pp.16-25. IPU (1997) Democracy Still in the Making. Men and Women in Politics. A world comparative study. Geneva: IPU.
JIMENEZ POLANCO, JACQUELINE (2001) La représentation politique des femmes en Amérique latine: une analyse comparée. In: Bérengère Marques-Pereira et Patricio Nolasco (eds.) La représentation politique des femmes en Amérique latine. Paris: L’Harmattan, pp.2781. JONES , MARK (1998) Gender Quotas, Electoral Laws, and the Election of Women: Lessons from the Argentine Provinces, Comparative Political Studies 31(1), pp.3-21. JONES , MARK (1996) Increasing Women’s Representation Via Gender Quotas: The Argentine Ley de Cupos, Women & Politics 16(4), pp.75-98. KUMARI, RANJANA (ed.) (1992) Women in Politics: Forms and Processes. New Delhi: Friedrich Ebert Stiftung. LEYE, ELS (1992) Vrouwen in de politieke besluitvorming. In: Nederlandstalige Vrouwenraad (ed.) Jaarboek van de vrouw 1992. Leuven: Acco, pp.67-77. MARQUES-PEREIRA , BERENGERE (1998) La citoyenneté politique des femmes. Bruxelles: CRISP. MARISSAL, CLAUDINE ET INGRID HANSEN (2001) Op weg naar de paritaire democratie. Analyse van de gemeente- en provincieraadsverkiezingen van 8 oktober 2000. Brussel : Federaal Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid, Directie Gelijke Kansen. MARQUES-PEREIRA , BERENGERE ET CATHERINE GIGANTE (2001) La représentation politique des femmes: des quotas à la parité? Bruxelles: CRISP. MEIER, PETRA (2001) Guaranteeing Representation: Democratic Logic or Deficit? A Qualitative Comparative Analysis of Techniques Enhancing Representativeness and the Argumentation on their behalf in a Plural Society. Doctoraal proefschrift. Brussel: Vakgroep Politieke Wetenschappen, Vrije Universiteit Brussel. MEIER, PETRA (1998) Vrouwvriendelijke lijsten in 1999?, Samenleving en Politiek 5(9), pp.3-10. MEIER, PETRA ET KRIS DESCHOUWER (2002) Tussen wens en werkelijkheid: reële en potentiële impact van de wet Smet-Tobback. Onderzoek in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Brussel: Vrije Universiteit Brussel. MOSSUZ -LAVAU, JANINE (1998) Femmes/Hommes pour la parité. Paris: Presses de Sciences Po. PAYE, OLIVIER (1998) La loi de 1994 promouvant la représentation des femmes en politique: la parité par les quotas?. In: Hedwige Peemans Poullet (ed.) La démocratie à l’épreuve du féminisme. Bruxelles: Université des Femmes, pp.193-220. PAYE, OLIVIER (1997) Féminiser le politique: recitoyennisation ou tribalisation? Une réponse du monde politique belge, Sextant 7, pp.139-161. PEIRENS , KIRSTEN (1999) Vrouwelijke parlementsleden na de verkiezingen van 13 juni 1999: Analyse van de toegang tot een parlementair mandaat, Res Publica 41(4), pp.481 498. REYNOLDS , ANDREW ET BEN REILLY (eds.) (1997) The International IDEA Handbook of Electoral System Design. Stockholm: IDEA.
SGIER , LEA (2001) Analysing Gender Quota Policies: France and Switzerland. Paper delivered at the 1° ECPR General Conference, University of Kent at Canterbury (UK), 6-8 September 2001. STAATSSECRETARIS VOOR MAATSCHAPPELIJKE EMANCIPATIE , 22/03/1988, Persmap. UYTTENDAELE, MARK ET JEROME SOHIER (1995) Les quotas féminins en droit électoral ou les paradoxes de l’égalité, Journal des tribunaux 114(5754), pp.249-256 VERZELE, VALÉRIE (2000) De politieke deelname van vrouwen na de verkiezingen van 13 juni 1999. Uitslagen en toekomstperspectieven. Brussel: Federaal Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid. VERZELE, VALERIE EN CARINE JOLY (1999) La représentation des femmes en politique après les élections du 13 juin 1999. Bruxelles: CRISP. Y OUNG , IRIS MARION (2000) Inclusion and Democracy. Oxford: Oxford University Press.
8.
NOG NIET VOLTOOID, GEWOON DISCRIMINEREND, OF…? EEN VERGELIJKENDE ANALYSE VAN DE HOUDING TEN OPZICHTE VERTEGENWOORDIGING IN TERMEN VAN TAAL EN SEKSE IN BELGIË
VAN
DESCRIPTIEVE
Petra Meier Workshop ‘Politiek en diversiteit: representativiteit van vertegenwoordigende organen’, Politicologisch Etmaal, Noordwijkerhout, 23 en 24 mei 2002
Trefwoorden: BELGIË - POLITIEK – DISCRIMINATIE – SEKSEVERHOUDINGEN – THEORIEËN - IDENTITEIT
Vaak wordt beweerd dat het federaliseringproces ervoor gezorgd heeft dat de Belgische Staat werd geherdefinieerd, door de begrippen territorialiteit en identiteit nauwer met elkaar te verbinden. Welnu, het gaat hier misschien veeleer om een verduidelijking dan om een herdefiniëring van de dominerende conceptualisatie van burgerschap, want het Belgische politieke en institutionele systeem erkent sinds lang een burgerschap met meerdere gezichten, al was het maar door rekening te houden met sociale klassen die gedefinieerd worden door de traditionele scheidingslijnen. Deze conceptualisatie blijkt ook door de heersende interpretatie van de notie vertegenwoordiging als representativiteit. In deze paper onderzoekt de auteur de conceptualisatie van een vorm van groepsvertegenwoordiging in de praktijk en zijn interpretatie voor verschillende bevolkingsgroepen (taal en geslacht). Een vergelijkende analyse van de gevoerde debatten en ingeroepen argumenten bij het opstellen van de mechanismen die de aanwezigheid van verschillende bevolkingsgroepen regelen, zal ons toelaten de verschillen in denkwijze te achterhalen met betrekking tot de conceptualisering van de notie burgerschap in de beide gevallen. Deze analyse maakt het mogelijk om de subtiele discriminatiemechanismen beter te begrijpen wat betreft de maatschappelijke sekseverhoudingen.
Petra Meier studeerde Politieke Wetenschappen-Internationale Betrekkingen aan de Vrije Universiteit Brussel en de Université Libre de Bruxelles en specialiseerde zich vervolgens in Sociale Geografie van de Ontwikkelingslanden en in Genderstudies aan de Universiteit van Amsterdam. Sinds 1996 werkt zij bij de vakgroep Politieke Wetenschappen van de VUB, voornamelijk rond de thema’s gender en politieke vertegenwoordiging, evenals gender en gelijke kansenbeleid.
NOG NIET VOLTOOID, GEWOON DISCRIMINEREND, OF…? EEN VERGELIJKENDE ANALYSE VAN DE HOUDING TEN OPZICHTE VAN DESCRIPTIEVE VERTEGENWOORDIGING IN TERMEN VAN TAAL EN SEKSE IN BELGIË
Groepsvertegenwoordiging in theorie De laatste jaren werd de politieke theorie gekenmerkt door een vernieuwde interesse voor het begrip vertegenwoordiging, wat zich bovendien manifesteert door het opbouwen van een argumentatie die een vorm van groepsvertegenwoordiging verdedigt. Een dergelijke vertegenwoordigingsvorm wordt beschouwd als meer democratisch want deze zorgt voor een geslaagdere integratie van bevolkingsgroepen die voordien uitgesloten of gemarginaliseerd werden. Het basisargument is dat de politieke vertegenwoordiging beter de socio-demografische samenstelling van de maatschappij zou moeten weerspiegelen, een argument dat sinds lang wordt uitgespeeld door de feministen 1, en sinds kort werd verbreed naar andere bevolkingsgroepen om hun aanwezigheid in de organen van de politieke vertegenwoordiging te verbeteren. Het doel van dit argument bestaat er niet zozeer in om een representatie van de bevolkingsgroepen in de stricte zin van het woord te verdedigen, dus een descriptieve vertegenwoordiging zoals begrepen door Pitkin2. Het gaat er veeleer om het belang te onderstrepen van een contextualisering van de burgers in plaats van hen te beschouwen als eenvormige subjecten op een abstract niveau. Centraal in dit pleidooi voor een verhoogde representativiteit staat de kritiek dat het traditionele liberale gedachtengoed niet toelaat om rekening te houden met de groeiende diversiteit die het dagelijkse leven tegenwoordig kenmerkt, en in dit opzicht volgen deze auteurs een bredere intellectuele stroming. Niet alleen worden onze maatschappijen gekenmerkt door een diversiteit die men niet terugvindt in de theoretische conceptualisering van de Staat, van de burger, van hun wederzijdse verhoudingen, maar ook niet in het politieke en juridische bestuur van de maatschappij. Daarbij komt dat een groot aantal van de begrippen die onze gedachten leiden niet toelaat om tot een meer democratische maatschappij te komen, waarbij democratie gedefinieerd wordt als zijnde een inclusieve maatschappij. In tegenstelling echter tot voorgaande stromingen die het liberalisme door een andere ideologische basis wilden vervangen, is de opvatting van de vertegenwoordiging in termen van representativiteit expliciet liberaal te noemen. Het doel bestaat erin een rechtvaardiger dimensie te integreren in het liberalisme en niet dit referentiekader door een ander te vervangen. Om hiertoe te komen onderstrepen de verschillende auteurs, die een argumentatie ontwikkelen die pleit voor representativiteit, het belang van het erkennen van de socioculturele verankering van de burgers en de impact van dit referentiekader op het politieke leven. We maken geen abstractie van onze socioculturele verankering wanneer we politieke ideeën verdedigen. In tegendeel, we worden allemaal getekend door de sociale context waarin we leven 3; deze wordt soms expliciet gedefinieerd in culturele termen 4. Dit geldt des te meer voor de politiek. Phillips 5 benadrukt dat de traditionele
1
Degauquier, Catherine (1994) Retour sur les arguments fondant la demande d’une représentation accrue des femmes en politique, Res Publica 36(2), pp.119-127. Phillips, Anne (1998) Democracy and Representation: Or, Why Should it Matter Who our Representatives Are? In: idem (ed.) Feminism and Politics. Oxford: Oxford University Press, pp.224-240. Phillips, Anne (1995) The Politics of Presence. Oxford: Clarendon Press. Sawer, Marian (2000) Parliamentary Representation of Women: From Discourses of Justice to Strategies of Accountability, International Political Science Review 21(4), pp.361-380. 2 Pitkin, Hanna Fenichel (1972) The Concept of Representation. (1st paperback ed.) Berkeley and Los Angeles: University of California Press. 3 Young, Iris Marion (2000) Inclusion and Democracy. Oxford: Oxford University Press. Young, Iris Marion (1990) Justice and the Politics of Difference. Princeton, NJ: Princeton University Press. 4 Kymlicka, Will (1995) Multicultural Citizenship. A Liberal Theory of Minority Rights. Oxford: Clarendon Press.
liberale opvatting van vertegenwoordiging faalt waar zij interferentie verwaarloost tussen enerzijds de ideeën en anderzijds de identiteit van zij die ze verspreiden. Politieke opvattingen zijn niet vooraf ingegeven en bestaan onafhankelijk van de persoon die ze verdedigt, want ze worden gevoed door persoonlijke ervaringen en meningen. Dit verklaart het belang van een echte ’aanwezigheid’ van de verschillende bevolkingsgroepen in het politieke proces. Daarbij voegt zich de interne dynamiek van dit proces, in die zin dat een groot deel van de belangen en politieke stellingnames niet vooraf zijn vastgesteld maar worden gesmeed in het proces als dusdanig. Gesteld dat het electoraat enkel zou moeten kiezen tussen vertegenwoordigers die elk een geheel van duidelijk omschreven ideeën verdedigen, een conceptualisatie van de vertegenwoordiging die lang werd verspreid door de liberale theorie, dan zou het hen weinig uitmaken om te weten wie deze ideeën verdedigt. Welnu, in de praktijk merkt men dat een groot aantal onderwerpen op de orde van de dag wordt geplaatst een keer dat de verkiezingen achter de rug zijn. Vertrekkend van de overtuiging dat elke vertegenwoordiger geleid wordt door zijn socioculturele verankering en dat dit zijn positie beïnvloedt, en bijgevolg het eindproduct in termen van gevoerd beleid, blijkt dat de ‘persoon’ achter deze vertegenwoordiger toch wel belangrijk is. 6 Dit is des te belangrijker in een context die veel autonomie geeft aan de vertegenwoordigers. 7 Een verhoogde aanwezigheid van de verschillende bevolkingsgroepen in het politieke besluitvormingsproces weerspiegelt beter wat er echt leeft in de gehele bevolking. Het feit dat de standpunten van voorheen gemarginaliseerde of uitgesloten bevolkingsgroepen aanwezig zouden zijn, zou vooral de partijdigheid van de standpunten die voordien het besluitvormingsproces domineerden blootleggen. 8 Een abstracte, quasi universele definitie van het burgerschap sluit - per definitie - al degenen uit die geen deel uit maken van de meerderheid, want het algemeen belang weerspiegelt enkel de belangen van deze meerderheid.9 Gegeven dat geprivilegieerde bevolkingsgroepen niet in de ervaringen delen van de anderen, is het standpunt van de meerderheid te herleiden tot dat van de dominerende bevolkingsgroepen. 10 Dit argument onderstreept overigens goed de tekortkomingen van een formele gelijkheid die traditioneel door het liberalisme wordt verdedigd. 11 De verschillende auteurs wijden een vrij groot aantal pagina’s aan het uitleggen in welke zin hun argumenten ten gunste van een vorm van groepsvertegenwoordiging niet ten prooi vallen aan het essentialisme en aan het differentialisme dat gewoonlijk wordt toegeschreven aan een descriptieve vertegenwoordiging. Hetzelfde geldt voor andere kritieken zoals de aantasting van het universalisme en van de eenheid van de maatschappij of nog de vrijheid van de verschillende politieke actoren.12 In tegenstelling tot het aantal pagina’s gewijd aan het uiteenzetten van het argument zelf, is de theorie kort over het op poten zetten van een groepsvertegenwoordiging. Er wordt gezinspeeld op de voorbehouden zetels, op de quota, en vooral op de herdefiniëring van de kiesdistricten en van het kiessysteem gebaseerd op een proportionele logica. Maar 5
Phillips 1995 op.cit. Phillips, Anne (1994) Dealing with Difference: A Politics of Ideas or a Politics of Presence?, Constellations 1(1), pp.74-91. 6 Phillips 1998 op.cit. Phillips 1995 op.cit. 7 Mansbridge, Jane (1999) Should Blacks Represent Blacks and Women Represent Women? A Contingent "Yes", Journal of Politics 61(3), pp.628-657. 8 Young 2000 op.cit. 9 Young 1990 op.cit. 10 Williams, Melissa S. (1998) Voice, Trust, and Memory. Marginalized Groups and the Failings of Liberal Representation. Princeton: Princeton University Press. 11 Het is eveneens interessant om vast te stellen dat het rekening houden met bevolkingsgroepen die tot nu toe gemarginaliseerd of uitgesloten werden geacht wordt het vertrouwen in het systeem te verbeteren. Het feit dat het electoraat en de vertegenwoordigers uit dezelfde sociale groepen komen verhoogt de kans dat ze onderworpen worden aan dezelfde regels (Williams 1998 op.cit.; Kymlicka 1995 op.cit.; Mansbridge 1999 op.cit.). 12 Deze replieken lijken trouwens sterk op degene die worden verdedigd door de voorstanders van een paritaire democratie (cf. Mossuz-Lavau, Janine (1998) Femmes/Hommes pour la parité. Paris: Presses de Sciences Po; pour les critiques cf. Amar, Micheline (ed.) (1999) Le piège de la parité. Arguments pour un débat. Paris: Hachette).
ondanks het feit dat deze auteurs alles doen om te bewijzen dat een vorm van groepsvertegenwoordiging zich niet beperkt tot een puur descriptieve vertegenwoordiging en een nastrevenswaardig doel vormt, aarzelen ze om de technieken goed te keuren die ervoor moeten zorgen dat ze werkelijkheid wordt. Welnu, deze technieken worden welbewust toegepast in een groot aantal politieke regimes, waaronder België. 13 België Bij onderzoek van de Belgische samenleving stellen we vast dat er regelmatig wordt beweerd dat het federaliseringsproces voor een herdefiniëring van de Belgische Staat heeft gezorgd, door de noties territorialiteit en identiteit sterker met elkaar te verbinden.14 Het gaat hier echter minder om een herdefiniëring dan om een explicitering van de dominante conceptualisatie van burgerschap. In België heeft de notie burgerschap niet het abstracte en uniformiserende karakter die de republikeinse traditie kenmerkt. Het politieke en institutionele Belgische systeem erkent sinds lang een burgerschap met vele gezichten, als was het maar door rekening te houden met de bevolkingsgroepen die volgens de traditionele scheidslijnen worden opgedeeld. Deze zelfde traditie wordt overigens elders ingeroepen om het bestaan van de wet van 24 mei 1994 uit te leggen, die een maximumquotum van kandidaten van elk geslacht oplegt voor de kieslijsten. Jarenlang was deze wet uniek in Europa en haar bestaan kon moeilijk worden uitgelegd door een progressieve aanpak en beheer van de sekseverhoudingen door de Belgische Staat. Maar ze past wel in een logica die een gedeeltelijk burgerschap toelaat en bevolkingsgroepen erkent in de publieke sfeer. 15 Deze conceptualisatie van het burgerschapsbegrip blijkt eveneens uit de dominerende interpretatie van de notie vertegenwoordiging. Het kiessysteem, sinds lang gebaseerd op een proportionaliteitsprincipe, is er een indicator van. Het feit dat het Belgische systeem van vertegenwoordiging gebaseerd is op een uitgesproken vorm van groepsvertegenwoordiging is een andere. Vervolgens zullen we deze praktijk onderzoeken op het wetgevende niveau. We houden ons daarentegen niet bezig met een vorm van groepsvertegenwoordiging op uitvoerende, administratieve of andere vlakken, want op die niveaus spreken we niet echt van een vertegenwoordiging in de zin waarin wij die opvatten voor een via algemene verkiezingen ingevuld mandaat. Enerzijds zullen we de verschillende technieken analyseren die gebruikt worden om te komen tot een groepsvertegenwoordiging. Deze hebben betrekking op de taalgroepen en de bevolkingsgroepen gedefinieerd in termen van geslacht. Anderzijds zullen we de politieke debatten bestuderen die over deze technieken werden gevoerd, meer in het bijzonder bij de invoering ervan. Het doel is niet om de Belgische praktijk aan de theorie te toetsen16, maar de conceptualisering van een vorm van groepsvertegenwoordiging in de praktijk en zijn interpretatie voor verschillende bevolkingsgroepen binnen de Belgische maatschappij. Deze analyse zal ons toelaten om de verschillen in de praktijk en in de gedachtengang te ontdekken als het gaat over de conceptualisatie van de notie burgerschap in beide gevallen.
13
Meier, Petra (2000b) The Evidence of Being Present: Guarantees of Representation and the Example of the Belgian Case, Acta Politica 35(1): pp.64-85. 14 Detant, Anja (1998) Wie is de natie? Een analyse van de betekenis van taal en territorialiteit in België, Res Publica 40(1), pp.59-78. Detant, Anja (1997) The Power of Place: the Struggle over Territory and Identity in Belgium. In: idem (ed.) Brussels-Jerusalem. Conflict Management and Conflict Resolution in Divided Cities. Brussels: Centre for the Interdisciplinary Study of Brussels, pp.443-466. 15 Marques-Pereira, Bérengère (1998a) La citoyenneté politique des femmes. Bruxelles: CRISP. Paye, Olivier (1997) Féminiser le politique: recitoyennisation ou tribalisation? Une réponse du monde politique belge, Sextant 7, pp.139-161. Uyttendaele, Mark et Jérôme Sohier (1995) Les quotas féminins en droit électoral ou les paradoxes de l’égalité, Journal des tribunaux 114(5754), pp.249-256. 16 Meier, Petra (2001) Guaranteeing Representation: Democratic Logic or Deficit? A Qualitative Comparative Analysis of Techniques Enhancing Representativeness and the Argumentation on their behalf in a Plural Society. Doctoraal proefschrift. Brussel: Vakgroep Politieke Wetenschappen, Vrije Universiteit Brussel.
De technieken De technieken die een vorm van groepsvertegenwoordiging invoeren hebben beetje bij beetje het licht gezien. In 1970 werden zowel de Senatoren als de Kamerleden ingedeeld in taalgroepen. Deze maatregel, die kadert in de evolutie van België naar een federale staat, was een nieuwigheid op het vlak van de vertegenwoordiging. Voor de eerste keer vertegenwoordigden zowel de Senatoren als de Kamerleden niet alleen het Belgische volk, maar in bepaalde gevallen de taalgemeenschappen. Met de institutionele hervorming van 1993, die de functie en de samenstelling van de Senaat herdefinieerde, werd dit principe van de vertegenwoordiging van de taalgemeenschappen niet alleen bevestigd maar ook geëxpliciteerd. Ten eerste werden de Senatoren verdeeld in taalgroepen op een permanente basis. Ten tweede werd een quotum van Senatoren van elke taalgroep vastgelegd. Sinds 1993 worden 25 van de 40 verkozen Senatoren verkozen door een Nederlandstalig electoraat en 15 door een Franstalig. De andere zetels worden verdeeld door benoeming en coöptatie, maar het quotum van Senatoren van elke taalgroep is eveneens vastgelegd (de Raden van de twee grote taalgemeenschappen benoemen elk 10 Senatoren en die van de Duitstalige gemeenschap 1; de Nederlandstaligen coöpteren 6 Senatoren en de Franstaligen 4). Ten derde, zoals we net zagen, werden de Senatoren ook benoemd, gecoöpteerd of verkozen op taalbasis, dit wil zeggen dat elke taalgemeenschap op een autonome manier haar vertegenwoordigers kiest. Voor de rechtstreeks verkozen Senatoren betekent dit een opdeling van het electoraat in kiescolleges per taal, een principe dat in de Belgische wetgeving werd ingevoerd ter gelegenheid van de Europese verkiezingen. Het Europees Parlement, en meer bepaald de Belgische delegatie binnen deze instelling, is een ander voorbeeld van de vorm van groepsvertegenwoordiging die in België wordt beoefend. Drie opeenvolgende wetten, die elk de modaliteiten van een Europese verkiezing vastlegden, hebben het licht gezien vooraleer deze materie definitief geregeld werd bij de grondwetsherziening van 1993. Dit neemt niet weg dat de Belgische zetels werden verdeeld onder de verschillende taalgemeenschappen sinds de eerste Europese verkiezing van 1979. Tijdens de eerste drie Europese legislaturen beschikte Beligë over 24 zetels waarvan 13 werden toegewezen aan de Nederlandstaligen en 11 aan de Franstaligen. Deze verdeelsleutel werd herzien in 1993, toen niet alleen een 25ste zetel werd toegekend aan de Duitstalige Gemeenschap, maar ook een Franstalige zetel (vanaf dan 10) overging naar de Nederlandstaligen (vanaf dan 14). Het is overigens interessant om vast te stellen dat een doorgedreven en expliciete praktijk van linguïstische vertegenwoordiging in de Belgische kieswetgeving werd geïntroduceerd in het kader van deze instelling, en dit in de vorm van twee nieuwe principes. Ten eerste, zoals we reeds aanhaalden, was dit in het kader van de voorbereidingen voor de Europese verkiezingen van 1979 toen de taalgemeenschappen (alvast de twee grote) hun eigen vertegenwoordigers naar het Europees Parlement stuurden.17 De institutionele hervorming van 1970 had immers officieel de vertegenwoordigers van Kamer en Senaat in taalgemeenschappen verdeeld zonder echter het electoraat daarbij op analoge basis te verdelen. Welnu, de wet die de Europese verkiezingen regelde, verdeelde het electoraat in twee kiescollega’s, een Nederlandstalige en een Franstalige (in deze tweede was de Duitstalige Gemeenschap inbegrepen). Ten tweede schafte deze wetgeving het principe van de proportionaliteit af, te weten de afhankelijkheid van het aantal te verkiezen zetels per kiesdistrict van het aantal inwoners van datzelfde district.18 De verdeelsleutel 13-11 betekende immers een lichte oververtegenwoordiging van de Franstaligen - en werd daarom zwaar bekritiseerd door de Nederlandstaligen. We zullen terugkeren naar dit zelfde proportionaliteits-principe in 1993 wat betreft de verhoudingen van de twee grote taalgroepen op Europees niveau, maar zoals we later zullen zien werd elder bewust van dit principe afgestapt. 17
Van Den Berghe, Guido (1979) De nationale kieswetten voor de Europese verkiezingen, Res Publica 21(1), pp.3-28. 18 Holvoet, Luc (1979) De zetelverdeling voor het Europese Parlement: een extrapolatie en een simulatie, Res Publica 21(1), pp.145-161.
Een laatste voorbeeld van groepsvertegenwoordiging wat betreft de taalgroepen is Brussel. Sinds het instellen van de Raad van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in 1989 werden de vertegenwoordigers verdeeld in twee taalgroepen, zoals dat overigens het geval geweest was met de Raad van de Brusselse Agglomeratie die in het begin van de jaren zeventig werd opgericht. Daar kan men aan toevoegen dat de wetgever bewust had geopteerd voor formules die het toetreden van Nederlandstalige vertegenwoordigers vergemakkelijkten, door bijvoorbeeld het aantal zetels te brengen op 75. 19 De Lambermont-akkoorden, die dateren van de lente van 2001, hebben deze vorm van groepsvertegenwoordiging benadrukt, door te bepalen dat vanaf nu 17 van de toekomstige 89 zetels voorbehouden zullen zijn aan Nederlandstaligen. De vraag van een representativiteit in termen van sekse werd door de wetgever beantwoord in 1994. Deze vraag zelf dateert van het eind van de jaren ‘70, maar de voorgaande initiatieven hebben nooit geleid tot een quotawet, zonder zelfs maar te spreken van enig initiatief vanweg de overheid. Niettemin was het de Regering die in het begin van de jaren negentig aan de basis lag van de wet van 1994. Deze zogenaamde wet Tobback-Smet bepaalt dat een kieslijst niet meer dan twee derden kandidaten van hetzelfde geslacht mag bevatten. In gebeurlijk geval moet de lijst zoveel lege plaatsen bevatten als er kandidaten ontbreken van de ondervertegenwoordigde sekse. In de praktijk garandeert deze wet aan de vrouwen een derde van de plaatsen op de lijsten gezien zij meestal de ondervertegenwoordige sekse zijn. 20 Maar de wet regelt geenszins de verdeling van de kandidaten van verschillend geslacht op de lijst zoals haar titel laat veronderstellen. Dit is te wijten aan het feit dat dit dubbele quotum, dat in eerste instantie was voorzien door de wetgever, gaandeweg werd verlaten door enkele zwaargewichten binnen de coalitie. Sommige partijen pasten al meerdere jaren interne quota toe, de eerste maatregel van dit soort werd genomen door de CVP in 1974, zonder dat deze echter altijd rigoureus werd nageleefd. Anderen hebben geprobeerd om de wet aan te vullen door een rits op te leggen, hetzij voor de hele lijst, hetzij voor wat betreft de twee eerste plaatsen. Bij de vergelijking van de technieken die de laatste decennia ingevoerd en toegepast werden voor de verschillende bevolkingsgroepen in België, kunnen we twee belangrijke verschillen vaststellen. Ten eerste komen we tot het inzicht dat er een verschil in gewicht is tussen de ingestelde technieken. Elders hebben we de technieken onderscheiden die enerzijds een groepsvertegenwoordiging vergemakkelijken en anderzijds zij die ze garanderen. 21 In feite is de enige methode die een vorm van groepsvertegenwoordiging garandeert deze van de gereserveerde zetels, wat men ook zou kunnen benoemen als quotum toegepast op mandaten, want het is de enige manier om een effectieve aanwezigheid binnen de representatieve organen te waarborgen. Maatregelen zoals een quotum toegepast op de kieslijsten of een invoering van grote kiesdistricten kunnen een aanzienlijke impact hebben als ze goed aansluiten bij het kiessysteem, maar ze garanderen geen enkel resultaat voor de betrokken bevolkingsgroep. Dit wordt mooi geïllustreerd door de resultaten te analyseren die Labour in 1997 en de toen nog CVP twee jaar later behaalden. Terwijl het percentage vrouwelijke vertegenwoordigers van Labour aanzienlijk toenam, bereikte de CVP het vooraf bepaalde percentage verkozen vrouwen niet. Het verschil in resultaat lag niet zozeer aan het feit dat Labour de verkiezingen had gewonnen en de CVP de effecten van de ‘dioxinecrisis’ onderging, maar wel dat in beide gevallen een aanzienlijk aantal kandidates niet-verkozen plaatsen innamen. Het voorbeeld toont aan dat de technieken die een vorm van 19
Deze kopieerde eigenlijk de maatregelen die initieel waren voorzien voor de hervorming van de Raad van de Brusselse Agglomeratie in 1987. 20 De term ondervertegenwoordiging is bedrieglijk, want ze impliceert dat er een directe link zou bestaan tussen het aantal vrouwen in het parlement en bij voorbeeld het behartigen van de belangen van vrouwen. Het zou correcter zijn te spreken over een deficitaire aanwezigheid van de vrouwen, maar omwille van praktische redenen gebruiken we toch de term ondervertegenwoordiging. 21 Meier 2001 op.cit.
groepsvertegenwoordiging vergemakkelijken een bepaald potentieel hebben zonder daarom enig resultaat te garanderen in alle omstandigheden. Bij het bekijken van de verschillende Belgische technieken moeten we vaststellen dat tot op vandaag - de technieken die een vorm van groeps-vertegenwoordiging garanderen enkel voor de taalgroepen werden toegestaan. Zoals het geval Brussel en de Senaat aantonen, hebben niet alle voor de taalgroepen ingevoerde technieken initieel een effectieve aanwezigheid gegarandeerd van de vertegenwoordigers van de betrokken taalgroepen binnen de vertegenwoordigende organen. Maar er is de laatste 30 jaar een evolutie geweest naar die technieken die een een representativiteit garanderen. Zowel de Senaat als het Europees Parlement of de Brusselse Hoofdstedelijke Raad kennen vandaag het systeem van de voorbehouden zetels. Daartegenover staat dat wat betreft de vertegenwoordiging in termen van geslacht, de wetgeving slechts technieken voorziet die een verhoogde aanwezigheid van vrouwen vergemakkelijken, en dit op een relatief weinig succesvolle manier. Hier zou verandering inkomen indien het toekomstscenario voor de Senaat, zoals het momenteel voorligt, wet wordt. Volgens dit scenario zouden de twee taalgroepen elk 35 mandatarissen afvaardigen naar de Senaat (waarbij een afgevaardigde van de Franstaligen de Duitstalige gemeenschap zou vertegenwoordigen), die elk niet voor meer dan 2/3 uit leden van hetzelfde geslacht zouden mogen bestaan. Deze verplichte beperking van het aantal Senatoren van hetzelfde geslacht is een primeur voor de Belgische samenleving, en voor heel Westeuropa. Tot nu toe beperkten maatregelen zich tot de input zijde, zijnde de kandidatenlijsten, en niet tot de output zijde, met andere woorden de effectieve zetelverdeling over mandatarissen van een verschillende sekse. De opgelegde verhouding is verder een wereldprimeur, gezien het elders voor de ondervertegenwoordigde sekse voorbehouden aandeel zetels nooit het getal van een kritische massa bereikte. Desondanks kan men zich vragen stellen waarom een overheid die op hetzelfde moment wetsontwerpen door de wetgevende kamers sluist om het principe van de pariteit toe te laten passen op alle kieslijsten, in het geval van een getrapt samengestelde Senaat plots weer afwijkt van dat principe. Dit is des te onbegrijpelijker gezien hetzelfde principe wel – en voor het eerst over heel de lijn – gehanteerd wordt voor de twee grote taalgroepen. Dit leidt ons tot het tweede belangrijke verschil. Ten tweede moeten we namelijk vaststellen dat er een verschil bestaat wat betreft het principe waarop de technieken zich baseren. Hier benaderen we een onderwerp dat Williams ‘the danger of legislative marginalisation’ noemde, te weten dat de aanwezigheid in de organen van de politieke vertegenwoordiging enkel zin heeft als dit ook een echte politieke invloed betekent.22 Elders hebben we een onderscheid vastgesteld tussen enerzijds de proportionele vertegenwoordiging en een numerieke onder- of oververtegenwoordiging van maatschappelijke groepen. 23 In de mate waarin een numerieke onder-vertegenwoordiging kan uitmonden in een kritische massa 24 vertegen-woordigers, brengt een oververtegenwoordiging van een zeer kleine minderheid niet noodzakelijk een politiek gewicht met zich mee. Het belang van de voorbehouden zetel voor de Duitstalige minderheid in de Senaat en in het Europees Parlement bevindt zich bijvoorbeeld veeleer op het symbolische vlak. Zoals vroeger werd onderstreept, karakteriseert een proportionele logica bepaalde technieken die bedoeld zijn voor de taalgroepen. In het Europees Parlement is er in 1993 een beweging geweest naar een meer uitgesproken logica van proportionaliteit wat betreft de twee voornaamste taalgroepen. In de federale Senaat zijn de totalen van de aan beide gemeenschappen toegewezen groepen gebaseerd op een proportionele logica, zelfs als de wetgever een bepaalde pariteit respecteerde tussen Nederlandstaligen en Franstaligen wat betreft de Senatoren die door de Gemeenschappen benoemd werden. In 22
Williams 1998 op.cit. Meier 2001 op.cit. 24 Dahlerup, Drude (1988) From a Small to a Large Minority: Women in Scandinavian Politics, Scandinavian Political Studies 11(4), pp.275-298. 23
tegenstelling daarmee kunnen we vaststellen dat in de gevallen gekenmerkt door minder evenwichtige numerieke verhoudingen er een afwijking van dit zelfde principe bestaat en een neiging om de minderheid te oververtegenwoordigen. Dit is het geval van de Duitstaligen op het niveau van de Senaat en het Europees Parlement, waar de numerieke verhoudingen de verkiezing van een Duitstalige vertegenwoordiger op een proportionele basis zou verhinderen Dit is ook het geval binnen de Raad van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, waar de voorbije verkiezingen aangetoond hebben dat de Nederlandstaligen waarschijnlijk geen 17 zetels op 89 zullen behalen, gezien ze ongeveer 10 zetels behaalden op de huidige 75. We kunnen dus besluiten dat de algemene tendens erin bestaat het proportionaliteitsprincipe te respecteren in het geval van de taalgroepen, waarbij een uitzondering gemaakt wordt voor de numeriek minoritaire groepen. 25 Wanneer het echter over sekseverhoudingen gaat, heeft de wetgever niet hetzelfde proportionaliteits-principe gerespecteerd. 50 % van de bevolking bestaat uit vrouwen, en een proportionele logica zou dus een numerieke pariteit moeten opleggen. De wet schrijft echter - en dit enkel op het niveau van de kandidaturen - slechts een verhouding van 1/3 - 2/3 voor, wat beschouwd kan worden als een goedkeuring van de ondervertegenwoordiging van de vrouw. Zoals we hebben gezien verhindert niets de politieke partijen om dit onevenwicht te herstellen, maar de wetgever heeft dit niet verplicht. Terwijl de afwijking van het principe van de proportionaliteit onder de vorm van een soort over-vertegenwoordiging van numeriek minoritaire taalgroepen kan verklaard worden door een bekommernis hen een symbolische of zelfs echte stem te geven, kan dezelfde afwijking, maar dan in omgekeerde zin wat betreft de sekseverhoudingen niet op dezelfde manier worden uitgelegd. Vrouwen, die sinds jaren weinig talrijk zijn in de instanties van de politieke vertegenwoordiging, zouden immers op het politieke toneel moeten aanwezig zijn met een des te groter aantal om de balans terug in evenwicht te brengen. Hier zou voor een stuk verandering in komen indien de momenteel in het parlement voorliggende wetsontwerpen gestemd worden, gezien deze maatregel paritair samengestelde lijsten oplegt. Echter, deze pariteit zou niet gelden voor een verdeling van gelijkwaardige zetels tussen kandidaten van een verschillend geslacht. Zij geldt enkel voor het totaal aantal te bekleden zetels evenals voor de eerste twee plaatsen op de lijst. En zoals wij reeds opmerkten zou deze logica niet toegepast worden op de Senaat. We moeten dus vaststellen dat de praktijk van groepsvertegenwoordiging niet op een gelijke manier wordt toegepast voor alle bevolkingsgroepen. Daar waar een proportionele logica wordt gehanteerd voor de taalgroepen en slechts verlaten wordt ten bate van kleinere taalgroepen, is dit niet het geval wanneer het gaat over de maatschappelijke sekseverhoudingen. Hetzelfde geldt voor de types technieken die worden gebruikt voor deze verschillende groepen. In het eerste geval gaat het over een expliciete garantie voor aanwezigheid, maar niet in het tweede. Dit zou kunnen wijzen op een verschil in belang dat de politieke wereld hecht aan de twee criteria van definitie van bevolkingsgroepen (taal en geslacht). Maar dit wijst er vooral op dat de politieke wereld niet evenveel belang hecht aan de verwezenlijking van een echte gelijkheid op het niveau van de sekseverhoudingen als op dat van de taalverhoudingen. Een gelijkaardige conclusie kan men trekken door de debatten te analyseren die gevoerd werden bij de invoering van deze technieken. De parlementaire debatten Het is onmogelijk om de parlementaire debatten die plaatsvonden bij de opstelling van de verschillende technieken in het kader van deze paper in detail te gaan bekijken. 26 Zo zullen we ons beperken tot de analyse van de aanpak van het onderwerp door de 25
Ook hier zou verandering in komen indien het momenteel voorliggend toekomstscenario voor de Senaat realiteit zou worden. Dat houdt namelijk een pariteit in van de twee grote taalgroepen, ongeacht hun reële omvang. 26 Voor een meer exhaustieve analyse cfr. Meier 2001 op.cit.
verschillende politieke actoren om de eventuele verschillen en hun betekenissen te ontdekken, in het geval van een vorm van groepsvertegenwoordiging in termen van taal of in termen van geslacht. Door de verschillende debatten te analyseren kunnen we vaststellen dat ze grofweg allemaal dezelfde vragen behandelen. Enerzijds vinden we in de verschillende debatten twee vragen terug die zich situeren op een principieel niveau. De eerste is te weten of de bevolkingsgroep in kwestie een gerechtvaardigd aandachtspunt vormt in het kader van een vorm van groeps-vertegenwoordiging. De tweede is de vraag of de gesuggereerde techniek een gerechtvaardigd middel is om tot een verhoogde representativiteit te komen. (Het is niet van belang in het kader van deze paper, maar het is niettemin interessant om te merken dat noch het principe van een vorm van groepsvertegenwoordiging, noch het gebruik van de technieken om deze te realiseren aan zich werden in vraag gesteld). Anderzijds vinden we in de debatten drie vragen terug van een meer technische orde. De eerste betreft de gevolgen van de besproken techniek voor de principes waarop het Belgisch kiesstelsel steunt. Er waren inderdaad lange discussies over het reeds ingeroepen proportionaliteitsprincipe. De tweede gaat over de gevolgen van deze techniek voor de verschillende types actoren die te maken hebben met het verkiezingsproces, te weten de politieke partijen, de individuele kandidate(n)(s), de vertegenwoordig(st)ers en het electoraat op zich. De derde vraag gaat over de impact van deze techniek op de maatschappij in ruimere zin. Ondanks het feit dat alle parlementaire debatten kunnen teruggebracht worden tot die vragen, kunnen we twee verschillende manieren van aanpakken onderscheiden wat betreft de wet over de quota in verhouding tot deze die te maken hebben met technieken toegepast op de taalgroepen.27 Deze verschillende aanpakken kunnen vooral onderscheiden worden doorheen de vragen die zich situeren op het principiële niveau. 28 In de drie taalgevallen zijn er twijfels gerezen over de besproken techniek, door de vraag te stellen of het wel het juiste middel was om dit doel van groepsvertegenwoordiging te bereiken. De kritieken onderstreepten de perverse bijwerkingen van een dergelijke maatregel. Zo werd gezinspeeld op het differentialistische potentieel en op het gevaar van een verhoogde competitie in termen van taal toen de eerste technieken werden opgesteld. In het geval van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad in 1989 benadrukten de tegenstanders van het hoge aantal zetels, vooral de Franstalige Liberalen, dat een dergelijke maatregel vooral ook de geloofwaardigheid van de vergadering in het gedrang zou brengen. In het geval van de wet over de quota vinden we ook deze discussie terug, te weten of de techniek een passend middel is om het doel te bereiken en of de bijwerkingen kunnen worden afgewogen tegen het doel om tot meer representativiteit te komen. Er was reeds een duidelijk afgebakend doel, dat erin bestond het aantal vrouwen in de politiek te verhogen, wat niet het geval was in de andere besproken voorbeelden. Het is interessant om op te merken dat er een algemene consensus was over het doel van deze wet, maar niet over de bepalingen van de wet. Een groot gedeelte van de discussie werd gedomineerd door de vraag of men wel of niet quota moest gebruiken om het percentage vrouwelijke vertegenwoordigers te verhogen. Vooral de Liberalen aan beide kanten van de taalgrens en het Vlaams Blok verzetten zich tegen quota, door te stellen dat een dergelijke maatregel het imago en de status van vrouwen in het algemeen zou aantasten en meer in het bijzonder ook die van de politica’s. Geen enkele vertegenwoordiger verwierp het idee om een techniek te gebruiken om meer vrouwen in de politiek te krijgen. Integendeel, alle sprekers waren akkoord met het principe om maatregelen te nemen om een einde te maken aan de ondervertegenwoordiging van de vrouwen. Maar ze beschouwden quota niet als het ideale middel daartoe. Bepaalde Liberalen suggereerden derhalve om de lijststem te neutraliseren. Het onderliggende idee was dat een dergelijke maatregel vrouwen niet zou stigmatiseren en vernederen omdat ze aan 27
Dit sluit niet uit dat er soms uiteenlopende meningen bestonden onder de drie taalgevallen, maar we beperken ons hier tot het signaleren dat ze hier niet van belang zijn. 28 Er waren ook verschillende aanpakken in het kader van de meer technische vragen, maar ook deze hebben geen belang in dit kader.
alle kandidaten dezelfde kans bood om verkozen te worden. Andere tegenstanders van de quota suggereerden de sensibilisering en de vorming van potentiële kandidates, en dit om dezelfde redenen. Het is interessant om te zien hoe de tegenstand tegen deze technieken zich op verschillende niveaus situeerde in de twee gevallen. De tegenstanders van de quotawet van 1994 situeerden het nadeel op het niveau van de geloofwaardigheid van de vrouwen, als individuen en als groep. De tegenstanders van het hoge aantal zetels voor de Brusselse Hoofdstedelijke Raad evenals de andere kritieken gericht op de technieken die taalgroepen viseren concentreerden zich op de perverse effecten voor de toekomstige instelling of eventueel de maatschappij als dusdanig. Maar niemand was bang dat dergelijke maatregelen de geloofwaardigheid van de Vlamingen in het geval van Brussel of de Franstaligen en de Duitstaligen in de andere cases met betrekking tot taal zouden in vraag stellen, door het feit dat ze zouden worden ‘bijgestaan’ om verkozen te geraken. Wat in het ene geval werd geïnterpreteerd als een teken van zwakheid van de vrouwen, werd beschouwd als een verdeling van de macht en een strijd voor deze laatste in het kader van de taalkwesties. Het feit dat men een zwakkere taalgroep steunde werd niet alleen niet opgevat als een verzwakking van die taalgroep, maar bovendien was er van de kant van de politieke wereld een categorische weigering om de verhoudingen tussen de seksen op te vatten als een structurele machtsverhouding, wat ons leidt naar de tweede verschillende aanpak van het onderwerp in het ene zowel als het andere geval. Bij het behandelen van de relatie tussen het doel en het middel dat dit zou moeten realiseren, komt ook de vraag aan bod over de grond van de noodzaak van een dergelijke maatregel, namelijk te weten waarom een bepaalde maatregel zich opdringt. Bij vergelijking van de verschillende debatten is het interessant om te merken dat deze vraag een groot deel van de debatten over de quotakwestie leidde, terwijl ze nauwelijks werd ingeroepen in de taalkwesties. De debatten over de wet Tobback-Smet verschilden dus van de andere parlementaire debatten door hun bijzondere omkadering, aangezien een groot deel van het debat draaide rond de vraag waarom vrouwen ondervertegenwoordigd waren in de politiek. Grofweg kunnen we twee verschillende analyses onderscheiden over de oorzaken van dat probleem, die zich onderscheiden door het niveau waarop deze oorzaken gesitueerd worden. Enerzijds situeerden de tegenstanders van de quota de oorzaken van de zwakke aanwezigheid van de vrouwen op een individueel niveau, door het gebrek aan interesse van vrouwen voor de politiek gezien mannen zich nauwelijks verzetten tegen een verdeling van de macht. Anderzijds situeerden de verdedigers van de quota de oorzaken van de ondervertegenwoordiging van de vrouwen op een structureel niveau door de seksesegregatie op het niveau van rollen en taken te benadrukken, daarbij inbegrepen de definitie van de politiek in de ruime zin van het woord, evenals het structurele karakter van de onevenwichtige machtsrelaties tussen de seksen. Het is interessant om op te merken dat de voorgestelde maatregelen rechtstreeks verband hielden met de situering van de oorzaak van het probleem, want zij die het probleem op een structureel niveau situeerden verdedigden quota terwijl zij die het individuele karakter van het probleem benadrukken sensibiliserings- en vormings-maatregelen verkozen. Belangrijker nog is echter het feit dat de vraag over de bestaansreden van een bepaalde techniek expliciet werd besproken en een groot deel van de debatten domineerde, terwijl ze nauwelijks werd aangeraakt in de taalkwesties. In de taalkwesties was de vraag waarom een bepaalde taalgroep geconfronteerd werd met een probleem van ondervertegenwoordiging slechts een impliciet element van het debat. In het kader van de Senaat en het Europees Parlement, werd geopperd dat de initiële weigering van een autonome vertegenwoordiging van de Duitstalige minderheid geïnspireerd was door de wil om de geldende machtsevenwichten tussen de twee voornaamste taalgroepen te bewaren. Dezelfde reden werd ingeroepen om het gebrek aan wil te verklaren om de zetelverdeling tussen de twee grote taalgroepen vast te
leggen of te herzien. Maar over het algemeen werden de oorzaken van de noodzaak om een bijzondere techniek in te stellen die een verhoogde representativiteit moest viseren minder expliciet besproken dan in het geval van de wet op de quota. Deze oorzaken werden in feite enkel ingeroepen om de weerstand tegen een specifieke verdeling van de zetels onder de taalgroepen te benadrukken. In het geval van de wet op de quota echter waren de oorzaken van de noodzaak om een techniek in te stellen een belangrijk element van het debat, zowel voor de voorstanders als voor de tegenstanders van quota. Dit verschil is interessant. Het feit dat de vraag over de oorzaken van de ondervertegenwoordiging en de noodzaak van een techniek niet zo expliciet werd besproken in het geval van taalkwesties betekent niet dat de vraag geen belang heeft. Het verhaal van de erkenning van de taalgroepen is even oud als de Belgische Staat zelve. De kwestie van een structurele discriminatie werd op vele momenten van de Belgische politieke geschiedenis bediscussieerd. Het verschil met de kwestie van de verhoudingen tussen de seksen is dat men op dit moment erkent dat het belangrijk is om deze taalvraagstukken op een expliciet politiek niveau te behandelen omdat het gaat over machts-verhoudingen. Wat betreft de sekseverhoudingen daarentegen is er geen consensus over hun structureel karakter.
Besluit Zoals we konden vaststellen, bestaat er in België een verschil tussen de manier waarop het evenwicht tussen taalgroepen wordt meegeteld en gerespecteerd in het kader van een vorm van groepsvertegenwoordiging, en de aanpak van de sekseverhoudingen. Dit geldt zowel voor de technieken die worden vastgelegd om een vorm van groepsvertegenwoordiging te promoten als voor de parlementaire debatten die in dit kader werden gevoerd. Deze ongelijkheid in aanpak is niet alleen te verklaren door het feit dat de politieke wereld minder belang hecht aan remedies voor de onevenwichtige sekseverhoudingen. Belangrijker is nog het feit dat een deel van de politieke wereld het structurele karakter van deze verhoudingen en dus de oorzaken van het onevenwicht die deze kenmerken, weigert te erkennen.
9.
SELECTIEVE UITSLUITING IN HET BELGISCH POLITIEK SYSTEEM. Marc Hooghe Res Publica 1998, 40(1), pp.3-21 Trefwoorden: SOCIALE BEWEGINGEN – POLITIEKE CULTUUR – POLITIEKE PARTICIPATIE - BELGIË
Het Belgisch politiek systeem wordt overwegend voorgesteld als zijnde ontoegankelijk voor buitenstaanders. Het klagen over het gebrek aan openheid van dit systeem is zowat een traditie geworden. De beheersingsstrategie zoals die door de Belgische politieke elite wordt gevoerd, en die berust op actoriële geslotenheid en thematische openheid, kan op korte termijn zeer functioneel zijn voor de bestendiging van de macht van deze elite. In dit artikel gaat de auteur na hoe het politiek systeem heeft gereageerd op de uitdaging van de nieuwe sociale bewegingen, en wat ons dit leert over de openheid van dit systeem. Vervolgens belichten we de strategie die de elite heeft ontwikkeld als respons op deze uitdaging, en de gevolgen hiervan voor de legitimiteit en de innovatiecapaciteit van het Belgisch politiek systeem. Als de nieuwe sociale bewegingen niet het vermogen bezitten om de bestaande structuren te verstoren (vb. door stakingen, manifestaties…), beschikken ze ook nauwelijks over middelen om in onderhandeling te treden met de autoriteiten en hun eisen hard te maken, tenzij dan met behulp van hun symbolische en intellectuele resources. Vooral de vrouwenbeweging werd geconfronteerd met dit gebrek aan stoorvermogen.
Marc Hooghe is doctor in de politieke wetenschappen aan de Vrije Universiteit Brussel.
SELECTIEVE UITSLUITING IN HET BELGISCH POLITIEK SYSTEEM. INNOVATIE EN PROTEST DOOR NIEUWE SOCIALE BEWEGINGEN.
I.
Een gesloten politiek systeem?
Het klagen over het gebrek aan openheid van het Belgisch politiek systeem is zowat een traditie geworden. De aanklacht komt zowel van oppositionele politieke groepen, niet in het minst de nieuwe sociale bewegingen, als vanuit wetenschappelijke hoek. De Belgische politieke elite wordt dan voorgesteld als een gesloten kaste, die achter gesloten deuren de zaken bedisselt. De toegang tot het besluitvormingsproces blijft beperkt tot neocorporatistische actoren en drukkingsgroepen, die, ondanks de ideologische verschillen, aan elkaar verbonden zijn door een sterke eliteconsensus. De elite regeert, met uitsluiting van de gewone burger. Dat is zowat de basisregel voor het functioneren van een pacificatiedemocratie zoals België. De vraag is of die basisregel nog altijd onverkort van kracht blijft: blijft het Belgisch politiek systeem gesloten voor kritiek en innovatie? We willen op deze vraag ingaan aan de hand van het voorbeeld van de interactie tussen dat systeem en de nieuwe sociale bewegingen, die vanaf de jaren zestig ontstonden. In elk geval is duidelijk dat het al te eenvoudig is de Belgische politiek af te doen als een volledig gesloten systeem. Vanuit een systeembenadering kunnen we verwachten dat een politiek systeem dat Oost-Indisch doof blijft voor de verwachtingen en verzuchtingen van de bevolking, geen lang leven is beschoren. Easton verklaart de stabiliteit van een politiek systeem immers mede door het vermogen van het systeem zich aan te passen aan veranderende omgevingsfactoren. We stellen inderdaad vast dat het Belgisch politiek systeem de afgelopen decennia belangrijke hervormingen heeft doorgevoerd, ondanks het vermeende gebrek aan openheid. Meest in het oog lopend daarbij is natuurlijk de verregaande staatshervorming, waardoor grote bevoegdheidspakketten werden overgeheveld van de nationale regering naar gewesten en gemeenschappen. Nieuwe bevoegdheidsdomeinen zoals leefmilieu en emancipatiebeleid zagen het licht, en gaven, althans wat betreft het milieubeleid, aanleiding tot de uitbouw van nieuwe administraties. Wat betreft het functioneren van de instellingen is er een duidelijke trend waarneembaar (zij het langzaam) naar een grotere klantgerichtheid en een beter doorgevoerde kwaliteitsbewaking. Het Belgisch politiek systeem blijkt dus wel degelijk in staat zich aan te passen aan de veranderende eisen vanuit de omgeving. Ook inzake het wit ongenoegen dat tot uiting kwam naar aanleiding van het gerechtelijk falen in de zaakDutroux, bemerken we wel degelijk een inhoudelijke reactie vanwege het politiek systeem. Er is hier dus sprake van een zekere tegenstrijdigheid. Aan de ene kant is er blijkbaar sprake van een gesloten politiek systeem dat niet tegemoet komt aan de verlangens van de bevolking; aan de andere kant blijkt dat politiek systeem wel in staat is nieuwe thema's en gevoeligheden toe te laten op de politieke agenda. De vraag is dan ook of het wel zo eenvoudig is het Belgisch politieke systeem simpelweg als 'gesloten' te kenmerken, en of dit beeld niet dient genuanceerd te worden. In dit artikel gaan we na hoe het politiek systeem heeft gereageerd op de uitdaging van de nieuwe sociale bewegingen, en wat ons dit leert over de openheid van dit systeem. Vervolgens belichten we de strategie die de elite heeft ontwikkeld als respons op deze uitdaging, en de gevolgen hiervan voor de legitimiteit en de innovatiecapaciteit van het Belgisch politiek systeem.
II.
Een uitdaging aan de elite
De Amerikaanse historicus en socioloog Charles Tilly ziet het optreden van politieke protestbewegingen in de eerste plaats als een machtsstrijd1. Protestbewegingen zijn voor hem uitdagers (challengers) die de machtsaanspraken van de heersende elite contesteren: "All challengers seek, among other things, to enter the polity. All members seek, among other things, to remain in the polity"2. De uitdagers hebben vooral kans op succes als ze kunnen gebruik maken van een verzwakking van de elite, of als ze allianties kunnen sluiten met hervormingsgezinde eliteleden 3. De elite, van haar kant, kan op diverse manieren reageren op de uitdaging van de challengers. Men kan repressief optreden, men kan de uitdaging gewoon negeren, men kan de leiders van de uitdaging coöpteren zonder enige inhoudelijke toegeving, en het is ook mogelijk dat men juist wel inhoudelijke toegevingen doet, maar de actoren zelf buitensluit. Het is ook mogelijk dat radicale groepen worden uitgesloten, terwijl meer gematigde groepen worden ondersteund4. De keuzemogelijkheden van de elite worden echter beperkt door de sterkte en het stoorvermogen van de uitdager. Tilly gaat met zijn benadering in tegen de zogenaamde pluralistische school, die er van uitgaat, dat in de hedendaagse democratie voldoende ‘proper channels’ ter beschikking staan van de bevolking om politieke invloed uit te oefenen. Het gebruik van een onconventioneel actierepertoire wordt dan overbodig. In de praktijk zien we echter dat het politiek systeem niet altijd zo alert reageert als de pluralisten wel zouden willen en dat het gebruik van onconventionele middelen en een verstorende tactiek het bereiken van de politieke doeleinden van een beweging naderbij kan brengen5. Zoals Oberschall het uitdrukt : "Freedom, rights, a greater share of material wealth, are not handed to negatively privileged groups on a silver platter. They have to be gained at considerable risk, sacrifice, and expenditure of time and resources"6. We kunnen er van uit gaan dat de eliteleden niet goedschiks tegemoet zullen komen aan de eisen van oppositiegroepen en daartoe pas zullen overgaan als ze geen andere optie zien, of als het in hun eigen belang is tegemoet te komen aan de eisen van de oppositiegroep. De meest voor de hand liggende eliterespons is dan ook het simpelweg negeren van oppositionele groepen en dit lijkt in het begin van de onderzochte periode de dominante elitestrategie te zijn geweest. Emancipatie en leefmilieu zijn in België slechts langzaam uitgegroeid tot legitieme beleidsdomeinen. Sidney Tarrow stelt dat de elite slechts tot toegevingen zal overgaan als ze daartoe gedwongen wordt door het stoorvermogen (disruptive potential) van de oppositionele groepering: als de activiteiten van de organisatie het normale maatschappelijke functioneren verstoren7. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn bij stakingen, grootschalige demonstraties, boycotcampagnes of vormen van burgerlijke ongehoorzaamheid. Tarrow besluit dat hierin het belangrijkste wapen ligt van politieke nieuwkomers: "the main resource of protesters is (...) their determination to disrupt the lives of others and the routines of institutions"8. Het hoeft daarbij niet om het gebruik van geweld te gaan: ook het gebruik van drama, symbolisme, legitimiteit en het creëren van onvoorspelbaarheid en onzekerheid zijn een vorm van stoorvermogen. In sommigen gevallen kan dit evenwel ook de vorm aannemen van het gebruik van geweld tegen personen of zaken. In zijn 1
C. TILLY; From Mobilization to Revolution. Reading (Mass.), Addison-Wesley, 1978; zie ook C. TILLY; L. TILLY; R. TILLY; The Rebellious Century, 1830-1930. Cambridge (Mass.), Harvard University Press, 1975. 2 C. TILLY; o.c., p. 54. 3 T. SKOCPOL, States and Social Revolution. Cambridge, Cambridge University Press, 1979. 4 H. HAINES, Black Radicalization and the Funding of Civil Rights. Social Problems, vol.32, 1984, 31-43. 5 D. McADAM, J. McCARTHY en M. ZALD (eds.), Comparative Perspectives on Social Movements. Cambridge, Cambridge University Press, 1996, pp. 13-14. 6 A. OBERSCHALL, Social Conflict and Social Movemenets. Englewood Cliffs, PrenticeHall, 1973, p. 34. 7 S. TARROW Power in Movement. Social Movements, Collective Action and Politics. Cambridge, Cambridge University Press, 1994. 8 S. TARROW: Struggle, Politics and Reform. Ithaca, Cornell University, 1991, p. 3.
klassieke studie The Strategy of Social Protest komt Gamson (1975) tot de conclusie dat protestgroepen die geweld gebruiken vaker succes boeken dan groepen die dat niet doen. Toch heeft Gamson zich altijd verzet tegen de simpele samenvatting "violence works". Veeleer gaat het er om dat het gebruik van een zekere hoeveelheid geweld, in specifieke omstandigheden, op specifieke doelwitten een gunstige invloed kan hebben. Meer in het bijzonder voor de Belgische situatie zien we dat oppositionele groepen inderdaad een grote invloed op het politiek gebeuren hebben als ze ten volle gebruik maken van hun stoorvermogen. De invoering van het algemeen stemrecht, bijvoorbeeld, is enkel het gevolg van een massale en langdurige campagne, met stakingen, grootscheepse demonstraties, onlusten, confrontaties met de politiediensten en burgerlijke ongehoorzaamheid. In dergelijke potentieel revolutionaire situaties zal de elite wel bereid zijn toegevingen te doen aan de oppositionele groepen, in een poging erger te voorkomen en haar machtspositie op langere termijn veilig te stellen9. Zo zien we dat het massale en potentieel destabiliserende straatprotest, dat als reactie op het spaghetti-arrest van het Hof van Cassatie ontstond in de week van 14-20 oktober 1996, geleid heeft tot een onmiddellijke reactie vanwege de politieke elite10. Eliteleden zullen enkel tot toegevingen overgaan als de druk vanwege de oppositie te groot wordt: "In the history we have been examining, holders of power never granted rights without pressure"11. Oppositionele groepen hebben dus slechts kans op succes als ze gebruik kunnen maken van hun stoorvermogen. Bij de nieuwe sociale bewegingen, daarentegen, is dat disruptive potential zeer beperkt. Door het feit dat hun rekrutering niet verbonden is aan sociaal-economische activiteiten, hebben hun protestuitingen over het algemeen geen enkele economische impact. Omwille van het gebrek aan vastberadenheid van hun achterban en hun vreedzame ideologische opties, zullen ze zelden gebruik maken van een confrontatief actierepertoire. Alleen op het lokale niveau zal dit bij de milieubeweging soms wel het geval zijn12. Dit alles zorgt er voor dat ze relatief weinig bargaining power hebben ten opzichte van de autoriteiten13. De macht van drukkingsgroepen berust in principe op deze simpele ruil: als u niet (gedeeltelijk) tegemoet komt aan onze eisen, zullen we ons stoorvermogen moeten aanwenden. Ook Dewachter gaat er van uit dat een beweging slechts succes zal kennen als ze een beroep kan doen op dit stoorvermogen: "De totale kost voor de elite om de structurele oppositie niet in de elite op te nemen moet groter zijn dan de kostprijs in beleidsheroriëntering die de elitaire consensus moet doorvoeren. (...) Tenslotte heeft de integratie van de oppositie in de elite als oogmerk, met een minimale kost een opdringerige "klant", in casu de tegenelite, uit te schakelen"14. Als de nieuwe sociale bewegingen geen stoorvermogen hebben of kunnen gebruiken, beschikken ze ook nauwelijks over resources om in onderhandeling te treden met de autoriteiten, tenzij dan met behulp van hun symbolische en intellectuele resources. Vooral de vrouwenbeweging werd geconfronteerd met dit gebrek aan stoorvermogen; voor de milieubeweging is het vooral aanwezig op het lokale vlak, maar in veel mindere mate op het nationale niveau. Als we bijvoorbeeld kijken naar de recente confrontatie tussen natuurbehoud en landbouwbelangen, zien we dat het stoorvermogen van de milieugroepen zeer klein is in vergelijking met dat van de landbouworganisaties15. Niet alleen hebben die meer leden, beschikken ze over meer financiële middelen en hebben ze betere toegang tot de besluitvorming, bovendien kunnen ze ook de implementatie van de regelgeving ernstig bemoeilijken, wat de milieubeweging op nationaal niveau niet kan.
9
G. DENECKERE, Sire, bet volk mort. Sociaal protest in Belgie. Antwerpen, Hadewijch, 1997. M. HOOGHE, Het witte ongenoegen. Groot-Bijgaarden, Globe, 1997, pp. 23-40. 11 TILLY & TILLY; The Rebellious Century, op.ctt., p. 280. 12 M. HOOGHE, De invloed van de milieubeweging op het milieubeleid. Res Publica,vol. 37, 1995, pp. 93-108. 13 BURSTEIN, R. EINWOHNER, J. HOLLANDER, The Success of Political Movements. In: J.C. JENKINS, B. KLANDERMANS (eds.), The Politics of Social Protest. London, UCLPress, 1995, pp. 275-295. 14 W. DEWACHTER, Besluitvorming in politiek Belgie. Leuven, Acco, 1992, p. 370. 15 M. HOOGHE, De groene vervuiler: Het conflict tussen landbouw en leefmilieu. Antwerpen, Standaard, 1994. 10
De nieuwe sociale bewegingen hebben in principe weinig mogelijkheden om de politieke elite echt onder druk te zetten, en zo toegang tot het besluitvormingsproces af te dwingen. Het is voor de politieke elite dus relatief eenvoudig deze uitdagers te negeren of uit te sluiten. Als dit inderdaad de overheersende elitestrategie is, zullen deze bewegingen geconfronteerd worden met een vijandige politieke omgeving, waardoor ze moeilijk tot ontwikkeling zullen kunnen komen. III.
De politieke mogelijkhedenstructuur
De politieke omgevingsfactoren zijn van groot belang, als we de ontwikkeling van protestorganisaties willen verklaren. Dit impliceert dat, als het Belgisch politiek systeem inderdaad gesloten is voor nieuwkomers, de nieuwe sociale bewegingen nauwelijks kansen zullen krijgen om uit te groeien tot gevestigde en geaccepteerde politieke actoren. Traditioneel heeft men geprobeerd de ontwikkelingskansen van protestorganisaties te verklaren vanuit de gevoelens van onvrede die aan de basis liggen van het ontstaan van die beweging. Het heet dan dat de ontwikkeling van de milieubeweging in een directe relatie staat met de graad van milieuverontreiniging in een gegeven geografische omschrijving. Dergelijke visie blijkt in de praktijk echter nauwelijks enige voorspellende waarde te hebben. Sommige gebieden met hoge pollutieniveaus blijken niet te beschikken over enig georganiseerd milieuprotest, terwijl we anderzijds vaststellen dat het niet de vanuit wetenschappelijk oogpunt meest belangrijke milieuproblemen zijn, die aanleiding geven tot het meest grootschalige milieuprotest. Neil Smelser wees er reeds in 1962 op dat men niet kan spreken van een directe relatie tussen gevoelens van onvrede en het voorkomen van maatschappelijk protest.16 Smelser ontkent niet dat onvrede aan de basis ligt van protest, maar hij ziet wel een aantal interveniërende variabelen tussen beide fenomenen. Het gaat dan onder meer om de ideologische en structurele randvoorwaarden en om de concrete mogelijkheden tot mobilisatie. De afgelopen drie decennia heeft het wetenschappelijke onderzoek naar politiek protest zich voornamelijk gericht op die interveniërende variabelen, en wordt nauwelijks nog gezocht naar een directe relatie tussen onvrede en het voorkomen van protest.17 Een van de belangrijkste benaderingen in dit verband is het political process model, zoals dat vooral door Doug McAdam werd ontwikkeld18. McAdam gaat er van uit dat het ontstaan van protestbewegingen slechts in beperkte mate kan gerelateerd worden aan het voorkomen van concrete grieven en eisen, maar vooral verklaard kan worden vanuit interne en externe randvoorwaarden. Tot de interne randvoorwaarden behoren de organisatorische sterkte van de beweging en haar achterban, en de ideologische opties die door de beweging worden genomen. De belangrijkste externe randvoorwaarde is het geheel van mogelijkheden tot politiek protest dat binnen een gegeven politiek systeem aanwezig is. De vraag is met andere woorden of het politiek systeem wel uitingen van protest toelaat. Over het algemeen gebruikt men hiervoor de term political opportunity structure (POS), wat in het Nederlands ook wel wordt vertaald als 'politieke mogelijkhedenstructuur'19. Binnen de literatuur bestaat echter niet de minste
16
N. SMELSER,Theory of Collective Behaviour: London, Routledge & Kegan Paul, 1962 M. HOOGHE, Van herrieschoppers tot politieke vernieuwers. Evoluties in de sociologische visie op sociale bewegingen. Tijdschrift voor Sociologie, vol. 14, 1993, pp. 279-312. 18 D. McADAM, Political Process and the Development of Black Insurgency, 1930-1970. Chicago, University of Chicago Press, 1982; D. McADAM,J. McCARTHY;M. ZALD (eds.), Comparative Perspectives, op.cit. 19 Over het begrip political opportunity structure, zie D. McADAM, Conceptual Origins, Current Problems,Future Directions. In: D. McADAM, J. McCARTHY, M. ZALD (eds.), Comparative Perspectives, op.cit., pp. 23-40; H. KRIESI et.al., New social movements and political opportunities in Western Europe. European Journal of Political Research, vol. 22, 1992, pp. 221-244; Marc HOOGHE, De invloed van de milieubeweging op het milieubeleid, 17
overeenstemming over wat men precies onder POS wenst te verstaan, en het gaat hier dan ook om een van de meest problematische termen in heel de nieuwe, politieke oriëntering in de studie van sociale bewegingen20. Sidney Tarrow gebruikt volgende omschrijving van de term: "By political opportunity structure, I refer to consistent -but not necessarily formal, permanent, or national- signals to social or political actors which either encourage or discourage them to use their internal resources to form social movements"21. In de praktijk zien we echter dat de meeste auteurs kiezen voor een eigen invulling van de term. Het gevaar is reëel dat het concept op die manier een soort passepartoutformule wordt: het wordt dan gewoon een samenraapsel van alle mogelijke factoren waarvan men vermoedt of denkt dat ze van invloed kunnen zijn op het ontstaan en ontwikkeling van sociale bewegingen. Het is echter weinig zinvol om ook culturele, ideologische, materiële en organisatorische verklaringselementen in een politiek verklaringsconcept te willen stoppen. Zoals McAdam terecht opmerkt: als men wil dat het begrip POS enige analytische waarde heeft, zal men de toepassing ervan moeten beperken tot louter politieke elementen22. Gamson en Meyer stellen in dit verband: "The concept of political opportunity structure is in trouble, in danger of becoming the sponge that soaks up virtually every aspect of the social movement environment (...) used to explain so much, it may explain nothing at all"23. De verwarring wordt nog vergroot doordat de term political opportunity structure niet alleen kan gebruikt worden voor oppositionele collectieve actoren, maar ook voor andere politieke actoren, wat opnieuw aanleiding geeft tot een andere invulling van het concept 24. Als we ons echter houden aan de politiek-sociologische invulling, waarbij de oppositionele actor zelf het onderwerp van studie vormt, is het belangrijkste theoretische werk rond het POS-concept de afgelopen jaren verricht door een intussen uit elkaar gevallen team rond Hanspeter Kriesi aan de Universiteit van Amsterdam25. Dit team onderscheidt verschillende dimensies binnen het POS-concept, zoals de formele toegangsregels, de informele procedures en de concrete machtsconfiguratie in een gegeven politiek systeem. In elk geval komen we tot het besluit dat de ontwikkelingskansen van oppositionele groeperingen, zoals de nieuwe sociale bewegingen, mede afhankelijk zijn van de openheid van het politiek systeem waarbinnen die bewegingen werken. Als deze bewegingen zich in de Belgische context niet hebben kunnen ontwikkelen tot legitieme politieke actoren, zegt dit niet noodzakelijk iets over de steun die de doelstellingen van de bewegingen genieten bij de publieke opinie, maar wel iets over de manier waarop het politiek systeem omgaat met oppositionele actoren.
IV.
Politieke openheid als een multidimensioneel concept.
Een van de kernbegrippen in de politieke oriëntatie in de studie van protestorganisatie, is het begrip 'politieke openheid". Als we gebruik maken van McAdams benadering laat de studie van de nieuwe sociale bewegingen in principe toe uitspraken te doen over de mate van openheid van het Belgisch politiek systeem. In de meeste gevallen blijft het echter Res Publica, vol. 37, 1995, pp. 93-108, pp. 102-5; H.-A. VAN DER HEIJDEN, Politieke mogelijkhedenstructuur en de institutionalisering van de milieubeweging. Acta Politica, vol. 31, 1996, pp. 138-163. 20 K.-D. OPP; C. GERN, Dissident Groups, Personal Networks, and Spontaneous Cooperation. American Sociological Review, vol. 58, 1993, pp. 659-680, p. 661. 21 S. TARROW; States and Opportunities. In: McADAM, McCARTHY & ZALD (eds.), Comparative Perspectives, op.cit., pp. 41-61, p. 54. 22 D. McADAM, Conceptual Origins, o.c., p. 24. 23 W. GAMSON, D. MEYER, Framing Political Opportunity. In: McADAM, McCARTHY & ZALD (eds.), Comparative Perspectives, op. cit., pp. 275-290, p. 275. 24 Zie bijvoorbeeld M. HOOGHE, Success Trough Lack of Competition. The Political Opportunity Structure for EC environmental policy in Belgium. In: J. HOLDER et.al. (eds.), Perspectives on the Environment. Interdisciplinary Research in Action. Aldershot, Avebury, 1993. 25 Het team bestond uit Hanspeter Kriesi, Ruud Koopmans, Jan Willem Duyvendak en Marco Giugni.
zeer onduidelijk wat men juist verstaat onder "politieke openheid". De meeste gebruikers van het POS-concept gaan uit van een curvilineaire relatie tussen de openheid van het politiek systeem en het voorkomen van politiek protest 26. We kunnen er van uitgaan dat in een volledig open politiek systeem, zo dat al zou bestaan, er nauwelijks een reden is tot politiek protest. Omgekeerd krijgt het politiek protest geen enkele kans in een volledig gesloten politiek systeem. De vraag is echter of dit onderscheid in de praktijk wel bruikbaar is: zowel het volledig open, als het volledig gesloten politiek systeem moeten beschouwd worden als ideaaltypes, terwijl in werkelijkheid alle politieke systemen een zekere combinatie van openheid en geslotenheid vertonen. Daarom is het bevreemdend dat Kriesi c.s. wel met een strikte dichotomie werken27. Ze maken een ruwe indeling tussen een "zwakke staat" (die open staat voor challengers) en een "sterke staat" (die gesloten is). Ze maken echter niet duidelijk welke parameters ze hanteren voor het maken van deze indeling28. Men kan er intuïtief mee instemmen dat de Franse centrale instellingen een "sterke staat" worden genoemd, en de Zwitserse federale overheid een "zwakke staat". Maar veel andere landen passen niet zo goed in deze dichotomie. Zo lijkt het in de Belgische case niet voor de hand te liggen of we hier nu met een "sterke" of een "zwakke" staat te maken hebben. Het voortschrijdend federaliseringsproces, waardoor de bevoegdheden van het nationale beleidsniveau werden uitgehold, impliceert in het kader van Kriesi een "zwakke" staat, naar analogie met het Zwitserse, kantonnale model. Maar men moet hier onmiddellijk bij opmerken dat de zwakheid van de nationale overheid correspondeert met de groeiende macht van gewesten en gemeenschappen. Het lijkt dan ook problematisch om, zoals Kriesi c.s. doen, bij een federale structuur onmiddellijk over een "zwakke" staat te spreken. Veel hangt er van af op welk beleidsniveau de specifieke sociale beweging actief is. In het algemeen is het wel zo dat de mogelijkheden van het overheidsapparaat om een krachtdadig en coherent beleid uit te voeren kleiner worden in een federaal systeem waar we te maken hebben met een zekere concurrentie inzake bevoegdheden. Anderzijds zijn er dan weer elementen die er voor pleiten om in het Belgische geval van een "sterke" staat te spreken. De controlebevoegdheid van de rechterlijke op de uitvoerende macht was tot voor kort zeer beperkt. Zelfs na de recente bevoegdheidsuitbreiding van de Raad van State en het Arbitragehof zijn de mogelijkheden voor de burger om een overheidsdaad door de rechterlijke macht ongedaan te laten maken, veel beperkter dan bijvoorbeeld in de Bondsrepubliek of de Verenigde Staten. Binnen het kader van Kriesi is dat een aanleiding om van een "sterke", en dus een gesloten staat te gewagen. Het mag dus duidelijk zijn dat de simpele dichotomie sterke/zwakke staat in het model van Kriesi moeilijk toepasbaar is op het specifieke Belgische geval. In een latere publicatie geven Kriesi e.a. trouwens toe: "We are aware that the distinction between strong and weak states is a rather crude and overly schematic one"29 Het is dus al te gemakkelijk het onderscheid tussen open en gesloten politieke systemen te willen operationaliseren door tot een gelijkstelling te komen met een 'zwakke' en een 'sterke' staat. Als we het begrip politieke openheid willen toepassen op het functioneren van het Belgisch politiek systeem, zal de term op een meer adequate wijze moeten geoperationaliseerd worden. In het bijzonder moeten we afstappen van wat men het waterkraanconcept zou kunnen noemen. Politieke systemen functioneren niet op 26
Deze stelling werd voor het eerst geopperd door P. EISINGER, The Conditions of Protest Behavior in American Cities. American Political Science Review, vol. 67, 1973, pp.11-28 27 KRIESI et. al. , New Social Movements, o. c. 28 S. TARROW; Power in Movement, op. cit., p. 90; Chris ROOTES; Shaping Collective Action. Unpublished paper, Canterbury, University of Kent at Canterburv; 1996 29 H. KRIESI et. al., New Social Movements in Western Europe. London, UCL Press, 1995, p.27.
dezelfde manier als een waterkraan, die alleen maar open en dicht kan draaien. Als we een dergelijk concept volgen, kunnen we ons enkel de vraag stellen: staat de kraan open of toe? In werkelijkheid opereert het politiek systeem binnen een multidimensionele ruimte, waardoor ook het begrip 'openheid' meerdere dimensies krijgt. Meer specifiek zou ik twee dimensies willen introduceren, die ons moeten toelaten het begrip 'politieke openheid' nader in te vullen.30 Ten eerste is er een belangrijk onderscheid naargelang het voorwerp van openheid. Openheid op het vlak van ideologische opties of agendavorming dient onderscheiden te worden van openheid op het vlak van het toelaten van actoren tot het politiek besluitvormingsproces. Een tweede onderscheid betreft de gehanteerde selectiecriteria. Zoals Tilly opmerkt: "The repressiveness of a government is never a simple matter of more or less. It is always selective, and always consists of some combination of repression, toleration, and facilitation. Governments respond selectively to different sort of groups and to different sorts of action31. Het waterkraan-concept is deficiënt omdat in werkelijkheid de kraan nooit volledig open of dicht is. Ze staat altijd gedeeltelijk open. De vraag wordt dan: voor welke actoren en voor welke onderwerpen staat ze open, en welke criteria worden daarbij gebruikt? Als we deze twee dimensies onderscheiden wordt het mogelijk het begrip politieke openheid te operationaliseren. We komen dan tot volgende onderzoeksvraag: laat het Belgisch politiek systeem challengers toe? Zo ja, welke, onder welke vorm, en welke criteria worden daarbij gehanteerd? Welke actoren worden er uitgesloten, en welke krijgen er toegang? Een eerste onderscheid betreft dus het voorwerp van de openheid, c.q. geslotenheid. We kunnen hierin een onderscheid maken tussen openheid voor actoren enerzijds, en voor thema's anderzijds. Dit onderscheid berust grotendeels op het theoretisch kader dat door William Gamson werd ontwikkeld32. Gamson stelt dat de positieve respons van de elite op een challenging groep in principe twee vormen van openheid hebben elk een andere relatie met de ontwikkelingskansen van protestgroepen. Thematische openheid kan juist een ongunstige invloed hebben: door het feit dat de elite of de overheid een bepaald onderwerp opneemt en als legitiem beleidsonderwerp erkent, verdwijnt ten dele de legitimatie voor het bestaan van de protestgroep. Ironisch genoeg verhoogt de oppositionele actor hierdoor de overlevingskansen van de politieke elite: In de mate dat de elite een gedeelte van de oppositionele beleidsopties doorzet, verhoogt zij de aangepastheid van het beleid aan de maatschappelijke situatie, en dus de legitimiteit van het beleid". 33 Het zou absurd zijn te stellen dat het Belgisch politiek systeem thematisch gesloten is. De politieke agenda heeft de afgelopen decennia enorme veranderingen ondergaan, mede onder invloed van de bekommernis van de publieke opinie. Het beeld van een volledig gesloten politiek systeem dient dus, zeker wat dat aspect betreft, genuanceerd te worden. De hervorming van de instellingen, de leefbaarheid van de steden, het leefmilieu, de vredesproblematiek, hebben een plaats veroverd op de politieke agenda. Wat de nieuwe sociale bewegingen betreft, zien we dat een deel van hun thema's zijn kunnen doorstoten naar de politieke agenda. Er werd een milieubeleid ontwikkeld, zij het met enige vertraging omwille van de staatshervorming.34 Hoewel de respons op de 30
M. HOOGHE, New social movements, social change and political morality in Belgium. Paper presented at the Conference, 'Identity Politics, National Culture and Moral Resurgence', Rotterdam, 6-7 May 1997. 31 C. TILLY; From Mobilization to Revolution, op. cit. , p. 106. 32 W GAMSON, The Strategy of Social Protest. (2nd. ed.) Belmont, Wadsworth, 1990. 33 W DEWACHTER, Besluitvorming, op.cit., p. 370. 34
M. HOOGHE, De invloed van het internationaal milieubeleid op het tot stand komen van het milieubeleid in Vlaanderen. Res Publica, vol. 34, 1992, pp. 3-23.
feministische uitdaging minder grootschalig was, werden ook in dit verband een resem wetgevende initiatieven genomen. De bewegingen zelf zijn echter min of meer aan de kant blijven staan, en zijn niet echt doorgedrongen tot de kern van het besluitvormingsproces.35
V.
Politiek protest in een pacificatiedemocratie
Het Belgisch politiek systeem wordt traditioneel gekenmerkt als een pacificatiedemocratie, waarbinnen de verschillende zuilen een grote mate van autonomie genieten.36 Kriesi en zijn team stellen dat een pacificatiedemocratie relatiefopen procedures zal ontwikkelen voor de omgang met challengers.37 De hypothese van Kriesi c.s. zou zeker moeten opgaan voor het Belgisch politiek systeem: er zijn weinig landen waar de pacificatiedemocratie zo sterk ontwikkeld is als juist in België. Lijphart, de grondlegger van de pacificatietheorie, schrijft zelfs: "Belgium is the best example of the consociational type". 38 De groep rond Kriesi gaat er van uit dat de pacificatiedemocratie is ontstaan door de opname van vroegere challengers in de elite en dat dit een blijvend kenmerk zal blijven van de pacificatiedemocratie. Als hun theorie opgaat zou dit impliceren dat het Belgisch politiek systeem relatief open zou moeten staan voor politieke nieuwkomers. Kriesi c.s. houden echter geen rekening met de mogelijkheid dat de vroegere tegenstrevers, die nu samen de elite vormen, de rangen achter zich sluiten en tot een eliteconsensus komen die gericht is tegen een nieuwe generatie challengers. De belangen van de vroegere tegenstrevers zijn wat dit betreft immers gelijklopend: hun aandeel in de macht verwatert, als ze een nieuwkomer toelaten tot de machtselite. Het is dus helemaal niet uitgesloten dat de vroegere challenger-groups de ladder achter zich ophalen, nadat ze zelf tot de politieke elite zijn gaan behoren. Binnen de pacificatiedemocratie zal deze eliteconsensus behoorlijk ontwikkeld zijn: "Elite cooperation is the primary distinguishing feature of consociational democracy". 39 Deze beperking van het aantal deelnemers aan het besluitvormingsproces is kenmerkend voor het neo-corporatisme, en we krijgen dus een combinatie van pacificatiedemocratie met een neo-corporatistisch besluitvormingspatroon. Lehmbruch heeft het in dat geval over "liberal corporatism". 40 Er blijkt inderdaad een belangrijke correlatie te bestaan tussen het voorkomen van een pacificatiedemocratie en het bestaan van een neo-corporatistisch intermediairsysteem. In een vergelijking van 18 landen komen Lijphart en Crepaz tot het besluit: "As the degree of consensus democracy increases, the degree of corporatism increases". 41 Door de automatische gelijkstelling van een pacificatiedemocratie met een open politieke cultuur, verwaarloost het Amsterdamse team deze combinatiemogelijkheid. De eliteconsensus, die opvallend sterk aanwezig is in de Belgische politiek, zal zich dan tegen de nieuwkomer richten. Een sterke elite consensus is dan ook zeer nadelig voor de ontwikkelingskansen van een nieuwe challenger, die vooral op succes kan rekenen bij een verdeelde elite.42
35
S. HELLEMANS, Nieuwe sociale bewegingen in de Belgische politiek. Res Publica, vol. 35, 1993, pp. 197-211; S. HELLEMANS, M. HOOGHE (red.), Van Mei '68 tot Hand in Hand. Nieuwe sociale bewegingen in België. Leuven, Garant, 1995. 36 A. LIJPHART, Verzuiling, pacificatie en kentering in de Nederlandse politiek. Amsterdam, de Bussy, 1968; L. HUYSE, Passiviteit, pacificatie en verzuiling in de Belgische politiek. Antwerpen, Standaard, 1970; A. VAN DEN BRANDE, mogelijkheden van een sociologie der Belgische conflicten na de Tweede Wereldoorlog. Sociologische Gids, vol. 10,1963, pp. 2-29; W DEWACHTER, Besluitvorming in politiek België, op.cit.. 37 KRIESI et. al., New social movements, op. cit., pp. 35-40. 38 A. LIJPHART (ed.), Conflict and Coexistence in Belgium. Berkeley, Institute of International Studies, 1981, p. 1. 39 A. LIJPHART, Democracy in Plural Societies. New Haven, Yale University Press, 1977 p.1. 40 G. LEMBRUCH, Consociational Democracy, Class Conflict, and the New Corporatism. In: Ph. SCHMITTER, G. LEMBRUCH (eds.), Trends toward Corporatist Intermediation. Beverly Hills, Sage, 1979, pp. 53-61, p. 53. 41 A. LIJPHART, M. CREPAZ, Corporatism and Consensus Democracy in Eighteen Countries. British Journal of Political Science, vol. 21, 1991, pp. 235-256, p. 241. De auteurs vinden een correlatie tussen beide verschijnselen van. 57. 42 S. TARROW; States and Opportunities, loc.cit., p. 56.
Zelfs op cultureel vlak lijken de kansen voor nieuwkomers minder groot binnen een pacificatiedemocratie, waar de waardering voor elite-challenging participatief gedrag over het algemeen laag is. In zijn klassieke studie gaat Lijphart ervan uit dat de elite in een pacificatiedemocratie het voorkomen van protestuitgangen zal tegengaan: "De pacificatiepolitiek steunt op een stevige dosis elitisme en een daaraan congruente stevige dosis passiviteit van de gewone man". 43 De stelling van Kriesi e.a. als zou een pacificatiedemocratie gunstig zijn voor challengers lijkt dan ook volstrekt in tegenstelling met de klassieke literatuur hieromtrent. Het ziet er veel meer naar uit dat een pacificatiedemocratie veel strengere criteria zal hanteren om nieuwe actoren toe te laten tot het politiek besluitvormingsproces. Hierbij hangt echter veel af van de mate waarin de nieuwkomer door de elite-leden als bedreigend wordt ervaren voor hun machtspositie. Meer radicale groepen, die gericht zijn op vervanging van de elite, zullen over het algemeen op heel wat weerstand van die elite mogen rekenen. Voor meer gematigde organisaties, die zich willen of kunnen aanpassen aan de eliteconsensus zijn de perspectieven gunstiger: "Any interest group that is willing to accomodate itself to the rules of compromise, to seek advantages "within the system", has an excellent chance of eventually attaining, to some degree, its desired goals". 44 Ook Gamson komt in zijn studie tot de conclusie dat oppositionele groepen die gericht zijn op de displacement van eliteleden in de Amerikaanse politieke geschiedenis nooit succes hebben gekend. Hierdoor wordt het echter moeilijk om nog in het algemeen te spreken over de POS voor "de" vrouwenbeweging, of "de" milieubeweging. Zoals Russell Dalton opmerkt is de POS waarmee een organisatie geconfronteerd wordt, mede afhankelijk van de ideologische stellingnamen van die organisatie zelf.45 Ideologisch meer gematigde organisaties, zoals de Nationale Vrouwenraad of de vzw Natuurreservaten zullen steeds geconfronteerd worden met een positievere opportunity structure dan de meer radicale organisaties uit dezelfde beweging. Op het vlak van de actoren lijkt het selectiecriterium er dus een te zijn van de mate waarin de oppositionele actor zich wenst of kan aanpassen aan de heersende eliteconsensus, en al dan niet een bedreiging vormt voor het voorzetten van het business as usual-scenario. De participatieve ideologie die eigen is aan de meer radicale nieuwe sociale bewegingen blijkt niet compatibel met de eliteconsensus die gericht is op het bestendigen van de politieke passiviteit van de burger. Over het algemeen stellen we vast dat noch de milieubeweging, noch de vrouwenbeweging er in slagen toegang te verwerven tot informele besluitvormingscircuits. Beide bewegingen blijven wat dit betreft aan de rand van het politiek gebeuren, met weinig informele contacten met de decision makers. Mogelijke uitzondering hierop vormen de geïntegreerde vrouwenorganisaties. Wel is het zo dat sinds enkele jaren medewerkers van milieugroepen de stap hebben gezet naar ministeriele kabinetten. Het verschil is echter dat deze kabinetsleden niet fungeren als 'waakhonden' voor hun organisatie, wat wel het geval kan zijn bij geïnstitutionaliseerde drukkingsgroepen. Het gaat dan ook veeleer om persoonlijke coöptatie, niet om een mechanisme voor culturele innovatie.
VI.
Selectieve uitsluiting in het Belgisch politiek systeem
Samenvattend zien we dus dat de Belgische politieke elite een heel specifieke responsstrategie heeft ontwikkeld. Aan de ene kant was er een relatief grote thematische openheid. Luc Huyse had het reeds over een "pragmatische elite", en die elite blijkt nu ook weer zo pragmatisch dat ze inderdaad nieuwe thema’s wil toelaten op de politieke agenda.46 Die thematische openheid wordt echter gekoppeld aan een selectieve 43
LIJPHART, Verzuiling, pacificatie en kentering, op. cit., p. 204. J. GOLDSTONE, The Weakness of Organization. American Journal of Sociology, vol.85, 1980, pp. 1017-1042, p. 1027.45 R. DALTON, The Green Rainbow. New Haven, Yale University Press, 1994. 45 R. DALTON, The Green Rainbow. New Haven, Yale University Press, 1994. 46 L. HUYSE, Passtviteit, pacificatie en verzuiling, op.cit., p. 232. 44
uitsluiting van de collectieve actoren zelf, aangevuld met enige individuele coöptatieinitiatieven. De term "selectieve uitsluiting" is afkomstig uit de doctoraatsverhandeling van Jan Willem Duyvendak. 47 Hij stelt dat bewegingen die zich aanpassen aan het Franse bipolaire politieke systeem een redelijk positieve respons krijgen van de elite, terwijl bewegingen die niet passen in deze machtsverdeling genegeerd worden. Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor het Belgisch politiek: groepen die bereid zijn zich aan te passen aan de eliteconsensus hebben een veel grotere kans geaccepteerd te worden dan groepen die zich afzetten tegen de gebruikelijke manier van aan politiek doen. Fundamenteel kan men zich echter de vraag stellen of het geen tautologie is te stellen dat een politiek systeem aan selectieve uitsluiting van challengers doet: is dit geen kenmerk van elk politiek systeem? Bachrach en Baratz stellen dat elk politiek systeem werkt via een mobilization of bias, waarbij sommige thema's en groepen wel worden toegelaten tot de politieke arena en andere niet.48 De toegangsregels met betrekking tot het politiek besluitvormingsproces zijn binnen deze optiek dus niet neutraal, maar zijn ontworpen ter bestendiging van het status-quo. Als nieuwkomers desondanks toch toegang willen verwerven tot de polity, zal dat niet gebeuren via conventionele participatie, maar via onconventionele, confrontatieve acties: "The pressure system is thus limited to "legitimate" groups,which include only those that have already gained access to the political arena. Entry into the pressure system for previously excluded groups may require extralegal action or behavior that is outside the legitimate "rules of the game"". 49 Specifiek voor de Belgische context betekent dit dat groepen die bereid zijn de eliteconsensus te onderschrijven, of die althans niet gepercipieerd worden als een bedreiging voor de bestendiging van de macht van de elite, geconfronteerd worden met een relatief open politiek systeem. Voor de groepen die ingaan tegen de eliteconsensus blijft de toegang echter gesloten. Voor de vrouwenbeweging betekent dat specifiek dat de organisaties die aansluiting zoeken en vinden bij een van de grote politieke concerns, relatief gemakkelijk toegang hebben tot politieke decision-makers. Autonome groepen daarentegen, blijven buitengesloten50. 50 Dit betekent dat de informele openheid veel beperkter is dan de formele regels van de Belgische democratie. In theorie, en op basis van de wettekstenkan wel van alles, maar in de praktijk lijkt de elite niet geneigd hier ook positief op te treden. De oppositionele groepen zijn echter niet machteloos overgeleverd aan de elitestrategie. Als ze voldoende stoorvermogen ontwikkelen, kunnen ze zich alsnog een toegang forceren tot de politieke elite. De challenger groups zullen dan ook proberen zich zo groot mogelijk voor te doen, omdat dit hun slaagkansen vergroot. Ook de beschikbaarheid van materiële resources kan de effectiviteit van de actie vergroten.51 In essentie komt het, zoals Stefaan Walgrave stelt, neer op een ruilrelatie: de challenger groups krijgen toegang tot het besluitvormingsproces en in ruil maken ze geen gebruik van hun stoorvermogen.52 Als dat stoorvermogen er echter niet is, hebben ze ook helemaal geen bargaining power, en zijn hun kansen om toegelaten te worden tot de besluitvormingselite relatief klein. Dit bleek het geval voor de nieuwe sociale bewegingen in de Belgische/Vlaamse context. Toch impliceert dit niet dat het Belgische politiek systeem eenvoudig als gesloten kan worden bestempeld. Ten eerste is er de enorme proliferatie van allerlei groepen, bewegingen en organisaties en ten tweede is er het feit dat een deel van deze bewegingen de afgelopen jaren neigt naar integratie, wat al evenmin duidt op een 47 J.-W. DUYVENDAK, The Power of Politics. New Social Movements in an Old Polity. France, 1.965-1989. Doctoraatsverhandeling Universiteit Amsterdam 1992. 48 P. BACHRACH, M. BARATZ, Power and Poverty. New York, Oxford University Press,1970. 49 R. COBB, C. ELDER, Participation in American Politics. Baltimore, John Hopkins University Press, 1972, p. 5. 50 M. HOOGHE, De organisatiestructuur van de Vlaamse vrouwenbeweging. Autonomie en integratie in een gesloten politieke cultuur. Sociologische Gids, vol. 41, 1994, pp. 144-161. 51 I. VANHOREN, Actiemiddelen van drukkingsgroeperingen in België. Res Publica, vol.32,1990, pp. 95-115. 52 S. WALGRAVE, Tussen loyauteit en selectiviteit. Leuven, Garant, 1995.
gesloten politiek systeem. Jozef Smits kenmerkt België daarom als een "semi-open" systeem, waarbij nieuwkomers wel worden geduld, maar waarbij ze zeer moeilijk toegang krijgen tot de politieke macht.53 Dit stemt in belangrijke mate overeen met de notie 'selectieve uitsluiting' van Duyvendak. Als we deze notie willen toepassen wordt de vraag echter welke selectiecriteria er juist gehanteerd worden door de politieke elite.
VII.
De inhoud van de eliteconsensus
Het belangrijkste criterium dat wordt aangewend is de bereidheid van een oppositionele groep de eliteconsensus te onderschrijven. Binnen de literatuur bestaat echter enige discussie over de vraag waaruit die eliteconsensus juist bestaat. Wel lijkt vast te staan dat de regel dat de elite regeert, en de bevolking in principe politiek passief blijft, een van de kernonderdelen is van die eliteconsensus. Dewachter komt tot een uitvoerige opsomming wat betreft de inhoud van de eliteconsensus in ons land.54 Hij geeft echter tegelijk aan dat de inhoud van die consensus kan evolueren doorbeen de tijd. Dertig jaar geleden was het verdedigen van het voortbestaan van de Belgische staat en maatschappij ongetwijfeld een belangrijk onderdeel van de eliteconsensus; nu zien we dat een deel van de politieke elite streeft naar een zo groot mogelijke autonomie van het Vlaams Gewest. De elite is dus blijkbaar inhoudelijk dermate pragmatisch dat ze enorme verschuivingen in de inhoud van de eliteconsensus kan dulden. Dewachter slaat de nagel op de kop als bij stelt: "de concrete inhoud [van de eliteconsensus] is ondergeschikt aan het bestaan van de elitaire consensus"55. Hieruit volgt dat het politiek systeem best in staat is nieuwe thema’s, zoals vrouwenemancipatie, zorg om het leefmilieu of hervorming van het gerecht, toe te laten op de politieke agenda, zolang de fundamentele regels van de machtsuitoefening maar niet in het gedrang komen. Belangrijkste kenmerk van de elitestrategie wordt dan de bestendiging van de macht van de elite. De publieke reactie op autonome feministische groepen als Dolle Mina en het VOK mag dan al gering zijn geweest, alle politieke partijen waren er als de kippen bij om in de twee jaar na het ontstaan van Dolle Mina vrouwenafdelingen op te richten of nieuw leven in te blazen. De vijandigheid gold dus blijkbaar niet zozeer de feministische uitdaging als dusdanig, als wel het feit dat die aan de elitecontrole ontsnapt. De geïntegreerde vrouwenorganisaties hoeven op zich niet minder feministisch te zijn, maar ze zijn in laatste instantie wel onderworpen aan de controle van de partij-instanties. Kenmerkend voor deze strategie is de politieke rel die in 1991-92 ontstond naar aanleiding van de benoeming van Rita Mulier tot eerste opdrachthouder voor emancipatiezaken van het ministerie van de Vlaamse gemeenschap. De onenigheid betrof niet zozeer het feit dat een vooraanstaand feministe werd benoemd tot emancipatieverantwoordelijke; de vraag was eerder of deze benoeming moest worden meegerekend in de verdeling van de topbenoemingen onder de politieke partijen. We krijgen dus het vreemde beeld dat er wel een zekere openheid is voor de thema's van de challengers, maar dat de deur voor de oppositionele actoren zelf gesloten blijft. Dit vormt een belangrijke nuance op een vroegere vaststelling van Luc Huyse, als hij klaagt over een "gebrek aan vernieuwing: het lijkt wel of stabiliteit en verstarring hand aan hand gaan". 56 Het politiek systeem blijkt wel degelijk in staat tot vernieuwing door het opnemen van nieuwe thema’s en gevoeligheden, zij het langzaam en in gematigde vorm. Die openheid is zonder twijfel gegroeid sinds de tijd dat Huyse zijn boek schreef, ten eerste doordat het systeem werd geconfronteerd met de uitdaging van de nieuwe sociale bewegingen en andere vormen van elite-challenging participatie, en ten tweede, omdat de elite-actoren op zoek dienden te gaan naar nieuwe thema’s en kiezers doordat hun oude machtsbasis geleidelijk afbrokkelde.
53 54 55 56
J. SMITS, Het boemerang-effect van straatkeien. De Nieuwe Maand, vol.28, nr. 7,1985, pp. 36-42. W. DEWACHTER, Besluitvorming, op. cit., pp. 330-345. W. DEWACHTER, Ibid., p. 331. L. HUYSE, Passiviteit, pacificatie en verzuiling, op. cit., p. 247.
Het doel van deze beheersingsstrategie is niet het uitschakelen van de oppositionele beweging, maar wel het neutraliseren ervan als fundamentele machtsuitdaging: "The aim and/or result of the mechanism is not to eliminate the movement and its activities, or even to alter it completely, but rather to let it persist while dissipating its threath; the aim is to eliminate not the movement itself, but its destabilizing potential". 57 Ietwat cynisch zou men kunnen stellen dat de inhoud van het gevoerde beleid niet zo relevant is, wel de machtsaanspraken. Dit doet denken aan wat T.S. Eliot reeds schreef: "King rules or barons rule (...) They have but one law, to seize the power and keep it"58 Deze strategie heeft echter gemengde gevolgen op de legitimiteit van het politiek regime. Op korte termijn kan deze legitimiteit vergroten: het regime toont zich immers open voor nieuwe thema's. Op lange termijn kan dit echter mee de legitimiteit van het regime aantasten. Culturele innovaties sijpelen immers slechts langzaam door tot het politieke besluitvormingsproces. De politieke elite lijkt vast te houden aan oude denkkaders en breuklijnen, die bij de bevolking niet meer aanwezig zijn.59 Bevolking en politiek lijken divergente wegen te volgen. Door de gevolgde politiek van selectieve uitsluiting snijdt de Belgische politieke elite zich af van een belangrijk innovatiekanaal. VIII.
Innovatie en uitsluiting
We kunnen er van uitgaan dat oppositionele groepen twee functies vervullen: een agendafunctie en een innovatiefunctie.60 De agendafunctie kunnen we beschouwen als een manifeste functie: de bewegingen willen politieke aandacht voor een bepaald thema, en willen dat thema op de politieke agenda plaatsen.61 Eenmaal de overheid zich heeft 'ontfermd' over dit nieuwe thema, is in principe de taak van de actor afgelopen. Een tweede functie is meer latent: nieuwkomers kunnen ook zorgen voor innovatie binnen het politiek systeem, zowel qua politiek personeel als qua culturele codes. Alberto Melucci heeft het in dit verband over een "symbolische uitdaging" ten aanzien van de heersende elite.62 Ook Sidney Tarrow stelt dat nieuwe sociale bewegingen een politiek innoverende functie hebben. Hun specifieke taak is volgens Tarrow "the assimilation into the general political culture of new frames of meaning". 63 Als men deze visie aanhangt, is het gebrek aan politieke invloed wel degelijk problematisch. Niet alleen voor de nieuwe sociale bewegingen zelf, maar ook voor het politiek systeem, dat hierdoor slechts een beperkte mate van innovatie toelaat. Het onderscheid tussen beide functies heeft belangrijke gevolgen voor de inschatting van het verschijnsel coöptatie. Er zijn aanwijzingen dat, ondanks het publiek negeren van de nieuwe sociale bewegingen, de traditionele partijen reeds in een vroeg stadium pogingen tot coöptatie hebben ondernomen. Zo stelt een van de oprichtsters van Dolle Mina: "Op een bepaald moment en dat zowel in Antwerpen, in Gent als in Leuven, kreeg iedereen het aanbod ergens op een verkiesbare plaats te staan. Ik weet niet meer wanneer het juist was, er waren toen net verkiezingen". En ook de oprichtster van een lokale 57
E. ETZIONI-HALEVY; The Elite Connection. Cambridge, Polity Press, 1993, p. 204. T.S. ELIOT, Murder in the Cathedral. London Faber & Faber, 1935, p. 14. SELECJ'IEVE UITSLUITING IN HET BELGISCH POLlTIEK SYSFEEM 59 P. STOUTHUYSEN, De nieuwe burger en de oude politiek. In: C. ELIAERTS (red.), Krltische reflextes rond de zaak Dutroux. Brussel, VUB Press, 1997, pp. 51-76. 60 M. HOOGHE, Social movements, loc. cit., p. 4. 61 COBB & ELDER, Participation in American Politics, op. ctt. 62 A. MELUCCI, The Symbolic Challenge of Contemporary Movements, Social Research, vol. 52, 1985, pp. 789816; Idem, Challenging Codes. Cambridge, Cambridge University Press, 1996. 63 S. TARROW Mentalities, Political Cultures and Collective Action Frames. In: A. MORRIS, C. MUELLER (eds.), Frontiers in Social Movement 1beory. New Haven, Yale Univer- sity Press, 1992, pp. 174-202, p. 175. 58
milieugroep vertelt: "Wij kwamen toen op de televisie en alles, en ze hebben toen hemel en aarde bewogen, ik kon bij alle partijen op de lijst staan, zowel bij de CVP als bij de sossen enzovoort. Dat is altijd een gevecht geweest om uit de politieke partijen te blijven". 64 Zeker voor wat de vrouwenbeweging betreft, kunnen we stellen dat de initiatieven om binnen de bestaande structuren vrouwenafdelingen op te richten, evengoed als een coöptatie fenomeen kunnen worden geduid.65 Over het algemeen bestaat in de literatuur weinig waardering voor coöptatie. Miller vat deze negatieve kijk samen met: "Cooptation strategies are brought into play when individual movement leaders are offered rewards that advance them as individuals while ignoring the collective goals of the movement" .66 De afgelopen jaren heeft echter vooral Eva Etzioni-Halevy een lans gebroken voor een meer realistische kijk op het coöptatieverschijnsel. 67 Zij stelt dat het ingaan op coöptatie voor een oppositionele groepering de meest effectieve weg is om politieke veranderingen door te voeren: "The elites of whatever movements for greater democracy and equality emerge in the future may well be coopted, as their predecessors have been in the past. They may betray their rank-and-file members by becoming staunch supporters of the status-quo. But as in the past, so in the future, it is precisely through their betrayalthrough the price they exact for it -that changes towards geater equality may occur". 68 Etzioni-Halevy lijkt echter enkel oog te hebben voor de agendafuncties van de nieuwe sociale bewegingen. Wat dat betreft maakt het inderdaad verschil uit of een verantwoordelijke voor het milieubeleid een klassieke juridische scholing heeft genoten, of ooit actief is geweest in een milieuorganisatie. Wat de innovatiefunctie betreft, daarentegen, is coöptatie niet zo onverdeeld gunstig. De personen die gecoöpteerd worden, worden immers in de elite opgenomen als enkeling, niet als vertegenwoordiger van een organisatie of beweging. Ze hebben dan ook nauwelijks de mogelijkheid de nieuwe codes en visies die binnen bunbeweging werden ontwikkeld, ook te introduceren binnen die elite. De kans is veel groter dat ze de bedrijfscultuur van de elite zullen moeten internaliseren, als ze binnen die elite wensen te functioneren. Coöptatie kan dus slechts een heel smal kanaal bieden voor culturele innovatie.
IX.
Openheid en protest
Door de specifieke responsstrategie van de politieke elite belanden de nieuwe sociale bewegingen in een bijzonder moeilijk parket. Aan de ene kant lijkt de selectieve uitsluiting gunstig voor het ontstaan van protestorganisaties, maar aan de andere kant verhindert deze strategie dat ze zouden uitgroeien tot echte politieke actoren.69 Het is duidelijk dat een groot deel van de publieke opinie het Belgisch politiek systeem ziet als gesloten, en niet responsive voor de noden en verlangens van de bevolking. In een enquête zegt 67 procent van de Vlaamse respondenten het eens te zijn met de stelling: "Kritiek leveren op de regering is zinloos, die doet toch maar wat ze goeddunkt". Ter vergelijking: bijna woordelijk dezelfde stelling baalt bij de Nederlandse respondenten 64
Voor de volledige verwijzingen naar de interviews, zie M. HOOGHE, Nieuwkomersop het middenveld, op. cit., pp. 389-392. 65 M. HOOGHE, De organisatiestructuur; loc. cit. 66 F. MILLER, The End of SDS and the Emergence ofWeathennan. In: J. FREEMAN (ed. ), Social Movements of the Sixties and Seventies. New York, Longman, 1983, pp. 279-297, p. 281. 67 E. ETZIONI-HALEVY; The Relative Autonomy of Elites. In: J. ALEXANDER, I'. SZTOMPKA (eds.), Rethinking Progress. Boston, Unwin Hyman, 1990, pp. 202-225. 68 ETZIONI-HALEVY; The Elite Connection, op. cit., pp. 213-214. 69 W. DEWACHTER, Besluitvoming, op. cit., pp. 369.370; S. HELLEMANS, M. HOOGHE, Veel volk, niet zo veel macht. In: S. HELLEMANS, M. HOOGHE (red.), Van Mei '68 tot Hand in Hand. Nieuwe sociale bewegingen in België. Leuven, Garant, 1995, pp. 9-27.
maar een goedkeuringspercentage van 19. 70 Door deze geslotenheid zal men relatief gemakkelijk zijn toevlucht nemen tot het oprichten van nieuwe, oppositionele groepen, zoals Scott benadrukt: "The reappearance of protest and social movements in Western societies over the past twentyfive years is to be explained by the failure and inadequacies of the institutions of interest meditation. In particular, interest groups and especially parties have failed to respond to popular demands and feed these demands into the political system". 71 De onvrede met het huidige systeem van politieke belangen behartiging schept dus juist gunstige ontwikkelingskansen voor de nieuwe sociale bewegingen. Door het feit dat we in een pacificatiedemocratie te maken hebben met een sterke identificatie tussen gouvernement en regime en het feit dat ook elkaar bestrijdende politieke partijen een zelfde eliteconsensus onderschrijven, vertaalt dit wantrouwen zich gemakkelijk in een onvrede met het gehele politieke systeem. 72 Dit fundamentele wantrouwen verklaart ten dele de attractiviteit van niet-partijgebonden actie- en protestgroepen in Vlaanderen. In een volgende fuse worden deze actoren echter geconfronteerd met een bijzonder efficiënte beheersingsstrategie vanwege de politieke elite. De thematische openheid tast de legitimiteit van de oppositionele groep aan, terwijl de auctoriale geslotenheid belet dat de oppositionele groepen uitgroeien tot krachtige politieke actoren. Concreet: de overheid ontwikkelt wel een leefmilieu- en een emancipatiebeleid, maar het zijn uiteindelijk de vertegenwoordigers van de traditionele partijen die dat beleid vormgeven en die de nieuwe beleidsinstellingen bevolken. De challengers zelf blijven aan de zijlijn staan. Het is deze tegenstelling die Hellemans en Hooghe samenvatten onder de titel: 'veel volk, niet zo veel macht'. 73 Het is voor de nieuwe sociale bewegingen inderdaad bijzonder moeilijk door te stoten naar de cenakels van de politieke besluitvorming waaruit ze worden geweerd door de selectieve uitsluitingsstrategie van de politieke elite. Die slaat niet in de eerste plaats op de inhoud van hun eisen, maar wel op de oncontroleerbaarbeid van de politieke participatie in de schoot van deze bewegingen, die haaks staat op de pacificatietraditie in de Belgische politiek: 'In tegenstelling tot een aantal andere polyarchieën wordt de Belgische politieke besluitvorming gekenmerkt door een zwakke oplossingsbekwaamheid voor strijdpunten, zeker in democratischparticipatieve zin (...). Vandaar dat de besluitvormers de beslissing inzake strijdpunten door de burgers tracht te vermijden". 74 We kunnen hier misschien aan toevoegen: vandaar dat de elite poogt de toegang tot het besluitvormingsproces voor burgers, de civil society en oppositionele groepen die de eliteconsensus niet onderschrijven, probeert te beperken. Op formeel vlak kunnen deze nieuwe en autonome organisaties nauwelijks enige vertegenwoordiging afdwingen. Op het maatschappelijk middenveld staan ze bovendien in een concurrentieverhouding met de 'oude', gepolitiseerde organisaties. De neo-zuilen (Hellemans) of politieke concerns (Huyse) vertonen inderdaad een onverwachte bestendigheid. De nieuwe sociale bewegingen zijn slecht geplaatst om de concurrentie met deze neo-zuilen aan te gaan. Op organisatorisch vlak staan de gepolitiseerde organisaties zonder meer sterker dan de nieuwe sociale bewegingen, omdat ze over meer middelen beschikken en toegang hebben tot de politieke besluitvormers. Hun actierepertoire is in politieke termen veel succesvoller dan dat van de nieuwe sociale bewegingen. Op ideologisch vlak vertonen ze bovendien de nodige soepelheid die eigen is aaneen catch all-beweging, om zich, mits enige decalage, het gedachtegoed van de nieuwkomers tot op zekere hoogte eigen te maken. Door een dergelijke pre-emptive strike krijgen de nieuwe sociale bewegingen het moeilijk hun identiteit en hun specificiteit te bewaren. Wat voor zin heeft het nog een 70 71 72 73 74
J. BILLIET et.al., Etnocentrisme in de Lage Landen. Sociologische Gids, vol. 39,1992, pp. 300-323, p. 322. A. SCOTT, Ideology and the new social movements. London, Unwin Hyman, 1990, pp.9-10. A. LIJPHART, Democracy tn Plural Societies. op. ctt., p. 52. S. HELLEMANS, M. HOOGHE, Veel volk, ntet zo veel macht, loc. ctt. W DEWACHTER, Besluitvorming, op. ctt., p. 97
milieuorganisatie op te richten als alle overheden, en alle politieke partijen beweren gewonnen te zijn voor een beter leefmilieu? We krijgen dus het beeld dat nieuwkomers wel worden geduld, maar dat ze hun plaats op het maatschappelijk middenveld dienen te veroveren in een ongelijke strijd tegen machtiger, oudere en flexibele gepolitiseerde organisaties. Het gaat hier om een zeer efficiënte techniek voor de absorptie van protest: de adaptatie aan de inhoudelijke eisen laat toe de macht van de elite te continueren. We komen dus tot de conclusie dat het Belgisch politiek systeem, met zijn neocorporatistische intermediatiestructuur, wel positieve randvoorwaarden biedt voor het ontstaan van nieuwe sociale bewegingsorganisaties, maar in een daaropvolgende fase, door een combinatie van thematische openheid en selectieve uitsluiting op het actoriële vlak, een domper zet op de mogelijkheden van die organisaties om uit te groeien tot succesvolle politieke actoren. X.
Besluit: gevolgen voor de legitimiteit van het systeem
De beheersingsstrategie zoals die door de Belgische politieke elite wordt gevoerd, en die berust op actoriële geslotenheid en thematische openheid, kan op korte termijn bijzonder functioneel zijn voor de bestendiging van de macht van deze elite. Door het overnemen van nieuwe thema's, wordt de elite immers beter aangepast aan veranderende omgevingsfactoren. De verstarring, die Luc Huyse in 1970 aankloeg, blijkt dus niet meer zo absoluut te zijn. Nieuwe thema's vinden wel degelijk hun weg op de politieke agenda. In wezen gaat het hier om een beproefde strategie: ook de thema's die door de Vlaamse beweging werden aangedragen, werden immers, na verloop van tijd, opgepikt door de traditionele politieke partijen. Deze partijen beschikken bovendien over veel meer middelen en instrumenten om een beleid ter zake uit te werken, waardoor de bestaansreden van deze oppositionele groepen ten dele verdwijnt. Het is echter zeer de vraag of deze beheersingsstrategie ook in de toekomstkan worden volgehouden. De politieke elite laat dan wel nieuwe thema's toe, maar geen nieuwe actoren. Daardoor zijn de mogelijkheden tot innovatie binnen de heersende politieke cultuur relatief beperkt. We komen dan tot het beeld van een politieke elite, die veel minder snel evolueert dan de bevolking in het algemeen. De elite lijkt zich nog steeds bezig te houden met oude breuklijnen en modellen, en heeft onvoldoende contacten met de nieuwe gevoeligheden die onder de bevolking zijn ontstaan. De legitimiteit van het systeem komt hierdoor sterk onder druk te staan. Nu reeds kunnen we stellen dat die legitimiteit een flinke knauw beeft gekregen. Kris Deschouwer stelt zelfs dat het partijsysteem in ons land worstelt met een "lack of legitimacy, the lack of responsiveness to society". 75 De selectieve actoriële uitsluiting, gekoppeld aan een grote pragmatische thematische openheid, mag dan tot nu toe een effectief instrument zijn gebleken om de machtsposities van de politieke elite te bestendigen; deze strategie lijkt op termijn niet van aard te zijnde legitimiteit van het politiek systeem te vergroten. De vraag is dan ook of deze beheersingsstrategie wel voldoende culturele en actoriële innovatie toelaat om de lange termijncontinuïteit en -flexibiliteit van de democratische instellingen te waarborgen.
75
K. DESCHOUWER, Waiting for 'The Big One'. Res Publica, vol. 38, 1996, pp. 295-306, p. 306.
10.
DO QUOTAS MATTER? POSITIVE ACTIONS IN THE BELGIAN PARLIAMENT . Mercedes Mateo Diaz Res Publica 2002/1, pp. 49-72
Trefwoorden: POSITIEVE ACTIE – WETGEVING – PARITAIRE DEMOCRATIE
België heeft een uitzonderlijke positie als enig lidstaat van de Europese Unie dat een quotawetgeving hanteert. Het soort quota dat België implementeerde met de wet SmetTobback, legt de nadruk op het aantal vrouwen, zonder rekening te houden met hun positie op de kieslijsten. In dit artikel onderzoekt de auteur de historische evolutie van het aantal vrouwen in het Belgische Parlement. Er worden vergelijkingen getrokken binnen en tussen verschillende politieke partijen, voor en na de invoering van de quotawet. De analyse toont aan dat het effect van quota sterk afhankelijk is van de motivatie van politieke partijen om meer vrouwelijke verkozenen te verkrijgen. Indien het uiteindelijke doel het verkrijgen van een genderevenwicht in de politiek is, doet men er beter aan een wetgeving te introduceren die een goede positie van vrouwen op de lijsten garandeert.
Mercedes Mateo Diaz is Research Fellow aan het ‘Inter-University Centre for Electoral Research and Political Opinion Research’ (PIOP-Belgium) van de UCL (Université Catholique de Louvain-la-Neuve)
DO QUOTAS MATTER? POSITIVE ACTIONS IN THE BELGIAN PARLIAMENT.
I.
Introduction
A superficial analysis of the increase in the number of women in Belgian parliament would conclude that it was due to the new quota policy, put into operation during the elections of 13th June 19991. However, as is often the case in social sciences, correlation does not imply causality .This article shows that the rise was not caused by an introduction of new quota legislation, but rather by the fact that the electorate chose to vote for parties which had more women in eligible and «fighting» positions (i.e. right behind the eligible places).2 This article briefly debates the positive and negative aspects concerning measures of this type. However, its aim is to study the effect of quotas in terms of sex balance, and especially the type of quotas used in the 1999 Belgian election. This type of quota gives priority to numbers, rather than to positions on the lists. What are the limits for quotas of this type ? To what extent is the increase or decrease in the proportion of female members related to a real will of parties and voters, in order to obtain more women representatives, or are they just reflecting the effectiveness of the mechanism itself ? The article is structured in five parts. The first is devoted to a theoretical debate on the implementation of quotas and other positive actions, as well as to their impact on the nature of representation. In the second section, the electorate's opinion on political equality between men and women is reviewed. The empirical findings for this part of the study turn the discussion in another direction: Is there a gap between the parties' supply and voters' demands ? In the third part, some key features concerning evolution and current situation of women's political status in Belgium are addressed. Thereafter, in the fourth section, positive actions undertaken by Belgian political parties are described. Finally, the fifth and last section shows the effects of the Smet-Tobback law (legislation on quotas) on sex distribution in the Belgian Federal House of Representatives.3
II.
The Theoretical Base to Use Quotas
One of the recurrent topics in literature of the last decades is the issue of certain groups' over-representation and other groups' under-representation. Bernard Manin has referred to this as «the aristocratic character of representation». 4 In the French Manifest for parity printed one year after the publication of Manin's book, «the aristocratic character of representation» is described as follows : «Representative and executive functions are monopolised by a leading group, small in number, extremely homogeneous by its training, and with an early insertion in the main bodies of the State. Stable by its
1
The 13th of June 1999 was not only the day in which Belgium held national, regional and European elections, but also the first time a quota legislation was implemented in one of the 15 EU Member States. There are five other countries in the world which have introduced quotas in their electoral legislation : Argentina, Brazil, Nepal, Philippines and the Democratic Republic of Korea. As for the EU, France has opted for the concept of representative parity between men and women. 2 The Belgian electoral system allows to pick specific people from party lists.The rank of candidates within the party lists determines the likelihood of eligibility 3 The House of Representatives has been selected for the analysis because it is the stronger federal legislative assembly: The Belgian. Federal Parliament is made up of two Chambers, namely the House of Representatives and the Senate. It is however an asymmetric system, where the distribution of competences strongly favours the House of Representatives. The focus on this House allows an analysis at the national level, together with comparisons within and between Francophone and Flemish parties. 4 MANIN, B.;Principes du gouvernement représentatif; Paris: Flammarion, 1996
composition and lowly permeable in its access, such a leading group constitutes a 'democratic aristocracy' under cover of a republican elite.»5 This unbalanced situation has also been called 'Parliament's social bias'. Why is it important for different groups to be represented in accordance with their number in society as a whole ? Answers to this question seem to fall into two broad categories. The first claims that it is a matter of rights, i.e. that democracy is about equality (i.e; «one woman/ one vote», and «every citizen has the same right to be elected»), and thus, the right to an equal social representation is a basic right. The second is based on more utilitarian arguments, i.e. in order to benefit from women's competence, this half of humanity should be part of the political system. Moreover, the entry of new actors (e.g. women) in the political arena will change and improve politics - bringing a «political renewal» .This would not only mean the entry of new issues and priorities onto the political agenda, but would also bring politics and politicians closer to the people. Pippa Norris and Joni Lovenduski use a supply and demand model to explain why Parliaments remain 'unrepresentative' according to several criteria such as occupation, education, sex, race and age by distinguishing between two different types of factors: those that prevent the entry of certain individuals to the recruitment process, and those that stop decision-makers from choosing a particular type of individual. Two types of attitudes are a handicap for certain candidates, and thus help to reproduce 'social bias'. Firstly, a direct discrimination, defined as «positive or negative judgement of individuals on the basis of supposed characteristics of the group to which they belong, rather than on the basis of their own individual characteristics.»And secondly, an imputed discrimination which can be described as «the anticipated reaction amongst the electorate towards certain social groups.»6 . A system based on social representation requires assemblies to reflect social composition. David Held refers to this as «statistical representation» , or the method of election in which representatives are a sample of the group as a whole, chosen among «those who are statistically representative of key social categories including gender and race». 7 However, arguments that view social proportionality as an indicator of the degree of fairness within a political system are controversial. If a system is considered unfair because women remain a minority in Parliament even though they are 50 percent of the population, the same could be argued about other physically distinct groups such as ethnicity or age. The line of discussion has moved from the question of «why is it necessary to have representative assemblies and political equality» onto the. more specific matter of «why should gendered political equality be introduced ?» One of the main arguments of this latter debate has been that since all societies have always been gendered, and thus have become an essential component of them all, it is different from the rest. A number of temporary and definitive actions have been designed and applied by parties and Parliaments with the intention of achieving a sex-balanced legislative assembly. However, it is also essential to point out the conceptual differences between Belgian «quotas» and French «parity» when discussing this subject. From a distance, these two concepts could be seen as something similar, i.e. a temporary measure of correction, in
5
See 'Le Manifeste des dix pour la parité', L 'Express du 6 juin 1996. «Party members may personally favour a certain category of candidate [...], or a particular applicant [..: .]. But members may be unwilling to choose such a candidate because they expect they would lose votes among the electorate.» See NORRIS, P. and LOVENDUSKI, Political Recruitment. Gender, Race and Class in the British Parliament, Cambridge: Cambridge University Press, 7 HELD, D., Models of Democracy (2nd Ed.), Cambridge: Polity Press, 1997, p.325. 6
order to reach a political balance between men and women. But this is not so. French «parity» is claimed to be a definitive measure that goes beyond quantitative aspects. More than just being simple actions, necessary to reach political equality between men and women, each of the two concepts -quotas and parity -represent a particular vision of society. While the first views it as organized in groups with well-defined interests; the idea behind the second is that politics has to mirror mankind's duality. The concept of democratie paritaire, stipulates that political power should be shared on a «fifty-fifty» basis between men and women. Approved and inserted into French constitution, its critics stressed that the conceptual frame of mixité disguised a «50-50» quota. However, the fact of gender being considered as an essential component of all societies, prevents other social groups from pleading for a similar law, unlike that which would happen in the quota system. Even if the conceptual and philosophical basis of the two concepts are thus claimed to be different, it is not possible to distinguish between the two approaches when it comes to their practical implementation. Despite provoking numerous debates in Belgium, the principle of quotas was seen as a 'natural' way with which to achieve a sex-balanced representation. This was due to the country's tradition in allowing different groups to share power. Therefore, as Eliane Gubin and Leen Van Molle (1998) argue, when the «democratie paritaire» became a political priority of the 1990s, measures aiming to achieve a political balance between the sexes could not be postponed. It seemed natural to guarantee men and women equal representation, in the same way as it had traditionally been done with different language-groups.
III.
An Electorate with Positive Views on Gender Equality
Albeit the article's main aim to present the effect of quota law in the Belgian Federal House of Representatives and to illustrate variations in representativity, it is clear that quotas are only one of the factors, amongst others, which can influence the candidate and representative selection process. In a political system strongly dominated by the role of political parties, the mechanisms of recruitment within each of them are hot to be neglected.8 Sometimes, democratic processes e.g. elections within the parties, are not necessarily successful in giving new, underrepresented actors a higher presence on the lists. To the contrary, the oligarchic system, i.e. decision-making made from the party's elite or top-down processes, could be more effective. Another important component is the strength and impact of women's branches within the different political parties, as they have often encouraged gender equality reforms. However, even in a system dominated by parties, the electorate has had its say, especially in relation to preference votes. In the last instance, voters and not parties decide by which candidate they want to be represented. Thus, to have a gender-balanced Parliament is not enough to force parties to present sex-balanced lists, since voters also have to vote for both men and women. Different campaigns have promoted the vote for women throughout the electorate. In 1988, before the local elections, Miet Smet set off the campaign Vote for a balanced local council. 9 In 1994, a new campaign was organized for local and provincial elections under the slogan “What about changing the face of Belgian politics?”. For the 1995 elections, the campaign “Vote for a balance between Men and Women” was launched with the support of the authorities, women's party's and non-party's organizations. The Belgian
8
For an analysis of the recruitment process see NORRIS, P. and LOVENDUSKI, I-, op.cit., 1995. Miet Smet is a member of the CVP (Christian-Democratic party) and was Minister of Equal Opportunities during the legislative period 1995-1999. 9
Electoral Study10 that was carried out in 1995 sustains that more men (38 percent) than women (28 percent) had heard about the campaign. Thus, only a third (around 33 percent) of all the interviewees were aware of it. The level of awareness was higher in Flanders (38 percent) than in Wallonia (28 percent).
To know about a campaign and to be influenced by it, are two different things. Of those voters who had heard about the campaign, 16 percent admitted that their vote was influenced by it. According to the interviewee's responses women (25 percent) were influenced twice as much as men (10 percent). The impact also seems to have been somewhat higher in the Flemish part of the country. These results suggest that the real impact of that type of initiative, although limited, should not be neglected. How many more people voted for women in 1999 compared to 1995 ? Or, in other words, did people really want to see more women taking part of politics disregarding the political party for which they voted ? Between 1995 and 1999, the number of voters who chose 'men only' in Wallonia decreased by almost fifty percent (from 38 to 20). While the percentage that voted only for women essentially did not change (around 7 percent), the percentage that voted for both men and women increased by 20 percent (from 54 to 74). A similar, but weaker, tendency is found amongst Flemish voters. In 1995, 49 percent of the electors voted exclusively for men, a vote that was repeated in 1999 by 35 percent of the electorate (a decrease by 14 points). At this latter date, 12 percent voted only for women (an increase of 2 points with respect to the former date). The percentage of voters who chose both men and women increased by about 10 points (from 42 to 53 percent). The exclusive vote for men remains stronger in Flanders than in Wallonia. Attitudes towards the female role in politics have also changed, becoming more positive, especially among the male voters. Both surveys12 included a series of 5 point scales going from «completely agree» to «completely disagree» measuring attitudes towards women's roles in politics. The following concepts were presented: 'female politicians are more efficient in dealing with female interests' , 'politics should be left to men', 'I have more confidence in male politicians', 'politics would improve if there were more female politicians', 'half of the elected politicians should be women', 'women are as suitable in politics as men', and 'more women in politics, more democracy', the latter was only included in 1999. According to a majority of the electorate, female politicians are better equipped to represent female interests -as opposed to male politicians. It ought to be noted that the percentage who thought so in 1999 was lower (62 percent) than in 1995 (65 percent). However, there has been an increase (from 67 and 53 percent in 1995 to 82 and 65 percent in 1999) in the numbers of those who disagree with the following statements 'politics should be left to men' 'I have more confidence in male politicians'. Both female (42 percent in 1999) and male (44 percent in 1999) Flemish respondents are hesitant on the statement that 'politics would improve if there were more female politicians'. In Wallonia, there is a similar level of hesitance (40 percent in 1999) among male respondents, but' a relative majority of the female ones (41 percent) agree with the former statement that 'politics would improve if there were more female politicians'. More than 80 percent of the Belgian electorate believes that women are equally as suited as men for politics, and a relative majority (48 percent) also maintains that half of the representatives ought to be women. Finally, in contrast to a relative majority (49 percent in 1999) of Wallonian respondents 'more women in politics, more democracy' , Flemish respondents are more sceptical about the statement. In 1999, 33 percent of them agreed, and 43 percent answered 'neither agree nor disagree'. The main conclusion to be 10
Source data: ISPO-PIOP, 1995 and 1999 General Election Study Belgium, Leuven/Louvain-la-Neuve. Supported by the Federal Services for Technical, Cultural and Scientific Affairs (SSTC). 12 In this case, data also come from the Belgian 1995 and 1999 Electoral Study.
extracted from the attitudes expressed is that most respondents want more women in politics. They do not want politics to be left, exclusively to men, and consider women to be just as suitable for politics as men, thinking that half of the representatives should be women. Why do they have this opinion? Since the electorate does not seem to believe that women would improve politics and democracy these attitudes do not seem to be determined by utilitarian arguments. Can it be concluded that their attitudes are influenced by their beliefs about rights for certain groups ? Considering the electorate's positive attitudes towards female politicians, the number of women in the Belgian Parliament remains strangely low, only 23 percent. What is preventing more women from being elected to Parliament? IV.
Some Key Features of the Belgian Women's Political Status
In Belgium, women's right to vote and to be elected were achieved progressively.13 In 1921, women obtained the right to be candidates in local, provincial and legislative elections. The same year the first woman was co-opted to be a member of the Senate. In 1948 the right to vote was accorded to all women.14 They voted for the first time in 1949, twenty-eight years after men. In May 1994, almost fifty years later, the Belgian government decided to introduce quota’s in the composition of the electoral lists as a legal action in favour of women’s political rights. Apart from the electoral system reforms, other specific bodies have been set up in order to fights against disparities between men and women. Since 1985, Belgium has a Secrétariat d’Etat à L’Emancipation soicale, with its own administration and budget. For this secretariat, “women’s participation in the decision-making process constitutes one of the main axes of womne’s emancipation policy. The other two main axes are women’s integration into socio-economic life, and the elimantion of violence against women and children. “ Since January 1987, there is an Advice committee for social emancipation in the House of Representatives, whose mission is to give recommendations, from its own initiative or following a request from the House.15 The Comité d’ avis pour l’égalité des chances entre les homes et les femmes, belonging to the Senate, was foundes on January 18th 1996 as a result of a proposal made by all female senators, after the U.N.’s 1995 Beijing conference on women’s rights. By looking at the evolution of the number of female MPs in Belgium (figure 1), we can observe that in general the percentage of women increased in each election between 1946 and 1999. The exeptions are the 1965, 1971 and 1981 elections. In these elections, the parties which lost mandates were those which used to have more women representatives.
13
See MATEO DIAZ, M. and AISH, A.-M., Femmes et démocratie. Les attitudes des électeurs Wallons à l'égard des femmes en politique, pp.121-159 in FROGNIER, A.-P. and AISH,A.-M. (eds.), Des élections en trompe-l’oeil. Bruxelles: De Boeck, 1999. 14 See UNION INTERPARLEMENTAIRE, Les Femmes dans les Parlements 1945-1995 Etude statistique mondiale, Genève, 1995, p. 78. 15 See UNION INTERPARLEMENTAIRE, Les femmes et le Pouvoir. Enquête menée auprès des 150 Parlements nationaux existant au 31 octobre 1991, Genève, Rapports et Documents N°19, 1992, p.50.
Figure 1: Evolution of the number of women MPs in Belgium between 1946199916
Today’s proportion of women MPs is more than three times that of the mid 1970s. Gubin and Van Molle (1998) stress that the 1974 Belgian election turned out to be a significant change in women’s political careers. In this election, political parties decided to increase the number of women on their lists, as a reaction to pressure from the Parti Féministe Unifé and the campaign Votez femme17. Nevertheless, there was not a strong increase in the number of women within the Belgian Parliament until the 1999 election. Women MPs constitutes 6.6 percent in 1974, 12 percent in 1995, and 23 percent in 1999. The approval of the legislation on parity in France has reopened and rekindled the discussion in Belgium. Under the label «double parity», Belgium is now on its way to adopting a progressive and provisory formula with which to reach sex equilibrium in the political arena. In addition, a committee for political renewal, constituted by members of both assemblies, the Senate and the House, has been created.18 Its main objective is to deliberate concerning rules which may improve Belgian democracy in issues like institutions' functioning (i.e. Senate and House), party's lists composition by sex, enlargement of electoral constituencies, or the use of a referendum. ..It is interesting to note that women are seen and therefore expected to be a factor of change in Belgium's democracy.19 Gender equality has become a potential source of political renewal. 20 Before analysing the effects of the «Smet- Tobback» law in the 1999 election, the way in which quotas have been applied in each political party ought to be examined.
16
Data come from UNION INTERPARLEMENTAIRE, op.cit. 1995, completed with IPU website figures consulted on January 15th, 2001. 17 See CELIS, K. FLOUR, E. GODFROID, A. JACQUES, C and PIETTE, V, Femme et politique en Belgique, SOPHIA, nr 16, décembre 1998, p.35 . 18 See Intervention of Mr. Luc paque, PSC. In Annales de la Chambre, 21 December 1999. 19 Belgian Senate;28th of March 2000. Intentions of the general policy of Mme. LauretteOnkelinx, vice- prime minister and minister of Labour and equal opportunities between men and women. Advice given by the Advisory Committee on Equal opportunities between men and women. Report made by Mrs. Lizin and De Bethune. 20 Double parity will be progressively introduced. [...] This parity will be the first element of the political renewal which the government is looking for.» Minutes of the Cabinet Meeting. 19th of May 2000.
V.
Quotas in political parties
What is the position of the diverse Belgian political parties towards quotas? Verzele and Joly classify them into four main tendencies: «parties defending an extension of precise measures in order to reach parity (i.e. Green parties, Christian-democratic parties and VU-ID); parties refusing quotas and proposing the suppression or neutralization of the 'top of the list' devolution effect (effet devolutif de la case de tête)22 as a solution to the problem of female under-representation (i.e. Liberal parties); parties in favour of parity, without proposing specific measures (i.e. Socialist parties); a party wishing to abolish any idea about quotas, without any proposals on the matter (i.e., Vlaams Blok) 23 Before the adoption of the general law imposing quotas in the composition of lists, some political parties had themselves implemented quotas. In the 1995 elections, the Francophone Christian-democratic party (PSC)24 applied a 2/3 maximum quota for each sex. Since 1992, the Flemish Socialist party (SP) has reserved a quarter of their seats to women on their electoral lists. Rather early, Flemish Christian-democratic women (CVP) were strongly committed to increasing the presence of women in politics. Instead of using formally binding quotas, since 1974 the CVP has promoted several measures in order to increase the number of women, such as recommendations concerning the positions, and to reserve a minimum of 20 percent to female candidates on list. Other parties have not implemented quotas as such. In 1993, the Flemish Green party (Agalev) ratified parity. However, not a single woman from this party obtained a seat in the Parliament (0/4) in the: 1995 election. In 1992, the Flemish Liberal party (VLD) abolished statutory regulations imposing a minimum of 20 percent of women representatives in electorallists.25 In the following elections, the percentage of VLD's female representatives diminished considerably. It is important to stress that women's branches of those parties have undertaken most of the initiatives pursuing a sex balance in political parties (and often ending as recommendations or formally binding constraints). The Francophone Green party (Ecolo) did not adopt any formal constraint, but recommended parity for the 1999 elections. The Francophone Liberal party (PRL), together with FDF 26 and MCC27 (coalition parties), are against the quota system, but have had a positive attitude towards the abolition of' top of the list' devolution effect. The Francophone Socialist party, the PS, has always been reluctant to adopt quotas when it comes to list composition. Despite having declared that parity between men and women is something desirable, the PS has never undertaken any particular measure towards it. The VU-ID's (i.e. Flemish regionalist party) women's group has always tried to place female candidates in good positions, even though the party has never had positive attitudes towards any particular action for obtaining a sex-balance. Finally, the Vlaams Blok (i.e. Flemish extreme right party) has always been against any type of quota. The following figures show the number of women MPs per party across time. These give a picture of the effectiveness of positive actions undertaken by each party , and allow comparison with the results of those parties that have not used such measures.
22
The so-called ‘devolution effect’ gives priority to the candidates in top of the list See VERZELE, V. and JOL Y , C., La représentation des femmes en politique après les élections du 13 juin 1999. Evaluation de l'application de la loi Smet-Tobback, Courrier Hebdomadaire du CRISP, 1662-1663, 1999, p. 79-80. 24 Ratification d'un protocole additionnel au Congres du 24 avriI1993 23
25
See VERZELE, V. and JOLY, C., op. cit., 1999 Brussels regionalist party (Front Democratique des Francophones). 27 Francophone Christian-democratic party (Mouvement des Citoyens pour le Changement). 26
Figure 2: Parties with formally binding or recommendations on quotas/parity 1971-199928
Figure 3: Parties without quotas/parity 1971-1999
After the 1999 elections, the parties with the highest percentages of women are two Green parties (Ecolo and Agalev) and the Flemish regionalist party (VU-ID). The VU-ID has no quotas, and the two Green parties have a parity system (formally binding in Agalev and recommended in Ecolo). As VU-ID illustrates, the position of candidates on the lists seems to be more decisive than the number of men and women per se. The Francophone Liberal party (PRL) shows a large increase between 1995 and 1999 , obtaining more than 22 percent female representatives without any quota imposition. With and without quotas, Flemish Christian-democratic (CVP) and Liberal (VLD) parties follow with 18 and 17.percent of women respectively 29. PSC (i.e. Francophone Christiandemocratic) with quotas and PS (i.e. Francophone Socialist) without quotas, both have around 10 percent. At the bottom of the list are the extreme right parties (VB and FN), and the Flemish Socialist party (SP).
28
Data for all parties extracted from GUBIN, E. and VAN MOLLE, L: Femmes et politique en Belgique, Bruxelles : Editions Racine, 1998 29 As mentioned before, the VLD abolished quotas in 1992.
Thus, in relation to the women actually elected, it can be observed that some of the parties without quotas are among those which have a greater sex balance, while some of the parties with a quota system completely lack it. The quota per se does not ensure a sex equilibrium. A sex-balanced representation in Parliament is not only a question of number within the composition of lists, but also a matter of order for male and female candidates. In this sense, both Green parties (Ecolo and Agalev) have applied the zipper system in the elaboration of lists (i.e. alternation men-women), which is connected to the parties' interest in changing, with or without the imposition of measures like quotas. There is the theory that «left-wing parties are more likely to nominate and elect female candidates to office». 30 As it has been demonstrated in this section, this is not always the case. In Belgium, the Socialist party was not the most supportive of e.g. women's suffrage. Even if inspired in an egalitarian ideology, the fear of an electoral backlash, due to the assumption that women vote conservative, made pragmatic sense take over. 31 VI.
The 'Smet-Tobback' Law
The Smet-Tobback law on quotas intended to promote a balanced distribution of men and women on the candidate lists, by establishing a maximum limit per sex of 2/3 per group.32 What was the effect of the law ? Or, in other words, do quotas matter ? And how do they matter ? The law does not say anything about the order in which candidates should be presented on the lists. It was applied for the first time on October 91h 1994 in provincial and local elections. However, a temporary quota of 3/4 instead of that of 2/3 was used at these elections. The law on quotas did not apply in the 1995 general elections. Quotas fully applied for the 1999 general, regional and European elections. At first sight, quotas have quite strongly affected the Parliament's (i.e. Federal House of Representatives) sex composition. The number of women increased from 12.7 percent in 1995 to 23.3 percent in 1999. Figure 4 shows women's distribution by party after the 1999 elections.
30
See NORRIS, P., Breaking the Barriers: Positive Discrimination Policies for Women, in J. KLAUSEN, and C.S. MAIER, Has Liberalism Failed Women? Parity, Quotas and Political Representation. New York: St Martin's Press, 2000. See also CAUL, M., Women's Representation in Parliament. The Role of Political Parties, Party Politics, vol. 5, nr.1, 1999, p. 79-98 and DUVERGER, M., La participation des femmes a la vie politique, Paris: UNESCO, 1955. 31 GUBIN, E., Le suffrage féminin en Belgique (1830-1921). Arguments et enjeux, pp. 49-79 in H. Peemans-Poullet (dir.) La Démocratie à l’épreuve du Féminisme. Bruxelles, Université des Femmes, 1998, p. 69. See also PEEMANS-POULLET, H. (dir.), La Démocratie à l'épreuve du Féminisme. Bruxelles : Université des Femmes, 1998, p.16; COENEN, M.- T., 'Les femmes font-elles partie de la nation?', in H. PEEMAN5-POULLET (dir.) op. cit., p. 42-44 32 Le Moniteur Belge, 1st of June 1994. Article 117 bis of the Electoral Law
Figure 4 : Percentage of women directly elected into the Federal House of Representatives by party, 1999
On average, Flemish parties are 2.5 points above Francophone parties, with 25.6 against 23.1 percent women MPs respectively. Flemish and Francophone Green parties have the highest number of women representatives, followed by VU-ID. Equal sex representation was reached and even surpassed by Ecolo. On the opposite side stand two extreme right parties (FN and VB) with a very low female presence, as have the Francophone Christiandemocratic party (the PSC), and Flemish and Francophone Socialist parties (the PS and the SP). On the other hand, even though Liberal parties (VLD and PRL) have always been opposed to quotas, more than 20 percent of their representatives were women. An explanation of this variation, which can clarify the effect of quotas as well as that of other factors, requires an in-depth analysis of the whole process, from sex composition of lists to the final composition of Parliament. The next four subsections present 1) the number of men and women on parties' lists, 2) the number of men and women in eligible places, 3) the number of elected men and women, and 4) the effective number of men and women in Parliament. A. The number of men and women on the parties' lists Lists presented by the parties are organized around two categories of candidates: effective and substitutes.33 A substitute will enter Parliament only if one of the effective candidates has to resign after being elected (e.g. she/he has been appointed as a minister). For this first part of the analysis, positions within party lists are not taken into account. Figure 5 : Women candidates in effective and substitute positions in parties' lists in the elections to the Belgian House of Representatives, 1999
33
Art. 117 of the Electoral Law
Figure 5 shows that all the lists fulfilled the 1/3 established by law. On average, both Flemish and Francophone parties have around 40 percent women candidates. The Green parties (i.e. Ecolo and Agalev) have the most sex balanced lists. Compared to 1995, the percentage of list affective women candidates increased from 32 to 39 percent for the whole country. While in 1995 Francophone parties had slightly less women (3 percent) effective candidates than Flemish parties, in 1999 proportions were the same. So far, there is little evidence of variation between parties. However, change in the number of effectively elected women per party in 1999 suggests that sex rating on lists really has little relation with the degree of sex equality of these lists. The position that candidates have on the lists is far from trivial. Given the importance of order in the Belgian electoral system, this is not unexpected. Since constraints are only related to the amount of women included on the lists, it is up to the parties whether or not they put women into eligible places. B. The number of men and women on eligible places When looking at the positions on lists, two major aspects ought to be considered. Firstly, the distinction between eligible and non-eligible places (i.e. ordre utile) should be made. Eligible places are calculated on the basis of seats obtained by the party in the last election. Secondly, the devolution effect that benefits candidates situated at the top of the list, in spite of the number of votes achieved.34 These two aspects negatively affect candidates who are occupying the lists' lower positions, i.e. usually women. This negative effect is reinforced by "the existence of two categories of candidates, effective candidates and substitutes, since women are very often given substitute places.
34
Art. 172 of the Electoral Law
1. TOP OF THE LISTS Table 1 shows the number of women who occupied top positions on the lists presented by each party. Belgium has eleven Flemish and ten francophone constituencies (arrondissements) which influence the number of lists presented by each party. Table 1 : Percentage of women at the top of the lists in 1995 and in 1999 (Absolute numbers between brackets) Percentages Women Top list Percentages Women Top list 95 99 VLD PRL (FDF) CVP PSC SP PS AGALEV ECOLO VU Vlaams Blok Front National TOTAL
0 0 0 20 0 10 54.55 10 9.09 0 22.22 11.30
0/11 0/10 0/11 2/10 0/11 1/10 6/11 1/10 1/11 0/11 2/9 13
0 20 9.09 10 0 0 36.36 50 27.27 0 10 14.66
0/11 2/10 1/11 1/10 0/11 0/10 4/11 5/10 3/11 0/11 1/10 17
There is a positive evolution of all parties' general average from 1995 to 1999. However, the number of women heading the lists is still very low (i.e. around 15 percent). Three parties, VLD, SP, VB, had no women at all in any of the elections. In 1999, the percentage of women at the top dropped for PSC, PS, FN and Agalev. Even if the percentage for Agalev has decreased between the two elections, it has the strongest tendency to put women at the top of the lists together with the other Green party (Ecolo). It is obvious that a candidate should occupy one of the first positions on the list in order to improve his chances of being elected. However, to be in a top position does not really matter if the party has no chance of winning a seat in a particular constituency. This is why the analysis of sex balance at eligible positions on the lists can be more helpful in explaining the output: the number of women directly elected. 2. ELIGIBLE PLACES The number of women occupying positions, expected by their parties to becomeseats, can be known by applying 1995 results to 1999 lists of candidates. This, of course, assumes that parties expected to maintain at least the results of theprevious election in each constituency. The same procedure has been used to calculate the percentage of women placed by each party in eligible positions in 1995, so that results from before and after the application of the law may be compared. The main problem when doing so, is that the number of 1991 Parliament seats (212) was different from that of 1995 (150). Which means that if party X obtained 5 seats in 1991 in a particular constituency, which was sized down from 20 to 14 seats, the number of seats with the same electoral result would not be 5 anymore; but 3.5. A way to solve this problem is to weigh the 1991 results per party and make them equivalent, in terms of number of seats, to those available in 1995 and 1999. Even if it makes sense mathematically, it faces several practical problems.
The first problem is the difficulty of figuring out how to distribute a half seat in a list of candidates. The second one can be explained with the above example. If a party presented women in positions four and five in 1995, it could be said that 40 percent of the candidates in eligible places were women. However, the party has now 1.5 seats less due to the overall reduction of seats by 30 percent for the whole constituency. When results were weighed, the number of women in eligible positions would still be overestimated: 1.4 female candidates out of 3.5 seats is still 40 percent; but the real percentage would probably be of 0 percent. Due to these objections, the cases have been re-examined. A similar example has been treated with a reduction of 2 seats, which implies that no female candidates were in eligible positions. Generally speaking, if decimals were smaller than .5, the number of seats has been rounded off to the inferior unit. That means an underestimation in the number of women in 'useful order' .To compensate for it, if party X had 1 seat in constituency B in 1991, it has been kept in 1995. This means that, if a woman candidate is in a top position in 1995, the party will have one out of one female candidate in an eligible place in this particular constituency. For those cases where the decimals were over .5, the number of seats has been rounded off to the superior unit. This second case gives an over-estimation of the number of women in 'useful order', and both errors are likely to cancel each other. The figures suggest that the number of women in eligible positions between the two elections has slightly decreased. However, this difference has to be considered with precaution. It has already been mentioned, the size of the assembly changed from 1991 to 1995, which makes it difficult to know the exact number of eligible positions in 1995. Whatever the precise value of the difference, it is clear that real opportunities for women did not improve from 1995 to 1999. The Christian-democratic party (PSC), two Socialist parties (SP, PS), the Flemish Green party (Agalev) and the Flemish extreme right party (VB) did in fact reduce the percentage of women in eligible positions in 1999. The most outstanding change is that of Agalev, which had more than 60 percent of women in 1995, and went down to zero in 1999.
Table 2 : Comparison between the number of women in eligible positions on the lists presented by party in 1995 and in 199935
VLD PRL(FDF) CVP PSC SP PS Agalev Ecolo VU Vlaams FN Total 35
Number of Positions 1995 2 4 8 3 3 5 2 0 2 Blok 1 1 31
women
in:
1999 3 3 10 2 2 3 0 1 2 1 0 27
eligible Means of the Percentages of women/party in eligible positions 1995 1999 7.58 (11) 12.12 (11) 9.72 (9) 13.33 (9) 24.24 (11) 34.85 (11) 25.93 (9) 16.67 (9) 10.61 (11) 6.06 (11) 15 (10) 10.83 (10) 66.67 (3) 0 (5) 0 (5) 20 (5) 37.5 (4) 40 (5) 6.67 (5) 3.57 (7) 0 (2) 16.93 (78) 15.14 (85)
The values in the third and fourth columns are the average of the percentage of women eligible per party and per constituency .This means that the percentage of women has been calculated out of the total number of eligible positions a party had in each constituency, and then the total average for the party was made. Another way to calculate it is to compute the total number of women eligible, and the total of eligible positions, and then calculate the percentage out of those two values. For example, in 1999, the VLD had 3 women eligible out of 21, thatis to say 14.29 percent of women in eligible positions. If we do the same for each party and then calculate the average that makes a total of 15.65 percent of women in eligible positions (17.2 percent without including the FN)
Note: Numbers in brackets represent the number of lists per party with eligible positions. Apart from the quota itself, we can expect the sex balance to be affected by two other factors: (i) the increase or reduction in the number of a party's seats between two elections; and (ii) the party position regarding gender equality. Concerning the first factor, and since the general tendency of parties is to place men in top positions on the lists and women in non eligible places, women have less chance of being elected, except in the case of a party's unexpected success during the elections. If this is true, we can expect that parties which gained seats between 1995 and 1999 will be those with a higher positive difference between the number of women directly elected and those in eligible places on the lists. The same would be true for the 1995 elections in comparison to 1991. The next figure shows the percentages obtained by each party in the 1991,1995 and 1999 elections. In comparison with the 1991 results, SP, CVP, VLD, VB, and especially PRL, and FN gained votes in the 1995 elections while VU, PS and two Green parties (Agalev and Ecolo) lost seats. From 1995 to 1999, the parties that gained votes were Ecolo, Agalev, VLD, VU-ID, Vlaams Blok and, to a lesser extent, PRL. Thus, if it is true that there is a relation between a party's electoral gains and the number of women elected, in 1999 there should be an increase in the difference between the number of women directly elected and the number of women in eligible positions within the above mentioned parties. The reverse tendency should be observed for other parties that were less successful in 1999, i.e. SP, CVP, PS, PSC and FN. Considering that women are often placed at the end of the lists, when parties gain more seats than expected, women take the so-called «fighting places» (positions de combat), i.e. the first places right after the eligible positions.
Figure 6: Election results in 1991,1995 and 1999 for the Belgian House of Representatives (in %).
A simple way to analyse whether or not these assumptions are correct is to correlate the difference between the number of women directly elected and in eligible positions, and the electoral gains flosses of parties between two consecutive elections. A negative coefficient (i.e. higher values in one axis result in lower values in the other) indicates that if a party makes electoral gains, there is a proportionally higher chance that its female representatives will be elected.
Table 3 presents the differences between 1991 and 1995, and the differences between 1995 and 1999. In the first row Pearson's correlations have been calculated for all the parties. Another aspect worth studying is the difference between the parties with and without positive actions. Thus, in the second row two supplementary coefficients have been calculated : one for the parties which had implemented positive actions for gender equality before the general law and another for those that had not. Generally speaking, when parties lose seats, the number of elected women decreases by an unproportionally high degree, which suggests that women are occupying the lower portion of eligible positions, or «fighting positions». Table 3 : Pearson's Correlations for 1995 and 1999 showing the change in the number of Interesting parties' seats from 1991 and 1995 respectively and the differences between the number of women directly elected and: in eligible positions. Difference between the number of women directly elected And in eligible positions 1995-Before quotas 1999-With law on (N=115) quotas (N=116) Difference between -.589** the number of seats (91-95 and 95-99 respectively) Parties without Parties with pos. Actions pos. Actions (N=62) (N=53) Difference between -.671** -.467** the number of seats (91-95 and 95-99 respectively) **Correlation is significant at the 0.011evel (2-tailed). N= number of lists presented by the parties.
.-.693**
Parties without pos. actions (N=62) -.419**
Parties with pos. actions (N=53) -.813**
Does the use of positive actions within a party have an effect on the number of women who are directly elected or who are in eligible positions ? The coefficients percent in 1995 (-.671 and -.467) indicate that the difference between parties having implemented quotas or other measures, and other parties, actually is not large. However, this difference is more apparent in 1999. In this election the coefficient for parties applying gender equality measures (CVP, PSC, SP, Agalev and Ecolo ) was very high (-.813). This indicates that the application of positive actions may increase the number of elected female representatives relative to overall party gain. 3. THE NUMBER OF ELECTED MEN AND WOMEN36 Even if the law only affects the lists of candidates, the ultimate goal is to obtain a more sex-balanced Parliament. The subtraction in the percentage of women MPs per party in 1995 from that of 1999 should, hypothetically, be positive for 1999. In addition, and
36
Data for 1995 extracted from the «Relevé Statistique de l' Activité Parlementaire» , Troisième session de la 49e législature, Doc.7/2 – 95/96. Data for 1999 extracted from the « Relevé Statistique de l’Activité Parlementaire », Deuxième session de la 50e législature, Doc.0007/001.
since the law was the same for every party , the effect should also bethe same for all of them. Figure 7 shows that this is not the case. While some parties, like VLD, Agalev,Ecolo, PS, PRL-FDF, SP and VU, increased the proportion of elected women, others, such as CVP, Vlaams Blok, PSC and FN, had a decrease in numbers. Interestingly enough, it can be noticed that, except for the Vlaams Blok,the second.number of group of parties lost seats in 1999 compared to 1995.
Figure 7: Differences in the percentage of women MPs between 1995 and 1999 per party.
4. THE NUMBER OF MEN AND WOMEN IN THE EFFECTIVE COMPOSITION Parties in government must replace members who have been appointed to ministerial positions. Which explains e.g. difference between the percentage of SP elected women (0) and that of the actual percent of SP-women in the House (14.30). The number of women in government increased from 11.76 percent in 1995 to 16.67 percent in 1999. Figure 8 shows differences between percentages of women directly elected and the final composition of the assembly per party after the substitution process.
Figure 8: Differences between elected and effective composition 1999 (in %)
Obviously, there were no changes in the parties that were not forming part of the 1999 government. However, this also applies for PS and PRL-FDF-MCC (Francophone Socialist and Liberal parties) even if they were in the government, since none of the men appointed for a ministerial position were substituted by a woman. Table 4 shows the relative percentages per party, i.e. the percentage of women MPs that was made up of substitutes. Table 4: Percentage of directly elected women and the final composition of the assembly for the parties forming the 1999 government
Difference
SP VLD Agalev Ecolo PS PRL-FDF-MCC
Directely elected Final composition (i.e. directly elected + substitutes) 0 14.3 17.4 21.7 44.4 55.5 54.5 72.7 10.5 10.5 22.2 22.2
Total
24.83
7.98
32.82
14.3 4.3 11.1 18.2 0 0
Substitutes in percentage of the final composition 100 19.82 20 25.03 0 0 27.48
The number of women MPs is exclusively constituted by substitutes in the SP (i.e.the Flemish Socialist party). For the three other parties, i.e. VLD, Agalev and Ecolo, substitutes are about 20 to 25 percent of the total nu~ber of women MPs. This means that, on average, around 27 percent of 1999 women MPs were initially substitutes. Analysis of positions on the lists showed that between 1995 and 1999 there was real improvement in terms of opportunities for women to be elected. However, since the sex composition of Belgian Parliament did change considerably between the two elections, the cause of the change remains to be found. Therefore, three regression analyses have been performed in order to identify which of the abovementioned factors ( eligible positions given to women, party's gains/losses between two consecutive elections, the fact that they do or do not make-up part of the government, the parties' actions to enhance a sex balance, and finally the law on quotas) had a higher impact on the
number of women MPs when controlling for parties' lists.
the others. The units of analysis are the
The first model is based on the 1995 election, the second on the 1999 election, and the third includes both elections in a general model. The last model is interesting as it shows an approximation of the effect of quotas. The variable called «quota law» has been col,ied as dichotomous, where (0) is used for those cases previous the law on quotas, and (1) for those after the law took effect, Another variable is that of «parties forming the government» which measures the effect of substitutions on the assemblies' sexbalance. As shown by the general model, the most significant effect is the number of women in eligible positions, followed by parties' gains or losses in terms of seats between two consecutive elections. The effect of substitutions for parties forming the government comes in third place, just before the number of women at the top of lists. The effect of substitutions is higher in 1999 than in 1995, which means that, in relative terms, the 'rainbow coalition' (i.e. Ecolo, Agalev, PS,SP , PRL-FDF-MCC,VLD) replaced more men, who had been directly elected, by women substitutes than the 1995 coalition, i.e. PS, SP, PSC, CVP. As mentioned above, a rough measure of the effect of legislation on quotas in the 1999 assembly sex composition is to compute a variable with two categories: before and after the law enforcement. The .108 coefficient shows that the effect of law, albeit small, has been significant and positive. Analysing the 1995 and 1999 models, it is interesting to note that, while the strongest factor to predict Parliament's sex balance is still the number of women in eligible positions for 1995, this is not so for1999. Parties' differences in terms of seats between 1995 and 1999 have now become the most powerful factor, followed by the number of women in eligible positions. Table 5 : Regression model predicting the number of women MPs in 1995 and 1999 (standardised coefficients). Predicted variable: Effective number of women in Parliament
1995 N=115
1999 N=116
Full model 95-99 N=231
-0,043
-0,053
-0,188*
0,659**
0,492**
0,536**
0,104
0,09
0,132*
-0,388**
-0,582**
-0,466**
Parties forming government (0=not in the gov. 1=in the gov.
0,164
0,226**
0,231**
Party’s actions for gender balance (0=without 1=with)
0,025
0,134
0,047
(constant) Number of women in eligible positions Number of women in top of the list Difference between the number of seats (9195 and 95-99 respectively
Quotas law (0=before 1=after Adjusted R Square
0,108* 0,423**
** Coefficient is significant at the 0.01 level (2-tailed) * Coefficient is significant at the 0.05 level (2-tailed) N=number of lists presented by the parties.
0,454**
0,420**
VII.
Conclusions
At the beginning of the article, the question was raised concerning limits, in relation to the type of quota implemented in Belgium. Now, and before giving a final evaluation, several elements should be summarized: (1) Belgian political parties play a decisive role in the nomination process, determining who will ultimately be elected.37 (2) The current quota system allows parties to decide the position of candidates. Position is of utmost importance since the higher a candidate is on the list, the greater are his/her chances of being elected (ordre utile). (3) When casting his vote, the voter has two possible alternatives: to go for the whole list or to opt for individual candidates. However, the socalled 'devolution effect' gives priority to candidates at the top of the lists. Thus, even if a candidate gets more personal votes, the system privileges higher positions on the list. From these three observations, it is easy to theoretically deduce that the effect of quotas, exclusively based on quantity rather than on position, and a key factor in the Belgian electoral system, depends to a large extent on whether or not parties have the will to include more women representatives. Concentrating now on the two major mechanisms to reach representativity (i.e. parity and quotas), the arguments in favour of the former are better positioned than those for the latter, in order to encounter the often made criticism «if we give quotas to women, where shall we stop (young, immigrants...) ?»: there is something specific about sex that other socio-demographic characteristics do not have. Humanity has been divided into two sides, one male and one female; this characteristic is shared by all societies, and thus it is an essential component of them all. From a purely pragmatic point of view, as quotas are restrained to a certain threshold, once parties have reached it, there is a risk that women will never go beyond it. This is something that the idea of parity can circumvent. No matter how reasonable they may seem, theoretical assumptions are one thing and empirical proof is another. The objective of this article is to compare opportunities given to male and female candidates during the election process. This allows for determining which part of the current sex composition within the Belgian Federal House of Represeritatives is due to legislation on quotas, and which is due to other factors. After examining this process, from the lists of candidates to the final composition of the Belgian Federal House of Representatives, two types of quota implementation can be distinguished among political parties. One can be called the 'minimalist approach' , i.e. to fulfil the requirements of law by putting 1/3 female candidates on the list, but to place them in non-eligible positions. The other type of implementation is the 'maximalist approach' , i.e. a strategy which lists male and female candidates on equal terms. The approaches are, of course, related to the parties' positions with regard to the law. The answer to the question 'does policy matter ?' is 'yes, but...' We have noted the differences between the percentage of female candidates on the lists (39 percent), the number of elected women (21 percent) and the effective composition of the assemblies (23.3 percent of women). Given that parties must decide positionning on the lists, it is not strange to find differences in the percentage of elected women and that of women in the assembly. An examination of the lists of candidates in terms of what is called 'useful order' (i.e. the number of seats that parties gained in the previous election and, thus, are expecting at least to maintain in the next one) shows that the number of women in eligible positions did not change much in 1999 compared to 1995 (i.e. before the law on quotas). Nevertheless, the number of women MPs almost doubled (i.e. from 12 to 23 percent). What caused the difference if it was not the legislation on quotas? The regression model showed that in 1999 the highest effect was due to the fact that certain parties gained seats in that year's elections. However, the quota law: also had an impact, 37
See DESCHOUWER K., DE WINTER, L. and DELLA PORTA, D. (ed.), Partitocracies between crisis and reforms: The cases of Italy and Belgium, Res Publica, vol. 38, nr. 2, 1996, p. 215-494.
even though small. Not only were the gains of certain parties much more important, but also the number of women in eligible positions, the effect of substitutions, and the number of women at the top of the lists. Thus, the overall impressionis that the sex balance of the Belgian Federal House of Representatives is fragile and unstable. If supplementary mechanisms are not undertaken, this balance could easily be broken. And, as it also was shown, this can not easily be claimed to be a result of the electorate's will. According to public opinion, a large majority of voters voted for both women and men. However, the number of women in Parliament is still 23 percent. It could indeed be thought that a gap exists between what parties are offering and what voters are requesting The issue of female representation continues to be on the political agenda in the Belgian political system. In 1998, M. Joos Wauters and Mme. Martine Schüttringer suggested that parity ought to be applied in Belgium instead of quotas.38 On 24th January 2002, the Federal House of Representatives decided that the Constitution's Article 10 should be amended and must stipulate that «equality between women and men is guaranteed.»39 The Senate had earlier unanimously adopted the same amendment. To the Constitution (Article 11b) has also been added that men and women by law are guaranteed equal access to public and elected positions, and that both sexes shall be represented in all executive bodies. In line with these changes the Vice Prime Minister, Mme. Onkelinx, is now also expected to propose that the principle of parity shall replace the principle of quotas and that both a woman and a man must be listed as candidates for the top two positions. Other alternatives have also been suggested. A proposal to modify the Electoral Law and eliminate both the 'devolution effect' and the distinction between effective and substitutes in the lists, was introduced at the beginning of 2000 by. M. Luc Paque, Mme. Joelle Milquet and M. Jean-Pol Poncelet.40 26th June 2000, the House adopted a law which aims to reduce the devolution effect, by fifty percent in elections to provincial and communal Councils, and in those to the European Parliament, as well as to suppress the distinction between ordinate and substitute candida-tes.41 December 27th the law was approved for both Federal Chambers, and the Council of the German Community elections.42 The reform intends to make the electoral system more transparent, by simplifying it and diminishing the political parties' role in the selection of people elected.43 In conclusion, if the aim of measures such as quotas and parity is to achieve a balanced sex structure in the legislative assembly, it ought to be complemented with regulations of women's and men's positions on the lists. The introduction of his kind of legilation has also been proposed for 2005. 44 Independently from the philosophical position towards quotas and parity, these positive actions should be combined with, for example, the «zipper practicality», i.e. sex alternation in the composition of lists. This practice has been successfully applied by the Green parties.
38 39
Doc. 1731/1, Belgian House of Representatives, 10th september 1998
«L'égalité entre des femmes et des homes est garantie.» Article 10 «Proposition de loi modifiant le Code électoral, en vue de supprimer l'effet dévolutif de la case de tête et les listes des suppléants aux élections législatives». See Documents of the Belgian House of Representatives (9/02/2000) : Doc.436/1; Doc.434/1; Doc. 435/1. , Documents of the House of Representatives (10/09/1998): Doc.1731/1; Doc.1732/1; Doc.1734/1;Doc.1735/1; Doc.1736/1;Doc.1737 /1; Doc.1738/1. 41 Law published in the Moniteur Beige the 14th of July 2000. 42 Published in the Moniteur Beige the 24th of January 2001. 43 See Doc. 434/1, Belgian House of Representatives, the 9th of February 20OQ. See also Doc. 1734/1, Belgian House of Representatives, the 15th of september 1998. 44 The ' double parity', as suggested in the Minutes of the Cabinet Meeting of the 19th of May 2000 was conceived as a progressive and provisory formula scheduled as follows: From 2001 the party lists of candidates should follow the parity principle (50-50). For the 2003 legislative elections and for the 2004 Regional and European Elections at least one woman (or one man) should be among the first three candidates in each list, Finally, and from 2005 the sex-alternation for the first two places in the lists should be respected. 40
Quotas could matter, especially if they did not only focus on the number, but also on the order of candidates on the lists. Even though number is important because of the symbolism of creating an artificial sex balance, the basis of change remains in social and cultural spheres. Artificial mechanisms are helping structural changes. If the main objective is a true equality in opportunities, structural actions to educate or change mentalities are to be simultaneously implemented.
11.
THE EVIDENCE OF BEING PRESENT : GUARANTEES OF REPRESENTATION AND THE BELGIAN EXAMPLE. Petra Meier Acta Politica 2000, 35(1), pp. 64-85
Trefwoorden: POLITIEKE PARTICIPATIE – BELGIË – PARITAIRE DEMOCRATIE – SOCIALE CATEGORIEËN – LITERATUURONDERZOEK – KIESSYSTEMEN -
In dit artikel bestudeert Petra Meier de Anglo-Amerikaanse literatuur waarin onderzocht wordt waarom en hoe de structurele achterstelling van bepaalde sociale groepen in politieke organen de democratie ondergraaft. Deze literatuur verdedigt de vertegenwoordiging van specifieke sociale identiteiten door te zoeken naar een theoretisch onderbouwd argument dat de confrontatie aankan met de algemene kritiek die geleverd wordt op het concept ‘descriptieve representatie’. Meier benadrukt dat hoewel veel auteurs maatregelen voorstellen die de mate van vertegenwoordiging kunnen verhogen, zij zelden ingaan op maatregelen die de vertegenwoordiging van bepaalde sociale groepen verzekeren. In dit artikel wordt uiteengezet wat precies bedoeld wordt met ‘verzekerde’ politieke vertegenwoordiging. Hierbij gaat de auteur onder andere in op het verschil tussen politics of ideas en politics of identities en politics of presence. De auteur wijst erop dat een voorbeeld van ‘verzekerde’ politieke vertegenwoordiging in België aanwezig is, aangezien bij de verkiezing van de Senaat, van de zetels voor het Europese Parlement en voortaan ook bij de verkiezing van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad vooraf bepaald wordt hoeveel Nederlandstalige en Franstalige verkozenen er zullen zijn. Petra Meier eindigt haar artikel met de vraag welke invloed het Belgisch voorbeeld kan hebben op de aangehaalde Anglo-Amerikaanse literatuur.
Petra Meier studeerde Politieke Wetenschappen-Internationale Betrekkingen aan de Vrije Universiteit Brussel en de Université Libre de Bruxelles en specialiseerde zich vervolgens in Sociale Geografie van de Ontwikkelingslanden en in Genderstudies aan de Universiteit van Amsterdam. Sinds 1996 werkt zij bij de vakgroep Politieke Wetenschappen van de VUB, voornamelijk rond de thema’s gender en politieke vertegenwoordiging, evenals gender en gelijke kansenbeleid.
THE EVIDENCE OF BEING PRESENT: GUARANTEES OF REPRESENTATION AND THE BELGIAN EXAMPLE Abstract
The present article takes a look at the recent Anglo-American literature that investigates why and how the structural marginalization of certain social identities in political institutions undercuts democracy (1). Searching for a theoreticallywell-grounded argument that can meet the criticism generally addressed at 'descriptive representation', this literature wants to clear the way for the representation of specific social identities. Although the authors in question suggest mechanisms to enhance representativeness, they rarely plead for mechanisms that would guarantee representation of specific social identities. This article analyses the idea of 'guaranteed' legislative representation. I attempt to clarify what should or could be understood by guarantees of representation. The example of Belgium shows that what is argued for in the Anglo-American literature has already been put into practice for some time. The article concludes with a discussion of the possible impact of the Belgian case on the Anglo-American literature mentioned.
1. Introduction Since the beginning of the nineties, a growing body of mainly Anglo-American literature has developed that concentrates on the issue of representation. The shared concern of these authors is the lack of representativeness of our (parliamentary) institutions when comparing the social characteristics of those present in the political institutions to those of the population at large. They all focus on the issues of why and how the structural marginalization in or exclusion from political institutions of certain social identities (2) undercuts democracy. Further, they present mechanisms for the enhancement of the representativeness of political institutions. What the authors rarely do is plead for mechanisms that will firmly guarantee the representation of specific social identities. They mainly defend strategies to enhance the organization of structurally marginalized social identities and their participation in the process of political representation. As they are all scholars concerned with democracy, the constant feedback between practice and theory -the attempts to analyse and explain the deficiencies apparent in our modern democracies, the search for innovative practice and their link back to theory in a need for justification -makes their work so interesting. At the same time this connection between theory and commitment seems to make the literature vulnerable, given the dilemmas inherent to the fact that practice and theory often follow different logics and have divergent priorities. Practice can live with exceptions and compromises, which are unacceptable from the theoretical point of view, because of the need for consistency. In this case the need for theoretical consistency seems to leave too little room to defend a guaranteed political representation of specific social identities. This caution stems, to some extent, from the Anglo-American authors' concern about essentialist 'group representation' or the fact that one cannot or should not consider (some of) the social identities concerned (for example, women) as a group in the strictest sense. There are, however, numerous countries in which the political representation of specific social identities is guaranteed in one way or another. In this present article we will take a closer look at the idea of 'guaranteeing' representation, focusing on parliamentary representation. Taking a look at the literature that argues for enhanced representativeness, I will consider in particular the concrete mechanisms suggested to achieve that. Using some examples, I will focus on the notion of guarantees of representation, trying to clarify what we should or could understand by such guarantees. I will then consider Belgian society, analysing the various existing guarantees of representation and trying to show how and why the notion of what is argued for in the Anglo-American literature has already been practiced for some time. To conclude, I will
examine how a proper understanding of the Belgian case could have an impact on the Anglo-American literature mentioned. 2. For a theory of political representation based on social identity... One of the main criticisms addressed at modern political institutions is their lacking degree of representativeness. Political institutions have always been biased with respect to their social composition. Over the past few years the bias in terms of sex (and sexual orientation), ethnic or racial background, age, et cetera, has received increasing attention. Leaving aside the vast literature dealing with empirical research on the degree to which electoral and party systems facilitate or hinder the access of women and minorities to politics, this article will focus on four authors who deal with the questions of why and how the representation of until now marginalized social identities can be increased: Young (1990), Kymlicka (1995), Phillips (1995) and Williams (1998). As was mentioned in the introduction, the shared concern of these authors is the lack of representativeness of our (parliamentary) institutions when comparing the social characteristics of those present in political institutions with those of the population at large. Focusing on the issue of why and how the structural marginalization in or exclusion of certain social identities from political institutions undercuts democracy, their work searches for a theoreticallywell-grounded argument that meets the criticism addressed at 'descriptive representation' and clears the way for the representation of specific social identities. Before turning to the focus of this article, let us have a quick look at that aspect of their work, i.e., their suggestions on how to enhance group representation or what Williams calls 'self-representation', a term that, in my opinion, reflects the issue debated very well. Young (1990) argues that existing electoral and legislative processes are unrepresentative because they fail to reflect the diversity of the population at large. The base of this unrepresentativeness is the universal notion of citizenship and the claim that it allows for the inclusion and participation of all: Young states that the abstract universality of citizenship leads in fact to just the opposite. The problem lies in the supposition that a general impartial view of a common good should or does transcend particular interests. The definition of citizenship in an abstract universal way hinders the inclusion and participation of all for two reasons. First, it excludes the views of those who do not conform to the majority. Second, the same formal treatment creates inequalities and causes them to persist. Young argues that 'true' universality can only be achieved through group differentiated citizenship rights. By explicitly recognizing and taking differences into account, it should be possible to overcome the unrepresentativeness of our present institutions. Groups that have been marginalized or oppressed should be enabled to speak from their point of view and interests. Kymlicka(1995) also directs his argument against the universal notion of citizenship, but focuses on the lack of attention paid to the cultural backgrounds and surroundings of citizens. Being a member of a particular culture is more important than is generally recognized and admitted in liberal democracies. He argues that cultural membership is an important primary good underlying our choices. Individuals use and need their cultural context in order to be able to make optimal choices. In a homogenous society this context of choice is equally available to all. In a heterogeneous society minorities do not have their cultural context at their disposal to the same degree as the majority. In order to provide each citizen in a heterogeneous society with an equal amount of cultural context and therefore enable them to make optimal choices, this context has to be protected as a distinct source of political rights. Kymlicka underlines that the existing individual rights available in liberal democracies are insufficient and have to be complemented by minority rights. Phillips (1995) argues, like Young, that our actual systems of legislative representation are neither representative nor democratic, given the fact that large numbers of social identities are not present in them. Instead of focusing on the concept of citizenship, she concentrates on the concept and activity of representation. She argues that the
traditional liberal conception of representation fails because it concentrates on the representation of ideas or interests without considering their interference with the identity of the carrier of these interests. It cannot be assumed that opinions and beliefs, and the interests shaped in that framework, are given objectively, nor do they exist independently of those who carry them. Personal experiences and opinions shape ideas. And interests are not just predetermined, because many of them are formulated within the political process itself. The more clear-cut interests are, the less it matters who defends them. If voters could choose among issues that were precisely defined beforehand it would not matter who the representatives are as long as they defend the voters' interests. If issues have to be shaped or even detected in the process of political decision-making, and if the personal experiences and opinions of the representatives influence this process, then identity plays a role. This explains why it matters who our representatives are. Here Phillips, like Kymlicka, underlines the importance of not only respecting but also explicitly taking into account citizens' social or cultural backgrounds. Phillips (1995: 25) argues that the traditional antagonistic distinction between two concepts of representation, the 'politics of ideas' and the 'politics of identity', i.e., the representation of opinions or beliefs and the representation of social characteristics or identities, is a mistake. It is in a combination of the two concepts, leading to a politics of presence, understanding and respecting the relationship between ideas and identity, that she sees a more democratic -in the sense of fair -system of representation. Williams (1998) finally focuses most explicitly on the issue of legislative representation. She does not reject the model of liberal democracy as such, and, like Kymlicka, tries to supplement it. Her starring point is that the modern American democracy fails because the historic under-representation of marginalized groups as such is unfair. She argues that a fair representation of historically marginalized groups requires their selfrepresentation in legislative assemblies and she develops the following arguments to overcome the difference-blindness of what she calls the theory of liberal representation. Privileged groups have a limited capacity to represent the interests of marginalized groups because they do not share the same experiences. Therefore, marginalized social identities need to represent their own voice in parliament. This 'voice argument' underlines the need for an effective presence in the political process and not for a mere formal equality as traditionally proclaimed by liberalism (Williams 1998: 147). Marginalized groups are also justified in believing that members of their group are, on average, more apt to be trustworthy representatives. Not only are group members more likely to understand the needs as defended in the 'voice argument'; they are also more likely to be affected by the rules established, which is, referring to Madison, one of the elements inciting citizens to trust their representatives. In a heterogeneous society, representatives are not necessarily submitted to the rules they establish given the huge range of differences that persist among citizens. Self-representation might increase citizens' trust in their representatives. If they share a social identity, representatives are likely to be submitted to the same rules as those whom they represent (Williams 1998: 172). Williams's 'voice' and 'trust' arguments also underlie Phillips's idea that the presence of representatives with a specific personal experience or social identity is a supplementary guarantee for an adequate representation of interests (Phillips 1995: 43) Referring to their actual societal context the various authors argue why and how the existing liberal conception of representation has shortcomings. The liberal democratic device 'one person one vote' is not a sufficient condition to put democratic; principles into practice. Providing only for formal equality, the liberal concept of representation does not guarantee any substantial equality. The focus may partly be inspired by the authors' Anglo-American background, characterized by a prevalence of electoral systems which inflate the voice of the majority in a much greater way than a system of proportional representation would do. Accepting to a certain degree the system of liberal democracy as such (3), the authors then target their criticism at the abstract concept of citizenship, at the concept and process of representation or at the lack of concern for social or cultural backgrounds. Whatever their angle of criticism, their arguments are based on the conviction that a link consists between identity and interests. Social identity
plays a role in politics, and this imposes the representation or self-representation of all relevant identities. In arguing for a form of representation that better reflects the composition of society, all authors try to intercept the general concern about descriptive representation, such as the establishment and freezing of social identities, the entrenched Balkanization of society, the impossibility to base representatives' accountability on their social identity, and the fact that a guaranteed representation leads to a lack of responsibility on behalf of marginalized groups (4). Part of the answer to these criticisms is pursued in the status attached to the notion of group or identity. All authors reject an essentialist definition of groups or identities, emphasizing the multiplicity of social identities. Self-representation is required to make those formerly excluded participate in the political process and to enable them to influence and change the political agenda. In this sense self-representation contains an emancipatory aspect: the presence of formerly excluded groups enables the formulation of issues in a way that challenges the existing societal relations. It is precisely this emancipatory aspect – allowing for the evolution of definitions of interests and for societal change – that undercuts an essentialist definition of groups or identities. All authors further underline the 'contextual' character of a form of presence or self-representation. They do not strive for an overall form of descriptive representation as such. I will return to that point in the next section.
3. ...but hesitant to plead for real guarantees of representation What makes this literature so interesting is that it not only tries to provide a coherent framework for representation based on social identity, but that all authors - be it to different extents - present mechanisms or strategies to correct the actual biases. Young (1990: 184) suggests three mechanisms to enhance the representation of marginalized groups. There is the need for a provision of public resources with the double aim to support the self-organization of group members and to enable a group to develop and analyse policy proposals. Furthermore, the enhanced representation of marginalized groups requires the guarantee that their points of view are considered and respected by decision-makers. Finally, marginalized groups should be able to veto issues that affect them directly. Kymlicka (1995: 26-33) distinguishes three forms of group-differentiated rights. First, there are the self-government rights: rights that lead to a form of self-determination through political autonomy or territorial jurisdiction. Next, he distinguishes polyethnic rights. They include specific means of public funding but also exemptions from laws and other measures thus enabling the expression of cultural particularities. He finally cites special representation rights, focusing on the electoral system and the party selection mechanisms, such as opening political parties to a broader range of social identities or introducing a system of proportional representation. Kymlicka underlines that a system of proportional representation in itself is not a sufficient alternative to group representation, given the fact that it does not create enough possibilities for minorities (5) On the other hand, he rejects mechanisms such as quota or reserved seats, referring to the general criticism addressed at forms of descriptive representation. Special representation rights can be temporary or lasting. In the first case they are meant to correct a former discriminating or disadvantaging position, in the second case they fit mainly into a framework of self-government. Kymlicka argues that special representation rights and more generally a form of group representation are not contradictory to certain prevailing mechanisms of representation. The drawing of constituency boundaries or the forming of parliamentary assemblies comprising an equal number of seats for all sub-national geographic entities irrespective of the size of the population, are also measures to assure the representation of specific groups. Nonetheless, the concrete solutions meant to protect the cultural citizenship of minorities cannot be dealt with in a general way and the problems have to be considered case by case. In more recent work Kymlicka (1998) is in principle less hesitant when it comes to guaranteed representation in the case of Canada, but still remains vague on when and how to achieve it.
On the whole, Phillips (1995) remains rather vague about the concrete possibilities to enhance representativeness, hiding behind the argument that the options available depend on the social identity requiring presence. Quota are unacceptable for AfroAmericans just as affirmative gerrymandering is impossible when it comes to representation in terms of gender. However, she underlines that the use of gender quota and race-conscious districting are current examples of the fact that a politics of presence is feasible. Whereas gender quota leads to 'safe selecting', race-conscious districting leads to 'safe seats'. Phillips is aware of the criticism generally addressed at safe seats, which is the risk of less political participation and involvement, but emphasizes that racial quota "have a specific historic connotation which makes them less acceptable than gender quota. Besides, it is much easier to "identify women as a social identity requiring quota than it would be to identify racial identities (Phillips 1995: 94-99). Furthermore, she thinks that a system of proportional representation is a mere symbolic solution, especially in the case of numerical minorities. Finally, Phillips (1995:14-16) mentions the model of consociational democracy, but states that it is less preoccupied with the fairness of political presence than with its necessity for reasons of stability. Consociation(alism) mainly deals with the accommodation between political elites and not with democracy itself. Furthermore, the model only conceives political parties as possible actors, which is not a feasible solution for all cases requiring or desiring presence (e.g. women). Williams (1998: 205-221) is the most explicit and concrete of the four authors when it comes to mechanisms implying self-representation. This could partly stem from the fact that all her work concentrates on the issue of legislative representation. She discusses the options of race-conscious districting, plurality multimember districts or at-large systems, systems of proportional representation, reserved seats, intra-party quota and the model of consociational democracy. Although race-conscious districting might enhance representativeness in terms of reflecting the social composition of society, Williams pleads against this mechanism for it does injustice to the principle of individual autonomy, leaving it to the public authorities to define a citizen's identity. Another weak point is the fact that race-conscious districting only works in the case of geographically-concentrated groups. A further weak point is that race-conscious districts are treated as single-member district systems. Huge numbers of votes are wasted or, as mentioned before, safe districts might decrease the degree of political dedication. Plurality multimember districts or at-large systems only appeal to Williams when deep social cleavages exist and political instability is a real concern. In "all other cases a system of proportional representation should be preferred because historically marginalized social identities, such as women and minorities, tend to have better representation in such systems. As well as the fact that general concerns -such as the possible instability of systems of proportional or semi-proportional representation- do not prove to be decisive in practice, the usual objections to descriptive or group based representation do not apply either. However, proportional representation is what Williams calls a 'procedural solution', and as such may not counterbalance the structural barriers preventing an adequate self-representation of marginalized groups. The advantage of such a procedural mechanism is that it leaves citizens more individual autonomy to define their identity than result-oriented mechanisms such as race-conscious districting. Reserved seats are another result-oriented mechanism of self-representation leading to a fairer system of representation. Williams rejects both of the major criticisms of a system of reserved seats. The criticism that reserved seats reduce individual autonomy simply does not stand up to scrutiny because the systems applying the mechanism enable citizens to choose their social identity. The second criticism concerns the issue of Balkanization. Here Williams argues that one has to recognize that a system of reserved seats is more an answer to existing cleavages than a manner to initiate and provoke the segmentation of the population (6). Nonetheless, a system of reserved seats seems only acceptable and adequate if there is no other option to provide for the self-representation of minorities. Intra-party quota is another result-oriented mechanism, but the lack of accountability of the incumbents to those whom they represent makes Williams reject the option (7).
Finally, she cites Lijphart's model of consociational democracy. Referring to Phillips (1991), Williams shares the latter's concern' for a consolidation of social cleavages and for the lack of mechanisms defining who should be the legitimate actors to be admitted to the game. She adds two further points of criticism. First, a consociationalist model only works in systems with few cleavages, where minorities are strong enough to counter the majority and where the various groups are internally homogenous. Second, it leaves no room for citizens to define their individual social identity. Looking at all the mechanisms suggested to enhance representativeness one could say that Young does not explicitly consider a guaranteed legislative representation of marginalized groups. And Phillips (1995: 116) rightly underlines that not all of Kymlicka's special representation rights focus on self-representation of various social identities within one context. Instead, they target forms of self-government and political autonomy. The mechanisms and strategies cited and discussed by Phillips and Williams all enter the framework of legislative representation. Considering the mechanisms suggested by Phillips and Williams one can see that they partly neglect to address the question of how different strategies relate to each other. Consociational democracy, an option they both discuss, is actually a model of which legislative representation is only one aspect. Plurality multimember districts, at-large systems, systems of proportional or semi-proportional representation are all electoral systems. And the model of consociational democracy is actually characterized by the fact that its electoral system is one of proportional representation. Finally, strategies such as the redrawing of constituency boundaries, intra-party quota and reserved seats can be applied in order to complete or compensate a specific electoral system. Whereas the redrawing of constituency boundaries makes most sense –in terms of enhancing representativeness through self-representation- in single-member district plurality systems, the application of intra-party quota can be an efficient mechanism in a system of party list proportional representation. However, as a side note, both authors mention a criterion to distinguish between various strategies. It concerns the moment of the political process at which the strategy intervenes and, subsequently, its potential impact. Williams (1998: 220) distinguishes between measures that are procedural and those that are result-oriented. Electoral systems belong to the first category, whereas all the other mechanisms suggested are result-oriented. Phillips, discussing the differences between gender quota and raceconscious districting, makes a similar distinction. As mentioned before, she conceives the first as a form of safe selecting and the second as a form of safe seats. In other words, whereas the second mechanism concerns the outcome, the first one only guarantees presence within the selecting process but not in the legislative representation. As Williams, Phillips considers race-conscious districting to be a result-oriented mechanism and not a procedural one. To a certain extent both authors are right. Theoretically, raceconscious districting does not necessarily influence the result, whereas reserved seats does. In practice, however, race-conscious districting is generally undertaken in order to increase the representation of certain social identities. Even if formally no result is guaranteed the outcome is relatively sure. This point will be discussed further in the next section. Even if all authors stress the importance of the political recognition and presence of formerly marginalized social identities, not all of them base their argument on concrete examples of such mechanisms. Williams actually develops her arguments for selfrepresentation using the cases of the struggle for women's suffrage and of the representation of Afro-Americans in the United States. Phillips deals with the issue of gender quota at a theoretical level, discussing various arguments developed in order to defend the need for more women in politics. The only concrete mechanism of presence studied is the issue of race-conscious districting. Further mechanisms of fair representation are cited only as a side note, such as the reserved seats for the Maori population in New Zealand. Even more interesting than the fact that not all authors consider concrete examples of such mechanisms, is the fact that they do not all plead for a system guaranteeing the presence of marginalized identities. Williams, considering the situation in the United
States, finally opts for a system of proportional representation, for the reasons already mentioned. Phillips (1995: 109) is more hesitant, considering that the introduction of a system of proportional representation in the United States is rather unlikely. She does argue for gender quota, however, this mechanism does not guarantee the presence of women in legislative representation. As mentioned before, she underlines the contextual character of mechanisms enabling a politics of presence. On the whole, result-oriented mechanisms guaranteeing an enhanced self-representation of structurally marginalized groups mainly serve to underpin the argumentation that group representation or selfrepresentation is feasible. What these authors share in a first instance is the concern to develop a theoretical framework allowing for the presence of structurally marginalized groups, thereby overcoming the traditional criticism addressed at any form of descriptive representation.
4. Conceptualizing guarantees of representation If presence or self-representation is considered to be important, the next step is to know how to achieve it. The authors formulate suggestions on how to enhance the representativeness of political institutions, though as mentioned before, they rarely plead for real guarantees of representation. In terms of improving the representative character of parliamentary assemblies, a proportional system with party lists is often considered to provide the most adequate solution. However, this system does not imply an automatic representation of the broad range of social identities in its parliamentary assemblies, particularly when society is a complex entity with structural minorities. But the problem of non- or under-representation does not only apply to numerical minorities (Rule & Zimmerman 1994:). All over the world, mechanisms are applied in order to respect social identities by guaranteeing political representation. Two often cited examples have already been mentioned: the race-conscious districting applied in the United States in order to enhance the representation of Afro-American and Hispanic citizens, and the (currently) five seats reserved for the Maori in New Zealand. Other examples of reserved seats in parliamentary assemblies, with or without separate electoral roles, are: 15% of the seats for scheduled casts and tribes in India (Suri 1994); reserved seats for the various ethnic groups in Lebanon and the non-geographic districts to protect minorities in Zimbabwe (Lijphart 1986); the guaranteed legislative representation through minimum quota for the major ethnic groups in Fiji and in Trinidad (Safran 1994). In the European context, an example is the Danish minority that has a seat reserved in the regional parliament of Schleswig-Holstein (Lijphart 1986). Six countries have a system of reserved seats for women. Tanzania reserves 13% of the seats for women, Bangladesh 9%, Burkina Faso 6% and Nepal 5% (IPU 1997: 64). Uganda reserves 14% of the seats for women and also applies a fixed quota of seats for young incumbents (Broere 1998). Lastly, Taiwan has a system of reserved seats for women, occupational groups, racial minority groups and overseas Chinese who live outside the country. About 10% of the seats go to women (Chou and Clark 1994: 162). Egypt guaranteed women a minimum number of seats from 1979 to 1986 (HowardMerriam 1990). In 1962 it had already been stipulated that 50% of the elected seats at every level had to be reserved for peasants and workers, a system that was often applied in Socialist systems. More recently there has been a trend to apply quota, especially gender quota, to electoral lists. The parties themselves can introduce such a measure, the best-known example being the Scandinavian parties (Sundberg 1995). ln other countries gender quota are imposed by law. Argentina has a 30% gender quota defining the distribution of candidates over the list (Jones 1996). Belgium has a 33% gender quota that does not define the spreading of candidates over the lists (Carton 1995). Both Brazil and the Democratic People's Republic of Korea have imposed a 20% gender quota on their parties (IPU 1997). Bolivia, Ecuador and Peru close the list of countries using a quota law (Jones 1998) (8). Italy had a gender quota law for a short time at the beginning of the
nineties (Guadagnini 1999). Belgium, therefore, is the only country in the 'First world' that currently applies such a mechanism. This list of examples is far from exhaustive, but the number of examples cited shows that guaranteeing -or at least facilitating– parliamentary representation to specific social identities is not unusual. Such guarantees concentrate on regional, cultural or ethnic identities, paying special attention to the protection of minorities. The most visible mechanism is to reserve seats. Reserved seats are also applied to guarantee the presence of women in parliament. Such measures can be both a guarantee for a minimum or proportional presence as well as for an overrepresentation of minorities. The strategies to enhance the representation of women only provide for a minimum or threshold presence. Developing Phillips' and Williams' distinction between safe selection and safe seats or procedural and result-oriented mechanisms, one could distinguish between mechanisms that influence the electoral process and those that effectively influence the electoral outcome. The former concern the proportion of candidates running for representation, the second concern the proportion of incumbents who are actually representatives (Meier forthcoming) (9). Table I gives an arrangement of the various mechanisms suggested by Kymlicka, Phillips and Williams. Table 1: Guarantees of representation Guarantees of representation Mechanisms facilitating presence
Mechanisms guaranteeing (minimal) presence
Mechanism applied to the electoral process
Mechanisms to enhance the inclusiveness of parties, such as quota applied to electoral lists
Theoretically non-existing
Mechanism applied to the Electoral outcome
The features of electoral systems such as proportional representation Changing size and boundaries of circumscriptions
Reserved seats
While mechanisms applied to the electoral process theoretically do not determine the proportion of incumbents, mechanisms applied to the electoral outcome can guarantee a certain numerical presence of specific incumbents in parliament. Mechanisms applied to the electoral process might facilitate the access to representation, but they do not contain a commitment in terms of outcome. In practice, however, and given their aim, mechanisms applied to the electoral process should and do have an impact on the final composition of parliamentary assemblies. A measure such as the Argentinean quota law has indeed increased the proportion of women candidates elected (Jones 1996: 90). Mechanisms applied to the electoral outcome can guarantee a certain (minimum) result. Reserved seats are such a measure. Other mechanisms influencing the electoral outcome, such as race-conscious districting, only facilitate the presence of incumbents with a specific social identity without formally guaranteeing their presence. Therefore, one should not only distinguish between the moment when mechanisms are to be applied to the process but equally their likely impact: facilitating or guaranteeing presence. It
should also be noted that most of these mechanisms are contextual in the sense that their impact very much depends on the institutional and electoral system in which they operate.
Belgium: a concrete case Having distinguished the different mechanisms to facilitate or guarantee presence, let us now look at the Belgian case and establish the various existing guarantees of representation (10). Belgium is a federated system, theoretically comprising three economic regions -Flanders, the Walloon region and the Brussels Capital Region- and three linguistic communities - the Flemish, the French and the German. Next to the federal Lower and Upper House, there are five sub-national parliamentary assemblies. Five because the Flemish economic region and the Flemish linguistic community have merged their institutions. Considering issues of guaranteed representation, there is a fixed ratio of seats for the two major linguistic communities in the federal Upper House, to be allocated through direct election. Forty of the seventy-one seats are directly elected, 25 by the Flemish and 15 by the French-speaking electorate. In Flanders and the Walloon region, voters are automatically registered as either Flemish or French, but in the bilingual area of Brussels voters decide individually whether they will vote for Flemish or French candidates, independent of the language in which their identity card (officially defining their linguistic identity) is issued. The German-speaking minority has one nominated representative. At the sub-national level, the issue of representation is most salient in the Brussels Capital Region, where the Flemish strive for guarantees of representation. The parliament of the region has a relatively large number of representatives: 75 parliamentarians for a population of less than a million. It was assumed that a proportionally larger number of parliamentarians would facilitate the presence of representatives from the smaller Flemish parties. Furthermore, the number of votes won by the various parties are pooled at the level of the linguistic community to maximize the potential number of seats for the Flemish minority. However, the Flemish do not have any guaranteed form of representation (Mares 1999). An unstable electoral outcome and the overestimation of the electoral potential of the Flemish candidates, made some Flemish politicians relaunch the issue of guarantees for a minimal presence during the discussions about the extension of the voting right to EU (and eventually other non-Belgian) residents. Arguing that the majority of the new electorate would vote for French speaking parties, which would endanger the Flemish representation, some Flemish politicians are unwilling to extend the voting right without guarantees for the Flemish. At the regional level they mainly fear the impact of the electorate of 'new' Belgians, at the local level they also fear the impact of the application of the EU directive enabling EU citizens to vote in local elections in a country of residence which is different from their country of origin. Leaving aside the question to what extent one should link these debates, the aim is to obtain linguistically embedded guarantees of representation. Considering the existing guarantees of representation at party level, the traditional major parties - the Christian democrats, the socialists and the liberals - have been applying for some time mechanisms that facilitate the representation of the main intermediary organizations belonging to the same political family. The Flemish Christian democrats explicitly take representatives of the intermediary organizations that belong to their pillar into account; the liberals and socialists are also sensitive to representatives of organizations in their pillars (De Winter 1988). The discussion in the media about the preparations for the most recent elections in June 1999 reflected the salience of this issue with respect to the composition of electoral lists. In how far these rules are formalized is another question and worth researching. Although the major parties try to guarantee the representation of the various major intermediary organizations belonging to the same pillar, this is not so much the case with the younger (regional, ecological and right-wing) parties. Recently, parties have focused on other social identities and pay increasing attention to issues of age, ethnicity and gender when it comes to the composition of electoral lists.
Most other parties also show their interest in younger candidates, and much less in senior candidates. For instance, Agalev, the Flemish ecological party, applies a nonformalized one in ten quota for young candidates. Given the fact that the Belgian nationality is still a prerequisite to stand for elections, the notion of ethnicity only refers to Belgian citizens of foreign origin and not to non-Belgian residents. Some parties pay increasing attention to candidates of foreign origin. The ecological parties on both sides of the linguistic frontier, the Flemish Christian democrats and the French socialists have both openly looked for candidates with non-Belgian roots since the middle of the 199os. During the local and provincial elections of 1994 and the federal elections of 1995, and especially those of 1999, candidates with foreign roots were encouraged to present themselves. In the beginning these candidates mainly figured at the lower end of the lists, but by the 1999 elections they not only occupied eligible places, they were also prominently visible during the electoral campaign. It is clear that part of this search for candidates with foreign origin is an electoral strategy meant to gain the votes of the new electorate of second and third generation Turkish and Moroccan migrants who are obligated to vote as a result of their Belgian nationality (Martiniello 1998:121). Part of the thinking behind this strategy is that the electorate identifies with candidates who share (part of) their social identity. Several parties applied a gender quota before it was overruled by the quota law of 1994, which imposes a gender quota for electoral lists (Meier 1999: 202-203). The law stipulates that a maximum of two-thirds of the candidates on the electoral lists may be of the same sex. Otherwise the lists will not be approved. If a party does not manage to fill up at least one-third of the places with candidates of the underrepresented sex, it has to leave these places open (11). Even if the law is no more than a mechanism facilitating the presence of women in legislative assemblies, it is a mechanism - and the most recently established one - of self-representation. This is demonstrated by the parliamentary debates, or rather the lack of debates, on the law. The exact content of the law was the subject of much discussion, but elsewhere I argue that the firm debates on the law do not question the relevance of self-representation in terms of sex as such (Meier forthcoming). Two levels of debate have to be distinguished. On the one hand there is the debate concerning the aim of the law, i.e., to get more women into politics. On the other hand there is the debate concerning the extent to which the law is an adequate tool to achieve this aim. There was a general consensus on the aim of the law: the need for more women in politics was not a point of debate. The arguments invoked to defend the increased presence of women in politics can be summarized in four points, which correspond to what Degauquier (1994) deduced as the major arguments explaining -and legitimizing- the need for more women in politics. First, there is the democratic argument. Given the fact that women make up half of the population, there is no legitimate reason why representative parliamentary assemblies should be dominated by men. Second, there is the need to represent women's specific interests, given the fact that interests are gendered. Third, more women in politics will lead to a qualitative change in politics and policies. Finally, there is the argument that neglecting half of society's human capital when it comes to politics is an inefficient use of the available human resources. The first three of these arguments are also discussed by Phillips (1995: 62-63) (12) She underlines that not all these arguments justify a gender parity, in the sense of a 50-50 political representation of both sexes. Referring to Kymlicka the need to represent women's interests only justifies a threshold representation of women. Nonetheless, all three arguments are a thorough theoretical basis for a politics of presence in terms of sex. ln the Belgian case all these arguments have been accepted as a sufficient justification for more women in politics. 'More' in the sense of a 50-50 proportional representation or of a threshold representation for the arguments have been used in both cases (13) Belgian political society recognizes the two sexes, men and women, as important social identities requiring a particular political representation. Most of the debate then evolved around which tool would be the most adequate to reach this aim, a discussion reflecting different conceptions of the role of the state. Even if the gender quota raised a lot of controversy as a tool, political representation as a representation of identities was not questioned (Marques- Peirera 1998:17).
All this shows that facilitating or guaranteeing presence is a common feature of the Belgian political setting. All formal mechanisms guaranteeing presence concern the linguistic social identity and to date are only applied to the Upper House. The mechanisms applied to the parliament of the Brussels Capital Region also situate themselves at the level of the electoral outcome, but, despite recent pressure from Flemish politicians, they merely facilitate presence so far. The other rules mentioned situate themselves at the level of the electoral process. As was mentioned above, parties have been paying attention for some time to the representation of various intermediary organizations belonging to their political pillar when it comes to the composition of electoral lists. However, this concern is not necessarily translated into formalized agreements. Recently parties have focussed on female or young candidates or on candidates of a non-Belgian origin, gender being the only social identity for which formal rules have been developed. Before turning to the question of why group-based representation is so easily admitted in Belgium and before returning to the theory, we will look briefly at other quota. The Belgian constitutional and administrative law comprises several examples of quota assuring a minimum and guaranteed representation of sub-groups or minorities. Uyttendaele and Sohier (1995: 250-251) distinguish the following quota on issues of linguistic or territorial and philosophical or ideological identities. First, there are the quota organizing the constitutional powers. There is the required linguistic parity for the federal government, with the exception of the Prime Minister. The government of the Brussels Capital Region has to comprise at least two ministers and one secretary of state of each linguistic group. Second, in the Brussels Capital Region there are measures guaranteeing the representation of Flemish interests at the local political level, although not necessarily through direct representation. Third, there is the linguistic legislation on the contingents of French-speaking, Flemish and bilingual civil servants in the central administrative services. Finally, there is the protection of ideological and philosophical tendencies within the various cultural institutions through a balanced distribution of functions. There are no formal quota established in this last example, but the authors consider that these rules express a kind of logic that also characterizes quota. Even if all these quota or similar mechanisms are meant to assure a minimum and guaranteed representation of sub-groups or minorities, I do not think that they work as they are supposed to. Thomassen (1991: 26-28), discussing constitutional and other rules guaranteeing the rights of structural minorities, conceives such measures as a spreading and sharing of power. He argues that such quota are not concerned with the link between the electorate and their representatives, but rather with the relation between the representatives and government. Following on this logic, one could distinguish between guarantees of power sharing, meant to spread power, and guarantees of representation, meant to increase representativeness. Whereas guarantees of power sharing concern the link between representatives and government, guarantees of representation deal with the link between the electorate and its representatives. This does not necessarily involve any real power. Whereas guarantees of power sharing require representation, the opposite is not necessarily true. A minority might be attributed a guaranteed representation in a parliamentary assembly, but this does not involve any real influence on decision-making as long as there is no veto right or guarantee that decisions are taken by consensus. The examples referred to by Uyttendaele and Sohier should not be defined as guarantees of representation. This legislation on territorial and linguistic or ideological and philosophical tendencies concerns mechanisms for guaranteeing an effective share of power, and are, therefore, not taken into account in the present article (14). 5. Conclusion The search for a theoretically well-grounded argument that clears the way for the representation of specific social identities in recent Anglo-American literature was the starting point of this article. I focused on the mechanisms suggested therein to facilitate
or guarantee the self-representation of such social identities. Although this literature suggests mechanisms to enhance representativeness, it rarely pleads for mechanisms guaranteeing representation to specific social identities. I attempted to clarify what we should or could understand by guarantees of representation. Where did all this lead us? The numerous examples mentioned show that guarantees of representation are not uncommon, although one might argue that they form exceptions to the existing rules concerning political representation. However, the Belgian example shows that a guaranteed representation for a specific social identity need not be an exception. In the case of Belgium we cannot speak of an isolated measure for one specific social identity. The concern for self-representation of various social identities is a basic characteristic of the Belgian system of political representation. It is not only the issue of selfrepresentation as such that is accepted, but also a guaranteed form of selfrepresentation. Why is this? Elsewhere I (Meier forthcoming) argue that this is generally explained by the consociational character of the Belgian society, accepting the existence of various social identities which can only be represented by those who carry the same social identity - or part of it. Political representation in terms of social identity is conceived as a legitimate claim. Furthermore, there is the will to institutionalize such claims. The importance attached to self-representation implies the creation of mechanisms guaranteeing or facilitating representation. Martiniello (1998:122-123), discussing the recent phenomenon of parliamentarians with foreign roots, underlines that even if the Belgian political system is based on linguistic or cultural, and religious or ideological identities: (T)here seems to be an implicit consensus to limit the politicisation of ethnicity to the 'original national groups' only and not to acccept its extension to immigrant ethnic communities: whereas Flemish and Walloon parties are generally considered normal, the creation of a Moroccan party would entail the resistance of both Flemings and Walloons; whereas the existence of two Christian parties is not seen as a problem, the creation of a Muslim party would be rejected in principle as an attempt to 'balkanise' politics. Clearly, in Belgian politics there are legitimate ethnicities and illegitimate ones (Martiniello 1998:123).
I agree with Martiniello that the existing parties mainly open their doors to politicians with foreign roots for the strategic reason of broadening their electoral basis. He is probably also right to think that the establishment of a Muslim or North African ethnic party is not feasible. But, it does not necessarily follow that there are legitimate and illegitimate ethnicities. It is true that the only attempt to found a party based on 'new' ethnicities, MERCI, that participated in Brussels in the 1994 elections, did not succeed. But former attempts to set up parties for women only failed too (Leijenaar & Van de Velde 1989). And WOW, a party representing the elderly at the beginning of the nineties, was never really successful either. If parties based on social identities do not manage to break through, this does not mean that the corresponding social identity as such is considered to be illegitimate. There is a growing attention for representation in terms of ethnicity, sex and age and the reasons for the failure of such parties should be sought elsewhere. One reason might be that such a party reduces representation to this aspect only, whereas the voter conceives his or her social identity in less essentialist terms, without rejecting this social identity as such. An important feature of the existing guarantees of representation might be that they do not establish social identities or reduce social identities to just one feature. The existing guarantees allow for the representation of certain social identities without imposing this feature as the only one on either the electorate or the representatives. The gender quota law wants to facilitate the election of women, however, without limiting women to represent women and men to represent men. The linguistic guarantees of representation still leave a broad choice of ideological or philosophical options to both the electorate and the representatives. Flexibility is not only found in the notion of social identity to be represented. The mechanisms to guarantee or facilitate self-representation evolve too. In the case of the gender quota, rules existing at the party level were raised to and formalized at the legislative level.
What does a proper understanding of the Belgian case mean for the Anglo-American literature mentioned? The only reply that can be given here is that such guarantees of representation do exist, and to a much larger extent than is reflected in the AngloAmerican literature. The doubts about such mechanisms seems to be less necessary than the theory suggests. These doubts might be explained partly by the societal background of these authors. This reveals a paradox. In the first section I mentioned that it might not be a coincidence that the literature concerned with the lack of representativeness of our (parliamentary) institutions, when comparing the social characteristics of those present in the political institutions to those of the population at large, is to a large extent AngloAmerican. The focus may partly be inspired by the authors' Anglo-American political and constitutional background, in other words; the outcome of the prevailing electoral system. This same background might partly inhibit these authors from pleading for a thorough self-representation of specific social identities, given the fact that the prevailing notion of citizenship and of the representation of citizens differs from the one dominant in a society like Belgium. Clearly, the Belgian case is but one example, nevertheless, it shows that the Anglo-American literature is caught in its own implicit political and institutional model. This Anglo-American literature is nevertheless valuable, because even though the authors do not necessarily conceive guarantees of representation as a feasible option, at the same time they do not reject the idea that representation should take social identities into account. Or, as Wililams states, it is important not to conflate the theoretical discussion on self-representation with the practical mechanisms needed to put it into practice: Such conflations lead us to criticise the particular institutional form of group representation, and then to mistake our criticism of the institutions for criticisms of the principle itself. But it is crucial to separate the two steps of an inquiry into group representation, that is, to separate the normative defense from the institutional design that will translate it into practice. That some institutional forms of group representation are not morally acceptable does not mean the concept itself is flawed (Williams 1998: 203):
It would be interesting to study cases of guarantees of representation in more depth, analysing why such guarantees were set up. What were the aims and concerns of the various actors concerned and to what extent does this correspond to the theoretical concerns developed when it comes to the issue of enabling a form of group-based representation?
Notes I. The genesis of this article was supported by a Research Fellowship. I am grateful for both the financial support I received from the European Community’s Training and Mobility of Researchers Programme and for the excellent logistic support I received during my stay at the European University Institute in Florence. 2. I prefer the term social identities to the term social groups, given that one cannot always speak of a group. 3. Both Kymlicka and Williams explicitly subscribe to the model of liberal democracy. Their aim is to show that a form of group representation or self-representation is compatible with the liberal conception of representation. They try to complement the model in order to increase its representativeness. Young and Phillips are more critical towards the model of a liberal representative democracy. Central to their argumentation is the deliberative or communicative aspect of democracy and the need for an enhanced participation of citizens in this process. More than the others, although Williams also pays attention to this aspect, they follow the current developments of deliberative and communicative democracy. 4. For details, see especially Williams (1998: 5-8; 238-243) and Kymlicka (1998: 114120). 5. See also Kymlicka (1-98: 104-106). 6. The same argument is produced by Kymlicka (1998: 119-120). 7. She argues that the lack of a direct mechanism of accountability mainly applies to systems with a strong party discipline. In that case representatives represent the party's issues rather than the issues of those citizens sharing their social identity (e.g., women). It is interesting to note that Phillips (1998) considers this accountability of parliamentarians towards their party to be an important factor to overcome the lack of accountability in a system of descriptive representation. Identity-based politics are limited in terms of establishing accountability, at least if an essentialist notion of identity is rejected, and it is this aspect that makes Phillips attach special importance to ideas. The notion of accountability has traditionally been, and is best, conceived in the framework of a politics of ideas. Taking the example of gender quota she underlines that both male and female representatives are bound to their political party and to its programme. Gender quota are a good example of the combination of identity and ideas, while gender as a social identity is taken into account, the importance of ideas and the accountability of incumbents through ideas are guaranteed through their party affiliation. 8. These countries are mentioned in Jones (1998), who does not provide any further information on these quota. The 1997 report of the IPU does not cite these countries, but it is not exhaustive. 9. The forthcoming publication formed a first attempt to elaborate the table. 10. The following list of the various mechanisms facilitating or guaranteeing representation in Belgium is an elaboration of Meier (forthcoming). 11. For a record of the genesis of the law see Meier (1999: 203-204). 12. Phillips cites four arguments, but instead of the human resources argument she refers to the argument that more women in politics would fulfil a role model for others. Given the fact that this argument has no direct implications for political representation and democracy, she leaves it aside. The same could be said for the human resources argument mentioned by Degauquier. 13. This brings us back to the point raised in the introduction, that the literature defending issues of group representation is fragile given its need for consistency that seems to be of no concern in daily practice. 14. The quota mentioned here have often been cited as examples to justify the gender quota law meant to increase the representation of women in parliamentary assemblies. However, for the reasons discussed I think that a legitimization based on such a comparison is inadequate.
Bibliography Broere, Marc (1998), 'Tweedeling Ugandese samenleving wordt groter en groter’ Internationale Samenwerking 13(6), PP.14-17. Carton, Ann (1995), 'Paritaire democratie: een definitieve stap vooruit', in:"Nederlandstalige Vrouwenraad (ed.),Jaarboek van de vrouw I994. Leuven: Acco. Chou, Bih-Er and Janet Clark (1994), 'Electoral systems and women’s representation in Taiwan: the impact of the reserved seat system', in: Wilma Rule and Joseph F. Zimmerman (eds.), Electoral Systems in Comparative Perspective. Their Impact on Women and Minorities. Westport, Connecticut: Greenwood Press. Degauquier, Catherine (1994); 'Retour sur les arguments fondant la demande d'une representation accrue des femmes en politique', Res Publica 36(2), pp.119-127. Guadagnini, Matila (1999), 'The debate on women's quotas legislation', Swiss Political Science Review 4(3), pp. 97-101.
in
Italian
electoral
Howard-Merriam, Kathleen (1990), 'Guaranteed seats for political representation of women: the Egyptian example', Women and Politics 10(1), pp. 17-42. IPU (1997), Democracy Still in the Making. Men and Women in Politics. A World Comparative Study. Geneva: IPU. Jones, Mark (1998), 'Gender quotas, electoral laws, and the election of women: lessons from the Argentine provinces', Comparative Political Studies 31(1), pp. 3-21. Jones, Mark (1996), 'Increasing women's representation via gender quotas: the Argentine Ley de Cupos', Women and politics 16(4), pp. 75-98. Kymlicka, Will (1998), Finding Our Way. Rethinking Ethnocultural Relations in Canada. Toronto: Oxford University Press. Kymlicka, Will (1995), Multicultural Citizenship. A Liberal Theory of Minority Rights. Oxford: Clarendon press. Leijenaar, Monique and Hella van de Velde (1989), 'Belangenbehartiging door vrouwen: vrouwenpartijen', Acta Politica 24(1), pp. 3-29. Lijphart, Arend (1986); 'Proportionality by non-PR methods: ethnic representation in Belgium, Cyprus, Lebanon, New Zealand, West Germany, and Zimbabwe', in: Bernhard Grofman and Arend Lijphart (eds.), Electoral Laws and Their Political Consequences. New York: Agathon Press. Mares, Ann (1999), 'Kiezen voor Brussel: de Brusselse Vlamingen en hun politieke vertegenwoordiging', in: Els Witte and Ann Mares (eds.), Twintig jaar onderzoek over Brussel. Brussel: VUB Press. Marques-Pereira, Bérengère (1998), La citoyenneté politique des femmes. Courrier hebdomadaire I597. Bruxelles: Crisp. Martiniello, Marco (1998), 'Ethnic politicians in Belgium', in: Marco Martiniello (ed.), Multicultural policies and the state: a comparison of two European societies. Utrecht: ERCOMER.
Meier, Petra (forthcoming), 'From theory to practice and back again: gender quota and the politics of presence in Belgium', in: Michael Saward (ed.), Innovations in Democratic Theory. Routledge: London. Meier, Petra (1999), 'Experiences de reformes electorales dans certains pays de l’Union europeenne: Initiatives en Belgique', in: Paloma Saavedra (ed.), Vers une démocratie paritaire: analyse et révision des lois électorales en vigueur. Celem: Madrid. Phillips, Anne (1998), 'Dealing with difference: a politics of ideas or a politics of presence?', in: Joan B, Landes (ed.), Feminism, the Public & the Private. Oxford: Oxford University Press. Phillips, Anne (1995), The Politics of Presence. Oxford: Clarendon Press. Phillips, Anne (1991), Engendering Democracy. Oxford: Polity Press. Rule, Wilma and Joseph F. Zimmerman (eds.) (1994), Electoral Systems in Comparative Perspective. Their Impact on Women and Minorities: Westport, Connecticut: Greenwood Press. Safian, William (1994), 'Non-separatist policies regarding ethnic minorities: positive approaches and ambiguous consequences', International Political Science Review 15(1), pp. 61-80. Sundberg. Jan (1995), 'Women in Scandinavian party organizations', in: Lauri Karvonen and Per Selle (eds.), Women in Nordic Politics. Closing the Gap. Aldershot: Dartmouth. Suri, K.C. (1994), 'Caste reservations in India: policy and politics', Indian Journal of Political Science 55(1), pp. 37-54. , Thomassen, J.J.A. (1991), 'Democratie, problemen en spanningsvelden', in: J.J.A. Thomassen (ed.), Hedendaagse democratie. Alphen/Rijn: Samson. Uyttendaele, Marc and Jerome Sohier (1995), 'Les quotas feminins en droit électoral ou les paradoxes de l’égalité', Journal des tribunaux 14 (5754), pp. 249-256. Williams, Melissa S. (1998), Voice, Trust, and Memory. Marginalized Groups and the Failings of Liberal Representation. Princeton: Princeton University Press. Winter, Lieven De (1988), 'Belgium: democracy or oligarchy?', in: Michael Gallagher and Michael Marsh (eds.), Candidate Selection in Comparative Perspective. The Secret Garden of Politics. London: Sage. Young, Iris Marion (1990), Justice and the Politics of Difference. Princeton: Princeton University Press.
12.
RECENTE EN GEPLANDE HERVORMINGEN VAN DE KIESWET : DE MOGELIJKE IMPACT OP HET AANTAL VROUWELIJKE VERKOZENEN. Kris Deschouwer en Petra Meier Persmap: ‘Evenwichtige deelname van vrouwen en mannen aan de politiek’ 1 juli 2002. Trefwoorden: WETGEVING – KIESSYSTEMEN – BELGIË -
Kiessystemen zijn niet genderneutraal. Verschillende kiessystemen hebben een verschillende impact op de verhouding tussen het aantal vrouwelijke en mannelijke verkozenen. Kris Deschouwer en Petra Meier gaan in het volgende artikel na op welke manier kiessystemen gendergevoelig zijn en wat dit inhoudt voor het Belgische systeem dat met half-gesloten lijsten en quota werkt. Tenslotte gaan de auteurs ook na of de hervormingen van het kiessysteem die in behandeling zijn, de kans op vrouwelijke verkozenen zullen verhogen. In de analyse van de hervormingen leggen ze de nadruk op het feit dat de verschillende aspecten van een kiessysteem nauw verbonden zijn met de institutionele organisatie van een land. De wijze waarop al deze elementen op elkaar inspelen mag niet uit het oog verloren worden, wil men ongewenste effecten die sommige hervormingen met zich mee brengen vermijden.
Kris Deschouwer is Gewoon Hoogleraar aan de faculteit Politieke en Sociale Wetenschappen van de Vrije Universiteit Brussel.
Petra Meier werkt sinds 1996 bij de vakgroep Politieke Wetenschappen van de VUB, voornamelijk rond de thema’s gender en politieke vertegenwoordiging, evenals gender en gelijke kansenbeleid.
RECENTE EN GEPLANDE HERVORMINGEN VAN DE KIESWET: DE MOGELIJKE IMPACT OP HET AANTAL VROUWELIJKE VERKOZENEN
Kiessystemen en hun (bedoelde en onbedoelde) gevolgen. Kiessystemen zijn nooit neutraal. De manier waarop stemmen in zetels vertaald worden heeft zichtbare en meetbare effecten. Dat verklaart de verhitte debatten bij elke keuze voor een kiessysteem of bij elke poging om een bestaand systeem te hervormen. Meestal wordt daarbij geredeneerd in termen van winnaars en verliezers per partij, of voor regerings- en oppositiepartijen. Omdat kiessystemen gekende effecten hebben, zijn ze interessante instrumenten om die beoogde effecten na te streven. Daarbij is er echter één – niet onbelangrijke – factor die niet gecontroleerd kan worden: de kiezer zelf. Met andere woorden: de effecten van kiessystemen zijn wel bekend, maar variëren mee in functie van de verkiezingsuitslag, van de manier waarop de kiezers zich binnen de grenzen van het kiessysteem gedragen. Een voorbeeld: als alle kiezers alleen maar voorkeurstemmen zouden uitbrengen, heeft de lijstvolgorde en dus het mogelijke gewicht van de lijststem geen enkel effect meer. De gendergevoeligheid van kiessystemen. Kiessystemen hebben echter ook ‘gendereffecten’, dat wil zeggen dat ze een impact hebben op de verhouding tussen het aantal mannelijke en vrouwelijke verkozenen. Het in dit opzicht ideale systeem is er één waarbij een vast aantal zetels sowieso gereserveerd wordt voor beide seksen. Die logica is ons niet onbekend: bij de verkiezing van de Senaat, van de zetels voor het Europese Parlement en voortaan ook bij de verkiezing van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad wordt vooraf bepaald hoeveel Nederlandstalige en Franstalige verkozenen er zullen zijn. Daarbij wordt verondersteld dat een Nederlandstalige volksvertegenwoordiger geen Franstalige burgers kan vertegenwoordigen en omgekeerd. Daar waar Nederlandstaligen een minderheid zijn – in Brussel – werd lang geijverd om deze spijkerharde garantie te verkrijgen. Een minimaal aantal zetels voor vrouwelijke verkozenen voorbehouden, klinkt misschien vreemder dan voor Nederlandstaligen en Franstaligen, maar deze garanties bestaan bijvoorbeeld wel in Uganda, in Tanzania, in Taiwan en binnenkort ook in Marokko. Omdat we weten welke effecten de modaliteiten van een kiessysteem hebben op de kans die vrouwen maken om verkozen te worden, is het mogelijk om een ‘ideaal’ kiessysteem uit te tekenen. Vier kenmerken bepalen – in onderlinge samenhang – het aantal vrouwelijke verkozenen: een sterke proportionaliteit, een hoog gemiddeld aantal zetels per partij en per kieskring (de zogenaamde ‘party magnitude’), gesloten lijsten en strakke genderquota. De eerste drie kunnen de klus niet alleen klaren. Ze verhogen alleen de kans op meer vrouwelijke verkozenen. Alleen gereserveerde zetels kunnen een echte garantie bieden. Quota kunnen kort in de buurt van echte garanties komen. Een proportioneel systeem leidt tot meer vrouwelijke verkozenen. Partijen krijgen dan een aantal zetels dat evenredig is met het aantal behaalde stemmen. Een systeem wordt proportioneler naarmate een meer proportionele formule gehanteerd wordt, en naarmate het aantal zetels per kieskring groter is. Dat verhoogt immers de kans dat alle partijen niet één of twee verkozenen per kieskring hebben, maar een groter aantal, zodat een ‘mix’ van kandidaten zich aan de kiezers kunnen aanbieden (mannen en
vrouwen, ouderen kandidaten).
en
jongeren,
uittredende
verkozenen
en
nieuwe
De party magnitude is het gemiddeld aantal zetels per partij en per kieskring. Hoe groter die is (zie ook hierboven), hoe makkelijker het is om een ‘mix’ van kandidaten aan te bieden en ook reële kansen op verkiezing te geven. De party magnitude neemt toe naarmate het aantal zetels per kieskring hoger is, en naarmate het aantal partijen dat effectief zetels behaalt kleiner is. Over het eerste beslist de kieswetgeving, over het tweede beslissen de kiezers, al kunnen hoge kiesdrempels de verdeeldheid bij het kiezerskorps deels corrigeren. Gesloten lijsten zijn lijsten waarop de volgorde van de kandidaten vast ligt, en niet door het uitbrengen van voorkeurstemmen kan gewijzigd worden. Het volstaat immers niet dat partijen op een groter aantal zetels per district kunnen rekenen, die zetels moeten ook kunnen veroverd worden door de bedoelde ‘mix’ van mannen en vrouwen. Bij gesloten lijsten bepalen de partijen de mix van de verkozenen, bij open lijsten doet de kiezer dat, en wordt het effect van proportionaliteit en van een grote party magnitude grotendeels teniet gedaan. Genderquota tenslotte zijn wettelijke regelingen die partijen verplichten om hun lijsten op een welbepaalde wijze samen te stellen. Als aan de drie eerste voorwaarden alleen is voldaan, hangt de kans op vrouwelijke verkozenen af van de goodwill van de politieke partijen zelf. Quota kunnen zeer sterke garanties bieden wanneer ze expliciet rekening houden met het aantal verkiesbare plaatsen per partij.
De gendergevoeligheid van het huidige Belgisch kiessysteem. De vier hierboven besproken criteria kunnen gebruikt worden om te onderzoeken of en in welke mate de huidige Belgische kieswetgeving de kansen van vrouwelijke kandidaten verhoogt. Het Belgische systeem is proportioneel op alle niveaus. Bij de gemeenteraadsverkiezingen wordt een minder proportionele formule gebruikt (Imperiali en niet D’Hondt), maar bij gemeenteraadsverkiezingen zijn de kieskringen (de hele gemeente) dan weer veel groter dan bij parlementsverkiezingen. De party magnitude is bij regionale en federale verkiezingen relatief beperkt. Het hoogste aantal zetels per kieskring bij de Kamerverkiezingen van 1999 was 4 voor het Vlaams Blok in Antwerpen en 5 voor de PRL-FDF in Brussel-Halle-Vilvoorde. Die lage aantallen zijn natuurlijk ook deels het gevolg van de keuze van de kiezers, die zich heel dun spreiden over vele partijen. Wanneer de grootste partijen in Vlaanderen de strijd om de eerste plaats uitvechten in de buurt van de 22%, kan het aantal zetels per partij en per kieskring niet zeer hoog zijn. Voor de Senaat is de party magnitude iets hoger: CVP en VLD behaalden in 1999 elk 6 zetels. De party magnitude is het grootste voor de Franstalige partijen in de Brusselse Hoofdstedelijke Raad (met onder meer 27 zetels voor PRL-FDF). Daar zijn dan ook 36% vrouwelijke verkozenen (39% bij de Franstaligen alleen). Het Belgische kiessysteem werkt met semi-open of semi-gesloten lijsten. De lijstvolgorde speelt een rol, maar kan gecorrigeerd worden met voorkeurstemmen. De kiezers doen dat niet massaal: in 1999 bracht 40% van de kiezers voor de Kamer een lijststem uit. Simulaties hebben overigens uitgewezen dat het verder
reduceren of helemaal neutraliseren van de lijststem slechts een heel beperkt voordeel voor vrouwen zou opleveren. Indien in 1999 voor de Kamer de lijststem geneutraliseerd zou geweest zijn, zou het percentage vrouwelijke verkozenen geen 19% maar wel net iets minder dan 23% geweest zijn. Tenslotte zijn in België ook quota van kracht. Bij de vorige verkiezingen mocht maximaal 2/3 van de kandidaten op een lijst van hetzelfde geslacht zijn. De overige plaatsen mochten evenwel ook leeg blijven, zodat de quotawet geen minimaal aantal plaatsen voor vrouwen opleverde. De huidige wet zegt ook niets over de verkiesbare plaatsen, en biedt dus absoluut geen garanties. De quotawet heeft partijen er wel toe aangezet om zelf hun interne reglementen te verstrakken. De gendergevoeligheid van de voorstellen tot hervorming. Van de hervormingen van het kiessysteem die op dit ogenblik in behandeling zijn, kunnen we vrij goed onderzoeken in welke mate zij de kans op vrouwelijke verkozenen verhogen. We nemen opnieuw de vier criteria, en kijken of ze samen in een zelfde richting evolueren. Het invoeren van provinciale kieskringen betekent een verhoging van het aantal zetels per kieskring en dus ook – tenzij de kiezers voor verdere versplintering zorgen – een verhoging van de party magnitude, van het gemiddeld aantal zetels per partij per kieskring. De kiesdrempel van 5% kan eventueel het aantal partijen dat zetels haalt wat reduceren, en op die manier de party magnitude nog wat optrekken (al kan een kiesdrempel ook uitgerekend die partijen treffen die met zeer vrouwvriendelijke lijsten uitpakken). Aan het gewicht van de lijststem en aan de lijstvolgorde wordt niets veranderd. We wezen er echter al op dat het effect hiervan relatief gering is. Met een semigesloten lijst en met een groot aantal kiezers dat een lijststem uitbrengt (of een voorkeurstem op de eerste kandidaten) blijft de lijstvolgorde wel van groot belang. Dat betekent dat bij een verhoging van het aantal zetels per partij en per kieskring, de quotaregels zich meer dan ooit moeten concentreren op de verkiesbare plaatsen. De vergroting van de kieskringen geeft partijen in principe meer ruimte om zowel mannen als vrouwen op verkiesbare plaatsen te zetten. Een quotawet kan ze daartoe dwingen. De nieuwe quotawet doet dat echter niet. Voortaan moet het totaal aantal kandidaten op een lijst in evenwicht zijn, wat deze keer wel degelijk een verplichting voor een minimaal aantal vrouwelijke kandidaten inhoudt. De garantie op een aantal vrouwelijke verkozenen dat de helft benadert, kan alleen maar indien er voor de verkiesbare plaatsen een ritssysteem gehanteerd wordt. De nieuwe quotawet voorziet die verplichting niet, en concentreert zich overigens alleen maar op de eerste drie plaatsen, waarvan er één door een vrouwelijke kandidaat moet bezet worden. Later zal dat één van de eerste twee plaatsen worden. Met andere woorden: de hervorming van de kieswetgeving enerzijds en de aanpassing van de quotawet anderzijds, zijn niet met elkaar gecoördineerd. Meer zelfs: de nieuwe quotawet holt de feiten achterna. De quotawet zegt ook niets over de opvolgers. De dubbele lijst (een nationale lijst en lijsten per kieskring) en de mogelijkheid om zich op beide lijsten als kandidaat aan te bieden, maakt de opvolging van al diegenen die op twee niveaus verkozen werden echter zeer belangrijk. Door voor de opvolgerlijst geen quota te voorzien, kan de dubbele lijst voor de verkiezing van de Kamer bijzonder perverse effecten hebben.
Tenslotte bevat het project voor de hervorming van de Senaat een nieuwe logica: wanneer de Senaat zal samengesteld worden uit leden van Gemeenschapsparlementen, zal maximaal twee derde van de Senatoren van hetzelfde geslacht mogen zijn. Hier wordt dus – voor het eerst, maar wel niet bij een rechtstreekse verkiezing – een minimaal aantal zetels expliciet gereserveerd. Hoe de verschillende Raden en de verschillende partijen dat quotum zullen realiseren, is niet formeel geregeld. Een dergelijke minimale vertegenwoordiging kan ook – indien het aantal vrouwelijke verkozenen in de Gemeenschapsparlementen niet drastisch omhoog gaat – in de praktijk betekenen dat vooral vrouwelijke leden van die Gemeenschapsparlementen een dubbel mandaat moeten uitoefenen. Dat laatste toont ook weer aan hoe verschillende elementen en aspecten van het kiessysteem én van de institutionele organisatie van een land zeer nauw met elkaar samenhangen. Maatregelen om het aantal vrouwelijke verkozenen op te trekken, houden dan ook best rekening met die diverse aspecten en de wijze waarop ze op elkaar inspelen, met de mate waarin gelijkheidsbevorderende maatregelen door andere elementen verstrekt, maar ook geneutraliseerd of zelfs verzwakt kunnen worden.
13.
VROUW EN POLITIEK IN BELGIË Besluit Leen Van Molle en Éliane Gubin Vrouw en politiek in België Lannoo, 1998, pp. 317-385.
Trefwoorden: HISTORISCH - POLITIEK – POLITIEKE PARTICIPATIE – POLITICI – POLITIEKE PARTIJEN - BELGIË
Dit besluit vat de conclusies samen van het boek ‘Vrouw en Politiek in België’, dat de relatie ‘vrouw en politiek’ onderzoekt in de periode 1948-1998. In dit besluit wordt de chronologie van belangrijke breukmomenten, fasen van progressie en fasen van stagnatie of zelf regressie overlopen. Vervolgens proberen de auteurs verklaringen naar voren te brengen voor de aanslepende ondervertegenwoordiging van vrouwen in de Belgische politiek. Hierbij wijzen ze erop dat men verder moet zoeken dan het klassieke rijtje problemen die telkens weer aangehaald worden als redenen voor vrouwen om niet in de politiek te stappen. Verklarende elementen als de zware belasting van vrouwen die nog altijd het grootste deel van de zorgtaken op zich nemen, het probleem van de avondvergaderingen, de gebrekkige interesse van vrouwen voor de politiek, enz. blijven hangen in de sfeer van de traditionele rolverdeling en verduidelijken bovendien helemaal niet waarom deze belemmeringen nog niet zijn opgeheven. Van Molle en Gubin zoeken naar dieperliggende verklaringen door in te gaan op de invloed die generatielange ongelijke rolsocialisatie op vrouwen heeft gehad, de mate waarin het onderwijs de klassieke rolpatronen steeds weer heeft bevestigd, de mate waarin de geringe participatie van geschoolde vrouwen op de arbeidsmarkt remmend gewerkt heeft, enz. In een volgende onderdeel wordt de versnippering van de Belgische vrouwenbeweging beschreven. Zo verhinderde o.a. het verzuilingsmechanisme dat vrouwen over de zuilen heen een gezamenlijke politieke strategie uitwerkten. Ook de communautaire kloof werkte in dit opzicht belemmerend. Tenslotte gaan Van Molle en Gubin in op de vraag of vrouwen in de politiek een specifiek eigen profiel bezitten. Het antwoord hierop is niet eenvoudig, aangezien het beeld en zelfbeeld van politicae erg verschillend is. Het varieert niet enkel van persoon tot persoon, maar ook aan beide zijden van de taalgrens. Het verschilt vooral van generatie tot generatie omdat het mee evolueert met de wisselende denkbeelden in de hele samenleving.
Leen Van Molle is doctor in de Letteren en Wijsbegeerte (geschiedenis). Zij is als hoofddocent verbonden aan het Departement Geschiedenis van de KULeuven. Haar colleges en onderzoek spitsen zich toe op de sociaal-politieke en sociaaleconomische geschiedenis van de 19de en 20ste eeuw. Éliane Gubin is doctor in de Letteren en Wijsbegeerte (geschiedenis). Zij doceert aan de ULB Belgische geschiedenis van de Nieuwste Tijd. Haar onderzoek betreft voornamelijk de politieke en sociale geschiedenis van de 19de en 20ste eeuw en de geschiedenis van de vrouw.
VROUW EN POLITIEK IN BELGIË Besluit ‘En effet qu’est-ce la démocratie, si ce n’est une forme de gouvernement où le pouvoir souverain appartient au peuple, non à une partie de ce peuple, et où chaque être humain, doué de ce “minimum de lumières” qui permet de le considérer comme un être raisonnable est appelé à participer, par le vote, au gouvernement de la nation?” (1)
WELKE CHRONOLOGIE VOOR WELKE GESCHIEDENIS ? Wat is de relevantie van een onderzoek naar de relatie ‘vrouwen en politiek’ in de periode 1948-1998? 1948 was niet het beginpunt van het proces van politieke emancipatie van vrouwen in België en 1998 is evenmin het eindpunt ervan. De voorbije halve eeuw is slechts een onderdeel van de opmerkelijk trage en moeizame politieke bewustwording van vrouwen, met enkele belangrijke breukmomenten zoals het jaar 1948, met fasen van geleidelijke progressie en fasen van stagnatie of zelfs regressie. Die politieke bewustwording maakt bovendien deel uit van een veel omvattender mutatieproces sinds de 19de eeuw: dat van de verschuivende verhoudingen tussen mannen en vrouwen in alle domeinen van het maatschappelijke leven. En het status-quo is duidelijk nog niet bereikt. De chronologie in cijfers Sinds 1948 beschikken vrouwen over dezelfde politieke rechten als mannen. Na het passief kiesrecht dat hen al in 1920 was toegekend, verkregen ze in 1948 actief kiesrecht: dat recht is formeel, maar ook reëel, aangezien België sinds het einde van de 19de eeuw de stemplicht handhaaft. Sindsdien is de samenstelling van het kiezerskorps nog op een punt gewijzigd, namelijk de verlaging van de kiesgerechtigde leeftijd van 21 naar 18 jaar, in 1971 voor de gemeenteraadsverkiezingen en in 1981 voor de parlementsverkiezingen. Maar de verruiming van het kiezerskorps van 1948, noch die van 1981 heeft meteen een merkbare toename van het aantal vrouwen in het Parlement met zich meegebracht. Het aandeel van de vrouwelijke parlementsleden steeg van 2,1 % in 1946 tot 3,3 % in 1949. Ook de jongeren hebben in 1981 niet voor een vervrouwelijking gezorgd. Integendeel: de Kamer telde na de verkiezingen van 1981 minder vrouwelijke verkozenen dan na die van 1978, namelijk 12 in plaats van 16. Van een opvallende progressie over vijftig jaar is er evenmin sprake: daarvoor is de toename van 3,3 % vrouwelijke parlementairen in 1949 tot 15,8 % na de laatste parlementsverkiezingen van 1995 te gering. Op gemeentelijk en provinciaal vlak is de vrouwelijke aanwezigheid niet veel groter. (2) Indien de situatie in de Belgische gemeenten vergeleken wordt met die in Frankrijk, waar vrouwen het actief en passief gemeentelijk kiesrecht nochtans pas in 1944 verwierven, dan treft het dat Frankrijk nu zelfs iets meer vrouwelijke gemeenteraadsleden en burgemeesters telt. Dat de Belgische vrouwen al eerder gemeentelijk kiesrecht hadden bekomen, in 1920, heeft dus niet voor een grotere vrouwelijke instroom in de gemeenteraden gezorgd: het gemeentekiesrecht is geen goede ‘leerschool’ geweest, hoewel dat in 1920 was vooropgesteld. (3) Vóór de invoering van de quota, in 1994, lijkt er in de partijen geen reële en volgehouden wil te hebben bestaan om vrouwen via de gemeenteraden voor te bereiden op een verdere politieke carrière. De quotawet van 24 mei 1994 heeft dit ‘vrouwelijke deficit’ op gemeentelijk vlak al merkbaar teruggeschroefd. Op parlementair niveau zullen de resultaten pas bij de volgende verkiezingsronden duidelijker worden. Veel zal afhangen van de plaats die vrouwen op de kieslijsten zullen innemen, maar ook van de continuïteit van het vrouwelijke politieke personeel: het is de mate waarin vrouwen zich kunnen handhaven die beslissend is voor de herkenbaarheid van de vrouwelijke aanwezigheid in de politiek.
Stagnatie of onderhuidse progressie? Dat het aantal vrouwelijke verkozenen na de Tweede Wereldoorlog niet snel zou toenemen, was te voorzien aangezien vrouwen sinds generaties geen voeling met het openbare leven hadden. Maar logischerwijze was vanaf 1948 toch een geleidelijke progressie te verwachten geweest. Nochtans deed er zich tussen 1950 en 1971 een stagnatie en periodisch zelfs een regressie voor. Terwijl vrouwen in toenemende mate voortgezette studies aanvatten en toetraden tot de arbeidsmarkt, gingen zij er in de politiek eerder op achteruit. Toch is dit politieke ‘dal’, tijdens de twee decennia voor de feministische agitatie van de jaren zeventig, niet zonder betekenis geweest. Eerder dan een periode van stilstand, is het een periode van reflexie, embryonale organisatie en voorzichtig verleggen van de grenzen geweest. In 1965 werd de eerste vrouwelijke minister benoemd. Vanaf 1968 werd een toename van de vrouwelijke kandidaten op de lijsten vastgesteld. Aan de ene kant moet erop gewezen worden dat de grote christelijke en socialistische vrouwenverenigingen relatief weinig aan politieke vorming hebben gedaan. Zij legden het accent op sociaal-culturele activiteiten en bleven erg terughoudend ten aanzien van de politiek. Zij vormden als het ware een sterk vrouwelijk machtsdomein in de sociaalculturele sector, maar buiten de politiek. Aan de andere kant hebben georganiseerde vrouwen, inzonderheid in de CVP-PSC en in mindere mate in de socialistische zuil, precies in die dalfase opgemerkte pogingen ondernomen om vrouwen politiek bewust te maken en hun aandeel in de politieke instellingen op te drijven. Aan socialistische zijde heeft Isabelle Blume na de oorlog via de SVV herhaaldelijk gepoogd vrouwen politiek bewust te maken, met de hulp van politieke propagandisten. Maar veel steun van de partij mocht ze daarbij niet ondervinden. Overigens kon de partij zich die onverschillige houding veroorloven aangezien er geen sprake was van een echte feministische stroming in eigen rangen die het tij wilde keren en betere plaatsen voor vrouwen op de kieslijsten eiste. De SVV kende intussen een sterke ontwikkeling, op de golfslag van de welvaarts- en verzorgingsstaat (UFI-DEC). Maar die bloei ging ten koste van de SV als politieke vrouwenvereniging. De katholieke partij had zich al voor de oorlog voor het vrouwenkiesrecht uitgesproken. Na de oorlog werden de vrouwen aan christen-democratische zijde mee gemobiliseerd in de koningskwestie en de schoolstrijd. De CVP-vrouwen voerden, meer aan Vlaamstalige dan aan Franstalige kant, vrouwgerichte verkiezingscampagnes vanaf 1946 en pakten bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1964 uit met een actie ‘Eén vrouw op iedere CVP-lijst op een verkiesbare plaats’. Vanaf de jaren zeventig lanceerde ook KAV zich in de politiek, te beginnen met de eerste Stem-Vrouwactie voor de gemeenteraadsverkiezingen van 1970 en de parlementsverkiezingen van 1971.
De relativiteit van 1974 Het is pas bij de verkiezingen van 1974 dat dit motto overgenomen werd door een breder feministisch front met de Nationale Vrouwenraad, het Vrouwen Overleg Komitee en de Verenigde Feministische Partij als belangrijke medespelers. Dat leidde toen tot een forse zetelwinst: van 11 naar 26 parlementszetels. Maar het zou fout zijn die sprong eenzijdig aan de feministische agitatie van het begin van de jaren zeventig toe te schrijven. Het behoedzame bewustmakingsproces was veel eerder ingezet. De feministische agitatie heeft de achteruitstelling van de vrouwen in de maatschappij kortstondig en op een spectaculaire wijze in het centrum van de publieke aandacht gebracht. Maar de vraag naar meer politieke inspraak van vrouwen was sinds 1948 onafgebroken aan de orde; alleen werd ze lange tijd niet luid genoeg geformuleerd om gehoord te worden. Bovendien is het effect van de radicaliseringsgolf in de jaren zeventig onvoldoende geweest om een echte ommekeer te bewerken. De toename van het aantal vrouwen in het Parlement tussen 1974 en de laatste verkiezingen voor de hervorming van Kamer en Senaat in 1991 (van 6,6 naar 10,1%) was in verhouding niet groter dan die tussen 1949 en 1974 (van 3,3 naar 6,6 %).
Regionale en supranationale vertegenwoordiging Door de federalisering van de instellingen is de verdeling van de politieke bevoegdheden grondig gewijzigd. Parallel werd het zetelaantal in het federale Parlement aangepast. In 1993 werd het aantal kamerleden teruggebracht van 212 naar 150, maar dit is niet gebeurd ten koste van de vrouwelijke aanwezigheid die integendeel toenam van 9 tot 12 %. De Senaat telt sindsdien slechts 71 zetels meer en ook haar bevoegdheden zijn ingekrompen. Is dat de verklaring voor de opvallend grotere vrouwelijke aanwezigheid in de Senaat, van 11 naar 24 %? De institutionele hervormingen hebben een machtsspreiding tot gevolg gehad. Daarbij is het totale aantal te begeven zetels (federale Parlement + Vlaamse Raad + Waalse Gewestraad; de Brusselse Hoofdstedelijke Raad en Raad van de Duitstalige Gemeenschap behielden hetzelfde aantal zetels) bij de verkiezingen van 1995 nog met 6 % toegenomen. (4) Dat is een eerste verklaring voor de relatief gemakkelijke toegang van vrouwen tot die organen, maar een tweede verklaring moet allicht ook gezocht worden in het geringere prestige dat ze uitstraalden. Toch zijn er verschillen: de Brusselse Hoofdstedelijke Raad telde in 1989 al 24 % vrouwelijke verkozenen, in 1995 een kwart, daarna volgt de Vlaamse Raad met 16 % in 1995, terwijl de Waalse Gewestraad ver achterophinkt met nog geen 10 %. Deze situatie weerspiegelt de regionale verschillen die zich al voor de federalisering lieten gevoelen. Het kiesarrondissement Brussel was al langer de thuishaven van eminente vrouwelijke mandatarissen, vooral uit hogere liberale en socialistische kringen, zoals Marie Spaak-Janson, Isabelle Blume en Georgette Ciselet. Bij de verdeling van de kamerzetels toonden de Vlaamse partijen en partijfracties vanaf het begin van de jaren zestig een iets vrouwvriendelijker gelaat. Aan Waalse kant daarentegen bleek het effect van de feministische agitatie van de jaren zeventig, met een opgemerkte toename van het aantal vrouwelijke verkozenen in de Kamer in 1974, snel uitgeblust en werd de inhaalbeweging pas in 1991 ingezet. Voor het Europees Parlement moesten vrouwen geen strijd met al zetelende mannen aangaan. Bovendien werd de reële macht en het prestige van het Europees Parlement geringer ingeschat dan die van het nationale Parlement. Dat kan verklaren waarom de vrouwelijke aanwezigheid in Europa proportioneel groter is dan die in het nationale Parlement en in de regionale parlementen. En dit geldt niet alleen voor België, maar voor de meeste lidstaten. De klassieke argumentatie dat vrouwen het moeilijker hebben met een politiek engagement omwille van hun ‘familiale plichten’, is dus misschien minder consistent dan verwacht. De Europese politicae slagen er althans wel in regelmatig verscheidene dagen uithuizig te zijn.
En de uitvoerende macht? Naast kiesrecht en het recht verkozen te worden, is er het recht om regeringsverantwoordelijkheid te dragen. Alhoewel het aantal vrouwelijke ministers en staatssecretarissen tot op heden erg beperkt is gebleven, zijn vrouwen de laatste jaren verhoudingsgewijs beter vertegenwoordigd in de uitvoerende dan de wetgevende macht. De eerste vrouwelijke minister trad aan in 1965 en wel voor een departement waarvoor ze geen concurrente van een mannelijke voorganger kon zijn aangezien het om een nieuw departement ging: het ministerie van Gezin, in 1966 uitgebreid tot ministerie van Gezin en Huisvesting. In de twee volgende regeringen vanaf 1968 werden geen vrouwelijke ministers meer benoemd, tot 1973 toen kortstondig twee vrouwelijke staatssecretarissen werden aangesteld. Maria Verlackt (CVP) kreeg toen, zoals Marguerite De Riemaecker vóór haar, een typisch ‘vrouwelijk’ departement toegewezen (Gezin). Irène Pétry (PSB) belandde op een op het eerste gezicht minder vrouwelijk domein, namelijk Ontwikkelingshulp; maar daar moet bij aangestipt worden dat de SVV zich sinds de jaren zestig sterk voor de hulp aan ontwikkelingslanden had ingespannen.
Rika De Backer-Van Ocken werd in 1974 de eerste vrouwelijke minister die zich geruime tijd in die hoge functie kon handhaven. Ze behield de portefeuille Nederlandse Cultuur en Vlaamse Aangelegenheden in drie opeenvolgende regeringen, vanaf 1974 tot 1979, en werd tot 1981 in de vijf volgende regeringen opgenomen als minister of staatssecretaris met een bevoegdheid voor de Vlaamse Gemeenschap. Cécile Goor-Eyben (PSC) maakte deel uit van vijf opeenvolgende regeringen van 1980 tot 1985, met een nationale of regionale bevoegdheid voor de Brusselse aangelegenheden. De benoeming van vrouwen voor uitvoerende functies op gewest- of gemeenschapsniveau werd vanaf 1979 een echte strategie: ook Rika Steyaert, Lydia De Pauw-Deveen, Lucienne Herman-Michielsens en Annemie Neyts volgden die weg. Ze belandden in een vaak moeilijke situatie te midden van de verhitte discussies over de staatshervorming. De grote mannelijke tenoren behielden intussen de nationale ministeriële bevoegdheden. In de vijfde regering-Martens (1981-1985) werden opnieuw twee vrouwelijke staatssecretarissen met een niet-communautaire bevoegdheid benoemd: Paula D’HondtVan Op Den Bosch voor PTT en Jacqueline Mayence-Goossens voor Ontwikkelingssamenwerking. Deze opsomming is niet exhaustief, maar toont voldoende aan dat vrouwen zich geleidelijk een weg wisten te banen tot in de regeringen, met inbegrip van echte sleutelfuncties zoals Miet Smet als minister van Tewerkstelling en Arbeid sinds 1991 en Magda De Galan voor Sociale Zaken. Meer vrouwen zijn nochtans een trede lager beland, in een functie van staatssecretaris. (5) Op het regionale niveau is de situatie opnieuw erg ongelijk, met momenteel geen enkele vrouw in de Waalse en Brusselse regering, maar wel Laurette Onkelinckx als minister-president van de Franse Gemeenschapsregering, en twee vrouwen in de Vlaamse regering, Wivina Demeester en Anne Van Asbroeck die intussen werd opgevolgd door Brigitte Grouwels. De slotsom luidt onvermijdelijk dat de vrouwelijke aanwezigheid in de wetgevende en de uitvoerende macht, een halve eeuw na de invoering van het vrouwenkiesrecht, nog steeds erg beperkt is gebleven. De gelijke politieke rechten van vrouwen hebben zich aan de vooravond van de 21ste eeuw nog niet vertaald in een gelijke participatie in de besluitvorming. Dat is overigens een algemene vaststelling in de westerse wereld, de Scandinavische landen uitgezonderd. Die vaststelling vraagt om een genuanceerde verklaring. VERKLARINGEN VOOR HET ‘VROUWELIJKE DEFICIT ’ Waarschuwingen vooraf Wie zoekt naar een verklaring voor de aanslepende ondervertegenwoordiging van vrouwen in de Belgische politiek, speelt onvermijdelijk in op de actuele bekommernis terzake. Het is een vraag die nauw aansluit bij het engagement van vrouwen vandaag die, met de quotawet als hefboom en de pariteit als doel, streven naar de gelijkheid van mannen en vrouwen in de politiek. Maar het zou fout zijn die actuele bekommernis te transplanteren naar het verleden. De evolutie van 1948 tot vandaag is samen te vatten als een bijzonder traag mutatieproces. Mannen én vrouwen vertrokken van het standpunt dat hooguit ‘enkele’ vrouwen aan politiek moesten doen om er de ‘vrouwelijke belangen’ te behartigen: van Maria Baers die het egalitaire feminisme verwierp als ‘onvolkomen en zelfs gevaarlijk’, over de socialisten die ‘le rôle propre de la femme et sa grandeur spécifique’ beklemtoonden, tot Georgette Ciselet die op haar beurt pleitte voor de erkenning van de typisch vrouwelijke kwaliteiten.(6) Het voorlopige eindpunt is het principiële standpunt, dat door de vrouwenafdelingen van verschillende partijen, feministische drukkingsgroepen en deels ook door de traditionele vrouwenverenigingen werd doordrukt, dat minstens een derde van de wetgevende lichamen uit vrouwen moeten bestaan, en dat niet alleen te wille van de belangen van de vrouwelijke helft van de samenleving, maar van het algemeen maatschappelijk belang. Maar de quota zijn niet onbesproken en de pariteitseis is dat evenmin. Het zoeken naar een verklaring voor de vrouwelijke ondervertegenwoordiging houdt een tweede gevaar in: dat van het napraten van het klassieke rijtje problemen die vrouwen
ondervinden om zich politiek waar te maken: de zware belasting van vrouwen die nog altijd het grootste deel van het huishouden en de zorgtaken op zich nemen, het probleem van de avondvergaderingen en de weekendactiviteiten, het sterke machtsbehoud van mannen en de gebrekkige interesse van vrouwen voor de politiek. Dergelijke verklarende elementen blijven heel sterk hangen in de sfeer van de traditionele rolverdeling en zijn zonder meer oppervlakkig, want ze verduidelijken helemaal niet waarom die belemmeringen nog niet zijn opgeheven. Bovendien is het gevaar niet denkbeeldig dat het eindeloos herhalen van de hinderpalen die vrouwen moeten overwinnen om zich politiek waar te maken, uiteindelijk alleen maar contraproductief werkt. Ze maken het politieke bedrijf er niet aantrekkelijker door en kunnen al te gemakkelijk als excuus worden gehanteerd om een politiek engagement te ontlopen of een politieke mislukking te rechtvaardigen.
De ongelijkheid als norm Het ‘vrouwelijke deficit’ sinds 1948 is niet onmiddellijk opgevallen en heeft ook geen reacties uitgelokt. Het is pas toen er een echte kloof ontstond tussen de aanwezigheid van vrouwen in andere domeinen van het maatschappelijke leven, inzonderheid het onderwijs en het beroepsleven, dat de contestatie vorm kreeg. Bij de bespreking in 1948 van het wetsvoorstel over het vrouwenkiesrecht stelde Isabelle Blume vast dat het verreweg de meeste vrouwen, ongeacht hun ideologische overtuiging, aan een voldoende politieke vorming ontbrak. (7) De vrouwen zelf stelden allesbehalve hoge eisen: in 1946 vroeg de Algemene Raad van Katholieke Vrouwen aan de CVP-PSC dat ‘minstens twee tot drie katholieke vrouwen’ in de Kamer en in de Senaat zouden worden opgenomen. De liberale partij stelde zich jarenlang tevreden met enkele boegbeelden, zoals Georgette Ciselet. Zowel de partijen als de vrouwen zelf wensten eerder een kwalitatief hoogstaande dan een kwantitatief sterke vrouwelijke aanwezigheid in de politiek. En intussen werd de klassieke taakverdeling gehandhaafd. De overgrote meerderheid van de samenleving aanvaardde dat de politiek een mannenzaak was. Het zou dus een echt anachronisme zijn de politieke ongelijkheid voor de hele onderzochte periode over eenzelfde kam te scheren. Het bewustwordingsproces terzake is eigenlijk een kwestie van een enkele generatie geweest. Het oudste én meest gehoorde argument om de minimale aanwezigheid van vrouwen in de politiek te verklaren, is terug te brengen tot de semi-biologische redenering dat vrouwen ‘van nature’ een afkeer hebben van politiek; dat zij niet zouden houden van de politieke ‘strijd’ en zich ongemakkelijk zouden voelen in grootse projecten. Vrouwen zouden integendeel ‘van nature’ neigen naar het kleinschalige en de concrete acties die aansluiten bij hun persoonlijke ervaringswereld. Het treft dat dit ‘naturalistische’ vertoog, dat zo zorgvuldig in de 19de eeuw was opgebouwd, tot ver in de 20ste eeuw met variaties werd herhaald. Het zuivere ‘verschil’ tussen mannen en vrouwen werd stilaan minder in de verf gezet, maar men ging spreken van ‘gelijkwaardigheid-in-het-verschil’ en van ‘complementariteit’, waarbij vrouwen geprezen werden voor hun ‘natuurlijke’ aanleg voor zorgtaken, terwijl hen weinig affiniteiten werden toegemeten met het harde debat op het publieke forum. Dat vrouwen geen interesse hebben voor de politiek vond op het eerste gezicht een bevestiging in de klaagzang, in nagenoeg alle partijen, dat er geen bekwame vrouwen bereid gevonden werden om zich politiek te lanceren. In de CVP-PSC dook die klacht al in de jaren vijftig op. Ze is zich blijven herhalen tot aan de invoering van de quota die de partijen gedwongen hebben om intens naar kandidates op zoek te gaan, en die zijn er nu blijkbaar wel aangezien er bij de gemeente- en provincieraadsverkiezingen van 1994 (quotum van 25 %) geen probleem van lijsten met niet ingevulde plaatsen werd gesignaleerd. Moet er niet veeleer gezocht worden naar diepliggendere verklaringen voor de zo vaak vermelde vrouwelijke desinteresse? In welke mate zijn vrouwen getekend door generaties van ongelijke rolsocialisatie? In welke mate heeft het onderwijs de klassieke rolpatronen steeds weer bevestigd? In welke mate heeft de geringe participatie van geschoolde vrouwen op de arbeidsmarkt remmend gewerkt? En wat is het effect
geweest van de massale integratie van vrouwen in het sociaal-culturele, caritatieve en kerkelijke verenigingsleven, naast en buiten de economische en politieke netwerken? Wegens hun specifieke kwaliteiten kregen vrouwen vanaf 1948 ook een heel andere taak in de politieke wereld toebedeeld. De hen aangemeten opdracht sloot overigens perfect aan bij het discours dat al door de feministische beweging rond de eeuwwisseling was gehanteerd: participeren aan de macht, niet omwille van de machtsverwerving op zich, maar om veranderingen door te voeren. De intrede van vrouwen in de politiek gebeurde in een klimaat van economische en sociale problemen, met inbegrip van het gevreesde morele verval. Sinds de 19de eeuw al hadden vrouwen een aantal mannelijke ‘praktijken’ aangeklaagd: het alcoholisme, de prostitutie, het geweld. Niet zij hadden om de sociale kwalen en om de oorlog gevraagd. Maar ze hadden die problemen evenmin een halt kunnen toeroepen. Omdat zij niet de oorzaak van die kwalen waren, kregen ze haast automatisch een aureool van deugdzaamheid aangemeten. Zo is het te begrijpen dat zij om hulp werden geroepen om het alcoholisme en de prostitutie de wereld uit te helpen, om de vrede te doen zegevieren op de oorlog, om de politiek een ‘menselijker’ karakter te geven: niet omdat ze de gelijke werden geacht van de man, niet uit hoofde van ‘universele rechten’, maar precies omwille van hun specifieke bevoegdheden en kwaliteiten, omwille van hun grotere deugdzaamheid. Door het accent te leggen op de eigen kwaliteiten van vrouwen kwam het in de politieke wereld, zoals in de privé-sfeer, zeer snel tot een taakverdeling, waarbij enig wantrouwen van mannelijke politici ten aanzien van vrouwelijke ‘bemoeienis’ op hun terrein niet afwezig was. De taakverdeling werd nog in de hand gewerkt door de tijdsomstandigheden: vrouwen betraden de politieke arena toen het liberale staatsconcept steeds meer verlaten werd ten voordele van economisch en sociaal interventionisme. Precies in het sociale beleid zijn vrouwen een plaats gaan innemen, overeenkomstig de ervaringen die zij van oudsher in de zorgtaken hadden opgebouwd. Aangezien zij in die snel expanderende sociale sector geen rechtstreekse competitie met mannen moesten aangaan, werd hun intrede daar niet betwist. Vanaf 1921 al waren vrouwen op gemeentelijk vlak gemakkelijk bereid gevonden zich toe te leggen op de zuigelingenzorg, het onderwijs en de sociale bijstand. Op die manier hebben zijzelf bijgedragen tot de afbakening in de politiek van een vrouwelijk en een mannelijk werkingsveld, waardoor het verschildenken nogmaals in stand werd gehouden. Sindsdien blijft de samenleving als het ware schipperen tussen het principe van de gelijkheid en de erkenning van de universele rechten enerzijds, en de bevestiging van specifieke eigenschappen en bevoegdheden anderzijds. Wie die dualiteit voor ogen houdt, komt tot de vaststelling dat het actuele discours zeer sterk gelijkt op het discours dat decennia geleden al werd gevoerd. En dat verklaart tevens waarom vrouwen zich weinig aangesproken voelen door de politiek: dat discours werkt niet bepaald mobiliserend.
Oude plichten versus nieuwe rechten Het voortleven van stereotiepe denkbeelden is in grote mate ook het gevolg van de houding van de meerderheid van de vrouwen zelf. Voor de meesten bleven de gezinstaken veruit prioritair. Dat mannen voorrang geven aan hun carrière wordt als normaal beschouwd; wanneer vrouwen het accent op hun loopbaan leggen, wordt dat als iets ‘onvrouwelijks’ ervaren. Van vrouwen wordt snel gevreesd dat ze hun gezin verwaarlozen ter wille van de politiek of het zakenleven; niet mannen, maar vrouwen met een beroepsleven worden gemakkelijk met de vinger gewezen. Die culpabilisering in één richting remt uiteraard de verandering van de rolpatronen. De samenleving blijft er impliciet of expliciet van uitgaan dat vrouwen verantwoording moeten afleggen voor hun activiteiten buitenshuis. Zij worden beoordeeld naar de mate waarin ze erin slagen hun beroepsleven harmonieus te verenigen met hun taken in het gezin. Dit wil zeggen dat er een permanente spanning bestaat tussen enerzijds de formele politieke rechten die in 1920 en 1948 aan vrouwen werden toegekend en anderzijds de hardnekkige tradities die hen voorbestemmen tot zorgtaken in de privé-sfeer. Vrouwen
verkregen deze eeuw wel een hele reeks rechten en kansen, maar zijn daardoor hun oude plichten niet kwijtgeraakt, met name de rol van zorgzame moeder en perfecte huishoudster. Voor politiek geïnteresseerde vrouwen moet dit tot een kwellend dilemma hebben geleid: ofwel toegeven aan hun ambitie zich politiek te engageren, met het onbehagelijke gevoel tot gevolg dat ze hun ‘huiselijke plichten’ verwaarlozen, ofwel afzien van een politiek engagement met het onbehaaglijke gevoel dat ze zichzelf moeten wegcijferen. Dit dilemma werd aangetroffen in interviews met oudere politicae. Maar ook in gesprekken met de jongere generatie blijkt dat de sporen van de klassieke rolpatronen nog niet verdwenen zijn. Zowel mannelijke als vrouwelijke politici bevestigen dat uiteindelijk de vrouw de behoedster is van het gezin. Aan Franstalige zijde is die visie zeer sterk aanwezig in een recent interview met vijf politicae. In hun denken overheerst de moeder op de politica. De aanhef van het artikel laat daarover trouwens geen twijfel bestaan: ‘La politique oui. Mais les enfants d’abord. Femmes jusqu’au bout des ongles. Et c’est bien comme cela qu’on les aime’ (8) De huidige generatie Vlaamse politicae laat zich in interviews duidelijk minder met de moederrol identificeren. Maar ze worstelt evenzeer met het probleem van de verwachte permanente beschikbaarheid in de politiek, in combinatie met haar eindverantwoordelijkheid in het gezin. (9) Wanneer vrouwen over hun politieke carrière praten, brengen ze zelf het probleem te berde van de moeilijke combinatie met hun gezinsleven. Wanneer vrouwen slagen in de politiek, dan wijten ze dat eerder aan een goede familiale organisatie, dan aan hun politieke ambitie en hun bekwaamheid.
Verschuivende patronen Sedert 1945 heeft er zich nochtans een geleidelijke mentaliteitswijziging voorgedaan, parallel met veranderingen in alle domeinen van de samenleving. Om de moeizame intrede van vrouwen in de politiek na 1945 te verklaren, evenals hun relatief grotere aanwezigheid vandaag, moet rekening worden gehouden met de brede sociaaleconomische en politieke context. Het ogenblik waarop vrouwen politieke rechten verwierven – 1920 – was geen probleemloze fase uit de Belgische geschiedenis. Dat heeft zeker gewogen op de manier waarop vrouwen zich in de politieke wereld hebben ingepast. Na de oorlog belandde het land in een opeenvolging van politieke, monetaire en economische problemen. Tijdens het interbellum deed er zich een crisis van het parlementaire regime voor, waarbij de opgang van extreem rechts in de hand werd gewerkt door allerlei schandalen. In de economische crisis van de jaren dertig werden vrouwen geconfronteerd met de massale werkloosheid, in combinatie met discriminerende maatregelen om gehuwde vrouwen uit de arbeidsmarkt te stoten. Precies in die bijzonder woelige jaren, waarin de publieke opinie in het algemeen het politieke bestel sterk begon te wantrouwen, kregen vrouwen voor het eerst inspraak in de politiek. Zij deelden het algemene wantrouwen, maar dat bracht hen er niet toe te stemmen voor politici van hun eigen sekse. De meeste vrouwen hebben decennialang niet voor vrouwen gestemd. Er zijn georkestreerde campagnes nodig geweest om hen ervan te overtuigen aan vrouwen vertrouwen te geven. Vandaag krijgen vrouwen duidelijk wel dat vertrouwen, wat blijkt uit het behaalde aantal voorkeurstemmen. Opinieonderzoek zou moeten uitwijzen in welke mate die wending te verklaren is door een toenemende wil bij vrouwen én mannen om de politieke gelijkheid te realiseren en/of de wil tot verandering in de politiek. Tussen 1948 en 1998 hebben steeds meer meisjes voortgezet onderwijs gevolgd, de zogenaamde democratisering van het hoger onderwijs is overigens in belangrijke mate een feminisering geweest, en zijn vrouwen in steeds grote aantallen toegetreden tot de arbeidsmarkt. Parallel met de stijging van de levensstandaard nam de consumptiedrang toe, wat de behoefte aan een dubbel inkomen aanwakkerde. Dankzij elektrische huishoudapparaten werd het voor vrouwen ook gemakkelijker het huishouden met buitenshuisarbeid te combineren. Wanneer bovendien efficiënte contraceptiva (de pil) op de markt kwamen, was de weg vrij voor veranderingen in de echtelijke relaties. Vrouwen
werden onafhankelijker, maar kregen tegelijkertijd bijkomende verantwoordelijkheden. Terwijl de damesbladen het beeld van de ideale vrouw afficheerden – jong, knap en dynamisch, de supervrouw die met de glimlach als het ware de wereld veroverde – werden vrouwen de facto beladen met een dubbele dagtaak. Te midden van die smeltkroes van nieuwe gedragspatronen, bleef de politieke wereld merkwaardig immobiel. Terwijl competente vrowen steeds verder doordrongen in allerlei ‘mannelijke’ beroepssectoren – zoals het gerecht (vrouwen werden 1948 toegelaten tot de magistratuur), de geneeskunde en de bedrijfswereld – kregen ze nog altijd moeilijk toegang tot de politiek. Competentie leek voor hen soms zelfs een hinderpaal te zijn om een verkiesbare plaats op de lijsten te bekomen: partijen gaven niet zelden de voorkeur aan onopvallende vrouwen. Dat verklaart waarom het politieke bedrijf door vrouwen als vrouwonvriendelijk wordt ervaren. Ze keuren de bestaande politieke praktijken af die vrouwen steeds weer naar de achtergrond duwen en hen dwingen tot een ware slijtageslag zonder einde: de eeuwige vergaderziekte, het doorverwijzen naar commissies, de oeverloze debatten, het lobbywerk achter de schermen, tot en met de palavers in voetbalstadions en op de obligate pensenkermissen. (10) ‘Vrouwen hebben gewoon minder tijd om aan parallelle machtsvorming te doen’, aldus Anne Van Lancker. (11) Het mannelijke politieke model wordt steeds duidelijker door vrouwen kritisch bevraagd en in meer dan een opzicht onaantrekkelijk en inefficiënt bevonden. Dit alles roept vragen op naar de eigen spelregels van het politieke bedrijf en de specificiteit van de hinderpalen die ze opwerpen voor de politicae.
Conjuncturele en structurele hinderpalen Dat vrouwen het moeilijk hadden en nog steeds moeilijk(er) hebben om zich politiek te lanceren en te handhaven, is in eerste instantie het gevolg van de diepverankerde rolverdeling in de samenleving. Het ‘vrouwelijke deficit’ wordt nog versterkt door het partij- en het electorale systeem dat in meer dan in een opzicht conjunctureel en structureel in het nadeel van vrouwen werkt. Als eerste hinderpaal moesten vrouwen uiteraard weten door te dringen in het historisch gegroeide, exclusief mannelijke partijapparaat. (12) Ze moesten zich aanvaardbaar weten te maken als valabele electorale kandidaten. Het zou fout zijn dit proces eenzijdig voor te stellen als een vrouwelijk indringingsmanoeuvre. Er zijn talrijke voorbeelden van vrouwen aan wie uitdrukkelijk gevraagd werd om zich kandidaat te stellen, soms meer dan eens zo bijvoorbeeld Magdalena Van Daele-Huys, Huberte Hanquet, Jacqueline Herzet en Marianne Thyssen. Vrouwen waren veel gemakkelijker te mobiliseren voor anoniem klusjeswerk ten voordele van de partij – zoals de organisatie van tombola’s, de verkoop van partijkaarten en het secretariaat – dan voor een politiek engagement in eigen naam. Dit sluimerende politieke potentieel werd door de partijen zelf niet altijd voldoende naar waarde geschat en gevaloriseerd. De bal moet ook naar de vrouwen zelf worden teruggekaatst die onvoldoende blijk geven van zelfvertrouwen en ambitie. De geringere vrouwelijke strijdbaarheid heeft hen herhaaldelijk parten gespeeld bij de samenstelling van de kieslijsten. Tekenend hiervoor is dat alle partijen sinds 1949 procentueel nagenoeg altijd meer vrouwelijke kandidaten op hun lijsten hebben opgenomen dan dat ze vrouwelijke verkozenen naar het Parlement hebben gestuurd: vele vrouwelijke kandidaten belandden systematisch op onverkiesbare plaatsen. Bovendien valt het op dat het percentage vrouwelijke kandidaten sinds 1949 gestaag is blijven toenemen, maar die progressie was er niet aan de kant van de verkozenen. Het systeem van lijstsamenstelling kan verschillen van partij tot partij en heeft in de loop der jaren soms wijzigingen ondergaan, maar meermaals blijkt de informele besluitvorming belangrijker dan de formele en is de greep van de centrale partij-instanties op de lokale en intermediaire structuren groot. Vrouwelijke kandidaten zijn daarbij als het ware overgeleverd aan de mannelijke goodwill om hen al dan niet een verkiesbare plaats te bezorgen. Daarbij spelen twee elementen. Aangezien partijen zich bij de keuze van kandidaten laten leiden door de kansen op electoraal succes, zijn ze ten eerste geneigd
de bestaande vooroordelen te handhaven en vrouwen dus te verwijzen naar minder gunstige plaatsen op de kieslijsten. Ten tweede speelt de mannelijke drang tot machtsbehoud, met tot gevolg dat vrouwen gedwongen worden minder gunstige plaatsen te aanvaarden of hun eerder verworven plaats bij een volgende ronde opnieuw aan een man af te staan. Zo werden vrouwen in verschillende partijen omwille van wisselende electorale verhoudingen periodisch uitgestoten. Vrouwen komen en gaan overeenkomstig de conjuncturele electorale verschuivingen. In de liberale partij hebben vrouwen het altijd moeilijk gehad omdat de partij zelf minder goed scoorde dan de christen-democratische en de socialistische familie. Aan socialistische en aan christen-democratische zijde viel in 1965 en 1968, toen de liberalen beter scoorden, een aantal vrouwen uit de boot. Aan CVP-PSC-zijde moet in dit verband de aandacht getrokken worden op de standenstructuur die voor vrouwen als een hefboom, maar soms ook als een rem heeft gewerkt. Aan de ene kant hebben de drie christelijke standen – de arbeiders, de boeren en de middenstand – gaandeweg ook vrouwelijke kandidaten op de kieslijsten geplaatst. Ze deden dat in samenspraak met of onder druk van hun standsgebonden vrouwenverenigingen die een belangrijk kiespotentieel vertegenwoordigden. Verscheidene politicae kwamen uit of werden door KAV, Boerinnenbond/KVLV en CMBV naar voren geschoven. Maar de complexe lijstsamenstelling, waarbij per kiesarrondissement ook verdeelsleutels per stand worden gehanteerd, kan ook nadelig werken, wanneer bijvoorbeeld in een bepaald arrondissement een beschibare vrouw niet tot de gewenste stand behoort. Het mechanisme van de coöptatie werkt eveneens als een tweesnijdend zwaard. Het is eerst door de socialistische en later door de katholieke en de liberale partij aangewend geweest om enkele erg gewaardeerde vrouwen, als het ware als dé vertegenwoordigers van hun sekse, in het Parlement te brengen: Marie Spaak-Janson, Maria Baers, Georgette Ciselet en later bijvoorbeeld Lucienne Herman-Michielsens, Jeanne Driessen en Nora Staels. Maar dit gebaar maakte het voor de betrokken vrouwen moeilijker zich politiek hard op te stellen: zij werden welwillend gecoöpteerd, maar konden niet schermen met een talrijke electorale achterban. Zij genoten het prestige van het senatorschap, maar zetelden in de Kamer met het minst reële politieke macht. De Coöptatie bood vrouwen bovendien geen politieke zekerheid: Jeanne Driessen moest de senaatszetel, die ze in 1954 van Baers had overgenomen, in 1965 naar Raf Hulpiau laten gaan. Na de verkiezingen van 1965 en 1968 werd overigens geen enkele vrouw gecoöpteerd. Toch hebben enkele zeldzame vrouwen bewust gekozen voor coöptatie, bijvoorbeeld Nora Staels, omdat zij op die manier van electorale campagnes werden ontlast. Niettemin is coöptatie voor vele vrouwen een belangrijke toegangsweg tot het Parlement geweest. De recordhoudster is uiteraard Marie Spaak-Janson geweest die, met uitzondering van de oorlogsjaren, vanaf 1921 tot 1958 zonder onderbreking gecoöpteerd senator is geweest. Haar coöptatie werd overigens nooit in twijfel getrokken; ze zetelde niet minder dan 33 jaar in de Senaat, met de allure van een gevestigde instelling. In de periode 1946-1954 en opnieuw vanaf 1977 was ongeveer 15 % van de vrouwelijke senatoren gecoöpteerd. Coöptatie is voor vrouwen een interessant alternatief. De weg naar de Senaat via de provincieraden is voor vrouwen veel minder evident geweest, wat uiteraard ook samenhangt met het feit dat het aantal vrouwen in de provincieraden zelf erg gering was. De vrouwelijke politieke carrière verliep tot in de jaren zeventig zelden hiërarchisch: van gemeenteraadslid over provincieraadslid tot parlementslid. Het is pas wanneer de vrouwen zelf zich uitdrukkelijker zijn gaan manifesteren, vanaf 1974, dat het aantal provinciale senatoren is toegenomen. Het is die weg die door Paula D’Hondt, Lydia De Pauw, Rika De Backer en Magda Aelvoet is gevolgd. Het vrouwelijk assertief gedrag sinds de jaren zeventig heeft echter ook een keerzijde. De vraag naar meer vrouwelijke kandidaten op de lijsten werd door de partijen gemakkelijk vertaald door het lanceren bij elke stembusslag van enkele nieuwe jonge en onervaren vrouwen waarvan er velen nooit verkozen geraakten en anderen maar kort in de politiek zijn gebleven. Bijgevolg werd de kwantitatieve toename die sinds 1974 werd
gerealiseerd, door die inefficiënte rekrutering van vrouwelijk politiek personeel een stuk ontkracht. Om zich politiek te kunnen lanceren en/of te handhaven heeft een aantal vrouwen bewust gebruikgemaakt van de tactiek van de opvolgersplaatsen. De plaats van eerste opvolger biedt immers meer garantie op een mandaat dan een ongunstige plaats op de eigenlijke kandidatenlijst. Niet minder dan 40 vrouwen, vooral Nederlandstaligen van christen-democratische en socialistische signatuur, zijn in de voorbije halve eeuw via opvolging in het Parlement beland. Maar het ‘omwegmanoeuvre’ via de eerste opvolging biedt, zoals de coöptatie, geen absolute zekerheid en erg bevredigend is het voor de betrokken vrouwen evenmin omdat ze zich niet als echte ‘verkozenen’ kunnen profileren. En dan is er nog het probleem van de kiesomschrijvingen. In grote kiesarrondissementen zoals Brussel, met verscheidene verkozenen per partij, kunnen vrouwen soms gemakkelijker doorbreken dan in kleine kiesomschrijvingen. Wanneer partijen in een bepaald arrondissement niet meer dan één of een paar zetels kunnen veroveren, gaan die steevast naar de hoogst geplaatste mannelijke kandidaten. Of er dan nog een vrouw verkozen geraakt, is afhankelijk van het grillige spel van de apparentering. (13) Met een hoog aantal voorkeurstemmen staan vrouwen wel sterker, maar ook het mechanisme van de voorkeurstemmen werkt niet zuiver. Zolang de kopstem wordt gehandhaafd, kan de volgorde van de kieslijst bij de toewijzing van de zetels immers moeilijk doorbroken worden. Om veel voorkeurstemmen te behalen moeten vrouwen bovendien investeren in een persoonlijke kiescampagne. Vooral sinds de jaren zeventig is het belang van persoonlijke propaganda fors toegenomen, met alle financiële repercussies die eraan verbonden zijn. De partijen zelf investeren het meest in de best geplaatste (mannelijke) kandidaten. Bijgevolg is het niet denkbeeldig dat vrouwen tweemaal langer nadenken vooraleer ze het ‘gezinsbudget’ aanspreken voor een onzekere politieke carrière. Waar kunnen vrouwen dan wel steun vinden? In het recente verleden is de opgedane ervaring in overheidsdiensten, aan universiteiten en vooral in ministeriële kabinetten voor een aantal vrouwen een springplank geweest naar de politiek. In een verder verleden en tot vandaag toe hebben de grote sociaal-culturele vrouwenorganisaties, met hun verdienstelijk beleidsvoorbereidend studiewerk achter de schermen van het politieke bedrijf, voor vele vrouwen uit hun rangen de weg naar de politieke rekrutering geopend. Ze werden er gevormd, ze vonden er een electorale achterban en kregen van daaruit politieke inspiratie mee. Maar niet zelden kloegen deze politicae achteraf over het gebrek aan permanente steun. Het sociaal-culturele vormingswerk voor vrouwen legde andere prioriteiten en stond, zeker tot in de jaren zestig, nog huiverachtig tegenover een te verregaand politiek engagement. Krachtige persoonlijkheden werden bij voorkeur in eigen huis gehouden: ze kregen in het vormingswerk zelf een leidende functie toebedeeld. Op die manier hebben de grote vrouwenorganisaties zelf de groei van een slagkrachtige politieke vrouwenbeweging vertraagd.
DIVERGERENDE IDEOLOGIEËN EN CONVERGERENDE STRATEGIEËN Drie breuklijnen De belangrijkste hinderpaal voor een krachtige politieke vrouwenbeweging is misschien wel de versnippering ervan geweest. De 19de -eeuwse suffragettes hebben nergens kunnen verhinderen dat de vrouwen ten eerste meegesleept werden in de grote politieke ideologieën van hun tijd en verdeeld geraakten over de bestaande politieke partijen die door mannen waren gevormd en met moeite enige opening naar de vrouwen hebben willen doorvoeren. De ideologische kloof tussen de partijen werd in België nog versterkt door het verzuilingsmechanisme dat de vrouwen verhinderde om over de zuilen heen een gezamenlijke politieke strategie uit te werken. De communautaire kloof voegde daar een tweede breuklijn aan toe. Zo noemde de Nationale Vrouwenraad die in 1905 werd opgericht, zich statutair wel de neutrale federatie van de Belgische nationale vrouwenverenigingen, maar tot in de jaren zeventig droeg ze een uitgesproken Franstalig en burgerlijk cachet. De Nationale Vrouwenraad
hoedde er zich overigens voor, met haar behoedzaam progressief feminisme, in de partijpolitieke vaarwaters verstrikt te geraken. Voor de zuilgebonden vrouwenorganisaties van hun kant werd de toetreding tot een overkoepelende federatie pas mogelijk na de ideologische pacificering die mede door het schoolpact (1958) en het cultuurpact (1972) werden bewerkt. De hinderlijke neutraliteit van de Nationale Vrouwenraad kon toen plaatsmaken voor een welbegrepen pluralisme. De Europese eenmaking en de federalisering van België zijn de oorzaak van een derde vorm van versnippering van de beschikbare ‘vrouwkracht’. Alle partijen zijn verplicht hun vrouwelijke kandidaten te spreiden over het regionale, het nationale en het Europese niveau, en zowel de wetgevende als de uitvoerende lichamen. Die spreiding komt de zichtbaarheid en de slagkracht van het vrouwelijke politieke potentieel zeker niet ten goede.
De partijlijn als hefboom of hinderpaal Keren we terug naar 1948. Vrouwen maken sindsdien iets meer dan de helft uit van het electoraat. Het effect daarvan heeft zich onmiddellijk laten voelen: alle partijen hebben vanaf dan minstens enige aandacht besteed aan de ‘vrouwvriendelijkheid’ van hun programma’s en vrouwelijke kandidaten opgenomen op hun kieslijsten. De algemeen geldende verklaringen voor de moeilijke politieke penetratie van vrouwen mogen nochtans niet verhullen dat er tussen de partijen betekenisvolle verschillen zijn geweest. De divergerende ideologieën waarop de partijen berusten , hebben onmiskenbaar een invloed gehad op de mogelijkheden voor vrouwen om zich politiek te engageren én zich als vrouw te profileren. De contrasten zijn groot. Zo blijkt de CVP-PSC, erfgenaam van de oude katholieke partij, aan vrouwen meer kansen te hebben geboden dan de liberale en socialistische partij, die nochtans gegroeid zijn uit het modernere gedachtegoed van de Verlichting. Het linkse egalitarisme bood evenmin veel ruimte voor een aparte vrouwenwerking. Nochtans was aan socialistische zijde al vanaf het einde van de 19de eeuw sprake van de dubbele onderdrukking van vrouwen: door hun echtgenoot en door hun werkgever. Emilie Claeys stelde toen: ‘la femme est le prolétaire du prolétaire’. Maar de socialistische partij heeft eisen van en voor vrouwen lange tijd in de koelkast gestopt, om voorrang te geven aan de klassenstrijd die een strijd werd genoemd tegen elke vorm van onderdrukking. De partijleiding had het erg moeilijk met de idee dat de mannelijke en vrouwelijke inschatting van de werkelijkheid verschillend kon zijn. De misogyne houding van de partij kan mee verklaren waarom een aantal vrouwen tijdens de radicalisering van het feminisme in de jaren zeventig eigen denk- en actiegroepen met een nieuw-linkse inslag hebben gecreëerd: Dolle Mina en Marie Mineur en vooral de Fem-soc groepen. Aan communistische kant werd vrouwelijke gettovorming evenmin geduld. Alleen hun aandeel in het verzet kan verklaren waarom communistische vrouwen kort na de oorlog prominent in de Communistische Partij aanwezig zijn geweest. Aan christelijke kant werd zowel het liberale individualisme als het socialistische egalitarisme bestreden. De Kerk en de sociaal gevoelige katholieke elite streefden in de tumultueuze tweede helft van de negentiende eeuw steeds nadrukkelijker naar een harmonieuze samenlevingsopbouw. Ze pleitten, steunend op de geest van christelijke solidariteit, voor een derde weg, als alternatief voor liberalisme en socialisme. Volgens dit maatschappijmodel moesten alle constitutieve maatschappelijke geledingen een rechtmatige plaats en ontplooiingskansen krijgen: de landbouw, industrie en handel, stad en platteland, standen én klassen mannen én vrouwen. Overeenkomstig de sociale leer van de Kerk kreeg het conjugale gezin, als kleinste dragende cel van de samenleving, hierin een centrale plaats toebedeeld. Maar die principiële aandacht voor het gezin opende ook de deur naar de specifieke belangen van de vrouw als spil van het gezin. Het accent op de gezinsthematiek, in de vooroorlogse katholieke partij en nog nadrukkelijker in de naoorlogse Christelijke Volkspartij, creëerde voor vrouwen een eigen politieke ruimte. De CVP-PSC heeft hen ook expliciet gevraagd die ruimte in te nemen, met de opdracht om de gezins- en sociale dimensie van het partijprogramma gestalte te
geven. Maar met vrouwenemancipatie, in de betekenis van het doorbreken van het traditioneel rolpatroon in het gezin, had dat alles aanvankelijk niets te maken. Toch zijn er voldoende aanwijzingen dat CVP-vrouwen, vanuit de beperkte politieke manoeuvreerruimte die hen werd toegemeten, uiteindelijk het hele politieke veld zijn gaan betreden. Ook het Vlaams-nationalisme en extreem rechts hebben wortels in het traditionalistische denken over het gezin en de ‘dienende’ functie van vrouwen daarin. Een deel van de Vlaams-nationalistische opinie heeft die gezinsopvatting nooit helemaal verlaten. Tot ver in de jaren zestig heeft de Volksunie de vrouwen louter de rol van steun aan de mannelijke politici en hulp aan de ‘slachtoffers’ van de repressie toebedeeld. Tot 1968 had de Volksunie geen enkele vrouw in het Parlement, sindsdien nooit meer dan twee per legislatuur, maar de partij mat zich de laatste jaren wel een vrouwvriendelijker imago aan. Extreem rechts is in opvallende mate naar de klassieke gezinsopvatting teruggekeerd, als een wapen tegen wat het morele verval van de samenleving wordt genoemd. Het Front National en het Vlaams Blok slagen er zelfs in een handvol vrouwen de politieke arena in te sturen met een programma dat de vrouw wil terugdringen naar de haard, zo mogelijk met het herstel van de maritale macht inbegrepen. Het is de jonge ecologische beweging die het meest uitgesproken op mannen én vrouwen steunt. Met themata zoals pacifisme, milieubewustzijn en verkeersveiligheid sluit ze nauw aan bij bekommernissen die bij vele vrouwen leven, zonder daarom expliciet de feministische kaart te trekken. In Agalev en Ecolo hebben vrouwen van meet af ten volle geparticipeerd in de partijvorming. Maar dat blijkt niet echt ongewoon te zijn voor partijen die in het nieuwe sociale klimaat vanaf de jaren zestig tot stand zijn gekomen: ook in het Rassemblement wallon en het Front Démocratique des Francophones, twee communautaire partijen, hebben vrouwen zich van bij de aanvang relatief sterk geprofileerd. Het FDF verkoos in 1977 trouwens een vrouw, Antoinette Spaak, tot voorzitster.
Inbraak in de partijstructuren en de kieslijsten Hoezeer de ideologische fundamenten van de partijen ook verschillen, in nagenoeg alle partijen hebben vrouwen in de loop der jaren strategieën ontwikkeld om zich als groep te manifesteren. In alle partijen, behalve de twee extreem rechtse formaties, kwam vroeg of laat een vrouwenwerkgroep tot stand die de eigen belangen van vrouwen in de politiek ter harte wilde nemen. Of omgekeerd geformuleerd: in nagenoeg alle partijen heeft vrouwelijk ongenoegen geleid tot de vorming van politieke drukkingsgroepen van vrouwen. Die drukkingsgroepen trachtten vervolgens zich te verankeren in de bestuursorganen van de partij en afspraken af te dwingen over het aantal vrouwen op de kieslijsten. Dit wil eigenlijk ook zeggen dat de mannelijke partijstructuren er vanaf 1948 onvoldoende in geslaagd zijn de vrouwelijke helft van het electoraat op een aanvaardbare manier in de politiek te integreren. We overlopen kort de gang van zaken in de drie grootste politieke families. Aangezien het vroege feminisme sterk in het liberale gedachtegoed geworteld was, verbaast het niet dat aan liberale kant al in 1923 een Nationale Federatie van Liberale Vrouwen totstandkwam die er een gemengde politieke en sociaal-culturele werking op nahield. Die Federatie kon na de oorlog haar werking hernemen en ze ook voortzetten na de partijhervorming van 1961. Maar de reële impact van de Federatie op de partij was wisselend. Toch had de liberale partij vanaf 1937 de gewoonte een vrouw aan te stellen als een van de drie ondervoorzitters en als partijsecretaris. De Femmes PRL en de PVV-Vrouwen konden de vrouwelijke aanwezigheid in de partijorganen veiligstellen. De PVV aanvaardde in 1981 ook het streefdoel van minimum een vijfde vrouwen op de kieslijsten. Annemie Neyts werd in 1985 de eerste Nederlandstalige partijvoorzitster. Maar de VLD heeft zowel het quotum op de kieslijsten als in de partijorganen afgeschaft. Sinds 1994 is ze natuurlijk wettelijk verplicht het quotum voor de kieslijsten opnieuw in te voeren. In de PRL genieten de vrouwen van een minimale vertegenwoordiging in de hoogste partij-instanties, die ook wisselt doorheen de jaren. Ze is tegen quota, maar
gaat wel akkoord met veranderingen aan het electorale systeem, met name de afschaffing van de kopstem. De CVP-PSC benoemde sinds haar oprichting onmiddellijk na de oorlog één Nederlandstalige en één Franstalige vrouw in het nationale partijbestuur en hanteerde die regel – zij het niet probleemloos – ook op arrondissementeel en gemeentelijk niveau. Dat aantal werd eerst opgevoerd tot twee, daarna tot vijf en in 1977 tot een vijfde. De eenvijfde regel werd in de CVP vanaf 1987 uitgebreid tot de kieslijsten, aan PSC-zijde werd al voor de wettelijke invoering van de quota de eenderde regel ingevoerd. Maar al die maatregelen konden niet zonder zachte of harde vrouwelijke druk afgedwongen worden. Aan christen-democratische zijde was de steun van de partij, een Vrouwensecretariaat opgericht. Het kreeg de taak de politieke propaganda onder de toekomstige vrouwelijke kiezers te organiseren, maar ook een aantal vrouwen voor te bereiden op een politiek mandaat. De autonomie van het Vrouwensecretariaat was evenwel niet groot. Bovendien werd de vrouwelijke aanwezigheid in de partij steeds meer in overleg met de drie grote vrouwenorganisaties binnen de christelijke zuil gestalte gegeven. En die organisaties legden uit zichzelf de ‘gepaste matiging’ aan de dag. Dat verklaart waarom een aantal CVP-Vrouwen in 1974 met een nieuwe politieke drukkingsgroep is gestart, Vrouw en Maatschappij, die zich vanaf 1980 statutair kon doen erkennen als onderdeel van de partij, met een automatische integratie in de partijstructuren. De Femmes PSC zijn minder goed georganiseerd. In 1983 hebben ze een eigen politieke drukkingsgroep opgericht, Femmes et Société, naar het voorbeeld van Vrouw en Maatschappij. Nog vóór de invoering van de wet-Smet-Tobback voerden ze een herziening van hun statuten door waarmee aan vrouwen minimum 33% van de plaatsen op de kieslijsten werd gegarandeerd. Hoewel de socialistische partij al in 1891, in het partijprogramma van Quaregnon, de politieke gelijkheid van de vrouw had vooropgesteld, heeft ze opvallend lang de integratie van vrouwen in de partijorganen tegengehouden. Er zijn twee uitzonderingen: Alice Melin en Yvonne Prince die beiden de functie van partijsecretaris hebben bekleed. De politieke voorlichting en vorming van vrouwen na de Tweede Wereldoorlog vanuit de SVV bleef beperkt. Vanaf de jaren zeventig ondernamen de socialistische vrouwen verscheidene pogingen om een eigen politieke vrouwenwerking gestalte te geven, met wisselend succes. In 1980 beperkte de SP zich tot de ‘aanbeveling’ een vierde van de bestuursfuncties in de partij voor vrouwen voor te behouden, in de PS werd een vijfde vooropgesteld. De verplichting volgde, zowel in de SP als de PS, pas in het begin van de jaren negentig. Vrouwen in de politiek : (g)een eigen profiel ? En ten slotte moet de vraag gesteld worden hoe de politica zich, te midden van het overwegend mannelijke politieke embroglio, heeft gedragen. Aangezien vrouwen in de politieke wereld een rariteit waren en het ten dele nog zijn, is het niet onwaarschijnlijk dat ze bijzonder gevoelig zijn geweest voor de reacties uit hun omgeving. Heeft dat geleid tot processen van adaptatie aan de mannelijke politieke norm of veeleer tot een versterkt feministisch gedrag? Het antwoord is niet eenvoudig, want het beeld én zelfbeeld van de politicae is erg verschillend. Het varieert van persoon tot persoon en is ook anders aan beide zijden van de taalgrens. Het verschilt vooral van generatie tot generatie omdat het mee evolueert met de wisselende denkbeelden in de hele samenleving. Is het ondanks of omwille van het overheersende verschildenken dat de politicae, vooral die van de eerste generatie vóór 1974, geneigd waren zich te gedragen volgens de mannelijke politieke norm? Is het verschildenken de verklaring voor hun ‘mannelijk’ gedrag? Weinigen onder hen noemden zich feministen. Zowel de eerste vrouwelijke verkozenen, als de eerste generatie vrouwelijke kiezers gedroegen zich liever ‘neutraal’, wat de facto een bevestiging van het mannelijk karakter van de politiek inhield. Van de vrouwelijke mandatarissen werd en wordt trouwens in eerste instantie verwacht dat ze
de belangen van hun partij en niet die van hun sekse behartigen. Aan CVP-kant komt daar nog het standsbelang bovenop. De politicae van de eerste generatie vallen op door hun beheerst gedrag. Ze namen genoegen met minder belangrijke politieke taken, zoals de secretariaatsfunctie in parlementaire commissies. Ze manifesteerden zich overigens liever in de commissies dan in de plenaire zittingen en waren – uit vrees zich voor hun mannelijke collega’s belachelijk te maken – perfectionistisch bij het voorbereiden van hun dossiers. Ze engageerden zich, zoals van hen verwacht werd, in de grote politieke kwesties zoals de koningskwestie en de schoolstrijd, en profileerden zich vanzelfsprekend rond thema’s in de zorgsfeer: zuigelingen- en gezondheidszorg, kinderopvang, sociale huisvesting, onderwijs en dies meer. Aangezien ze zo weinig talrijk waren, kwamen ze zelf tot het besluit dat ze, om gehoord te worden, zich best konden gedragen als ‘mannelijke politicae’. Maar niet alle vrouwen, ook niet die van de eerste generatie, beantwoordden in alle opzichten aan de verwachte clichés. Er zijn heel wat variaties op hetzelfde thema, te beginnen met verschillen tussen het noorden en het zuiden van het land. Zo tekenen zich andere tendensen af tussen Vlaanderen en Wallonië inzake de opleiding, de familiale situatie en vooral het vrouwelijke zelfbewustzijn van de politicae. Verder onderzoek zou moeten uitwijzen of die verschillen te verklaren zijn door een taal- en cultuurkloof, door de verschillende electorale positie van de partijen, door een verschillende sociaaleconomische context en zo meer. In zuiver kwantitatieve termen blijkt het vrouwelijke politieke personeel ongeveer gelijkmatig de demografische realiteit te weerspiegelen. Onder de 156 vrouwelijke parlementairen die in dit onderzoek naar voren zijn gekomen, zijn er 90 Nederlandstaligen (57,6%) en 66 Franstaligen (42,4%), wat ongeveer overeenstemt met de spreiding van de bevolking, namelijk 58% in Vlaanderen en 42% in Wallonië en Brussel (cijfers van 1986). Maar die cijfers verhullen ritmeverschillen. Tot 1974 was er een overwicht van Franstaligen in Kamer en Senaat, namelijk 23 Franstaligen (of 54%) tegenover 19 Nederlandstaligen. In 1974 realiseerden de vrouwen aan Nederlandstalige kant een sprong voorwaarts, vooral bij de CVP. Aan Franstalige kant deed de vooruitgang zich vooral voor bij de partijen die een achterstand hadden opgelopen (PSC en PLP, daarna PRL) en bij nieuwe partijen zoals het FDF en Ecolo. Tot 1974 weerspiegelde de vrouwelijke aanwezigheid in het Parlement ook zeer sterk de politieke krachtsverhoudingen in het land: drie vierde van de vrouwelijke mandatarissen in Vlaanderen behoorde tot de CVP, twee derde van de Franstalige mandatarissen was van socialistische of communistische signatuur. Bovendien deed er zich aan Franstalige kant een merkwaardig onevenwicht voor: alle Franstalige vrouwelijke volksvertegenwoordigers vóór 1974 waren socialistes of communistes, op één uitzondering na, namelijk Simone Mabille-Leblanc (PLP). De Kamer telde tot 1974 geen enkele PSC-vrouw. Dat linkse overwicht in de Kamer aan Franstalige kant vervaagde vanaf 1974, terwijl de CVP-vrouwen in Vlaanderen hun overwicht wel konden handhaven. In de Senaat waren de partijverschillen minder scherp afgetekend. Ruim drie vierde van de Nederlandstalige vrouwelijke parlementairen was gehuwd en zij hadden gemiddeld drie kinderen. Het klassieke beeld van de ongehuwde politica, met Maria Baers als meest gekende vertegenwoordigster, gaat dus niet op. Het was zelfs de CVP, die steevast als de hardnekkige verdediger van de vrouw-aan-de-haard wordt getypeerd, die in 1949 een zwangere vrouw in de parlementaire zetels installeerde, hoewel het katholiek onderwijs en het katholiek vormingswerk tot in de jaren zestig geen gehuwde vrouwen onder hun werknemers duldden. Aan Franstalige zijde was het percentage gehuwden ongeveer even groot, maar met gemiddeld iets minder dan 2 kinderen. Dat gemiddelde verbergt bovendien grote verschillen. Van de 38 Franstalige vrouwen waarvan de gezinssamenstelling gekend is, had 69 % slechts één of helemaal geen kinderen; 20 % had er drie of meer, met uitschieters van zes tot negen kinderen onder PSC-vrouwen van de tweede generatie. De verschillen lijken dus zowel generationeel als politiek gekleurd te zijn. Politiek veronderstelt minstens enige vorming. De vrouwelijke verkozenen van de eerste generatie hadden meer dan alleen het verplichte lager onderwijs gevolgd. Aan beide
zijden van de taalgrens waren er vóór 1974 slechts drie vrouwelijke verkozenen met een universitair diploma; de drie Franstaligen waren afkomstig uit een liberaal burgerlijk milieu. Van die eerste generatie hadden zeer velen aan een normaalschool, een regentaat of een sociale hogeschool gestudeerd. Vanaf 1974 nam het studieniveau aan beide zijden van de taalgrens toe, maar met een hoger percentage universitair gediplomeerden aan Franstalige (56%) dan aan Nederlandstalige (27%) kant. De meeste andere vrouwen behaalden een diploma van hoger onderwijs buiten de universiteit, met aan Nederlandstalige zijde nog steeds een groot aantal onderwijzeressen, regentessen en maaatschappelijke assistentes. Aan Franstalige kant werden de politicae vanaf 1974 steeds minder in die ‘traditionele’ vrouwelijke studierichtingen gerekruteerd, zodat er vanaf 1985 slechts één onderwijzeres en één maatschappelijke assistente overbleven. Inzake het vrouwelijke bewustzijn van de verkozenen zijn er zeer aanzienlijke verschillen aan beide zijden van de taalgrens. Dat heeft overigens ook een weerslag gehad op de representativiteit van de interviews en enquêtes in functie van dit boek. Aan Nederlandstalige kant werd 75% van de schriftelijke enquêtes beantwoord, aan Franstalige kant nauwelijks 25% Die geringe bereidheid tot medewerking van Franstalige politicae aan een vrouwgericht onderzoek was overigens al gebleken bij de enquête onder vrouwelijke kandidaten naar aanleiding van de wetgevende verkiezingen van 1991: daarop kwam toen een respons van 41% aan Nederlandstalige zijde en slechts 21% aan Franstalige kant. Hoe kan dit verklaard worden? Heeft de voorkeur voor ‘vrouwelijke’ studierichtingen in Vlaanderen de vrouwen zelfbewuster gemaakt? Kan de grotere invloed van vrouwenverenigingen met hun hoge ledenaantallen aan Nederlandstalige zijde een element van verklaring inhouden? Werd het woord ‘feminisme’ aan Franstalige kant nog meer gestigmatiseerd dan in Vlaanderen, ofschoon het zeker aan beide zijden van de taalgrens – als reactie op het spoor – beladen werd met het odium van vrouwelijk extremisme en mannenhaat? Of is het verschil vooral terug te voeren tot de grotere impact op het Franstalige cultuurpatroon van het liberale individualisme en het socialistische egalitarisme die weinig ruimte lieten voor een eigen feministische opstelling? Dit sluit niet uit dat vele vrouwelijke mandatarissen al voor de tweede golf intens begaan waren met aspecten van de maatschappelijke achteruitstelling van vrouwen. Enkele voorbeelden: Suzanne Grégoire, Isabelle Blume en Marguerite De Riemaecker dienden in 1947 samen een wetsvoorstel in tot afschaffing van de reglementering van prostitutie; de socialistische vrouwen formuleerden in 1955 een voorstel voor ‘gelijk loon voor gelijk werk’; vanuit KAV werd in 1968 campagne gevoerd voor de herziening van het huwelijksgoederenrecht; de SVV pleitten vanaf 1971 openlijk voor depenalisering van abortus. Toch vormde de eerste generatie vrouwen in het Parlement, nochtans een zeer kleine groep, geen hecht front: daarvoor waren de breuklijnen tussen de partijen te groot. Die toenadering over de partijgrenzen heen is er, zij het vooral in de vorm van occasioneel overleg achter de schermen, vanaf de jaren zeventig wel gekomen. Dat verklaart onder andere waarom er uiteindelijk onder de politiek geëngageerde vrouwen, na het afgewezen wetsvoorstel van Paula D’Hondt in 1980, in de jaren negentig een bijna algemene consensus rond de invoering van quota is gegroeid. De politicae van de tweede generatie zijn mondiger, steeds meer onder hen hebben een universitair diploma. Ze gedragen zich onafhankelijker, desnoods ook tegenover hun partij. Maar dit wil niet zeggen dat alle vrouwelijke parlementairen even ‘vrouw-bewust’ zijn. Het ontbreken van een feministisch perspectief houdt aan, vooral aan Franstalige zijde: een enquête uit 1991 bij vrouwelijke gemeenteraadskandidaten, uitgevoerd door de Université des Femmes, bracht aan het licht dat slechts 31% onder hen interesse had voor de problematiek van de vrouwenemancipatie. Aan Nederlandstalige kant daarentegen antwoordden alle respondenten, in de enquête die voor dit boek werd uitgevoerd, dat ze een ‘vrouwvriendelijke’ opstelling erg belangrijk achten. Verschillenden onder hen zijn uitgesproken feministisch geëngageerd. Maar wat die ‘vrouwvriendelijkheid’ voor elk van hen concreet inhoudt, is zeker niet hetzelfde. Er zijn spanningen en meningsverschillen tussen vrouwen van verschillende partijen, maar ook tussen de sociaal-culturele
vrouwenverenigingen de politieke vrouwengroepen binnen eenzelfde politieke familie. Waarom overigens zouden vrouwen het altijd met elkaar eens moeten zijn? Vrouw-zijn is slechts één, zij het een wezenlijk bepalend element in het leven, naast andere elementen zoals familiale antecendenten, de ideologische overtuiging, onderwijs en beroep. Maar vrouwen hebben wel allemaal dit gemeen: een verleden van verregaande burgerlijke en politieke onmondigheid. Het gewicht van dat verleden laat nog steeds sporen na. De intrede van vrouwen in het politiek leven gebeurde in de context van de bestaande partijen en werd door hen omkaderd en gefilterd. Vrouwen kregen in de partijstructuren weinig ruimte voor een autonome politieke profilering. Tussen 1948 en 1998 is er slechts een halve eeuw verschil. Misschien is het daarom dat de vaststelling van de Franse politicoloog Duverger uit de beginperiode van de politieke emancipatie van vrouwen zo weinig gedateerd overkomt: ‘Le problème de la participation des femmes à la vie politique met en jeu des croyances sociales profondes, souvent inconscientes, souvent refoulées, mais toujours présentes’.(14) De wijze waarop in België vanaf 1980 op de idee van quota werd gereageerd, is heel tekenend voor het geringe bewustzijn van de seksuele tweedeling van de samenleving. Terwijl het land al langer gewoon was, mentaal en ook technisch, communautaire en ideologische evenwichten in de besluitvorming in te bouwen, bleek het opmerkelijk veel moeite te hebben met de invoering van een sekse-evenwicht. Keren we terug naar de vrouwen in de partijen zelf. Hun volgehouden inspanningen sinds de Tweede Wereldoorlog om zich politiek te profileren en gehoor te vinden, waren tot hiertoe weinig of niet gekend. Ook dat is tekenend voor een samenleving die de politieke participatie van vrouwen mentaal erg traag heeft geassimileerd. Maar kan, tegenover die volgehouden inspanningen, nog langer gezegd en geschreven worden dat vrouwen afkerig zijn van de politiek?
Noten 1. Citaat uit een toespraak van barones P. Boël in 1920 of 1921, 1920-1950. Trente ans d’activité féminine, Parijs-Brussel, 1959, 15. 2. Pernot, A., ‘Belgique: la refonte des institutions’ in : Femmes d’Europe, nr. 70, 1992, 22. 3. Botteldoorn, N. en Van Molle, L., ‘De gemeentepolitiek als leerschool?’ en Jacques, C., en Marissal, Cl., ‘L’apprentissage de la citoyenneté au féminin’, Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis; 4, 1998, ter perse. 4. Kamer en Senaat telden in 1991 samen 396 zetels; in ht federale Parlement, de Vlaamse Raad en de Waalse Gewestraad waren in 1995 samen 420 zetels te begeven. 5. Namelijk drie vrouwelijke staatssecretarissen in 1985: Paula D’Hondt, Wivina Demeester en Miet Smet, plus Rika Steyaert voor de Vlaamse Executieve; Paula D’Hondt als enige vrouwelijk minister in 1988, met opnieuw drie staatssecretarissen: Miet Smet, Anne-Marie Lizin en Leona Detiège. 6. Ciselet, G., La femme, ses droits, ses devoirs, Brussel, 1930. 7. Parlementaire Handelingen, Kamer, 18 febr. 1948, 8. 8. Interview met Joëlle Milquet, Magda De Galan, Laurette Onckelinx, Jacqueline Herzet en Isabelle Durant, Le Vif/L’Express, 13 aug. 1997, 20-24. Miet Smet, die ook aan dit interview deelnam, vormt hierop een uitzondering. 9. Interview met Patricia Ceysens, Miet Smet, Marianne Thyssen, Annemie Van de Casteele, Anne Van Lancker en Mieke Vogels, De Standaard Magazine, 30 mei 1997, 3337. Zie ook Sabine de Béthune, Het Laatste Nieuws, 19-21 juli 1997. 10. Magda De Galan, Vers l’Avenir, 12 augustus 1997. 11. De Standaard Magazine, 30 mei 1997, 35. 12. M. Duverger verrichtte in 1955 al internationaal comparatief onderzoek naar de verklaring voor de politieke ondervertegenwoordiging van vrouwen (La participation politique des femmes): daaruit kwam het internationale karakter naar voor van de antifeministische houding van partijen. 13. Het probleem van de kleine kiesomschrijvingen werd in 1955 al gesignaleerd voor Noorwegen; zie Duverger, M., La participation politique des femmes, 79. 14. Duverger, La participation politique des femmes, 9.
14.
PROMOTING GENDER BALANCED DECISION- MAKING IN THE EUROPEAN UNION: INTERNATIONAL AND TRANSNATIONAL STRATEGIES FOR PARITY DEMOCRACY
Mona Lena Krook European Community Studies Association International Conference, Madison, WI, May 31-June 2, 2001. Trefwoorden: PARITAIRE DEMOCRATIE – EU – BESLUITVORMING – POLITIEK -
Mona Lena Krook bespreekt in het volgende artikel een aantal hiaten in de hedendaagse literatuur over de vertegenwoordiging van vrouwen in de politiek. Eerst en vooral geeft ze een overzicht van internationale initiatieven die van ‘besluitvorming’ een cruciaal aandachtspunt (willen) maken om tot meer reële gelijkheid tussen vrouwen en mannen te komen. Vervolgens beschrijft de auteur de verschuiving van de feministische strategie die volgens haar aan de basis ligt van de plotse internationale bekommernis om evenwichtige genderverhoudingen in besluitvorming. Zo wijst Krook erop dat feministische activisten een nieuw normatief argument voor paritaire democratie ontwikkeld hebben dat er in slaagt de verschillen tussen vrouwen van verschillende politieke strekkingen te overbruggen. In een laatste deel geeft de auteur een overzicht van de verschillende praktische strategieën van de EU om de vertegenwoordiging van vrouwen in het Europese Parlement (en in nationale en lokale organen) te verhogen. De lengte van deze lijst op zich toont al aan dat EU-actoren beseffen, dat verhogingen van de politieke vertegenwoordiging van vrouwen niet spontaan gebeuren, maar een bewuste interventie vragen in de processen van kandidaten werven en nomineren.
Mona Lena Krook is als Ph.D. Candidate verbonden aan het Departement Politieke Wetenschappen van de Universiteit van Columbia.
PROMOTING GENDER BALANCED DECISION-MAKING IN THE EUROPEAN UNION:INTERNATIONAL AND TRANSNATIONAL STRATEGIES FOR PARITY DEMOCRACY
Recent years have witnessed an explosion of interest in issues of women’s political representation. Around the world — but especially in Western Europe — academics, activists, and politicians, often in collaboration, have begun studying and documenting women’s underrepresentation in politics, and subsequently, reflecting over and proposing concrete measures to bring more women into political office. With their attention focused on national level developments, however, few observers have noted this common crossnational trend in mobilising for gender-balanced representation. Even fewer have paid attention to the role that international level activity has played in identifying political decision-making as an area critical to overcoming gender-based inequalities.[1] A closer look at the genealogy of campaigns to increase women’s political representation, however, suggests that all of these developments are fundamentally linked, as activism at the international and transnational levels has produced studies, declarations, and actions that have served as a point of support for women nationally who demand the equal sharing of decision-making power. In Western Europe, and particularly in the member states of the European Union, the question of women’s representation gained sudden prominence in the early 1990s as regional institutions like the Council of Europe and the European Commission began to recognise publicly the need for gender-balanced decision-making and to provide grants to facilitate research and the formation of transnational networks to increase public awareness on the issue. Building on the work of the United Nations, the first international institution to place ‘decision-making’ on the gender equality agenda, European institutions then quickly came to play a major role in the development and the diffusion of the concept of ‘parity democracy,’ the idea that representative assemblies should be composed equally of women and men. While international level attention has given much publicity and legitimacy to the goal of gender-balanced representation, however, the origin of this activism is not in international institutions or even in women-friendly national governments. Rather, I argue, the sudden politicisation of representation across Western Europe is the result of a major shift in feminist strategy — from ‘separation’ to ‘integration’ — that occurred in the 1980s and 1990s in countries across Western Europe. Whereas in the 1960s and the 1970s many feminists were sceptical about participation in conventional politics, preferring instead to engage in extra-parliamentary activities, in the 1980s they slowly reversed this stance as they began to focus increasingly on women’s exclusion from the public arena as a major reason for why women’s status had not significantly improved, despite numerous formal legal advances. European institutions, nonetheless, have been instrumental in bringing the issue of equal representation to the forum of political debate, especially in countries like Greece, France, the United Kingdom, Portugal, Italy, and Belgium, where women’s representation has historically been very low. Even more crucially, these institutions have facilitated the accumulation of knowledge and the exchange of ‘best practices’ across the continent: in 1998 alone, the EU financed sixteen transnational action projects that covered such action as a European database on women in political decision-making; European networks of local-, regional-, and national-level women politicians; mentoring schemes for women politicians and leaders; a political school on gender and politics; and conferences and seminars for raising awareness on the need for gender balance in decision-making (European Commission 2000, 22). Perhaps most interesting from the perspective of national politics, however, are the two campaigns funded by the Commission and run by transnational women’s organisations that sought to increase women’s representation in the European Parliament in 1994 and 1999. While the European and the national parliaments differ in significant ways in terms of their respective powers and roles, these campaigns lay bare in a very broad sense the
challenges entailed in effecting changes in patterns of parliamentary representation. Moreover, the 1994 and 1999 experiences have propelled European women’s groups, as well as all three major EU institutions, to seek out more effective strategies for overcoming obstacles to women’s participation in politics. Their efforts have been so thorough-going that, indeed, recent EU documents present a more compelling account of the reasons for women’s underrepresentation in politics, as well as the necessary steps for overcoming them, than much recent scholarship in political science.[2] In this paper I aim to address a number of gaps in the current literature on women’s political representation. First, I present a genealogy of international efforts to target ‘decision-making’ as a policy area crucial to promoting substantive equality between women and men. While I signal the vital role of two UN documents — the Convention on the Elimination of All Forms of Discrimination Against Women (CEDAW) from 1979 and the Platform for Action (PfA) adopted at the Fourth World Conference on Women in Beijing from 1995 — in placing ‘women in decision-making’ on the international political agenda, I stress how actions in Western Europe have further developed the normative principles and the practical strategies necessary for effecting changes in patterns of representation. To elaborate on this point, I next discuss the shift in feminist strategy that I argue lies behind the sudden international concern with gender balanced decisionmaking. I trace the evolution of feminist attitudes towards politics, which I link to changing interpretations about the source of inequalities based on gender, and I note how women’s activists have developed a new normative argument calling for ‘parity democracy’ which has proven to be quite effective in bridging differences among women across the political spectrum. In the final section, I then catalogue the various practical strategies employed by the European Union to increase women’s representation in the European Parliament and, by extension, in national and local assemblies. Many of these efforts are quite innovative and illustrate the breadth of political commitment necessary for effecting changes in patterns of representation. While results have varied across countries and across institutions, the length of this list itself indicates the crucial recognition by EU actors that increases in women’s political representation do not occur spontaneously, but rather require deliberate intervention into processes of candidate recruitment and nomination.
International fora and efforts to promote women in decision-making The United Nations Convention on the Elimination of All Forms of Discrimination Against Women (CEDAW), the first international document to treat ‘equal opportunities’ as an issue of global concern, was also the first to extend the purview of ‘equality policy’ to include political decision-making (Rossilli 1997, 70). In Article 7, signatory states pledge to: "take all appropriate measures to eliminate discrimination against women in the political and public life of the country and, in particular, shall ensure to women, on equal terms with men, the right: (a) To vote in all elections and public referenda and to be eligible for election to all publicly elected bodies; (b) To participate in the formulation of government policy and the implementation thereof and to hold public office and perform all public functions at all levels of government; (c) To participate in nongovernmental organisations and associations concerned with the public and political life of the country (United Nations 1979, 7). In the years that followed, women parliamentarians from all over the world began to meet informally to coordinate their views and concerns regarding women’s issues. Building on these initiatives, the Inter-Parliamentary Union organised an international conference in Geneva in November 1989 on the theme "Women’s participation in the political and parliamentary decision-making process" (Inter-Parliamentary Union 2000a and 2000b). During the same month, the Council of Europe sponsored a seminar in
Strasbourg on la démocratie paritaire, or ‘parity democracy,’ a phrase that experts believe was coined by the Council that same year (Hoskyns 1996, 22, n. 15; MossuzLavau 1998). Some years later in Beijing, delegates to the Fourth World Conference on Women composed the Beijing Platform for Action (PfA),which calls itself "an agenda for women’s empowerment. It aims at accelerating the implementation of the Nairobi Forward-looking Strategies for the Advancement of Women [from the Third World Conference on Women in 1985] and at removing all the obstacles to women’s active participation in all spheres of public and private life through a full and equal share in economic, social, cultural and political decision-making." It sets two strategic objectives in section G on "Women in Power and Decision-Making": (1) to take measures to ensure women’s equal access to and full participation in power structures and decision-making, and (2) to increase women’s capacity to participate in decision-making and leadership. Governments commit themselves in §190 to establishing the goal of gender balance in governmental bodies and committees, public administrative bodies, and the judiciary through the possible use of targets and positive actions (190a); to taking measures to encourage political parties to integrate women in elective and non-elective public positions in the same proportion and at the same levels as men (190b); to reviewing the differential impact of electoral systems on the political representation in elected bodies and considering, where appropriate, the adjustment or reform of those systems (190d); and to monitoring and evaluating progress in the representation of women through the regular collection, analysis and dissemination of quantitative and qualitative data on women and men at all levels of decision-making (190e) (United Nations 1995). Despite the major advances of this document, however, UN experts and the representatives of the member states refused to include the term ‘parity’ in the Platform (Vogel-Polsky 2000). According to the European Commission (2000) in its review of European implementation of the PfA five years later, the three principles which underlie the Platform — the promotion and protection of the human rights of women, the empowerment of women, and gender mainstreaming — have been essential springboards to further gender equality at the European Union level. Even before the PfA, women’s policy in the European Community/European Union had been one of the few well-developed areas of European social policy. ‘Gender equality’ in the EC had long been confined, however, to issues relating to women as workers, since European integration was defined as a mainly economic project until the early 1990s. This changed in 1992 when member states ratified the Treaty of European Union, better known as the Maastricht Treaty, which introduced the concept of ‘European citizenship’ and thus transformed the EU into a political entity of sorts. Not coincidentally, around this time a major shift began to occur in EU gender equality policy to include the larger political, social, and economic context within which women operated as workers. This shift is most strikingly evident in the evolution of the various Community Action Programmes on Equal Opportunities for Women and Men. The first two Programmes — the Action Programme on Equal Opportunities for Women 1982-1985 and the Second Action Programme on Equal Opportunities for Women 1986-1990 — mainly focused on questions of women’s employment but expanded these to include the sharing of family and occupational responsibilities through a reconsideration of women’s reproductive roles and a revaluation of domestic and unpaid work (Glasner 1998, Hoskyns 2000). The Third Medium-Term Community Action Programme for Equal Opportunities for Women and Men 1991-1995 was, in contrast, a much more comprehensive document. Its innovations included attention to the socio-economic context within which women operate as workers, to the role of different actors in improving the situation of women, and to the differential impact of legislation on women and men, as well as the commitment to improve the involvement of women in the political decision-making process. This Action Programme funded nine expert networks on different aspects of women’s policy, including a European Expert Network on "Women in Decision-Making," and inspired the
Commission to fund the European Women’s Lobby, a non-governmental organisation established to represent women’s interests at the European level, and the Council to issue various pieces of ‘soft law’ (Resolutions, Recommendations, and Communications that have little binding force) encouraging member states and European institutions to take steps to recruit more women. The Fourth Medium-Term Action Programme on Equal Opportunities for Women and Men 1996-2000 slightly reoriented Community policy on gender equality. It pushed this policy forward by establishing ‘mainstreaming’ — the idea that policy-makers should consider the gendered effects of legislation before deciding on which policy to adopt — as the main organising principle and by transforming gender-balanced decision-making into one of the six main aims of the Programme. In light of the new focus on ‘subsidiarity’ in EU policy-making, however, the Programme reversed course by giving a lesser role to Community institutions. Deeming member state action to be primary, it emphasised instead ‘Community added value,’ the notion that EU action should not replicate or replace what is, should, or can be done at the national level, but rather should add something to it, either by dealing with the EU level or by making connections between or extrapolations from diverse national practice. Consequently, the role of the Commission was now seen to be one of facilitating communication by gathering information, sponsoring research, encouraging transnational contact, disseminating ‘best practice,’ and monitoring developments (Hoskyns 2000). The shift in focus of EU gender equality policy is also evident in the pieces of ‘soft law,’ passed by the Council during the same time period, which grew increasingly more detailed over time with regards to women in decision-making. Earlier legislation like the "Council Recommendation of 13 December 1984 on the promotion of positive action for women" (Official Journal No L 331, 19.12.1984, 34-35) and the "Second Council Resolution of 24 July 1986 on the promotion of equal opportunities for women" (Official Journal No C 203, 12.08.1986, 2-4) briefly mentioned decision-making as one element of the larger strategy for achieving gender equality. Legislation in the 1990s, in contrast, placed decision-making at the center of attention. "Council Resolution of 27 March 1995 on the balanced participation of men and women in decision-making" (Official Journal No C 168, 04.07.1995, 3-4) highlighted gender-balanced decision-making itself as a goal meriting special attention. The Resolution invited member states to promote balanced participation by developing an integrated global strategy that would include publishing reports; developing incentives and supporting measures for NGO’s; supporting research; and devising, launching, and promoting information and awareness campaigns at regular intervals. It also called upon the institutions and bodies of the EU to implement measures to increase women’s representation. It prevailed upon the Commission, in particular, to step up its efforts to promote research to increase public information and awareness, as well as to draw up in the context of the Fourth Medium-Term Action Programme a draft Recommendation aimed at promoting balanced participation. The resulting Recommendation, "Council Recommendation of 2 December 1996 on the balanced participation of women and men in the decision-making process" (Official Journal No L 319, 10.12.1996, 11-15), integrated proposals and opinions from the Commission, the European Parliament, and the Economic and Social Committee to present a detailed set of normative arguments and practical measures to increase women’s political representation. It argued: "participation in the decision-making process depends on representation on decision-making bodies at all levels of political, economic, social and cultural life and requires, in particular, presence in posts of responsibility and decision-making bodies"; "balanced participation of women and men in the decision-making process is a requirement for democracy"; "the underrepresentation of women in decision-making posts constitutes a loss for society as a whole and may prevent the interests and needs of the entire population from being catered for in full"; and "balanced participation of women and men in the decision-making process is likely to give rise to
different ideas, values and behaviour which will result in more justice and equality in the world for both men and women." It recommended that member states "adopt a comprehensive, integrated strategy designed to promote balanced participation of women and men in the decision-making process and develop or introduce the appropriate measures to achieve this, such as, where necessary, legislative and/or regulatory measures and/or incentives" (my emphasis). Such a strategy might include public campaigns to alert public opinion; the collection of statistics; education and training programs; quantitative and qualitative studies on legal, social, and cultural obstacles to women’s participation, as well as strategies for overcoming such obstacles; and the exchange of good practice. The Recommendation also called on the institutions, the subsidiary bodies, and the decentralised bodies of the EU to design strategies for achieving balanced participation. In particular it called on the Commission to encourage and to organise a systematic pooling of information and experience between the member states on good practice and an assessment of the impact of measures taken to achieve a better balance between women and men in decision-making; to step up efforts to provide information, to alert public opinion, to encourage research, and to promote schemes aimed at achieving gender balance; and to submit a report to the European Parliament, the Council of Ministers, and the Economic and Social Committee three years later. To operationalise these grand pronouncements of intentions, the Commission sought throughout the 1990s to establish its own contacts with women organising outside the formal political arena, as well as to facilitate the establishment of networks of women’s groups across Europe (Lister 1997). In 1990 it funded the creation of the European Women’s Lobby (EWL), a non-governmental organisation established to represent women’s interests at the European level that acts as an umbrella organisation for women’s groups in the various member states. Europe-wide women’s organisations with a commitment to equality have the right to direct representation on the EWL’s General Assembly and national women’s organisations or coordinations of women’s organisations in each country have the right to four delegates each. The EWL’s primary mission is not only to lobby for measures to compel member state governments on issues of gender equality, but also to exchange information and to develop transnational campaigns (Helfferich 1994; Hoskyns 1991). Under the auspices of the Third Medium-Term Action Programme, the Commission also established a European Expert Network on "Women in Decision-Making" in 1992. This Network, which had one expert in each Member State and a European Coordinator based in Brussels, was charged with the tasks of examining the hurdles that kept women from attaining decision-making positions, of informing and sensitising the general public on this subject, and of devising strategies and instruments to achieve a larger participation of women and men in decision-making. While the EWL continues to exist, the Network of Experts was funded only for the years 1992-1996. The work it performed, however, has continued up to the present in the form of the European Database — Women in Decision-Making at
(email from Jaana Kuusipalo, former Finnish Expert in the Network, 3 April 2000). Taken together, these efforts — the Action Programmes, the ‘soft laws,’ and the women’s networks — have helped render gender equality one of the major priorities[3] of the European Union. The Treaty of Amsterdam in 1997 cemented its importance by declaring ‘equality between women and men’ to be one of the major missions of the Community on par with economic development and cohesion. The recent Finnish Presidency Report on European implementation of the Beijing Platform for Action argued, further, that this "concept of equality must be understood as including the task of the promotion of equality between women and men in power and decision-making" (Permanent Representatives Committee 1999, 2). In one further demonstration of its commitment, the EU has even started to conduct actions in third countries — especially the applicant countries — to encourage women’s participation in the decision-making process. One such project is the Phare Democracy Programme, integrated into the European Initiative for Democracy and Human Rights in 1998, which seeks to train women as decision-
makers in order to increase the participation of women from Central and Eastern Europe in politics and public life (European Commission 2000; European Women’s Lobby 2000). Feminist strategy: from separation to integration to parity democracy While international (and especially European) institutions have played a crucial role in publicising and legitimising the goal of gender-balanced decision-making, I argue that their actions have not been self-initiated but rather represent a direct response to women demanding an equal presence in politics. Such a demand is a new one in the context of Western European feminism, which at least since the 1960s has largely eschewed participation in conventional politics (‘integration’) in favour of more civil society-oriented activity (‘separation’). A dramatic shift in this stance began to occur, however, in the 1980s and early 1990s as feminists started to focus increasingly on women’s exclusion from the public arena as a major reason for why women’s status had not significantly improved, despite numerous formal legal advances. They devised a number of practical strategies to increase women’s presence in politics which included pressuring political parties to recruit more women and attempting to change public attitudes by calling attention to gross imbalances between women and men at all levels of political power. At the same time they also began to develop a new normative argument for ‘parity democracy’ — the idea that representative assemblies should be composed equally of women and men — which has proven quite effective in bridging differences among women across the political spectrum. Feminists have not always shunned conventional politics. Indeed, nineteenth century suffragettes fought for the right to vote and the right to stand in elections, because they were convinced that changes in women’s condition would come about only if women themselves became members of elected legislatures (Lovenduski 1993). ‘Second wave’ feminists in the 1960s and 1970s, in contrast, believed that women’s standing for election signified cooptation, and thus the validation of patriarchal power structures, because they saw it as representing the adaptation of women to men’s roles, a process they vehemently rejected in favour of re-valuing womanhood. Convinced that women’s status would improve only if people’s ways of thinking and acting changed, they emphasised the need to make visible women’s situation in various areas — in the family, in the workplace, and in society — and to secure new rights — to contraception, to abortion, and to equal pay, among others — as a guarantee against sudden reversals in public opinion. They considered it essential that women worked collectively for these common goals, and in the process they hoped to develop a new way of doing politics by making the personal political (Dahlerup 1986; Gaspard 1997). By the early 1980s feminists began to reconsider the importance of mainstream politics as the lack of women in decision-making began to be perceived as one of the reasons why policy change for women was becoming harder to achieve (Hoskyns and Rai 1998). They interpreted gender inequality increasingly as a structural problem whose solution required that women assume positions of power themselves in order to intervene in the causal processes which establish and reproduce inequalities (for more on structures and categorical inequality, see Tilly 1998). While some European feminists still preferred ‘separation,’ many others chose ‘integration’ and became active members of political parties in the 1980s and 1990s. The creation of the European Women’s Lobby (EWL) itself provides quite striking evidence of this shift in feminist strategy. When the idea to establish a EWL was first proposed in the early 1980s, nothing came of it then because of the hostility and the distance between separatist and integrationist women across Europe in terms of their interest in either the European Community or in mainstream politics. Over the course of the 1980s, however, both the hostility and the distance lessened, with traditional integrationist women’s organisations becoming somewhat more radical and with more formerly-separatist feminists seeing the need to ‘enter the mainstream’ (Hoskyns 1991). This crucial change in strategy, I maintain, is directly responsible for the
sudden emergence of political representation as a new issue of concern in countries across Western Europe. Although many authors link this attention to initiatives taken by political parties, "[t]here is no party in which efforts to nominate more women have occurred without an intervention by women making claims" (Lovenduski 1993, 14). Women’s choice to lobby at the European Union level per se represents an additional tactic for forcing change at the national level. As Barbara Helfferich, one-time secretary general of the EWL, once noted: "Women have said to themselves that what could not be done at the national level might be able to be done at the European level. But for this to be possible, they know that they must engage very actively in the discussions taking place in the European assemblies" (1994, 167).[4] As feminists began brainstorming over practical measures for bringing more women into political office, they also began rethinking their normative arguments for why increasing women’s political presence was in fact important. Initially they drew on three existing normative arguments — based on justice, interests, and resources, respectively — that Nordic women had used in campaigns to increase women’s representation in their own countries in the 1960s and 1970s (Hernes 1987).[5] The justice argument stresses equality between women and men to frame women’s access to politics as an issue of fairness and democracy. The arguments from interests and resources, in contrast, emphasise sexual difference. The interests argument claims that women have certain interests that are different from men’s and thus cannot be represented by men, while the resources argument maintains that women have certain resources — namely values, experiences, and expertise — that differentiate them from men which would improve political life if included in the political arena. Which argument is most effective depends on the context in which it is applied, but speaking more generally, the argument from justice tends to be less problematic than the arguments from interests and resources, which tend to essentialise falsely the differences between women and men without regard to important differences among women and among men. In the justice framework, the fact that women are being denied rights and opportunities that are currently available to men provides a prima facie case for action. What makes the justice argument most compelling, however, is the difficulty opponents have in refuting it. As Anne Phillips writes: "There is no argument from justice that can defend the current state of affairs; and in this more negative sense, there is an argument from justice for parity between women and men" (1995, 65). Apparently recognising this, European feminists in the 1990s have elaborated a case for ‘parity democracy’ that builds on the justice argument. They have not totally abandoned the arguments from interests and resources, which sprinkle the documents of the EU and the EWL, but these play a far smaller role than they did in the Norwegian and Icelandic cases, for example.[6] While the ‘parity’ concept is perhaps best known in association with the French case — where le mouvement pour la parité hommes-femmes dans la vie publique (The movement for parity between men and women in public life) successfully pressured the National Assembly and the Senate in 1999 to amend the French constitution to state that men and women had to be equally represented in political life — international organisations have played a determining role in the development of this concept, according to Françoise Gaspard, one of the key figures in the French movement (Gaspard 1997). At its most basic, the parity argument asserts that only when women and men participate equally in decision-making processes will both democracy and equality between women and men come close to realisation. An apparently simple claim, parity in fact poses a fundamental challenge to established principles of political practice: "The implementation of parity would entail changes reaching into the very heart of the machinery of political life and the operation of institutions. The establishment of parity would affect to differing degrees the political premises governing the organisation of our democratic society as a society of individuals. It would also effect the atomistic view of the formation of the social bond, political equality as a formal equality under the law, and the automatic transposition, through representative mechanisms, of the
elector’s free choice...[...]...Democracy based on parity cannot be a question of treating women as either a specific group or a minority group in a dominant framework, but of ensuring that the two sexes — of equal value and importance — hold an equivalent position in a relationship of structurally established interdependence. The logic of parity excludes the quota technique.[7] The question of parity between women and men must be seen as a political priority, stemming from the founding and constitutive principles of citizenship, in the same way as universal suffrage or the separation of powers" (Vogel-Polsky 2000, 64, 70). While implementing parity in practice may take on a number of forms — Dominique Wisler (1998) distinguishes three: de facto parity on electoral lists, without legal obligation; a legal obligation, inscribed in the constitution or in an electoral law and imposed on the political parties so that they present lists based on parity; and ‘quotas of results,’ which impose a minimal representation in parliament, inspired by the empirical fact that list quotas do not automatically imply parity — their common thread is a reversal in the ‘burden of proof’ regarding women’s representation. As Éliane VogelPolsky points out, with the parity argument it is no longer up to feminists to prove that particular institutional mechanisms are discriminatory in practice and that they need to be corrected. Rather, it is now up to the defenders of the status quo to demonstrate that the demand for parity is unfounded or unwarranted (Vogel-Polsky 2000). Although scholars like Angela Glasner (1998) have argued that feminism in Europe has exhibited such a wide variety of forms and has such a broad agenda of issues and concerns that women are unlikely to form a common movement, I contend that the argument for parity democracy has in fact proven quite effective in bridging differences among women across the political spectrum and across national borders. As Catherine Hoskyns (1996) has explained, the advantage of the parity argument is that, as a demand, it appeals to both traditional and feminist women and, as a slogan, it conveys a simple and easily understood message. The parity demand is nonetheless problematic in her estimation, because it prioritises the sex/gender division above all other differences and it seeks to impose a rigidity on the process of representation that might inhibit other equally necessary reforms. I acknowledge this negative aspect of the parity argument, which might extend to any argument for increasing women’s political representation, but I also share Chiara Saraceno’s (1997) intuition that a very loose definition of women’s common interest has the potential to mobilise women all over Europe for much-needed democratic reform at both the national and the European level. I base this intuition on my conviction that European women do share an interest in having a less gender-blind and a less gender-asymmetrical EU, despite the fact that they may have different stakes in mobilising at the European level, depending on the gender equality status quo in their respective home states. Anna Jónasdóttir (1988) has made a strong case for identifying women’s exclusion from full citizenship as a common interest: while women may differ widely regarding the content of so-called ‘women’s interests,’ they do share a formal interest in having access to political power. Here the crucial requirement is for women’s political presence, a goal which makes no claims about only women being able to speak on women’s issues or about women having to speak only as a sex (Phillips 1991). These expectations appear to be borne out in practice. In an address describing the origins of the EWL, former EWL secretary-general Barbara Helfferich (1994) notes that despite the persistence of national differences, the demand for equal opportunities and for equality of representation in political decision-making has helped women overcome their individual, ideological, and cultural differences in order to form the Lobby. Despite their coming together, however, differences among women do not subsequently disappear, but indeed remain important through the time that women attain positions of political power. Part of the value of having more women present in decision-making is that this increases the possibility that women of various experiences and outlooks will be elected to the European and national parliaments. The ensuing conflict between their
different nationalities, political affiliations, and interest groups would then compel these women, as well as the men in parliament, to negotiate amongst themselves regarding their common and varying interests (Saraceno 1997).
The European representation
Union
and
transnational
strategies
to
increase
women’s
In response to women’s mobilisation for parity democracy, the institutions of the European Union have engaged in a variety of efforts in recent years to try to increase women’s representation both in the European Parliament and in local and national assemblies. European institutions have been particularly instrumental in bringing the issue of equal representation to the forum of political debate, especially in countries where women’s representation has historically been very low, and in facilitating the accumulation of knowledge and the exchange of ‘best practices’ across the continent. While results have varied across countries and across institutions, the sheer length of this list itself demonstrates the crucial recognition by EU actors that changes in patterns of representation do not occur spontaneously, but rather require deliberate intervention into processes of candidate recruitment and nomination. Partly successful campaigns to increase women’s representation in the European Parliament in 1994 and 1999, moreover, have propelled women’s groups, as well as all three major EU institutions, to seek out more effective strategies for overcoming obstacles to women’s participation in politics. The two major motors behind EU efforts to promote gender-balanced representation have long been the Commission and the transnational women’s groups it has helped to establish over the years. While the Council of Ministers has issued all the pieces of EU ‘soft law’ pertaining to women’s and decision-making — a relic of the fact that it is the only EU institution with the power to decide on policy — the Council has since the late 1970s tended to resist widening the scope of EC intervention in the area of equal opportunity policy. The Commission and the European Parliament, on the other hand, have tried to push ahead, largely under pressure from increasingly vocal women and feminist lobbies (Mushaben 1998; Saraceno 1997). For example, the Commission recognised early that "formal equal opportunities alone do not automatically result in either equal treatment or proper representation of women at decision-making levels. Closer examination is required of the entrenched institutional and cultural barriers that inhibit or prevent the proportional representation of women in public and political bodies" (European Commission, 1994: 43-44). A specific action taken by the Commission to bring more women into positions of power was the decision by Jacques Santer, thenPresident of the Commission, to name a record five women (of a total 20 Commissioners) to the Commission in 1994. At that time Santer also established the Group on ‘Equal Opportunities for Men and Women and Women’s Rights’ consisting of five members — two female and two male Commissioners plus the President of the Commission — who interact regularly with the EP Women’s Rights Committee and the EWL. More broadly, the Commission has supported the establishment of numerous networks and exchanges among women across the EU since the advent of the Third Medium-Term Action Programme. The most formalised of these organisations is the European Women’s Lobby, which I have already discussed at length above. A second group crucial in this context is the European Expert Network on "Women in Decision-Making," active between 1992 and 1996, whose main tasks included examining the hurdles that kept women from attaining decision-making positions, informing and sensitising the general public on this subject, and devising strategies and instruments to achieve a larger participation of women and men in decision-making. In 1992 the Network published the first extensive study of female representation at the national and Community levels entitled PANORAMA, Statistical data concerning the participation of women in political and public decision-
making which was edited by Sabine de Bethune, the Network Coordinator in Brussels. Together with the Commission, the Network devised three broad projects aimed at promoting women in the decision-making process addressing the European elections in 1993, the participation of women in regional and local decision-making in 1994, and networking among women in decision-making posts in each member state in 1995. To facilitate the coming together of politicians, scholars, and activists, the Network also sponsored a series of Europe-wide conferences on women in decision-making. Because there was no special Council of Ministers meeting for national Equality/Women’s Affairs Ministers, the Network, together with the EWL, organised in 1992 an ex officio summit of European women leaders in Athens. This conference culminated in the Athens Declaration, which demanded the equal participation of women and men in decisionmaking and underlined the need for structural changes in the decision-making process. The group met again in 1994 in Brussels to discuss the upcoming European elections and then once more in 1995 in Dublin to devise strategies to promote women in political decision-making. The Dublin conference resulted in a guide entitled How to create a gender balance in political decision-making: A guide to implementing policies for increasing the participation of women in political decision-making, edited by Monique Leijenaar and eventually published in 1997, which listed the strategies used in the different member states and recognised the need for a global strategic plan to promote women’s participation in politics. Conference participants agreed that such a plan should address at least six areas — the compilation of statistics, support for NGO’s, scientific research, the organisation of information and awareness raising campaigns, the implementation of positive actions, and the drawing up of a legal framework — which taken together would serve to complement and to reinforce one another. The final conference organised under the auspices of the Expert Network took place in Rome in 1996 in collaboration with the Italian Commission on Equal Opportunities. When the Network ceased to exist, other actors took it upon themselves to continue the conferences. In 1998 the Commission organised a seminar for senior officials in member states responsible for the implementation of the 1996 Recommendation in order to encourage activities in this field. One year later in 1999, the French government itself arranged a conference in Paris on "Women and Men in Power," which produced yet another declaration: referring to the persisting inequalities between women and men in decision-making, ministers called upon the EU and the member states to take actions and measures in order to attain equality in power and parity democracy. In so doing they recognised the question of women in decision-making as a problem concerning society as a whole, not only women (European Network "Women in Decision-Making" 1996; Mushaben 1998; Permanent Representatives Committee 1999). The 1992 Athens conference inspired the EWL and the Expert Network to orchestrate a campaign in 1993-1994 entitled "Vote for balance between women and men" with the goal of promoting a larger presence of women among both the candidates and those elected to the European Parliament in 1994. While they targeted especially those countries — Greece, France, the UK, Portugal, Italy, and Belgium — where women held 10% or less of the seats in the national parliament, and often fewer in the European Parliament, their two more general objectives were to inform and to increase the awareness of the general public and to promote the active participation of women in European politics. To this end they produced an ‘action-kit’ available in all EU languages, as well as a brochure entitled "Women in decision-making: facts and figures on women in political and public decision-making in Europe," which contained basic information on women in politics across Europe and was also published in all EU languages. Campaign slogans called attention to the paradox that in a Union where 51% of citizens were women, only 19% of MEP’s were female: "Can you imagine a world with 81% fathers and 19% mothers?"; "Can you imagine a world with 81% Romeos and 19% Juliets?"; and "Why does 81% of Parliament have to shave each morning?" As a complement to these efforts, government agencies, political parties, and women’s NGO’s conducted their own actions, which included: a ‘Parity Parliament’ in Portugal organised by women MEP’s in January-February 1994; a petition drive for 100,000 signatures demanding an equal share of seats for women in France (which Le Monde, Liberation, and Le Figaro refused to
print); candidate visits to workplaces and educational institutions in Denmark; questionnaires sent to all Irish candidates testing their views on women’s issues; and media spots in Greece and Luxembourg (Mushaben 1998). When the election took place in June 1994, women’s representation in the European Parliament rose from 19.5% to 25.6%. While not a high aggregate shift, the increase in individual member states was much more striking, especially in those member states that otherwise have the lowest levels of female representation, where the figures for the EP are almost five times (France) to twice as high (the UK) as those of national legislatures[8] (European Parliament Directorate-General for Research 1997, ch. 6, 1-2). In these cases, evidence suggests that parties are more willing to try new methods of candidate recruitment for EP elections well before they are willing to try them at the national level: a number of French parties, for example, applied the principle of parity in 1994, five years before the French constitution was amended to state that women and men had to be equally represented in politics (Gaspard 1997). An indication of increased public attention to the campaign is the fact that a tally of women elected, and data about them, was available instantly after the election, although no other data beyond party allegiance was prepared as quickly (Hoskyns and Rai 1998). Five years later, the Commission and the EWL launched a second campaign to increase women’s presence in the European Parliament. This time, a far greater swathe of actors and strategies were involved. The transnational party groupings, for example, addressed the issue of gender-balanced decision-making in their party platforms: the European Social Democratic Group’s manifesto stated that to exclude anyone from fair access to influence in the democratic process was to weaken society, while that of the European People’s Party group called for a change in the lack of balance between women and men in all levels of political representation . In addition, four of the thirteen projects that the Directorate-General X chose to finance under the auspices of the program "Information for women and youths" in 1998 were directed at information campaigns targeted at women in the run up to the European elections of 1999, the project countries being France, Italy, Germany, and Greece. Directorate-General V provided a campaign packet consisting of a CD-rom disk; campaign materials including a logo, slogans, announcements, posters, and television advertisements; and guidelines in all EU languages for how the material should be used (Nyhetsbrevet: Europas kvinnor (Women of Europe Newsletter), March/April 1999, no. 85). As early as 1998, the Women’s European Network of Documentation and Information (EUDIF) published Éliane Vogel-Polsky’s (1998) "Appeal to the female and male citizens of Europe for the European Elections of June 1999," which furnished the legal foundations for a transnational campaign to get national political parties to present lists based on the principle of alternation, according to which male and female names must alternate on parties’ electoral lists so that men and women will be equally represented. The EWL joined in this appeal in 1999 when the two organisations conducted a joint fax campaign at both the European and national levels to press for balanced representation of men and women in the European Parliament. Their message read: "Dear Sir or Madam, Re: Lists of candidates form [sic] the European elections of 1999 and representation of women As a European citizen, I hereby join in the campaign launched by the European Women’s Lobby (EWL) and the European Network for Documentation and Information on Women (EUDIF) to urge you to prepare lists of candidates for the European elections of 1999 that reflect the proportions of men and women in society.
As the third millennium approaches, we as European citizens refuse to tolerate the failure of the high-ranking institution in the European Union and of the Member States to translate their solemn commitments concerning balanced participation by women and men in political decisionmaking into action. We demand the effective implementation of the basic right to equality between women and men in all areas of decision-making. We further demand that electoral lists reflect the principle of female/male parity on electoral lists. The EWL and EUDIF, conducting this campaign in a spirit of solidarity in the 15 Member States of the European Union, warn that any political party that does not present a list based on the principle of alternation between women and men will lose women’s votes. Sincerely yours, [...]" (European Women’s Lobby 1999a). The EWL, in addition, composed a strategy piece exhorting women’s organisations across Europe to organise for the upcoming European elections. In particular, they stressed the necessity of lobbying national parties represented in the EP to present lists of candidates based on the principle of alternation and, to accomplish this, they furnished a variety of arguments to help win over national policy-makers. They imbued urgency on the situation by noting that laying the groundwork for balanced representation in the next EP would be crucial, because that Parliament would be charged with the responsibility of drawing up a proposal for uniform electoral procedures, and "[o]nce women are present in the Parliament, they can work to ensure that the proposal for uniform European legislation concerning European elections (article 138) encompasses the principle of alternation between women and men." Furthermore, they argued, the election of a balanced EP could have a tremendous impact on the composition of national parliaments because a "party that has established a European electoral list including a large number of women would have a hard time refusing to apply the same principle of alternation between men and women within its party as concerns national-level elections" (European Women’s Lobby 1999b). Finally, the Commission itself supported the campaigning organisations by providing various campaign materials, including posters and a TV spot with the slogan "Vote for a gender balance in the European Parliament." It also published and distributed 350,000 copies of a brochure entitled "Europe for Women and Women for Europe," available in all eleven EU languages, which linked the fight against gender discrimination to the political involvement and better representation of women and outlined different steps already taken in the EU to promote women in politics. The brochure ended with the following call to arms: "Equality between women and men is a question of basic human rights, social justice and democratic representation. It cannot be fully realised without equal participation for all, women and men, in every area of activity, including the political process. One way to do this is through the vote, the primary expression of the will of the people. It is therefore vital for women to vote in the European elections of 1999 to express their views on Europe. ... Now is the time to make your voice heard. Women must increase their involvement in the European debate. The European elections of June 1999 are your opportunity. Take it — vote for gender balance" (European Commission 1999, 4, emphasis in original). The election in June 1999 increased the proportion of women MEP’s to 30% of all MEP’s. To many this represented very modest progress, although women’s representation at the European level continues to be roughly double the average level of women’s representation nationally across Western Europe. The EP election result was also
surprising, given that a number of political parties had indeed presented lists on which women’s and men’s names alternated. One clear advance, however, was that a woman became President of the European Parliament for the first time. In light of the results more generally, however, the EWL has begun to argue that the goal of parity democracy should be added to the agenda for the revision of the Treaty of Amsterdam. They have also suggested that governments of the EU should re-establish and/or reinforce awareness campaigns to encourage voters, both male and female, to vote for women in European and national elections (EWL 2000).
Conclusions While only partly successful, the 1994 and 1999 EP election campaigns have been crucial to the cause of gender-balanced representation, because they have propelled European women’s groups, as well as all three EU institutions, to seek out more effective strategies for overcoming obstacles to women’s participation in politics. Two documents published after the 1999 campaign, in particular, indicate this continuing commitment to bringing more women into political office: the Finnish Presidency’s Report reviewing EU implementation of the Beijing Platform for Action, especially the section on women in decision-making (Permanent Representatives Committee, 1999), and the European Commission’s Report on the implementation of the 1996 Council Recommendation on balanced decision-making (Commission of the European Communities, 2000). Both documents demonstrate a comprehensive and a highly nuanced understanding of reasons for the progress (and the lack of progress) made thus far and reach conclusions on requirements for further action that scholars, politicians, and activists alike would be wise to heed. In reviewing EU implementation of the Beijing PfA, the Finnish Presidency Report uncovered a need for more consistent and systematic EU monitoring of progress made in the field of women in power and decision-making. The Report, consequently, developed a simple set of indicators and benchmarking criteria for evaluating progress. These indicators are: (1) the proportion of women in the single/lower houses of the national/federal parliaments of the member states and in the European Parliament; (2) the proportion of women in the regional parliaments of the member states, where appropriate; (3) the proportion of women in the local assemblies of the member states; (4) policies to promote a balanced participation in political elections; (5) the proportion of women of the members of the national/federal governments and the proportion of women members of the European Commission; (6) the number of women and men senior/junior ministers in the different fields of action (portfolios/ministries) of the national/federal governments of the member states; (7) the proportion of the highest ranking women civil servants; (8) the distribution of the highest ranking women civil servants in different fields of action; and (9) the proportion of women of the members of the Supreme Courts of the Member States and the proportion of women of the members of the European Court of Justice and the Court of First Instance. The Report observed that one crucial area for intervention was indicator (4), policies to promote a balanced participation in political elections: "Interesting observations can be made on the basis of the policy indicator. It seems that those Member States which traditionally show a high proportion of women in the national assemblies report about an influential role of women’s groups or organisations within the parties or trade unions. They also report a long tradition of measures by the political parties or trade unions to support a pursuit to increase women’s share in the legislative bodies....The highest proportions of women in parliament have been attained by political movements within the parties and not by legislation. This is not to undermine the role of law reforms — because the parties in those countries have taken influential actions, there was less need of legislation" (Permanent Representatives Committee 1999, 12, my emphases).
It noted that the most effective way to increase the proportion of women in parliament seemed to be to have formal and informal gender quotas on candidate lists set by political parties, although the effect of this policy would depend on the electoral system. In proportional representation systems with closed lists (Sweden, Austria, Germany, Portugal, Spain) and where preferential voting is either impossible (Portugal, Spain) or limited (Germany, Sweden), political parties decide winnable positions or a rank ordering on closed lists. In these cases getting women candidates in winnable seats or at the top of the list, for example through the application of the alternation principle, ought to be the primary tactic. Where there is preferential voting (Austria, Finland, Denmark, and the Netherlands), electoral campaigns for female candidates conducted by women’s organisations will instead be the most important measure to promote gender balance. The Report also made the extremely crucial point that more data needs to be gathered on the proportion of women among the candidates for parliamentary and EP elections, because such data would contribute to the identification of the reasons for women’s underrepresentation, for example whether they are to be found in the selection process, in the voting behaviour, in the electoral system, or in other factors. The Commission Report examined the situation of the member states with respect to the four priorities laid down in the "Council Recommendation of 2 December 1996 on the balanced participation of women and men in the decision-making process": (1) the adoption of a comprehensive, integrated strategy designed to promote balanced participation in the decision-making process; (2) the mobilisation of all the actors in economic and social life to achieve equal opportunities; (3) the promotion of the collection and the publication of statistics to provide a clearer picture of how women and men are represented in decision-making, and the identification of good practice; and (4) the promotion of a gender balance in committees at all levels. The Report’s findings are based on member states’ answers to a questionnaire prepared by the Commission. Efforts, results, and even the degree of detail in the answers to the questionnaire varied considerably across the member states. The Commission noted at the very beginning that the Recommendation did not define the term ‘balanced participation,’ an oversight that has enabled member states to choose which percentage of women in decision-making bodies they considered ‘balanced’: whereas the Scandinavian countries and the UK have a target of 50% women, most other countries consider a participation rate of 30% to constitute the critical mass above which women and men can exercise any real influence. Observing that legal and policy initiatives to promote women in decision-making vary enormously across the member states, the Commission argued that the basic policy mix needed to promote gender balance is one combining long term political commitment, sound statistics, regular monitoring, and appropriate structures — depending on the culture of the member states — anchored in legislation and the provision of financial resources. More broadly, it recommended that member states intervene to change attitudes and behaviour, to improve knowledge, and to facilitate women’s participation in politics and in the public and private sectors. It found that most member states had adopted a host of different measures to enhance equality between the sexes — like legislation on gender balance in bodies from parliamentary level down to regional committees, positive action to increase the number of women in higher positions, enforcement mechanisms such as equal treatment offices, information campaigns and training, and financial resources to promote these policies — instead of applying a specific strategy for increasing balanced participation. The Report thus called upon members states to adopt a comprehensive approach, because "the problem of under-representation of women in decision-making posts is structural and multifaceted. It has to be tackled at the same time in all its aspects both in terms of political and social mechanisms and in terms of awareness raising and change of attitudes and behaviours" (Commission of the European Communities 2000, 21).
These two documents currently typify the ‘state-of-the-art’ in terms of strategies to increase women’s political representation and, in fact, no comparable scholarly work as of yet addresses as broad a set of issues and recommendations regarding the promotion of women in decision-making. While reality has much to do to catch up with these proposals, these documents may provide important guidance for efforts to reach parity representation both in the European Parliament and in national and local assemblies. The next step will be to publicise their findings more widely so that scholars, activists, and politicians may apply these insights to effect changes in patterns of representation worldwide.
Notes [1] Notable exceptions include Gaspard (1997); Hacia una Democracia Paritaria (2001); Raevaara (1998); Sawer (2000); and Wisler (1998). [2] Much of the literature on women in politics has been about why women are not more involved in politics, rather than how and why they are. Standard explanations points to individual level factors like socialisation into prescribed gender roles (Sapiro 1983), situational constraints related to motherhood and occupational opportunities (Randall 1982), and levels of education and labour force participation (Togeby 1994), as well as national level factors like types of electoral systems (Rule and Zimmerman 1994) and the recruitment practices of political parties (Lovenduski and Norris 1993), to reveal a sturdy configuration of barriers to women’s full political participation. Despite major changes in patterns of women’s representation world-wide in the last ten years, recent scholarship in political science (Caul 1999; Matland 1998) continues to recycle these obstacles without accounting for how or why women seem to have suddenly overcome them in countries around the globe. Exceptions to this trend include Sawer (2000), Siim (2000), and Skjeie and Siim (2000). [3] It is a priority policy-wise, not budget-wise. [4] "Les femmes se sont dit que ce qui ne pouvait pas être fait sur le plan national pourrait l’être sans doute sur le plan européen. Mais pour que cela soit possible, elles savent qu’elles doivent s’engager très activement dans les discussions qui se déroulent dans les assemblées européenes." [5] Women’s movements in the Nordic countries — Denmark, Finland, Iceland, Norway, and Sweden — turned to conventional politics about twenty years earlier than feminists elsewhere. In another paper (Krook 2000), as well as in my dissertation, I argue that the timing of this strategic choice explains why women’s political representation in these countries increased decades before anywhere else and is now the highest in the world, with a regional average today of 38.8% female representation in parliament (InterParliamentary Union 2000c). [6] The Norwegian women’s movement used arguments about interests and resources to build on the Norwegian tradition of descriptive representation to establish gender as a category relevant for group representation. The Icelandic women’s movement used similar arguments and formed an all-women’s political party to enter politics ‘on their own terms’ (Skjeie 1992; Styrkársdóttir 1986). [7] Supporters of parity repeatedly distinguish their demand for the equal sharing of power from the demand for what seems to accomplish the same thing: a 50%-50% quota for women and men. This emphasis stems in part from negative historical experiences with quotas, in which quotas for women were introduced at less than 50% or were revoked by courts as unconstitutional. More importantly, however, the demand for parity aims to transform both political theory and practice to give two sexes to the historically single-sexed ‘universal citizen.’ This feat can only be accomplished, they argue, through a fair and equal sharing of decision-making power, not via a temporary suspension of current conceptions of ‘equality’ and ‘universalism.’ For a good discussion of the differences between the demand for parity and the demand for quotas, consult Siim (2000). [8] In general women tend to be better represented at the European than at the national level. While this has not always been the case — women’s representation in the EP reached a high of only 5.5% in 1978 under the old appointment system — it has been true since 1979, when direct elections to the EP were first held. Vallance and Davies (1986) attribute this disparity to the fact that the processes and arrangements of the EP are somewhat of an encouragement to greater female representation, including the lack of incumbents to overcome (at least in 1979), less intense competition for seats, and less confrontational political debate style within the EP than in national legislatures.
Bibliography Bethune, Sabine de, ed. 1992. PANORAMA, Statistical data concerning the participation of women in political and public decision-making. Brussels: European Network "Women in decision-making." Caul, Miki. 1999. "Women’s Representation in Parliament: The Role of Political Parties." Party Politics 5, no. 1: 79-98. Commission of the European Communities. 2000. "Report from the Commission to the Council, the European Parliament and the Economic and Social Committee on the Implementation of Council Recommendation 96/694 of 2nd December 1996 on the Balanced Participation of Women and Men in the Decision-Making Process." Brussels: Commission of the European Communities. Dahlerup, Drude, ed. 1986. The New Women’s Movement: Feminism and Political Power in Europe and the USA. Newbury Park: Sage. Dahlerup, Drude. 1986. "Introduction." Pp. 1-25 in Dahlerup, ed. European Commission. 1994. European Social Policy: A Way Forward for the Union (White Paper). Luxembourg: Office for Official Publications of the European Communities. European Commission. 1999. "Europe for Women, Women for Europe" (European Elections Brochure). Luxembourg: Bureau for the European Communities Official Publications. European Commission. 2000. Implementation of the Platform for Action Adopted at the Fourth World Conference on Women in Beijing 1995: Information Note on European Commission Activities Prepared for the ECE Regional Meeting on the 2000 Review of Implementation of the Beijing Platform for Action. Geneva: United Nations. European Network "Women in Decision-Making." 1996. "Who are we?: Presentation of the European Network ‘Women in Decision-Making.’"
http://www.reference.be/wo-mancracy/network.html
European Parliament Directorate-General for Research. 1997. "Differential Impact of Electoral Systems on Female Political Representation." Working Document W-10 of Women’s Rights Series.
http://www.europarl.eu.int/dg4/wkdocs/femm/w10/en/default.htm
European Women’s Lobby. 1999a. "Urgent Appeal: More Women on Political Parties’ Lists." European Women’s Lobby. 1999b. "A shared strategy for women regarding the European elections of June 1999."
http://www.womenlobby.org/en/action/campagnes/ele_index .html European Women’s Lobby. 2000. "Women in decision-making."
http://www.womenlobby.org/ Document. asp?DocID=91&tod=01252 Gaspard, Françoise. 1997. "Du suffrage à la citoyenneté: le mouvement pour la parité en Europe (From suffrage to citizenship: the movement for parity in Europe." Pp. 21-34 in Les femmes dans la prise de décision en France et en Europe (Women in decision-making in France and in Europe), ed. Françoise Gaspard. Paris: L’Harmattan.
Glasner, Angela. 1998. "Gender and Europe: cultural and structural impediments to change." Pp. 77-119 in Social Europe, ed. Joe Bailey. New York: Longman. Hacia una Democracia Paritaria. Análisis y Revisión de las Leyes Electorales Vigentes (Towards Parity Democracy: Analysis and Reform of Existing Electoral Laws). 2001. Madrid: CELEM. Helfferich, Barbara. 1994. "Le Lobby Européen des Femmes (The European Women’s Lobby)." Pp. 165-169 in Femmes: moitié de la terre, moitié du pouvoir (Women: half the world, half the power), ed. Gisèle Halimi. Paris: Gallimard. Hernes, Helga Maria. 1987. Welfare State and Women Power. Oslo: Norwegian University Press. Hoskyns, Catherine. 1991. "The European Women’s Lobby." (Summer): 67-70.
Feminist
Review
38
Hoskyns, Catherine. 1996. Integrating Gender: Women, Law and Politics in the European Union. New York, Verso. Hoskyns, Catherine. 2000. "A Study of Four Action Programmes on Equal Opportunities." Pp. 43-59 in Rossilli, ed. Hoskyns, Catherine, and Shirin M. Rai.1998. "Gender, Class and Representation: India and the European Union." The European Journal of Women’s Studies 5: 345-365. Inter-Parliamentary
Union.
2000a.
"Debating
Inter-Parliamentary
Union.
2000b.
"Meeting
http://www.ipu.org/wmn-e/subjects.htm http://www.ipu.org/wmn-e/meeting.htm
subjects
of
concerning
Women
women."
Parliamentarians."
Inter-Parliamentary Union. 2000c. "Women in National Parliaments: Situation as of 25 September 2000."
http://www.ipu.org/wmn-e/classif.htm
Jónasdóttir, Anna G. 1988. "On the Concept of Interest, Women’s Interests, and the Limitations of Interest Theory." Pp. 33-65 in The Political Interests of Gender: Developing Theory and Research with a Feminist Face, ed. Kathleen B. Jones and Anna G. Jónasdóttir. Newbury Park: Sage. Krook, Mona Lena. 2000. "Politicizing Representation: Movement and Party Strategies to Increase Women’s Political Representation in Sweden, Norway, and Iceland." Unpublished paper. Leijenaar, Monique. 1997. How to create a gender balance in political decision-making: A guide to implementing policies for increasing the participation of women in political decision-making. Luxembourg: Office for Official Publications of the European Communities. Lister, Ruth. 1997. Citizenship: Feminist Perspectives. New York: New York University Press. Lovenduski, Joni. 1993. "Introduction: the Dynamics of Gender and Party." Pp. 1-15 in Lovenduski and Norris, eds.
Lovenduski, Joni, and Pippa Norris, eds. 1993. Gender and Party Politics. Thousand Oaks: Sage. Matland, Richard E. 1998. "Women’s Representation in National Legislatures: Developed and Developing Countries." Legislative Studies Quarterly 23, no. 1: 109-125. Mossuz-Lavau, Janine. 1998a. Femmes/hommes pour la parité (Women/men for parity). Paris: Presses de Sciences Po. Mushaben, Joyce Marie. 1998. "The Politics of Critical Acts: Women, Leadership and Democratic Deficits in the European Union." The European Studies Journal 15, no. 2: 5191. Permanent Representatives Committee. 1999. Presidency report: Review of the implementation by the Member States and the European Union of the Beijing Platform for Action. Brussels: Council of the European Union. Phillips, Anne. 1991. Engendering Democracy. University Park: The Pennsylvania State University Press. Phillips, Anne. 1995. The Politics of Presence: The Political Representation of Gender, Ethnicity, and Race. New York: Oxford University Press. Raevaara, Eeva. 1998. "Equality Between Women and Men in Politics in Finland and France in the 1990s." Paper presented at the NIKK/NorFA Post-Graduate Course "Women’s Presence and Democratic Institutions in Times of Transition," August 25-31, Sostrup Castle, Denmark. Randall, Vicky. 1982. Women and Politics. London: Macmillan. Rossilli, Mariagrazia. 1997. "The European Community’s Policy on the Equality of Women: From the Treaty of Rome to the Present." The European Journal of Women’s Studies 4: 63-82. Rossilli, Mariagrazia, ed. 2000. Gender Policies in the European Union. New York: Peter Lang. Rule, Wilma and Joseph F. Zimmerman, eds. 1994. Electoral Systems in Comparative Perspective: Their Impact on Women and Minorities. Westport: Greenwood Press. Sapiro, Virginia. 1983. The Political Integration of Women. Chicago: University of Illinois Press. Saraceno, Chiara. 1997. "Gender and Europe: National Differences, Resources, and Impediments to the Construction of a Common Interest by European Women." Pp. 249265 in European Integration in Social and Historical Perspective: 1850 to the Present, ed. Jytte Klausen and Louise A. Tilly. New York: Rowman and Littlefield. Sawer, Marian. 2000. "Parliamentary Representation of Women: From Discourses of Justice to Strategies of Accountability." International Political Science Review 21, no. 4: 361-380. Siim, Birte. 2000. Gender and Citizenship: Politics and Agency in France, Britain and Denmark. New York: Cambridge University Press. Skjeie, Hege. 1992. "The Rhetoric of Difference: On Women’s Inclusion into Political Elites." Pp. 100-135 in Den politiske betydningen av kjønn: En studie av norsk topp-
politikk (The political significance of gender: A study of Norwegian top politics), ed. Hege Skjeie. Oslo: Institute for Social Research. Skjeie, Hege and Birte Siim. 2000. "Scandinavian Feminist Debates on Citizenship." International Political Science Review 21, no. 4: 345-360. Styrkársdóttir, Audur. 1986. "From social movement to political power: the new women’s movement in Iceland." Pp. 140-157 in Dahlerup, ed. Tilly, Charles. 1998. Durable Inequality. Berkeley: University of California Press. Togeby, Lise. 1994. "Political Implications of Increasing Numbers of Women in the Labor Force." Comparative Political Studies 27: 211-240. United Nations. 1979. Convention on the Elimination of All Forms of Discrimination Against Women.
gopher://gopher.un.org:70/00/ga/cedaw/convention
United Nations. 1995. Fourth World Conference on Women: Platform for Action.
http://www. un.org/womenwatch/daw/beijing/platform/plat1.htm
Vallance, Elizabeth, and Elizabeth Davies. 1986. Women of Europe: Women MEPs and Equality Policy. New York: Cambridge University Press. Vogel-Polsky, Eliane. 1998. "Appel aux citoyennes et citoyens d’Europe pour les élections européenes de juin 1999 (Appeal to female and male citizens of Europe for the European elections of June 1999)." Euro-Info-Femmes 1 (March): 1-12.
http://194.247.177.2/orga/ eudif/wom-appeal.html
Vogel-Polsky, Eliane. 2000. "Parity Democracy — Law and Europe." Pp. 61-85 in Rossilli, ed. Wisler, Dominique. 1998. "Parité politique: la diffusion d’un principe. (Political parity: the diffusion of a principle)." Swiss Political Science Review, 1-6.
http://www.ib.ethz.ch/ spsr/debates/debat_egal/art-3-2.html
15.
THE EUROPEAN UNION'S POLICY ON THE EQUALITY OF WOMEN. M. Grazia Rossilli Feminist Studies Spring, 1999 Trefwoorden: WETGEVING – MAINSTREAMING – POSITIEVE ACTIE – POLITIEKE PARTICIPATIE - EU
M. Grazia Rossilli gaat in dit artikel na wat Europees burgerschap voor vrouwen inhoudt. Ze doet dit door het beleid van de EU te bestuderen tot aan het Verdrag van Amsterdam. Tijdens de jaren ’80 en ’90 ging de groei van de tewerkstelling van vrouwen in alle lidstaten van de EU samen met nieuwe vormen van discriminatie van vrouwen en met een groeiende ongelijkheid tussen vrouwen onderling. De stijging van vrouwen in tijdelijk en parttime werk kwam de arbeidsmarkt, die steeds flexibeler werd, ten goede. De vrouwen met de minste ‘bargaining power’ en de laagste scholing werden door deze ontwikkelingen het meest benadeeld. In de jaren ’70 ging het opstellen van regels waaraan alle werkgevers zich moesten houden (om oneerlijke concurrentie tegen te gaan) samen met meer (formele) gelijkheid voor vrouwen en mannen en met meer aandacht voor de belangen van alle vrouwen. Tijdens de jaren ’90 echter, heeft het deregulerende arbeidsmarktbeleid van de EU en de conservatieve kijk op gelijke kansen, de leef- en werkvoorwaarden van de zwakkere arbeidsters verslechterd. Toch hebben vrouwen in verschillende EU-instanties de politieke en symbolische ruimte gevonden om het nationaal beleid in verschillende landen te kunnen beïnvloeden. Zo hebben zij onder meer gelijkheid in de uitoefening van hun politieke rechten opgeëist. Om hun eigen macht en legitimiteit te kunnen behouden, zijn het Europese Parlement en de Europese Commissie op deze eis (en andere) ingegaan. Maar dit houdt ook in dat de kracht van de vrouwenlobby niet gescheiden kan worden van de beperkte macht van deze instanties. Volgens de auteur is er dan ook een duidelijk contrast tussen de verhoogde zichtbaarheid van vrouwen in de Europese politiek en de verslechtering van de sociale situatie van vrouwen – vooral van vrouwen uit lagere sociale klassen, maar ook van andere.
M. Grazia Rossilli is lid van de ‘Italian Society of Women’s Historians’ en werkt als freelance onderzoekster. Zij is auteur van onder meer de volgende artikels; "Le sfide della storia delle donne e del genere negli Stati Uniti," in Rivista di Storia Contemporanea I (1993); "The European Community's Policy on the Equality of Women," in the European Journal of Women's Studies 1 (1997); (with Giovanna Procacci), "L'action des organisations internationales pour une égalisation des conditions feminines" in Encyclopédie politique et historique des femmes, ed. Christine Faure (Presses Universitaires de France, 1997).
THE EUROPEAN UNION'S POLICY ON THE EQUALITY OF WOMEN.
As the European Union (EU) moves toward greater market integration, its progress toward women's equality has been a disappointment to many European women and feminists, although in forty years, actions of the European Community (EC) had led to some favourable developments in the member states with regard to women's rights as workers and women's political representation. The 1997 Treaty of Amsterdam, which has yet to be ratified by governments of the member states, does not contain the great institutional reforms for which EU citizens, both female and male, were waiting. It has not helped forward the construction of European citizenship, nor indeed has it produced any real solution to the enduring "democratic deficit" and the limited power of the European Parliament. It continues a policy of "extreme gradualness" in building European citizenship and democracy. The Amsterdam Treaty still fails to include a basic common standard of fundamental social rights guaranteed to EU citizens. In fact, the social rights recognised in the European Social Charter of 1961 and the 1989 Community Charter of the Fundamental Social Rights of Workers only figure in the Amsterdam treaty as general principles that are not legally binding. However, the most important innovation is the integration of the Social Policy Agreement into the treaty that broadens the EC's competence and the powers of the European Parliament in the area of social policy. This may foreshadow a positive new phase in social policy. Most pertinent for women, the Amsterdam Treaty also contains a new article, number thirteen, that empowers the Council of Ministers, acting unanimously, to take "appropriate action" to combat discrimination based on sex, racial or ethnic origin, religion or belief, disability, age, or sexual orientation. This article finally enlarges the EC's competence in matters of gender equality, which for forty years had been limited to guaranteeing women equal pay for equal work (Article 119 of the 1957 Treaty of Rome); all the EU's equality legislation had been built on this narrow legal basis. In order to achieve broader rights for women, therefore, a number of European women's groups tried to incorporate new principles into the Amsterdam Treaty. The female European parliamentarians, members of the European Trade Union Confederation, and the European Women's Lobby (the largest women's nongovernmental organisation in Europe, financed by the EC) concentrated on extending EC competence in matters of equality of the sexes and on placing gender at the centre of the construction of European citizenship and democracy. This strategy, however, proved of little success. In fact, the above-mentioned article thirteen, requiring the Council of Ministers acting unanimously, recreates the same obstacle which in the past has weakened or blocked many progressive legislative proposals of the European Commission. The only real and effective progress in the treaty stems from its broadening of competence in the area of women's equality in the workplace. The Council of Ministers and, to some extent, the European Parliament are empowered for the first time to adopt legislation that ensures not only equal pay but also equal treatment and equal opportunities for women and men. Therefore, the EC's binding legislation will continue to be substantially confined to the equality of women workers. Over the past forty years, European legislation in this area has moved beyond the narrow issue of equal pay into the wider realm of labour relations as a whole. In the 1990s, EC policy has also begun to move beyond its exclusive concern with work issues to broader issues of gender equity. Influenced by the strategy of empowerment of the United Nations, the EC has taken a new approach to women's equality. Starting with the third Action Program of 1991-1995, the goal of balanced participation of women and men in decision-making processes at all levels of society has become more and more central. Considering that its single juridical competence was limited to equal pay, the extension of the EC's political intervention - the result of the commitment by the EC’s institutions,
by the European Court of Justice, the European Parliament, the European Commission, and transnational women's networks - is impressive. Indeed, the intervention on women's equality is generally considered the most successful area of the EC's social policy. Yet the EC has been much more successful in setting a common political agenda for women politicians in the member states than in implementing equality. As a matter of fact, EC legislation has substantially given shape only to formal equality for women employed in full-time standard work. This meagre result is a consequence of both the restricted nature of the EC's juridical competence in the matter of equality of the sexes and the weakly democratic and intergovernmental character of the EC’s legislative power, which is primarily concentrated within its Council of Ministers and is thus particularly inaccessible to women's claims. THE EVOLUTION OF EC POLICIES UP TO THE AMSTERDAM TREATY The legislation of the 1970s. Article 119 of the Treaty of Rome remained a dead letter for twenty years until 1976, when the European Court of Justice ruled that it has "direct effect," meaning that it gives rise to individual rights which national courts must protect whether or not the governments concerned have passed equal pay laws. With this ruling the court's jurisprudence initiated a broader interpretation of article 119 that will make it into the driving force of later developments of EC legislation. Thanks to prosperous economic times and the political pressure of feminism and other social movements, the 1970s were the best period for advancing the EC's social policies. In fact, it is from the First Social Action Program that the three most important directives on the equality of women workers emanated. Directive 117 of 1975 introduced the principle of equal pay for "work of equal value," thereby prohibiting even indirect discrimination, such as prejudicial job classification schemes. However, the directive did not define the controversial notion of "work of equal value." Directive 207 of 1976 concerned equal treatment at work. It ruled out direct and indirect discrimination on grounds of sex, in access to and in the conditions of work, and it obliged member states to repeal protective legislation that was no longer justified. Although the notion of indirect discrimination was new within the legal systems of the member states and deeply ambiguous, the directive did not define it. Another provision of the same directive legitimated affirmative action in order "to promote equal opportunity for men and women" and to redress women's de facto inequalities in access to and in the conditions of work. However, the directive does not oblige member states to promote affirmative action. In addition the European Court has always interpreted in a narrow way affirmative action, which must be a restrictive and specific rather than a broad and general derogation to the principle of non-discrimination on grounds of sex, applying to areas where inequalities are shown to exist. The 1995 Kalanke ruling provides a striking example, because it states unambiguously that the Equal Treatment Directive does not allow affirmative action measures that could discriminate against men, such as setting recruitment targets in favour of women. Unlike a quota system, the EC notion of affirmative action has tended to redress the imbalance of women's opportunities but not to redistribute jobs and careers. Directive 7 of 1979 prohibited direct and indirect discrimination, particularly by reference to marital or family status, in statutory social security schemes protecting against the risks of sickness, disability, redundancy, old age, and so forth. Directive 378 of 1986 extended these safeguards to private occupational pension schemes. Both covered only the salaried working population and permitted member governments to exclude certain matters pertaining to dependent wives. Thus these directives preserved traditional family roles. The implementation of these directives by member states has been partial and piecemeal. Enacting legislation, which varies considerably between states, has often
reproduced or multiplied the omissions and the limits of the directives. Particularly with respect to the social security directive, the targeting of social benefits to recipients labelled by apparently gender-neutral terms, such as "heads of household," has sometimes increased discrimination against women. As a whole, however, these directives have acted as catalysts on the legislation of the member states to provide better individual guarantees against direct sex discrimination and have allowed the female workforce to resist attempts to deregulate the labour market in the 1980s.
The years 1980 through 1993: legislative inertia and the beginnings of voluntary and consensual policy. By the early 1980s, the EC's vision of social policy entirely vanished. In the 1980s the intergovernmental Council of Ministers and the European Commission, which represents the EC's interests, fought a battle over social policies. Employers' organisations and member states' governments resisted any further social regulation and broadening of EC competence in matters of social legislation. On the other hand, Jacques Delors, as European Commission president from 1985 onwards, was a strong upholder of a European social model that would increase economic competitiveness through a flexible and mobile workforce while providing the EC's minimum denominator of workers' rights. However, the European Commission's activism was unable to make much headway against the unanimity-voting rule in the Council of Ministers. In the entire Delors era, the Council of Ministers adopted only two weak directives on the legal occupational status of women employed in family businesses (86/613) and on the protection of the safety and health of pregnant workers (92/85). The latter, setting two weeks as the minimum duration of compulsory paid maternity leave, is an improvement only for Portuguese and British women. This new approach to social legislation favoured the adoption of directives guaranteeing minimum social protections at levels lower than those of most member states. During this period, the Delors-headed European Commission, determined to break the deadlock with the council and to create consensus around its objectives in social policy, developed a great deal of activism in the area of equality between women and men. At the same time it sought to mobilise women's political participation and pressure throughout the European nations and developed transnational networks of feminist experts. With the Committee on Women's Rights of the European Parliament, it encouraged the founding of the European Women's Lobby in 1990. Thus it succeeded in making the Council of Ministers issue a series of Recommendations and Resolutions (from the 1990 Resolution to Combat Sexual Harassment in the Workplace to the 1992 Recommendation on Child Care) that, although not legally binding on member states, broadened the notion of equality of women workers. The EC's weak record of legislation was also partially redressed by the European Commission's promotional policies. Its three Action Programs on Equal Opportunities have recommended that member states develop fairly comprehensive measures (training, flexibility of work schedules, sharing of family responsibilities, etc.). The European Commission also exhorted governments to promote affirmative action in both public and private sectors. In addition, its cofinanced pilot programs focused on vocational training and aimed at providing the member states with models and financial incentives. It also fostered the institutionalisation of equal opportunity policies, especially in Mediterranean countries where they were initiated through European funding. Notwithstanding the enormous differences between member states, some of which had activated equal opportunity policies prior to EC intervention, as a whole equal opportunity programs at the national level have been scarce, limited in duration, fragmentary, and marginal to overall policies. With few exceptions, the governments have weakly supported these policies and lacked an overall strategy for implementation. Indeed, equal opportunity policies have not reduced occupational segregation or
decreased women's unemployment, which remains higher and longer lasting than men's (in the EU in 1996, an average of 12.6 percent of women, compared with 9.2 percent of men, are unemployed). This situation has inspired the current emphasis on the integration of women's concerns into global policymaking. This "mainstreaming" strategy was first implemented in the 1993 Reform of Structural Funds, which makes them more accessible to projects for women. On the whole, these Action Programs on Equal Opportunities have constituted a modernising program, which can be summed up as a support for the entry of women into the labour market and for improving their level of qualification, using them as a key resource to create a flexible workforce. In order to avoid unfair competition in the common market, the European Commission has made many attempts to promote the EC's regulation of such flexibility of labour. Its draft directives on the protection of workers with part-time or temporary contracts, however, have been blocked within the Council of Ministers since the mid-1980s. This long-lasting void in EC legislation in respect to atypical and part-time work reveals the intention of the governments to promote a deregulated labour market. In 1996, 17 percent of workers in the EU were part-timers, and 83 percent of part-timers were women. These workers face discrimination, such as fewer statutory rights, lower or no social security contributions, or even lower hourly rates. Thus the functioning of equality laws is undermined. After Maastricht. The removal of the remaining barriers to the completion of a single European market, against a background of cut-throat worldwide competition, further narrows the possibility for a social policy not subordinated to "the need to maintain the competitiveness of the Community" (Article 1 of the Social Policy Agreement annexed to the Maastricht Treaty). Up to now, not even the new balance between social legislation and negotiation between the social partners prefigured in the Social Policy Agreement has produced substantial results. Only two agreements have been reached between employers' representatives and European trade unionists, and both concern women's issues. The 1995 Framework Agreement on parental leave, later transformed into a directive (96/34/EC), leaves to the discretion of governments the distributions of transfers of parental leave between the parents and provisions regarding the redistribution of leave and the maintenance of working status. It does not challenge any rules already in existence in member states, which, except for Denmark and Sweden, have never provided incentives for paternal leaves. The Second Framework Agreement, which is now the Directive on Part-time Work (97/81), asserts that full-time and part-time workers should be treated equally. However, this directive, which fills the legislative void in this matter, is still very weak; it excludes issues relating to social security and even disregards European Court case law. Thus it does not change the situation substantially. Furthermore, with the Fourth Action Program (1996-2000), the European Commission strongly reduced its own function as a stimulus, emphasising the primacy of member state action. The member states, for their part, are less and less willing to fund incentives for affirmative action because of cutbacks in social policy. As a whole, national welfare systems have further deteriorated under the impact of conformity with European monetarist policies and the lack of any EC redistributive social legislation in accordance with the principle that decision making in this matter must take place at the national level (principle of "subsidiarity"). The weakened social rights of citizens tend to be restricted to the working population. Thus, the gender hierarchy implicitly embedded in labour law and in the very notion of "worker" weighs more and more heavily on the social citizenship of women. Although EC policies in the 1990s have diminished women's social rights, they have sought to increase women’s participation in all decision making. The 1996 Recommendation on the Participation of Women and Men in Decision Making is the latest in a series of nonbinding acts that addresses women's demands for democracy and
power. Rhetorically progressive, these nonbinding acts for affirmative action in electoral candidacy have met serious legal and political obstacles in the member states. They have, however, borne fruit in mobilising and directing female public opinion, especially in the countries of Southern Europe. The first results have been seen in the 1997 French and British legislative elections (where percentages of women rose from 5.9 to 10.9 percent in France, and from 7.5 to 18.2 percent in Great Britain). The 1996 recommendation, like the acts that preceded it, focused not only on the promotion of women's equal participation in electoral candidacy, elected assemblies, and governing bodies but also on the promotion of women in all decision-making positions in civil society. Thus, a number of distinct and even contradictory issues have become compounded and confused. The promotion of women in electoral lists corrects flagrant electoral inequalities and evident deficits in democracy, a matter that should concern all citizens, female and male. However, the recommendation for an equal number of women and men in elected assemblies ("parity democracy") erroneously presumes that women are an interest group. Moreover, the promotion of women in decision-making positions in civil society only concerns the effectiveness of the principle of non-discrimination within the professions concerned. The view that the equal presence of women in all decisionmaking bodies is the necessary precondition for the progress of all women has tended to cement a "female bloc" around the concerns of women members of political parties and of middle-class women and to channel the demand for democracy of female citizens towards a corporative goal. The current picture. EC legislation on gender equality has helped national laws move toward a common standard. However, considerable differences remain between the progressive Scandinavian countries, which have a better standard than that mandated by EC legislation, and other nations, such as Portugal and Greece, which remain the most backward among member states in this matter. EC legislation has helped to advance formal equality that improved women's employment opportunities and working conditions in the member states. However, formal equality has also sometimes led to a "levelling down" of the treatment of women workers and, in the case of equality in social security, even to a diminution of the treatment of men. Given the optional character and the minimalist legal notion of affirmative action, EC legislation has had limited effects. Equal opportunities programs have directly affected large numbers of women only in the area of professional training for the unemployed. EC legislation has not contributed to reducing inequalities of opportunity deriving from the sexual division of labour. The only recommendation on childcare has remained a dead letter for member governments. Apart from the recent directive on parental leave, EC intervention regarding unpaid caretaking has been mostly limited to sensitising governments and employers to the benefits of flexible schedules and work cycles which reconcile paid work with family responsibilities for both sexes. To summarise, in the 1980s and the 1990s the growth of female employment in all the member states has been accompanied by new de facto discriminations as well as by growing inequalities among women. The increase of women in temporary and part-time work has served the increasing flexibility and deregulation of the labour market. The women with the least bargaining power and the lowest skills and status have been the most damaged. For them, even formal equality exists only on paper. Whereas in the 1970s, the making of common rules for employers so as to avoid unfair competition in the liberalised common market coincided with the progress of formal equality and the interests of all women, in the 1990s, EC’s deregulatory approach to the labour market and conservative notion of equal opportunities have deteriorated the living and working conditions of the weaker strata of women workers. However, in the EU's institutions women have found political and symbolic space from
which to influence national policies. They have also been able to make visible demands ignored in their countries, above all, the demand for equality in the exercise of political rights. In order to foster their own power and legitimacy, the European Parliament and the European Commission have been hospitable to women's demands and lobbying. But this means that the strength of women's lobbying cannot be separated from the limited power of these institutions and from the defeat of the federalist project for a "Political Europe." Thus we witness the contradiction between the increased visibility and centrality of women in European politics and the deterioration of women's social situation especially for those from the weaker social strata but also even for some middle-class women. WHAT EUROPEAN CITIZENSHIP FOR WOMEN? Apart from the progress in the area of the equality of women workers, the Treaty of Amsterdam guarantees very little to female citizens of the EU, retaining the juridical defect in the matter of equality which worsens the defect in European citizenship. All the major demands made by women have met with disappointing results. So has the demand for inclusion of the Community Charter of the Fundamental Social Rights of Workers in the treaty and the request that the adoption of positive measures to ensure de facto equality in all spheres, including political decision making, should be legalised in the treaty. Women members of the European Parliament, European Women's Lobby, and European Trade Union Confederation urged that the treaty should include a specifically guaranteed fundamental right to the equality of women and men, along with a separate clause specifically prohibiting sex discrimination - a radically new approach to women's citizenship. The guarantee of a specific right to equality between women and men would make it possible to overcome the limitations of the merely anti-discriminatory approach that characterises national constitutions and international conventions. In fact, it would explicitly recognise the gendered subjects of rights, overcoming the limits of formal equality and guaranteeing real equality in all areas. According to the women who champion this strategy, the recognition of the fundamental right to equality would establish a solid legal foundation for the adoption in all areas of measures in favour of women aimed at accelerating equality in fact. The fundamental right to equality would legitimate broader and general derogations to formal equality and make it possible to overcome the limitations that affirmative action and quotas have encountered in the prohibition of sex discrimination. However, this approach raises serious objections. Would not affirmative action be like protective legislation? Would not such measures end up maintaining the existing notion of "female" and its structural disadvantages? Instead, an undeniable advance in the recognition of women as gendered citizens would be achieved if the treaty guaranteed women's fundamental rights to reproductive freedom and sexual and reproductive health. These rights were not included, however, within the reforms which women European Parliament members, the European Trade Union Confederation, and the European Women's Lobby called for as a basis for the Amsterdam treaty to establish a non-gender-blind European citizenship. The guarantee of the fundamental right to reproductive freedom could establish a specific competence which would enable the EU to make several national abortion laws more favourable to women. Particularly, it would help Irish women to repeal the legal prohibition of abortion which up to now the EU has formally recognised. The political debate about the European citizenship of women must continue even through the next revision of the treaty for the institutional reforms will take place many years from now, that is after the new enlargement of the European Union.
NOTE For the EC legislation see Official Journal of the European Communities. For sources in English, also see Sacha Prechal and Noreen Burrow, Gender Discrimination Law of the European Community (Brookfield, Vt.: Dartmouth Publishing Co., 1990); Catherine Hoskyns, Integrating Gender: Women, Law, and Politics in the European Union (London: Verso, 1996); Elisabeth Meehan, Citizenship and the European Community (London: Sage, 1993); Stephan Leibfried and Paul Pierson, eds., European Social Policy: Between Fragmentation and Integration (Washington, D.C.: Brookings Institution, 1995); Amy Elman, ed., Sexual Politics and the European Union (Oxford: Berghahn Books, 1996); Eurostat, Statistical Portrait of European Union (Luxembourg: Office for Official Publications of the European Union, 1996). I have edited the monographic issue of the journal, Europa Europe 6, no. 3 (1997) as Le politiche per le donne dell'Unione Europea (Bari: Dedalo, 1997).
16.
BUILDING A REPRESENTATIVE HOUSE IN SCOTLAND AND THE ROLE OF WOMEN IN THE DEVELOPMENTAL PROCESS . Alice Brown PS: Political Science & Politics Maart, 1998, z.p.
Trefwoorden: SCHOTLAND – BESLUITVORMING – KIESSYSTEMEN – POLITIEKE PARTICIPATIE -
Deze bijdrage onderzoekt de achtergrond van het constitutioneel debat in Schotland. Bijzondere aandacht wordt besteed aan de ontwikkeling van de plannen om een vertegenwoordigend parlement op te richten dat uiteindelijk fundamenteel zal verschillen van het Westminster model. Ook wordt nagegaan wat de rol is van vrouwen in het participatorisch debat en het ontwikkelings-proces van het nieuwe Schotse parlement. Alice Brown komt tot het besluit dat een aantal factoren in samenspel met elkaar een radicale verschuiving naar meer vertegenwoordiging in het toekomstige bestuur van Schotland mogelijk kunnen maken. Eerst en vooral hebben vrouwen in het huidige politieke klimaat, waarin vanzelfsprekendheden inzake democratie en representatie ter discussie staan, de kans om hun specifieke claim op rechtvaardige vertegenwoordiging naar voren te schuiven. Bovendien betekent een overgang naar een meer proportioneel verkiezingssysteem een grotere kans om de genderverhoudingen in evenwicht te brengen. En tenslotte zijn ook de ervaringen van andere landen relevant geweest voor het debat en zij hebben bijgedragen tot de ontwikkeling van de initiatieven in Schotland.
Alice Brown is professor politicologie aan de University of Edinburgh. Haar onderzoek beslaat Schotse politiek, vrouwen en politiek, en gelijke kansen. Ze is lid van de Schotse ploeg die betrokken is bij de British Election Study gefinancieerd door het ESRC. Haar recente publicaties, in samenwerking met anderen, omvat Politics and Society in Scotland (2nd ed., Macmillan, 1998) en The Scottish Electorate (Macmillan 1998).
BUILDING A REPRESENTATIVE HOUSE IN SCOTLAND AND THE ROLE OF WOMEN IN THE DEVELOPMENTAL PROCESS.
Nineteen ninety-seven will be remembered as the year when a large majority of the people in Scotland voted in a two question referendum to establish a Scottish parliament (74.3%) with tax-varying powers (63.5%) (Jones 1997). Elections will take place in 1999, with the first Scottish parliament being fully operational by the year 2000. This article examines the background of the constitutional debate in Scotland and the development of plans to establish a more representative parliament run on fundamentally different lines from the Westminster model. The participatory role of women in the debate and developmental process is also presented.
Background of the Home Rule Movement A referendum on a Scottish Assembly was held in 1979 under a previous Labour government. At that time, the referendum contained just one question asking whether the Scottish people supported the setting up of a Scottish Assembly. Although 52% of votes cast favoured an assembly at that time, the number of voters failed to reach the 40% of the total electorate set by the British government as a condition for constitutional change. During the 1980s and up to the general election held on May 1, 1997, the Conservative Party was in power in Britain and it opposed the establishment of a separate parliament for Scotland. While the Conservatives enjoyed over 50% of the votes in Scotland in the mid-1950s, they saw this support collapse to just 17.5% in 1997. Throughout the 1980s and 1990s, critics of the Conservative government claimed that Scotland was suffering a "democratic deficit" on the grounds that they had not voted for the government but were subject to the policies being made in Westminster. For example, over the past two decades, the Conservatives held as few as ten out of the 72 Scottish parliamentary seats before the loss of all their seats at the 1997 election. Women who joined the campaign for constitutional change argued that they were suffering a "double democratic deficit" because of their significant underrepresentation in political office at local, central, and European levels. In the general election of 1992, five women were elected from Scottish constituencies from a total of 72, the same figure as were elected in 1959. Although the increase to twelve women MPs in the 1997 general election is a marked improvement, it still represents just 16.6% of the total number, in spite of the fact that positive measures, like putting forward all-women short lists, were taken by the Labour Party. At the local government level, women's representation is higher at around 22%, but has not changed significantly over the last fifteen years; at the European level, just one of Scotland's eight MEPs is a woman. Therefore, until the 1997 election, Scotland and the rest of the UK had one of the lowest representation rates of women in Europe (Brown 1996).
The Campaign for a Scottish Parliament The campaign for home rule in Scotland gathered force during the 1980s and 1990s and was coordinated by the Campaign for a Scottish Assembly (later renamed the Campaign for a Scottish Parliament or CSP). The CSP brought together a group of eminent Scots to consider the governance of Scotland and they published A Claim of Right for Scotland in 1988, in which they asserted the sovereign right of the Scottish people to have control over their own affairs. They also recommended the setting up of a Scottish Constitutional Convention (SCC) to draw up plans for a Scottish Parliament. The SCC had its first meeting in 1989 attended by representatives from the Scottish
Labour Party, the Scottish Liberal Democrats, the Democratic Left, the Green Party, the voluntary sector, trade unions, the churches, local government, the business community, and a wide range of organisations and groups including women's groups. The Scottish National Party (SNP) came to the first meeting of the Convention but then withdrew on the grounds that, in their view, the Convention was in danger of being dominated by the Labour Party. The Conservative Party did not take part in proceedings and restated their opposition to reform and their continued support for the status quo. Noting that the composition of the Convention was around 90% male, a group of women submitted their own document, A Woman's Claim of Right (Woman's Claim of Right Group 1991), which drew attention to the relative exclusion of women from political decision making and made their case for a more democratic and representative legislature for Scotland. The Convention published its first document, Towards Scotland's Parliament (Scottish Constitutional Convention 1990), in which it endorsed the Claim of Right and set out initial plans for a new style Scottish Parliament. Their proposals were based on a critique of the Westminster model of government, which they charged with being unrepresentative, undemocratic, highly centralized, and secretive, and which they criticised for operating at times and in ways that discouraged participation. Ideas began to develop for a new type of parliament that operated on fundamentally different lines and that involved as wide a range of representation as possible, especially representation of those traditionally excluded from political office. With the return of the Conservative Party to power at the 1992 general election, hopes of constitutional change were dashed. However, the campaign for a Scottish Parliament gathered momentum and a number of new campaign groups were formed. A Scottish Civic Assembly was set up and the SCC continued to meet. Other groups, such as Scottish Education and Action for Development (SEAD), organized conferences and other events to explore ways of increasing democratic participation and representation at grassroots level and the campaign organisation Charter 88 carried out a Citizen's Enquiry to gauge the level of support for a constitutional reform program. Women were involved in all of these groups, but formed their own organization, the Women's Coordination Group, with the key aims of coordinating women activists from different parties, trade unions, and women's organizations and of improving the representation of women in political office. A broad range of Scottish civil society participated in the campaign for a more representative legislature in Scotland, both within and outside the Convention. The key point being made here is that the debates and political involvement surrounding a new parliament with improved representation were not confined within the political parties. Another unusual aspect of the campaign was the involvement of women as women and their willingness to cross party and ideological lines in a concerted campaign to improve their political representation. Taking on board the development of the debates and the campaign post-1992, the Scottish Constitutional Convention published an updated document, Scotland's Parliament, Scotland's Right, on St Andrew's Day, 1995 (Scottish Constitutional Convention 1995). The Convention partners agreed to a scheme for a Scottish Parliament that would have a form of the Additional Member System for elections and which included an Electoral Contract committing the parties to pursuing the principle of equal representation and putting forward an equal number of male and female candidates for election in winnable seats. They were able to reach this compromise in spite of the differences that had existed between the two main parties involved over the type of electoral system to be adopted and ways of ensuring gender balance (Brown 1996). This was a significant development given the Labour Party's dominance in Scotland and the fact that it has much to gain by retaining the first-past-the-post electoral system (Brown 1997).(1) The case was also made that changing the electoral system alone would not necessarily enhance participation or make the parliament more representative or democratic. Consideration was given to other ways of encouraging participation, such as changing the
times and location of parliamentary sittings and meetings, providing allowances and facilities for those with caring responsibilities, improving information for and involvement of the general public, and reforming the practices and procedures of the parliament.(2) The case for a Scottish Parliament has, therefore, included a vision of a new type of politics that would involve new people while, at the same time, widening democratic engagement with the political process. The establishment of the parliament is seen as a unique opportunity to engender a different type of democratic and representative politics.
Prospects for Change When the Labour Party was in opposition and announced its decision in 1996 to hold a two-question referendum on devolution should it be elected, many in Scotland feared that the party was lessening its commitment to change (Brown 1997).(3) However, the government kept their preelection promise, introducing a Referendum Bill to the House of Commons within weeks of coming into office and publishing a White Paper entitled Scotland's Parliament (Scottish Office 1997). In the White Paper, the government sets out its plans for a Scottish Parliament based on the scheme agreed to by the Scottish Constitutional Convention and incorporating amendments suggested by other organizations. The government listed the powers to be retained by the UK Parliament, stating that all other areas of policy will fall within the responsibility of a Scottish Parliament. The Scottish Parliament will, therefore, be able to make laws in relation to all devolved matters including health, education and training, local government, social work, housing, economic development, transport, law and home affairs, the environment, agriculture, fisheries and forestry, sport and the arts, and research and statistics. Crucially, the government has endorsed the election system proposed by the Convention and has reiterated the commitment to establish a more representative house. It is intended that there should be 129 members of the new Scottish Parliament (MSPs) under a form of the Additional Member System. The majority will be elected from constituencies which are the same as the constituencies of the Westminster Parliament, except that Orkney and Shetland will be divided. At the moment, they form one constituency. In addition to the 73 "constituent members," 56 "additional members" will be selected from party lists drawn up for each of the current European Parliament constituencies. There will be seven additional members from each constituency. Each elector will be entitled to cast two votes: one for an MSP in a single member constituency, and one for the party of his or her choice. Votes for the 73 constituency MSPs will be counted on the current first past the post basis. The 56 additional members will be chosen by proportional representation in the eight multimember constituencies, each of which elects seven members. In the final national allocation of seats, adjustment will be made according to the proportion of votes the parties won and the number of seats they obtained in the single constituencies. The White Paper does not stipulate whether a minimum percentage is required before a party can obtain seats in the parliament, but this is estimated to be between 6 and 7%. In addressing the question of who will be eligible for selection and election to the Scottish Parliament, the government states that it is "keen to see people with standing in their communities and who represent the widest possible range of interests in Scotland putting themselves forward for election to the Scottish Parliament. In particular the government attach great importance to equal opportunities for all - including women, members of ethnic minorities, and disabled people" (Scottish Office 1997, 27-28). The government then urges all political parties to bear this in mind in their methods of selecting candidates for election. Further, in keeping with the Convention's thinking on participation and involvement, the government notes its expectation that the Scottish Parliament will adopt modern methods of working; that it will be accessible, open and responsive to the needs of the public; that participation by organizations and individuals
in decision making will be encouraged; and that views and advice from specialist will be sought as appropriate. It is also expected that parliamentary committees will have the power to initiate legislation, scrutinise and amend the Scottish Executive's proposals as well as having wide-ranging investigative functions. Such a role for the Scottish Parliament committees will mean that the proposals of the Scottish Executive will be appropriately scrutinised. The Committees might meet from time to time at appropriate locations throughout Scotland so that people can see how their country is run. (Scottish Office 1997, 30) The government put its proposals to the people of Scotland in a two question referendum held on September 11, 1997. It received strong support on the two questions with over 74% of the electorate agreeing that there should be a Scottish Parliament, and more than 63% agreeing that a Scottish Parliament should have tax-varying powers. The government is currently drafting legislation to put before the House of Commons based on the proposals contained in its White Paper. Assuming a safe passage through the House, elections for the first Scottish Parliament are expected to take place in 1999, with the parliament being fully operational by the year 2000. The time scale is very short, therefore, for the selection of candidates by the political parties as they will have to take place in 1998.
Conclusion A number of factors have combined in a way that offers a real prospect of a radical shift towards greater representativeness in the future governance of Scotland. First, the constitutional question has opened up the discourse about democracy, representation, and accountability, and it is a discourse that has involved a wide spectrum of Scottish civil society. In this political climate, women have been able to make their specific claim for fair representation (Brown 1998). Second, the likelihood of a new institution provides a real political opportunity structure for establishing a Scottish Parliament run on significantly different lines from the Westminster system. Third, the decision to move to a more proportional electoral system has allowed greater opportunity to improve the representation of different political parties and of people from different parts of Scotland, and to change the gender balance and representation of ethnic minority groups. Fourth, the active mobilization of women around the issue of gender balance has been instrumental in ensuring that equal representation has been pushed up the political agenda and some of the political parties have stated their intention to introduce positive measures in order to achieve greater equality. Finally, the experience of other countries with devolved structures and proportional electoral systems, and those of emerging democracies such as South Africa, have been relevant to the debate and have assisted the development of alternative plans in Scotland. In exploring the issue of representation and recruitment to political office, Norris and Lovenduski (1994) identified three main influences operating at what they describe as the systematic, political party, and individual level. The "systematic" refers to the political, economic, social, and legal context in which selection and election takes place; the "political party" covers the rules and procedures of parties in the process; and the "individual" covers the factors influencing the supply and demand for candidates, i.e., the decisions of those who put themselves forward for selection and of those who select. In Scotland, conditions have altered at all three levels with changes to the political context and electoral system, a shift in the attitudes and practices of the parties, and the willingness of candidates to come forward for selection. Changes to the methods of selection have also been made. There is a real chance that the combination of these factors could radically alter the composition of political office and that Scotland's first parliament since 1707 could be more representative of all the people.
Notes 1. The Labour Party won 45.5% of the votes in the 1997 general election in Scotland, gaining 56 of Scotland's 72 parliamentary seats. However, under the electoral scheme proposed for the new Scottish Parliament, it is unlikely that any party will obtain an overall majority in the house. 2. See Crick and Millar (1995), in which they propose new Standing Orders and other procedures for the Scottish Parliament. 3. These concerns related to the 1979 experience, particularly the operation of the 40% rule, and the belief by some that policy in Scotland was being driven by Tony Blair and the party south of the border. References Brown, Alice. 1996. "Women and Politics in Scotland." Parliamentary Affairs 49(1): 2640. n.a. 1997. "Scotland: Paving the Way for a Devolution?" In Britain Votes, ed. Pippa Norris and Neil T Gavin. Oxford: Oxford University Press. n.a. 1998. "Deepening Democracy: Women and the Scottish Parliament." Regional and Federal Studies (forthcoming). Crick, Bernard, and David Millar. 1995. To Make the Parliament of Scotland a Model for Democracy. Edinburgh: John Wheatley Centre. Jones, Peter. 1997. "A Start to a New Song: The 1997 Devolution Referendum Campaign." Scottish Affairs 21 (Autumn). Norris, Pippa, and Joni Lovenduski. 1995. Political Recruitment: Gender, Race and Class in the British Parliament. Cambridge: Cambridge University Press. Scottish Constitutional Convention. 1990. Towards Scotland's Parliament. Edinburgh: Convention of Scottish Local Authorities. Scottish Constitutional Convention. 1995. Scotland's Parliament, Scotland's Right. Edinburgh: Convention of Scottish Local Authorities. Scottish Office. 1997. Scotland's Parliament. Cm. 3658. July. Woman's Claim of Right Group. 1991. A Woman's Claim of Right in Scotland. Edinburgh: Polygon.
18.
C ONTESTING EQUALITY AND REFORMING INSTITUTIONS : STRATEGIES TO INCREASE WOMEN’S POLITICAL REPRESENTATION IN F RANCE AND THE UNITED KINGDOM IN THE 1980’S AND 1990’S Mona Lena Krook Minda de Gunzburg Center for European Studies Harvard University, April, 2001 Trefwoorden: POLITIEKE PARTICIPATIE – FRANKRIJK – GROOT-BRITTANNIË -
In deze paper bespreekt Mona Lena Krook de belangrijkste strategieën en mechanismen die tot doel hebben meer vrouwen in de politiek te krijgen. Zij doet dit door de campagnes die in Frankrijk en Groot-Brittannië tijdens de jaren ’80 en ’90 gevoerd werden, met elkaar te vergelijken. Om tot een comparatief-dynamische analyse van de verschillende strategieën en mechanismen te komen, begint de auteur met drie groepen van factoren te onderscheiden die de slaagkansen van campagnes positief of negatief kunnen beïnvloeden. Een eerste groep beïnvloedende factoren zijn die, die met de politieke structuur te maken hebben (vb. de kiessystemen). Een tweede zijn die, die aan de politieke context gerelateerd zijn (vb. de dynamiek van de heersende competitie tussen partijen). Een derde en laatste groep factoren die van belang zijn, zijn de factoren die te maken hebben met de theoretische fundamenten van de politieke praktijk (vb. opvattingen over gelijkheid en vertegenwoordiging). Volgens Krook wordt er in de literatuur over vrouwen en politiek overwegend aandacht geschonken aan de eerste groep van factoren. Zij vindt dat de twee andere groepen (politieke context en theoretische fundamenten) belangrijker zijn, wil men zicht krijgen op het potentieel van campagnes die tot doel hebben de bestaande patronen in politieke vertegenwoordiging te veranderen. Om deze stelling kracht bij te zetten vergelijkt de auteur Frankrijk en Groot-Brittannië, twee landen waar de politieke structuren vergelijkbaar zijn en waar campagnes toch opmerkelijk verschillend opgezet werden wat betreft de gebruikte strategieën en mechanismen om de politieke vertegenwoordiging van vrouwen te verhogen.
Mona Lena Krook is als Ph.D. Candidate verbonden aan het departement Politieke Wetenschappen van de Universiteit van Columbia.
CONTESTING EQUALITY AND REFORMING INSTITUTIONS: STRATEGIES TO INCREASE WOMEN’S POLITICAL REPRESENTATION IN FRANCE AND THE UNITED KINGDOM IN THE 1980’S AND 1990’S
Efforts to increase women’s presence in politics have emerged recently in countries around the world. Few studies, however, note this common trend, or elucidate the shared and divergent elements of these campaigns[1] to increase women’s representation. I argue that increasing women’s representation does not occur spontaneously, but rather requires that social movement and political party actors mobilize to bring the issue of fair representation to the forum of political debate. In this paper I outline major strategies and mechanisms for bringing more women into political office by comparing the campaigns waged in France and in the United Kingdom in the 1980s and 1990s. I argue that movement and party efforts succeed in propelling breakthroughs in women’s representation when they ‘contest equality’ and ‘reform institutions’ to legitimate positive action and implement effective quotas. They ‘contest equality’ when they supersede the liberal, sexually neutral, ‘equal opportunities’ notion of equality that often blames women for their own underrepresentation with a new concept that acknowledges pervasive barriers to the realization of formal liberal equality, broadens the applicability of equal rights to political office, and advocates positive action as a justified means for rectifying unequal results, all of which place the onus on actors in positions of power to adjust their own practices in order to remedy women’s underrepresentation in politics. Movement and party efforts ‘reform institutions’ when they deliberately intervene in processes of candidate recruitment and nomination in order to overcome narrowly ‘meritocratic’ selection criteria to ensure that new ‘descriptive’ criteria enter into party selection decisions. These changes are powered by two distinct causal mechanisms: ‘concept reformulation,’ which redefines the major principles informing political practice, and ‘party competition,’ which taps into the election component of democracy to leverage for changes in patterns of recruitment. ‘Contesting equality’ has been the dominant strategy of the French campaigns of the 1990s, while ‘reforming institutions’ has been the primary focus of the British campaigns and a second component of the French campaigns. Although women’s representation in the UK (18.4%) is currently higher than in France (10.9%), I argue that the French ‘contestation-to-reform’ strategy will have a much more radical impact on patterns of representation than the British because it reconfigures the normative foundations of French politics via the ‘concept reformulation’ mechanism and institutionalizes these changes in a ‘positive’ law that requires all parties to recruit more women. In contrast, the ‘reform’ strategy of the British Labour Party — applying all-women shortlists to party nomination procedures in an effort to appeal to more women voters via the ‘party competition’ mechanism — was quickly and effectively repealed using the liberal ‘equal opportunities’ principle of equality. This decision was not contested at the time by the party, although in the past year electoral concerns have pushed Labour to consider drafting a ‘negative’ law to make all-women shortlists not illegal should parties choose to pursue them. [2]
The model To develop this comparative-dynamic model of strategies and mechanisms for increasing women’s political representation, I first identify three classes of constraints and opportunities for campaigns to bring more women into political office: those relating to political structure (i.e., the electoral and party systems), to political context (i.e., the dynamics of party competition, party reform, and changing patterns of party affiliation) and, less obviously but most importantly, to theoretical foundations of political practice
(i.e., notions of equality and representation). Much of the comparative, large-n literature on women in politics picks up only on the first set, political structure, documenting extensively the purported virtues of proportional representation (PR) multi-party systems over majoritarian two-party systems in facilitating women’s access to political office (among others, see European Parliament Directorate-General for Research 1997 and Matland and Studlar 1996). In assigning causality to ‘structure,’ however, these explanations not only obfuscate the central role of ‘agency’ in activating structural effects, but they also engage in bad historical scholarship: while regression analyses indeed indicate that women’s representation is higher today in countries with PR than in those with majoritarian electoral arrangements, the gap between these two systems has emerged only in recent decades (Matland 1998a) and in more developed countries (Matland 1998b), as women have increasingly organized outside and inside political parties to demand better representation. Structural conditions therefore limit, but do not determine levels of women’s representation. Against this literature, I argue that the other two classes of constraints and opportunities — political context and theoretical foundations of political practice — are much more crucial to understanding the potential of campaigns to change existing patterns of political representation. Unlike structure, political context and philosophical foundations do contain possible causal mechanisms for change — ‘party competition’ and ‘concept reformulation,’ respectively — that may be set in motion through the strategic interactions of women’s movement[3] and political party actors in campaigns to bring more women into political office. These two mechanisms politicize representation by tying political participation (the right to vote in political elections) and political representation (the ability to accede to political office via election) together in new, but quite distinct ways: ‘party competition’ operates at the level of pragmatics, using the qualities of participation, namely voting, in a more strategic manner for leverage in demanding changes in patterns of representation, while ‘concept reformulation’ works at the level of principles, making the normative claim that participation and representation ought to be governed by analogous logic such that proportionate representation becomes defined as an active participation right central to the achievement of substantive equality among citizens. Ideally, these two mechanisms work together to increase women’s representation, providing both principled and pragmatic incentives to facilitate women’s access to political office. When operating alone, however, concept reformulation goes further than party competition in guaranteeing women’s equal access to political positions, because it permanently changes the normative foundations of political life, as opposed to remaining continually subject to the ups and downs of the political cycle. To test these arguments, I compare two cases — France and the United Kingdom — where political structures are quite similar, yet campaigns have taken remarkably different paths in terms of both strategies and mechanisms to increase women’s political representation. These differences are all the more striking given the numerous points of contact between these cases, where campaigns have experienced comparable obstacles (i.e., majoritarian electoral arrangements, party cleavages that prioritize class over gender, and feminists’ preference for extra-parliamentary activities), setbacks (i.e., legal challenges to affirmative action for women), and gains (i.e., significant increases in women’s representation in the 1997 general elections). I argue that the divergent lives and fates of their campaigns are less structural than strategic: the French campaigns of the 1990s have pursued a ‘contestation-to-reform’ strategy using the ‘concept reformulation’ mechanism, while the British campaigns of the 1980s and 1990s have focused primarily on ‘reforming institutions’ via the ‘party competition’ mechanism. The structural similarities of the political systems in these two countries enable me to extract my discussion, for the time being at least, from the debate over electoral institutions that currently dominates comparative work on women in politics, often to the exclusion of other important factors. Against this focus, which often lapses into a sort of structural determinism, I contend that changing patterns of representation does not
occur easily or spontaneously, but rather involves a highly contested process of negotiation between activists and party elites. Consequently, I emphasize the crucial role of agency both in preserving the status quo and in propelling breakthroughs in women’s representation. Detailed research on France and the UK offers empirical insight into how the strategic choices of women’s movement and political party actors gain meaning via the mechanisms that politicize representation. As cases which have not only encountered both reversals and gains in their campaigns to increase women’s representation, but which also exemplify two distinct mechanisms for politicizing representation, juxtaposed France and the UK highlight the relative strengths and weaknesses of particular tactics to bring more women into political office. In particular, the experiences of these two cases suggest the importance of reconceptualizing equality as a normative foundation for reforming institutions in the form of positive action measures: the presence of such a strategy explains the overwhelming support for constitutional change in France, while the lack of such a strategy illuminates the difficulties faced by Labour in applying quotas for women in Britain. While lessons from one case often cannot be directly translated to others, such insights offer a valuable tool for rethinking tactics to devise more effective strategies for increasing women’s representation in countries all over the world.
Contesting equality and reforming institutions Overcoming current gender imbalances in political representation requires, first and foremost, that movement and party actors recognize that current liberal democratic political principles and practices, when left alone, will not spontaneously lead to more women in political office, but will in fact reinforce existing patterns of exclusion. This is not an obvious point, given that these principles and practices are often couched in neutral-sounding language that seems to exude equality and fairness. As many feminist theorists have pointed out, however, a cultural prejudice against women exists in all categories of political thought, including the most basic, "for the works of our philosophical heritage are to a very great extent built on the assumption of the inequality of the sexes. In the case of theorists for whom equality, in some form or other, is an important value, the unequal treatment of women tends to be concealed by the adoption of the male-headed family, rather than the individual adult, as the primary unit of political analysis" (Okin 1979, 10). For this reason, the integration of women into political life is not a question of simply ‘adding women in’. Rather, including women on completely equal terms with men requires a fundamental overhaul of the underlying assumptions informing liberal democratic theory and practice, both of which are premised on the non-participation of women (Okin, 1979; Pateman, 1988). While seemingly archaic, this assumption of exclusion continues to manifest itself even today in the rules and working methods of many political bodies. Bringing more women into political office, therefore, necessitates a rethinking of the theoretical foundations of political practice, or more specifically, a shift from one conception of equality to another. This process of ‘contesting equality’ involves superseding the liberal, sexually neutral, ‘equal opportunities’ notion of equality that often blames women for their own under-representation with a new concept that acknowledges pervasive barriers to the realization of formal liberal equality, broadens the applicability of equal rights to political office, and advocates positive action as a justified means for rectifying unequal results, all of which place the onus on actors in positions of power to adjust their own practices in order to remedy women’s under-representation in politics. The differences between these two notions of equality are most readily evident when they clash in the debate over quotas for women in politics. Arguments against quotas appealing to the ‘equal opportunities’ notion of equality include: quotas are against the principle of equal opportunity for all, since women are given preference;
quotas are undemocratic, because voters should be able to decide who is elected; quotas imply that politicians are elected because of their gender, not because of their qualifications, and as such more qualified candidates are pushed aside; many women do not want to get elected just because they are women; and introducing quotas may generate significant conflicts within the party organization. Arguments for quotas, on the other hand, challenge these interpretations of equality and justice and advocate differential treatment on the following grounds: quotas for women do not discriminate, but compensate for actual barriers that prevent women from their fair share of political seats; quotas imply that there are several women together in a committee or assembly, thus minimizing the stress often experienced by token women; women have the right to equal representation; women’s experiences are needed in political life; election is about representation, not educational qualification; women are just as qualified as men, but women’s qualifications are downgraded and minimized in a male-dominated political system; it is political parties that control nominations, not primarily the voters who decide who gets elected; and introducing quotas may cause conflicts, but only temporarily (Dahlerup 1998). The affirmative action approach to equality embodied in quotas, while in general quite controversial, is often less readily accepted in electoral politics than for employment and politically appointed positions. The difficulty in applying quotas to this realm springs from the second facet of liberal equality that defines political legitimacy and obligation in systems of representative government: "By the time representative government arose, the kind of political equality that was at center stage was the equal right to consent to power, and not — or much less so — an equal chance to hold office. This means that a new conception of citizenship had emerged: citizens were now viewed primarily as the source of political legitimacy, rather than as persons who might desire to hold office themselves" (Manin 1997, 92). More specifically, the move from direct to representative democracy shifted the importance of ‘who’ politicians were towards ‘what’ ideas and preferences they represented. As Anne Phillips (1995) asserts, however, the premises of this ‘politics of ideas’ have been increasingly challenged in recent years by an alternative ‘politics of presence,’ which questions the validity of the separation of ‘who’ and ‘what,’ as well as the primacy of ideas over identity. These efforts at re-examining the legitimacy of current patterns have spurred a reconceptualization of representation that claims that the descriptive characteristics of representatives do indeed matter for democracy. Shifting towards a new ‘positive action’ concept of equality often dovetails with a recognition and a harnessing of the ability of institutions like rules and procedures to preserve and to change the status quo. Making tangible breakthroughs in women’s representation after ‘contesting equality,’ consequently, entails ‘reforming institutions’ to intervene deliberately in processes of candidate recruitment and nomination in order to overcome narrowly ‘meritocratic’ selection criteria to ensure that new ‘descriptive’ criteria enter into party selection decisions. This move is crucial for changing patterns of representation, for as Iris Young (1990) has argued, criteria based on ‘merit’ are never impartial, value-neutral, or scientific, but rather represent normative and cultural judgments that are inherently political. Thus, the goals of justice and equality are sometimes better served through programs of affirmative action that apply differential treatment to favor certain disadvantaged groups. Contrary to the claims of critics who argue that such "selective inclusion of women in the political process is important — but inadequate in challenging the established hierarchies of power relations" (Hoskyns and Rai 1998, 346), I contend that quota requirements may go far in effecting an overarching change in the practice of politics. In calling attention to and restyling the composition of representative bodies, quotas force nomination bodies in political parties to engage in active recruitment of women, focusing elites’ attention on the actual working conditions and culture of politics and leading them to make changes that attract more women
candidates (Dahlerup 1998). Further, since quotas rely on a recognition of existing structures of exclusion, fulfilling them produces "representation...with a purpose...[that] aims to subvert or add or transform" (Phillips 1995, 47) by including interests and experiences previously outside the political arena. Reforming institutions by mandating quotas alone, however, is no guarantee of the increased representation of women. While instituting quotas often prevents drastic reversals in the proportion of women in political office, they often fail to achieve their wider goals when they are not supported by normative arguments that legitimate ‘positive action’ equality. This point is illustrated vividly by the outcomes of initial attempts in both France and the UK to mandate quotas for women in politics. In France, the two houses of parliament passed in early 1982 an amendment to the electoral law governing municipal elections in districts with more than 2500 inhabitants to mandate that "the lists of candidates cannot carry more than 75% of persons of the same sex." This amendment was overturned only months later by the Constitutional Court, which argued that the new law violated Article 3 of the Constitution of 1958 and Article 6 of the Declaration of the Rights of Man and the Citizen of 1789 which together pronounced principles that "were opposed to all types of division of voters and candidates into categories...for all types of political voting, including the election of municipal councillors" (Décision no 82-148 DC, quoted in Mossuz-Lavau 1998, 32). That the same Declaration had not until 1944 been considered fully applicable to all citizens did not count as evidence of inequality existing in these very principles themselves (Jenson and Sineau 1994), and articles that might have provided a platform for quotas — namely the phrase in the preambles of the Constitutions of 1946 and 1958 that states "The law guarantees women, in all areas, rights equal to those of men" — were overlooked (Sineau 1995). Around the same time women began to mobilize within the British Labour Party to press for various special measures for women, including the selection of women to shortlists for parliamentary elections. By 1987 the Labour party conference passed a compulsory shortlisting rule for women that specified that where a woman was nominated in a constituency, at least one woman must be on the final shortlist for interview. In 1990 the party endorsed the aim of having 40% women in the Labour parliamentary delegation by the year 2000, and to achieve this goal decided in 1993 to implement all-women shortlists in 50% of all Labour ‘inheritor’ and ‘strong challenger’ seats in the 1997 general elections. The policy was initially challenged in 1993 by the National Union of Mineworkers, but the Equal Opportunity Commission ruled that the proposal did not contravene the 1975 Sex Discrimination Act, since parties do not fall under its remit (Norris 1997). Three years later however, two male Labour Party members who had been passed over in selection procedures favoring women won their case against the party in the 1996 decision Jepson and Dyas-Elliott v. The Labour Party and Others, in which the Industrial Tribunal at Leeds declared all-women shortlists illegal on the grounds that selection procedures by political parties facilitate access to employment and are therefore applicable to the provisions of the Sex Discrimination Act (Lovenduski 1997). In light of these setbacks, subsequent debate in France has problematized the ‘equal opportunities’ understanding of equality and replaced it with the concept of ‘parity.’ Starting with the 1992 manifesto Au pouvoir citoyennes!: liberté, égalité, parité by Françoise Gaspard, Claude Servan-Schreiber, and Anne Le Gall, a new campaign known as the parity movement (le mouvement pour la parité hommes-femmes dans la vie publique) began to rethink many of the basic concepts of French political life — including universalism, equality, representation, and citizenship — and to demand that the constitution be changed to state: "Elected assemblies, at the regional as well as the national level, are composed of as many women as men." [4] After a seven-year debate mainly at the level of principles, the broad-based cross-party campaign eventually convinced the French National Assembly and Senate in 1999 to amend Article 3 of the Constitution of 1958 to state "the law favors the equal access of men and women to electoral mandates and elective functions."[5] In contrast, in response to the industrial
tribunal decision in the UK, the Labour National Executive Committee (NEC) abandoned the all-women shortlist policy without challenge. Recent concerns over losing the party’s newly increased share of women’s votes, as well as number of women MP’s, however, have pushed Labour leader Tony Blair into considering changing the law to allow political parties to use all-women shortlists to select parliamentary candidates (The Guardian, 3 February 2000). In line with this shift, former women’s minister Joan Ruddock introduced a bill in March 2000 to amend the Sex Discrimination Act to remove existing legal deterrents to quotas; significantly, the bill does not, however, prescribe positive action (The Guardian, 8 March 2000).
Concept reformulation and party competition Normative arguments and practical measures to bring more women into political office succeed in increasing women’s political representation when they tap into one of two causal mechanisms: ‘concept reformulation’ and ‘party competition.’ These mechanisms politicize representation by tying political participation (the right to vote in political elections) and political representation (the ability to accede to political office via election) together in two quite distinct ways. Though related, ‘participation’ and ‘representation’ became analytically distinct concepts with the creation of representative democracy. More specifically, they are defined by different interpretations of ‘equality’ and ‘access’: "Equality of presence — a rough approximation of the social groups that make up the society — is already implicit in the notion of participation. It is not so obviously implicit in the notion of representation, which was, if anything, dreamt up to get round this bothersome condition....[I]n distancing itself from participatory democracy, representative democracy has distanced itself from physical presence as the measure of political equality" (Phillips 1995, 34). ‘Concept reformulation’ links participation and representation at the level of principles, making the normative claim that participation and representation ought to be governed by analogous logic such that proportionate representation becomes defined as an active participation right central to the achievement of substantive equality among citizens. ‘Party competition,’ on the other hand, operates at the level of pragmatics, using the qualities of participation, namely voting, in a more strategic manner for leverage in demanding changes in patterns of representation. Ideally, these two mechanisms work together to increase women’s representation, providing both principled and pragmatic incentives to facilitate women’s access to political office. When operating alone, however, concept reformulation goes further than party competition in guaranteeing women’s equal access to political positions, because it permanently changes the normative foundations of political life, as opposed to remaining continually subject to the ups and downs of the political cycle. While feminist political theorists have written a great deal about the changing meaning of the political concepts of ‘equality’ and ‘representation,’ very little empirical work on women in politics calls attention to the concept reformulation mechanism. In part this is because few campaigns have been waged solely at the level of principles; rather, most campaigns take advantage of electoral competition between political parties for leverage in demanding advances for women. As social movement theorists have argued, however, the rethinking of concepts often enters into activists’ calculations as they attempt to justify their mobilization. They most effectively frame their grievances as legitimate items of concern when they "draw on the cultural stock for images of what is an injustice, for what is a violation of what ought to be...[that is,] the larger societal definitions of relationships, of rights, and of responsibilities to highlight what is wrong with the current social order, and to suggest directions for change" (Zald 1996, 266-267). In the particular case of campaigns to increase women’s political representation, activists seek to establish the legitimacy of positive action measures by developing a normative
argument based on justice that frames women’s under-representation in politics as an affront to fairness and democracy. As a claim that is difficult to deny, popularizing the perception of injustice represents the first step towards reconfiguring current patterns. The second step is to gain the support of both the wider population and the core of the political elite for particular proposed measures to remedy this injustice. Often this involves utilizing existing political concepts for new ends in another move to legitimize campaigns’ claims. In Norway, for example, women’s movement activists significantly increased women’s political representation by appealing to the long-standing tradition of ‘social representativity’ in Norwegian politics — that is, the tendency for political parties to strive to balance their party tickets by including candidates from different parts of the country, different social and cultural groups, different age brackets, etc. — and establishing ‘gender’ as a social category deserving proportionate representation.[6] Similarly, in France the parity movement has worked carefully within the rhetoric of French universalism, "arguing that the universal has until now represented only the male sex....They are not seeking to represent women as a distinct social category; they are not claiming that women’s fundamental differences from men require separate representation; they are not denying the notion that the individual must be the basic unit of political representation. Rather they insist that the abstract individual must be conceived as having two sexes" (Scott 1998, 79). Crucially, these examples of concept reformulation illustrate the substantial rhetorical leverage gained by maintaining constant points of contact with already accepted political principles to tap into existing sources of political legitimacy. This appeal to the wider theoretical structure underlying political practice is what makes concept reformulation a mechanism and not merely a strategy: specially framed normative arguments resonate with particular force because they draw on ideas already rooted firmly in society. As such, they spread and gain acceptance both quickly and broadly, often gaining adherents across ideological boundaries. In contrast, the party competition mechanism — or what Matland and Studlar (1996) call ‘contagion theory’ — works strictly on a partisan basis and finds resonance through the election component of democracy, i.e., the fact that political parties must compete for the support of voters. In most basic terms, campaigns activate this mechanism by playing the participation card: using such facts as women’s higher levels of voting participation, the existence of gender gaps in voter support, and the tendency of today’s voters to hold less fixed party affiliations, activists pressure parties to consider appealing to new bases of voter support, namely women, by nominating more women as candidates for political office. This process entails a fundamental reorientation away from parties’ traditional opinion of women candidates as liabilities towards a view them as assets in parties’ competition for seats. This change may occur in two related, but distinct ways. The most common variant operates among parties on the left, as large ‘old’ left political parties vie with smaller ‘new’ left parties for support from the same pool of progressive voters. In most cases, the smaller parties introduce quotas for women, partly out of ideological conviction, but also in an effort to tap into new constituencies, especially young, educated women voters. While typically drawing only a small amount of electoral support away from the larger parties, the perceived threat is often enough to drive the ‘old’ left to reconsider its male-dominated image while also energizing women activists within the party to press for women-friendly change. Examples of this mechanism can be found all over Western Europe — for example, in Germany, Norway, and the UK — where the use of quotas by Green and new socialist left parties has spurred mainstream Social Democrats and Labour to promote women candidates through affirmative action (Chapman 1993; Lovenduski 1997b; Skjeie 1992; Wisler 1998). The second version of the party competition mechanism involves parties across the political spectrum. This occurs primarily in countries where competition between two parties or two party blocs is so tight that parties engage in close competitive bidding for, among others, the women’s vote. In Sweden in the 1970s, for example, competition
between the two party blocs increased, resulting in minute differences between their levels of electoral support — 0.1% in 1973 and 0.2% in 1979 — which meant parties could not afford to offend any major segment of the electorate. Stiff competition also made it possible for women to exploit the gains made by women in other parties through constant comparison with their own parties (Sainsbury 1993). Moves in this direction have also slowly become evident in the UK, as the Conservative Party leadership has expressed concern over the conclusions of recent conservative think tank reports which reveal that young women regard the party as "old-fashioned and out of touch" (The Guardian, 26 November 1999) and "a bastion of white, middle class men" (The Guardian, 8 February 2000), concerns that the Labour Party had earlier felt compelled to address. Even in these instances, however, where parties on the right and on the left converge on the importance of increasing women’s representation, significant partisan differences continue to exist between preferred modes of intervention in political recruitment and nomination procedures: parties on the right are still more likely to support ‘equal opportunity’ measures like training, while parties on the left tend to be much more amenable to ‘positive action’ quotas. Despite what may be implied by the word ‘mechanism,’ I emphasize that increasing women’s representation is never an automatic or spontaneous process, even when the key actors — women’s movement activists and political parties — take all the steps outlined above. While the dynamic interactions that define concept reformulation and party competition generate a momentum of their own, politicizing representation is always a highly contested process that requires broad coalitions and sustained efforts even to begin to effect any significant breakthroughs in women’s representation. As such, to be successful campaigns must be deliberate and directioned, whichever sequence or mechanism they involve; they must be sufficiently flexible to adapt their strategies when gains evolve into setbacks via legal challenges; and they must always seek to garner wider and wider coalitions of support by offering normative arguments to legitimize the institutional means proposed to bring more women into political office.
Notes [1] I use ‘campaign’ to denote a variety of efforts by different agents — movement activists, party politicians, and voters — which together contribute in a common thrust towards the goal of increasing women’s political representation. [2] I use ‘positive’ and ‘negative’ here loosely along the line’s of Isaiah Berlin’s (1952) distinction between positive and negative liberty — i.e., ‘freedom to’ (facilitation of selfrealization) versus ‘freedom from’ (non-interference). [3] Broadly defined here as political organizing by or on the behalf of women. [4] "Les assemblées élues, au niveau territorial comme au niveau national, sont composées d’autant de femmes que d’hommes" (Gaspard, Servan-Schreiber, and Le Gall, 1992). [5] "La loi favorise l’égal accès des hommes et des femmes aux mandats électoraux et fonctions électives." (Constitutional law no. 99-569 of 8 July 1999 relating to equality between women and men, in Journal Officiel Numéro 157 du 9 July 1999, page 10175). [6] For more information on descriptive representation in Norway, see Valen (1988). For details on the campaign to establish gender as a relevant category of representation, see Skjeie (1992).
References Berlin, Isaiah. 1958. "Two Concepts of Liberty." Pp. 118-172 in Four Essays on Liberty. 1969. New York: Oxford University Press. Chapman, Jenny. 1993. Politics, Feminism and the Reformation of Gender. New York: Routledge. Dahlerup, Drude. 1998. "Using Quotas to Increase Women’s Political Representation." Chapter 4 in Women in Parliament: Beyond Numbers, ed. Azza Karam.
http://www.idea.int/women/
European Parliament Directorate-General for Research. 1997. "Differential Impact of Electoral Systems on Female Political Representation." Working Document W-10 of Women’s Rights Series.
http://www.europarl.eu.int/dg4/wkdocs/femm/w10/en/default.htm
Gaspard, Françoise, Claude Servan-Schreiber, and Anne Le Gall. 1992. Au pouvoir, citoyennes!: liberté, égalité, parité (To power, female citizens!: liberty, equality, parity). Paris: Éditions du Seuil. Hoskyns, Catherine and Shirin M. Rai. 1998. "Gender, Class and Representation: India and the European Union." The European Journal of Women’s Studies 5: 345-365. Jenson, Jane and Mariette Sineau. 1994. "The Same or Different?: An Unending Dilemma for French Women." Pp. 243-260 in Women and Politics Worldwide, ed. Nelson and Chowdhury. Lovenduski, Joni. 1997a. "Gender Politics: A Breakthrough for Women?" Parliamentary Affairs 50, no. 4: 708-719. Lovenduski, Joni. 1997b. "Women and Party Politics in Western Europe." PS: Political Science and Politics 30, no. 2: 200-202. Lovenduski, Joni and Pippa Norris, eds. 1993. Gender and Party Politics. Thousand Oaks: Sage. Manin, Bernard. 1997. The Cambridge University Press.
Principles
of
Representative
Government.
New
York:
Matland, Richard E. 1998a. "Enhancing Women’s Political Participation: Legislative Recruitment and Electoral Systems." Chapter 3 in Women in Parliament: Beyond Numbers, ed. Azza Karam.
http://www.idea.int/women/
Matland, Richard E. 1998b. "Women’s Representation in National Legislatures: Developed and Developing Countries." Legislative Studies Quarterly 23, no. 1: 109-125. Matland, Richard E. and Donley T. Studlar. 1996. "The Contagion of Women Candidates in Single-Member District and Proportional Representation Electoral Systems: Canada and Norway." The Journal o f Politics 58, no. 3: 707-733. Mossuz-Lavau, Janine. 1998. Femmes/hommes pour la parité (Women/men for parity). Paris: Presses de Sciences Po. Nelson, Barbara J. and Najma Chowdhury, eds. 1994. Women and Politics Worldwide. New Haven: Yale University Press.
Norris, Pippa. 1997. "Equality strategies and political representation." Pp. 46-59 in Sex Equality Policy in Western Europe, ed. Frances Gardiner. New York: Routledge. Okin, Susan Moller. 1979. Women in Western Political Thought. Princeton: Princeton University Press. Pateman, Carole. 1988. The Sexual Contract. Stanford: Stanford University Press. Phillips, Anne. 1995. The Politics of Presence: The Political Representation of Gender, Ethnicity, and Race. New York: Oxford University Press. Sainsbury, Diane. 1993. "The Politics of Increased Women’s Representation: the Swedish Case." Pp. 263-290 in Gender and Party Politics, ed. Joni Lovenduski and Pippa Norris. Scott, Joan Wallach. 1998. "‘La Querelle des Femmes’ in the Late Twentieth Century." differences: A Journal of Feminist Cultural Studies 9, no. 2: 70-92. Sineau, Mariette. 1995. "Parité et principe d’égalité: le débat français" (Parity and the principle of equality: the French debate). Pp. 518-523 in La place des femmes: les enjeux de l’identité et de l’égalité au regard des sciences sociales (Women’s place: the issues of identity and equality from the point of view of the social sciences), ed. Ephésia (Collective). Paris: La Découverte. Skjeie, Hege. 1992. "The Rhetoric of Difference: On Women’s Inclusion into Political Elites." Pp. 100-135 in Den politiske betydningen av kjønn: En studie av norsk topppolitikk (The political significance of gender: A study of Norwegian top politics), ed. Hege Skjeie. Oslo: Institute for Social Research. Valen, Henry. 1988. "Norway: decentralization and group representation." Chapter 10 in Candidate Selection in Comparative Perspective: The Secret Garden of Politics, ed. Michael Gallagher and Michael Marsh. Newbury Park: Sage. Wisler, Dominique. 1998. "Parité politique: la diffusion d’un principe" (Political parity: the diffusion of a principle). Swiss Political Science Review: 1-6.
http://www.ib.ethz.ch/spsr/debates/debat_egal/art-3-2.html
Young, Iris Marion. 1990. "Affirmative Action and the Myth of Merit." Pp. 192-225 in Justice and the Politics of Difference. Princeton: Princeton University Press. Zald, Mayer N. 1996. "Culture, ideology, and strategic framing." Pp. 261-274 in Comparative Perspectives on Social Movements: Political Opportunities, Mobilizing Structures, and Cultural Framings, ed. Doug McAdam, John D. McCarthy, and Mayer N. Zald. New York: Cambridge University Press.
19.
NEW-ZEALAND, A WOMEN’S LAND Jackie Ashley New Statesman 2 April, 2001 Trefwoorden: NIEUW-ZEELAND – POLITIEKE PARTICIPATIE
Jackie Ashley beschrijft hoe in Nieuw-Zeeland bijna iedere (politieke) toppositie bezet wordt door een vrouw. Volgens haar heeft dit onder andere te maken met het feit dat een systeem van proportionele representatie werd ingevoerd. Hierdoor is bijvoorbeeld het aandeel Maori parlementsleden even groot als hun aandeel in de bevolking. Hoewel het systeem voor vrouwen nog niet tot pariteit geleid heeft, betekende de overgang wel een stijging naar 30 procent van de zetels in het parlement. De auteur wijst er op dat veel vormen van discriminatie verder blijven bestaan, ondanks het feit dat vrouwen veel topposities innemen. Thema’s als gelijke beloning en zwangerschapsverlof moeten nog altijd meer aandacht krijgen. Ashley vindt dat de nodige aanpassingen wel zullen komen, zolang vrouwelijke leiders als ‘gewone’ politici beschouwd worden, en niet als invoerders van radicale veranderingen.
Jackie Ashley is freelance journaliste voor The Guardian, nadat ze jarenlang als politiek redacteur voor de New Statesman schreef, het ‘huisblad’ van Labour in Groot-Brittannië.
NEW ZEALAND, A WOMAN'S LAND. Top political posts held by women in New Zealand
Men turned it into an extreme free market society; now, women are trying to clear up the mess. Imagine, if you can, Prime Minister Antonia Blair jousting with the leader of the opposition, Wendy Hague, in the House of Commons, before returning to Downing Street to consult her cabinet secretary, Ruth Butler, about a matter that is being referred to the lord chief justice, Lucy Woolf. They decide to consult the attorney general, Geraldine Williams, while requesting a meeting with Patricia Bonfield (the head of the country's biggest company), Katy Livingstone (the mayor of the country's biggest city), as well as Margaret Wright (the leader of the Green Party). It sounds like a 1970s feminist utopia, a separatist vision of a parallel world in which men, or at least powerful men, had been abolished. It is certainly a fantasy; it could never happen here. Or could it? For there is a country where virtually every top job is now held down by a woman: New Zealand. The Oscar-winning actor Russell Crowe may be the country's best-known export, but the women are its news-makers and powerholders. Helen Clark is the prime minister; Jenny Shipley, a former prime minister, is the leader of the opposition; Sian Elias is the chief justice; Margaret Wilson is the attorney general; Marie Shroff is the cabinet secretary; Christine Fletcher is the mayor of Auckland, the largest city in New Zealand; Jeanette Fitzsimons is the leader of the Green Party; and Theresa Gattung is the chief executive of Telecom, the biggest company in New Zealand. Truly a woman's land. On 4 April, one more influential woman completes the Kiwi sweep: Dame Silvia Cartwright, a trailblazer for feminism in her country, will be sworn in as the new governor general -- in effect, the Queen's representative in New Zealand. Dame Silvia was in London last week for meetings with the Queen, who remains New Zealand's head of state despite the country's growing republican movement. Dame Silvia's view is that a republic is not a burning issue for now, and she claims that there is still a good deal of warmth in New Zealand towards the Queen. So Dame Silvia will carry out constitutional duties on the Queen's behalf: to appoint the prime minister and cabinet, to summon and dissolve parliament, and to receive visiting heads of state. Dame Silvia's appointment is non-political--her duties are largely ceremonial. Yet it is an important job, and she agrees that her appointment has been met with more surprise here in Britain than back home in New Zealand: "It is well accepted in New Zealand [that women get top jobs]; it may not be accepted with total enthusiasm in every quarter -but then, that's true of any major appointment -- yet certainly I didn't get any sense of astonishment." Dame Silvia is 57, immaculately dressed in black, and has a regal air about her. She is only the second woman to have taken on the post of governor general, a job usually filled by male brigadiers, viscounts and army generals. She describes herself as a feminist and was a successful lawyer before taking up her present job. She was the first woman to be made high court judge in New Zealand, and the first female chief judge of the district court. Dame Silvia talks as though she hadn't set out to be a pioneer, simply taking jobs that came along, realising somewhere along the way that she had become a role model. Accompanying Dame Silvia on her visit to Britain is New Zealand's cabinet secretary, Marie Shroff. The pair of them are utterly at home with their place in society, and both are clearly slightly bemused that "governance by women" is causing such surprise in London.
In one sense, New Zealand has always been ahead of the times. It was the first country to give women the vote, back in 1893, long before the hardest and most violent of the suffragette struggles in Britain. It doesn't have full equality, but is so far ahead of the UK as to be out of sight. Today, 30 per cent of seats in parliament are held by women, a figure achieved only recently, since the electoral system was changed to a form of proportional representation. Dame Silvia believes that changing the voting system to PR played a big part in increasing women's representation, and also brought about changes for the minority Maori community: "There is now the same proportion of Maori MPs as there are Maoris in the general population, but women still haven't quite made it." Does she think there will ever be truly equal representation for men and women? "I hope so," she replies, "but it won't be in my lifetime." Still, the picture is far better in New Zealand than in Britain, where the number of women MPs is predicted to fall considerably after the next election, regardless of the result, because there have been no all-women shortlists this time around. Dame Silvia diplomatically refuses to speculate as to why Britain's 120 women MPs have not been judged a great success in this parliament. "It is a very large majority the government has here, and it must be very difficult to make a name for oneself," she muses politely. So just what is the magic ingredient that has led New Zealand's women to the top? After all, this is generally considered a macho society, known above all for its sportsmen, its rugby, its rugged farmers. And it is not, like the Scandinavian countries that also have strong female political representation, a naturally left-leaning, social-democratic nation. Indeed, until the mid-1990s, it was looked to not for its female successes, but as a radical political experiment -- the most extreme of the government-slashing, privatising regimes of the time, out-Thatchering Thatcher. (The experiment failed in the end.) I ask Dame Silvia if class is at the root of it all. Could it be that women have advanced further in New Zealand because the class system is much less obtrusive than it is in Britain - because of the openness of a society that is younger in attitude? Could it be, even, after a century and more, the practical, why-not, pioneer's attitude to life? Dame Silvia doesn't have one, clear answer. Perhaps there isn't one. Yet she insists that the prominence of women at the top is not simply tokenism: "The prime minister and the leader of the opposition and all of them are there because they are very talented women." They didn't get their jobs, she believes, because a certain image was wanted, "but because they are very talented politicians or businesswomen or whatever."
And yet, I persist, it cannot merely be that New Zealand has very talented women while other countries don't -- it must have taken an extra push to have got to this level of representation. Dame Silvia puts it down to a number of mentors: some women, some men, who encouraged women to go for the jobs in the first place. Then it just grew "exponentially". This sounds highly plausible: networks breed networks, people in power spot and recruit others who are similar to them -- the revolution takes place over coffees and job interviews, replacing the male bars and clubs of a generation ago. Women in New Zealand are finding success not only in visible positions. "We're not just talking about a little layer on the surface," says Dame Silvia, "but it's right through the system." On the other hand, she doesn't really think that New Zealand is any different to other societies. "Chauvinism is still there, but it's no longer overt ... much discrimination at the unintended level still remains, and I believe that is the most subtle and difficult to overcome." So how much difference has it made, having a raft of women at the helm of the country? Not that much, according to Dame Silvia: "It's very hard for me to assess whether it has
changed the culture. I do know that women do things differently from men, but in the end they have the same job to do whether they're male or female, and I haven't perceived a huge change." She believes that it has been a quite natural evolution, that there has been "nothing extreme about what's happened". This low-key assessment of the change is backed up by academic research on the New Zealand House of Representatives by Dr Sandra Grey from the Australian National University. Her study "Does Size Matter? Critical Mass and Women MPs in the New Zealand House of Representatives" found that when women achieved 15 per cent representation, there was some feminisation of New Zealand's political agenda. Yet when it increased to 30 per cent, in 1996, there was little further change. A combination of "party allegiance, a male backlash and social conservatism" prevented any significant alteration of the political culture or policy outcomes. In fact, equal pay remains a distant goal for many women workers in New Zealand, and the country has not been forging ahead on traditional "women's issues" such as maternity pay: in this respect, the system lags behind what we have in Britain. Neither Dame Silvia nor the prime minister, Helen Clark, has children, so is it the case that women find combining a family with a career as difficult in New Zealand as anywhere else? Dame Silvia made a positive choice: "When I might have had children, it was a time when it was a choice between that and taking a partnership in a legal firm -- if I'd delayed joining the partnership for five years, I might have missed my opportunity." She admits that it remains much more complicated for women with families. So, at first sight, there is a disappointing final act to the female drama of New Zealand: the powerful women have not feminised their society, or even provided the economic and social bulwarks we might have expected. But it is not the final act, nor anything like it. The arrival of women on top was caused by mentors, individual choices and networks, not by a dramatic storming of barricades by the sisterhood. And wider social changes may take root and last only if New Zealand's female leaders are seen as absolutely ordinary, mainstream politicians, rather than radical challengers. The right-wing free-market experiment of a decade ago was very much a boys' thing -bold, radical and loud. Perhaps, after all, it is not so surprising that the women are clearing up and sorting things out in a quieter, calmer manner. Not every female leader, thank God, has to be a Thatcher.
20.
IS AMERICA READY FOR A WOMAN PRESIDENT ? IS THE POPE PROTESTANT ? DOES A BEAR LIVE IN A CITY? Carole Kennedy White House Studies Zomer 2001 Trefwoorden: VERENIGDE STATEN – VERKIEZINGEN – GENDER – POLITICI – STEREOTYPEN - MEDIA
Gedurende de gehele twintigste eeuw hebben opiniepeilingen onthuld dat Amerikanen in stijgende mate tolerant staan tegenover het idee van een vrouwelijke president voor hun land. De korte campagne van Elisabeth Dole om de Republikeinse nominatie voor presidentskandidaat in de wacht te slepen, heeft het geloof versterkt dat de V.S. wel eens in de nabije toekomst inderdaad een vrouwelijke president zou kunnen hebben. Alhoewel, nauwkeurig onderzoek naar onderhuidse vooroordelen, gender stereotypen en berichtgeving in de media suggereert dat een aantal barrières nog altijd aanwezig zijn. Er zijn nog steeds een groot aantal structurele en institutionele drempels die de waarschijnlijkheid dat een vrouw ooit president wordt van de Verenigde Staten bijzonder laag houden.
Carole Kennedy, Ph.D. is Assistent Professor Politieke Wetenschappen aan de San Diego State University. Haar onderzoek omvat onder andere campagnes en verkiezingen in de Amerikaanse politiek. Ze heeft gepubliceerd over onder meer de gender gap in presidentsverkiezingen en vrouwen in de Amerikaanse politiek (o.a. in de Encyclopedia of Women in American Politics -1999). Kennedy’s onderzoek op dit moment gaat na hoe campagnes en de gender van de kandidaten het stemmen beïnvloeden bij Senaatsverkiezingen.
IS AMERICA READY FOR A WOMAN PRESIDENT? IS THE POPE PROTESTANT? DOES A BEAR LIVE IN A CITY?
INTRODUCTION Twenty women have declared themselves candidates for the American presidency throughout history. The first was Victoria Woodhull, who ran in 1872. Then, notable among others, came U.S. senator, Margaret Chase Smith (Republican - 1964), and U.S. representative, Shirley Chisholm (Democrat - 1972). More recently, Geraldine Ferraro became the first and only woman vice-presidential nominee on a major party ticket (Democrat – 1984). Elizabeth Dole's tepid attempt to capture the Republican party nomination for president in 1999 reintroduced the question to a whole new generation of Americans and inspired a tremendous amount of debate regarding the readiness of the American public to finally, seriously consider a woman president. Supporters of the notion that America was really ready this time, pointed to public opinion polling that showed a remarkable 92 percent of Americans indicated that they would be willing to vote for a qualified woman for the highest office in the land. (1) What tended to be downplayed in most of these popular analyses was the truly mixed picture that public opinion polling reveals about American attitudes toward women in general and the viability of a woman candidate for the presidency in particular. In addition, while Dole faced criticism that she had no prior elective experience, there was scant attention paid to the dearth of women in executive positions of power in the United States. A total of 19 women have served as governors of states, and there are currently only five(2) elected women state executives(3) There are more women in the U.S. Senate now than there have ever been, and yet women represent a mere 13 percent of that august body. Finally, almost all popular analyses of America's readiness to elect a woman president neglect to take into account scholarly research that has identified more subtle attitudinal barriers to a woman president, as well as persistent structural features of U.S. society which hamper the possibilities for women to assume real political power. (4) In this essay, contemporary public opinion polling data are examined to construct a fuller and richer picture of the contemporary electorate and its attitudes toward women in general and women running for president in particular. This is followed by a discussion of various empirical studies regarding the persistent gender stereotypes that may hinder women's successful pursuit of executive office. Finally, a brief review of the failed Dole presidential bid in 1999 will provide further support to the thesis that we have a long way to go before America is truly ready for a woman president.
PUBLIC OPINION Many popular and scholarly works on the topic suggest that public opinion polling reveals a steady climb in the number of Americans willing to vote for a woman for president.(5) As far back as 1937, the Gallup Poll has asked Americans the following question: "If your party nominated a woman for president, would you vote for her if she were qualified for the job?" Whereas only 33 percent of respondents in 1937 answered in the affirmative, that proportion has increased fairly steadily over the years. The most recent Gallup Poll which included the question (1999) revealed that fully 92 percent of Americans were willing to vote for a qualified woman for president. Let us take this statistic at face value and consider its implications. Seven percent of Americans polled in 1999 have indicated that they would not vote for a qualified woman for president (1 percent reported having no opinion). Losing seven percent of the presidential vote presents something of a problem for an otherwise qualified presidential candidate. Historically, the popular vote in presidential elections has varied among the two major party candidates from a very large difference of 24 percent
in the 1972 election to the infinitesimal .2 percent in the 1960 election. If any given woman candidate starts out with a seven point deficit in the popular vote, she will be hard pressed to overcome that deficit in a close presidential election. This is especially important in the coming decade because the electorate is very closely split along partisan and ideological lines.(6 ) While critics will no doubt find this a pessimistic assessment seeing the glass as 7 percent empty instead of 92 percent full- the fact that six out of the past 13 presidential elections were decided by a margin below 7 percent suggests that the 7 percent figure is far from insignificant. The Gallup Poll question is but one of several attempts by pollsters and political scientists to effectively measure the amount of discrimination likely to be encountered when a real woman candidate confronts the American electorate. Other polls paint a much gloomier picture. In a February 23, 2001 press release, The White House Project, a non-profit, non-partisan organisation dedicated to electing a woman president by 2008, reported the findings from their Internet poll(7) in which 26,000 women and 20,000 men responded to a question assessing their likelihood of voting for a female president. Fifty-nine percent of respondents indicated that they were very willing to vote for a woman president, another 26 percent indicated that they were somewhat willing to vote for a woman president. Fifteen percent of respondents stated that they would not be willing to vote for a woman.(8) In the same press release, the president of The White House Project, Marie C. Wilson, states, "The message of our survey is clear: Americans, regardless of their party or gender, are ready and willing to vote for a woman president." This analysis of the poll results are not surprising, given the agenda of the pollsters. However, as Table 1 shows, a 15-point deficit would have cost a woman candidate the presidency in nine of the past 13 presidential elections. Survey evidence is also mixed, depending upon the question wording. A survey of several such assessments of public opinion over the past 25 years reveals an even greater concern. While most Americans report that they personally would be willing to vote for a woman president, other polls show that a majority of Americans still believe that the country is not ready to elect a woman president. I refer to this phenomenon as the "third person effect."(9) This discrepancy also points out the difficulty of accurately gauging public opinion on issues in which there is a "socially desirable response" which might lead individuals to provide the socially acceptable response rather than their true predilections.(10) An illustrative example of how the socially desirable response phenomenon can affect elections was revealed in the 1982 California gubernatorial race. Exit polls suggested that Democratic candidate, Tom Bradley (an African American), had beaten his Republican opponent, George Deukmejian. Yet, when the ballots were finally counted, it was Deukmejian who emerged victorious by a slim margin of 53,515 votes out of nearly 7.5 million votes cast. A Field Poll conducted on election day found that 4 percent of those polled indicated they had supported Deukmejian because they did not wish to vote for a black. (11) Scholarly assessments of the 1982 election disagree as to whether racial prejudice played a decisive role in the outcome.(12) However, the discrepancy between exit polls conducted on the day of the election and the final outcome suggest that many who reported having voted for Tom Bradley did not. As Table 2 reveals, there is a discrepancy in results depending upon how the question regarding voting for a woman president is phrased. The traditional Gallup Poll measure has shown an increasing propensity of respondents over time to indicate that they would be willing to vote for a qualified woman of their party for the job of president. While 73 percent of respondents said they would be willing to do so in 1975, fully 92 percent responded in the affirmative in 1999. However, a side-by-side comparison of these responses to differently worded questions on the same subject illustrates the third person effect. In 1984, for example, while the Gallup Poll showed that 78 percent of respondents indicated that they would vote for a women for president, an NBC News Poll conducted by Harris and Associates found that only 17 percent of respondents believed that the voters of this country were ready to elect a woman president. A similar
discrepancy is evident in 1999, when the Gallup Poll showed the 92 percent of respondents would vote for a women president, while a CBS News Poll conducted by Harris found that only 48 percent of respondents believed that American was ready to elect a woman president. Table 3 compares the Gallup Poll question to another barometer of attitudes toward women in the political sphere which has been included in annual General Social Surveys over time. The only direct comparison by year occurred in 1975 when 23 percent of respondents to the Gallup Poll said that they were not willing to vote for a women for president, while 35 percent of respondents to the GSS poll indicated that women should take care of running their homes and leave running the country up to men. Although a direct comparison in the 1990s is not possible, the 1996 GSS survey showed 16 percent of respondents agreeing that women should take care of running their homes and leave running the country up to men, while in 1999 the Gallup Poll showed only 7 percent of respondents were willing to indicate that they would not vote for a qualified woman candidate of their party for president. Finally, there are the findings from a 1991 survey commissioned by Sports Illustrated and conducted by Lieberman Research. While, at this point in our political history, the most recent Gallup Poll indicated that only 12 percent of Americans would not vote for a qualified woman of their own party for the presidency(13), fully 29 percent of male respondents and 19 percent of female respondents reported that they would be bothered by a women president of the United States. (14) The only other situation that bothered respondents more was a woman fighting on the front lines (bothered 35 percent of male respondents and 32 percent of female respondents). The disparate conclusions that can be drawn from the variety of surveys and question wordings, suggest that we must be cautious indeed about imputing reliability and validity to the Gallup Poll numbers, when there is substantial evidence in other surveys that there is not nearly universal support for, nor comfort among, the American public for a woman president. GENDER STEREOTYPES In addition to exploring the variety of public opinion measures that relate to the viability of a woman candidate for the presidency, it is helpful to examine persisting gender stereotypes which may impede the chances for success of a women candidate for the presidency. Several scholarly studies have suggested that gender stereotyping of female candidates for political office is prevalent and can impede their success, especially for executive positions(15). In general, female candidates are stereotyped as more emotional, warm, and expressive, on the one hand, and less tough, competent, and decisive on the other hand, than similarly situated male candidates. This may prove to be a detriment to women seeking executive offices, because there is a greater emphasis at the executive level (whether a state governor or the U.S. president) on instrumental rather than expressive traits.(16) Women candidates are also perceived to be better able to handle "women's issues" such as education and healthcare, while male candidates are perceived to be better able to handle foreign affairs and the economy. (17) This sexual division of competence has important consequences for women candidates seeking the presidency because of the commander-in-chiefs responsibilities that attend to the latter's role. A poll commissioned by Deloitte & Touche and conducted by Roper Starch Worldwide revealed that American voters have prejudicial notions regarding the ability of a women candidate to be tough.(18) Their study showed that voters rank the following characteristics as most important in a president: 1) ability to lead in a crisis; 2) ability to make tough decisions; 3) trustworthiness; and 4) honesty. Fifty-one percent of respondents reported that a man would do a better job than a woman with regards to
the ability to lead in a crisis. Thirty-eight percent of respondents reported that a man would be better able than a woman to make tough decisions. Women were favoured by the electorate over men on trustworthiness and honesty. Women candidates are often stereotyped as less competent than their male counterparts(19) and this tendency is often reinforced by media coverage of women candidates that focus on their competence (or lack thereof) rather than their issue positions.(20) Geraldine Ferraro was asked by reporters covering the 1984 presidential campaign about her hairstyle and her recipes for baking pies. Elizabeth Dole was the subject of political commentary in 1999, to the effect that her statements on the Kosovo situation were being overshadowed by her new haircut.(21) Is it any wonder that women candidates are viewed as less credible than their male counterparts, given the biases apparent in press coverage and the lingering stereotypes that inform that coverage? IN A 1999 SURVEY CONDUCTED BY FANNIE MAE PERSONAL FINANCES SURVEY, RESPONDENTS WERE ASKED TO ASSESS SOME COMMON GENDER STEREOTYPES AND ASSESS HOW MUCH CREDENCE THOSE STEREOTYPES HAD IN CONTEMPORARY SOCIETY. T HE RESPONSES INDICATE A RECOGNITION OF SOME OF THE STRUCTURAL BARRIERS THAT ARE IMPEDING THE PROGRESS OF WOMEN IN POLITICS, IN GENERAL, AND THE LIKELIHOOD OF A WOMAN PRESIDENT IN PARTICULAR . NOTE THAT A MAJORITY OF RESPONDENTS STILL SUBSCRIBE TO THE NOTION THAT WOMEN ARE PRIMARY CAREGIVERS FOR CHILDREN AS WELL AS BEING PRIMARILY RESPONSIBLE FOR FAMILY SOCIAL OBLIGATIONS . T HESE RESPONSES SHOW THAT NOT MUCH HAS CHANGED SINCE ARLIE HOCHSCHILD PENNED, T HE SECOND SHIFT : WORKING PARENTS AND THE REVOLUTION AT HOME, IN 1989. HOCHSCHILD DOCUMENTED THE FACT THAT WOMEN TEND TO CONTINUE TO MAINTAIN RESPONSIBILITY FOR CHILD REARING AND FAMILY OBLIGATIONS EVEN WHEN THEY WORK AS MANY HOURS PER WEEK , OR MORE, THAN THEIR MALE SPOUSES . T HIS DOUBLE-STANDARD IS (22) ESPECIALLY EVIDENT IN THE MEDIA COVERAGE OF GOVERNOR JANE SWIFT . GOVERNOR SWIFT FACED A BARRAGE OF CRITICISM FROM BOTH THE LEFT AND THE RIGHT FOR HER DECISION TO ASSUME THE (23) GOVERNOURSHIP AND HER PLAN TO CONTINUE WORKING FROM HOME AFTER THE BIRTH OF HER TWINS .
THE DOUBLE-BIND VS. BACKLASH Kathleen Hall Jamieson succinctly categorised persistent gender stereotyping of women pursuing leadership positions in American society. Her book, Beyond the Double-Bind: Women and Leadership, describes a double-bind as: ...a rhetorical construct that posits two and only two alternatives, one or both penalising the person being offered them. In the history of humans, such choices have been constructed to deny women access to power and, where individuals manage to slip past their constraints, to undermine their exercise of whatever power they achieve. The strategy defines something 'fundamental' to women as incompatible with something the woman seeks--be it education, the ballot, or access to the workplace.(24) Jamieson describes the following five double-binds that result from centuries of beliefs surrounding theology, biology, law, and the ways in which these beliefs and values have been constructed to the detriment of women's ambition to rise above them: 1. Women can exercise their wombs or their brains, but not both. 2. Women who speak out are immodest and will be shamed, while women who are silent will be ignored or dismissed. 3. Women are subordinate whether they claim to be different from men or the same. 4. Women who are considered feminine will be judged incompetent, and women who are competent unfeminine. 5. As men age, they gain wisdom and power; as women age, they wrinkle and become superfluous. Jamieson takes great pains to illustrate that women are making sure and steady progress against these double-binds and to distinguish her analysis from that of Susan Faludi in Backlash: The Undeclared War Against American Women (1991). Faludi, Jamieson
claims, offers a much more pessimistic view of the progress of women in the face of persistent inequality and stretches the truth in order to do so.(25) Faludi painstakingly documented the political and social resistance to the gains made by feminists in the 1960s and 1970s, by politicians, reporters, and other arbiters of popular and political culture in the 1980s. She recognised and gave a name to the series of events that began with the re-birth of the Christian Right, the Republican party's repudiation of the Equal Rights Amendment and abortion rights, and the rush to judge the "feminist experiment" a failure. In identifying these events in the 1980s as a "backlash," Faludi was accused of excessive pessimism, a failure to double-check her "facts," and a failure to recognise areas in which there had been progress.(26) In her gentle excoriation of Faludi (which had been preceded and subsequently joined by many feminists and anti-feminists over the years), Jamieson suggests that subscribing to a theory in which progress toward equality is inevitably met by a backlash from the male power structure, constructs women as victims. "Backlash invites women and their allies to give up."(27) I would like to suggest a sixth double-bind that is instructive for disentangling the debate between Faludi and Jamieson. It also illuminates one of the pitfalls of analysing women in American politics.(28) 6. Women who recognise sexism and patriarchy are victims; and women who deny the existence of sexism and patriarchy are victorious. Clearly, the reality lies somewhere in between this sixth double-bind. For scholars and activists must be willing to question the persistent structural and institutional biases against women, just as Faludi and Jamieson do in their well-documented and wellreasoned analyses of history and contemporary politics. We must accept the variety of ways in which contemporary women can do battle with centuries' old superstitions and traditions. But we should not and cannot condemn theorists or practitioners who identify persistent sexism and patriarchal structures as contributing to the perpetuation of women's status as victims, per Se. The act of naming structural and institutional biases that inhibit the integration of women into positions of power does not necessarily equate with an embrace of women's status as "victims." Critics of this so-called "victim feminism" often fall into the second category of the double-bind: insisting that there are no structural and institutional biases that cannot be overcome by individual women. Hence, any woman who fails to succeed in her pursuit of personal or political power is individually deficient, rather than constrained by institutional and societal norms and expectations. In particular, analysts of women in American politics cannot blithely ignore the resurgence of the Christian Right and it's "submissive womanhood" project and the impact that this movement has on the prospects for women achieving political power. A recent poll conducted by the Princeton Research Associates on behalf of the Center for Gender Equality, found that 36 percent of women respondents agreed with the statement, "Wives should submit graciously to their husband's leadership."(29) How can one reconcile such a belief with an acceptance that a woman could possibly lead this country, if she must inevitably be led by her husband? Where does this leave Governor Swift? Where did this leave Elizabeth Dole? A CRITICAL ANALYSIS OF THE ELIZABETH DOLE 2000 CAMPAIGN Events surrounding Elizabeth Dole's lackluster campaign for the presidency in 1999 can be interpreted to suggest that America is not ready for a woman president. Various compelling explanations have been given for the brevity of her foray into the presidential race (she announced in March and was through by October), including her lack of elective experience, her lack of a compelling raison d'etre other than her sex, and even the possibility that she was really just angling for a vice presidential slot. Yet, a brief
analysis of those months provides evidence that Elizabeth Dole got caught in the doublebind and attracted some backlash as well. In March of 1999, Dole announced the formation of an exploratory committee for a race for the presidency a mere three days after George W. Bush did the same.(30) It was only a matter of days before double-bind number 4 was played out in the public. In the April 5th issue of the conservative National Review, a parody of her announcement was presented in the form of a fictional letter from Elizabeth Dole to Al Gore: “Hey Lover! Well, I made the big announcement... I wore the red -well, not red exactly, darker, my "Blood Drive" suit -and a white blouse which I accessorised simply. Had peach gels in all the lights. Did great! I had a nice segment on "This Week" with Cokie (Has she had work done? Her eyes look great! Of course, her neck is her neck -what can you do? You have kids, you spend all that time on NPR with those sad-sack lesbians, you forget how to take care of yourself. Still, I'd kill for her eyes...)” And it deteriorated fairly rapidly from there. The New York Times reported that a New Hampshire GOP supporter reacted to her candidacy by saying, "I don't believe a woman ought be in that particular place of leadership... the Bible teaches us that a woman should not have authority over men."(31) In other words, your possession of a uterus precludes your possession of the wits to lead, or Jamieson's double-bind number 1. Political observer, Bob Fertik, predicted in January 1999 that Elizabeth Dole would be just as likely to convert her popularity into money, organisation, and votes in much the same way that George W. Bush would: by inheriting fundraising and organisational apparatuses from their more political experienced family members.(32) Unfortunately for Elizabeth Dole, her politically experienced spouse turned out to be less than supportive, when, in an interview in May with the New York Times, he mentioned that he wanted to contribute money to the campaign of Senator John McCain, his wife's rival for the Republican party nomination.(33) In addition, Bob Dole made other comments that were disparaging about his wife's competency for the job.(34) This was at a time when she was running second in public opinion polls only to George W. Bush, and outpolling Al Gore by several points. But Elizabeth Dole slogged on, articulating centrist positions on abortion and gun control and traditionally hawkish views of foreign policy. In June, political scientist, John J. Pitney, Jr., compared Dole to "Jimmy Carter with helmet hair,"(35) and recalled that one of her former aides had told Fortune magazine, "She's progressive at the core." Not so, said the left-wing Nation in an article entitled, "Why Not Elizabeth Dole," which castigated her for being, "no champion of women's issues... (and) assertively anti-abortion except in cases of rape, incest or the endangered life of the mother."(36) In July, the National Review ran an article suggesting that Dole would be an excellent vice-president candidate for Al Gore. The July issue of Progressive, saw things differently, reporting, "On many issues she's right in line with the Christian Coalition." (37) Consistent with research on the subject, many observers believed that, simply by virtue of her sex, Dole must be a liberal. On the other hand, she was criticised by liberals who actually paid attention to some of her issue positions. Certainly her campaign has to own up to some of the blame for failing to project a consistent image, but the flak that she received from both right and left, and especially the tone of the coverage on the right, suggests that women seeking leadership positions face challenges to their credibility by virtue of their sex. (38) And the money just never seemed to materialise for Elizabeth Dole, lending credence to the Catch-22, "You need money to be credible, but you have to be credible to obtain money."(39) In a Fortune magazine article titled, "Money, Money, Everywhere," only two of the top 139 national political fundraisers were supporting Dole's candidacy.(40) Even worse was a report in the same article that two members of her finance committee had actually contributed money to Bush.
Elizabeth Dole withdrew from the race, citing a lack of money, in October. "It's kind of a catch-22," she said of the money driving the presidential election.(41) Dole had raised $5 million compared to Bush's $56 million. Dole endorsed Bush in January of 2000, with an "eye to the vice-presidency"(42), but was long gone from the scene and conspicuously absent from the short lists drawn up by Richard Cheney and George W. Bush later in the year.
CONCLUSION In spite of the hype that hailed Elizabeth Dole as "the first credible woman candidate for president in history,"(43) and public opinion polls which showed that she was the third most popular person in America in 1998 (behind Bill and Hillary Clinton)(44), Dole was unable to translate these qualities into money necessary to continue her campaign. Analysts may disagree about the root causes of that failure, but an examination of media coverage of her campaign suggests that she battled with double-binds and backlash, which may have contributed to the lack of monetary support she was able to attract. Specifically, she was trivialised on account of her sex by the conservative press and attacked on feminist issues by the liberal press. The existence of public opinion polls showing that voters would not discriminate against a woman candidate did little to bolster her prospects for a successful bid for the presidency. As scholars continue to seek an understanding of the challenges facing women in their attempts at achieving political power in the United States, there will continue to be disagreement about the relative merits of identifying and examining institutional and structural barriers to that progress. Hopefully, the sixth double-bind presented herein will prove a useful heuristic device to inform that debate.
NOTES (1.) Carl M. Cannon. 1999. "You Go, Girls," National Journal (July 24): 2142-2147; Susan Hayes. 1999. "MADAM President?" Scholastic Update 131: 11; Strawberry Saroyan. 1999. "Can a Woman Win the White House?" George (February) 4:94. (2.) This number includes Governor Jane Swift of Massachusetts, who succeeded former Governor Paul Cellucci in April 2001. (3.) Center for the American Woman and Politics, Eagleton Institute of Politics, Rutgers University. 2001. "Statewide Elective Executive Women in 2001." (4.) See Carol H. Meyer. 1996. "Imagining the Impossible." Journal of Women and Social Work (Spring) 96: 8-10; Maureen Dowd. 1999. "Why Can't a Woman..." The New York Times (October 24): 15; Bonnie Erbe. 2000. "A Woman Would be Fine for President, But..." San Diego Union-Tribune (January 19): B7. (5.) E.M. Schreiber. 1978. "Education and Change in American Opinions of a Woman for President." Public Opinion Quarterly 42: 171-182; Myra Marx Ferree. 1974. "A Woman for President? Changing Responses: 1958-1972." Public Opinion Quarterly 38: 390-399; Andrew Cherlin and P. B. Walters. 1981. "Trends in United States Men's and Women's Sex Role Attitudes: 1972 to 1978." American Sociological Review 36: 453460; Cannon, 2145; Saroyan, 94. (6.) Gerald Pomper. 2001. The Election of 2000. New York: Chatham House. (7.) see Mick P. Couper. 2000. "Web Surveys: A Review of Issues and Approaches." Public Opinion Quarterly 64: 464-494. (8.) Lisa Rubin. 2001. "45,000 Cast Their Votes for a Woman President in New Survey." February 23. See www.thewhitehouseproject.org /press_frame.html. (9.) Generally referred to in political communication studies that show that individuals believe they personally are not affected by media messages, while also believing that most others are affected by them. See Esther Thorson. 1998. Ad-Watcher's Toolkit: How to Read Campaign Ads. see www.pbs.org/pov/ad/ads/toolkit_text.htm. "The effect, found again and again by researchers, boils down to the fact that most of the people, most of the time, think the media affect others more than themselves." I suggest that there exists a third person effect with regards to discrimination against a female candidate for the presidency: Most of the people, most of the time, think that they don't discriminate against female candidates, but that others do. (10.) Marlow Crown. 1964. The Approval Motive. New York: Wily; Jum Nunnally. 1978. Psychometric Theory, 2nd ed. New York: McGraw-Hill; Paulhus. 1991. "Measurement and Control of rEsponse Bias," in Measures of Social Psychological Attitudes. Eds. John P. Robinson, Philip R. Shavert, and Lawrence Wrightsman. New York: Academic Press; Leonie Huddy. 1994. "The Political Significance of Voters' Gender Stereotypes," in Michael Delli Carpini, Leonie Huddy, and Robert Y. Shapiro, eds. Research in Micropolitics. Greenwich, C.T.: JAT Press. (11.) Leon Lindsay. 1982. "Why Two Top Races Bucked the Democratic Tide in California Election." The Christian Science Monitor (November 9): 14. (12.) Charles P. Henry. 1987. "Racial Factors in the 1982 California Gubernatorial Campaign: Why Bradley Lost." in Michael B. Preston, Lenneal J. Henderson, Jr., and Paul L. Puryear, eds. The New Black Politics, 2nd ed. New York: Longman; Stephen C. Baker and Paul Kleppner. 1986. "Race War, Chicago Style: The Election of a Black Mayor, 1983." Research in Urban Policy 2: 215-238. (13.) Gallup Poll, 1987. (14.) Lieberman Research. 1991. "American Male." Survey conducted for Sports illustrated, December, N=2,320 (15.) Deborah Alexander and Kristi Andersen. 1993. "Gender as a Factor in the Attribution of Leadership Traits." Political Research Quarterly 46: 527-546; Huddy, 1994; Leonie Huddy and Nayda Terkildsen. 1993. "The Consequences of Gender Stereotypes for Women Candidates at Different Levels and Types of Office." Political Research Quarterly 46: 503; Michael S. Leeper. 1991. "The Impact of Prejudice on Female Candidates: An Experimental Look at Voter Inference." American Politics Quarterly 129:
248-261; Ruth Mandel. 1981. In the Running: The New Woman Candidate. Boston: Beacon Press. (16.) Alexander and Andersen, 1993. (17.) Richard Matland. 1994. "Putting Scandinavian Equality to the Test: An Experimental Evaluation of Gender Stereotyping of Political Candidates in a Sample of Norwegian Voters." British Journal of Political Science 24: 273-292. (18.) Erbe, B7. (19.) Jeffrey Koch. 1994. "The Effect of Candidate Gender on Citizen Evaluation of Senate Candidates." Paper presented at the Annual Meeting of the American Political Science Association, New York. (20.) Kim Friedkin Kahn and Edie N. Goldenberg. 1991. "Women Candidates in the News: An Examination of Gender Differences in U.S. Senate Campaign Coverage." Public Opinion Quarterly 55: 180-199; Pippa Norris. 1997. Women, Media and Politics. New York: Oxford University Press. (21.) Trent Friedenberg. 2000. "Communicative Types and Functions of Television Political Advertising." Political Campaign Communication: Principles and Practices, 4th ed. New York: Praeger, 139-169. (22.) Jane Swift is the successor governor to now-Canadian ambassador, Paul Cellucci, and recently delivered twins. She is also the mother of a two-year old daughter. (23.) Margery Eagen. 2001. "Maternity Leave Spoils Governor Jane on Taxpayer Dime." Boston Herald (April 15): 2. (24.) Kathleen Hall Jamieson. 1995. Beyond the Double Bind: Women and Leadership. Oxford: Oxford University Press, 14. (25.) Jamieson, vii. (26.) Jamieson; Wendy Kaminer 1993. "Feminism's Identity Crisis." Atlantic 272 (October): 51-68; Christina Hoff Sommers. 1994. Who Stole Feminism: How Women Have Betrayed Women. New York: Touchstone Press. (27.) Jamieson, p 21. (28.) I have formulated this sixth double-bind partially in anticipation of critics who may claim that this pessimistic analysis of public opinion and scholarship regarding the imminent possibility of a woman president lands me squarely in the victim camp! (29.) Joseph A. D'Agostino. 1999. "Poll: Women Trending Right on Social Issues." Human Events (March 26) 55: 5, N=1,000. (30.) Richard L. Berke. 1999. "Running with (and from) a Famous Name." The New York Times (March 14) 148:4. (31.) Jennifer Baumgardner and Amelia Richards. 1999. "Why Not Elizabeth Dole?" The Nation (April 5) 268: 6; In a Princeton Survey Research Associates Poll in 1995, 13% of women respondents and 10% of male respondents considered feminism as the work of the Devil. See Huddy, 2000. p. 339. (32.) Bob Fertik. 1999. "Elizabeth Dole: America's First Woman President?" Political Woman (January 8), see www.wlo.org/pw/990108.htm. (33.) Richard L. Berke. 1999. "As Political Spouse, Bob Dole Strays from the Campaign Script." The New York Times (May 17): 1. (34.) Margery Eagen. 1999. "Back-biting Hubby Shows Us What Liddy's Made Of." Boston Herald (May 20): 1. (35.) Pitney, p. 48. (36.) Baumgardner and Richards. (37.) Ramesh Ponnuru. 1999. "Gore-Dole 2000! A Place for Mrs. D." National Review (July 12): 51:22. (38.) John Nichols. 1999. "Will any Woman Do?" Progressive (July) 63: 31. (39.) Linda Witt, Karen Page, and Glenna Matthews. 1994. Running as a Woman: Gender and Power in American Politics. New York: Free Press. (40.) Birnbaum, p. 80. (41.) Hilary MacKenzie. 1999. "Cash-strapped Elizabeth Dole Quits Presidential Race: Lack of Funds Sinks Republican Candidacy of the "Iron Magnolia." Ottawa Citizen (October). (42.) Frank Bruni. 2000. "With Eye on the Vice Presidency, Elizabeth Dole Plans to
Endorse Bush for President." Issue (January 3) 149: A14. (43.) James Langston. 1999. "International: Mrs. Dole Aims to Make Bob a First Gentleman: An American Electorate Jaded by a Diet of Scandal may be Ready to Vote a Woman with Impeccable Morals into the Oval Office." Sunday Telegraph (London) (February 21). (44.) Fertik.
TABLES Table 1: Percentage of the Popular Vote for Major Party Candidates for Presidency, 1952-2000 Year
Republican (%) 55.4 57.8 49.9 38.7 43.4 62.0 48.0 51.0 59.0 54.0 37.0 41.0 47.9
1952 1956 1960 1964 1968 1972 1976 1980 1984 1988 1992 1996 2000
Democrat (%) 44.6 42.2 50.1 61.3 43.0 38.0 50.0 41.0 41.0 46.0 44.0 50.0 48.4
Difference 10.8 15.6 0.2 22.6 0.4 24.0 2.0 10.0 18.0 8.0 7.0 9.0 0.5
Source: Nelson Polsby and Aaron Wildavsky. 2000. Presidential Elections: Strategies and Structures of American Politics 10th ed. New York: Seven Bridges Press. Table 2: Polling Results to Gallup Poll Questions (as Opposed to Other Opinion Poll Questions), 1975-1999 Gallup Poll Question
Other Opinion Poll Question
If your party nominated a woman for president, would you vote for her if she were qualified for the job? Yes % 73 80 78 82 92
No % 23 N/A 16 17 12 N/A 7
No opinion % 4 4 5 6 1
Do you think the voters of this country are ready to elect a woman President, or don't you think so? Year 1975 1982 1983 1984 1987 1996 1999
Yes % 41 17 40 48
No % N/A 54 N/A 80 N/A 53 45
No opinion % 5 3 7 7
Note: For "other opinion poll question" the questions differed slightly each year. 1982 - NBC/AP poll asked, "Do you think the American people would be willing to elect a woman as President of the United States within the next ten years? (N=1,597, phone poll) 1984 - NBC poll asked, "Do you think the voters of this country are ready to elect a woman President, or don't you think so? (N=1,600, phone poll) 1996 - CBS poll asked, "Do you think America is ready to elect a woman president, or not? (N=l,077, phone poll)
1999 - CBS poll asked, "Do you think America is ready to elect a woman president, or not? (N=1,558, phone poll) See The Gallup Poll. 1999 Wilmington, D.E.: Scholarly Resources.
Table 3: Polling Results to Gallup Poll Questions (as opposed to General Social Survey), 1975-1999 Gallup Poll Question If your party nominated a woman for president, would you vote for her if she were qualified for the job?
GSS Question Do you agree/disagree with this statement? Women should take care of running their Homes and leave running the country up to men.
Yes % 73
No No opinion Year Agree Disagree No sure % % % % % 23 4 1975 35 62 3 N/A 1982 N/A 80 16 4 1983 N/A 78 17 5 1984 23 73 4 82 12 6 1987 N/A N/A 1996 16 80 4 92 7 1 1999 N/A Sources: The Gallup Poll. 1999. Wilmington, D.E.: Scholarly Resources - Susan Mitchell. 1998. American Attitudes: Who Thinks What About the Issues That Shape Our Lives. Ithica, N.Y.: New Strategist Publications. - General Social Surveys, National Opinion Research Center, University of Chicago.
Table 4: Excerpts from the FANNIE MAE Personal Finances Survey, 1999 I'm going to read you a list of stereotypical behaviors of men and women, and I would like you to tell me whether you think the stereotype is still in place, whether it is starting to change, or whether it has been broken in the past five years... Behaviors
Stereotyp e in Place %
Starting to Change %
Broken
Not Sure
%
%
40
41
17
2
21
45
32
2
Men primarily are responsible for making 'big ticket' purchases, such as cars and expensive appliances.
25
40
32
3
Men are responsible for family finances.
26
44
26
4
Whether or not they work outside of the home, women primarily are responsible for household chores such as cooking, shopping, and cleaning. Men are the principal breadwinners in the family.
Whether or not the work outside of the home, women are the primary caregivers to children.
51
33
12
Women are responsible for family social obligations, such as buying gifts and sending 66 24 7 cards, as well as making social plans. Source: Peter D. Hart Research Associates (N=1,015 women and 289 men).
4
3
Bibliografie Reader Vrouwen en Besluitvorming
Reader Vrouwen en Besluitvorming Bibliografie In deze bibliografie zijn de opgenomen boeken alfabetisch naar auteur gerangschikt. De trefwoorden zijn onderdeel van de door RoSa gebruikte vrouwenthesaurus. Het nummer onderaan verwijst naar de vindplaats in de RoSa-bibliotheek. Verslagen, adviezen en rapporten zijn in een aparte categorie ondergebracht. De tijdschriftartikels zijn oplopend chronologisch gerangschikt. Tenslotte bevat de bibliografie een kort overzicht van de meest relevante en overzichtelijke websites terzake. Om de bibliografie te lezen hebt u Acrobat Reader nodig, u kan hier klikken voor een gratis download. Klik hier om de bibliografie te openen.
Koningsstraat 136
1000 Brussel
(02) 209 34 10
[email protected]
file:////Eos/adlib/e-publications/e-publications/2002/Reader_vrouwen_en_besluitvorming/bibl.htm3/22/2005 1:43:29 PM
BIBLIOGRAFIE
INLEIDING
In deze bibliografie zijn de opgenomen boeken alfabetisch naar auteur gerangschikt. De trefwoorden zijn onderdeel van de door RoSa (en andere vrouwendocumentatiecentra) gebruikte Vrouwenthesaurus. Het nummer onderaan verwijst naar de fysieke vindplaats in de RoSa-bibliotheek. Verslagen en rapporten zijn in een aparte categorie ondergebracht. De tijdschriftartikels zijn oplopend chronologisch gerangschikt.
Boeken Verslagen, rapporten en adviezen Artikels Websites
BOEKEN
1. Allwood, Gill, Wadia, Khursheed Women and politics in France 1958-2000 London: Routledge, 2000. - 270 p. FRANKRIJK – POLITIEK – POLITIEKE PARTICIPATIE – POLITEKE PARTIJEN – KIESGEDRAG – PARITAIRE DEMOCRATIE – FEMINISME Een historisch overzicht van de positie van de vrouw in de politieke arena van Frankrijk. De auteurs behandelen de periode 1985-2000. FII m/0436 2. Barker, Hannah (ed.), Chalus, Elaine (ed.) Gender in eighteenth-century England : roles, representations and responsiblities London ; New York: Longman, 1997. - 266 p. VERENIGD KONINKRIJK – HISTORISCH – GENDER – SEKSEROLLEN – VROUWBEELD – POLITIEKE PARTICIPATIE – POLITIEKE PARTIJEN Deze studie van het 18°eeuwse Engeland toont de lange weg die vrouwen afgelegd hebben om hun rechten als burger te kunnen uitoefenen. FII m/0337 3. Bergqvist, Christina (ed.) Equal democracies: gender and politics in the Nordic countries Oslo: Scandinavian University Press, 1999. - 350 p. GELIJKE KANSEN - POLITIEKE PARTICIPATIE - POLITIEKE PARTIJEN - POLITICI OVERHEIDSBELEID - DEMOCRATIE - NOORD-EUROPA
In deze studie worden de mobilisatieprocessen en het officiële beleid inzake welvaart en gelijke kansen in Scandinavië onderzocht. Die landen vertonen een groot aantal overeenkomsten zodat er sprake is van een 'Scandinavisch model'. Nochtans zijn de verschillen groter dan tot nu toe werd erkend. FII b/0582 4. Bruggeman, Katrien, Lobijn, Ann (red.) ; Van Servellen, Anja (medew.)
Handleiding bij de Machtswijzer Brussel : Nederlandstalige Vrouwenraad, 2001. - 48 p. GELIJKE KANSEN - GEMEENTELIJK BELEID - POLITIEKE PARTICIPATIE - POLITIEKE CULTUUR - MACHT
In deze brochure worden een aantal onderdrukkingsmechanismen en uitsluitingstechnieken beschreven waarmee vrouwen te maken krijgen in de lokale politieke besluitvorming. Bevat tips en adviezen om deze mechanismen te herkennen en de eigen machtspositie te verstevigen.
FIIb/716 5. Burness, Catriona A Swedish exclusive? The "support stockings" and increasing women's parliamentary representation in Sweden Örebro: Örebro Universitet, 1999. - 43 p. ZWEDEN – POLITICI – POLITIEKE PARTICIPATIE – BELEID – OVERHEIDSBELEID – DEMOCRATIE De participatiegraad van vrouwen in het Zweedse parlement stijgt. De auteur gaat na of deze evolutie specifiek is voor Zweden en of het Zweedse model in andere landen kan toegepast worden. FI b/0157 6. Bystydzienski, Jill M.
Women in electoral politics : lessons from Norway Westport : Praeger, 1995. - 129 p. POLITICI - POLITIEKE CULTUUR - POLITIEKE PARTICIPATIE - VERKIEZINGEN CIJFERMATERIAAL - ONDERZOEK - NOORWEGEN - NOORD-EUROPA De deelname van vrouwen aan de politiek in de Scandinavische landen, en dan vooral in Noorwegen, is vrij groot. Of die deelname zich ook werkelijk vertaalt in een invloed op de politieke agenda en de politieke cultuur, vormt het onderwerp van deze studie. FIIb/458 7. Bystydzienski, Jill M., Sekhon, J. Democratization and Women’s Grassroots Movements Bloomington: Indiana University Press, 1999. - 397 p. POLITIEKE PARTICIPATIE – VROUWENBEWEGING – VROUWENORGANISATIES – DEMOCRATIE – SOCIALE BEWEGINGEN De auteurs van dit onderzoek tonen aan hoe lokale vrouwenorganisaties bijdragen tot een inclusieve private en publieke ruimte én inclusieve democratische processen. De zestien case-studies beschrijven vrouwenorganisaties uit evenveel landen, waaronder België. Aangetoond wordt hoe lokale acties, programma’s en organisaties die vrouwen empoweren bijdragen tot een versterking van de democratie. In de bijdrage van België wordt het Vrouwen Overleg Kommitee (VOK) beschreven door Alison Woodward en Rita Mulier. FII b/0515
8. Celis, Karen, Woodward, Alison E. (prom.) Het Vlaams Parlement, nieuwe politieke cultuur en het potentieel voor een valorisatie van het maatschappelijk kapitaal van vrouwen in de politieke besluitvorming Brussel: Vrije Universiteit Brussel, Centrum voor Vrouwenstudies, 2001 BELGIË – VLAANDEREN – POLITICI – POLITIEKE PARTICIPATIE – CIJFERMATERIAAL – BELEID Dit werk van Karen Celis – onder promotorschap van Allison Woodward – gaat na of de nieuwe politieke cultuur waar het Vlaams Parlement prat op gaat een reëel verschil maakt voor de politieke participatie van vrouwen. FII b/0375 9. Claes, Vera (eindred.), Baeyens, Ingrid (red.coörd.) Vrouwen en politiek : editie '97 Brussel: Socialistische Vrouwen, 1996. - 225 p.: ill. POLITIEKE PARTICIPATIE – POLITICI – VROUWENBEWEGINGEN – SOCIALE BEWEGINGEN De Socialistische Vrouwen geven in deze publicatie een stand van zaken betreffende vrouwen en politiek in 1996. DIII4f/0103 10. D'Amico, F., Beckman, P.R., Women, Gender and World Politics; Perspectives, policies and prospects Westport, Bergin & Garvin, 1994. – 250p. POLITIEK – INTERNATIONALE POLITIEK – GENDER – FEMINISME – THEORIEËN Dit werk, samen met het hiernavolgende, is opgevat als een handboek voor studenten, maar ook als een inleiding voor wie zich wil vertrouwd maken met gender en internationale politiek. De hoofdstukken behandelen telkens een verschillend aspect. Dit deel vormt de brede en meer theoretische basis van het volgende boek. FII b/0275 11. D'Amico, F., Beckman, P.R., Women in World Politics; An Introduction Westport, Bergin & Garvin, 1995. – 230p. POLITICI – VROUWENBEWEGING – REGERINGSLEIDERS – INTERNATIONAAL In dit (tweede deel van het) handboek wordt dieper ingegaan op hoe vrouwen ageren en reageren in internationale politiek. Verscheidene hoofdstukken zijn gewijd aan vrouwelijke regeringsleiders, aan de manier waarop zij deze positie hebben weten te bereiken en wat zij tot stand hebben gebracht tijdens hun regeringsperiode. FII b/0278 12. De Bethune, Sabine (red.), Lobijn, Ann, Verstraete, Mia Wegwijs voor vrouwen in de politiek : gemeente- en provincieraadsverkiezingen 20002006 Brussel: CVP-Werkgroep Vrouw en Maatschappij, 2000. - 182 p. POLITICI – POLITIEKE PARTICIPATIE – VERKIEZINGEN – LOKALE POLITIEK - DEMOCRATIE Vrouwen die in de lokale politiek zetelen of in de lokale politiek willen stappen worden hier op weg geholpen. Wat precies zijn verkiezingen, hoe werken ze in België, welk kiessysteem wordt gebruikt en hoe heeft dat invloed op de uitslag.
DIII4b/0019 13. De Bethune, Sabine (coord.) Women in decision-making : facts and figures on women in political and public decisionmaking in Europe Brussels: European Network of Experts "Women in decision-making", 1994 EUROPA – CIJFERMATERIAAL – POLITIEKE PARTICIPATIE – GELIJKE KANSEN – DEMOCRATIE In hoeverre zijn vrouwen aanwezig in het besluitvormingsproces in Europa? Aan de hand van cijfers en statistieken kan de lezer zich hiervan een goed beeld vormen. FII b/0276 14. De Bethune, Sabine Participation des femmes dans quatre Groupes Politiques au Parlement Européen = participation of women in four Political Groups in the European Parliament [Bruxelles]: Commission Européenne, [1995]. - 56, 131 p. De Europese Commissie is opdrachtgever van dit overzicht van politieke participatie van vrouwen in vier politieke fracties binnen het Europees Parlement. In dit boek vindt de lezer een overzicht van de situatie in 1995. De socialistische, liberale, christen-democratische en groene fracties beschrijven de situatie op Europees, nationaal en regionaal vlak. Dit onderzoek werd gevoerd in het kader van het derde Actieprogramma voor Gelijke kansen tussen Vrouwen en Mannen (1991-1995). FII b/0297 15. De Bethune, Sabine (coord.) Women in decision-making : panorama of activities Luxembourg: European Communities, 1996. - 114 p. ACTIES – EU - POLITIEKE PARTICIPATIE - STAND VAN ZAKEN - VROUWENNETWERKEN De Europese Commissie is opdrachtgever van dit overzicht van participatie van vrouwen aan politieke en publieke besluitvorming. Dit ‘panorama’ geeft een eerste overzicht van de situatie, die in bovenstaande publicatie werd onderzocht. Dit onderzoek werd gevoerd in het kader van het derde Actieprogramma voor Gelijke kansen tussen Vrouwen en Mannen (1991-1995). FII b/0383 16. De Olde, Cora, Gort, Annemies (eindred.) Jaarboek Emancipatie 2000 : door het glazen plafond? 's-Gravenhage: Elsevier Bedrijfsinformatie, 2000. - 127 p.: ill. EMANCIPATIE – GELIJKE KANSEN – POLITIEKE PARTICIPATIE - ARBEID Ongeacht alle inspanningen blijken vrouwen veel moeite te ondervinden om door te stoten naar de hoogste regionen van het besluitvormingsproces. Niet alleen in de politiek maar ook in het bedrijfsleven botsen vrouwen tegen dit glazen plafond. Het Jaarboek Emancipatie 2000 onderzoekt mogelijkheden tot verandering. P 8/0395 17. De Ridder, Peter Verkiesbaarheidskansen bij vrouwen : een vergelijkende analyse Brussel: VUB, 1993. - 65 p.
POLITIEKE PARTICIPATIE – POLITICI – GELIJKE KANSEN – DEMOCRATIE – CIJFERMATERIAAL - DISCRIMINATIE Wat zijn de reële kansen voor vrouwen om verkozen te worden? Vrouwen blijken ernstig benadeeld te zijn ten opzichte van mannen om uiteindelijk een mandaat te bekleden. Waar en wanneer doen vrouwen het wel goed, en wanneer niet? Deze bondige analyse geeft daar een antwoord op. FII b/0215 18. De Win, Linda De afwezige vrouw: de positie van de vrouw in de Belgische politiek Antwerpen: Standaard Uitgeverij, 1994. - 47 p. POLITIEKE PARTICIPATIE – POLITIEKE PARTIJEN – BELGIË In de Belgische geschiedenis zijn er nauwelijks vrouwelijke ministers geweest en een vrouwelijke premier is iets wat we ons moeilijk kunnen voorstellen. Historisch hebben vrouwen een hele achterstand in te lopen. Vrouwen zijn bezig aan een inhaalbeweging maar dat gaat ontzettend traag. In deze uitgave kunt u lezen waarom die evolutie zo traag verloopt. Dat komt onder meer aan bod in gesprekken met politica's. Daaruit blijkt dat vrouwen het toch wel een stuk moeilijker hebben dan hun mannelijke collega's. FII b/0252 19. De Wit, Mieke, Crama, Anneke (eindred.) Vrouwen met politieke ambities Rotterdam: Emancipatiebureau Riet Hof ; Amsterdam : Instituut, 1996. – POLITICI – POLITIEKE PARTICIPATIE – VROUWBEELDEN - DISCRIMINATIE – DEMOCRATIE - VROUWENROLLEN Vrouwen die politieke ambities hebben worden meer dan eens gefnuikt in hun aspiratie om hun droom waar te maken. Hoe komt dat? En wat kun je als vrouw doen om weerwerk te bieden? In deze publicatie wordt hierop een antwoord gegeven. P 4/0387 20. De Wit, Mieke (red.), Goudt, Mieke (eindred.), Buurman, Gon (fotogr.) Politieke vernieuwing en sekse : artikelen, discussie en interviews Amsterdam: Instituut voor Publiek en Politiek, 1995. - 293 p.: ill. POLITIEK - POLITIEKE PARTICIPATIE - POLITIEKE PARTIJEN - EMANCIPATIEBELEID POLITICI – NEDERLAND Politiek actieve vrouwen richtten in Nederland de redactie Politieke Vernieuwing en Sekse op omdat vrouwen en allochtonen geen plaats kregen in het debat over politieke vernieuwing. Die redactie vroeg auteurs om na te denken over vragen als: neemt de betekenis van de landelijke politiek af? Wat is politieke cultuur eigenlijk? Heeft partijvernieuwing invloed op de positie van de vrouw in de politiek? In interviews reageren bestuurders als Hans Dijkstal (VVD), Ed d'hondt (PvdA) en Tineke Lodders-Elfferich (CDA) hierop vanuit hun politieke praktijk. FII b/0288 21. Du Granrut, Claude
Allez les femmes ! : la parité en politique Paris : Descartes & Cie, 2002. - 125 p. GELIJKE KANSEN - PARITAIRE DEMOCRATIE - POLITIEKE PARTICIPATIE – FRANKRIJK
In Frankrijk is het principe van de pariteit in de grondwet ingeschreven. Maar is dat voldoende om de berg vooroordelen te ontkrachten die nog heersen over vrouwen in de politiek? In dit boek wordt het principe van paritaire democratie toegelicht. Naast theoretische beschouwingen over de betekenis van paritaire democratie in relatie tot de democratie, worden ook praktijkvoorbeelden van een goed gebruik van de pariteit besproken. FIIb/728 22. Freedman, Jane Femmes politiques : mythes et symboles Paris; Montréal: L'Harmattan, 1997. - 291 p. POLITICI – POLITIEKE PARTICIPATIE – VROUWBEELDEN – VROUWENROLLEN – GENDER De auteur onderzoekt de mythen en symbolen die rond vrouwelijke politici bestaan en ontkracht ze. FII b/0358 23. Fürst, Gunilla Sweden : the equal way Stockholm: The Swedish Institute, 1999. - 99 p. ZWEDEN – POLITIEKE PARTICIPATIE – GELIJKE KANSEN – DEMOCRATIE De Scandinavische landen – waaronder Zweden – worden meer dan eens aangehaald als het lichtend voorbeeld op het gebied van gelijke kansen voor vrouwen en mannen. Dit boek is een toelichting bij politieke participatie in Zweden. FII b/0677 24. García Muñoz, Victoria (ed.), Carey, Emily (assist.) Differential impact of the electoral systems on female political representation : working paper Luxembourg: European Parliament, 1997. - 45 p. EUROPESE UNIE – POLITIEKE PARTICIPATIE – KIESSTELSELS – VERKIEZINGEN In een vergelijkende studie wordt nagegaan welke impact kiesstelsels hebben op de verkiesbaarheid van vrouwen. Het ‘first-past-the-post’ systeem in het Verenigd Koninkrijk bijvoorbeeld is heel wat nadeliger voor vrouwen dan een systeem met proportionaliteitsbeginsel. FII b/0370 25. Gardiner, Frances (ed.) Sex equality policy in Western Europe London; New York: Routledge, 1997. - 234 p. GELIJKE BEHANDELING - POSITIEVE ACTIE - POLITIEKE PARTICIPATIE OVERHEIDSBELEID – POLITIEK – WETGEVING In dit boek vindt de lezer uiteenlopende interpretaties van gelijkheid. Die theoretische verschillen resulteren in ongelijksoortige benaderingen in de West-Europese landen. De aanpak varieert van breed en inclusief (Scandinavië) tot beperkt en exclusief (GrootBrittanië). FII b/0359
26. Gaspard, Françoise (dir.) Les femmes dans la prise de décision en France et en Europe Paris; Montréal: L'Harmattan, 1997. - 223 p. POLITIEKE PARTICIPATIE – FRANKRIJK – EUROPA – GELIJKE KANSEN In deze studie wordt een vergelijking gemaakt tussen de aanwezigheid van vrouwen in het besluitvormingsproces in Frankrijk en in Europa in het algemeen. Hindernissen blijken overal aanwezig te zijn, zij het in verschillende. De voorgestelde oplossingen zijn al even divers. FII b/0335 27. Henig, Ruth, Henig, Simon
Women and political power : Europe since 1945 London : Routledge, 2001. - 127 p. POLITIEKE PARTICIPATIE - POLITICI - POLIEKE PARTIJEN - MINISTERS - GEMEENTELIJK BELEID - 20e EEUW - HISTORISCH - WEST-EUROPA Het boek beschrijft hoe de deelname van vrouwen aan de politiek sinds 1945 is geëvolueerd in West-Europa, en onderzoekt welke factoren stimulerend of remmend geweest zijn voor een grotere politieke participatie. FIIb/724 28. Jackson, R.M. Destined for Equality; The Inevitable Rise of Women's Status Cambridge, Mass., Harvard University Press, 1998, - 316p. EMANCIPATIE - EMANCIPATIEBELEID - GELIJKE KANSEN - GENDER - SEKSEROLLEN De auteur argumenteert in dit boek dat de statusverhoging van vrouwen te danken is de opkomst van de moderne politieke en economische organisaties die de institutionele prioriteiten betreffende gender hebben getransformeerd. Niettegenstaande het gegeven dat individuele politici en zakenlui er algemeen van overtuigd waren dat vrouwen hun 'traditionele' rol moesten blijven vervullen, was het niet in het belang van moderne ondernemingen en de overheid om die ongelijkheid te koesteren. De queeste naar winst, stemmen, organisatorische rationalisatie en stabiliteit was in het voordeel van een genderneutrale aanpak die de status van vrouwen ten goede kwam. De inherente genderneutraliteit van de belangen van organisaties won het van de vooringenomenheid van de mannen die aan het hoofd stonden van die organisaties. FII a/0687 29. Kahn, Kim Fridkin The political consequences of being a woman : how stereotypes influence the conduct and consequences of political campaigns New York: Columbia University Press, 1996. - 192 p. ACTIES - POLITIEK - POLITIEKE PARTICIPATIE - DISCRIMINATIE - MEDIA VERKIEZINGEN - STEREOTYPERING - CIJFERMATERIAAL Gebruik makend van een grote steekproef van campagneboodschappen, berichtgeving in de media, enquêtes naar kiezersgedrag en verkiezingsresultaten, zoekt de auteur naar de redenen waarom vrouwen het zo slecht doen in de hoogste strata van het politieke strijdtoneel. Deze op data gebaseerde studie toont aan hoe stereotypering een effect heeft
op het totaalbeeld van politieke campagnes. De studie spitst zich toe op de Senaats- en Gouverneursverkiezingen in de Verenigde Staten. FII a/0629 30. Karam, Azza Women in parliament : beyond numbers Stockholm: International IDEA, 1998. - 232 p. POLITIEKE PARTICIPATIE – POLITICI – POLITIEKE PARTIJEN – CIJFERMATERIAAL De cijfers en statistieken die handelen over de participatie van vrouwen in verschillende parlementen zijn genoegzaam bekend. Maar wat betekenen ze? Wat wordt er verborgen gehouden achter de cijfers, en wat betekenen ze voor vrouwen die een politiek mandaat ambiëren? FII b/0511 31. Karl, Marilee Women and empowerment : participation and decision making London ; New Jersey: Zed Books, 1995. – 173p. GELIJKE KANSEN – POLITIEKE PARTICIPATIE – EMANCIPATIE – VROUWBEELDEN De auteur legt uit hoe empowerment en participatie op elkaar inwerken en wat het resultaat kan zijn als we deze wisselwerking een kans geven. FIIIb/0020 32. Kelber, Mim (ed.) Women and government : new ways to political power Westport ; London: Praeger, 1994. - 229 p. POLITIEKE PARTICIPATIE – POLITICI - BELEID – OVERHEID – MACHT De ‘traditionele’ manieren om deel te nemen aan de politiek bevatten nogal wat hindernissen voor vrouwen. In dit boek worden nieuwe oplossingen voorgesteld. FII b/0263 33. Keuzenkamp, Saskia, Oudhof, Ko Emancipatiemonitor 2000 Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau, 2000. - 188 p. Fi g/0355 EMANCIPATIEBELEID – GELIJKE KANSEN – DEMOGRAFIE – ONDERWIJS – BETAALDE ARBEID – ONBETAALDE ARBEID – ZORG – INKOMEN – POLITIEKE PARTICIPATIE – BESTUREN – MANAGEMENT – GEWELD – STAND VAN ZAKEN – NEDERLAND In 2000 maakte het Sociaal en Cultureel Planbureau een stand van zaken op van het emancipatieproces van vrouwen in Nederland. In het hoofdstuk ‘Politieke en maatschappelijke besluitvorming’ vindt de lezer een overzicht van over politieke participatie van vrouwen in Nederland. Naast de cijfers van de verschillende bestuursniveaus vermelden de auteurs ook een enquête onder de Nederlandse bevolking over vrouwen en besluitvorming. 34. Klausen, Jytte, Maier, Charles S. Has liberalism failed women ? : assuring equal representation in Europe and the United States New York : Palgrave, 2001. - 243 p.
POSITIEVE ACTIE - POLITIEKE PARTICIPATIE - PARITAIRE DEMOCRATIE - DISCRIMINATIE - WETGEVING - EUROPA - VERENIGDE STATEN In deze bundel essays worden argumenten voor en tegen het gebruik van quota om de politieke vertegenwoordiging te vergroten, tegen elkaar afgewogen. Er wordt gekeken naar overeenkomsten en verschillen tussen Europese initiatieven en Amerikaanse positieve actie programma’s. FIIb/688 35. Leijenaar, Monique, Niemöller, Kees, Van der Kooij, Astrid Kandidaten gezocht : politieke partijen en het streven naar grotere diversiteit onder gemeenteraadsleden Amsterdam: Instituut voor Publiek en Politiek, 1999. - 125 p. POLITIEKE PARTICIPATIE – POLITIEKE PARTIJEN – POLITICI – GEMEENTEBELEID NEDERLAND De verschillende partijen op –onder andere- gemeentelijk niveau proberen een evenwichtige vertegenwoordiging van vrouwen en mannen op hun lijsten te bereiken. In Nederland geldt dit ook voor een evenwichtige vertegenwoordiging van autochtonen en allochtonen. In dit boek wordt nagegaan wat ze kunnen doen om hun lijsten aantrekkelijker te maken zodat potentiële kandidaten ook effectief hun kandidatuur stellen. FII b/0525 36. Leijenaar, Monique Hoe te komen tot een evenwichtige deelname van vrouwen en mannen aan de politieke besluitvorming Luxemburg: Europese Gemeenschappen, 1997. - 89 p. EUROPA – PARITAIRE DEMOCRATIE – POLITIEKE PARTICIPATIE Hoe kunnen we komen tot een betere vertegenwoordiging van vrouwen in besluitvorming? Leijenaar reikt oplossingen en een aantal argumenten aan die gebruikt kunnen worden in discussies. FII b/0382 37. Lovenduski, Joni Women and European politics : contemporary feminism and public policy Brighton: Wheatsheaf Books, 1986. - 320 p. POLITIEKE PARTICIPATIE – FEMINISME – OVERHEIDSBELEID – GELIJKE KANSEN – EMANCIPATIE Dit standaardwerk over de verhouding tussen feminisme en overheidsbeleid onderzoekt de mogelijkheden en beperkingen die vrouwen ervaren op het niveau van de Europese politiek. FII b/0579 38. Marquès-Pereira, Bérengère, Nolasco, Patricio La représentation politique des femmes en Amérique latine Paris: L'Harmattan, 2001. - 187 p. LATIJNS-AMERIKA – POLITIEKE PARTICIPATIE – SOCIALE BEWEGINGEN – DEMOCRATIE – EMANCIPATIE
De situatie van vrouwen in Latijns-Amerika verschilt heel wat van die in Europa. Sommige landen doen het heel goed, andere dan weer uitermate slecht. De mogelijkheden van vrouwen om invloed uit te oefenen op hun respectieve regeringen zijn ook heel anders dan die van vrouwen in Europa. FI b/0155 39. Oldersma, Jantine De vrouw die vanzelf spreekt : gender en representatie in het Nederlandse adviesradenstelsel Leiden: DSWO Press, 1996. - 287 p. NEDERLAND – ADVIESORGANEN – GENDER – GELIJKE KANSEN Dit is een overzicht van de vrouwelijke vertegenwoordiging in het Nederlandse adviesradenstelsel. Het biedt de mogelijkheid om een vergelijking te maken tussen de onderscheiden systemen die gehanteerd worden in België en bij onze noorderburen. FII b/0369 40. Peirens, Kirsten Verkiezingen 13 juni 1999 en vrouwen : op de kandidatenlijsten, op verkiesbare plaatsen, met een zitje in het parlement, als gecoöpteerde senatoren, als opvolgers, in de regeringen Leuven: KULeuven, 1999. - 45 p. BELGIË – VERKIEZINGEN – CIJFERMATERIAAL – POLITIEKE PARTICIPATIE – POLITIEKE PARTIJEN – POLITICI Hoe deden vrouwen het bij de verkiezingen van 1999? Er kunnen een aantal interessante conclusies getrokken worden; onder andere dat vrouwen het beter doen als opvolgers dan als direct verkozen mandatarissen. FII b/0553 41. Peters, Anne Women, Quotas and Constitutions; A comparative study of affirmative action for women under American, German, European Community and international law. The Hague, Kluwer Law International, 1999. POSITIEVE ACTIE - GELIJKE KANSEN - VERENIGDE STATEN - DUITSLAND - E.U. Deze studie vergelijkt de Amerikaanse en Duitse regelgeving over positieve actie. Ook wordt aandacht besteed aan zowel de Europese als de internationale regelgeving. Tevens wordt de wettelijke basis voor o.a. quota's in de Europese Unie uitgediept. FII b/0570 42. Runyan, Anne Sisson, Peterson, Spike V Global gender issues Boulder [etc.]: Westview Press, 1993. - 202 p. GENDER – POLITIEKE PARTICIPATIE – GELIJKE KANSEN – EMANCIPATIE – TEWERKSTELLING Gelijke kansen, emancipatie en participatie aan het publieke leven zijn universele vrouwenrechten. In dit boek wordt een internationaal overzicht gegeven. FIIIa/0130 43. Singh, Rina Gender autonomy in Western Europe : an imprecise revolution
London ; New York: MacMillan Press, 1998. - 236 p. GENDER – EMANCIPATIE – HISTORISCH – POLITIEKE PARTICIPATIE Een historisch overzicht van emancipatie en politieke participatie in West-Europa. FII a/0665 44. Smits, Wendy Politieke en maatschappelijke participatie van vrouwen in Vlaanderen : een empirische studie naar de kritieken vanuit vrouwenstudies op het traditionele participatieonderzoek Brussel: Vrije Universiteit Brussel, 2000. - 144 p. VLAANDEREN – VROUWENSTUDIES – POLITIEKE PARTICIPATIE – THEORIEËN In dit onderzoek worden vraagtekens geplaatst bij het traditionele participatieonderzoek. De auteur bekijkt maatschappelijke participatie breder en komt tot verrassende conclusies. FII p/0231 45. Spensky, Martine (dir.) Les femmes à la conquête du pouvoir politique : Royaume-Uni, Irlande, Inde Paris: L'Harmattan, 2001. - 214 p. POLITIEKE PARTICIPATIE – MACHT – EMANCIPATIE – HISTORISCH Dit onderzoek gaat na hoe vrouwen politieke macht hebben verworven in het Verenigd Koninkrijk, Ierland en Indië. Deze drie landen delen een gemeenschappelijke geschiedenis maar de verschillen zijn significant. FII b/0662 46. Van Molle, Leen, Gubin, Eliane Vrouw en politiek in België Tielt: Lannoo, 1998. - 412 p.: ill. POLITIEK - POLITIEKE PARTICIPATIE - POLITICI - POLITIEKE PARTIJEN - BELGIË Vijftig jaar na het verkrijgen van het kiesrecht voor de wetgevende kamers (1948) maakt een equipe van historicae de balans op. Zij onderzoeken of dit kiesrecht een hefboom is geworden voor een actief vrouwelijk politiek engagement. Op basis van nieuw onderzoek in pers en partijarchieven en van tientallen mondelinge en schriftelijke getuigenissen van vrouwelijke politici, wordt een verklaring gezocht voor de nog altijd geringe deelname van vrouwen aan de politiek. De lezer wordt geïntroduceerd in het langzame emancipatieproces van de vrouw in de Belgische samenleving, van 1830 tot heden. FII b/0410 47. Verzele, Valérie, Joly, Carine La représentations des femmes en politique après les élections du 13 juin 1999 : évaluation de l'application de la loi Smet-Tobback Bruxelles: CRISP, 1999. - 83 p. POLITIEKE PARTICIPATIE – VERKIEZINGEN – WETGEVING – EVALUATIE – CIJFERMATERIAAL –BELGIË Bij de verkiezingen van 13 juni 1999 was de wet Smet-Tobback voor de eerste keer van toepassing. Die wet bepaalt dat op een verkiezingslijst niet meer dan twee derden van de kandidaten van hetzelfde geslacht mogen zijn. In deze publicatie wordt die eerste toepassing van de wet grondig geëvalueerd en geanalyseerd. Er zijn cijfers beschikbaar per politiek niveau en per politieke partij. FII b/0618
48. Vogel-Polsky, Eliane De la licéité des quotas sexués dans la théorie légale de l'égalité, en droit constitutionnel et compar Bruxelles: ULB, [s.a.]. - 242 p. BELGIË – WETGEVING – QUOTA – GELIJKHEID – GELIJKE KANSEN - THEORIEËN Quota worden nog altijd gezien als een gepast middel om te komen tot een gelijke vertegenwoordiging van vrouwen en mannen in het politieke leven. Maar hoe wettig zijn quota? En gaan ze niet in tegen het gelijkheidsbeginsel, waarbij iedereen gelijke kansen moet hebben, zonder dat een groep bevoordeeld wordt? De auteur bekijkt dit probleem. FII c/0076
VERSLAGEN / RAPPORTEN / ADVIEZEN
49. Bartowska, Ella, Huizer, Lennie (red.) Veelzijdigheid in de politiek : draaiboek voor het opstellen van de kandidatenlijst voor de gemeenteraadsverkiezingen 1998-2002, Delft Emancipatiebureau Zuid-Holland; Den Haag :, 1997. - 16 p. POLITIEK – VERKIEZINGEN – POLITIEKE PARTIJEN – POLITIEKE PARTICIPATIE – NEDERLAND – EMANCIPATIE Deze brochure poogt een handleiding aan te reiken voor het opstellen van kandidatenlijsten die een gelijkwaardige politieke participatie van mannen en vrouwen helpen verwezenlijken. FII B/0375 50. Baeyens, Ingrid (red.) Vrouwen en politiek: kansen voor vrouwen in de Gemeente- en Provinciepolitiek Brussel: Socialistische Vrouwen, 1995. - 51 p. BELGIE – CIJFERMATERIAAL – GEMEENTELIJK BELEID – PROVINCIAAL BELEID – POLITIEKE PARTICIPATIE Een uitgave van de Socialistische Vrouwen die, zoals de titel aangeeft, nagaat wat de kansen zijn voor vrouwen in de lokale politiek. Aan de hand van cijfermateriaal wordt een eerste conclusie getrokken. FI b/0103 51. Bruggeman, Katrien (onderz.), Van Haegendoren, Mieke (prom.) Actieonderzoek : evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in de politieke besluitvorming Brussel: Nederlandstalige Vrouwenraad, 1998. - 34 p. POLITIEKE PARTICIPATIE – POLITIEKE PARTIJEN – ONDERZOEK – VROUWENORGANISATIES – BELGIË – VLAANDEREN De resultaten van dit vrij recent onderzoek tonen aan wat er in België c.q. Vlaanderen moet gebeuren om te komen tot een evenwichtige vertegenwoordiging van vrouwen en mannen in de politieke besluitvorming. FII b/0462
52. Busschots, Marleen (coörd.), D'Hoker , Nicola (samenst.) Vrouwen in de Belgische samenleving : statistische gegevens 1970-1998 Brussel: Minister van Tewerkstelling en Arbeid en Gelijke-kansenbeleid BELGIË – CIJFERMATERIAAL – TEWERKSTELLING – POLITIEKE PARTICIPATIE – GELIJKE KANSEN Statische gegevens tonen hoe de positie van vrouwen veranderd is in de Belgische samenleving in de periode 1970-1998. Vooral op het gebied van tewerkstelling en politieke participatie zijn de verschillen opmerkelijk. FI a/0295 53. De Wit, Dorien Evenredigheid M/V in adviesorganen [S.l.]: WVC Emancipatie Stuurgroep, 1993. - 26 p. GELIJKE KANSEN – GELIJKE VERTEGENWOORDIGING – POLITIEKE PARTICIPATIE – EMANCIPATIE Adviesorganen zijn dikwijls op een onevenredige manier samengesteld. Dit werk uit 1993 pleit voor een evenredige vertegenwoordiging van vrouwen en mannen in adviesorganen met duidelijke argumenten. P11/0026 54. Drieskens, Annemie European elections 1994 : report of the joint-financed projects by the European Commission to promote the participation of women in decision-making [Luxembourg]: European Commission, 1994. - 65 p. EUROPA – EUROPESE UNIE – POLITIEKE PARTICIPATIE – BELEID Dit rapport van de Europese Commissie is een evaluatie van de verschillende projecten die tot doel hadden de participatie van vrouwen te verhogen. Hebben ze invloed gehad op de resultaten van de Europese verkiezingen van 1994? FII b/0495 55. European Network “Women in decision-making”
European elections 1994 : women standing as candidates and women elected as members of the European Parliament Brussels : European Network “Women in decision-making”, 1994 POLITICI - POLITIEKE PARTICIPATIE - EUROPEES PARLEMENT - VERKIEZINGEN CIJFERMATERIAAL - EU - RAPPORT Dit rapport bevat cijfermateriaal over de Europese verkiezingen van 1994. Het is een overzicht van het aantal vrouwen dat op de verkiezingslijsten stond en van het aantal verkozen vrouwen. Per EU-land is het cijfermateriaal voorzien van een korte, kritische beschouwing. FIIb/277 56. Minister van Tewerkstelling en Arbeid en Gelijke-kansenbeleid
Van kracht naar macht : een colloquium over vrouwen en politiek, Brussel 1 oktober 1998 Brussel : Minister van Tewerkstelling en Arbeid en Gelijke-kansenbeleid, 1998. – 55 p.
POLITICI - POLITIEKE PARTICIPATIE – BELGIË - NEDERLAND - NOORWEGEN - ZWEDEN – CONGRESVERSLAG In dit colloquiumboek kan men naast de openingstoespraak van minister Miet Smet de bijdragen nalezen van de academische spreeksters. België wordt in een Europese context geplaatst waarbij de impact van de verschillende politieke culturen op de politieke participatie van vrouwen nader wordt onderzocht. P9/418 57. Peemans-Poullet, Hedwige
La démocratie à l’épreuve du féminisme : actes du colloque, Bruxelles, 13 et 14 mars 1998 Bruxelles : Université des Femmes, 1998. - 279 p. PARITAIRE DEMOCRATIE - POLITIEKE PARTICIPATIE - VROUWENKIESRECHT - BELGIË CANADA - FRANKRIJK - LUXEMBURG – CONGRESVERSLAG De politieke uitsluiting van vrouwen staat centraal in deze congresbundel. Naar aanleiding van 50 jaar vrouwenstemrecht worden de historische achtergronden hiervan geschetst. De verschillende strategieën en argumenten om vrouwen op het politieke forum te krijgen, waaronder het principe van de paritaire democratie komen ook aan bod. FIIm/395 58. Présence et Action Culturelles
La parité est l’avenir de l’homme : actes du colloque organisé le 24 août 2000 à la Maison de la Culture de Tournai Bruxelles : Éditions Luc Pire, 2001. - 221 p. PARITAIRE DEMOCRATIE - POLITIEKE CULTUUR - POLITIEKE PARTICIPATIE VROUWBEELDEN - MEDIA – BELGIË De gelijke deelname van mannen en vrouwen aan het publieke leven is het onderwerp van dit congresverslag. De verschillende bijdragen zijn onderverdeeld in drie thema’s: vrouwen in de besluitvorming en politiek, participatiegraad van vrouwen in het bedrijfsleven en in het laatste deel de deelname en de beeldvorming van vrouwen in de media. P9/544 59. Raad van de Gelijke Kansen voor Mannen en Vrouwen
Advies nr. 4 van 26 juni 1995 van de Raad van de Gelijke Kansen betreffende de deelname van de vrouwen aan het politieke leven Brussel : Raad van de Gelijke Kansen voor Mannen en Vrouwen, 1995 POLITIEKE PARTICIPATIE - BELGIË - ADVIES P11/83 60. Raad van de Gelijke Kansen voor Mannen en Vrouwen
Advies nr. 30 van het Bureau van 24 januari 2000 betreffende de invloed van de vermindering van de devolutieve werking van de lijststem op de vrouwelijke vertegenwoordiging in de parlementen (bekrachtigd door de Raad op 7 april 2000) Brussel : Raad van de Gelijke Kansen voor Mannen en Vrouwen, 2000. - 11 p. POLITIEKE PARTICIPATIE - BELGIË - ADVIES P11/236 61. Raad van de Gelijke Kansen voor Mannen en Vrouwen
Advies nr. 49 Van de Raad van de Gelijke Kansen voor Mannen en Vrouwen van 17 januari 2002 over de politieke participatie van de vrouwen in het licht van de resultaten van de gemeente- en provincieraadsverkiezingen van oktober 2000 Brussel : Raad van de Gelijke Kansen voor Mannen en Vrouwen, 2002. - 10 p. POLITIEKE PARTICIPATIE - VERKIEZINGEN - BELGIË - ADVIES P11/296 62. Raad van de Gelijke Kansen voor Mannen en Vrouwen
Vrouwelijke verkozenen: cijfers en statistieken Brussel : Raad van de Gelijke Kansen voor Mannen en Vrouwen, 1996. - 53 p. POLITICI - POLITIEKE PARTICIPATIE - EUROPEES PARLEMENT - CIJFERMATERIAAL FIIb/333 63. Steering Commitee for Equality between Women and Men
Group of specialists on equality and democracy : final report of activities : contributions and studies Strasbourg : Council of europe, 1996. - 121 p. DEMOCRATIE - GELIJKE KANSEN - PARITAIRE DEMOCRATIE - EUROPA – RAPPORT In dit rapport, op vraag van de Raad van Europa, komen een aantal experten hun visie over paritaire democratie toelichten. Niet alleen het concept paritaire democratie wordt onderzocht, maar ook de betekenis ervan voor de democratie. FIIb/305 64. Verzele, Valérie (red.) De politieke deelname van vrouwen na de verkiezingen van 13 juni 1999 : uitslagen en toekomstperspectieven Brussel: Federaal Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid, 2000. – 76 p. GELIJKE KANSEN – POLITIEKE PARTICIPATIE – BELGIË – VERKIEZINGEN – CIJFERMATERIAAL De eerste verkiezingen waarin de wet Smet-Tobback onverminderd werd toegepast wekte heel wat verwachtingen waren die van 13 juni 1999. De autuer analyseert die verkiezingsuitslagen en blikt vooruit. FII b/0687
ARTIKELS 65. Women in public life: themanummer In: Women 2000.- (1992) nr. 2, p. 1-23 INTERNATIONALE ORGANISATIES - LEIDINGGEVENDE BEROEPEN - POLITIEKE PARTICIPATIE - POSITIEVE ACTIE - VROUWENBEWEGING 66. Groenink Evelien ‘Als we allemaal gaan stemmen, komt er dan vrede?’: de verkiezingen en de verlaten vrouwen van het platteland In: Opzij, jg. 22(1994) nr. 4, p. 16-20 ZWARTE VROUWENBEWEGING - POLITIEKE PARTICIPATIE - ZUID-AFRIKA 67. Leijenaar Monique De politiek kan wel wat extra talent gebruiken: het aandeel van vrouwen in een kabinetsformatie In: Opzij, jg. 22(1994) nr. 5, p. 26-27 POLITIEKE PARTICIPATIE - NEDERLAND 68. Haase-Dubosc Danielle Démocratie à la Française, ou les femmes indésirables, 1793-1993 In: the European Journal of Women’s Studies, jg. 1(1994) nr. 2, p. 266-268 POLITIEKE PARTICIPATIE - HISTORISCH - 18E EEUW - 19E EEUW - 20E EEUW - FRANKRIJK 69. Gisbertz Monique Fascisme aan de vrouw gebracht? : de aantrekkingskracht van extreem-rechts In: Raffia, jg. 6(1994) nr. 3, p. 6-8 RECHTS-EXTREMISME - POLITIEKE PARTICIPATIE - FASCISME 70. Van den Berg Angeline Gaat het dit jaar lukken?: meer vrouwen op verkiesbare plaatsen In: Op Gelijke Voet, jg. 15(1994) nr. 1, p. 4-6 POLITIEKE PARTICIPATIE - POLITIEKE PARTIJEN 71. Manschot Anke Nieuwkomers in de Tweede Kamer: hun ambities, plannen en dromen In: Opzij, jg. 22(1994) nr. 5, p. 14-17 VOLKSVERTEGENWOORDIGERS - POLITIEKE PARTICIPATIE - NEDERLAND 72. Mottier Véronique Op zoek naar de genderbewuste politieke vrouw In: Tijdschrift voor Vrouwenstudies, jg. 15(1994) nr. 2, p. 297-299
HISTORISCH - GENDER - SOCIALISATIE - POLITIEKE PARTICIPATIE - 20E EEUW – VERENIGDE STATEN 73. Nobis Emely Vrouwen de voorkeur: de verkiezingen, het lobby-circuit, de machtsverhoudingen In: VB Magazine, jg. 9(1994) nr. 1-2, p. 34-37 POLITIEKE PARTICIPATIE - NEDERLAND 74. Kolinsky Eva A women’s world between theory and analysis In: the European Journal of Women’s Studies, jg. 2(1995) nr. 3, p. 407-411 GENDER - POLITIEKE PARTICIPATIE - FEMINISME 75. Krops Claudia Bij voorkeur een vrouw: gewenst: meer vrouwen in de politieke en maatschappelijke besluitvorming In: Raffia, jg. 5(1995) nr. 1, p. 20-22 POLITIEKE PARTICIPATIE - POSITIEVE ACTIE 76. Schyns Peggy Vrouwen en politieke representatie In: Raffia, jg. 7(1995) nr. 3, p. 21 POLITIEKE PARTICIPATIE - ETHIEK 77. Politique: où sont les femmes? In: actu’elles, nr. 23(okt 1995), p. 19-22 POLITIEKE PARTICIPATIE - POLITICI - FRANKRIJK - BELGIË 78. Verkiezingen 21 mei 1995: lichte winst voor vrouwen In: Vrouwenraad, nr 03 (3tr 1995), p. 46 VERKIEZINGEN - POLITIEKE PARTICIPATIE - CIJFERMATERIAAL - BELGIË 79. Dossier verkiezingen In: Vrouw & Wereld, nr 05 (mei 1995), p. 15-20 VERKIEZINGEN - POLITIEKE PARTICIPATIE - BELGIË 80. Varikas Eleni Une représentation en tant que femme? Réflexions critiques sur la demande de la parité des sexes In: Nouvelles Questions Feministes, vol. 16, nr 2(mei 1995), p. 81-127 PARITAIRE DEMOCRATIE
81. Vrouwen en verkiezingen In: Inkijk, vol. 04, nr. 02(a/m/j 1995), p. 11-19 VERKIEZINGEN - POLITIEKE PARTICIPATIE - BELGIË 82. Trat Josette La loi pour la parité: une solution en trompe-l’oeil In: Nouvelle Questions Feministes, vol. 16, nr. 02 (mei 1995), p. 129-139 PARITAIRE DEMOCRATIE - WETGEVING 83. Le Doeuff Michèle Problèmes d’investiture (de la parité, etc.) In: Nouvelles Questions Feministes, vol. 16, nr. 02 (mei 1995), p. 5-80 PARITAIRE DEMOCRATIE - GELIJKE BEHANDELING - GROOT-BRITTANNIË - FRANKRIJK 84. Leijenaar Monique Deelname van vrouwen aan de politieke besluitvorming: een onderzoek naar strategieën in Europa In: Tijdschrift voor Vrouwenstudies, jg. 17(1996) nr. 2, p. 144-159 POLITICI - POLITIEKE PARTICIPATIE - EUROPA - EU 85. Feiter Astrid Vrouwen dringen moeizaam door tot politieke elites In: Opzij, jg. 24(1996) nr. 12, p. 113-114 POLITIEKE PARTICIPATIE - ADVIESORGANEN - NEDERLAND 86. Topoverleg in Rome: Europese ministers willen meer macht voor vrouwen In: VB Magazine, vol. 11 nr. 07/08 (j/a 1996), p. 34-37 CONGRESSEN - POLITIEKE PARTICIPATIE 87. Op weg naar een betere vertegenwoordiging van vrouwen in Vlaanderen In: Inkijk, vol. 05 nr. 03 (j/a/s 1996), p. 12-14 WETGEVING - POLITIEKE PARTICIPATIE - BELGIË 88. Spinhoven Marian Politieke partijen moeten zich afvragen: waarom zijn wij zo onaantrekkelijk voor vrouwen? In: Op Gelijke Voet, jg. 18(1997) nr. 1, 20-22 POLITIEKE PARTICIPATIE 89. Women and decision-making
In: Women 2000, (10 1997), p. 2-15 LEIDERSCHAP - MACHT - POLITIEKE PARTICIPATIE 90. ‘Om vrouwelijke politici te werven moet je de boer op’: verkiezingslijsten nog steeds onevenwichtig In: Opzij, vol. 25 nr 11 (nov 1997), p. 76-80 VERKIEZINGEN - POLITIEKE PARTICIPATIE - POLITICI - NEDERLAND 91. De la parité en politique et dans la vie publique: le point sur le débat en France In: Lunes, nr 01 (4tr 1997), p. 34-43 POLITIEKE PARTICIPATIE - POLITICI - PARITAIRE DEMOCRATIE - FRANKRIJK 92. Eén doel, vele middelen In: Schoppenvrouw, nr 97 (12 1998), p. 7-8 STANDPUNTEN - VERKIEZINGEN - PARITAIRE DEMOCRATIE - BELGIË 93. Van Hintum Malou Partijdig onderzoek: wat hebben de programma’s vrouwen te bieden? In: Avanta Magazine, jg. 13(1998) nr 3, p. 25-27 POLITIEKE PARTICIPATIE - NEDERLAND 94. Bos Milja A.C. Weer meer vrouwen in de kamer en nu? In: Raffia, jg. 10(1998) nr 3, p. 14-15 POLITIEKE PARTICIPATIE 95. ‘We hingen aan hun lippen’: streven naar diversiteit in de politiek In: Op Gelijke Voet, vol 19 nr 03 (aug 1998), p. 18-19 POLITIEKE PARTICIPATIE - POLITIEKE PARTIJEN - NEDERLAND 96. Sterft de NPC door gebrek aan vrouwen? In: Vrouwenraad, nr 03 (3tr 1998), p. 20-27 POLITIEKE CULTUUR - POLITIEKE PARTICIPATIE - BELGIË 97. Les hommes et les femmes en politique dans le monde In: Lunes, nr 02 (01 1998), p. 6-18 POLITICI - POLITIEKE PARTICIPATIE - VROUWENKIESRECHT - INTERNATIONAAL 98. Dossier: 1948 gelijke rechten! 1998 gelijke kansen?
In: Vrouwenraad, nr 03 (3tr 1998), p. 6-42 POLITIEKE PARTICIPATIE - BELGIË 99. Dossier: vrouwen en politieke besluitvorming In: Sophia Nieuwsbrief, nr 15 (1998), p. 18-46 ADRESSENLIJST - NIEUWE MEDIA - LITERATUURLIJST - POLITIEKE PARTICIPATIE – POLITIEK 100. Cohen Sue Body, space and presence: women’s social exclusion in the politics of the European Union In: The European Journal of Women’s Studies, vol 05 nr 3-4 (nov 1998), p. 367-380 POLITIEKE PARTICIPATIE - VROUWENONDERDRUKKING - EU 101. Van den Bosch Sandra ‘Hoe langer in de politiek hoe verder van jezelf’: burgemeesters voor diversiteit In: Op Gelijke Voet, jg. 20(1999) nr 2, p. 14-16 EMANCIPATIEPROJECTEN - POLITIEKE PARTICIPATIE - BEROEPEN IN DE POLITIEK DIVERSITEIT - GEMEENTELIJK BELEID 102. Maatje Cindy “Jij bent zo mild, jij begrijpt alles”: Gelderse vrouwen over diversiteit en politiek” In: Raffia, jg. 11(1999) nr 2, p. 11-13 POLITIEKE PARTICIPATIE 103.
D’haveloose Eric
Quota: een nuttig instrument voor een talrijker vertegenwoordiging van vrouwen in de politiek In: Uitgelezen: 3-maandelijks attenderingsbulletin, jg. 5(1999) nr 1, p. 2-13 POLITIEKE PARTICIPATIE - WETGEVING - BELGIË 104. Bruggeman Marnix Verkenning macht & besluitvorming: ‘Het gaat natuurlijk wel nog steeds om macht’ In: Op Gelijke Voet, jg. 20(1999) nr 4/5, p. 11-13 EMANCIPATIEBELEID - POLITIEKE PARTICIPATIE - MACHT 105. Van Lamoen Ilse, Van der Vleuten Anna (samenst. en inl.) Vrouwen en de Europese Unie: bibliografie In: Lover, jg. 26(1999) nr 2, p. 23-27 WETGEVING - EMANCIPATIEBELEID - POLITIEKE PARTICIPATIE - EG - EU
106. D’haveloose Erik 13 juni 1999: naar meer politieke macht voor vrouwen? In: Uitgelezen, vol 05 nr 01 (1e tr 1999), p. 1-25 POLITIEKE PARTICIPATIE - BELGIË 107.
Lessen uit het buitenland
In: Schoppenvrouw, vol 21 nr 98 (mrt 1999), p. 9-10 POLITIEKE PARTICIPATIE - VLAANDEREN - BELGIË 108. Tobler Christa Zonder pariteit geen democratie: paritaire vertegenwoordiging als universeel concept In: Nemesis, nr 05 (09/10 1999), p. 152-158 PARITAIRE DEMOCRATIE - POLITIEKE PARTICIPATIE - FRANKRIJK 109.
Dertig jaar stem Vrouw: steeds grootser, professioneler, internationaler
In: Schoppenvrouw, vol 21 nr 99 (juni 1999), p. 4-6 VERKIEZINGEN - POLITIEKE PARTICIPATIE - ACTIES - BELGIË 110.
Wat doet de wet voor een beter gender-evenwicht in de politiek?
In: Vrouwenraad, nr 02 (1999), p. 30-41 POLITIEKE PARTICIPATIE - WETGEVING - EU - BELGIË 111. Khanine Anne-Françoise Femmes et pouvoir: un chemin encore long In: Lunes, nr 11 (04 2000), p. 9-15 POLITIEKE PARTICIPATIE - WERELD 112.
Dossier ‘Vrouwen in de lokale politiek’
In: Vrouwenraad, nr 03 (3tr 2000), p. 3-32 POLITIEKE PARTICIPATIE - GEMEENTELIJK BELEID - BELGIË 113. Walby Sylvia Gender, globalisation, and democracy In: Gender and development, vol 08 nr 01 (03 2000), p. 20-28 POLITIEKE PARTICIPATIE - GLOBALISERING - INTERNATIONAAL 114. Van den Berg Angeline Kweekvijver 2002: meer zwarte, migranten- en vluchtelingenvrouwen in de politiek In: Op Gelijke Voet, jg. 21(2000) nr 1, p. 22-23
ALLOCHTONEN - ZWARTE VROUWEN - POLITIEKE PARTICIPATIE 115. Mastenbroek Edith Vrouwen hebben electorale macht bij de Amerikaanse verkiezingen: mythen van het genderhiaat In: Opzij, jg. 28(2000) nr 11, p. 52-54 VERENIGDE STATEN - POLITIEKE PARTICIPATIE - GENDER 116. Carton Ann The general elections in Belgium in june 1999: a real breakthrough for women politicians? In: The European Journal of Women’s Studies, vol 08 nr 01 (02 2001), p. 127-135 POLITIEKE PARTICIPATIE - VERKIEZINGEN - POLITICI - CIJFERMATERIAAL - BELGIË 117.
Guaranteeing political representation: democratic logic or democratic deficit?
In: Sophia Nieuwsbrief, nr 26 (2trim 2001), p. 24-26 POLITIEKE PARTICIPATIE - ONDERZOEK – BELGIË 118. Maerten Mieke De paritaire democratie tussen droom en daad In: RoSa Documentatiecentrum - Factsheet, nr.11 (mei 2001) POLITIEKE PARTICIPATIE – PARITAIRE DEMOCRATIE - BELGIË 119. Krops Claudia De taaie politiek van de kieslijsten In: Raffia, jg. 14(2002) nr 1, p. 18-20 POLITIEKE PARTICIPATIE - POLITICI 120. Sebregts Sylvia “Jee… kan ik dat wel?”: vrouwen ondervertegenwoordigd in gemeentepolitiek In: Raffia, jg. 14(2002) nr 1, p. 12-15 POLITIEK - POLITIEKE PARTICIPATIE
WEBSITES 1. RoSa http://www.rosadoc.be
RoSa (Rol & Samenleving) is een documentatiecentrum en archief voor gelijke kansen, feminisme en vrouwenstudies. De website is een korte samenvatting van hun activiteiten. Men kan rechtstreeks in de bibliotheekcatalogus of de adressengids zoeken, publicaties bekijken en bestellen. De rubrieken ‘vrouwennieuws’ en ‘vrouwen in Europa’ houden u op de hoogte van het laatste nieuws en ontwikkelingen. Men kan ook online een infovraag stellen. De website bevat tenslotte een uitgebreide verzameling links, met onder andere een groep links naar sites over vrouwen en besluitvorming.
2. De Nederlandstalige Vrouwenraad http://www.vrouwenraad.be
De website bevat een voorstelling van de NVR, wie zij zijn, waar ze voor staan en hoe ze te werk gaan. Men vindt op de webpagina ook hun persberichten, dossiers en een formulering van de standpunten die ze innemen, bijvoorbeeld over pariteit. Verder zijn er links naar alle (vrouwen)organisaties die de NVR overkoepelt en naar de organisaties waar de NVR zelf lid van is, bijvoorbeeld de Internationale Vrouwenraad en de Europese Vrouwenlobby.
3. Gelijke Kansen Vlaanderen http://www.gelijkekansen.vlaanderen.be
Deze webpagina geeft zowel informatie over het Vlaamse Gelijkekansenbeleid dat zich richt tot de bevolking, als over de wijze waarop binnen het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap en in de Vlaamse Openbare Instellingen gelijke kansen wordt geïntroduceerd in het personeelsbeleid. De teksten die aan de basis liggen van het beleid zijn beschikbaar, net als andere publicaties en gegevens over (lopend) onderzoek. Ook wordt uitleg gegeven over de verschillende doelgroepen waar het gelijke kansenbeleid zich toe richt: gelijke kansenbeleid voor vrouwen en mannen, en gelijke kansenbeleid voor minderheden (holebi, personen met een handicap, allochtonen, ouderen en kinderen). Tenslotte worden de verschillende instrumenten van het gelijke kansenbeleid voor vrouwen en mannen voorgesteld: beleidsbrieven, wetgeving, publicaties, de Pluspunt-databank en de Emancipatie-Effecten-Rapporten EER en LEER.
4. De Belgische Senaat http://www.senate.be
Hier vindt u uitleg over de structuur van het federaal parlement en over de werking en bevoegdheden van de Senaat. Verder ook documentatie, geschiedenis, statistieken,… Bovendien vindt u via de pagina’s ‘wie is wie’ / ‘commissies’ de samenstelling van het Adviescomité voor Gelijke Kansen voor Vrouwen en Mannen, een overzicht van de parlementaire activiteiten van de leden, en informatie over de dossiers die door deze commissie in behandeling zijn genomen. 5. Belgian Federal Government On Line http://www.fgov.be
Deze website biedt onder andere een overzicht van verschillende overheden, uitleg over de werking en structuur van de federale staat, en links naar de verschillende federale ministeries.
6. Amazone http://www.amazone.be
Amazone is een Belgisch congres- en ontmoetingscentrum voor gelijke kansen tussen mannen en vrouwen. Amazone biedt onderdak en ondersteuning aan vrouwenorganisaties, is een draaischijf van informatie over gelijke kansen tussen mannen en vrouwen en biedt een kader voor activiteiten van (vrouwen-) organisaties. Via de module ‘dossiers’ vindt u de weg naar achtergrondinformatie bij de actuele thema's die aan bod komen in de diverse activiteiten van Amazone. Zo zijn er bijvoorbeeld de dossiers VROUW EN BESLUITVORMING: ACHTERGRONDINFORMATIE, WETGEVENDE EN EUROPESE VERKIEZINGEN 1999, EN PROVINCIE- EN GEMEENTERAADSVERKIEZINGEN 2000. 7. Europese Conferentie van parlementaire commissies bevoegd voor gelijke kansen van vrouwen en mannen (CCEC) http://www.senate.be/CCEC
Op deze webpagina’s vindt u de achtergronden van dit Europees initiatief en de adressenlijst van de organen bevoegd voor gelijke kansen van vrouwen en mannen in de parlementen van de lidstaten van de EU en in het Europees Parlement evenals in een aantal andere supranationale parlementaire instellingen.
8. Officiële website van Europa http://europa.eu.int
De rubriek ‘activiteiten’ / ‘gelijke kansen’ geeft toegang tot het EU-recht inzake gelijke kansen en een formulering van het gelijke kansenbeleid in de EU. Interessant is ook de rubriek ‘overzicht’, waar onder andere uitleg gegeven wordt over acties zoals ‘evenwichtige deelneming van vrouwen en mannen aan de besluitvorming’, en over thema’s als gelijke beloning, sociale bescherming, gelijke toegang tot het arbeidsproces,… De rubriek ‘instellingen’ bevat links naar het EU parlement, de Europese Raad en Commissie, het Europees Hof van Justitie,… 9. Raad van Europa http://stars.coe.fr
De website van de Raad van Europa geeft toegang tot de talrijke teksten, resoluties en publicaties van deze instelling op het gebied van gelijke kansen voor vrouwen en mannen. 10. EUR-LEX http://europa.eu.int/eur-lex/nl/index.html
Hier zijn alle verdragen en richtlijnen van de Europese Unie evenals de arresten van het Hof van Justitie van de EU terug te vinden.
11. Women in Decision-Making http://www.db-decision.de
Deze website-databank bevat informatie over de lidstaten van de EU, meerbepaald gedetailleerde gegevens over het aandeel en de positie van vrouwen in de parlementen, regeringen en partijen, zowel op Europees niveau, als op het niveau van de individuele lidstaten.
12. European Network of Women Elected Representatives of Local and Regional Authorities http://www.ccre.org/women/woan.shtml
Dit Europees netwerk promoot de informatie-uitwisseling tussen lokale politicae en probeert de goede praktijken inzake deelname van vrouwen aan de politieke besluitvorming meer bekendheid te geven. De webpagina bevat een overzicht van de lokale vrouwelijke verkozenen per regio en heel wat studies en artikels over dit thema.
Trefwoordenlijst Reader Vrouwen en Besluitvorming
Reader Vrouwen en Besluitvorming Trefwoordenlijst In de volgende trefwoordenlijst zijn de trefwoorden opgenomen die aan de integrale artikels en aan de publicaties in de bibliografie toegekend werden. Een nummer in de kolom integrale artikels verwijst naar het nummer van het artikel zoals aangegeven in het deel artikels. Een nummer in de kolom bibliografie verwijsy naar het nummer dat in de bibliografie voor een publicatie vermeld staat. Nummers 1-48 verwijzen naar boeken, 49-64 naar rapporten, verslagen en adviezen, en onder 65-120 zijn de tijdschriftartikels opgenomen. Tenslotte zijn ook alle auteurs in de lijst opgenomen. Deze zijn cursief gedrukt. De nummers achter hun naam verwijzen naar de publicaties die zij geschreven hebben. Door op de nummers te klikken die naar een integraal artikel verwijzen, opent u het desbetreffende artikel. U hebt hiervoor wel Acrobat Reader nodig. Klik hier voor een gratis download.
Trefwoord
Integrale artikels
Bibliografie
18de eeuw
68
19de eeuw
68
20ste eeuw
27-68, 72
Acties
15, 29-109
Adressenlijst
99
Advies
59, 60, 61
Adviesorganen
39-85
Allochtonen
114
Allwood, Gill
1
Arbeid
16
Ashley, J.
19
Baeyens, Ingrid
9-50
Barker, Hannah
2
Bartowska, Ella
49
Beckman. P.R.
10, 11
Beleid
1
5, 8, 32-54
België
2, 3, 5, 7, 8, 9, 11, 12, 13
8, 18, 40, 46, 47, 48-51, 52, 56, 57, 58, 59, 60, 61, 64, 77, 78, 79, 81, 87, 92, 96, 98, 103, 106, 107, 109, 110, 112, 116, 117, 118
Bergqvist, Christina
3
Beroepen in de politiek
101
Besluitvorming
14, 16
file:////Eos/adlib/e-publications/e-publications/2002/Reader_vrouwen_en_besluitvorming/trefw.htm (1 van 8)3/22/2005 1:43:56 PM
Trefwoordenlijst Reader Vrouwen en Besluitvorming
Besturen
33
Betaalde arbeid
33
Bos, Milja A.C.
94
Brown, A.
16
Bruggeman, Katrien
4 - 51
Bruggeman, Marnix
104
Burness, Catriona
5
Busschots, Marleen
52
Buurman, Gon
20
Bystydzienski, Jill M.
6, 7
Canada
57
Carey, Emily
24
Carton, Ann
116
Celis, K.
5, 6
2
Chalus, Elaine Cijfermateriaal
8
2, 3, 4, 5, 6, 10
6, 8, 13, 17, 29, 30, 40, 47-50, 52, 55, 62, 64-78, 116
Claes, Vera
9
Cohen, Sue
100
Congressen
86
Congresverslag
56, 57, 58
Crama, Anneke
19
D'Amico, F.
10, 11
De Bethune, Sabine
12, 13, 14, 15
De Olde, Cora
16
De Ridder, Peter
17
De Win, Linda
18
De Wit, Dorien
53
De Wit, Mieke
19, 20
Democratie
3
Demografie Deschouwer, K.
3, 5, 7, 12, 13, 17, 19, 23, 38, 63 33
12
D'haveloose Eric
103, 106
D'Hoker, Nicola
52
Diaz, Mateo M.
10
file:////Eos/adlib/e-publications/e-publications/2002/Reader_vrouwen_en_besluitvorming/trefw.htm (2 van 8)3/22/2005 1:43:56 PM
Trefwoordenlijst Reader Vrouwen en Besluitvorming
Discriminatie
1, 8
17, 19, 29, 34
Diversiteit
101
Drieskens, Annemie
54
Du Granrut, Claude
21
Duitsland
41
Emancipatie
16, 28, 31, 37, 38, 42, 43, 45-49, 53
Emancipatiebeleid
20, 28, 33-104, 105
Emancipatieprojecten
101
Ethiek
76
EU
14, 15
15-55-84, 100, 105, 110
Europa
13, 26, 34, 36-54, 63-84
European Network "Women in decision-making"
55
Europees parlement
55, 62
Evaluatie
47
Fascisme
69
Feiter, Astrid
85
Feminisme
1, 10, 37-74
Frankrijk
17, 18
Freedman, Jane
22
Fürst, Gunilla
23
García Muñoz, Victoria
24
Gardiner, Frances
25
Gaspard, Françoise
26
Gelijke behandeling
25-83
Gelijke Kansen
3, 4, 13, 16, 17, 21, 23, 26, 28, 31, 33, 37, 39, 41, 42, 48-52, 53, 63, 64
Gelijkheid
48
Gelijkheid-verschildebat
17
Gemeentelijk beleid Gender
4, 27, 35-50-101, 112 20
2, 10, 22, 28, 39, 42, 43-72, 74, 115
Geweld
33
Gisbertz, Monique
69
Globalisering
113
Gort, Annemies
16
Goudt, Mieke
20
file:////Eos/adlib/e-publications/e-publications/2002/Reader_vrouwen_en_besluitvorming/trefw.htm (3 van 8)3/22/2005 1:43:56 PM
Trefwoordenlijst Reader Vrouwen en Besluitvorming
66
Groenink, Evelien Groot-Brittannië
18
83
Gubin, E.
4, 13
46
Haase-Dubosc, D.
17
68
Henig, Ruth
27
Henig, Simon
27
Historisch
13
Hooghe, M.
9 49
Huizer, Lennie Identiteit
8
Inkomen
33
Internationaal
11-97, 113
Internationale organisaties
65
Internationale politiek
10
Jackson, R.M.
28
Joly, Carine
47
Kahn, Kim Fridkin
29
Karam, Azza
30
Karl, Marilee
31
Kelber, Mim
32
Kennedy, C.
20
Keuzenkamp, Saskia
33
Khanine, Anne-Françoise
111
Kiesgedrag
1
Kiesstelsels
24
Kiessystemen
11, 12, 16
Klausen, Jytte
34
Kolinsky, Eva
74
Krook, M.L.
14, 18
Krops, Claudia
75, 119
Latijns-Amerika
38
Le Doeuff, Michèle
83
Leiderschap
89
Leidinggevende beroepen
65
Leijenaar, Monique
35, 36-67, 84
file:////Eos/adlib/e-publications/e-publications/2002/Reader_vrouwen_en_besluitvorming/trefw.htm (4 van 8)3/22/2005 1:43:56 PM
Trefwoordenlijst Reader Vrouwen en Besluitvorming
Literatuurlijst Literatuuronderzoek
99 11
Lobijn, Ann
4, 12
Lokale politiek
12
Lovenduski, Joni
37
Luxemburg
57
Maatje, Cindy
102
Macht
4, 32, 45-89, 104
Maerten, Mieke
118
Maier, Charles S.
34
Mainstreaming
15
Management
33
Manschot, Anke
71
Man-vrouw verschillen
6
Marquès-Pereira, Bérengère
38
Mastenbroek, Edith
115
Media
20
Meier, Petra
2, 7, 8, 11, 12
29-58
Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid
56
Ministers
27
Mottier, Véronique
72
Nederland
20, 33, 35, 39-49, 56-67, 71, 73, 85, 90, 93, 95
Niemöller, Kees
35
Nieuwe media
99
Nieuw-Zeeland
19
Nobis, Emily
73
Nolasco, Patricio
38
Noord-Europa
3, 6
Noorwegen
20607
Oldersma, Jantine
39
Onbetaalde arbeid
33
Onderwijs
33
Onderzoek
6, 5, 3
6-51-117
file:////Eos/adlib/e-publications/e-publications/2002/Reader_vrouwen_en_besluitvorming/trefw.htm (5 van 8)3/22/2005 1:43:56 PM
Trefwoordenlijst Reader Vrouwen en Besluitvorming
Organisaties
1
Oudhof, Ko
33
Overheid
32
Overheidsbeleid
3, 5, 25, 37
Paritaire democratie
2, 4, 7, 10, 11, 14, 17
Patterson, A.S.
1
1, 21, 34, 36, 57, 58, 63, 80, 82, 83, 91, 92, 108, 118
Peemans-Poulet, Hedwige
57
Peirens, Kirsten
40
Peters, Anne
41
Peterson, Spike V.
42
Politici
1, 3, 13, 20
3, 5, 6, 8, 9, 11, 12, 17, 19, 20, 22, 27, 30, 32, 35, 40, 46-55, 56, 62-77, 84, 90, 91, 97, 116, 119
Politieke cultuur
6, 9
4, 6-58-96
Politieke partijen
13
2, 3, 18, 20, 30, 35, 40, 46-49, 51-70, 95
Positieve actie
7, 10, 15
25, 34, 41-65, 75
Provinciaal beleid
50
Quota
48
Raad van de Gelijke Kansen voor Mannen en Vrouwen
59, 60, 61, 62
Rapport
55, 63
Rechts-extremisme
69
Regeringsleiders
11
Rossilli, M.Grazia
15 42
Runyan, Anne Sisson Schotland
16
Schyns, Peggy
76
Sebregts, Sylvia
120
Sekhon, J.
7
Sekserollen
5
Sekseverhoudingen
8
2, 28
Singh, Rina
43
Smits, Wendy
44
Sociale bewegingen
9
7, 9, 38
file:////Eos/adlib/e-publications/e-publications/2002/Reader_vrouwen_en_besluitvorming/trefw.htm (6 van 8)3/22/2005 1:43:56 PM
Trefwoordenlijst Reader Vrouwen en Besluitvorming
Sociale categorieën
11
Socialisatie
72
Spensky, Martine
45
Spinhoven, Marian
88
Stand van zaken
15, 33
Steering Commitee for Equality between Women and Men
63
Stereotypen
20
Stereotypering Steyvers, K.
29 3
Tewerkstelling Theorieën
42-52 8
10, 44, 48
Tobler, Christa
108
Trat, Josette
82
Van den Berg, Angeline
70, 114
Van den Bosch, Sandra
101
Van der Kooij, Astrid
35
Van der Vleuten, Anna
105
Van Haegedoren, Mieke
51
Van Hintum, Malou
93
Van Lamoen, Ilse
105
Van Molle, L.
4, 13
46
Van Servellen, Anja
4
Varikas, Eleni
80
Verenigd Koninkrijk
2
Verenigde Staten
20
34, 41-72, 115
Verkiezingen
4, 20
6, 12, 24, 29, 40, 47-49, 55, 61, 64-78, 79, 81, 90, 92, 109, 116
Verstraete, Mia
12
Verzele, Valérie
47-64
Vlaanderen
6
8, 44-51-107
Vogel-Polsky, Eliane
48
Volksvertegenwoordigers
71
Vrouwbeelden
2, 19, 22, 31-58
Vrouwenbeweging
7, 9, 11-65, 66
file:////Eos/adlib/e-publications/e-publications/2002/Reader_vrouwen_en_besluitvorming/trefw.htm (7 van 8)3/22/2005 1:43:56 PM
Trefwoordenlijst Reader Vrouwen en Besluitvorming
Vrouwenkiesrecht
57-97
Vrouwennetwerken
15
Vrouwenonderdrukking
100
Vrouwenorganisaties
18810
Vrouwenrollen
19, 22
Vrouwenstudies
44
Wadia, Khursheed
1
Walby, Sylvia
113
Wereld
1
111
West-Europa
27
Wetgeving
7, 10, 12, 15
25, 34, 47, 48-82, 87, 103, 105, 110
Woodward, Alison
8
Zorg
33
Zuid-Afrika
66
Zwarte vrouwen
114
Zwarte vrouwenbeweging
66
Zweden
5, 23-56
Koningsstraat 136
1000 Brussel
(02) 209 34 10
[email protected]
file:////Eos/adlib/e-publications/e-publications/2002/Reader_vrouwen_en_besluitvorming/trefw.htm (8 van 8)3/22/2005 1:43:56 PM
Overzicht wetgeving gelijke kansen in de besluitvorming
Reader Vrouwen en Besluitvorming Wetgeving over gelijke kansen in besluitvorming Dit deel bevat een overzicht van de wetgeving, wetgevingsvoorstellen en adviezen met betrekking tot het thema vrouwen en besluitvorming op Europees, federaal en Vlaams niveau. Onder de titel op Europees niveau vindt u directe hyperlinks naar de relevante verordeningen, richtlijnen en besluiten. Het stuk op federaal niveau bevat directe links naar de kamerdocumenten. Voor de andere documenten op dit niveau zijn geen directe links mogelijk, maar dient u te vertrekken van de website van de senaat, voor de senaatsdocumenten, en van de website van het Belgisch staatsblad, voor de overige documenten. De preciese werkwijze vindt op pagina 1 van het .pdf-bestand. Onder de titel op Vlaams niveau vindt u links naar de verschillende decreten en besluiten. U vertrekt voor deze documenten weer van de website van het Belgisch staatsblad. De werkwijze is dezelfde als voor de federale documenten.
Enkele documenten zijn in hun geheel opgenomen, omdat zij een belangrijke rol spelen in de evolutie van de politieke participatie van vrouwen, en omdat er regelmatig naar verwezen wordt in de artikels: ●
●
Op federaal niveau De wet Smet-Tobback: Wet ter bevordering van een evenwichtige verdeling van mannen en vrouwen op de kandidaatslijsten voor de verkiezingen. 24/05/1994. Op Vlaams niveau 1. Decreet houdende invoering van een meer evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in adviesorganen. 15/07/1997. 2. Decreet houdende een meer evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in de beheers- en bestuursorganen van de instellingen, ondernemingen, vennootschappen of verenigingen van de Vlaamse overheid. 18/05/1999.
Om het .pdf-bestand te kunnen lezen hebt u Acrobat Reader nodig. Klik hier voor een gratis download.
Koningsstraat 136
1000 Brussel
(02) 209 34 10
[email protected]
file:////Eos/adlib/e-publications/e-publications/2002/Reader_vrouwen_en_besluitvorming/wetg.htm (1 van 2)3/22/2005 1:44:13 PM
Overzicht wetgeving gelijke kansen in de besluitvorming
file:////Eos/adlib/e-publications/e-publications/2002/Reader_vrouwen_en_besluitvorming/wetg.htm (2 van 2)3/22/2005 1:44:13 PM
WETGEVING
In wat volgt wordt een overzicht gegeven van de wetgeving, wetgevingsvoorstellen en adviezen met betrekking tot "vrouwen en besluitvorming" op Europees, federaal en Vlaams niveau. Het is belangrijk daarbij een onderscheid te maken tussen de eigenlijke wetten, die bindende kracht hebben, en de voorstellen en ontwerpen, die deel uitmaken van de voorbereidende fase.
Op Europees niveau zijn de verordeningen, de richtlijnen en de besluiten en beschikkingen de eigenlijke wetten. Zij worden bekendgemaakt in de L-reeks van het Publicatieblad. Aanbevelingen, adviezen en resoluties daarentegen zijn geen bindende handelingen. Zij worden bekendgemaakt in de C-reeks van het Publicatieblad. Een resolutie houdt doorgaans een intentieverklaring in met betrekking tot het beleidsprogramma dat de instelling wenst gerealiseerd te zien. In die mate kunnen er in zekere zin toch rechtsgevolgen verbonden worden aan sommige principieel niet-bindende handelingen. De hyperlinks tonen meteen het gewenste document. Op Belgisch federaal niveau behoren alle wetsvoorstellen, wetsontwerpen, verslagen en adviezen tot de voorbereidende werken. Voor de kamerdocumenten is er een directe hyperlink. Voor de senaatsdocumenten vertrekt u van de website van de senaat. Vervolgens klikt u op: à voor wie verder wil gaan à wetgevingsdossiers à op nummer en hier vult u het nummer van het gewenste document in. Voor de overige documenten vertrekt u van de website van het Belgisch staatsblad. Vervolgens klikt u op: à geconsolideerde wetgeving (onder Rechtsbronnen) à vult u de aard van het document (wet, K.B., …), en de datum van afkondiging (de datum van het document) of de datum van publicatie in het Belgisch Staatsblad in à klikt u op opzoeking à klikt u op lijst à klikt u op detail bij het gewenste document. Tenslotte: omdat de wet Smet-Tobback een zeer belangrijke rol speelt in de evolutie van de politieke participatie van vrouwen, en omdat er regelmatig naar verwezen wordt door auteurs uit het eerste deel van deze reader, geven we deze wet in haar geheel weer.
Op Vlaams (gewestelijk of gemeenschaps-) niveau spreken we over decreten en besluiten. Deze documenten zijn eveneens terug te vinden op de website van het Belgisch Staatsblad, waar u te werk gaat zoals hierboven uiteengezet. Onder dit deel van de wetgeving zijn het decreet aangaande de invoering van een meer evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in
adviesorganen (1997) en het decreet aangaande een meer evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in de beheersen bestuursorganen van de instellingen, ondernemingen, vennootschappen of verenigingen van de Vlaamse overheid (1999) in hun geheel overgenomen. Om te eindigen willen we graag Katrien Heulsen en Sylvia Sroka bedanken voor hun praktische medewerking aan dit deel over de wetgeving aangaande politieke participatie van vrouwen in Europa, België en Vlaanderen en voor het verlenen van hun kennis over dit specifieke domein.
GELIJKE KANSEN OP HET GEBIED VAN DE BESLUITVORMING OP EUROPEES NIVEAU •
Beschikking 2001/51/EG van de Raad van 20 december 2000 betreffende het programma in verband met de communautaire strategie inzake de gelijkheid van mannen en vrouwen (2001-2005), Pb. nr. L-17 van 19 januari 2001, p. 22, TXTG - 32001D0051 - bas-cnl;
•
Mededeling van de Commissie van 7 juli 2000 over het besluit van de Commissie betreffende een evenwichtige deelname van mannen en vrouwen in haar comités en groepen deskundigen, Pb. nr. C-203 van 18 juli 2000, p. 4, TXTG - 32000Y0718(01) - bas-cnl;
•
Resolutie van de Raad en van de ministers van Werkgelegenheid en Sociaal Beleid, in het kader van de Raad bijeen, van 29 juni 2000 betreffende de evenwichtige deelneming van mannen en vrouwen aan het beroeps- en gezinsleven, Pb. nr. C-218 van 31 juli 2000 p. 5, TXTG - 32000Y0731(02) - bas-cnl;
•
Besluit 2000/407/EG van de Commissie van 19 juni 2000 betreffende een evenwichtige deelneming van mannen en vrouwen in haar Comités en groepen deskundigen, Pb. nr. L-154 van 27 juni 2000, p. 34, TXTG - 32000D0407 - bas-cnl;
•
Advies van het Economisch en Sociaal Comité over het thema "De followup van de vierde VN-Wereldvrouwenconferentie", Pb. nr. C-168 van 16 juni 2000 p. 42, TXTG - 52000IE0478 - bas-cnl;
•
Resolutie van het Europees Parlement van 15 juni 2000 over de resultaten van de speciale zitting van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties Vrouwen 2000: gelijkheid van man en vrouw, ontwikkeling en vrede voor de eenentwintigste eeuw, van 5 t/m 9 juni, Pb. nr. C-67 van 1 maart 2001 p. 289, http://europa.eu.int/eur-lex/pri/nl/oj/dat/2001/c_067/c_06720010301nl02890290.pdf;
•
Resolutie van de Raad van 20 mei 1999 over vrouwen en wetenschap Pb. nr. C-201 van 16 juli 1999, p. 1, TXTG - C1999/201/01 - bas-cnl;
•
Verordening 2836/98/EG van de Raad van 22 december 1998 betreffende de integratie van de genderproblematiek in de ontwikkelingssamenwerking Pb. nr. L-354 van 30 december 1998 p. 5, TXTG - 31998R2836 - bas-cnl;
•
Verordening (EG, EGKS, Euratom) nr. 781/98 van de Raad van 7 april 1998 tot wijziging van het statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen alsmede van de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen met betrekking tot de gelijke behandeling Pb. nr. L-113 van 15 april 1998 p. 4, TXTG - 31998R0781 - bas-cnl;
•
Richtlijn 97/80/EG van de Raad van 15 december 1997 inzake de bewijslast in gevallen van discriminatie op grond van het geslacht, Pb. nr. L-14 van 20 januari 1998 p. 6, TXTG - 31997L0080 - bas-cnl;
•
Resolutie van de Raad van 2 december 1996 betreffende de integratie van gelijke kansen voor mannen en vrouwen "mainstreaming" in de Europese Structuurfondsen, Pb. nr. C-386 van 20 december 1996 p. 1, TXTG - 31996Y1220(01) - bas-cnl;
•
Aanbeveling 96/694/EG van de Raad van 2 december 1996 betreffende de evenwichtige deelneming van vrouwen en mannen aan het besluitvormingsproces, Pb. nr. L-319 van 10 december 1996, p.11, TXTG - 31996H0694 - bas-cnl;
Met deze Aanbeveling maant de Raad de Lidstaten aan om een allesomvattende, geïntegreerde strategie aan te nemen ter bevordering van een evenwichtige deelneming van vrouwen en mannen aan het besluitvormingsproces, en daartoe de passende maatregelen uit te breiden of te nemen, zoals in voorkomend geval wettelijke en/of bestuursrechtelijke en/of aansporingsmaatregelen. Zie ook: Verslag van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité over de tenuitvoerlegging van Aanbeveling 96/694 van de Raad van 2 december 1996 betreffende de evenwichtige deelneming van vrouwen en mannen aan het besluitvormingsproces, COM/2000/120, TXTG - 52000DC0120 - bas-cnl; •
Wetgevingsresolutie houdende advies van het Europees Parlement inzake het voorstel voor een aanbeveling van de Raad betreffende de evenwichtige deelneming van vrouwen en mannen aan de besluitvorming, Pb. nr. C-166 van 10 juni 1996, p. 269, TXTG - 51996AP0149 - bas-cnl;
•
Besluit 95/593/EG van de Raad van 22 december 1995 betreffende een communautair actieprogramma op middellange termijn inzake gelijke kansen voor vrouwen en mannen (1996-2000), Pb. nr. L-335 van 30 december 1995, p. 37, TXTG - 31995D0593 - bas-cnl;
•
Besluit 95/420/EG van de Commissie van 19 juli 1995 tot wijziging van Besluit 82/43/EEG betreffende de oprichting van een Raadgevend Comité voor gelijke kansen van mannen en vrouwen, Pb. nr. L-249 van 17 oktober1995, p. 43, TXTG - 31995D0420 - bas-cnl;
•
Resolutie over gelijke behandeling van en gelijke kansen voor mannen en vrouwen Pb. nr. C-089 van 10 april 1995 p. 143, TXTG - 51995IP0406 - bas-cnl;
•
Resolutie van de Raad van 27 maart 1995 betreffende de evenwichtige deelneming van vrouwen en mannen aan de besluitvorming, Pb. nr. C-168 van 4 juli 1995, p.3, TXTG - 31995Y0704(02) - bas-cnl;
In deze resolutie nodigt de Raad de lidstaten uit "een alomvattende en geïntegreerde strategie te ontwikkelen ter bevordering van een evenwichtige
deelneming van vrouwen en mannen aan de besluitvorming". De resolutie legde de basis voor het vierde actieprogramma en een Aanbeveling van de Raad voor een evenwichtige deelname van vrouwen en mannen aan de besluitvorming, welke op 2 december 1996 is aangenomen. • Resolutie van de Raad van 11 februari 1994 over vrouwen in besluitvormende organen, Pb. nr. C-61 van 28 februari 1994, p. 248, TXTG - 51994IP0035 - bas-cnl; •
Resolutie van de Raad van 21 mei 1991 betreffende het derde communautaire actieprogramma op middellange termijn inzake gelijke kansen voor vrouwen en mannen (1991-1995), Pb. nr. C-142 van 31 mei 1991, p. 1, TXTG - 31991Y0531(01) - bas-cnl;
In deze resolutie verzoekt de Raad de lidstaten om maatregelen te stimuleren gericht op het bevorderen van de deelname van vrouwen aan het besluitvormingsproces in het openbare, economische en sociale leven. De sociale partners worden ook verzocht om de nodige maatregelen te treffen waardoor de vertegenwoordiging van vrouwen in besluitvormende instanties actief wordt bevorderd. •
Richtlijn 86/378/EEG van de Raad van 24 juli 1986 betreffende de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen in ondernemings- en sectoriële regelingen inzake sociale zekerheid, Pb. nr. L-225 van 12 augustus 1986 p. 40, TXTG - 31986L0378 - bas-cnl;
•
Tweede Resolutie van de Raad van 24 juli 1986 betreffende de bevordering van gelijke kansen voor de vrouw, Pb. nr. C-203 van 12 augustus 1986, p. 2, TXTG - 31986Y0812(02) - bas-cnl;
•
Aanbeveling 84/635/EEG van de Raad van 13 december 1984 betreffende de bevordering van positieve acties voor vrouwen, Pb. nr. L-331 van 19 december 1984, p. 34, TXTG - 31984H0635 - bas-cnl;
OP FEDERAAL NIVEAU •
Bijzondere wet van 18 juli 2002 tot waarborging van een gelijke vertegenwoordiging van mannen en vrouwen op de kandidatenlijsten voor de verkiezingen van de Vlaamse Raad, van de Waalse Gewestraad en van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad, B.S. 13 september 2002, http://www.staatsblad.be/;
•
Wet van 18 juli 2002 tot waarborging van een gelijke vertegenwoordiging van mannen en vrouwen op de kandidatenlijsten van de kandidaturen voor de verkiezingen van de federale Wetgevende Kamers en van de Raad van de Duitstalige Gemeenschap, B.S. 28 augustus 2002, http://www.staatsblad.be/;
•
Wetsontwerp van 10 juli 2002 houdende oprichting van het Instituut van de gelijkheid van vrouwen en mannen, Parl. St. Kamer nr. 50-1919, http://www.dekamer.be/documents/1919/1.pdf;
•
Wet van 17 juni 2002 tot waarborging van een gelijke vertegenwoordiging van mannen en vrouwen op de kandidatenlijsten voor de verkiezingen van het Europees Parlement, B.S. 28 augustus 2002, http://www.staatsblad.be/;
•
Wetsontwerp van 12 maart 2002 tot wijziging van de wet van 20 juli 1990 ter bevordering van de evenwichtige aanwezigheid van mannen en vrouwen in organen met adviserende bevoegdheid, Parl. St. Senaat nr. 21069, http://www.senaat.be/;
•
Wet van 21 februari 2002 tot wijziging aan de Grondwet, B.S. 26 februari 2002, http://www.staatsblad.be/;
In de Grondwet wordt een artikel 11bis ingevoegd dat de gelijke uitoefening voor vrouwen en mannen van hun rechten en vrijheden en hun gelijke toegang tot de door verkiezing verkregen mandaten en de openbare mandaten nastreeft. •
Wet van 21 februari 2002 tot wijziging aan de Grondwet, B.S. 26 februari 2002, http://www.staatsblad.be/;
Artikel 10 van de Grondwet wordt aangevuld met het volgende lid: "De gelijkheid van vrouwen en mannen is gewaarborgd". •
Ministerieel besluit van 14 februari 2002 betreffende de toekenning van een afwijking krachtens artikel 6 van het decreet van 15 juli 1997 houdende invoering van een meer evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in adviesorganen aan de Gewestelijke Milieuvergunningscommissie, B.S. 14 maart 2002, http://www.staatsblad.be/;
•
Dossier van 13 november 2001 over de Vijfde conferentie van de parlementaire commissies bevoegd voor gelijke kansen van vrouwen en mannen in de Lid-Staten van de Europese Unie en in het Europees Parlement (CCEC), Stockholm, 26-27 oktober 2001, Parl. St. Senaat nr. 2948, http://www.senaat.be/;
•
Dossier van 13 november 2001 met betrekking tot de Genderdimensie in de Statistieken, Parl. St. Senaat nr. 2-944, http://www.senaat.be/;
•
Dossier van 13 juni 2001 met betrekking tot de Prioriteiten van het Belgische voorzitterschap van de Europese Unie met betrekking tot de gelijkheid van kansen, Parl. St. Senaat nr. 2-802, http://www.senaat.be/;
•
Verslagen van 7 juni 2001 van de regering, van de minister belast met het gelijkekansenbeleid en van de staatssecretaris voor ontwikkelingssamenwerking over het beleid gevoerd overeenkomstig de doelstellingen van de vierde Wereldvrouwenconferentie die in september 1995 te Peking heeft plaatsgehad, Parl. St. Senaat nr. 2-781, http://www.senaat.be/;
•
Dossier van 31 januari 2001 over het Vijfde programma in verband met de communautaire raamstrategie inzake de gelijkheid van mannen en vrouwen (2001-2005), Parl. St. Senaat nr. 2-645, http://www.senaat.be/;
•
Wetsontwerp van 28 januari 2002 tot waarborging van een gelijke vertegenwoordiging van mannen en vrouwen op de kandidatenlijsten voor de verkiezingen van het Europees Parlement, Parl. St. Kamer nr. 50-1608, http://www.dekamer.be/;
•
Ontwerp van 28 januari 2002 van bijzondere wet tot waarborging van een gelijke vertegenwoordiging van mannen en vrouwen op de kandidatenlijsten voor de verkiezingen van de Vlaamse Raad, van de Waalse Gewestraad en van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad, Parl. St. Senaat nr. 2-1024, http://www.senaat.be/;
•
Wetsontwerp van 28 januari 2002 tot waarborging van een gelijke vertegenwoordiging van mannen en vrouwen op de kandidatenlijsten voor de verkiezingen van de federale Wegevende Kamers en van de Raad van de Duitstalige Gemeenschap, Parl. St. Senaat nr. 2-1023, http://www.senaat.be/;
•
Bijzondere wet van 22 januari 2002 tot wijziging van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen en de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen, tot beperking met de helft van de devolutieve kracht van de lijststemmen en tot afschaffing van het onderscheid tussen kandidaat-titularissen en kandidaat-opvolgers voor de verkiezing van de Vlaamse Raad, de Waalse Gewestraad en de Brusselse Hoofdstedelijke Raad, B.S. 23 februari 2002, http://www.staatsblad.be/;
•
Wet van 22 januari 2002 tot beperking met de helft van de devolutieve kracht van de lijststemmen en tot afschaffing van het onderscheid tussen kandidaat-titularissen en kandidaat-opvolgers voor de verkiezing van de Vlaamse Raad, de Waalse Gewestraad en de Brusselse Hoofdstedelijke Raad, B.S. 23 februari 2002, http://www.staatsblad.be/;
•
Advies van 4 april 2001 betreffende de discriminatie tussen mannen en vrouwen op het vlak van de inkomstenbelasting, Parl. St. Kamer nr. 501187, http://www.dekamer.be/documents/1187/1.pdf;
•
Beleidsnota van 23 maart 2001 van het ministerie van Werkgelegenheid en het Gelijke Kansenbeleid voor het begrotingsjaar 2001 - Evaluatie van het beleid en initiatieven genomen sinds 1985 inzake gelijkheid van kansen voor mannen en vrouwen, Parl. St. Kamer nr. 50-1172, http://www.dekamer.be/documents/1172/1.pdf;
•
Evaluatie van 6 februari 2001 van het beleid en de initiatieven genomen sinds 1985 inzake gelijkheid van kansen tussen vrouwen en mannen, Parl. St. Senaat nr. 2-1023, http://www.senaat.be/;
•
Wetsontwerp van 2 februari 2001 houdende instemming met het Facultatief Protocol bij het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen
van discriminatie van vrouwen, gedaan te New York op 6 oktober 1999, Parl. St. Senaat nr. 2-643, http://www.senaat.be/; •
Wet van 27 december 2000 tot aanvulling van de wet van 26 juni 2000 tot beperking met de helft van de devolutieve kracht van de lijststemmen en tot afschaffing van het onderscheid tussen kandidaat-titularissen en kandidaat-opvolgers voor de verkiezing van de provincie- en gemeenteraden en het Europees Parlement, B.S. 24 januari 2001, http://www.staatsblad.be/;
•
Wet van 27 december 2000 tot beperking met de helft van de devolutieve kracht van de lijststemmen en tot afschaffing van het onderscheid tussen kandidaat-titularissen en kandidaat-opvolgers voor de verkiezing van de federale Wetgevende Kamers en de Raad van de Duitstalige Gemeenschap, B.S. 24 januari 2001, http://www.staatsblad.be/;
•
Beleidsintenties van de regering van 12 december 2000 inzake gelijke kansen voor het begrotingsjaar 2001, Parl. St. Senaat nr. 2-268, http://www.senaat.be/;
•
Wetsontwerp van 6 juli 2000 tot aanvulling van de wet van 26 juni 2000 tot beperking met de helft van de devolutieve kracht van de lijststemmen en tot afschaffing van het onderscheid tussen kandidaat-titularissen en kandidaat-opvolgers voor de verkiezing van de provincie- en gemeenteraden en het Europese Parlement, Parl. St. Kamer nr. 50-791, http://www.dekamer.be/documents/791/1.pdf;
•
Dossier van 5 juli 2000 over de Vierde conferentie van de parlementaire commissies bevoegd voor gelijke kansen van vrouwen en mannen in de lidstaten van de Europese Unie en in het Europees Parlement (CCEC), Berlijn, 17-18 november 2000, Parl. St. Senaat nr. 2-499, http://www.senaat.be/;
Dit wetsvoorstel werd door de Kamer doorgezonden naar de Senaat (Parl. St. Senaat nr. 2-524). Het voorziet dat de modellen van stembiljetten in de bijlage van de wet worden opgenomen. •
Wetsvoorstel van 28 juni 2000 tot oprichting van een Instituut voor gelijke kansen voor mannen en vrouwen, Parl. St. Senaat nr. 2-498, http://www.senaat.be/;
•
Wetsvoorstel van 27 juni 2000 tot wijziging van de provinciewet en de nieuwe gemeentewet met het oog op een evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in de bestendige deputatie en het college van burgemeester en schepenen, Parl. St. Kamer nr. 50758, http://www.dekamer.be/documents/758/1.pdf;
Dit voorstel wil dat maximum twee derden van de leden van de bestendige deputatie en het college van burgemeesters en schepenen van hetzelfde geslacht mogen zijn.
•
Wet van 26 juni 2000 tot beperking met de helft van de devolutieve kracht van de lijststemmen en tot afschaffing van het onderscheid tussen kandidaat-titularissen en kandidaat-opvolgers voor de verkiezing van de provincie- en gemeenteraden en het Europees Parlement, B.S. 14 juli 2000, http://www.staatsblad.be/;
Door deze wetswijziging wordt voortaan nog maar de helft van de voorraad lijststemmen overgedragen. Concreet betekent dit dat de lijstvolgorde aan belang inboet, zodat voorkeurstemmen een grotere rol kunnen spelen bij het aanduiden van de verkozenen. De bedoeling hiervan is de macht van de partijen in het aanwijzen van de verkozenen te beperken en de burger meer inspraak te verlenen bij de verkiezingen. Ook de politieke vertegenwoordiging van vrouwen kan in principe door deze wetswijziging versterkt worden. •
Dossier van 21 juni 2000 tot herziening van titel II van de Grondwet, om een nieuw artikel in te voegen betreffende het recht op gelijkheid van vrouwen en mannen, Parl. St. Senaat nr. 2-483, http://www.senaat.be/;
•
Voorstel van 8 juni 2000 tot herziening van titel II van de Grondwet, met de bedoeling er een bepaling in te voegen betreffende het recht van de vrouwen en de mannen op gelijkheid en de bevordering van de gelijke toegang tot door verkiezing verkregen en openbare mandaten, Parl. St. Senaat nr. 2-465, http://www.senaat.be/;
De regering wilt hiermee een nieuwe bepaling in de Grondwet invoegen om het beginsel van het recht op gelijkheid van mannen en vrouwen te bevestigen. De nieuwe bepaling voorziet tevens dat de wet de gelijke uitoefening van hun rechten en vrijheden bevordert, en meer bepaald de gelijke toegang voor mannen en vrouwen tot de verkiezings- en openbare mandaten. Bovendien verbiedt zij de vorming van regeringen, van bestendige deputaties en colleges van burgemeesters en schepenen die niet gemengd zijn. •
Wetsvoorstel van 5 juni 2000 tot wijziging van de gemeentekieswet van 4 augustus 1932 en van de wet van 19 oktober 1921 tot regeling van de provincieraadsverkiezingen teneinde de devolutieve werking van de lijststem ongedaan te maken, Parl. St. Kamer, nr. 50-698, http://www.dekamer.be/documents/698/1.pdf;
Dit voorstel wil de lijststem volledig neutraliseren voor de provincie- en gemeenteraadsverkiezingen en enkel rekening houden met het aantal voorkeurstemmen om de gekozenen aan te duiden. •
Wetsontwerp van 23 mei 2000 tot beperking met de helft van de devolutieve kracht van de lijststemmen en tot afschaffing van het onderscheid tussen kandidaat-titularissen en kandidaat-opvolgers voor de verkiezing van de federale Wetgevende Kamers en de Raad van de Duitstalige Gemeenschap, Parl. St. Kamer, nr. 50-667, http://www.dekamer.be/documents/667/1.pdf;
Dit wetsontwerp werd door de Kamer doorgezonden naar de Senaat (Parl. St. Senaat nr. 2-514). Het beoogt een grotere gelijkheid van kansen tussen de
kandidaten mogelijk te maken en meer rekening te houden met de voorkeurstemmen bij de verkiezingen van de federale Wetgevende Kamers en de Raad van de Duitstalige Gemeenschap. Voor de verkiezing van de gemeente- en provincieraden en het Europees Parlement is dit reeds geregeld bij de wet van 26 juni 2000 (zie hoger). •
Wetsvoorstel van 9 mei 2000 tot wijziging van verscheidene kieswetten ter bevordering van gelijke kansen voor vrouwen en mannen bij verkiezingen, Parl. St. Kamer, nr. 50-635, http://www.dekamer.be/documents/635/1.pdf;
Dit wetsvoorstel beoogt een soepel ritsprincipe voor de kandidatenlijsten. •
Voorstel van verklaring van 3 mei 2000 tot herziening van de artikelen 99 en 104 van de Grondwet met het oog op de invoeging van nieuwe bepalingen die ertoe strekken een evenwichtige vertegenwoordiging van vrouwen en mannen te waarborgen, Parl. St. Kamer, nr. 50-624, http://www.dekamer.be/documents/624/1.pdf;
•
Wetsontwerp van 17 april 2000 tot wijziging van artikel 23, § 1, van de gemeentekieswet en artikel 11, § 1, van de provinciekieswet, inzake de naam van vrouwelijke kandidaten, Parl. St. Senaat nr. 2-411, http://www.senaat.be/;
Dit wetsvoorstel werd doorgezonden naar de Kamer (Parl. St. Kamer nr. 50818). Het voorstel heeft tot doel de vrouwelijke kandidaten toe te staan de naam van hun echtgenoot of met toestemming, de naam van hun ex-echtgenoot, toe te voegen aan hun meisjesnaam voor de gemeenteen provincieraadsverkiezingen. •
Wetsvoorstel van 23 februari 2000 tot bevordering van gelijke kansen voor vrouwen en mannen bij verkiezingen, Parl. St. Senaat nr. 2-354/1, http://www.senaat.be/;
De indieners van dit voorstel pleiten ervoor om bij onvolledige lijsten toe te staan dat het ritsprincipe slechts voor de helft wordt toegepast door een alternatie naar geslacht per twee voor al de verkiezingen die in België gehouden worden. •
Koninklijk besluit van 17 februari 2000 houdende uitvoering van de wet van 20 juli 1990 ter bevordering van de evenwichtige aanwezigheid van mannen en vrouwen in organen met adviserende bevoegdheid, B.S. 20 april 2000, http://www.staatsblad.be/;
•
Koninklijk besluit van 17 februari 2000 tot wijziging van het koninklijk besluit van 27 oktober 1987 betreffende de subsidieregeling van projecten inzake de maatschappelijke emancipatie van de vrouw, B.S. 4 maart 2000, http://www.staatsblad.be/;
•
Dossier van 8 februari 2000 over de vijfde Wereldvrouwenconferentie van de Verenigde Naties "Beijing Plus 5", (New York, juni 2000): "Vrouwen in het jaar 2000: gelijkheid tussen de geslachten, ontwikkeling en vrede voor
de éénentwintigste eeuw", http://www.senaat.be/; •
Parl.
St.
Senaat
nr.
2-334,
Wetsvoorstel van 2 februari 2000 tot wijziging van een aantal bepalingen uit de kieswetgeving ter bevordering van een gelijke vertegenwoordiging van mannen en vrouwen op de kieslijsten, Parl. St. Kamer nr. 50-417, http://www.dekamer.be/documents/417/1.pdf;
De indieners stellen voor de aanwezigheid van vrouwen op alle gemeentelijke, provinciale, gewestelijke, federale en Europese kieslijsten te versterken door middel van een verplichte pariteit tussen mannen en vrouwen. •
Wetsvoorstel van 25 januari 2000 ter bevordering van gelijke kansen voor vrouwen en mannen bij verkiezingen, Parl. St. Senaat nr. 2-313, http://www.senaat.be/;
Dit wetsvoorstel wil ertoe bijdragen een grotere aanwezigheid van vrouwen in de parlementen te verzekeren, door vast te leggen dat de eerste twee plaatsen van zowel de kandidaten als de opvolgers moeten ingenomen worden door personen van een verschillend geslacht. Deze regeling geldt voor de lijsten bij de gemeenteraadsverkiezingen, de provincieraadsverkiezingen, de Europese en de wetgevende verkiezingen. •
Wetsvoorstel van 20 januari 2000 tot wijziging van artikel 18, § 1, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, met het oog op een evenwichtige aanwezigheid van vrouwen en mannen in de raden van bestuur, Parl. St. Senaat nr. 2-302, http://www.senaat.be/;
•
Wetsvoorstel van 13 januari 2000 tot wijziging van de wet van 12 januari 1989 tot regeling van de wijze waarop de Brusselse Hoofdstedelijke Raad wordt verkozen, met het oog op de afschaffing van de devolutieve werking van de lijststem en van de lijsten van kandidaat-opvolgers, Parl. St. Senaat nr. 2-295, http://www.senaat.be/;
•
Wetsvoorstel van 13 januari 2000 tot wijziging van de gewone wet van 16 juli 1993 ter vervollediging van de federale staatsstructuur, met het oog op de afschaffing van de devolutieve werking van de lijststem en van de lijsten van kandidaat-opvolgers bij de verkiezingen van het Vlaamse en het Waalse Parlement, Parl. St. Senaat nr. 2-294, http://www.senaat.be/;
Het voorstel beoogt een grotere gelijkheid van kansen tussen de kandidaten mogelijk te maken en meer rekening te houden met de voorkeurstemmen bij de verkiezingen van het Vlaamse en het Waalse Parlement. •
Wetsvoorstel van 12 januari 2000 tot wijziging van het Kieswetboek met het oog op de afschaffing van de devolutieve werking van de lijststem en van de lijsten van kandidaat-opvolgers bij de parlementsverkiezingen, Parl. St. Senaat nr. 2-293, http://www.senaat.be/;
•
Wetsvoorstel van 28 december 1999 ter bevordering van gelijke kansen voor vrouwen en mannen bij verkiezingen, Parl. St. Kamer nr. 50-357, http://www.dekamer.be/documents/357/1.pdf;
Dit wetsvoorstel wil ertoe bijdragen een grotere aanwezigheid van vrouwen in de verkozen instellingen te verankeren door vast te leggen dat de eerste twee plaatsen van zowel de kandidaten als de opvolgers moeten ingenomen worden door personen van een verschillend geslacht. •
Voorstel van verklaring van 22 december 1999 tot herziening van de artikelen 99 en 104 van de Grondwet om nieuwe bepalingen in te voegen betreffende de gelijke vertegenwoordiging van vrouwen en mannen, Parl. St. Senaat nr. 2-250, http://www.senaat.be/;
•
Openbare hoorzitting van 14 december 1999 betreffende het facultatief protocol bij het Verdrag voor de uitbanning van alle vormen van discriminatie van de vrouw (CEDAW-Verdrag, 1979), Parl. St. Senaat nr. 2-233, http://www.senaat.be/;
•
Wetsvoorstel van 14 december 1999 ter bevordering van een paritaire vertegenwoordiging van vrouwen en mannen op de kandidatenlijsten voor de provincie- en gemeenteraadsverkiezingen, Parl. St. Senaat nr. 2-231/1, http://www.senaat.be/;
Dit wetsvoorstel wil het ritssysteem, het afwisselend innemen van plaatsen door personen van een verschillend geslacht, over de gehele kandidatenlijst voor de provincie- en gemeenteraden in de wet laten vastleggen. •
Wetsvoorstel van 14 december 1999 ter bevordering van een paritaire vertegenwoordiging van vrouwen en mannen op de kandidatenlijsten voor de wetgevende verkiezingen, Parl. St. Senaat nr. 2-230, http://www.senaat.be/;
Dit wetsvoorstel wil het ritssysteem, het afwisselend innemen van plaatsen door personen van een verschillend geslacht, over de gehele kandidatenlijst voor alle verkiezingen van de parlementen en raden in de wet laten vastleggen. •
Wetsvoorstel van 13 december 1999 ter bevordering van de evenredige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen bij verkiezingen, Parl. St. Senaat nr. 2-224, http://www.senaat.be/;
Volgens de indieners van dit wetsvoorstel is het niet voldoende evenveel vrouwen op de lijsten op te nemen, zij moeten ook op een evenwichtige manier op de hele lijst voorkomen op de al dan niet verkiesbare plaatsen, alsook voor de lijst van de kandidaat-opvolgers. Zo worden mannen en vrouwen een gelijke kans geboden om effectief verkozen te raken. •
Derde Conferentie van 10 november 1999 van de parlementaire commissies bevoegd voor gelijke kansen van vrouwen en mannen in de lidstaten van de Europese Unie en in het Europees Parlement (IIIe CCEC), Madrid, 26-27 november 1999, Parl. St. Senaat nr. 2-155, http://www.senaat.be/;
•
Beleidsintenties van 10 november 1999 van mevrouw Laurette Onkelinx, Vice-Eerste Minister en Minister van Werkgelegenheid, inzake gelijke kansen voor vrouwen en mannen, Parl. St. Senaat nr. 2-154, http://www.senaat.be/;
Het rapport stelt ondermeer het volgende: "De ondervertegenwoordiging van vrouwen in de beslissende politieke functies brengt het negeren met zich mee van de helft van de maatschappij. Alleen een paritaire democratie, waar vrouwen en mannen gelijk vertegenwoordigd zijn, is de naam van een ware democratie waardig. Pariteit betekent niet dat, koste wat kost, een rekenkundige logica van fifty-fifty moet worden ingevoerd. Het is evenmin een politiek van quota. De pariteit wordt gerechtvaardigd in naam van de gelijkheid van status en niet in naam van de vertegenwoordiging van een minderheid. De verkozen vrouwen vertegenwoordigen niet de vrouwen. Zij vertegenwoordigen, net als de mannen, het geheel van de burgers." •
Voorstel van 20 oktober 1999 tot wijziging van artikel 86 van het reglement van de Senaat inzake het Adviescomité voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen, Parl. St. Senaat nr. 2-117, http://www.senaat.be/;
•
Wetsvoorstel van 8 oktober 1999 tot oprichting van een Instituut voor gelijke kansen voor mannen en vrouwen, Parl. St. Kamer nr. 50-130, http://www.dekamer.be/documents/130/1.pdf;
•
Wetsvoorstel van 6 oktober 1999 tot wijziging van artikel 20 van de wet van 7 mei 1999 op de gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, de toegang tot het arbeidsproces en de promotiekansen, de toegang tot een zelfstandig beroep en de aanvullende regelingen voor sociale zekerheid, Parl. St. Senaat nr. 2-96, http://www.senaat.be/;
•
Wet van 7 mei 1999 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek naar aanleiding van de wet van 7 mei 1999 op de gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, de toegang tot het arbeidsproces en de promotiekansen, de toegang tot een zelfstandig beroep en de aanvullende regelingen voor sociale zekerheid, B.S. 19 juni 1999, http://www.staatsblad.be/;
•
Wet van 7 mei 1999 op de gelijke behandeling van mannen en vrouwen ten aanzien van de arbeidsvoorwaarden, de toegang tot het arbeidsproces en de promotiekansen, de toegang tot een zelfstandig beroep en de aanvullende regelingen voor sociale zekerheid, B.S. 19 juni 1999, http://www.staatsblad.be/;
•
Activiteitenverslag 1996-1999 van het Adviescomité voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen, 1 april 1999, Parl. St. Senaat nr. 1-1319, http://www.senaat.be/;
•
Tweede Conferentie van 1 april 1999 van de parlementaire commissies bevoegd voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen in de Lidstaten van
de Europese Unie en in het Europees Parlement (IIe CCEC), Lissabon 29 en 30 oktober 1998, Parl. St. Senaat nr. 1-1318, http://www.senaat.be/; •
Wetsvoorstel van 7 januari 1999 tot oprichting van een Instituut voor gelijke kansen voor mannen en vrouwen, Parl. St. Kamer, nr. 49-1915, http://www.dekamer.be/documents/L49/1915/1.pdf;
•
Voorstel van 16 oktober 1998 tot wijziging van het Reglement van de Senaat met het oog op gelijke kansen voor vrouwen en mannen, Parl. St. Senaat nr. 1-1116, http://www.senaat.be/;
•
Wetsvoorstel van 14 oktober 1998 tot wijziging van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, met het oog op een evenwichtige aanwezigheid van vrouwen en mannen in de raden van bestuur, Parl. St. Senaat nr. 1-1112, http://www.senaat.be/;
•
Wet van 20 september 1998 tot wijziging van artikel 120bis van de nieuwe gemeentewet en tot invoeging van een artikel 50bis in de provinciewet van 30 april 1836, strekkende tot een evenwichtige aanwezigheid van vrouwen en mannen in de gemeentelijke en provinciale adviesraden, B.S. 28 oktober 1998, http://www.staatsblad.be/;
•
Voorstel van resolutie van 15 september 1998 inzake een globaal en geïntegreerd beleid inzake gelijke deelname van vrouwen en mannen aan de politieke besluitvorming, Parl. St. Senaat nr. 1-1096, http://www.senaat.be/;
•
Wetsvoorstel van 10 september 1998 ter bevordering van gelijke kansen voor vrouwen en mannen bij verkiezingen, Parl. St. Kamer, nr. 49-1731, http://www.dekamer.be/documents/L49/1731/1.pdf;
•
Verslag van 9 juli 1998 aan het Parlement van de staatssecretaris belast met de Ontwikkelingssamenwerking ter uitvoering van de wet van 6 maart 1996 strekkende tot controle op de toepassing van de resoluties van de Wereldvrouwenconferentie die van 4 tot 14 september 1995 in Peking heeft plaatsgehad, Parl. St. Senaat nr. 1-1095, http://www.senaat.be/;
•
Wetsvoorstel van 22 april 1998 ter bevordering van gelijke kansen voor vrouwen en mannen bij verkiezingen, Parl. St. Senaat nr. 1-959, http://www.senaat.be/;
•
Wetsvoorstel van 15 oktober 1997 ter bevordering van gelijke kansen voor vrouwen en mannen bij verkiezingen, Parl. St. Senaat nr. 1-743, http://www.senaat.be/;
•
Evaluatie van 9 oktober 1997 van het Europese Verdrag van Amsterdam in het licht van de gelijkheid van vrouwen en mannen, Parl. St. Senaat nr. 1752, http://www.senaat.be/;
•
Wet van 17 juli 1997 tot wijziging van de wet van 20 juli 1990 ter bevordering van de evenwichtige aanwezigheid van mannen en vrouwen in
organen met adviserende http://www.staatsblad.be/;
bevoegdheid,
B.S.
31
juli
1997,
•
Voorstel van verklaring van 5 juni 1997 tot herziening van de artikelen 99 en 104 van de Grondwet om nieuwe bepalingen in te voegen betreffende de gelijke vertegenwoordiging van vrouwen en mannen, Parl. St. Senaat nr. 1-657, http://www.senaat.be/;
•
Voorstel van verklaring van 20 maart 1997 tot herziening van artikel 10 van de Grondwet, om nieuwe bepalingen in te voegen betreffende het recht op gelijkheid van vrouwen en mannen, Parl. St. Senaat nr. 1-584, http://www.senaat.be/;
•
Voorstel van 19 oktober 1995 tot invoeging in het Reglement van de Senaat van een artikel 77bis, houdende oprichting van een Adviescomité voor gelijke kansen bij de uitoefening van de economische en sociale rechten, Parl. St. Senaat nr. 1-133, http://www.senaat.be/;
•
Voorstel van 6 oktober 1995 tot invoeging in het Reglement van de Senaat van een artikel 77bis houdende oprichting van een Adviescomité voor gelijke kansen voor vrouwen en mannen, Parl. St. Senaat nr. 1-117, http://www.senaat.be/;
•
Wet van 24 mei 1994 ter bevordering van een evenwichtige verdeling van mannen en vrouwen op de kandidatenlijsten voor de verkiezingen, B.S. 1 juli 1994, http://www.staatsblad.be/;
Met deze wet stemde België als eerste Europees land een wet ter bevordering van een evenwichtige verdeling van mannen en vrouwen op de kieslijsten voor de verkiezingen. Volgens de wet mogen kieslijsten maximaal voor tweederde uit leden van hetzelfde geslacht bestaan. Lijsten die niet aan deze voorwaarde voldoen moeten herzien worden. Indien het niet mogelijk blijkt éénderde van de plaatsen te bezetten met het ondervertegenwoordigde geslacht, moeten deze plaatsen opengelaten worden. De wet is van kracht vanaf 1996 en wordt toegepast op alle verkiezingsniveaus (het federaal en het Europees Parlement, de gemeenschaps- en gewestraden en de gemeenteen provincieraden). Bij de gemeenteen provincieraadsverkiezingen van oktober 1994 gold nog een overgangsregeling, waarbij het aantal kandidaten van hetzelfde geslacht maximaal drievierde van het totaal aantal kandidaten mocht bedragen. •
Wet van 20 juli 1990 ter bevordering van de evenwichtige aanwezigheid van mannen en vrouwen in organen met adviserende bevoegdheid, B.S. 9 oktober 1990, http://www.staatsblad.be/;
24 MEI 1994. - Wet ter bevordering van een evenwichtige verdeling van mannen en vrouwen op de kandidatenlijsten voor de verkiezingen1. Bron : BINNENLANDSE ZAKEN.OPENBAAR AMBT Publicatie : 01-07-1994 Inwerkingtreding : 01-01-1996 (ART. 1 - ART. 2) *** 01-01-1999 (ART. 4 - ART. 11) *** 11-07-1994 (ART. (16)) Dossiernummer : 1994-05-24/37
Inhoudstafel HOOFDSTUK I. - Wijzigingen van het Kieswetboek. Art. 1-3 HOOFDSTUK II. - Wijzigingen van de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur. Art. 4-5 HOOFDSTUK III. - Wijzigingen van de wet van 12 januari 1989 tot regeling van de wijze waarop de Brusselse Hoofdstedelijke Raad wordt verkozen. Art. 6-7 HOOFDSTUK IV. - Wijzigingen van de wet van 6 juli 1990 tot regeling van de wijze waarop de Raad van de Duitstalige Gemeenschap wordt verkozen. Art. 8-9 HOOFDSTUK V. - Wijzigingen van de wet van 23 maart 1989 betreffende de verkiezing van het Europees Parlement. Art. 10-11 HOOFDSTUK VI. - Wijzigingen van de wet van 19 oktober 1921 tot regeling van de provincieraadsverkiezingen. Art. 12-13 HOOFDSTUK VII. - Wijzigingen van de gemeentekieswet, gecoördineerd op 4 augustus 1932. Art. 14-15 HOOFDSTUK VIII. - Overgangsbepaling. Art. 16 Tekst
HOOFDSTUK I. - Wijzigingen van het Kieswetboek.
Artikel 1. In het Kieswetboek, gewijzigd door de gewone wet van 16 juli 1993, wordt een artikel 117bis ingevoegd, luidend als volgt : " Artikel 117bis. Op een lijst mag het aantal kandidaten van hetzelfde geslacht niet meer bedragen dan twee derde van het totaal verkregen door de som van het aantal bij de verkiezing te begeven zetels en het maximaal aantal toegelaten kandidaat-opvolgers. Indien het aldus bekomen resultaat decimalen bevat, worden die naar boven of naar beneden afgerond naargelang ze al dan niet 0,50 bereiken. De voorgaande bepalingen zijn enkel van toepassing in geval van een volledige vernieuwing van de Kamer van Volksvertegenwoordigers en van de Senaat. ". Art. 2. In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 119 quinquies ingevoegd, luidend als 1
Gewone zitting 1993-1994. Kamer van volksvertegenwoordigers. Parlementaire bescheiden. Ontwerp van wet, nr. 1316/1. - Amendementen, nrs 1316/2 en 3. - Verslag, nr. 1316/4. - Tekst aangenomen door de Commissie, nr. 1316/5. - Amendement, nr. 1316/6. Parlementaire Handelingen. - Bespreking en aanneming. Vergaderingen van 29 en 31 maart 1994. Senaat. Parlementaire bescheiden. - Ontwerp overgezonden door de Kamer van volksvertegenwoordigers, nr. 1053/1. - Verslag, nr. 1053/2. - Amendementen, nrs 1053/3 tot 5. Parlementaire Handelingen. - Bespreking en aanneming. Vergadering van 6 mei 1994.
volgt: " Artikel 119quinquies. Het hoofdbureau van de kieskring of het collegehoofdbureau wijst de lijsten af die niet hebben voldaan aan de bepalingen van artikel 117bis. ". Art. 3. In artikel 123 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd door de gewone wet van 16 juli 1993, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° het derde lid wordt aangevuld met wat volgt: " 6° niet-nakoming van de regels omtrent de evenwichtige samenstelling van de kandidatenlijsten, bedoeld in artikel 117bis. "; 2° in het vierde lid worden de woorden " en 6° " ingevoegd tussen de woorden " 2°bis " en de woorden " van het voorgaande lid "; 3° het zesde lid wordt vervangen door wat volgt: " De nieuwe kandidaat-opvolgers voorgedragen overeenkomstig het derde lid, 2°bis, en de nieuwe kandidaat-titularissen of -opvolgers voorgedragen overeenkomstig het derde lid, 6°, moeten de hun aangeboden kandidatuur in een schriftelijke verklaring bewilligen".
HOOFDSTUK II. - Wijzigingen van de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van
de federale staatsstructuur. Art. 4. In de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur wordt een artikel 14bis ingevoegd, luidend als volgt: " Artikel 14bis. Op een lijst mag het aantal kandidaten van hetzelfde geslacht niet meer bedragen dan twee derde van het totaal verkregen door de som van het aantal bij de verkiezing te begeven zetels en het maximaal aantal toegelaten kandidaat-opvolgers. Indien het aldus bekomen resultaat decimalen bevat, worden die naar boven of naar beneden afgerond naargelang ze al dan niet 0,50 bereiken. De voorgaande bepalingen zijn enkel van toepassing in geval van een volledige vernieuwing van de Vlaamse Raad of van de Waalse Gewestraad. ". Art. 5. In artikel 15 van dezelfde wet worden volgende wijzigingen aangebracht: 1° een § 2bis wordt ingevoegd, luidend als volgt: " § 2bis. Het hoofdbureau van de kieskring wijst de lijsten af die niet hebben voldaan aan de bepalingen van artikel 14bis."; 2° in § 3 wordt een 2°bis ingevoegd, luidend als volgt: " 2°bis de verwijzing naar artikel 117bis, in artikel 123, derde lid, 6°, wordt vervangen door de verwijzing naar artikel 14bis van deze wet. ".
HOOFDSTUK III. - Wijzigingen van de wet van 12 januari 1989 tot regeling van de wijze waarop de Brusselse Hoofdstedelijke Raad wordt verkozen. Art. 6. In de wet van 12 januari 1989 tot regeling van de wijze waarop de Brusselse Hoofdstedelijke Raad wordt verkozen, gewijzigd door de gewone wet van 16 juli 1993, wordt een artikel 11bis ingevoegd, luidend als volgt: " Artikel 11bis. Op een lijst mag het aantal kandidaten van hetzelfde geslacht niet meer bedragen dan twee derde van het totaal verkregen door de som van het aantal bij de verkiezing te begeven zetels en het maximaal aantal toegelaten kandidaat-opvolgers. Indien het aldus bekomen resultaat decimalen bevat, worden die naar boven of naar beneden afgerond naargelang ze al dan niet 0,50 bereiken. De voorgaande bepalingen zijn enkel van toepassing in geval van een volledige vernieuwing van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad. ". Art. 7. In artikel 12 van dezelfde wet worden volgende wijzigingen aangebracht : 1° een § 2bis wordt ingevoegd, luidend als volgt: " § 2bis. Het gewestbureau wijst de lijsten af die niet hebben voldaan aan de bepalingen van artikel 11bis."; 2° in § 3 wordt een 2°bis ingevoegd, luidend als volgt: " 2°bis de verwijzing naar artikel 117bis in artikel 123, derde lid, 6°, wordt vervangen door een verwijzing naar artikel 11bis van deze wet.".
HOOFDSTUK IV. - Wijzigingen van de wet van 6 juli 1990 tot regeling van de wijze waarop de Raad van de Duitstalige Gemeenschap wordt verkozen.
Art. 8. In de wet van 6 juli 1990 tot regeling van de wijze waarop de Raad van de Duitstalige Gemeenschap wordt verkozen, gewijzigd door de gewone wet van 16 juli 1993, wordt een artikel 22bis ingevoegd, luidend als volgt: " Artikel 22bis. Op een lijst mag het aantal kandidaten van hetzelfde geslacht niet meer bedragen dan twee derde van het totaal aantal bij de verkiezing te begeven zetels. Indien het aldus bekomen resultaat decimalen bevat, worden die naar boven of naar beneden afgerond naargelang ze al dan niet 0,50 bereiken. De voorgaande bepalingen zijn enkel van toepassing in geval van een volledige vernieuwing van de Raad van de Duitstalige Gemeenschap.". Art. 9. In artikel 24 van dezelfde wet, gewijzigd door de gewone wet van 16 juli 1993, worden volgende wijzigingen aangebracht: 1° een § 2bis wordt ingevoegd, luidend als volgt: " § 2bis. Het hoofdbureau wijst de lijsten af die niet hebben voldaan aan de bepalingen van artikel 22bis."; 2° § 3, tweede lid, 3°, c) wordt vervangen door wat volgt: " c) dienen in het vierde lid de woorden " 2°bis en " geschrapt te worden."; 3° § 3, tweede lid, 3°, e) wordt vervangen als volgt: " e) dient het zesde lid als volgt gelezen te worden: " De nieuwe kandidaten, voorgedragen overeenkomstig het derde lid, 6°, moeten de hun aangeboden kandidatuur in een schriftelijke verklaring bewilligen." "
HOOFDSTUK V. - Wijzigingen van de wet van 23 maart 1989 betreffende de verkiezing
van het Europees Parlement. Art. 10. In de wet van 23 maart 1989 betreffende de verkiezingen van het Europees Parlement, gewijzigd door de gewone wet van 16 juli 1993, wordt een artikel 21bis ingevoegd, luidend als volgt: " Artikel 21bis. Op een lijst mag het aantal kandidaten van hetzelfde geslacht niet meer bedragen dan twee derde van het totaal verkregen door de som van het aantal bij de verkiezing te begeven zetels en het maximaal aantal toegelaten kandidaat-opvolgers. Indien het aldus bekomen resultaat decimalen bevat, worden die naar boven of naar beneden afgerond naargelang ze al dan niet 0,50 bereiken." Art. 11. In artikel 22 van dezelfde wet, gewijzigd door de gewone wet van 16 juli 1993, worden volgende wijzigingen aangebracht: 1° in het tweede lid wordt een 4°bis ingevoegd, luidend als volgt: " 4°bis de verwijzing naar artikel 117bis in artikel 119quinquies wordt vervangen door een verwijzing naar artikel 21bis van deze wet; "; 2° in hetzelfde lid wordt een 6°bis ingevoegd, luidend als volgt: " 6°bis de verwijzing naar artikel 117bis die voorkomt in artikel 123, derde lid, 6°, wordt vervangen door een verwijzing naar artikel 21bis van deze wet; ".
HOOFDSTUK VI. - Wijzigingen van de wet van 19 oktober 1921 tot regeling van de
provincieraadsverkiezingen. Art. 12. In artikel 11 van de wet van 19 oktober 1921 tot regeling van de provincieraadsverkiezingen, gewijzigd door de gewone wet van 16 juli 1993, worden volgende wijzigingen aangebracht: 1° in § 1, worden tussen het zesde en het zevende lid volgende leden ingevoegd: " Op een lijst mag het aantal kandidaten van hetzelfde geslacht niet meer bedragen dan twee derde van het totaal aantal bij de verkiezing te begeven zetels. Indien het aldus bekomen resultaat decimalen bevat, worden die naar boven of naar beneden afgerond naargelang ze al dan niet 0,50 bereiken. "; 2° in het zevende lid welk het negende lid wordt, worden de woorden " het voorgaande lid " vervangen door de woorden " de drie voorgaande leden ". Art. 13. In artikel 12 van dezelfde wet, gewijzigd door de gewone wet van 16 juli 1993, worden volgende wijzigingen aangebracht: 1° in § 1 wordt het volgende lid ingevoegd tussen het eerste en het tweede lid: " Het wijst de lijsten af die niet hebben voldaan aan de bepalingen van artikel 11, § 1, zevende lid. ";
2° in dezelfde § 1, tweede lid, welke het derde lid wordt, eerste zin, wordt het woord " eveneens " vervangen door het woord " tenslotte "; 3° § 7, eerste lid, wordt aangevuld als volgt: " 6° niet-nakoming van de regels omtrent de evenwichtige samenstelling van de kandidatenlijsten, bedoeld in artikel 11, § 1, zevende lid "; 4° in dezelfde § 7, derde lid, wordt de eerste zin vervangen door volgende bepaling: " Behalve in het geval bedoeld onder 6° van het voorgaande lid, mag de verbeterings- of aanvullingsakte geen naam van een nieuwe kandidaat bevatten. "; 5° in dezelfde § 7, wordt tussen het vierde en vijfde lid, het volgende lid ingevoegd: " De nieuwe kandidaten die worden voorgedragen overeenkomstig het tweede lid, 6°, moeten de hun aangeboden kandidatuur in een schriftelijke verklaring bewilligen. ".
HOOFDSTUK VII. - Wijzigingen van de gemeentekieswet, gecoördineerd op 4 augustus
1932. Art. 14. In artikel 23 van de gemeentekieswet, gecoördineerd op 4 augustus 1932, gewijzigd door de gewone wet van 16 juli 1993, worden de volgende leden toegevoegd: " Op een lijst mag het aantal kandidaten van hetzelfde geslacht niet meer bedragen dan twee derde van het totaal aantal bij de verkiezing te begeven zetels. Indien het aldus bekomen resultaat decimalen bevat, worden die naar boven of naar beneden afgerond naargelang ze al dan niet 0,50 bereiken. De bepalingen van de twee voorgaande leden zijn enkel van toepassing bij een volledige vernieuwing van de gemeenteraden. ". Art. 15. In artikel 26 van dezelfde wet, gewijzigd door de gewone wet van 16 juli 1993, worden volgende wijzigingen aangebracht: 1° § 2 wordt aangevuld met het volgende lid: " Het hoofdbureau wijst eveneens de lijsten af die niet hebben voldaan aan de bepalingen van artikel 23, twaalfde lid. "; 2° een 2°bis wordt ingevoegd in § 3, luidend als volgt: " 2°bis in artikel 123: a) 2°bis wordt in het derde lid geschrapt; b) de verwijzing naar artikel 117bis, die voorkomt in hetzelfde derde lid, 6°, wordt vervangen door een verwijzing naar artikel 23, twaalfde lid, van deze wet; c) de woorden " in 2°bis en " worden in het vierde lid geschrapt; d) het zesde lid moet als volgt gelezen worden : " De nieuwe kandidaten voorgedragen overeenkomstig het derde lid, 6°, moeten de hun aangeboden kandidatuur in een schriftelijke verklaring bewilligen. " ".
HOOFDSTUK VIII. - Overgangsbepaling.
Art. 16. § 1. De artikelen 1 en 2 zijn van toepassing voor de verkiezingen die gehouden worden vanaf 1 januari 1996. Voor de verkiezingen die gehouden worden tussen 1 januari 1996 en 31 december 1998 mag het aantal kandidaten van hetzelfde geslacht evenwel niet meer bedragen dan drie vierde van het in artikel 1 bedoelde totaal. § 2. De artikelen 4 tot 11 zijn van toepassing voor de verkiezingen die gehouden worden vanaf 1 januari 1999. § 3. Voor de eerstvolgende verkiezing van de provincieraden en gemeenteraden mag het aantal kandidaten van hetzelfde geslacht niet meer bedragen dan drie vierde van het totaal aantal bij de verkiezing te begeven zetels. Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt. Gegeven te Brussel, 24 mei 1994. ALBERT Van Koningswege: De Minister van Binnenlandse Zaken en Ambtenarenzaken, L. TOBBACK De Minister van Tewerkstelling en Arbeid, belast met het Beleid van gelijke kansen voor mannen en vrouwen,
Mevr. M. SMET Met 's Lands zegel gezegeld : De Minister van Justitie, M. WATHELET
OP VLAAMS NIVEAU •
Besluit van de Vlaamse regering van 14 september 2001 tot organisatie van de kabinetten van de leden van de Vlaamse regering, B.S. 27 september 2001, http://www.staatsblad.be/;
•
Decreet van 8 december 2000 houdende diverse bepalingen, B.S. 13 januari 2001, http://www.staatsblad.be/;
•
Voorstel van resolutie van 9 november 2000 betreffende de noodzaak tot meer aandacht voor vrouwen in de stad, stuk 474 (2000-2001), nr. 1, http://jsp.vlaamsparlement.be/docs/stukken/2000-2001/g474-1.pdf/;
•
Besluit van de Vlaamse regering van 18 februari 2000 tot vaststelling van de voorwaarden en de procedure inzake het verzoek om afwijking krachtens artikel 6 van het decreet van 15 juli 1997 houdende invoering van een meer evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in adviesorganen, B.S. 20 april 2000, http://www.staatsblad.be/;
•
Decreet van 18 mei 1999 houdende een meer evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in de beheers- en bestuursorganen van de instellingen, ondernemingen, vennootschappen of verenigingen van de Vlaamse overheid, 29 juni 1999, http://www.staatsblad.be/;
Dit decreet is een aanvulling bij het decreet van 15 juli 1997. Dit decreet voert in dat maximum tweederde van de leden van bovenvernoemde instellingen van hetzelfde geslacht mogen zijn. Er was een overgangsperiode voorzien tot 1 januari 2002. •
Decreet van 15 juli 1997 houdende de invoering van een meer evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in adviesorganen, B.S. 2 september 1997, http://www.staatsblad.be/;
Dit decreet slaat op alle adviesorganen die bij wet, decreet of besluit zijn opgericht en die de regering of de bevoegde minister adviseren. Het voert het principe in dat maximum tweederde van de leden van de Vlaamse adviesorganen van hetzelfde geslacht mogen zijn. Tot 31 december 2001 was er een overgangsperiode gepland. De adviesorganen die nu niet overeenkomstig het decreet zijn samengesteld, kunnen niet langer een geldig advies uitbrengen. In het decreet is er ook een verplichte rapportering voorzien aan het Vlaams parlement. Het eerste rapport werd ingediend op 31 december 1998. Het tweede rapport werd ingediend in mei 2000. Het derde rapport werd geïntegreerd in het Pekingrapport 2000-2001. Ook bij de oprichting van nieuwe adviesraden of bij de wedersamenstelling van bestaande organen wordt erop toegezien dat ten hoogste twee derde van de leden van hetzelfde geslacht is. •
Decreet van 13 mei 1997 houdende de opvolging van de resoluties van de Wereldvrouwenconferentie die van 4 tot 14 september 1995 in Peking heeft plaatsgehad, B.S. 18 juni 1997, http://www.staatsblad.be/;
Dit decreet verplicht de Vlaamse regering ertoe om jaarlijks een rapport uit te brengen aan het Vlaams parlement over de toepassing van het Actieplatform van Peking. Dit decreet is een nieuw instrument van inclusief beleid. Er wordt aan de Vlaamse ministers gevraagd om jaarlijks uiterlijk op 30 september een verslag uit te brengen over de maatregelen die ze op hun beleidsterrein namen in uitvoering van het Actieplatform van Peking. De eerste rapportering, nl. over de periode 1995-1997, werd bij het Vlaams parlement ingediend op 31 december 1997. Het tweede rapport bestrijkt de periode van 1 oktober 1997 tot en met 30 juni 1998 en werd eind september 1998 voorgelegd aan het Vlaams parlement. Het derde verslag rapporteert over de periode van 30 juni 1998 tot 1 juli 1999 en werd in november 1999 voorgelegd aan het Vlaams parlement. Het vierde rapport rapporteert over de periode van 1 juli 1999 tot 30 juni 2000. Het vijfde verslag rapporteert over de periode van 1 juli 2000 tot 30 juni 2001. Via deze verplichte rapportering worden de diverse departementen van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, de Vlaamse Openbare Instellingen (VOI's) en de niet-gouvernementele organisaties (NGO's) gesensibiliseerd voor de toepassing van het Actieplatform van Peking.
15 JULI 1997. - Decreet houdende invoering van een meer evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in adviesorganen2. Bron : VLAAMSE GEMEENSCHAP Publicatie : 02-09-1997 Inwerkingtreding : 15-09-1997 Dossiernummer : 1997-07-15/52
Inhoudstafel
Art. 1-2-3-4-5-6-7-8-9-10
Aanhef
Het Vlaams Parlement heeft aangenomen en Wij, Regering, bekrachtigen hetgeen volgt :
Tekst Artikel 1. Dit decreet regelt een gemeenschaps- en gewestaangelegenheid. Art. 2. In dit decreet wordt verstaan onder adviesorganen alle raden, commissies, comités en andere organen, ongeacht de benaming ervan, die zijn opgericht - bij wet, wetskrachtig besluit, koninklijk besluit of ministerieel besluit om te adviseren in aangelegenheden die thans tot de bevoegdheid van de Gewesten of Gemeenschappen behoren; - bij decreet, bij besluit van de Vlaamse regering, bij besluit van een minister. Het gaat om organen waarvan de bevoegdheid hoofdzakelijk bestaat uit het verlenen van advies, uit eigen beweging of op verzoek, aan het Vlaams Parlement, de Vlaamse regering, de individuele ministers, de diensten van de Vlaamse regering en de Vlaamse Openbare Instellingen. Art. 3. Ten hoogste twee derde van de leden van een adviesorgaan is van hetzelfde geslacht. Art. 4. Telkens in een adviesorgaan één of meerdere mandaten ten gevolge van een voordrachtprocedure te begeven zijn, dient per mandaat, door elke voordragende instantie, de kandidatuur van minstens één man en één vrouw voorgedragen te worden. Art. 5. Wanneer niet wordt voldaan aan de voorwaarde vermeld in artikel 3, kan het adviesorgaan geen rechtsgeldig advies uitbrengen. Art. 6. Indien onmogelijk kan worden voldaan aan de voorwaarde gesteld in artikel 3, kan de Vlaamse regering op gemotiveerd verzoek van de benoemende overheid afwijkingen toestaan. De Vlaamse regering bepaalt de voorwaarden waaraan dit verzoek moet voldoen en stelt de procedure vast. Art. 7. Wanneer op basis van artikel 6 geen afwijking werd toegestaan heeft de benoemende overheid, vanaf de datum van de weigering van de afwijking, drie maanden de tijd om te voldoen aan de voorwaarden gesteld in artikel 3. Indien de benoemende overheid bij het verstrijken van deze periode niet voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 3, kan het adviesorgaan vanaf deze datum geen rechtsgeldig advies meer uitbrengen. Art. 8. De Vlaamse regering legt jaarlijks aan het Vlaams Parlement een evaluatieverslag voor in verband met de toepassing van dit decreet en de uitvoeringsbesluiten ervan. Art. 9. § 1. Voor de adviesorganen die vóór de inwerkingtreding van dit decreet zijn opgericht, past de Vlaamse regering bij de eerstvolgende vernieuwing van de mandaten de samenstelling aan overeenkomstig de bepaling van artikel 3. § 2. Onverminderd artikel 6, dienen tegen 31 december 1999 alle adviesorganen te voldoen aan artikel 3. 2
Zitting 1996-1997. Stukken. - Ontwerp van decreet: 666 Nr. 1. - Amendement: 666 Nr. 2. - Advies namens de Werkgroep Gelijke Kansen voor Mannen en Vrouwen: 666 Nr. 3. - Amendement: 666 Nr. 4. - Verslag: 666 Nr. 5. Handelingen. - Bespreking en aanneming: Vergaderingen van 7 en 9 juli 1997. (NOTA: raadpleging van vroegere versies vanaf 02-09-1997 en tekstbijwerking tot 13-01-2001)
Art. 10. Dit decreet treedt in werking op 15 september 1997. Kondigen dit decreet af, bevelen dat het in het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt. Brussel, 15 juli 1997. De minister-president van de Vlaamse regering, L. Van den Brande De Vlaamse minister van Brusselse Aangelegenheden en Gelijke Kansenbeleid, A. Van Asbroeck
Wijzigingen DECREET VLAAMSE RAAD VAN 08-12-2000 GEPUBL. OP 13-01-2001 (GEWIJZIGD ART.: 9) BELGISCH STAATSBLAD GEMEENSCHAPS- EN GEWESTREGERINGEN VLAAMSE GEMEENSCHAP MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP 8 DECEMBER 2000. — Decreet houdende diverse bepalingen 3 Het Vlaams Parlement heeft aangenomen en Wij, Regering, bekrachtigen hetgeen volgt: - HOOFDSTUK I. - Algemene bepaling Art. 1. Dit decreet regelt gewest- en gemeenschapsaangelegenheden. - [HOOFDSTUK II-IX] - HOOFDSTUK X. - Evenwichtige vertegenwoordiging Art. 21. In artikel 9, § 2, van het decreet van 15 juli 1997 houdende invoering van een meer evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in adviesorganen, worden de woorden “tegen 31 december 1999” vervangen door de woorden “tegen 1 januari 2002”. Art. 22. In artikel 4, vierde lid, van het decreet van 18 mei 1999 houdende een meer evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in de beheers- en bestuursorganen van de instellingen, ondernemingen, vennootschappen of verenigingen van de Vlaamse overheid, worden de woorden “in zover bij een gedeeltelijke tussentijdse vernieuwing minder dan een derde van de mandaten vacant is”, geschrapt.
3
Zitting 2000-2001. Stukken. — Ontwerp van decreet: 414, nr. 1. Amendementen : 414, nrs. 2 tot 5. Verslagen : 414, nrs. 6 tot 13. Tekst aangenomen door de commissies: 414, nr. 14 + Erratum. Amendementen : 414, nrs. 15 tot 17. Tekst aangenomen door de plenaire vergadering: 414, nr. 18. Handelingen. — Bespreking en aanneming. Vergaderingen van 29 november 2000.
18 MEI 1999. - Decreet houdende een meer evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in de beheers- en bestuursorganen van de instellingen, ondernemingen, vennootschappen of verenigingen van de Vlaamse overheid. 4 Bron : VLAAMSE GEMEENSCHAP Publicatie : 29-06-1999 Inwerkingtreding : 09-07-1999 Dossiernummer : 1999-05-18/37
Inhoudstafel Art. 1-2-3-4
Aanhef Het Vlaams Parlement heeft aangenomen en Wij, Regering, bekrachtigen hetgeen volgt:
Tekst Artikel 1. Dit decreet regelt een gemeenschaps- en gewestaangelegenheid. Art. 2. Telkens als de Vlaamse Regering in een beheers- of een bestuursorgaan van instellingen, ondernemingen, vennootschappen en verenigingen van de Vlaamse overheid, één of meerdere mandaten ten gevolge van een voordrachtprocedure invult, dient per mandaat, door elke voordragende instantie, de kandidatuur van één man en één vrouw voorgedragen te worden. Art. 3. Indien een voordragende instantie niet voldoet aan de voorwaarden zoals bepaald in artikel 2, blijft het mandaat open totdat aan de voorwaarden is voldaan. Als zes maanden na het vacant worden van het mandaat nog niet aan de voorwaarden voldaan is, kan de Vlaamse Regering op voordracht van de Voogdijminister van de betrokken instelling, onderneming, vennootschap of vereniging, het vacante mandaat invullen zonder de voordrachtprocedure te volgen. Art. 4. Bij de aanwijzing van de stemgerechtigde leden in de beheers- en bestuursorganen van instellingen, ondernemingen, vennootschappen en verenigingen van de Vlaamse overheid mag ten hoogste twee derde van het aantal stemgerechtigde leden van het orgaan van hetzelfde geslacht zijn. Voor de berekening van dit quotum worden de personen die vanuit een welbepaalde functie deel uitmaken van het orgaan en de beheerders van de overheidsbedrijven die niet worden aangewezen door de Vlaamse Regering, niet meegerekend. Onder aanwijzing wordt verstaan elke benoeming, goedkeuring van benoeming of bekrachtiging van benoeming. Deze bepaling is niet van toepassing op de bestuurs- en beheersorganen van de instellingen die bij bijzonder decreet werden opgericht. Tot 1 januari 2002 kan van het eerste lid afgeweken worden (...). Er dient wel gestreefd te worden het voornoemde quotum zo dicht mogelijk te benaderen. (DVR 2000-12-08/34, art. 22, 002; Inwerkingtreding : 09-07-1999) Kondigen dit decreet af, bevelen dat het in het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt. Brussel, 18 mei 1999. De Minister-President van de Vlaamse Regering, L. VAN DEN BRANDE De Vlaamse Minister van Brusselse Aangelegenheden en Gelijkekansenbeleid, Mevr. B. GROUWELS 4
Zitting 1998-1999: Stukken. - Ontwerp van decreet: 1376, nr. 1. - Verslag: 1376, nr. 2. Handelingen. - Bespreking en aanneming. Vergaderingen van 5 en 6 mei 1999.
Wijzigingen DECREET VLAAMSE RAAD VAN 08-12-2000 GEPUBL. OP 13-01-2001 (GEWIJZIGD ART.: 4) BELGISCH STAATSBLAD GEMEENSCHAPS- EN GEWESTREGERINGEN VLAAMSE GEMEENSCHAP MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP [S - C - 2001/35012] N. 2001 — 99 8 DECEMBER 2000. — Decreet houdende diverse bepalingen 5 Het Vlaams Parlement heeft aangenomen en Wij, Regering, bekrachtigen hetgeen volgt: - HOOFDSTUK I. - Algemene bepaling Art. 1. Dit decreet regelt gewest- en gemeenschapsaangelegenheden. - [HOOFDSTUK II-IX] - HOOFDSTUK X. - Evenwichtige vertegenwoordiging Art. 21. In artikel 9, § 2, van het decreet van 15 juli 1997 houdende invoering van een meer evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in adviesorganen, worden de woorden “tegen 31 december 1999” vervangen door de woorden “tegen 1 januari 2002”. Art. 22. In artikel 4, vierde lid, van het decreet van 18 mei 1999 houdende een meer evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in de beheers- en bestuursorganen van de instellingen, ondernemingen, vennootschappen of verenigingen van de Vlaamse overheid, worden de woorden “in zover bij een gedeeltelijke tussentijdse vernieuwing minder dan een derde van de mandaten vacant is”, geschrapt.
Zitting 2000-2001. Stukken. — Ontwerp van decreet: 414, nr. 1. Amendementen : 414, nrs. 2 tot 5. Verslagen : 414, nrs. 6 tot 13. Tekst aangenomen door de commissies: 414, nr. 14 + Erratum. Amendementen : 414, nrs. 15 tot 17. Tekst aangenomen door de plenaire vergadering: 414, nr. 18. Handelingen. — Bespreking en aanneming. Vergaderingen van 29 november 2000. 5
24 MEI 1994. - Wet ter bevordering van een evenwichtige verdeling van mannen en vrouwen op de kandidatenlijsten voor de verkiezingen1. Bron : BINNENLANDSE ZAKEN.OPENBAAR AMBT Publicatie : 01-07-1994 Inwerkingtreding : 01-01-1996 (ART. 1 - ART. 2) *** 01-01-1999 (ART. 4 - ART. 11) *** 11-07-1994 (ART. (16)) Dossiernummer : 1994-05-24/37
Inhoudstafel HOOFDSTUK I. - Wijzigingen van het Kieswetboek. Art. 1-3 HOOFDSTUK II. - Wijzigingen van de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur. Art. 4-5 HOOFDSTUK III. - Wijzigingen van de wet van 12 januari 1989 tot regeling van de wijze waarop de Brusselse Hoofdstedelijke Raad wordt verkozen. Art. 6-7 HOOFDSTUK IV. - Wijzigingen van de wet van 6 juli 1990 tot regeling van de wijze waarop de Raad van de Duitstalige Gemeenschap wordt verkozen. Art. 8-9 HOOFDSTUK V. - Wijzigingen van de wet van 23 maart 1989 betreffende de verkiezing van het Europees Parlement. Art. 10-11 HOOFDSTUK VI. - Wijzigingen van de wet van 19 oktober 1921 tot regeling van de provincieraadsverkiezingen. Art. 12-13 HOOFDSTUK VII. - Wijzigingen van de gemeentekieswet, gecoördineerd op 4 augustus 1932. Art. 14-15 HOOFDSTUK VIII. - Overgangsbepaling. Art. 16 Tekst
HOOFDSTUK I. - Wijzigingen van het Kieswetboek.
Artikel 1. In het Kieswetboek, gewijzigd door de gewone wet van 16 juli 1993, wordt een artikel 117bis ingevoegd, luidend als volgt : " Artikel 117bis. Op een lijst mag het aantal kandidaten van hetzelfde geslacht niet meer bedragen dan twee derde van het totaal verkregen door de som van het aantal bij de verkiezing te begeven zetels en het maximaal aantal toegelaten kandidaat-opvolgers. Indien het aldus bekomen resultaat decimalen bevat, worden die naar boven of naar beneden afgerond naargelang ze al dan niet 0,50 bereiken. De voorgaande bepalingen zijn enkel van toepassing in geval van een volledige vernieuwing van de Kamer van Volksvertegenwoordigers en van de Senaat. ". Art. 2. In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 119 quinquies ingevoegd, luidend als 1
Gewone zitting 1993-1994. Kamer van volksvertegenwoordigers. Parlementaire bescheiden. Ontwerp van wet, nr. 1316/1. - Amendementen, nrs 1316/2 en 3. - Verslag, nr. 1316/4. - Tekst aangenomen door de Commissie, nr. 1316/5. - Amendement, nr. 1316/6. Parlementaire Handelingen. - Bespreking en aanneming. Vergaderingen van 29 en 31 maart 1994. Senaat. Parlementaire bescheiden. - Ontwerp overgezonden door de Kamer van volksvertegenwoordigers, nr. 1053/1. - Verslag, nr. 1053/2. - Amendementen, nrs 1053/3 tot 5. Parlementaire Handelingen. - Bespreking en aanneming. Vergadering van 6 mei 1994.
volgt: " Artikel 119quinquies. Het hoofdbureau van de kieskring of het collegehoofdbureau wijst de lijsten af die niet hebben voldaan aan de bepalingen van artikel 117bis. ". Art. 3. In artikel 123 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd door de gewone wet van 16 juli 1993, worden de volgende wijzigingen aangebracht: 1° het derde lid wordt aangevuld met wat volgt: " 6° niet-nakoming van de regels omtrent de evenwichtige samenstelling van de kandidatenlijsten, bedoeld in artikel 117bis. "; 2° in het vierde lid worden de woorden " en 6° " ingevoegd tussen de woorden " 2°bis " en de woorden " van het voorgaande lid "; 3° het zesde lid wordt vervangen door wat volgt: " De nieuwe kandidaat-opvolgers voorgedragen overeenkomstig het derde lid, 2°bis, en de nieuwe kandidaat-titularissen of -opvolgers voorgedragen overeenkomstig het derde lid, 6°, moeten de hun aangeboden kandidatuur in een schriftelijke verklaring bewilligen".
HOOFDSTUK II. - Wijzigingen van de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging
van de federale staatsstructuur. Art. 4. In de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur wordt een artikel 14bis ingevoegd, luidend als volgt: " Artikel 14bis. Op een lijst mag het aantal kandidaten van hetzelfde geslacht niet meer bedragen dan twee derde van het totaal verkregen door de som van het aantal bij de verkiezing te begeven zetels en het maximaal aantal toegelaten kandidaat-opvolgers. Indien het aldus bekomen resultaat decimalen bevat, worden die naar boven of naar beneden afgerond naargelang ze al dan niet 0,50 bereiken. De voorgaande bepalingen zijn enkel van toepassing in geval van een volledige vernieuwing van de Vlaamse Raad of van de Waalse Gewestraad. ". Art. 5. In artikel 15 van dezelfde wet worden volgende wijzigingen aangebracht: 1° een § 2bis wordt ingevoegd, luidend als volgt: " § 2bis. Het hoofdbureau van de kieskring wijst de lijsten af die niet hebben voldaan aan de bepalingen van artikel 14bis."; 2° in § 3 wordt een 2°bis ingevoegd, luidend als volgt: " 2°bis de verwijzing naar artikel 117bis, in artikel 123, derde lid, 6°, wordt vervangen door de verwijzing naar artikel 14bis van deze wet. ".
HOOFDSTUK III. - Wijzigingen van de wet van 12 januari 1989 tot regeling van de
wijze waarop de Brusselse Hoofdstedelijke Raad wordt verkozen. Art. 6. In de wet van 12 januari 1989 tot regeling van de wijze waarop de Brusselse Hoofdstedelijke Raad wordt verkozen, gewijzigd door de gewone wet van 16 juli 1993, wordt een artikel 11bis ingevoegd, luidend als volgt: " Artikel 11bis. Op een lijst mag het aantal kandidaten van hetzelfde geslacht niet meer bedragen dan twee derde van het totaal verkregen door de som van het aantal bij de verkiezing te begeven zetels en het maximaal aantal toegelaten kandidaat-opvolgers. Indien het aldus bekomen resultaat decimalen bevat, worden die naar boven of naar beneden afgerond naargelang ze al dan niet 0,50 bereiken. De voorgaande bepalingen zijn enkel van toepassing in geval van een volledige vernieuwing van de Brusselse Hoofdstedelijke Raad. ". Art. 7. In artikel 12 van dezelfde wet worden volgende wijzigingen aangebracht : 1° een § 2bis wordt ingevoegd, luidend als volgt: " § 2bis. Het gewestbureau wijst de lijsten af die niet hebben voldaan aan de bepalingen van artikel 11bis."; 2° in § 3 wordt een 2°bis ingevoegd, luidend als volgt: " 2°bis de verwijzing naar artikel 117bis in artikel 123, derde lid, 6°, wordt vervangen door een verwijzing naar artikel 11bis van deze wet.".
HOOFDSTUK IV. - Wijzigingen van de wet van 6 juli 1990 tot regeling van de wijze waarop de Raad van de Duitstalige Gemeenschap wordt verkozen.
Art. 8. In de wet van 6 juli 1990 tot regeling van de wijze waarop de Raad van de Duitstalige Gemeenschap wordt verkozen, gewijzigd door de gewone wet van 16 juli 1993, wordt een artikel 22bis ingevoegd, luidend als volgt: " Artikel 22bis. Op een lijst mag het aantal kandidaten van hetzelfde geslacht niet meer bedragen dan twee derde van het totaal aantal bij de verkiezing te begeven zetels. Indien het aldus bekomen resultaat decimalen bevat, worden die naar boven of naar beneden afgerond naargelang ze al dan niet 0,50 bereiken. De voorgaande bepalingen zijn enkel van toepassing in geval van een volledige vernieuwing van de Raad van de Duitstalige Gemeenschap.". Art. 9. In artikel 24 van dezelfde wet, gewijzigd door de gewone wet van 16 juli 1993, worden volgende wijzigingen aangebracht: 1° een § 2bis wordt ingevoegd, luidend als volgt: " § 2bis. Het hoofdbureau wijst de lijsten af die niet hebben voldaan aan de bepalingen van artikel 22bis."; 2° § 3, tweede lid, 3°, c) wordt vervangen door wat volgt: " c) dienen in het vierde lid de woorden " 2°bis en " geschrapt te worden."; 3° § 3, tweede lid, 3°, e) wordt vervangen als volgt: " e) dient het zesde lid als volgt gelezen te worden: " De nieuwe kandidaten, voorgedragen overeenkomstig het derde lid, 6°, moeten de hun aangeboden kandidatuur in een schriftelijke verklaring bewilligen." "
HOOFDSTUK V. - Wijzigingen van de wet van 23 maart 1989 betreffende de verkiezing van het Europees Parlement. Art. 10. In de wet van 23 maart 1989 betreffende de verkiezingen van het Europees Parlement, gewijzigd door de gewone wet van 16 juli 1993, wordt een artikel 21bis ingevoegd, luidend als volgt: " Artikel 21bis. Op een lijst mag het aantal kandidaten van hetzelfde geslacht niet meer bedragen dan twee derde van het totaal verkregen door de som van het aantal bij de verkiezing te begeven zetels en het maximaal aantal toegelaten kandidaat-opvolgers. Indien het aldus bekomen resultaat decimalen bevat, worden die naar boven of naar beneden afgerond naargelang ze al dan niet 0,50 bereiken." Art. 11. In artikel 22 van dezelfde wet, gewijzigd door de gewone wet van 16 juli 1993, worden volgende wijzigingen aangebracht: 1° in het tweede lid wordt een 4°bis ingevoegd, luidend als volgt: " 4°bis de verwijzing naar artikel 117bis in artikel 119quinquies wordt vervangen door een verwijzing naar artikel 21bis van deze wet; "; 2° in hetzelfde lid wordt een 6°bis ingevoegd, luidend als volgt: " 6°bis de verwijzing naar artikel 117bis die voorkomt in artikel 123, derde lid, 6°, wordt vervangen door een verwijzing naar artikel 21bis van deze wet; ".
HOOFDSTUK VI. - Wijzigingen van de wet van 19 oktober 1921 tot regeling van de
provincieraadsverkiezingen. Art. 12. In artikel 11 van de wet van 19 oktober 1921 tot regeling van de provincieraadsverkiezingen, gewijzigd door de gewone wet van 16 juli 1993, worden volgende wijzigingen aangebracht: 1° in § 1, worden tussen het zesde en het zevende lid volgende leden ingevoegd: " Op een lijst mag het aantal kandidaten van hetzelfde geslacht niet meer bedragen dan twee derde van het totaal aantal bij de verkiezing te begeven zetels. Indien het aldus bekomen resultaat decimalen bevat, worden die naar boven of naar beneden afgerond naargelang ze al dan niet 0,50 bereiken. "; 2° in het zevende lid welk het negende lid wordt, worden de woorden " het voorgaande lid " vervangen door de woorden " de drie voorgaande leden ". Art. 13. In artikel 12 van dezelfde wet, gewijzigd door de gewone wet van 16 juli 1993, worden volgende wijzigingen aangebracht: 1° in § 1 wordt het volgende lid ingevoegd tussen het eerste en het tweede lid: " Het wijst de lijsten af die niet hebben voldaan aan de bepalingen van artikel 11, § 1, zevende lid. ";
2° in dezelfde § 1, tweede lid, welke het derde lid wordt, eerste zin, wordt het woord " eveneens " vervangen door het woord " tenslotte "; 3° § 7, eerste lid, wordt aangevuld als volgt: " 6° niet-nakoming van de regels omtrent de evenwichtige samenstelling van de kandidatenlijsten, bedoeld in artikel 11, § 1, zevende lid "; 4° in dezelfde § 7, derde lid, wordt de eerste zin vervangen door volgende bepaling: " Behalve in het geval bedoeld onder 6° van het voorgaande lid, mag de verbeterings- of aanvullingsakte geen naam van een nieuwe kandidaat bevatten. "; 5° in dezelfde § 7, wordt tussen het vierde en vijfde lid, het volgende lid ingevoegd: " De nieuwe kandidaten die worden voorgedragen overeenkomstig het tweede lid, 6°, moeten de hun aangeboden kandidatuur in een schriftelijke verklaring bewilligen. ".
HOOFDSTUK VII. - Wijzigingen van de gemeentekieswet, gecoördineerd op 4 augustus 1932. Art. 14. In artikel 23 van de gemeentekieswet, gecoördineerd op 4 augustus 1932, gewijzigd door de gewone wet van 16 juli 1993, worden de volgende leden toegevoegd: " Op een lijst mag het aantal kandidaten van hetzelfde geslacht niet meer bedragen dan twee derde van het totaal aantal bij de verkiezing te begeven zetels. Indien het aldus bekomen resultaat decimalen bevat, worden die naar boven of naar beneden afgerond naargelang ze al dan niet 0,50 bereiken. De bepalingen van de twee voorgaande leden zijn enkel van toepassing bij een volledige vernieuwing van de gemeenteraden. ". Art. 15. In artikel 26 van dezelfde wet, gewijzigd door de gewone wet van 16 juli 1993, worden volgende wijzigingen aangebracht: 1° § 2 wordt aangevuld met het volgende lid: " Het hoofdbureau wijst eveneens de lijsten af die niet hebben voldaan aan de bepalingen van artikel 23, twaalfde lid. "; 2° een 2°bis wordt ingevoegd in § 3, luidend als volgt: " 2°bis in artikel 123: a) 2°bis wordt in het derde lid geschrapt; b) de verwijzing naar artikel 117bis, die voorkomt in hetzelfde derde lid, 6°, wordt vervangen door een verwijzing naar artikel 23, twaalfde lid, van deze wet; c) de woorden " in 2°bis en " worden in het vierde lid geschrapt; d) het zesde lid moet als volgt gelezen worden : " De nieuwe kandidaten voorgedragen overeenkomstig het derde lid, 6°, moeten de hun aangeboden kandidatuur in een schriftelijke verklaring bewilligen. " ".
HOOFDSTUK VIII. - Overgangsbepaling.
Art. 16. § 1. De artikelen 1 en 2 zijn van toepassing voor de verkiezingen die gehouden worden vanaf 1 januari 1996. Voor de verkiezingen die gehouden worden tussen 1 januari 1996 en 31 december 1998 mag het aantal kandidaten van hetzelfde geslacht evenwel niet meer bedragen dan drie vierde van het in artikel 1 bedoelde totaal. § 2. De artikelen 4 tot 11 zijn van toepassing voor de verkiezingen die gehouden worden vanaf 1 januari 1999. § 3. Voor de eerstvolgende verkiezing van de provincieraden en gemeenteraden mag het aantal kandidaten van hetzelfde geslacht niet meer bedragen dan drie vierde van het totaal aantal bij de verkiezing te begeven zetels. Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt. Gegeven te Brussel, 24 mei 1994. ALBERT Van Koningswege: De Minister van Binnenlandse Zaken en Ambtenarenzaken, L. TOBBACK De Minister van Tewerkstelling en Arbeid, belast met het Beleid van gelijke kansen voor mannen en vrouwen,
Mevr. M. SMET Met 's Lands zegel gezegeld : De Minister van Justitie, M. WATHELET
15 JULI 1997. - Decreet houdende invoering van een meer evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in adviesorganen1. Bron : VLAAMSE GEMEENSCHAP Publicatie : 02-09-1997 Inwerkingtreding : 15-09-1997 Dossiernummer : 1997-07-15/52
Inhoudstafel
Art. 1-2-3-4-5-6-7-8-9-10
Aanhef
Het Vlaams Parlement heeft aangenomen en Wij, Regering, bekrachtigen hetgeen volgt :
Tekst Artikel 1. Dit decreet regelt een gemeenschaps- en gewestaangelegenheid. Art. 2. In dit decreet wordt verstaan onder adviesorganen alle raden, commissies, comités en andere organen, ongeacht de benaming ervan, die zijn opgericht - bij wet, wetskrachtig besluit, koninklijk besluit of ministerieel besluit om te adviseren in aangelegenheden die thans tot de bevoegdheid van de Gewesten of Gemeenschappen behoren; - bij decreet, bij besluit van de Vlaamse regering, bij besluit van een minister. Het gaat om organen waarvan de bevoegdheid hoofdzakelijk bestaat uit het verlenen van advies, uit eigen beweging of op verzoek, aan het Vlaams Parlement, de Vlaamse regering, de individuele ministers, de diensten van de Vlaamse regering en de Vlaamse Openbare Instellingen. Art. 3. Ten hoogste twee derde van de leden van een adviesorgaan is van hetzelfde geslacht. Art. 4. Telkens in een adviesorgaan één of meerdere mandaten ten gevolge van een voordrachtprocedure te begeven zijn, dient per mandaat, door elke voordragende instantie, de kandidatuur van minstens één man en één vrouw voorgedragen te worden. Art. 5. Wanneer niet wordt voldaan aan de voorwaarde vermeld in artikel 3, kan het adviesorgaan geen rechtsgeldig advies uitbrengen. Art. 6. Indien onmogelijk kan worden voldaan aan de voorwaarde gesteld in artikel 3, kan de Vlaamse regering op gemotiveerd verzoek van de benoemende overheid afwijkingen toestaan. De Vlaamse regering bepaalt de voorwaarden waaraan dit verzoek moet voldoen en stelt de procedure vast. Art. 7. Wanneer op basis van artikel 6 geen afwijking werd toegestaan heeft de benoemende overheid, vanaf de datum van de weigering van de afwijking, drie maanden de tijd om te voldoen aan de voorwaarden gesteld in artikel 3. Indien de benoemende overheid bij het verstrijken van deze periode niet voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 3, kan het adviesorgaan vanaf deze datum geen rechtsgeldig advies meer uitbrengen. Art. 8. De Vlaamse regering legt jaarlijks aan het Vlaams Parlement een evaluatieverslag voor in verband met de toepassing van dit decreet en de uitvoeringsbesluiten ervan. Art. 9. § 1. Voor de adviesorganen die vóór de inwerkingtreding van dit decreet zijn opgericht, past de Vlaamse regering bij de eerstvolgende vernieuwing van de mandaten 1
Zitting 1996-1997. Stukken. - Ontwerp van decreet: 666 Nr. 1. - Amendement: 666 Nr. 2. Advies namens de Werkgroep Gelijke Kansen voor Mannen en Vrouwen: 666 Nr. 3. - Amendement: 666 Nr. 4. - Verslag: 666 Nr. 5. Handelingen. - Bespreking en aanneming: Vergaderingen van 7 en 9 juli 1997. (NOTA: raadpleging van vroegere versies vanaf 02-09-1997 en tekstbijwerking tot 1301-2001)
de samenstelling aan overeenkomstig de bepaling van artikel 3. § 2. Onverminderd artikel 6, dienen tegen 31 december 1999 alle adviesorganen te voldoen aan artikel 3. Art. 10. Dit decreet treedt in werking op 15 september 1997. Kondigen dit decreet af, bevelen dat het in het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt. Brussel, 15 juli 1997. De minister-president van de Vlaamse regering, L. Van den Brande De Vlaamse minister van Brusselse Aangelegenheden en Gelijke Kansenbeleid, A. Van Asbroeck
Wijzigingen DECREET VLAAMSE RAAD VAN 08-12-2000 GEPUBL. OP 13-01-2001 (GEWIJZIGD ART.: 9) BELGISCH STAATSBLAD GEMEENSCHAPS- EN GEWESTREGERINGEN VLAAMSE GEMEENSCHAP MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP 8 DECEMBER 2000. — Decreet houdende diverse bepalingen 2 Het Vlaams Parlement heeft aangenomen en Wij, Regering, bekrachtigen hetgeen volgt: - HOOFDSTUK I. - Algemene bepaling Art. 1. Dit decreet regelt gewest- en gemeenschapsaangelegenheden. - [HOOFDSTUK II-IX] - HOOFDSTUK X. - Evenwichtige vertegenwoordiging Art. 21. In artikel 9, § 2, van het decreet van 15 juli 1997 houdende invoering van een meer evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in adviesorganen, worden de woorden “tegen 31 december 1999” vervangen door de woorden “tegen 1 januari 2002”. Art. 22. In artikel 4, vierde lid, van het decreet van 18 mei 1999 houdende een meer evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in de beheers- en bestuursorganen van de instellingen, ondernemingen, vennootschappen of verenigingen van de Vlaamse overheid, worden de woorden “in zover bij een gedeeltelijke tussentijdse vernieuwing minder dan een derde van de mandaten vacant is”, geschrapt.
2
Zitting 2000-2001. Stukken. — Ontwerp van decreet: 414, nr. 1. Amendementen : 414, nrs. 2 tot 5. Verslagen : 414, nrs. 6 tot 13. Tekst aangenomen door de commissies: 414, nr. 14 + Erratum. Amendementen : 414, nrs. 15 tot 17. Tekst aangenomen door de plenaire vergadering: 414, nr. 18. Handelingen. — Bespreking en aanneming. Vergaderingen van 29 november 2000.
18 MEI 1999. - Decreet houdende een meer evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in de beheers- en bestuursorganen van de instellingen, ondernemingen, vennootschappen of verenigingen van de Vlaamse overheid. 1 Bron : VLAAMSE GEMEENSCHAP Publicatie : 29-06-1999 Inwerkingtreding : 09-07-1999 Dossiernummer : 1999-05-18/37
Inhoudstafel Art. 1-2-3-4
Aanhef Het Vlaams Parlement heeft aangenomen en Wij, Regering, bekrachtigen hetgeen volgt:
Tekst Artikel 1. Dit decreet regelt een gemeenschaps- en gewestaangelegenheid. Art. 2. Telkens als de Vlaamse Regering in een beheers- of een bestuursorgaan van instellingen, ondernemingen, vennootschappen en verenigingen van de Vlaamse overheid, één of meerdere mandaten ten gevolge van een voordrachtprocedure invult, dient per mandaat, door elke voordragende instantie, de kandidatuur van één man en één vrouw voorgedragen te worden. Art. 3. Indien een voordragende instantie niet voldoet aan de voorwaarden zoals bepaald in artikel 2, blijft het mandaat open totdat aan de voorwaarden is voldaan. Als zes maanden na het vacant worden van het mandaat nog niet aan de voorwaarden voldaan is, kan de Vlaamse Regering op voordracht van de Voogdijminister van de betrokken instelling, onderneming, vennootschap of vereniging, het vacante mandaat invullen zonder de voordrachtprocedure te volgen. Art. 4. Bij de aanwijzing van de stemgerechtigde leden in de beheers- en bestuursorganen van instellingen, ondernemingen, vennootschappen en verenigingen van de Vlaamse overheid mag ten hoogste twee derde van het aantal stemgerechtigde leden van het orgaan van hetzelfde geslacht zijn. Voor de berekening van dit quotum worden de personen die vanuit een welbepaalde functie deel uitmaken van het orgaan en de beheerders van de overheidsbedrijven die niet worden aangewezen door de Vlaamse Regering, niet meegerekend. Onder aanwijzing wordt verstaan elke benoeming, goedkeuring van benoeming of bekrachtiging van benoeming. Deze bepaling is niet van toepassing op de bestuurs- en beheersorganen van de instellingen die bij bijzonder decreet werden opgericht. Tot 1 januari 2002 kan van het eerste lid afgeweken worden (...). Er dient wel gestreefd te worden het voornoemde quotum zo dicht mogelijk te benaderen. (DVR 2000-12-08/34, art. 22, 002; Inwerkingtreding : 09-07-1999) Kondigen dit decreet af, bevelen dat het in het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt. Brussel, 18 mei 1999. De Minister-President van de Vlaamse Regering, L. VAN DEN BRANDE De Vlaamse Minister van Brusselse Aangelegenheden en Gelijkekansenbeleid, Mevr. B. GROUWELS 1
Zitting 1998-1999: Stukken. - Ontwerp van decreet: 1376, nr. 1. - Verslag: 1376, nr. 2. Handelingen. - Bespreking en aanneming. Vergaderingen van 5 en 6 mei 1999.
Wijzigingen DECREET VLAAMSE RAAD VAN 08-12-2000 GEPUBL. OP 13-01-2001 (GEWIJZIGD ART.: 4) BELGISCH STAATSBLAD GEMEENSCHAPS- EN GEWESTREGERINGEN VLAAMSE GEMEENSCHAP MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP [S - C - 2001/35012] N. 2001 — 99 8 DECEMBER 2000. — Decreet houdende diverse bepalingen 2 Het Vlaams Parlement heeft aangenomen en Wij, Regering, bekrachtigen hetgeen volgt: - HOOFDSTUK I. - Algemene bepaling Art. 1. Dit decreet regelt gewest- en gemeenschapsaangelegenheden. - [HOOFDSTUK II-IX] - HOOFDSTUK X. - Evenwichtige vertegenwoordiging Art. 21. In artikel 9, § 2, van het decreet van 15 juli 1997 houdende invoering van een meer evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in adviesorganen, worden de woorden “tegen 31 december 1999” vervangen door de woorden “tegen 1 januari 2002”. Art. 22. In artikel 4, vierde lid, van het decreet van 18 mei 1999 houdende een meer evenwichtige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen in de beheers- en bestuursorganen van de instellingen, ondernemingen, vennootschappen of verenigingen van de Vlaamse overheid, worden de woorden “in zover bij een gedeeltelijke tussentijdse vernieuwing minder dan een derde van de mandaten vacant is”, geschrapt.
2
Zitting 2000-2001. Stukken. — Ontwerp van decreet: 414, nr. 1. Amendementen : 414, nrs. 2 tot 5. Verslagen : 414, nrs. 6 tot 13. Tekst aangenomen door de commissies: 414, nr. 14 + Erratum. Amendementen : 414, nrs. 15 tot 17. Tekst aangenomen door de plenaire vergadering: 414, nr. 18. Handelingen. — Bespreking en aanneming. Vergaderingen van 29 november 2000.