Reader G en LG hockey
1
Colofon Uitgave Koninklijke Nederlandse Hockey Bond Postbus 2654 3430 GB Nieuwegein Samenstelling Wil Langenhuysen Maud Lapien Paul van Praagh NebasNsg, Paul Dresen Met medewerking van Kim Lammers Coördinatie CIOS-Extern Arnhem, Paul Dresen KNHB, Babette van Schendel KNHB, Martine Mingaars
2
© 2003 KNHB Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd bestand of openbaar gemaakt in enige vorm of enige wijze, zonder vooraf toestemming van de Koninklijke Nederlandse Hockey Bond en de Nederlandse Sportorganisatie voor mensen met een beperking.
3
4
Inhoudsopgave Inleiding
6
Hoofdstuk 1 Motieven 1.1 Motieven om aan sport te doen 1.2 Ontwikkelingen
7 7 8
Hoofdstuk 2 Kenmerken G en LG hockeyers 2.1 Kenmerken van mensen met een verstandelijke beperking 2.1.1 Het cognitieve aspect (verstandelijk functioneren) 2.1.2 Sociaalaffectieve aspect 2.1.3 Het motorisch aspect 2.2 Kenmerken van sporters met een lichamelijke beperking 2.3 Vragenlijst 2.4 Zelfstandigheid van de deelnemer
9 9 9 13 14 16 18 18
Hoofdstuk 3 Begeleidingswijzen 3.1 Jij als hockeytrainer/ begeleider 3.2 Begeleidend vanuit een visie 3.3 De praktijk van de hockeytrainer 3.4 Een nieuwe speler 3.5 Individuele begeleiding 3.6 Mentale begeleiding LG hockeyers 3.7 Reacties van anderen
19 19 19 20 20 20 21 22
Hoofdstuk 4 Materiaal 4.1 Een goede sportuitrusting
23 23
Hoofdstuk 5 Belasting en belastbaarheid 5.1 Algemeen 5.2 Factoren die de belastbaarheid bepalen 5.3 Factoren die de belasting bepalen 5.4 Zicht krijgen op belastbaarheid van een deelnemer
25 25 25 26 26
Hoofdstuk 6 Veiligheid 6.1 Veiligheid 6.2 Voorwaarden en toegankelijkheid accommodatie
27 27 27
Hoofdstuk 7 Communicatie 7.1 Totale communicatie 7.2 Communiceren met mensen met een beperking 7.3 Communicatiestoornissen 7.4 Communicatiepartners 7.5 Registratie medische gegevens 7.6 Deelnemers met probleemgedrag
28 28 28 29 30 30 31
5
Hoofdstuk 8 Training geven 8.1 Beginsituatie 8.2 Vraaggesprek 8.3 Methodische aanpak in relatie tot het verstandelijk functioneren 8.4 Methodische aanpak in relatie tot het sociaalemotionele aspect 8.5 Methodische aanpak in relatie tot het motorische aspect 8.6 Organisatorische aspecten bij het training geven
32 32 32 33 34 34 34
Hoofdstuk 9 Coachen 9.1 Coachen 9.2 Wedstrijden en toernooien 9.3 Voorbeelden van extra maatregelen
36 36 36 37
Bijlage 1 Contact Bijlage 2 Spelregels en Reglement Bijlage 3 Registratieformulier medische gegevens Bijlage 4 Handicaps
38 39 43 45
6
Inleiding Zo gewoon mogelijk je favoriete sport hockey beoefenen, dat is de wens van veel mensen met een beperking: normaal wat normaal kan, speciaal wat speciaal moet. Het sporten met deze doelgroep vraagt in een aantal gevallen om aanpassingen van bijvoorbeeld bewegingssituaties en begeleidingswijzen en attitude. Deskundig kader is van belang voor het welslagen van deze activiteiten. Voor mensen met een beperking geldt dat zij vanaf de geboorte of als gevolg van een ziekte of ongeval moeite hebben om de eisen die door de omgeving aan hen worden gesteld adequaat te beantwoorden. In veel situaties levert dat voor de persoon in kwestie geen onoverkomelijk problemen op. De aard van beperking, de situatie waarin de persoon zich bevindt, het gedrag van anderen (validen) en de eigen manier van omgaan met de beperking bepaalt of de persoon met een beperking zich gehandicapt voelt. In dit krachtenveld is de ‘aard van de beperking’ één van de factoren die een rol spelen. De aard van de beperking is een gegeven en daar dienen we mee rekening te houden. Het is echter veel meer van belang om ‘rekening te houden met de persoon’. Het gaat dus niet om de ‘beperking’ maar om de ‘persoon’. Daarom hoef je als hockeytrainer ook niet uitputtend te verdiepen in ziektebeelden. In deze reader maken we soms wel onderscheid naar de aard van een beperking. We praten dan over 1 mensen met een verstandelijke of een lichamelijke beperking . In die gevallen willen we specifieke kenmerken toelichten of voorbeelden geven die bij een bepaalde groep van toepassing zijn. Het is goed om in het achterhoofd te houden dat geen enkele persoon hetzelfde is. Dit geldt dus ook voor personen met een beperking. De activiteiten die aangeboden worden wijken niet af van wat er op de hockeyvereniging wordt aangeboden; gewoon hockey dus! Hockey voor mensen met een beperking is dus niet zoiets als ‘alleen maar spelletjes doen’. Er wordt ook met stick en bal gewerkt, deelnemers leren iets en hebben plezier. De activiteiten en de manier van aanbieden zijn aangepast aan de deelnemers en daarom gaat het soms anders dan je gewend ben. Anders maar toch gewoon. De reader is zodanig opgebouwd dat allereerst aandacht wordt besteed aan de motieven van mensen met een beperking om deel te nemen aan sportactiviteiten. Hoofdstuk 2 gaat uitgebreid in op wie dat nu zijn: mensen met een beperking. In hoofdstuk 3 staat de begeleiding van mensen met een beperking centraal. In hoofdstuk 4 spreken we over de te nemen maatregelen t.a.v. het te gebruiken materiaal o.a. de beschermende maatregelen. In hoofdstuk 5 gaat het over belasting en belastbaarheid, terwijl in hoofdstuk 6 de veiligheid aan de orde komt. In hoofdstuk 7 wordt de communicatie besproken, wat in hoofdstuk 8 leidt tot een aantal onderwerpen m.b.t. methodisch-didactische aspecten bij het trainen van de doelgroep. In hoofdstuk 9 wordt aandacht geschonken aan het coachen van mensen met een beperking en wat dat voor invloed kan hebben op de te geven trainingen.
1
De term G-hockey is bedoeld voor mensen/jongeren, niet rolstoelafhankelijk, waarbij de verstandelijke beperking van dien aard is, dat zij niet mee kunnen komen met leeftijdsgenoten binnen het reguliere hockeyteam De term LG-hockey is bedoeld voor mensen/jongeren, niet rolstoelafhankelijk, die zich primair vanwege hun lichamelijke beperkingen niet kunnen meten met leeftijdsgenoten binnen een regulier hockeyteam.
7
Hoofdstuk 1 Motieven Wanneer mensen gaan sporten kunnen hier verschillende motieven aan ten grondslag liggen. Voor sporters met een beperking is dat niet anders. Mensen sporten omdat ze het prettig vinden om te bewegen en zo bewust met zichzelf bezig willen zijn. Anderen sporten om gezondheidsredenen. Zij blijven door te sporten fit. Weer anderen vinden het gezellig om met andere mensen ‘iets’ te doen en dat 'iets' kan de hockeysport zijn. Meestal zullen deze redenen of motieven door elkaar lopen. Andere motieven kunnen zijn: sporten als uitlaatklep, sporten bij een vereniging om ergens bij te horen, sporten omdat het 'goed' staat en sporten om de persoonlijke grenzen te verleggen 1.1 Motieven om aan sport te doen Als trainer is het belangrijk te weten waarom mensen sporten. Ook van de mens met een beperking moet je dat te weten zien komen. Wil deze persoon zijn eigen grenzen verkennen of wil hij juist leren eigen grenzen te verleggen. De motivatie van de sporter kan voor de trainer leiden tot een andere benadering en een andere invulling van de instructie. Er is, wat motivatie betreft, dus geen verschil tussen een valide sporter en een sporter met een beperking. Van beide sporters wil je weten waarom ze sporten en voor beide sporters geldt dat motieven kunnen veranderen. Uit onderzoek blijkt dat de motieven van sportdeelname van deze doelgroep niet veel verschilt van de motieven van mensen zonder beperking. De belangrijkste motieven zetten we op een rijtje. Sociaal motief: de belangrijkste reden om te sporten is gelegen in het ontmoeten van anderen. Het gaat om het gezellig bezig zijn met anderen, om het aangaan van contacten, om onderling contact, om zien en gezien worden. Plezier: je sport omdat het leuk is om te doen. Zelfvertrouwen/ zelfbeeld: je beoefent sport vanwege het gevoel iets te kunnen, tot iets in staat te zijn. Het gevoel ergens bij te horen, lid te zijn van een bepaalde vereniging en je te identificeren met een groep. Ontspanning: sport als tegenhanger van de dagelijkse sleur en arbeidsmatig bezig zijn. Prestatiemotief: sportbeoefening staat in het kader van het leveren van prestaties. Bij sommige sporters gaat het om het overtreffen van de ander, bij andere sporters gaat het om zichzelf steeds te overtreffen. Gezondheidsmotief: je sport vanwege je gezondheid. Hoewel de motieven van mensen met een beperking verschillen, zijn de eerste drie de belangrijkste motieven. Vaak komt men omdat het gewoon leuk is, om aandacht te krijgen van anderen (met name de hockeytrainer)en om erbij te horen. Afhankelijk van het niveau worden ook de laatste drie motieven belangrijker. Sporten vanwege de gezondheid vraagt om enig inzicht in de relatie tussen sport en gezondheid. In de ogen van ouders en begeleiders is gezondheid een belangrijk motief voor mensen met een beperking om aan sport te doen. Voor de hockeytrainer is het belangrijk om tegemoet te komen aan de motieven van de individuele deelnemer. Waarom hockey? Allereerst is hockey een teamsport en kun je die met ‘lotgenoten’ en meestal ook op een passend niveau beoefenen. Voor mensen met een beperking kan het eenvoudiger zijn om een balsport te doen zonder een stick omdat dan het lopen ‘hetzelfde’ blijft. Aan de andere kant kan het ook aantrekkelijk zijn een stick in de handen te hebben: het is uitdagend maar vraagt ook meer beheersing (gevaar). Bovendien zijn de handen nodig voor de stickhandeling, wat dwingt tot concentratie en dus minder snel afgeleid zijn tot gevolg heeft. De relatief hoge eis van beheersing van de techniek (van bal en stick) die nodig is om een beetje te kunnen hockeyen, kan enorm enerverend zijn. De relatief grotere afstand tot de bal (van het lichaam af) 8
maakt de beleving wat minder direct, maar ook fijner in de zin van subtieler van aard (vergelijk voetbal). Bovendien is bij hockey minder fysiek contact toegestaan, wat voornamelijk mensen met een lichamelijke beperking minder kwetsbaar maakt. Ten slotte kan een argument om te gaan hockeyen zijn dat de sport en de club zijn goed georganiseerd en geoutilleerd. 1.2 Ontwikkelingen Een gevolg van de integratiegedachte is dat mensen met een beperking zich aanmelden bij reguliere sportverenigingen. Mensen met een beperking willen in een ‘normale’ club trainen en spelen. Dit het liefst naast een ander team en dus tijdens het hockey van hun leeftijdsgenoten. Wanneer mensen/jongeren met een beperking sporten in een apart team of aparte groep bij een reguliere hockeyvereniging, spreken we van Organisatorische Integratie (OI). Hockeyverenigingen en besturen moeten zich afvragen wat organisatorische integratie voor hun club kan betekenen. Het kan extra mogelijkheden geven aan leden, die graag deel nemen aan het trainen en/of begeleiden van mensen met een beperking op trainingen, wedstrijden en toernooien. De wedstrijdsportbeoefening voor mensen met een beperking komt steeds meer in de belangstelling Maar ook welke consequenties er aan zijn verbonden; zoals een afwijkend sponsorbeleid, het hebben van een waterveld i.v.m. vallen bij het LG-hockey, het gezamenlijk deelnemen aan clubactiviteiten etc.
9
Hoofdstuk 2 Kenmerken G en LG hockeyers Wil je een training of les goed voor kunnen bereiden dan zul je allereerst moeten weten wat de beginsituatie is. Bij het analyseren van de beginsituatie sta je stil bij drie aspecten: analyse van de doelgroep of deelnemers; analyse van de situatie (accommodatie, materialen); analyse van de eigen kwaliteiten als hockeytrainer/ begeleider. In feite gaat dit hoofdstuk over het eerste aspect van de beginsituatie, namelijk de doelgroepanalyse. In dit hoofdstuk worden zowel van mensen met een verstandelijke als een lichamelijke beperking de belangrijkste kenmerken besproken. Verder wordt er ingegaan, wat dit voor consequenties kan hebben voor hun zelfstandigheid bij het beoefenen van hun sport. 2.1 Kenmerken van mensen met een verstandelijke beperking Om de groep mensen met een verstandelijke beperking enigszins overzichtelijk te beschrijven, delen we het gedrag op in een drietal aspecten: cognitief aspect (verstandelijk functioneren); sociaalaffectief aspect (samenwerking, gevoelens); motorische aspect (bewegingsvaardigheid). We beschrijven deze aspecten afzonderlijk, maar men moet wel goed voor ogen houden, dat ze in feite onlosmakelijk met elkaar samenhangen. Als iemand bijvoorbeeld slecht samenspeelt bij een partijtje hockey, kunnen hierbij zowel psychomotorische (gebrekkige stick-/balvaardigheid), als cognitieve (gebrekkig spelinzicht, niet begrijpen hoe je vrij moet lopen) als sociaalaffectieve (alleen maar gericht zijn op het behalen van eigen succes) factoren een rol spelen. 2.1.1 Het cognitieve aspect (verstandelijk functioneren) Wanneer we spreken over het verstandelijk functioneren van iemand dan hebben we het onder andere over hoe iemand denkt, hoe iemand waarneemt, hoe iemand dingen onthoudt, hoe iemand leert. Denken, waarnemen, geheugen en leren zijn belangrijke cognitieve functies. Deze punten bespreken we hieronder en geven een aantal voorbeelden en/of consequenties voor het trainen of begeleiden van mensen met een verstandelijke beperking. Denken Het denken van mensen met een verstandelijke beperking verloopt meestal heel concreet. We maken dit duidelijk aan de hand van een voorbeeld. Stel iemand moet uitrekenen hoeveel 6 plus 3 is. Vrijwel iedereen zal uit het hoofd zeggen dat dit 9 is. Ook is het voor de meeste wel mogelijk om voor te stellen hoe dat er uit ziet (in ons hoofd kunnen we een voorstelling maken van 6 en 3 appels die samen 9 maken). Wil iemand met een verstandelijke beperking dit uitrekenen dat is de kans groot dat hij dat alleen kan met voorwerpen (of zijn vingers) erbij. Hij moet dus 6 appels voor zich hebben liggen, daar er drie bij doen en dan het totaal optellen. Natuurlijk zijn de onderlinge verschillen groot: sommige mensen met een verstandelijke beperking kunnen dit ook best uit hun hoofd en voor anderen is het veel te moeilijk. Dit concrete denken en begrijpen komt ook in de sportsituatie terug: ♦ “loop naar het hek” is concreter en dus beter te begrijpen dan “loop naar de overkant”. ♦ Het is heel belangrijk om in de training handelingen en uitdrukkingen (vaak) te herhalen, zodat dit door ervaring ‘ingeslepen’ wordt. ♦ Voor sommigen is het duidelijker om te zeggen “kom naar Koen” (noemen van je eigen naam) dan te roepen “kom naar mij”. ♦ Ter afscheiding van twee oefensituaties is een lijn duidelijker (concreter) dan alleen twee pylonen op de hoekpunten. Een hele markering met pylonen is wel concreter dan een lijn. 10
Op het veld staan de pylonen klaar voor de oefening. Het is de bedoeling, dat ze tussen de pylonen klaar gaan staan voordat de oefening start. Van dit soort opdrachten worden de G-spelers erg onzeker. Je moet precies aangeven waar ze moeten gaan staan en waarom. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld als ze om een pylon moeten lopen en dat je als trainer zegt “daar moet je naar toe”. Ze kijken elkaar dan aan en blijven staan waar ze staan. Je kunt dan beter zeggen: “Loop naar de rode pylon en kom terug naar de groene pylon”. Doe het zelf even voor en herhaal de opdracht. De consequentie voor de training is dat je de training heel goed moet voorbereiden en dat je alles moet concretiseren zodat de G-spelers meteen weten wat je bedoelt wanneer je de oefening uitlegt.
Bij het laten kiezen tussen twee activiteiten of dingen is het soms duidelijker om er de ‘verwijzers' bij te pakken. Als je een fles cola en een fles sinas pakt en ze dan laat kiezen is dat gemakkelijker dan dat je vraagt of ze cola of sinas willen. Samenhang Voor mensen met een verstandelijke beperking is het moeilijker om verbanden te ontdekken, om samenhang te zien tussen gebeurtenissen, om inzicht te hebben in (bewegings)situaties en om de essentie ervan te bevatten. ♦ Het verband tussen een bal tussen 2 palen schieten en een doelpunt is voor sommige hockeyers niet direct duidelijk. ♦ Het verband tussen een bal over de achterlijn spelen en een bal tegen de voet spelen is niet voor alle G-hockeyers duidelijk. ♦ Het verband tussen met 2 doelpunten voorstaan en van tactiek veranderen is niet voor iedereen duidelijk. ♦ Vrijlopen of je aanbieden bij een spel zijn ingewikkelde zaken. Dit vraagt om vooruit denken (anticiperen). Bovenstaande zaken kunnen voor jongeren met een verstandelijke beperking moeilijk zijn. Je moet je als trainer duidelijk bewust zijn en er rekening mee houden dat de door jou gebruikte uitdrukkingen voor de ander misschien te moeilijk zijn om te bevatten. Waarnemen De zintuigen spelen voor veel mensen met een verstandelijke beperking een belangrijke rol. Dit blijkt onder andere uit de populariteit van het ‘snoezelen’. Bij het snoezelen (een samenvoeging van snuffelen en doezelen) worden de zintuigen sterk geprikkeld: er valt van alles te zien, te horen, te voelen, te ruiken, te proeven. Het waarnemen gebeurt vaak vrij selectief: men neemt dat waar, waar men betekenis aan verleent, waar men in geïnteresseerd is. Ook lijkt het dat men soms meer oog heeft voor details dan voor het geheel. Zo kan het meer om de kleur van de bal gaan dan om de bal (of het balspel) zelf. Ook kan het bij iemand gaan om de bal zo hard mogelijk te raken, ongeacht de richting. Maak tijdens de training zoveel mogelijk gebruik van ballen, hesjes, pylonen van verschillende kleuren. Ook houten poppen en concrete vormen zoals banden, hoepels en springtouwtjes kunnen bruikbare hulpmiddelen zijn (let er wel op dat je het niet te kinderachtig maakt!) Geheugen Het wel of niet onthouden van dingen heeft o.a. te maken met aandacht en concentratie. Als we een telefoonnummer of een adres willen onthouden moeten we daar even bij stilstaan. We herhalen het een paar maal in ons hoofd of bedenken een ezelsbruggetje. Bovendien is of we iets onthouden afhankelijk van of het onze interesse heeft. Voor sommige mensen met een verstandelijke beperking is het onthouden van dingen moeilijker dan voor ons. Ze hebben vaak wat meer moeite om er de aandacht bij te houden. Ook hebben de zaken die wij ze vertellen niet hun interesse. Voor mensen met een 11
verstandelijke beperking geldt zeker dat wat ze onthouden selectief is. Het komt nogal eens voor dat men een specifieke interesse heeft waarvoor het geheugen prima is (alle adressen of leeftijden van de trainers). Het onthouden van meerdere dingen tegelijkertijd kan ook problemen opleveren. Als je iets uitlegt, vertel dan niet te veel in één keer en zorg dat je interesse wekt en de aandacht hebt. Leren Het hele leren, wat natuurlijk ook te maken heeft met de al besproken zaken als denken, waarnemen en geheugen, verloopt moeilijker. Vandaar dat men voor verstandelijk beperkte kinderen ook de term (zeer) moeilijk lerende kinderen gebruikt. We proberen dit leerproces in een aantal stappen weer te geven: 1. De doelgroep heeft over het algemeen minder exploratiedrang, drang om iets nieuws te ontdekken. Het onbekende is vaak onbemind. 2. Dit leidt tot minder leerervaringen (ook op het gebied van het bewegen). 3. Van dat wat ze wel ervaren wordt meer vergeten (zie geheugen). 4. Ze leren minder van gemaakte fouten. 5. Het duurt enige tijd voordat het geleerde écht en ook voor langere tijd beheerst wordt. 6. Ze kunnen het geleerde in situatie A minder goed toepassen in situatie B (ongeveer dezelfde situatie). Dit toe kunnen passen van iets wat je geleerd hebt in andere situaties wordt transfer genoemd. Met deze transfer hebben ze dus meer moeite. 7. Al deze voorgaande stappen kunnen tot een geringere vaardigheid leiden. Deze geringere vaardigheid kan aanleiding zijn tot onzekerheid, tot een geringere neiging nieuwe dingen te willen leren: zo is de cirkel rond en zijn we weer bij punt 1. Deze leerproblemen van mensen met een verstandelijke beperking hebben consequenties voor de praktijk. Consequenties voor het geven van hockeytraining aan mensen met een verstandelijke beperking ad. 1 en 2: exploratiedrang en leerervaringen een sfeer van veiligheid en vertrouwen is belangrijk om nieuwe dingen te willen/te durven ontdekken. Dit kun je alleen bereiken als je gestructureerd werkt en consequent bent in opbouw van trainingen en aanwezigheid van trainers. mogelijk heeft iemand de eerste keer redelijk wat hulp/steun nodig. Soms helpt het om samen drempels te overwinnen. geef ze de tijd om te wennen aan een nieuwe spelvorm, situatie, materiaal of nieuwe beweging. maak de situatie aantrekkelijk en lok de deelnemers uit tot deelname (activeren, stimuleren, uitnodigen). door de hoeveelheid begeleiders en de mate, waarin ze helpen, ontstaat in belangrijke mate de vereiste bewegingservaring. Vaak hebben kinderen met een beperking een grotere mate van angst voor het nieuwe, onbekende. Ze vinden snel iets te moeilijk: ze moeten ook meer overwinnen. Bovendien is de ervaring er niet een van leren; reflectie op het geoefende is er nog niet. Dit geldt in sterke mate voor LG-hockeyers, die altijd al ‘achterliepen’ d.w.z. dat zij van jongs af aan geconfronteerd zijn met dat zij minder kunnen op motorisch gebied dan hun valide leeftijdsgenoten. ad. 3: vergeten geef niet te veel informatie in één keer (kort en bondig); het geven van een voorbeeld is vaak effectiever dan (een lange) verbale uitleg; werk in kleine stapjes (van makkelijk naar moeilijk); veel herhalen;
12
-
probeer afleidende prikkels te minimaliseren (bijvoorbeeld leg materiaal wat je niet nodig hebt weg, soms is het beter eerst iets uit te leggen en dan pas de ballen uit te delen).
ad. 4: gemaakte fouten als trainer moet je de eventuele fouten signaleren en indien wenselijk corrigeren. Ook hier geldt: wil vooral niet te veel in één keer corrigeren; als correctie werken doelgecentreerde aanwijzingen meestal beter dan gedragsgecentreerde of lichaamsgecentreerde aanwijzingen. Als iemand een bal slecht overspeelt kun je wel hele verhandelingen gaan houden over de lichaamshouding, standbeen en de handhouding of de vooren achterzwaai, maar waarschijnlijk pakt hij/zij daar weinig van op. Soms helpt het om hem/haar een duidelijk richtpunt te geven (bijvoorbeeld 2 pylonen waar tussen ze de bal naar elkaar moeten passen) of deel een oefening in stukjes. ad. 5: lange leertijd geef ze ruim de tijd om iets te leren; veel herhalen, terug laten komen.
Voorbeeld Je leert een groepje een bepaald spelvormpje als inleiding. Je hebt hier redelijk wat tijd aan besteed en het merendeel weet wat de bedoeling is en kent de puntentelling. Als je dit spel een aantal weken niet meer doet en het dan weer een keer terug laat komen, is de kans groot dat je toch weer een aantal dingen moet herhalen voordat het spel weer goed loopt.
ad 6: transfer veel herhalen....maar breng wel enige variatie aan in de situatie, zodat het niet een geïsoleerd trucje wordt; kan iemand tijdens een training de dummy maken (tegenover een pylon) kan hij/zij dat niet automatisch in een wedstrijd om een mannetje uit te spelen. ad. 7: onzekerheid zorg dat er voldoende succesbeleving voor de deelnemers is. De kans op lukken moet groot zijn. Bijvoorbeeld bij een scoorspel moet de kans om daadwerkelijk te scoren groot zijn. geef complimenten(zowel verbaal als non-verbaal) en laat ze merken dat ze best wel iets kunnen en dat ook bij hen oefening kunst baart.
13
Het leerproces en de didactische consequenties in schema: Leerproces 1 Minder exploratiedrang 2 Minder leerervaringen 3 Meer vergeten van leerervaringen
4 Leren minder van fouten 5 Langere leertijd 6 Probleem met transfer 7 Onzekerheid, faalangst
Consequenties voor de trainer/ begeleider Veiligheid, vertrouwen Samen drempels nemen Uitnodigende bewegingsituaties, activeren Informatie, kleine stapjes, Veel herhalen Fouten signaleren Doelgecentreerd Veel herhalen, veel tijd Herhalen met variatie Succesbeleving, complimenten
2.1.2 Het sociaalaffectieve aspect Bij dit aspect kun je denken aan hoe iemand contact maakt, hoe iemand omgaat met anderen, de mate waarin en op welke wijze iemand zijn gevoelens toont. Zeker voor wat dit aspect betreft zijn de onderlinge verschillen groot. Ook mensen zonder verstandelijke beperking verschillen in hun sociaal gedrag en in het uiten van hun gevoelens, maar bij mensen met een verstandelijke beperking lijken de extremen meer vertegenwoordigd. Met andere woorden, vergeleken met hen zijn wij redelijke grijze muizen. • De wijze waarop contact wordt gemaakt varieert. Sommigen maken vrij snel lichamelijk contact. Ze komen pal naast je zitten, pakken je hand, je wordt omhelsd of krijgt een zoen. Anderen houden letterlijk afstand, gaan een paar meter van je vandaan zitten en dat is voor hen de juiste vorm van contact. Nabijheid maakt hen onzeker. • Sommige mensen met een verstandelijke beperking hebben weinig tijd nodig om je grootste vriend te worden. Het vertrouwen is er direct en jij bent z'n maatje. Bij anderen duurt dit proces soms jaren. Het vertrouwen moet stukje bij beetje gewonnen worden. • Je sociaal gedragen vraagt vaak om een verplaatsen in de ander. Dit is voor sommige mensen met een verstandelijke beperking moeilijk. Soms informeert men nog wel hoe jouw weekend is geweest, maar volgt men al snel met een eigen verhaal. Ook is het voor sommigen moeilijk om in te schatten wat in een sociale situatie wel en niet gepast is. We geven een voorbeeld: In de kantine laat iemand zijn sportbroek zakken en laat vol enthousiasme het litteken op zijn bil zien. Dit moeilijker in de ander kunnen verplaatsen leidt er toe dat sommige mensen geneigd zijn mensen met een verstandelijke beperking egocentrisch en eigenwijs te noemen. Mocht dit zo zijn dan is het meer onvermogen dan onwil. Nogmaals: mocht dit zo zijn.……want anderzijds is het heel opvallend dat sommige mensen met een verstandelijke beperking haarfijn aanvoelen hoe het met de gemoedstoestand van de trainer is gesteld. Men lijkt soms aan mimiek en/ of lichaamshouding af te lezen dat je wat troost nodig hebt. • Het niveau van samenspelen loopt uiteen. De een houdt het bij alleen-spel (scoren, mikken), terwijl de ander de bedoeling van het samenspelen en afpakken begrijpt. Daarbij komt ook nog dat een van de consequenties van deelname aan G-hockey is, dat men met de andere teamleden rekening moet houden door het verschil in leeftijd, lichaamsbouw en sekse, omdat hockey nu eenmaal een teamsport is en deze gemengd gespeeld wordt bij het G en LG hockey.
14
• Ook op emotioneel gebied komen we grote verschillen tegen. De een reageert heel spontaan, gaat helemaal uit zijn dak wanneer iets lukt (bijvoorbeeld het maken van een doelpunt) en moet zelfs wat afgeremd worden, de ander is geremd en uit nauwelijks emoties tijdens het spelen. Het kunnen laten zien van een stuk emotie, omdat deze juist bij deze doelgroep zo puur is, moet uitgangspunt zijn voor de manier van lesgeven, omdat het handelen van mensen met een beperking juist meer vanuit de emotie komt. Het vrij uiten van emoties heeft onder andere te maken met het feit dat ze over het algemeen minder nadenken over de gevolgen van hun handelingen. Soms willen wij iemand best eens een klap (of een zoen) geven, maar bedenken ons vanwege de gevolgen. Van mensen met een verstandelijke beperking kun je die zoen en soms ook die klap wat eerder verwachten. De een is emotioneel heel kwetsbaar, is snel bang of van streek, de ander is heel zeker. • De gemoedstoestand kan snel wisselen: het ene moment heeft men de grootste pret, het andere moment is het huilen. Dit kan ook de trainer/begeleider betreffen: het ene moment zijn ze boos op de trainer/begeleider, het andere moment willen ze het graag goedmaken en vinden ze je lief. Als je dit gedrag (en eigenlijk geldt dat voor meerdere gedragingen) vertaalt naar ontwikkelingsleeftijd is het weer veel minder opvallend: ook kinderen zijn behoorlijk wisselvallig voor wat betreft hun stemming. • Mensen met een verstandelijke beperking lijken wat meer gevoelig te zijn voor omgevingsfactoren dan mensen zonder deze beperking. Zo kan de sfeer die je creëert of de materialen die je gebruikt bepaald gedrag oproepen. Zo kunnen her en der verspreid liggende materialen leiden tot chaotisch gedrag. Structuur en consequent gedrag zijn hier van belang. • Mensen met een verstandelijke beperking hebben dezelfde behoeften als ieder ander. Ook zij hebben behoefte aan: erbij horen; voor vol(waardig) aangezien worden; begrijpen en begrepen te worden; zelfstandigheid en zelfverantwoordelijkheid; het aangaan van (intieme) relaties; veiligheid en geborgenheid. • De wijze waarop mensen met een verstandelijke beperking iets beleven kan heel anders zijn dan die van die zonder deze beperking. De uiting van die beleving is puur (niet gemaakt) en heel erg intensief. Dat maakt het ook zo mooi en geeft zeer veel voldoening aan het werken en het sporten met hen. De wijze waarop mensen met een verstandelijke beperking iets beleven kan veel intenser zijn dan bij mensen zonder die beperking. Een mooi voorbeeld hier van is dat ze super zenuwachtig zijn als ze bijvoorbeeld met de spelersbus van Willem II naar het toernooi in Amstelveen mogen. Ze hebben het hier dan iedere training over. Op het moment dat de bus de parkeerplaats op komt rijden wordt het even stil, maar enkele seconde later is het een enthousiaste boel, die niet meer te stoppen is. 2.1.3 Het motorisch aspect Wanneer we spreken over de motoriek dan hebben we het in feite over de bewegingsvaardigheid van iemand. Alvorens we ingaan op de bewegingsvaardigheid van mensen met een verstandelijke beperking staan we kort stil bij hoe je eigenlijk aan een redelijke bewegingsvaardigheid komt. Hoe word je een goede hockeyer? Welke factoren spelen daarbij een rol? Grofweg kunnen we stellen dat zowel aanlegfactoren als omgevingsfactoren van belang zijn. Qua aanleg verschillen mensen enorm van elkaar: de een heeft veel talent voor muziek, de ander is a-muzikaal, de een ontwikkelt zich motorisch erg goed, de ander blijft op dit gebied wat achter. Maar ook al word je geboren met nog zoveel talent, je zult iets met dat talent moeten doen. Dan komen de omgevingsfactoren om de hoek kijken. De één wordt al heel vroeg gestimuleerd tot het ontwikkelen van zijn motoriek. Bij de 15
ander is alles wat met bewegen te maken heeft onbelangrijk of wordt gevaarlijk gevonden. De één doet zo veel meer bewegingservaring op dan de ander en zo kan het gebeuren dat de persoon met minder talent op motorisch gebied toch tot een hoger niveau komt dan de motorisch getalenteerde persoon. En nu terug naar de vraag over wat we op kunnen merken over de bewegingsvaardigheid van mensen met een verstandelijke beperking. Men zal snel geneigd zijn te stellen dat de bewegingsvaardigheid van deze groep geringer is dan die van mensen zonder verstandelijk beperking. Gemiddeld genomen klopt dit, maar dan moeten we wel bedenken dat daar zeker ook omgevingsfactoren een rol bij spelen. Zeker vroeger werd men uit angst en onwetendheid vaak niet of nauwelijks gestimuleerd tot bewegen. Verder kun je hierbij denken aan zaken als: minder geschikte sportmogelijkheden (o.a. minder verenigingen, niet altijd geschikt aanbod van activiteiten); geringere zelfstandigheid; vervoersproblemen; overbezorgdheid en onwetendheid aan de kant van ouders, verzorgers en begeleiders; gebrek aan goed sporttechnisch kader; Gemiddeld genomen heeft men dus minder kans gehad om te bewegen, om bewegingservaringen op te doen. Bovendien valt er ook wel wat op te merken over de aanlegfactoren. We noemen een aantal bijkomstige stoornissen die we nogal eens aantreffen bij mensen met een verstandelijke beperking en die een negatieve invloed hebben op de bewegingsvaardigheid. zintuiglijke stoornissen: oog- en oorafwijkingen. Zeker onze ogen, maar ook onze oren zijn van groot belang voor het ontwikkelen van een goede bewegingsvaardigheid; afwijkingen in de bouw van het lichaam. Zo komen we vergroeiingen (platvoeten, o-benen, xbenen, scheve wervelkolom) en bijvoorbeeld beenlengteverschillen tegen. Deze factoren werken met name nadelig op de fysieke belasting die iemand aankan; orgaanafwijkingen: bijvoorbeeld hartafwijkingen of aandoeningen aan de longen. Ook deze factoren zijn nadelig voor de fysieke belasting; neurologische stoornissen (gelegen in het centraal zenuwstelsel): bijvoorbeeld een bepaalde vorm van spasticiteit (hoge spiertonus, onwillekeurige bewegingen), coördinatiestoornissen (meer moeite om een beweging vloeiend te laten verlopen), epilepsie. Verder spelen de eerder besproken cognitieve en sociaal-emotionele aspecten ook een rol bij het verwerven van bepaalde basisvaardigheden. Zo kan het voorkomen, dat iemand over een aardige stickhandeling beschikt, maar dat de regels van het spel voor hem toch te ingewikkeld zijn en dat hij niet kan vatten hoe het spelletje tactisch het beste gespeeld kan worden. Ook al beweegt de één wat trager, de ander wat houteriger en is een derde wat sneller moe, juist op het gebied van bewegen laten een groot aantal verstandelijk gehandicapten zien over goede mogelijkheden te beschikken. Zoals men gemerkt heeft is het heel erg moeilijk om deze heterogene groep mensen met een verstandelijke handicap te typeren. In feite doet elke typering het individu te kort. Probeer dan ook als hockeytrainer met dit in je achterhoofd naar elke verstandelijk gehandicapte te kijken als een uniek mens. Ook realiseren we ons, dat in feite bij deze typering er alleen maar gesproken wordt over de verschillen, die er (soms) met niet verstandelijk gehandicapten bestaan. Bedenk wel, dat de mate waarin we met elkaar overeenkomen zeer waarschijnlijk vele malen groter is.
16
2.2 Kenmerken van sporters met een lichamelijke beperking LG-hockeyers hebben een of meerdere lichamelijke beperkingen en vaak ook een verstandelijke ‘achterstand’. Deze achterstand kan bijvoorbeeld het gevolg zijn van langdurige ziekte. Veel aspecten van de hierboven omschreven kenmerken zijn daarom, weliswaar in minder ernstige mate, ook herkenbaar en van toepassing op de groep met een lichamelijke beperking. In de praktijk zien we in de groep LG-hockeyers verschillende ‘beperkingen’. Je komt mensen en kinderen tegen die ‘alleen’ een verminderde coördinatie hebben. Maar ook kinderen met half verlamde heupen (in een zwaar korset gehesen) of b.v. met een disfunctioneel werkende linker onderarm, al of niet gecombineerd met 20% (of nog minder) zichtvermogen. Een hockeyer die zich met twee totaal gespalkte onderbenen en voeten voortbeweegt (af en toe zittend op een wagentje). Zowel vergroeiing aan/van botten als ‘te korte of te slappe’ spieren of pezen, maar ook een ‘open ruggetje’ kunnen de oorzaak zijn. Veel van deze kinderen worden vaak ook nog behandeld en soms geopereerd, en zijn dan weer even ‘uitgeschakeld’. Van belang is te weten dat elk kind met een lichamelijke beperking een lange geschiedenis heeft. Deze kinderen en mensen hebben vaak een lange weg bewandeld om een (en vooral hun) stekkie te vinden. Het hele proces van (h)erkenning en leren omgaan met de beperking zelf en de voortdurende confrontatie met het niet mee kunnen komen met je leeftijdsgenootjes, dragen zij mee. Dat is vaak een moeilijk proces geweest, voor kind en ouders. Niet altijd invoelbaar voor ons als trainers maar het dwingt wel respect af. De sporters met enkel en alleen een lichamelijke beperking zijn natuurlijk gewone mensen als ieder ander. Wanneer je met een sporter met een lichamelijke beperking te maken krijgt, moet je dat ook in gedachten houden. Er is een aantal specifieke situaties waar je vooraf als trainer rekening mee kunt houden. Deze staan hieronder beschreven. De hulpvraag Er zijn momenten waarop mensen met een lichamelijke beperking wel hulp nodig hebben, omdat zij door hun beperking iets niet zelfstandig kunnen. De beste hulp geef je door gewoon te doen wat je wordt gevraagd. Niet meer en niet minder. Als een rolstoeler je vraagt of je de deur open wilt houden, is het ook genoeg om de deur open te houden. De stoel over de drempel duwen hoeft niet. Als de rolstoeler dat wilde, had hij het wel gevraagd. Iedere rolstoeler kan zichzelf redden, dus ook zijn eigen problemen oplossen door hulp te vragen. Van een beginnende hockeyer kun je veel hulpvragen verwachten. Je kunt je hierbij wel actief opstellen door te laten weten dat je wilt helpen als dat nodig is. Je kunt bijvoorbeeld een keer je hulp aanbieden. Reageert de sporter dan met de mededeling: “nee, ik kan het zelf wel”, dan is dat geen afwijzing en is het ook niet persoonlijk bedoeld. Het is heel goed dat de sporter aangeeft wat hij wel zelf kan. Je hoeft namelijk niet te doen wat iemand zelf kan! Het eerste contact moment is van wezenlijk belang. De hulpvraag spreekt vaak ook vanzelf: iemand met beperkt zichtvermogen zal eerst het terrein en ‘het veld’ moeten verkennen: zien zoals zij dat vaak zelf noemen! Dan maak je praktische afspraken voor de volgende keren. Waar verzamelen en dan gezamenlijk naar ‘t veld lopen of roepen waar je staat. Welke hulpstukken gaan mee naar ’t veld, wat te doen bij vallen, wondjes enz.. Disfunctionaliteit van lichaamsdelen of ledematen betekent vaak ook mindere doorbloeding, dus sneller koud, maar ook ernstiger bij verwonding. Aangezien je als trainer verantwoordelijk bent voor het aspect veiligheid, zul je moeten voldoen aan bepaalde voorwaarden of deze creëren. Dan is er geen sprake van hulpvraag maar voorwaarden creëren om te sporten en te trainen. Als je hulp wilt bieden vraag het dan direct: kan ik je helpen, en hoe kan ik dat? Je moet namelijk ook rekening houden met de beperking: waar kun je wel en niet aankomen, aanraken?
17
Zielig? Mensen met een lichamelijke beperking zijn niet zielig en, dat is nog belangrijker, willen ook absoluut niet zielig gevonden worden. Door ziekte, ongeluk of aangeboren afwijking heeft het lichaam één of meerdere beperkingen. Een heleboel dingen kunnen ze echter wel en dat is en blijft ook het uitgangspunt. Het gaat erom wat sporters wel kunnen, niet om wat ze niet kunnen. Valide sporters geven soms een overdreven waardering aan de sportprestaties van een deelnemer met een lichamelijke beperking. “Wat goed dat je dat kan!” De sporter met een lichamelijke beperking kan soms scherp reageren op dergelijke opmerkingen. Hij vindt zichzelf niet zielig, buitengewoon goed of hulpbehoevend. Ook moet je als trainer de sporter durven en kunnen uitdagen, en ook durven en kunnen wijzen op sociaal en plezierig meedoen en andere verplichtingen die bij het trainen horen, ook al gaat dat fysiek wat moeilijker. Op die manier geef je ook waardering. Een ander aspect is angst en of terughoudendheid, die wel eens bij kinderen met een lichamelijke beperking voorkomt op het moment dat ze iets nieuws, of toch iets met dat disfunctionele ledemaat ‘moeten’ doen. Dan is het noodzakelijk om veiligheid en vertrouwen te scheppen, een stapje terug te doen (differentiëren) of een alternatief te vinden voor die beweging. Risico bij hulpverlening Hulpverlening aan een sporter met een beperking mag voor de hulpverlener geen risico opleveren. Iedere sporter moet zichzelf kunnen redden en zijn eigen problemen oplossen door hulp te vragen. Zijn probleem is echter niet jouw probleem. Ook niet wanneer je de gevraagde hulp niet kunt bieden. Als een sporter vraagt of je hem in zijn auto wilt tillen en je kunt dat niet, dan houdt het daar ook op. Je kunt jezelf niet forceren (met daarbij ook risico voor de sporter) en toch de sporter in de auto tillen. En ga je daar vooral ook niet schuldig over voelen. Wat niet kan, kan niet. Verschillen De groep sporters met een lichamelijke beperking is erg divers; binnen die groep zijn veel verschillende beperkingen cq. handicaps te onderscheiden. Het is voor jou als trainer niet nodig om alle verschillende handicaps te kennen. Het is wel belangrijk dat je, van de sporter waar jij mee te maken hebt, weet wat het ziektebeeld is. Om een kader te schetsen is in bijlage Handicaps een overzicht gegeven van verschillende handicaps, bijvoorbeeld dwarslaesie, epilepsie, amputatie, etc. Deze gegevens kun je gebruiken als een naslagwerk. Voor jou als trainer staat bij elke beschrijving wat belangrijk is om bij de instructie rekening mee te houden. Omgaan met de eigen lichamelijke beperking in sportsituaties Mensen met een lichamelijke beperking moeten leren omgaan met hun handicap in het dagelijks leven (‘leren omgaan met’ is iets anders dan ‘accepteren’; of men de handicap ook accepteert is een veel moeilijker te beantwoorde vraag). Zeker wanneer de beperking het gevolg is van een ongeval is dat geen eenvoudig proces. De persoon vindt uiteindelijk een evenwicht in het omgaan met zijn eigen mogelijkheden en beperkingen ten opzichte van de eisen die de omgeving aan hem stelt. Nieuwe situaties stellen nieuwe eisen en daarmee wordt de persoon opnieuw geconfronteerd met zijn lichamelijke beperking. Zeker sportsituaties stellen die nieuwe, hoge eisen. Daar komt nog bij dat in een sportsituatie het ‘lichamelijk niet kunnen’ zo zichtbaar is. Dit betekent voor de sporter met een lichamelijke beperking dat er een confrontatie plaatsvindt met zichzelf, met het ‘gehandicapt’ zijn. Dit kan leiden tot emotioneel of zelfs agressief reageren. De confrontatie met zichzelf kan ook tot gevolg hebben dat de sporter zich wil bewijzen of op aanwijzingen van jou, ‘eigenwijs’ reageert. Als trainer moet je met deze reacties leren omgaan.
18
2.3 Vragenlijst Het is belangrijk om van je deelnemers te weten wat ze al aan sport hebben gedaan. Zijn ze al eerder lid geweest van een vereniging? Zijn ze daar nog lid van? Waarom hebben ze eventueel een eerder lidmaatschap opgezegd. Wat vinden ze leuk en minder leuk om te doen? Waar zijn ze goed of minder goed in? Allemaal belangrijke vragen. Je zou binnen de vereniging een soort van vragenlijstje kunnen maken die je bij de intake afneemt. Op die manier verzamel je systematisch belangrijke informatie over de deelnemers. In dit vragenlijstje zou je ook aandacht kunnen besteden aan de zelfstandigheid van de deelnemer. Wat kan en wil hij of zij allemaal zelfstandig doen? Waarbij wil de deelnemer graag ondersteuning hebben? Hieronder staan we stil bij het belang van de zelfstandigheid voor de juiste begeleidingsstijl. 2.4 Zelfstandigheid van de deelnemer Bij het bepalen van welke stijl van leidinggeven het beste is, speelt het begrip zelfstandigheid een belangrijke rol. De zelfstandigheid van een persoon in een bepaalde situatie of taak bepaalt in grote mate de stijl van leidinggeven. Hoe hoger de zelfstandigheid, hoe meer je mensen los kunt laten, hoe meer je van een afstandje toe kunt kijken, hoe meer je aan de deelnemers zelf over kunt laten. Bij een lage zelfstandigheid moet je meer sturen en ondersteunen. Jij als trainer/ begeleider vertelt hoe het moet, dan voelt men zich het prettigst en komt men tot de beste resultaten. Makkelijk gezegd, maar waaruit bestaat het begrip zelfstandigheid eigenlijk? Simpelweg bestaat zelfstandigheid uit ‘kunnen’ en ‘willen’. Dit ‘kunnen’ en ‘willen’ wordt ook wel genoemd: taakzelfstandigheid en psychologische zelfstandigheid of motivatie. Bij taakzelfstandigheid (kunnen) moet je denken aan: de mate van ervaring met de taak (komt iemand voor de eerste keer sporten?); kennis en inzicht in de taak (wat weet iemand van slaan of pushen?); vermogen tot probleemoplossing; niveau van verantwoordelijkheid. Bij psychologische zelfstandigheid (willen) gaat het om: bereidheid om verantwoordelijkheid te dragen; motivatie om te presteren; initiatief; mate van afhankelijkheid. Zo zal een nieuwe deelnemer die voor het eerst komt sporten meer sturing en ondersteuning vragen dan iemand die weliswaar nieuw is, maar die al een heel sportverleden heeft. Iemand die al jarenlang lid is van de vereniging weet wat hem te doen staat en kan redelijk zelfstandig functioneren. Voor hem is mogelijk begeleiding op afstand een juiste stijl.
19
Hoofdstuk 3 Begeleidingswijzen Zoals hiervoor al is beschreven is er niet een standaardoplossing voor het begeleiden van sporters met een lichamelijke of verstandelijke beperking. Beschouw elke deelnemer dan ook als een uniek mens en probeer je begeleiding daarop aan te passen. Toch staan in de onderstaande paragrafen enkele handreikingen voor het trainen en begeleiden. 3.1 Jij als hockeytrainer/ begeleider Jij als hockeytrainer met je eigen persoonlijkheid, grondhouding, ervaringen en motieven, zult op een unieke wijze invulling geven aan de omgangsrelatie met de doelgroep. Iedereen heeft zijn eigen kwaliteiten en beperkingen. Centraal binnen goede begeleiding staat het aansluiten op de belevingswereld c.q. de wensen en behoeften en interesse van de deelnemers. Wat dit inhoudt hebben we reeds besproken. Maar hoe kom jij als begeleider achter de wensen en behoeften van de deelnemers? Hoe zorg je dat je op de hoogte bent van de persoonlijke, dagelijkse gang van zaken van je spelers. Dit kan op de volgende manieren: Een gesprek met de deelnemer (directe informatie). Zo'n gesprek kan gewoon verlopen. Soms moet je echter bewust gebruik maken van andere manieren om informatie over te brengen (gebaren, verwijzen naar voorwerpen, plaatjes). In dat geval spreken we van totale communicatie Informatie van derden die de deelnemer goed kennen (ouders, verzorgers, begeleiders) Observeren. Voor mensen met een verstandelijke beperking is jouw houding van groot belang. Voor veel van hen ben jij het grote voorbeeld (belangrijk identificatiefiguur) waarvan ze veel overnemen (leren veel door imitatie). Bij een situatieve begeleidingsstijl (begeleiding geven per situatie afhankelijk van de zelfstandigheid van de deelnemer) overweeg je steeds opnieuw op welke manier je richting geeft aan een bepaalde activiteit. Dat richting geven kan heel dominant, maar ook nagenoeg onzichtbaar gebeuren. Bij leiding geven in het algemeen, maar zeker ook bij mensen met een verstandelijke beperking is het voortdurend afstemmen op de deelnemers van belang. Het vraagt om het steeds volgen van de deelnemers; een goede begeleider is een goede volger. 3.2 Begeleiden vanuit een visie Hoe je (min of meer bewust) denkt over mensen met een verstandelijke of lichamelijke beperking bepaalt in grote mate hoe je met hen omgaat. Als je hen zielig en onzelfstandig vindt, zul je dit ook in je begeleidingswijze naar voren laten komen. Mogelijk dat je redelijk betuttelend met hen omgaat. De visie van de KNHB sluit aan bij de zogenaamde ontwikkelingsvisie en bij de relationele visie. In de praktijk betekent dit dat je in je omgang en begeleiding altijd oog hebt voor de relatie met de deelnemer en gericht bent op het bevorderen van mogelijkheden, zelfstandigheid en zelfredzaamheid. Je moet openstaan voor alle mogelijkheden en onmogelijkheden van de hockeyers en deze ook weten te accepteren. Het gaat er niet om wat ze niet kunnen, maar om wat ze wel kunnen (bereiken). Zorg dat je een ontwikkelingsvisie gaat ontwikkelen voor elke deelnemer apart, zodat je een doel hebt om naar toe te werken.
20
3.3 De praktijk van de hockeytrainer Om een wat duidelijker beeld te krijgen van wat er allemaal komt kijken bij het begeleiden van mensen met een verstandelijk en lichamelijk beperking, willen we toch stilstaan bij de taken die je als trainer te vervullen hebt. Zeker omdat het zo'n heterogene groep betreft, heb je van alles te doen. Zo moet je: Klaas troosten, omdat de opdracht net niet lukte; Yvonne in haar fanatisme afremmen, omdat ze anders de controle over zichzelf verliest; Guus stimuleren om door het poortje te spelen; Grenzen stellen aan het schelden van Inge; Anke complimenteren met haar mooie push; Het verhaal van Geert zijn weekend aanhoren; De afstand tot het doeltje aanpassen, omdat het anders niet lukt; Sander uitleggen hoe hij de stick beter vast kan houden; Simone even op de bank zetten, omdat anders de inspanning voor haar te groot wordt; Bart bestraffen vanwege veel te ruw gedrag. Veel voorkomende handelingen op een rijtje belonen (complimenteren) en corrigeren; stimuleren, motiveren, activeren, uitlokken tot, uitnodigen; structureren, ordenen, grenzen stellen, duidelijk regels hanteren; luisteren, oog hebben voor, meeleven, invoelen; ontwikkelen; instrueren, aanwijzingen geven, communiceren. Als het goed is sta je hier niet alleen voor, maar zijn er meerdere mensen die je helpen bij het training geven. 3.4 Een nieuwe speler Alles wat hiervoor geschreven is over begeleiden is vanzelfsprekend ook van toepassing op de opvang van een nieuwe deelnemer. Hierbij moet je je realiseren dat doorgaans voor iedereen geldt dat een nieuwe situatie onzekerheid met zich meebrengt. Met andere woorden je moet er attent op zijn dat de deelnemer zijn weg weet te vinden. De hele procedure bij het binnenkomen, omkleden en weer weggaan moet duidelijk gemaakt worden. Alle informatie hierover in één keer aanbieden werkt niet altijd. Hier is een goed gedoseerde begeleiding gewenst die niet stopt na de allereerste keer. 3.5 Individuele begeleiding Een vorm van begeleiden die we steeds meer bij het sporten met mensen met een verstandelijke en/of lichamelijke beperking tegenkomen is de individuele begeleiding: één begeleider met één deelnemer. We zouden er voor willen pleiten deze vorm alleen te kiezen als de deelnemer daar echt behoefte aan heeft. Dit kan bijvoorbeeld als er zich gedragsproblemen voordoen (bijvoorbeeld contactproblemen). Ook kan het tijdelijk een goede begeleidingswijze voor een nieuwe, wat onzekere deelnemer zijn. In sommige gevallen vraagt de ernst (bijvoorbeeld een ernstig meervoudige beperking) van de beperking om individuele begeleiding. Ook kan een bepaalde activiteit (tijdelijk) een één op één begeleiding noodzakelijk maken. Bijvoorbeeld een activiteit met een verhoogd risico of extra moeilijkheidsgraad van de oefening. Hoe langer je de groep kent en hoe beter zij jou kennen, hoe minder begeleiders je nodig hebt. In het begin is een verhouding van 1 op 2 à 3 handig, later kun je volstaan met 1 op 4 à 5. Naast een aantal voordelen (veiligheid, vertrouwen, structuur) kan een individuele begeleiding nadelen met zich meebrengen. Zo kan er bijv. een te grote afhankelijkheid en/of aanhankelijkheid optreden. Dit kan wederzijds worden: de deelnemer wordt afhankelijk van de trainer en omgekeerd. Komt de begeleider een keer niet (of stopt hij met de activiteit) dan kan de deelnemer niet sporten en omgekeerd. Maar als tijdelijke begeleidingswijze kan het heel waardevol zijn. Daarna is het belangrijk dat je gaat variëren: 21
-
één op één, maar niet altijd met dezelfde begeleider; twee op twee: twee begeleiders met twee deelnemers, zodat er al enige interactie kan ontstaan met een andere deelnemer en begeleider; één op twee (één begeleider met twee deelnemers). Op deze manier zou je het desgewenst verder uit kunnen bouwen.
Bij de LG-hockey training kun je de begeleiding ook per categorie doen, naar soort beperking: beperkt bewegenden, met een kleine actie radius goed bewegenden visueel gehandicapten Binnen deze groepen moet wel individuele begeleiding gegeven worden, want elke (soort) lichamelijke beperking vraagt een individuele unieke aanpassing van de beweging, die niet voor de hele groep geldt. 3.6 Mentale begeleiding LG hockeyers De drempel om te gaan sporten is voor mensen met een beperking vele malen groter dan voor validen. Procentueel sporten er veel minder mensen met een beperking. Zeker een beginnende sporter heeft al een grote stap gezet door zich te melden bij een hockeyvereniging. Omdat een hockeyer zijn grenzen gaat verleggen, willen we aandacht besteden aan de mentale begeleiding van de hockeyers met een beperking. We onderscheiden de volgende aspecten : Onzekerheidsreductie We hebben al eerder aangegeven, dat de beginnende hockeyer onzeker is. Dat betekent, dat de hockeytrainer/begeleider zoveel mogelijk die onzekerheid moet proberen weg te nemen. Maak duidelijk wat de bedoeling is van de training en wat er gaat gebeuren. Wek niet de verwachting dat er na de training er al direct een wedstrijd gespeeld kan worden. Te hoge verwachtingen leiden tot teleurstellingen. Succeservaring Om met plezier te blijven hockeyen zijn succeservaringen nodig. Succes is niet alleen dat iets ‘lukt’, maar ook dat een poging wordt ondernomen. De hockeytrainer moet zijn training zo opbouwen, dat de hockeyer zoveel mogelijk succes kan ervaren door bv. bij het scoren het doel te vergroten of de afstand tot het doel te verkleinen. Gedrag van de hockeytrainer Zeker de beginnende hockeyer heeft ondersteuning (bijvoorbeeld complimenten) van de hockeytrainer/begeleider nodig, ook al zijn de vorderingen in jouw ogen erg klein of schijnbaar onbelangrijk. Als hockeytrainer weet je dat er soms moet worden ‘doorgepakt’ en dat je streng moet zijn om verder te komen. Het is moeilijk om hier iets algemeens over te zeggen. Je gevoel is hierin een belangrijk kompas. Het is belangrijk om in het nagesprek (cooling down) hierop terug te komen en de hockeyer nadere uitleg te geven op je eigen strenge gedrag. Omgaan met emotioneel gedrag Zoals al eerder aangegeven verlegt de hockeyer met een beperking zijn grenzen. Dit gebeurt op het fysieke, maar ook op het emotionele en mentale vlak. De hockeyer wordt geconfronteerd met zijn eigen handicap. Dat kan emotionele reacties oproepen bijvoorbeeld op basis van het revalidatieproces. De spanningen kunnen zich ontladen in emotioneel gedrag. Dit varieert van het bijltje erbij neergooien tot in tranen uitbarsten. De hockeytrainer moet voorbereid zijn op dit gedrag en er niet van schrikken. Begrip tonen voor dit gedrag is meestal al voldoende.
22
Voorbeeld Het eigen voorbeeld is belangrijk bij het aanleren van motorische vaardigheden. De ervaring heeft geleerd dat hockeyers met een handicap veel steun en motivatie ontlenen aan het zien van een eigen voorbeeld of van andere hockeyers met een beperking die bepaalde technieken al wel beheersen. 3.7 Reacties van anderen Mensen kunnen soms wat onhandig reageren op hockeyers met een handicap. Met een overdreven waardering voor de sportprestaties, met het aanbieden van ongevraagde hulp, het overdreven duidelijk met hen spreken, of juist over hun hoofd heen spreken. Onwetendheid en soms vooroordelen spelen daarbij een rol. Mensen met een beperking zijn gewend aan uiteenlopende reacties op hun aanwezigheid, maar brengen het niet altijd op een verklaring of toelichting te geven op een reactie of vraag, die aan hen gesteld wordt. Ongevraagde hulp bijvoorbeeld kan soms kordaat geweigerd worden. Die weigering kan dan weer leiden tot onbegrip bij de goedbedoelende medemens. Je kunt hierop reageren door het een en ander bespreekbaar te maken. Maak bijvoorbeeld duidelijk, dat de hockeyer met een beperking over het algemeen geen hulp nodig heeft. Mocht hij hulp nodig hebben, dan vraagt hij daar wel naar!
23
Hoofdstuk 4
Materiaal
Ten aanzien van het gebruik van materiaal geldt voor valide hockeyers en hockeyers met een beperking hetzelfde. Het meeste materiaal dat hieronder is vernoemd wordt gebruikt om mogelijke blessures te voorkomen. Ook het gebruik van materialen voor trainingsdoeleinden, welke afkomstig zijn uit andere takken van sport, komen nog even kort aan de orde. 4.1 Een goede sportuitrusting Een goede sportuitrusting is voor elke hockeyer het begin van veiligheid en blessurepreventie. Door de aard van de diverse beperkingen moet zowel bij hockeyers met een verstandelijk als lichamelijk beperking extra aandacht worden besteed aan de blessurepreventie. De eerste preventie richt zich dan ook op de onderstaande gebieden, hoewel je daar als trainer geen dwingende taak in hebt. Soms moeten er keuzes gemaakt worden, omdat ook de aard van de beperking een rol speelt en bijvoorbeeld het dragen van goede kunstgrasschoenen of scheenbeschermers niet mogelijk is. Deze keuzes uiten zich niet in het weglaten van de bescherming maar in het zoeken naar een andere oplossing, veiligheid voor de spelers en anderen om hem heen staat bovenaan! Kleding Het tijdens de training te gebruiken sporttenue bestaat vaak uit een katoenen T-shirt. Daarnaast wordt het dragen van een trainingspak en eventueel een regenjack noodzakelijk geacht. Zeker omdat er regelmatig rustmomenten zijn moet tegen de afkoeling een trainingsjack of trui kunnen worden aangetrokken. Door minder goede doorbloeding bij bepaalde lichamelijke beperkingen kan het noodzakelijk zijn handschoenen e.d. bij de hand te hebben. Tijdens de competitie of oefenwedstrijden spelen alle spelers in het clubtenue. Sportschoenen Schoenen beschermen de voeten tegen vuil, vocht en blessures. Schoenen moeten ook bescherming bieden tegen overbelasting. Een aantal aandachtspunten t.a.v. het schoeisel kan zijn: de mogelijkheid voor het dragen van steunzolen; schoenen mogen zeker niet te klein zijn; aan de aard van de beperking aangepast schoeisel; nieuwe schoenen eerst inlopen op de training en dan pas gaan gebruiken bij een wedstrijd; aan de ondergrond aangepaste schoenen dragen, maar het meest gebruikelijk is een noppenzool speciaal voor kunstgras; het is mogelijk dat kinderen met aangepast schoeisel ook een paar gymschoenen krijgen, waarbij de zool op het kunstgras wordt ‘gemaakt’. Adviezen over de aanschaf van de kunstgrasschoenen: goed profiel van de zool goed schokdempend vermogen van de zool een goede flexibiliteit van de zool een goede en stevige hielkap Scheenbeschermers Zeker bij mensen met een beperkt bewegingsvermogen en bewegingssnelheid is het belangrijk te voorkomen, dat ze extra kanslopen de hockeybal tegen de onderbenen of enkels te krijgen. Scheenbeschermers zijn sinds 2006 verplicht.
24
Bril Brildragende hockeyers doen er goed aan een bril met onbreekbare glazen te dragen. Gebitsbescherming Ook al mag de bal niet hoog gespeeld worden kan het toch gebeuren dat de bal opspringt. Het wordt sterk geadviseerd om een gebitsbeschermer te dragen. Soms laat het gebid of de beperking van een speler het niet toe een gebitsbeschermer te dragen. Bij diegene, die gebruik kunnen maken van gebitsbescherming zijn er een drietal keuzes: Individuele gebitsbeschermer: deze wordt bij een tandarts of tandtechnisch laboratorium aangemeten. De beschermer zit veel comfortabeler, en is kleiner zodat hij ook veelvuldig gedragen kan worden en minder ‘overlast’ bezorgd. Het kostenaspect kan echter een nadeel zijn. Vervormbare gebitsbeschermer: deze kan men ook aanschaffen in een sportzaak. Na even verhit te zijn in warm water, bijt je erin en past de beschermer zich aan het gebit aan. Keeperuitrusting Een volledige keeperuitrusting is verplicht zowel op een training als in een wedstrijd. Worden er regelmatig wedstrijdjes gespeeld, dan verdient het aanbeveling om degene, die dan keept met de keeperuitrusting te laten oefenen en te trainen. Er hockeyers zijn die hun moeite hebben met het dragen van een keeperuitrusting. Het is dan wellicht een overweging waard om hen niet op te stellen als keeper. Hockeybal Over het algemeen gebruiken we in het G-hockey een regulier bal en in het LG-hockey een speciale LGbal. In sommige gevallen kan het nodig zijn op de training een aangepaste, wat zachtere en dus tragere bal (no bounce bal) te gebruiken. Hierdoor neemt de spelvreugde bij de wat trager reagerende hockeyers toe en hebben ze sneller een succesbeleving. Hierbij neemt ook de kans op blessures af. Bij het LGhockey wordt gebruikgemaakt van een lichtere bal die ook wordt gebruikt in het reguliere jongste jeugd hockey. Een gele bal kan uitkomst bieden voor deelnemers met visuele beperkingen.
25
Hoofdstuk 5 Belasting en belastbaarheid Een onderwerp, wat nadere aandacht verdient, is het probleem van de belasting en belastbaarheid van sporters met een verstandelijke beperking. Bij het aanbieden van allerlei bewegingsactiviteiten aan mensen met een beperking moet je als hockeytrainer stilstaan bij de vraag in welke mate je deze deelnemersgroep kunt belasten. Om de juiste belasting af te stemmen op de belastbaarheid, bespreken we kort een aantal factoren die dit bepalen. 5.1 Algemeen De belastbaarheid heeft iemand van zichzelf en valt onder te verdelen in lichamelijke en mentale belastbaarheid. De eerste wordt gevormd door: - uithoudingsvermogen - spierkracht - lenigheid - coördinatievermogen Zowel de mentale als de lichamelijke belastbaarheid zijn door training te verbeteren. Een verantwoorde trainingsbelasting is afgestemd op de individuele belastbaarheid van de sporter. Als het doel van de sportbeoefening is om de belastbaarheid en daarmee het prestatievermogen te verbeteren, moet de trainingsprikkel hoog genoeg zijn. Dit betekent, dat de kans op overbelasting (blessures) aanwezig is. Als het meedoen vooral belangrijk is, kan worden volstaan met een lagere trainingsprikkel. Een verminderde belastbaarheid ontstaat als de sporter aandoeningen heeft, die van invloed zijn op de mentale of lichamelijke belastbaarheid. Zo neemt het uithoudingsvermogen bijvoorbeeld af door een verminderde hartfunctie of bepaalde longziekten en zal spasticiteit de kracht en de coördinatie verminderen. Besef dat overbelasting ook kan optreden bij relatief lage belasting als de belastbaarheid is verlaagd door de aanwezigheid van lichamelijke aandoeningen. Bij een verminderde mentale belastbaarheid kan een als te zwaar ervaren belasting leiden tot afwijkend gedrag. De belastbaarheid van de mens is van zoveel factoren afhankelijk, dat nooit de maximale belasting, die een mens kan opbrengen, met zekerheid kan worden aangegeven. Er is dus geen recept te geven voor iedere sporter hoeveel inspanning hij/zij mag leveren. 5.2
Factoren die de belastbaarheid bepalen Fysieke aspecten Je dient rekening te houden met het feit dat de fysieke conditie, als uithoudingsvermogen, kracht, lenigheid, coördinatievermogen en snelheid, van mensen met een verstandelijke beperking over het algemeen geringer is. Om de belastbaarheid te vergroten is het belangrijk om de fysieke conditie geleidelijk op te bouwen. ♦
♦ Mentale gesteldheid en concentratie De concentratie wil nog wel eens een probleem zijn. Het is belangrijk dat je voor bepaalde acties, zoals het gericht spelen van de bal , de juiste concentratie vraagt van de deelnemers. ♦ Lichamelijke afwijkingen Uit onderzoek blijkt dat afwijkingen als platvoeten, X-benen, beenlengteverschil, vergroeiingen van de wervelkolom vaker voorkomt bij mensen met een verstandelijke beperking. Mensen met Down Syndroom hebben in aanleg een slap bandenapparaat, waardoor platvoeten en X-benen vaker voorkomen.
♦
Instabiele gewrichten 26
Behalve de ongunstige stand van de gewrichten bij mensen met Down Syndroom, zijn ze ook minder stabiel, waardoor het verzwikken van een enkel of het verdraaien van een knie sneller optreedt. ♦ Overgewicht Overgewicht komt bij mensen met een verstandelijke beperking vaker voor dan gemiddeld. Dit hogere gewicht betekent een extra belasting op banden, pezen en gewrichten. ♦ Hartafwijkingen, spasticiteit en CARA. Helaas komen deze aandoeningen meer dan gemiddeld voor en zijn ze van invloed op de belastbaarheid. Bij een aantal hartafwijkingen wordt het zuurstofrijke bloed in het hart vermengd met zuurstofarm bloed. De totale hoeveelheid zuurstof die gebruikt kan worden door de spieren wordt daardoor lager en dit betekent dat het uithoudingsvermogen minder is. ♦ Warming-up en cooling-down Een goede warming-up en cooling-down verhogen de belastbaarheid.
5.3 Factoren die de belasting bepalen Als hockeytrainer dien je rekening te houden met de volgende factoren: - De duur en intensiteit van de training. Hierbij moet je je onder andere afvragen hoelang je met een bepaalde oefening bezig gaat, hoe snel achter elkaar je iets laat doen en hoeveel pauze je neemt tussen de oefeningen. - De accommodatie en trainingsomstandigheden Vragen die op dit punt van belang zijn: wordt er getraind op een half veld of minder, hoeveel doelen heb ik ter beschikking, zijn er meerdere trainingsgroepen op het veld aanwezig? - Het klimaat (temperatuur, vochtigheid) De invloed die je hierop hebt is vaak gering, maar het is wel bepalend voor de intensiteit van de training. ¯ Naast het aanpassen van de uitvoeringswijze van de oefening aan de individuele sporter kan er met niveaugroepjes (‘gelijkgestemden’) gewerkt worden. 5.4 Zicht krijgen op belastbaarheid van een deelnemer Vaak maakt een trainer de fout om te denken dat twee hockeyers met dezelfde beperking ook wel hetzelfde te belasten zijn. Bij G- en LG-hockey is de belasting van iedere deelnemer verschillend. Het is dus voor een trainer van belang om te achterhalen welke individuele factoren een rol spelen bij de deelnemers. Daarvoor zijn 3 zaken van belang: zorg voor een goede intake. Stel vragen over de ervaring in sport en over lichamelijke belasting in het dagelijks leven. Doe dat met een intakeformulier (zie bijlage). Stel vragen aan de hockeyer zelf. Hij of zij is immers een ‘specialist’ t.a.v. de eigen beperking. Ook evt. begeleiders en ouders kunnen je veel vertellen over wat wel en niet kan. Observeer. En stel je observatie aan de orde, bij de hockeyer zelf en bij de ouders.
27
Hoofdstuk 6 Veiligheid 6.1 Veiligheid De EHBSO (Eerste Hulp Bij Sport Ongevallen voor de sporter met een beperking ) verschilt niet daadwerkelijk met die voor de valide sporter, maar is soms anders (denk bijv. aan een epilepsieaanval op het veld). Er moet rekening gehouden worden met het feit, dat bij een aantal handicaps (waaronder dwarslaesie, half-zijdig verlammingen, plexuslaesies, etc.) het gevoel en de pijnbeleving verstoord is, waardoor het moeilijker is om een juiste diagnose te stellen. Extra voorzichtigheid is dan ook geboden. Roep liever een keer te vaak dan te weinig de hulp van een arts in. Bij grote calamiteiten op het veld dient de sporter met een beperking extra in de gaten te worden gehouden. Bij een uitbrekende brand in het clubhuis kunnen zij zich minder snel ‘uit de voeten maken’. Dit geldt zowel voor de lopende sporters met een beperking als rolstoelers. 6.2 Voorwaarden en toegankelijkheid accommodatie De mogelijkheden om sporters met een beperking naar de accommodatie te krijgen wordt vergroot op het moment dat de toegankelijkheid van die accommodatie aan bepaalde eisen voldoet. Die eisen of wensen zijn voor de lopende sporters met beperking minder ingrijpend en minder uitgebreid dan die voor de rolstoelers, etc. Bij de afweging bij eventuele veranderingen op de accommodatie moet meegenomen worden wat wenselijk en wat haalbaar is. Bij de plaatselijke gemeente kan informatie ingewonnen worden over een pakket van algemene eisen waaraan openbare ruimtes moeten voldoen. Deze instanties kunnen ook informatie geven over het verkrijgen van subsidies bij eventuele verbouwingen of aanpassingen. Er zou rekening gehouden kunnen worden met de volgende aanpassingen: ♦ Parkeerplaats Aanwezigheid van één of meerdere invalide parkeerplaatsen voor houders met een parkeerkaart voor invaliden. ♦ Toegankelijkheid accommodatie Gemakkelijk bereikbaar vanaf de auto zonder op- en afstapjes. In- en uitgang gebouw: geen drempel, evt. kan een helling aangelegd worden met een niet te steile hellingshoek. Binnen in het gebouw: alles gelijkvloers, geen drempels aanwezig. Aanwezigheid van invalidentoilet. Openbare telefoon bereikbaar op rolstoelniveau (of heeft iedereen een mobiele telefoon?). ♦ Hockeyveld/ clubhuis Makkelijk bereikbaar, zonder drempels, op - en afstapjes.
28
Hoofdstuk 7 Communicatie Communicatie omvat alle gedragingen, waardoor mensen onderling informatie uitwisselen, zoals praten (verbale communicatie), het maken van gebaren, een bepaalde manier van kijken (mimiek), de intonatie van de stem, het laten zien van plaatjes, het maken van geluiden (non verbale communicatie). Dus alles wat we doen en laten, denken en voelen heeft te maken met communicatie. Meestal communiceren we zonder er bij na te denken, maar soms is het nodig, dat we stilstaan bij de manier waarop we communiceren. 7.1 Totale communicatie Bij totale communicatie maken we gebruik van meerdere communicatiekanalen tegelijkertijd. Het laat zich onder andere kenmerken door interactie met anderen. Het gaat bij communicatie om tweerichting verkeer. Er zijn mensen, die door hun handicap beperkt zijn in hun verbale of non-verbale mogelijkheden. Het communiceren met deze mensen vraagt daarom van ons dat we ons proberen aan te passen aan hun mogelijkheden, we kunnen namelijk niet verwachten dat zij zich aanpassen. Er zijn een aantal vormen van communicatie te onderscheiden, waarbij combinaties gebruikt worden om duidelijk te maken wat er bedoeld wordt. -
Auditief: de uitleg over een opdracht verloopt mondeling. Visueel: de opdracht wordt met mimiek en gebaren overgebracht. Visueel: de opdracht wordt voorgedaan; hierbij spelen gebaar en mimiek een rol Visueel: de opdracht wordt opgeschreven Visueel: de opdracht wordt gegeven d.m.v. plaatjes, pictogrammen, foto’s e.d. Tactiel: het komt soms voor, dat je heel intensief één op één bezig bent. Bij persoonlijke begeleidingssituaties is bewegingsbegeleiding heel positief. Het helpen sturen van de beweging kan voor de deelnemer leerzaam zijn en versnelt het proces. Voorbeeld 1 De trainingsgroep krijgt de opdracht: loop het aantal rondjes, dat gegooid wordt met een dobbelsteen. De deelnemers zien dat er 2 wordt gegooid en dat betekend dat ze twee rondjes moeten lopen. In deze opdracht zitten 2 communicatievormen: - Auditief - Visueel Voorbeeld 2 Het aanleren van de indian dribbel gebeurt door het begeleiden en het sturen van de stick van de deelnemer. Dit is een vorm van tactiele communicatie.
7.2 Communiceren met mensen met een beperking De hockeytrainer zal zich op de hoogte moeten stellen van de manier, waarop de hockeyer communiceert. Dit kan bij iedere speler anders zijn. Beperkingen kunnen liggen op het terrein van horen, zien, gevoel, begrip en uiting. Het is belangrijk om in een kennismakingsgesprek de deelnemer goed te observeren en de manier van communiceren met de speler en/of ouders, verzorgers te bespreken om problemen binnen de trainingssituatie of begeleiding te voorkomen.
29
Een visuele handicap Maak bij deze spelers gebruik van markeringen. Zet met inspelen bijvoorbeeld een duidelijke lijn uit met behulp van pionnen, zodat ze zien binnen welke straal ze de bal kunnen ontvangen.. Als je meerdere begeleiders op een groep hebt staan, kun je ze sturen door te zeggen naar links of rechts. De spelers kunnen elkaar ook helpen door te zeggen, waar de bal ligt. Een auditieve beperking Bij communicatie met deze spelers verdient het de voorkeur om gebruik te maken van volgende expressiemiddelen: woord, gebaar, mimiek en gebarentaal. Soms is tactiele ondersteuning noodzakelijk om een beweging aan te leren en te automatiseren. Spelers met een motorische beperking Motorische beperkingen manifesteren zich vaak in combinatie met problemen in de communicatie. Spasticiteit kan de spraak en motoriek van de sporters beperken. Als trainer/begeleider moet je letten op de volgende aspecten: rekening houden met beperkte bewegingservaring in de ontwikkelingsfase; motorische beperkingen; storingen in de communicatiemogelijkheden; storingen in de informatieverwerking. Spelers met een eenzijdige verlamming van een lichaamsdeel (Hemiplegie) kunnen beter via de nietaangedane zijde worden aangesproken. Spelers met een verstandelijke beperking Afhankelijk van het niveau van functioneren zullen binnen de communicatie meerdere communicatievormen gebruikt moeten worden. Actie en reactie worden bepaald door de manier, waarop de sporter met een verstandelijke beperking met zijn omgeving communiceert. Prikkels van buitenaf hebben invloed op het gedrag. Bijvoorbeeld: een meisje uit de groep kan zich moeilijk losmaken van haar vader. Als ze eenmaal op het veld staat en lekker bezig is, is er niets aan de hand, maar als haar vader het veld oploopt of maar even in de buurt komt rent ze onmiddellijk op hem af en maakt het op dat moment niet uit, waar ze mee bezig is. Op dat moment heeft het geen zin om haar van haar vader los te rukken, maar het over te laten aan de vader een oplossing te bedenken. Het is belangrijk in het bovenstaande voorbeeld, dat er na zo’n gebeurtenis afspraken gemaakt worden voor de toekomst. Communiceer daarom ook met de ouders. 7.3
Communicatiestoornissen
Je wilt tijdens de training met de uitleg van een oefening beginnen. Je hebt net de warming-up achter de rug. Je roept iedereen bij elkaar. Je begint met uitleggen, maar enkelen blijven met de bal en stick in de weer. Door het getik van de bal en stick kun je je slecht verstaanbaar maken.
Het bovenstaande kan leiden tot een communicatiestoornis (ruis). Ook wanneer de sporters de trainer wel verstaan, maar zijn woorden niet begrijpen is er sprake van een communicatiestoornis. 30
Om deze stoornissen te voorkomen is het belangrijk dat degene die de informatie overdraagt (de trainer/begeleider), rekening houdt met de mogelijkheden van diegene die deze informatie moet ontvangen. Dit betekent dat hij zo weinig mogelijk voor de ander onbekende woorden moet gebruiken. Hij moet een taal spreken, die voor de deelnemers duidelijk is. Belangrijk is ook, dat de trainer/begeleider kijkt hoe de boodschap bij de deelnemers overkomt. De reactie van de spelers is vaak indirect. Ze zeggen niet, dat ze het niet begrepen hebben, want als je iets niet begrepen hebt is het moeilijk aan te geven, wat je precies niet begrepen hebt. Na de uitleg van de trainer kan het gebeuren, dat een deelnemer op de bank gaat zitten. Dit hoeft dan niet uit protest te zijn. De mogelijkheid bestaat, dat de deelnemer de opdracht niet begrepen heeft en daarom gaat zitten. Even voordoen, wat de bedoeling van het spel is kan soms heel verhelderend werken. Andere deelnemers gaan gewoon beginnen en dan pas blijkt, dat ze niet begrepen hebben wat de bedoeling is. Het komt ook voor dat deelnemers zich moeilijk kunnen concentreren. Rondom het hockeyveld gebeuren vaak vele dingen tegelijk en de deelnemers zijn daardoor soms snel afgeleid. Het kan verstandig zijn die zaken die afleiden zo veel mogelijk weg te werken (groepjes niet te dicht op elkaar; ouders verder weg ‘sturen’; e.d.). Communicatiestoornissen kunnen voorkomen en verminderd worden door na de boodschap te letten op de reactie van de ander. Uit het antwoord of gedrag kan vaak opgemerkt worden of de boodschap goed is overgekomen. Wanneer je er niet zeker van bent, dat dit het geval is, dan is het noodzakelijk om daar direct op te reageren bijvoorbeeld door de boodschap op een andere manier te brengen. 7.4 Communicatiepartners Tijdens een hockeytraining zijn er veel momenten, waarbij informatie-uitwisseling plaatsvindt. De volgende personen kunnen daarin een rol spelen: deelnemers ouders/verzorgers leerkrachten collega’s artsen/fysiotherapeuten verenigingen Voor het verloop van een activiteit is het belangrijk om alle relevante gegevens te verzamelen. Deze kunnen liggen op het gebied van hulpverlening, gebruik van hulpmiddelen, communicatie, medicijngebruik en eventuele gegevens over de progressie van het ziektebeeld. Ook gegevens over eerdere ervaringen bij het hockeyspelen kunnen van belang zijn. Het is nuttig om belangrijke informatie vast te leggen, vooral als meerdere personen gebruik moeten maken van deze informatie (bijvoorbeeld bij het overnemen van een training of het delen van informatie met de coach die alleen meegaat naar de wedstrijden). Naast het verzamelen van informatie is het ook noodzakelijk om de hockeyer (en zijn ouders/begeleiders) voldoende informatie te verstrekken. Zo zijn belangrijk: hoe wordt er lesgegeven, wanneer mogen de spelers het veld opkomen, wat zijn de kosten e.d. Veelvuldige communicatie met de ouders is van essentieel belang en de aanwezigheid van ouders dient, zeker in het begin, gestimuleerd te worden. Je kunt veel profijt hebben van een persoon uit de commissie langs de kant tijdens de training, pratend met de ouders. Je leert zo meer over de deelnemers en het wekt vertrouwen bij de ouders. 7.5 Registratie medische gegevens Het verzamelen en opvragen van medische gegevens is aan regels gebonden. Deze zijn na te vragen bij de NebasNsg. Een voorbeeld van een registratieformulier Medische Gegevens vindt u in de bijlagen.
31
7.6
Deelnemers met probleemgedrag
Tijdens een partijtje hockey staat de ploeg van Bart met 4–1 achter. Op een gegeven moment krijgt Bart van iemand van de tegenpartij een stick tegen zijn schenen. Hij begint te schreeuwen en gooit zijn stick in de lucht. Hij loopt boos en huilend weg. De kans dat men tijdens sportactiviteit geconfronteerd wordt met deelnemers die probleemgedrag vertonen is aanwezig. Problemen met het gedrag van mensen met een beperking die we kunnen tegenkomen, zijn heel divers. Zo zijn er mensen met een verstandelijke beperking, die zichzelf verwonden. Zij beginnen zichzelf bijvoorbeeld in de arm te bijten. Anderen vertonen steeds dezelfde dwangmatige handelingen. Iemand zet bijvoorbeeld elke keer de omgevallen kegels weer precies op dezelfde plaats terug. Ook kom je kinderen/mensen tegen die erg snel zijn afgeleid en die je er continue bij moet halen. Als mensen met een verstandelijke beperking niet of moeilijk kunnen praten is het soms moeilijk voor ze om duidelijk te maken wat ze willen. Je kunt je voorstellen dat dit vervelend is. Er kunnen dan reacties ontstaan, die je niet verwacht. Hoewel het niet altijd mogelijk is, kun je proberen om probleemgedrag te voorkomen. Vaak is er een aanleiding. Door hier alert op te zijn kun je misschien probleemgedrag voorkomen. Bekende aanleidingen tot probleemgedrag zijn: onbegrip bij de deelnemer; onderschatten of overschatten van de deelnemer; spanning; onverwachte gebeurtenissen. Wanneer er toch sprake is van probleemgedrag zal de hockeytrainer moeten aangeven wat er al dan niet gedaan dient te worden. Enkele tips voor de trainer: - Geef duidelijk en concreet aan wat wel en wat niet mag, - Ga uit van het positieve met respect voor de speler, - Toon betrokkenheid, - Ga samen iets oplossen, - Blijf rustig, - Nooit dreigen dat maakt het alleen maar erger, - Probeer opdrachten/ verantwoordelijkheid te geven, - Probeer je in te leven in zijn/ haar belevingswereld, - Praat even met de ouders/ verzorgers zij weten vaak wat er aan de hand is, - Probeer snel, direct en rechtstreeks te reageren. Laat niets door sudderen. Sommige ouders van hyperactieve kinderen (ADHD) geven hun kinderen in het weekend geen medicijnen. Vraag aan ouders om dit voor het trainen, cq. wedstrijd wel te doen.
32
Hoofdstuk 8
Training geven
We gebruiken voor het geven van onze trainingen ook het analysemodel welke in de module ‘JHT training geven’ wordt aangereikt. We gaan in dit hoofdstuk dit model niet verder uitwerken, maar proberen een aantal aspecten daarvan wel te verdiepen. Besef je dat de methodiek van het hockeyen voor G of LG-ers niet afwijkt van het reguliere hockey. 8.1 Beginsituatie Naast het formuleren van doelstellingen, wat je met de trainingen aan mensen met een beperking wil bereiken, is het van groot belang voor ogen te hebben voor wie die doelstellingen zijn bedoeld. Daarom is het goed steeds aan het begin van een seizoen of bij binnenkomst van een nieuw trainingslid de beginsituatie te beschrijven. Het gaat hierbij natuurlijk niet alleen over hockeytechnische aspecten. Een paar belangrijke hulpmiddelen daarvoor zijn de observatie en het vraaggesprek. ♦ Observeren algemeen Op het moment dat je op iemand toeloopt die informatie wil hebben over het hockey voor mensen met een beperking, begint je observatie al. Wat is de eerste indruk van iemand? Hoe ziet hij er uit? Zijn er op het eerste gezicht al dingen die opvallen? Hoe beweegt en verplaatst hij zich? Is hij goed verstaanbaar, kan hij goed duidelijk maken wat hij wil? Zijn de antwoorden op jouw vragen adequaat? Hoe is het tempo van informatieverwerking, praten en bewegen? Zijn er (zichtbare) hulpmiddelen aanwezig…… Kortom een heleboel informatie kun je al krijgen tijdens de eerste minuten van jullie kennismaking. Let wel op dat je observeert, waarneemt en dat dat jouw waarneming is. Pas erg op met conclusies te verbinden uit je eerste indruk en waarneming!! Zijn er zaken die je erg opvallen dan kun je daar later in het vraaggesprek op terugkomen.
Observeren specifiek Veel dingen hoef je niet te vragen omdat je ze kunt zien. Komt de hockeyer lopend binnen? Is hij in staat op een normale manier zijn armen en handen te gebruiken? Dit kun je bijvoorbeeld zien aan de manier waarop hij je een hand geeft, waarop hij zijn jas uittrekt, een kopje koffie of een glas limonade drinkt. Dit noemen we observatie van lichaamsbeheersing. Tijdens het praten over en het onderzoeken van de motorische en verstandelijke mogelijkheden heb je wellicht al een indruk gekregen van aandacht, geheugen en informatieverwerking. Dit heet observatie van communicatie en vermogen tot leren. ♦
8.2 Vraaggesprek Het doel van het vraaggesprek is om een beeld te krijgen van de persoon met zijn mogelijkheden en beperkingen. Daarbij moet je informatie krijgen over de aard van de beperking, omdat die voor het grootste deel bepalend is over hoe er gehockeyd kan gaan worden. Hulpvragen voor beeldbepaling ♦ Is er ervaring (met/ zonder beperking) aanwezig met sport in het algemeen of met een teamsport in het bijzonder? ♦ Wat is zijn motivatie om te leren hockeyen? ♦ Wat is de aard van de beperking? ♦ Wat betekent dat in de praktijk voor: ¯ zelfstandigheid; ¯ arm- en/of beenfunctie; ¯ lopen/verplaatsen; ¯ werken/sporten; ♦ belasting/belastbaarheid? 33
♦
♦ ♦ ♦ ♦
♦ ♦
Zijn er hulpmiddelen of aanpassingen aanwezig? Denk ook aan niet-zichtbare hulpmiddelen (bijvoorbeeld spalkjes, beugels of braces) onder de kleding? Zijn er complicaties/bijbehorende zaken waarmee rekening gehouden moet worden? Bestaat er een medisch stabiele situatie? Worden er medicijnen gebruikt? In hoeverre zijn deze van belang voor het sporten? Heeft de deelnemer overleg gehad met een arts/specialist of hockeyspelen medisch gezien een verantwoorde bezigheid is? (Als je zelf van plan bent om contact op te nemen met de behandelend medicus, let er dan op dat deze een beroepsgeheim heeft en jou niets over jouw deelnemer hoeft óf mag vertellen, ook al heb je toestemming van de deelnemer!) Wat zijn de plannen en verwachtingen? “Ben ik nog iets vergeten te vragen, heb je alles verteld wat je wilt vertellen?”
Let er bij het vragen stellen op dat je goed doorvraagt (“Kunt u goed lopen?” “Ja, dat kan ik.”, maar je ziet wel dat de toekomstige hockeyer een wandelstok naast zich heeft staan!) 8.3 Methodische aanpak in relatie tot het verstandelijke functioneren Ten aanzien van het verstandelijk functioneren hebben we kunnen lezen dat mensen met een verstandelijke beperking over het algemeen minder drang hebben om te leren, ze vergeten het geleerde sneller, leren minder van eigen fouten, doen er langer over, kunnen het geleerde niet direct toepassen in een andere situatie (transfer) en zijn onzekerder. Dit vraagt aanpassingen van jou als trainer. Veel van deze aanpassingen zul je als trainer intuïtief toepassen, zoals je dat ook bij mini’s of senioren zult doen. Wel zijn er handreikingen te geven die we met enkele praktijkvoorbeelden zullen behandelen: ♦ Wees creatief Door de verstandelijke beperkingen vraagt de methodische aanpak vooral meer creativiteit in een klein gebied van het aan te leren onderdeel. De lesgever dient te beschikken over een grote hoeveelheid oefeningen om bijvoorbeeld een push aan te leren. Variatie in oefenstof kun je krijgen door het TRAD principe toe te passen, zodat je kunt variëren in tempo, richting, afstand en druk. ♦ Wees concreet Plaatje (visueel, voordoen), Praatje (verbaal, "en nu jij"), Daadje (de uitvoering, door hulpverlenen of dwingend begeleiden). ♦ Niet te veel informatie in één keer Zeg niet: "je pakt je stick met je linkerhand bovenaan vast en je rechterhand in het midden. Je gaat dan naast de bal staan met de bal midden tussen je voeten. Zet je stick dan tegen de bal aan en je duwt hem met de stick weg ”…… Zeg wel: “Kijk eens, hoe ik het doe….en nu jij!” (of) “…. en nu samen” ♦ Veel herhalen en veel variëren Transfer is moeilijk, dus zul je veel verschillende vormen aan moeten bieden om ook een moeilijker transfer mogelijk te maken. Wil een hockeyer de stap maken van pushen in stilstand naar het pushen in beweging, dan moet hij de push in allerlei situaties wel kunnen maken zonder nadenken en onzekerheid. ♦ Werken in kleine methodische stappen Oefen eerst de onderdelen afzonderlijk (voorbereidende oefeningen) en ga dan combineren.
Differentiëren Doordat groepen vaak zeer heterogeen zijn, vraagt iedere hockeyer zijn eigen aanpak. De verschillen zijn groter dan binnen reguliere groepen dus differentiëren moet. Dit betekent dat bij de één een oefening in zijn geheel kan worden voorgedaan en uitgevoerd, terwijl dit bij de andere opgeknipt moet worden in ♦
34
deelstukken. Ga dus ook geen kleine methodische stappen bedenken wanneer dit niet nodig is. Er moet wel voldoende uitdaging overblijven. 8.4 Methodische aanpak in relatie tot het sociaal-emotionele aspect In hoofdstuk 2 hebben we gelezen dat mensen met een verstandelijke beperking dezelfde behoeften hebben als ieder ander, maar dat de extremen meer vertegenwoordigd zijn. Het is ook in de methodische aanpak belangrijk rekening te houden met deze extremen. Dat geeft ook kansen. Zo kun je een speler met een grotere vaardigheid (een ‘goede’) bij iemand met mindere vaardigheid (‘minder goede’) zetten. De ‘goede’ kan de ‘minder goede’ helpen en mag het aan hem voordoen. De ‘goede’ is misschien in staat om een opdracht aan te gaan (“Jij gaat bij de pylonen een slalomdribbel maken i.p.v. een rechtlijnige dribbel.”); je geeft hem daarmee een stukje verantwoordelijkheid. En je zult dan zien dat een assistent bij een bepaalde oefening lang niet altijd nodig is. Wees niet te bang met het snel doorstromen naar moeilijke oefeningen. Ook deze groep geeft vaak over het algemeen goed zelf aan wat men wel en wat men niet kan (durft). Ben je er niet zeker van, neem dan kleine stapjes, zodat je beter bij kunt sturen. 8.5 Methodische aanpak in relatie tot het motorische aspect We hebben gelezen dat de bewegingsvaardigheid van mensen met een beperking gemiddeld genomen minder is, maar dat dit ook met name te maken heeft met de omgevingsfactoren. Ook hebben we kunnen lezen dat mensen met een beperking vaak bijkomstige stoornissen hebben. De extremen in motorische beperkingen zijn bij mensen met een beperking groter dan bij reguliere groepen. Dit vraagt van de lesgever meer creativiteit, aanpassingsvermogen en een individuele benadering. Jongeren met een verstandelijke beperking bewegen over het algemeen wat trager en hebben meer tijd nodig om op een bepaalde bewegingservaring te reageren. Maak gebruik van hulpmiddelen die de beweging van de bal vertragen. Denk bijvoorbeeld aan ‘no bounceballen’. 8.6 Organisatorische aspecten bij het training geven Hieronder volgen enkele tips ten aanzien van organisatie en differentiatie tijdens je trainingen. Ook in organisatorische zin zul je rekening moeten houden met de verstandelijke beperkingen. Je zult zien dat opdrachten niet altijd direct begrepen worden. Het is ook belangrijk je bewust te zijn hoe moeilijk sommige opdrachten kunnen zijn voor mensen met een verstandelijke beperking, nog los van het beperkte concentratievermogen. Een opdracht als: "Jan en Marieke, jullie gaan straks naar de goal", kan al heel moeilijk zijn. De speler vraagt zich af: ♦ Wat is straks? ♦ Wat is ook al weer de goal? ♦ Je mag toch niet zitten in de goal? Moeten we dan staan? … in een opmerking kunnen veel vragen schuilgaan. Hieronder volgen een aantal organisatorische handreikingen die kunnen helpen: ♦ Kies een vaste organisatievorm Goede en minder goede hockeyers combineren. Om organisatorische redenen kan het soms handig zijn om een goede hockeyer met een minder goede hockeyer te combineren. Ze kunnen elkaar helpen bij het uitvoeren van de opdracht.
35
♦
♦ ♦ ♦
♦
Wanneer mensen met een verstandelijke beperking gewend zijn aan een vaste lesindeling en een vaste methode van het neerzetten van het materiaal, zul je zien dat dit na enkele lessen beter gaat. Kies steeds een voor de hand liggende en eenvoudige oplossing. Gebruik bij een kleine groep een kwart veld of een afgebakend gedeelte ervan. Groepen tot ± 12 personen functioneren prima op de helft van een kwart veld. Dit geeft je een beter contact en je hockeyers hebben minder stoorzenders om zich heen. De andere helft leent zich goed voor het doen van een inleiding of spel na afloop. Doordraai-tip: plaats één werkstation extra dan dat je groepjes hebt en laat de groepjes één voor één doordraaien naar het lege werkstation. Zie figuur hieronder.
36
Hoofdstuk 9 Coachen Naast het aanleren en oefenen van diverse basistechnieken en tactieken, willen we in de training ook zoveel mogelijk spelsituatief trainen. Dit mondt vaak uit in het spelen van een partijtje. Het gaat hier natuurlijk voor een belangrijk deel om de beleving en de emotie van het spel, zoals het kunnen afpakken van de bal en dan zodanig kunnen spelen, dat dit leidt tot een doelpunt en liefst tot winst van jouw partij. Het spelen van wedstrijden is niet voor iedereen het eerste doel dat we proberen na te streven. Het aanleren en oefenen van vaardigheden kan voor sommigen ruim voldoende zijn. Maar omdat we normaal hockey spelen waar het kan organiseren we jaarlijks een competitie en toernooien. Dit vereist van jou de trainer/ coach dat hij thuis is in het coachen van een G of LG team. 9.1 Coachen Wedstrijdsport voor mensen met een beperking is relatief nieuw. Er wordt nog steeds actief nagedacht en gesproken over de ontwikkelingen in de hockeysport voor mensen met een beperking. Daarbij is uitgangspunt dat er ook in de wedstrijdsport een ‘spel-evenwicht’ moet zijn. Zijn partijen te verschillend van sterkte dan is de lol er gauw af! Het coachen laat zich het best beschrijven aan de hand van onderstaande praktijkvoorbeelden. Het coachen van wedstrijden van mensen met een verstandelijke beperking is moeilijk. Dat heeft te maken met een aantal punten waar je tegenaan loopt. ♦ Individu Voor sommige deelnemers is een wedstrijd heel eng om aan deel te nemen. Ze durven dan niet te spelen. En willen niet meer in het veld staan terwijl ze op training heel fanatiek zijn. Andere kinderen zijn niet meer te stoppen en worden zo druk dat ze zich niet meer kunnen concentreren en dat je ze uit het veld moet halen omdat het anders te gevaarlijk wordt. ♦ Vaardigheid spelen Iedereen moet de kans krijgen om te hockeyen. De teams moeten niet op sterkte en zwakte worden ingedeeld. Je ziet dan dat er een te groot verschil ontstaat in het spel en dan lijkt het bij de zwakkere teams niet meer op hockey. Hier moet je voor waken als coach.
Winnen en verliezen Iedereen wil graag winnen, dat mag. Alleen mag het niet ten kosten gaan van het spelplezier en de veiligheid van alle andere spelers. De beste mag zeker winnen maar de verliezer moet zeker ook aan bod zijn gekomen. Hier ligt een belangrijke rol voor de spelbegeleider en de beide coaches. ♦
♦ Toepassen van regels Er wordt gespeeld volgens de spelregels van het zestalhockey. Om het hockey ook voor de G- en LGhockeyers veilig, uitnodigend en speelbaar te laten zijn, zijn een aantal regels aangepast c.q. toegevoegd. Omdat het G- en LG-hockey volop in beweging is, blijven we steeds onderzoeken of de regels optimaal aansluiten bij het spel en de doelgroep.
9.2 Wedstrijden en toernooien Tijdens wedstrijden en toernooien worden volgens de zestalregels gespeeld en het streven is om tijdens de trainingen en wedstrijden onderling dan ook deze spelregels te hanteren. Voorafgaand aan de wedstrijden is het aan te raden om met de coaches van beide teams en de spelbegeleider een aantal afspraken te maken. Zo kan kort besproken worden welke spelers extra aandacht behoeven, wie in aanmerking komt voor de status ´beschermde speler´ en waarom, hoe om te
37
gaan met grote niveauverschillen e.d. Zo voorkom je misverstanden en kan iedere speler met zijn/haar beperkingen veilig en met plezier de wedstrijd spelen. 9.3 Voorbeelden van extra maatregelen Tips die je kunt toepassen om het spelevenwicht te beïnvloeden c.q. te herstellen ♦
♦
♦
♦
♦
Wanneer de verschillen in sterkte en snelheid groot zijn, kan de spelleider extra alert zijn op de ´regel´ 1 teqen 1 (1 aanvaller tegen 1 verdediger; evenals bij het reguliere 6-tal hockey). Om grote niveauverschillen tussen twee teams te voorkomen heeft de spelleider de mogelijkheid verzwarende maatregelen op te leggen (toe te kennen) aan de partij die reeds met drie doelpunten voor staat; de bedoeling hiervan is de onderlinge krachtsverschillen te verkleinen zodat mogelijk een minder eenzijdig spelbeeld en -beleving ontstaat. Verzwarende maatregelen, aan het team en aan een individu: Bij de verzwarende maatregelen moet vooraf duidelijk geobserveerd en geanalyseerd worden waardoor het krachtsverschil ontstaat, en voornamelijk hoe de doelpunten tot stand komen. Als het duidelijk is dat een of twee sporters het onderscheid maken, doordat zij fysiek sterker en vooral sneller zijn, kan een maatregel worden genomen die voor deze individuen geldt. Dit kan een extra opdracht, zijn zoals het verplichten tot overspelen in het scoringsgebied voordat gescoord mag worden, of door deze speler een andere positie in het veld met bijbehorende taak te geven. Indien het team als geheel sterker is, bestaat de mogelijkheid het team een opdracht te geven. Dit kan een tactische opdracht zijn, zoals scoren na (d.m.v.) een 1-2tje, of uit een pass vanaf de achterlijn, waarbij buitenom wordt aangevallen, of nog zwaarder, na het verleggen van de aanval (transfer) van de ene (buiten-)kant naar de andere. De meest toegepaste verzwarende maatregel is die van het minimaal 3 maal overspelen (zie spelregels) alvorens gescoord mag worden; hierin kan ook nog het gebied verder verkleind worden waarin dit moet plaats vinden: op de aanvallende helft, of zelfs in het aanvallende scoringsgebied.
In de bijlage staan de spelregels nader uitgewerkt.
38
Bijlage 1
Contact
G- en LG-hockey KNHB Postbus 2654 3439 ML Nieuwegein
Bezoekadres:
Wattlaan 31-49 3439 ML Nieuwegein
Contactpersoon G- en LG-hockey: Martine Mingaars Tel 030-7513416 Fax 030-7513401 E-mail
[email protected] Internet www.knhb.nl > Hockey > G en LG hockey Overzicht van verenigingen die G- en LG-hockey aanbieden en hun contactpersonen, zijn verkrijgbaar bij contactpersoon G- en LG-hockey KNHB (zie boven).
Rolstoelhockey NebasNsg (Nederlandse Sportorganisatie voor mensen met een beperking) Postbus 200 Bezoekadres: Regulierenring 2b 3980 CE Bunnik 3981 LB Bunnik Contactpersoon: Accountmanager Rolstoelhockey Tel 030 6597300 Fax 030 6597373 Internet www.nebasnsg.nl
39
Bijlage 2
Spelregels en Reglement
Spelregels zijn gebaseerd op de spelregels voor het zestalhockey met daarbij enkele uitzonderingen. Deze spelregels G- en LG-hockey worden hieronder toegelicht. De basisuitgangspunten We gaan uit van de normale hockeyspelregels. Als basisspelregels hanteren we de spelregels die volgens het Jongste Jeugd Hockey Plan Nederland gelden voor het zestalhockey. De aanpassingen en aanvullingen hierop die van belang zijn om het G- en LG-hockey veilig, uitnodigend en speelbaar te laten verlopen, worden hieronder uitgewerkt. ♦
♦
♦
Voorafgaand aan de wedstrijden is het aan te raden om met de coaches van beide teams en de spelbegeleider een aantal afspraken te maken over: welke spelers behoeven extra aandacht, wie komt in aanmerking voor de status ´beschermde speler´ en waarom, toepassing ´Drie-doelpuntenregeling´ e.d. Zo voorkom je misverstanden en kan iedere speler met zijn/haar beperkingen veilig en met plezier de wedstrijd spelen. Tip voor de coach: laat altijd spelen vanuit een basisopstelling met een concrete taakverdeling (die gewisseld kan worden in verband met spelplezier en spelveiligheid voor beide teams), waarbij de functie van keeper niet vergeten wordt Op de spelleiderkaart is rood omcirkeld welke regels een toevoeging zijn aan de reguliere zestalregels
De spelleiding Wat in het Jongste Jeugd Plan Nederland staat over de spelbegeleider, is tevens van toepassing op de spelbegeleiding van G-hockey. Op onderstaande afbeelding van de spelleiderkaart staan op de linker pagina de verwachtingen t.o.v. het gedrag van de spelleider, op de rechterhelft de belangrijkste spelregels. De spelleiderkaarten kunnen in beperkte oplage worden aangevraagd bij de KNHB.
40
Spelleiderkaart G-hockey De spelleiderkaarten kunnen in beperkte oplage worden aangevraagd bij de KNHB.
CHECKLIST SPELBEGELEIDER G-HOCKEY
SPELREGELS G-HOCKEY
Vóór de wedstrijd >
•
Coach 1 + coach 2 + spelbegeleider: overleggen.
• •
Bijvoorbeeld: wordt er van keeper gewisseld in de rust? De ‘3 doelpuntenregel’ doornemen.
•
Met welke kleur bal wordt er gespeeld?
• •
Welke spelers behoeven extra aandacht? Zijn er beschermde spelers? Zo ja, wie dan (hesje aan) en waarom?
•
Keeperuitrusting checken > Min. klompen, legguards, body, helm.
•
Advies: gewoon volledige uitrusting i.v.m. veiligheid!
•
Aanvoerders geven elkaar een hand > Toss
Ná de wedstrijd >
• •
Handen schudden ‘bedankt voor het spelen/ fluiten’. Samen limonade.
•
De spelbegeleider >
• • • •
Zorgt dat de veiligheid altijd voorop staat!
•
Houdt altijd overzicht over de spelsituatie. Legt uit waarom hij fluit. Geeft concrete aanwijzingen aan beide teams, voornamelijk als het spel even stilligt.
•
Onderbreekt het spel(plezier) zo min mogelijk. Alleen i.v.m.
•
veiligheid en de hoofdregels.
•
Stimuleert en zorgt voor nog meer spelbeleving.
41
Wedstrijdduur > 2x 15min, rust 5min. 10-meterlijn > bij een overtreding in het 10-metergebied wordt de vrijeslag genomen op de 10-meterlijn door de tegenstander. Doelpunt > een doelpunt is gemaakt waneer de bal de doellijn passeert, geslagen of gepusht door een speler van de aanvallende partij binnen het 10-metergebied. De bal mag hier bij niet hoger dan plankhoogte zijn. Overtreding > vrijeslag Shoot (bij onopzettelijk ‘shoot’ wordt afgefloten waneer het gevaar oplevert of wanneer er voordeel uit ontstaat.) Bolle kant Hoge bal spelen Hoog je stick uithalen (sticks) Hakken op de stick Vasthouden of duwen Afstand > Vrije slag iedereen 5m afstand. Uitslaan > Bal over achterlijn: Uitslaan óf lange corner. Bal over de zijlijn: tegenstander neemt uit op de zijlijn, let op afstand 5m 3 doelpuntenregel > Bij 3 doelpunten verschil speelt de aanvallende partij, op de speelhelft van de tegenstander (over de middellijn), min. 3x over vóór er gescoord wordt. Als de bal onderschept wordt door de verdedigende partij begint het tellen weer opnieuw.
Spelleiderkaart LG-hockey De spelleiderkaarten kunnen in beperkte oplage worden aangevraagd bij de KNHB.
SPELREGELS LG-HOCKEY
CHECKLIST SPELBEGELEIDER LG-HOCKEY
• •
Vóór de wedstrijd >
•
Coach 1 + coach 2 + spelbegeleider: overleggen.
•
Bijvoorbeeld: wordt er van keeper gewisseld in de rust? De ‘3 doelpuntenregel’ doornemen. Met welke kleur bal wordt er gespeeld?
• •
Welke spelers behoeven extra aandacht? Zijn er beschermde spelers? Zo ja, wie dan (hesje aan) en waarom?
•
•
Keeperuitrusting checken > Min. klompen, legguards, body, helm. Advies: gewoon volledige uitrusting i.v.m. veiligheid!
•
Aanvoerders geven elkaar een hand > Toss
•
Ná de wedstrijd >
• •
Handen schudden ‘bedankt voor het spelen/ fluiten’.
•
Samen limonade.
De spelbegeleider >
• • • •
Zorgt dat de veiligheid altijd voorop staat! Houdt altijd overzicht over de spelsituatie.
•
Legt uit waarom hij fluit. Geeft concrete aanwijzingen aan beide teams, voornamelijk als het spel even stilligt.
•
Onderbreekt het spel(plezier) zo min mogelijk. Alleen i.v.m.
•
veiligheid en de hoofdregels.
•
Stimuleert en zorgt voor nog meer spelbeleving.
42
Wedstrijdduur > 2x 15min, rust 5min. 10-meterlijn > bij een overtreding in het 10-metergebied wordt de vrijeslag genomen op de 10-meterlijn door de tegenstander. Doelpunt > een doelpunt is gemaakt waneer de bal de doellijn passeert, geslagen of gepusht door een speler van de aanvallende partij binnen het 10-metergebied. De bal mag hier bij niet hoger dan plankhoogte zijn. Overtreding > vrijeslag Shoot (bij onopzettelijk ‘shoot’ wordt afgefloten waneer het gevaar oplevert of wanneer er voordeel uit ontstaat.) Bolle kant Hoge bal spelen Hoog je stick uithalen (sticks) Hakken op de stick Vasthouden of duwen Afstand > Vrije slag iedereen 5m afstand. Uitslaan > Bal over achterlijn: Uitslaan óf lange corner. Bal over de zijlijn: tegenstander neemt uit op de zijlijn, let op afstand 5m Beschermde speler > Speler met hesje. Bal mag niet afgepakt worden, ook niet door een andere beschermde speler. Speler mag max. 10 passen lopen vanuit het achterveld, max. 5 passen als hij/zij over de middellijn in balbezit komt. Tegenstanders houden 3 meter afstand. 3 doelpuntenregel > Bij 3 doelpunten verschil speelt de aanvallende partij, op de speelhelft van de tegenstander (over de middellijn), min. 3x over vóór er gescoord wordt. Als de bal onderschept wordt door de verdedigende partij begint het tellen weer opnieuw.
Spelregels Zaalhockey In principe gelden dezelfde spelregels als op het veld voor het G- en LG-hockey. De extra regels voor de zaal (in vergelijk met veld) en de afwijkingen op de reguliere zaalhockeyregels staan hieronder beschreven. Veldgrootte ♦ G-hockeyers spelen liefst op een regulierhockeyveld met de afmetingen: 36m lang en 18m breed ♦ De LG-hockeyers spelen vanwege hun lichamelijke beperking op een kleiner veld dat de grootte heeft van een tennisveld. Afmeting: lengte 24m en breedte 11m Het spelen van de bal ♦ Het spelen van de bal mag alleen d.m.v. een push: stick moet nabij bal aan de grond zijn en de bal blijft aan de stick; een ‘duwbeweging’ (niet ‘flatsen’ en geen schuifslag). Voor sommigen is het echter lastig om enige snelheid te genereren zonder een achterzwaai te maken. De spelleider beslist wanneer er een overtreding van de regels plaat vindt. ♦ Bij het stoppen van de bal mag de bal niet meer dan 10cm opspringen. Ook hier geldt dat het voor sommigen zeer lastig is. Je zou het spel ‘kapot fluiten’ als je voor iedere bal hoger dan 10cm zou fluiten. De spelleider beslist ook hier. Duur van de wedstrijd ♦ Bij voorkeur 2x 10 of 2x 15 minuten ♦ In een toernooi is de organisatie uiteraard vrij in het kiezen van de duur van de wedstrijden.
43
Bijlage 3
Registratieformulier Medische Gegevens
Algemene gegevens Naam: Adres: Postcode en woonplaats: Telefoon: Contactpersoon: Datum van invullen: Ingevuld door:
Telefoon: Relatie tot deelnemer:
Medische gegevens Is er in verband met sportbeoefening bij de deelnemer sprake van: Nee
Ja
Epilepsie Hartafwijking Suikerziekte Afwijkend gedrag
Epilepsie aanvallen ♦ Wat gebeurt er bij zo´n aanval?
♦
Kan de aanval door bepaalde gebeurtenissen (bijv. spanning) opgewekt worden?
♦
Kunt u een aanval zien aankomen?
♦
Wat is de beste benadering tijdens en vooral na de aanval?
Hartafwijking ♦ Houdt de afwijking een beperking in voor het sporten? Zo ja, wat merkt u bij inspanning aan de deelnemer?
♦
Hoe kan het beste gereageerd worden als die verschijnselen optreden?
44
Suikerziekte ♦ Hoe zijn de eerste verschijnselen van een ´hypo´ merkbaar?
♦
Zijn er speciale maatregelen nodig rondom het sporten (bijv. het eten van iets zoets)?
Afwijkend gedrag ♦ Welk afwijkend gedrag vertoont de deelnemer?
♦
Zijn er bepaalde gebeurtenissen waardoor dit gedrag ontstaat? Zo ja, welke?
♦
Wat doet u in zo´n geval?
Algemeen ♦ Heeft u nog andere opmerkingen over de gezondheidstoestand, die van belang kunnen zijn bij sportbeoefening?
♦
Moet er op een bepaalde manier gereageerd of gehandeld worden?
Het is de bedoeling dat deze informatie beschikbaar komt voor de sportbegeleiders om beter te kunnen reageren op gebeurtenissen tijdens de sporten. Gaat u hiermee akkoord? Handtekening voor akkoord
45
Bijlage 4
Handicaps
Auditieve handicap Er zijn circa 80.000 personen die in hun jeugd (t/m19jaar) te maken hebben met zeer serieuze hoorproblemen. In de leeftijdsgroep van 20-30 jaar gaat het om circa 50.000 personen met ernstige hoorproblemen in de categorie 30-40 jaar om circa 60.000 mensen. Er is zowel in Nederland als internationaal de nodige onduidelijkheid over de definiëring van doofheid of doof zijn. De meeste beschrijvingen of indelingen zijn gebaseerd op het aantal decibel (dB) hoorverlies wat de persoon heeft aan het beste oor. In Nederland wordt vaak gesproken van ‘echt doof’ als iemand meer dan 90 dB verlies heeft. Ligt het verlies tussen 65-85/90 dB noemt men dit zwaar slechthorend en een verlies van circa 55-65 dB wordt aangeduid met middelmatig slechthorend. In Amerika legt men de grens tussen doof en slechthorend vaak bij 65 à 70 dB hoorverlies. Personen met meer dan 55 dB hoorverlies zullen problemen hebben met het opdoen van auditieve, verbale informatie en daarmee gepaard gaande vaak met communicatie. De grens van 55 dB verlies wordt ook gehanteerd voor de dovensport, dus personen met minimaal 55 dB verlies op het beste oor mogen meedoen aan nationale en internationale wedstrijden tussen doven. Dove mensen kunnen geen informatie opnemen via het oor. Dat betekent dat ze informatie visueel opnemen. Dus als je buiten het gezichtsveld van een dove persoon bent kun je hem of haar geen informatie verstekken en heeft het dus geen zin om te praten. Dus visuele informatie en communicatie is onmisbaar voor vele doven en (zwaar) slechthorenden. Als doven samen met horenden sporten is er naast problemen in de communicatie vaak sprake van een sociaal probleem. Wat zich in een groep afspeelt aan communicatie tussen horenden is vaak voor een dove niet of slechts zeer ten dele te volgen. Dit geeft vaak een gevoel van sociale isolatie. Vaak weten doven ook niet helemaal zeker of ze de opdracht van de begeleider of de uitleg van een oefening wel goed hebben begrepen en dat kan leiden tot onzekerheid. Dove mensen kunnen problemen hebben met: balans en oog-hand coördinatie (en hiermee ook totale lichaamscoördinatie) a.g.v. beschadiging in het binnenoor tragere motorische ontwikkeling a.g.v. het ontbreken van de stimulerende rol van geluidssignalen een minder efficiënt oog-hoofd systeem en daardoor minder oriëntatiegedrag naar doelen buiten het gezichtsveld a.g.v. het onvermogen gebruik te maken van auditieve informatie Ontbreken van feedback Doofheid heeft tot gevolg dat bepaalde vormen van feedback ontbreken. Feedback speelt in het algemeen een rol bij het aanleren en bij het handhaven van vaardigheden. Het leren lopen verloopt hierdoor bij dove kinderen anders dan bij horende kinderen. Ook het aanleren en uitvoeren van een basketbaldribbel, een mede ritmischgestuurde beweging levert voor doven meer problemen op dan horenden. Het geluid ten gevolge van het zetten van voetstappen wordt niet waargenomen. Dit geluid informeert een persoon over het verloop van een beweging en op basis van geluidsinformatie kunnen bewegingen gecorrigeerd worden. Dove kinderen vertonen achterstand ten opzichte van horende kinderen in statische en dynamische balans. Ook op snelheid en kracht blijven dove jongeren achter bij horende leeftijdgenoten. Op basis van deze problemen zullen problemen ontstaan in het ontwikkelen van sportieve vaardigheden en handelingen. Het technisch perfect uitvoeren van een eenmaal aangeleerde vaardigheid wordt tevens
46
bemoeilijkt. Bovendien kost visuele uitleg, ook met gebaren, meestal meer tijd en is ook vaak minder gedetailleerd mogelijk dan verbale informatie. Doofheid heeft ook gevolgen voor het tactisch inzicht in een sportsituatie. Samenwerking tussen sporters van een team wordt bemoeilijkt vanwege de onmogelijkheid van verbale communicatie. Directe invloed van spelers van een team op de tactiek, bijvoorbeeld tijdens een wedstrijd, is zeer beperkt. Sturing van en invloed op de tactiek vanaf de kant is tijdens het spel zeer moeilijk. Ook onderlinge sturing tijdens het spel is visueel moeilijk realiseerbaar.
Trainers tips 1. Zorg dat je goed in het licht staat en altijd in het gezichtsveld van de dove sporter. 2. Praat rustig en duidelijk en probeer je uitleg met gebaren te ondersteunen. 3. Maak veel gebruik van voordoen. 4. Vraag na een uitleg of de dove sporter jouw informatie goed begrepen heeft, begin daarna pas. 5. Betrek de dove sporter zoveel mogelijk bij de gehele groep. 6. Probeer een aantal basisgebaren die veel in sportsituaties voorkomen onder de knie te krijgen. 7. Dove sporters hebben vaak behoefte aan een extra compliment, aan extra duidelijkheid dat ze iets goed doen, ze zijn vaak wat onzeker daarover.
47
CARA CARA is een verzamelnaam voor ziekten van de luchtwegen die gekenmerkt worden door een vernauwing en/of verstopping van de luchtwegen (Chronische Aspecifieke Respiratoire Aandoeningen). Symptomen van CARA zijn: kortademigheid, welke vaak in aanvallen optreedt en gepaard gaat met hoesten en opgeven van slijm. Met deze term, die in de zestiger jaren werd ingevoerd, werden astma, bronchitis en longemfyseem samengevoegd en tevens afgegrensd van andere aandoeningen die klachten van de luchtwegen veroorzaken. Enkele kenmerken van bovengenoemde ziektebeeldengroep zijn: Astma bronchiale: aanvallen van kortademigheid gepaard gaande met piepende ademhaling en ophoesten van taai slijm Bronchitis: ontsteking van de bronchiën met ophoesten van slijm. Longemfyseem: ook wel in de volksmond ‘rek uit de longen’ genoemd; de elasticiteit van het ophangsysteem van de longen is verdwenen. De uitademing is belemmerd doordat de luchtwegen hun stevigheid en stabiliteit verloren hebben. Mensen met longemfyseem zijn vaak moe, kunnen nauwelijks inspanning verrichten doordat ze onvoldoende zuurstof tot hun beschikking hebben. Hyperventilatie De laatste jaren valt hyperventilatie ook steeds meer binnen het ziektebeeld CARA. Bij hyperventilatie is er sprake van een te snelle en te diepe ademhaling, waardoor het koolstofdioxidegehalte in het bloed te laag wordt. Hierdoor kunnen de volgende gevoelens ontstaan: kortademigheid, duizeligheid, tintelingen in mond en vingers, pijn op de borst en flauwvallen. Een oplossing voor hyperventilatie is: diverse keren in- en uitademen in de plasticzakje, zodat het koolstofdioxidegehalte in het bloed weer gaat stijgen. Trainers tips 1. Bij deze groep mensen kan er snel kortademigheid optreden bij het sporten. 2. Mensen kunnen last hebben van een inspanningsastma, dat wil zeggen dat door het sporten een astma-aanval wordt opgeroepen. 3. Mensen met hyperventilatie hebben vaak een slechte verdeling ten aanzien van belasting en belastbaarheid: zij willen te snel te veel. 4. Attendeer de mensen op de juiste ademhalingstechniek: een verkeerde techniek lokt vaak ook gevoelens uit van kortademigheid. 5. De mate waarin de mensen CARA hebben, bepaalt sterk de mogelijkheden die er zijn om aan sport deel te nemen. 6. Mensen met hyperventilatie en een matige vorm van CARA kunnen in principe aan alle activiteiten meedoen. 7. Houdt rekening met situaties die eventueel allergische reacties op kunnen roepen: denk bijvoorbeeld aan roken in de sportkantine, een heel stoffige sportvloer, etc.
48
CHRONISCHE PIJN Wanneer wij ons zelf in de vinger snijden, gaat dit veelal gepaard met het gevoel van acute pijn. Daarnaast zijn objectief veelal ook andere symptomen zichtbaar. Een snede in de vinger waar bloed uitkomt, een zwelling of verkleuring van de getroffen huidoppervlakten. Waarnemingen en acute pijnsensaties kunnen hierbij duidelijk gevonden worden, we spreken dan van 'somatogene pijn'. Naast acute pijn kan er ook sprake zijn van pijnklachten die langer aanhouden (denk aan iemand die door zijn rug is gegaan: de pijn kan dagen, soms zelf weken aanhouden). Echter het lichaam zal veelal spontaan herstellen, al dan niet met professionele begeleiding en therapie. Anders wordt het wanneer er geen trauma aan vooraf is gegaan. We spreken dan van ‘psychogene pijn’. Pijn kunnen we hierbij zien als een signaal van overbelasting. De pijn is niet (altijd) zichtbaar en de mate waarin niet objectief te meten. Diverse factoren kunnen hierop van invloed zijn, wisselend in intensiteit. Echter, de pijn is zo goed als altijd aanwezig. We spreken dan ook van chronische pijn. Eerder werd al genoemd dat pijn gezien kan worden als een signaal voor overbelasting. Overbelasting ontstaat als de (draag)last groter is dan de (draag)kracht. Het evenwicht is verstoord. Met andere woorden: als de chronische pijnpatiënt meer wil of moet dan hij kan, kan dit er toe leiden dat er na de activiteit meer pijn ervaren wordt. Meer pijn ervaren zal als negatief worden aangemerkt en kan leiden tot afhaken bij die activiteit. Dit geldt voor alle activiteiten, dus ook sport- en bewegingsactiviteiten. Veel negatieve (bewegings-) ervaringen kunnen leiden tot inactiviteit. De chronische pijnpatiënt zal zich steeds meer ‘geïnvalidiseerd’ gaan voelen. Naast de pijnklachten komen ook veel andere klachten voor. Vermoeidheidsklachten zijn hierin opvallend aanwezig. Fysieke maar ook mentale belastbaarheid is veelal gering. De conditie heeft zich hieraan aangepast. De chronische pijnpatiënt bevindt zich hierdoor in een neerwaartse spiraal. Veel pijnpatiënten reageren door rust te nemen. De eigen mogelijkheden van de chronische pijnpatiënt bepalen voor een groot deel of hij fysiek belastende situaties aan kan of niet. Daarnaast speelt de kennis/kunde van de begeleider mede een rol. De chronische pijnpatiënt moet in staat zijn de belasting en zijn eigen belastbaarheid op elkaar af te stemmen. Geen continue duur- en piekbelasting, maar een goede afwisseling tussen in- en ontspanning. Bovenstaande is zeker belangrijk te weten in relatie tot sport. Ten gevolge van de pijn kan een overgrote meerderheid niet meer aan de regulier sportverenigingsactiviteiten deelnemen. Veelal zijn ze aangewezen op aangepaste sportactiviteiten. Het is onnodig te benadrukken dat chronische pijnpatiënten in een situatie verkeren die zij zelf niet willen en het liefst zo snel mogelijk willen verlaten. Dit zal niet altijd lukken. Belangrijk is dat de pijn te beheersen valt. Verantwoorde bewegingsactiviteiten met voldoende afstemming tussen inspanningontspanning zijn hierin erg belangrijk. Het gevoel dat iemand naar vermogen, op zijn niveau, kan deelnemen, is erg belangrijk. Activiteiten dienen hierop te zijn aangepast. Op deze wijze kan het (her)vinden van plezier in het bewegen weer betekenis krijgen. Trainers tips 1. De chronische pijnpatiënt altijd serieus te nemen in zijn klachten. 2. Als de chronische pijnpatiënt aangeeft te willen pauzeren/stoppen, dit te respecteren en hem niet te pushen weer te snel deel te nemen. 3. Positief aanmoedigen wel eens uitgelegd kan worden als "ik doe waarschijnlijk niet op voldoende niveau mee/doe niet voldoende mijn best". 4. Chronische pijnpatiënten al veel mislukkingen zijn tegengekomen en dat afhaken door hen als de zoveelste teleurstelling wordt ervaren. 5. Het belangrijk is juist het feit van aanwezig zijn en deelnemen positief te belonen (dit uiteraard niet te overdreven!). 49
CVA Andere benamingen voor CVA (Cerebro Vasculair Accident) zijn beroerte en hersenbloeding Het gaat om een bloeding in onze hersenen. Van belang hierbij is te weten door welke oorzaken dit kan gebeuren en wat de gevolgen hiervan zijn voor zowel de patiënt als voor de eventuele begeleider (waar dient deze persoon rekening mee te houden?). De oorzaken 1. Hoge bloeddruk 2. Aderverkalking 3. Forse klap op het hoofd 4. Zwakke plek in bloedvat 5. Onbekend We weten dat het hele lichaam moet worden voorzien van bouw-, voedingsstoffen en zuurstof. Deze worden aangeleverd via ons bloedvatenstelsel. Dit vindt ook plaats in ons hoofd, in onze hersenen. De hersenen zijn één van de belangrijkste organen in ons lichaam. Van hieruit vindt de verwerking van informatie plaats. Tevens bevindt zich hier onze kennis, welke in het geheugen is opgeslagen. Via een ingewikkeld proces kunnen we vervolgens handelen naar de informatie die bij ons binnenkomt. We kunnen ons lichaam gericht laten bewegen. We kunnen luisteren en aan een gesprek deelnemen. We zien de dingen om ons heen en kunnen ze interpreteren. We nemen ons lichaam en de ruimte daar omheen waar. We voelen pijn en emoties. Dat we dit allemaal kunnen, is de verantwoordelijkheid van onze hersenen. Maar onze hersenen kunnen niet alles evengoed. Daarom zijn delen van de hersenen gespecialiseerd in één bepaalde taak of functie. Voorbeelden: communicatie (geschreven/gelezen taal en gesproken/begrepen taal); bewegen; waarneming; gevoel; geheugen (lange en korte termijn geheugen). Wanneer nu een bloedvat dat een hersendeel verzorgt met een specifieke taak knapt, dan zal dit hersendeel (deels) verloren kunnen gaan. De daarbij horende functie werkt dan (deels) ook niet meer. Dit komt omdat de belangrijke voedingsstoffen/zuurstof niet aankomen op de plek van bestemming. De locatie van de bloeding is dus verantwoordelijk voor wat er verloren gaat. Hoe groter het vat dat geknapt is, des te meer verzorgingsgebieden er verloren gaan. Bij een forse bloeding zijn er dus veel functies die verloren kunnen gaan. Veelal zien we dan ook combinaties van uitvalsverschijnselen. Opvallend hierbij is dat de uitval altijd één helft van het lichaam betreft, dus of rechts of links. Het ligt eraan of de bloeding in de linker of rechter hersenhelft heeft plaatsgevonden. In zijn algemeenheid kun je stellen dat: bloeding linker hersenhelft --> dan rechter lichaamshelft aangedaan bloeding rechter hersenhelft --> dan linker lichaamshelft aangedaan
50
Trainers tips 1. Door een halfzijdige verlamming is de patiënt veel aangewezen op een rolstoel of verplaatst zich moeizaam tijdens het lopen. De patiënt maakt veelal gebruik van loophulpmiddelen zoals beugels, stok of tweepoot. 2. Door een verminderd houdings- en bewegingsgevoel is de patiënt gebaat bij een rustig tempo van verplaatsen. De patiënt heeft hier de volle aandacht voor nodig. De balans, en de opvang als de balans verstoord wordt, is vaak slecht tot matig. 3. Benader de patiënt altijd aan zijn aangedane zijde (stimuleren van deze zijde). 4. Met name de schouder/arm is vaak pijngevoelig, ga hier niet aan trekken. 5. Streef naar zoveel mogelijk zelfstandigheid, neem niet alles uit handen. 6. Bij sommige patiënten wordt nog wel eens een overschatting van de mogelijkheden waargenomen, anderen onderschatten zichzelf nogal eens. Wees hierop attent. 7. In de communicatie is het voor beide partijen niet altijd duidelijk wat er bedoeld wordt. Neem hiervoor dan ook rustig de tijd, stel de vraag desnoods op een andere manier. Ook het laten antwoorden via ja/nee kan duidelijkheid bieden. Belangrijk is de persoon zelf zoveel mogelijk te stimuleren in de communicatie. Vat eventueel samen wat je tot dan toe hebt begrepen van een verhaal/antwoord.
51
DWARSLAESIE Een dwarslaesie is een onderbreking in de continuïteit van de opstijgende en afdalende banen in het ruggenmerg (myelum). Functies beneden laesieniveau en de controle hierop zijn compleet of incompleet uitgevallen. Deze onderbreking (beschadiging) kan door verschillende oorzaken ontstaan en uit zich in een drietal verschijnselen: A. Gevoels (sensibele) uitval. B. Bewegings (motorische) uitval. C. Vegetatieve uitval.
A. Gevoels (sensibele) uitval Door de onderbreking in de opstijgende zenuwbanen buiten het centrale zenuwstelsel (CZS) naar de hersenen (cortex) zullen prikkels die verstuurd worden onder het laesieniveau niet meer bewust worden waargenomen. Deze sensibele stoornis betreft dus de sensatie van: aanraking, pijn, tast, koud/warmte, positie/houdingsgevoel of bewegingszin/bewegingsgevoel. Al deze kenmerken worden dus onder het laesieniveau (= daar waar de onderbreking zit) niet meer of maar gedeeltelijk waargenomen. Het waarschuwingsmechanisme werkt niet meer of onvoldoende en dat heeft verstrekkende gevolgen voor onder andere rolstoelbelasting (doorzitten of decubitus), alarmeringsfunctie bij gevaarlijke situaties (verbranding/beknelling) en balansverlies/vallen. Het gevoel kan volledig of gedeeltelijk (partieel) voor een aantal van bovengenoemde kenmerken
In relatie tot sport is het belangrijk rekening te houden met het volgende: Onder het laesieniveau voelt de persoon met een dwarslaesie meestal niets, hierdoor is er: 1. geen pijnwaarneming, ook niet bij wondjes 2. geen goed gevoel hoe hij er bij zit, sneller balansverlies 3. geen koude- of warmtegevoel (denk aan douchen!)
uitgevallen zijn. Daarnaast kan er nog een links- en rechtsverschil bestaan. B. Bewegings (motorische) uitval Er is een onderbreking in de dalende banen die prikkels geleiden vanuit de hersenen naar de spier(groepen). Hierdoor kan de spier niet geprikkeld worden; er treedt geen spiersamentrekking (=contractie) op onder het niveau van de laesie. Ook hier kan de uitval compleet of incompleet zijn. Dit hoeft niet gebonden te zijn aan de sensibele uitval. De (volledige of onvolledige) verlamming kan zich op twee manieren uiten: 1. Spastische verlamming: er vinden continue en ongecoördineerde bewegingen plaats (of m.a.w. spieren worden ongewild zeer gespannen gehouden) 2. Slappe verlamming: er treden juist geen heftige reflexmatige reacties/bewegingen op. In relatie tot sport is het belangrijk rekening te houden met het volgende: 1. Personen met een dwarslaesie verplaatsen zich meestal in een rolstoel; partiële dwarslaesiepatiënten hebben soms nog een sta- en loopfunctie. 2. Hoe hoger de laesie is des te meer functie-uitval van spieren, des te minder de personen bewegen kunnen. 3. Hoe hoger de laesie des te meer zal men afhankelijk zijn van de begeleider of van hulpmiddelen. 52
C. Vegetatieve uitval Het vegetatieve zenuwstelsel is het zenuwstelsel dat ook wel het onwillekeurige zenuwstelsel genoemd wordt. Er zijn een aantal processen van bijvoorbeeld je organen die je niet met je wil kan beïnvloeden (bijvoorbeeld: je kunt niet door denken alleen bewerkstelligen dat je suikerspiegel moet gaan dalen, of dat je bloeddruk moet gaan stijgen). Door de onderbreking in het ruggenmerg ontstaat er een uitgebreid scala aan vegetatieve stoornissen met name in blaas/darmfunctie, het vaatstelsel (vaatspanning e.d.), afscheiding van bijvoorbeeld hormonen en regeling van lichaamstemperatuur.
In relatie tot sport is het belangrijk rekening te houden met het volgende: 1. De sporters kunnen vrij plotseling last krijgen van oververhitting 2. De bloeddruk kan aan schommelingen onderhevig zijn 3. Het kan voorkomen dat een persoon incontinent is voor zowel de blaas- als de darmfunctie.
De soort laesie De uitgebreidheid van een laesie wordt bepaald door: De hoogte van de laesie/de locatie van de ruggenmergonderbreking. De hoogte van de laesie bepaalt welke vorm van dwarslaesie de persoon in kwestie heeft: o een tetraparese (uitval van zowel armen als benen) o een paraparese (uitval van romp/buik/benen) Het (in)compleet zijn van de laesie kan verschillend zijn voor de gevoelsfunctie, bewegingsfunctie, als ook voor de vegetatieve functie. De oorzaken De oorzaken van een dwarslaesie kunnen van allerlei aard zijn, maar de belangrijkste zijn: Ongeval/trauma - beschadiging van het ruggenmerg met of zonder wervelbeschadiging Tumorproces - van het ruggenmerg zelf of het omringende bot Aangeboren - bijvoorbeeld door een open rug (spina bifida) Vasculair - bijvoorbeeld bloedingen (aneurysma), trombose, embolie Verworven - bijvoorbeeld bacteriële/virale infecties
In relatie tot sport is het belangrijk rekening te houden met het volgende: 1. De persoon met een dwarslaesie zich verplaatst in een rolstoel. 2. Sommige partiële laesies nog enige sta- en/of loopfunctie hebben 3. Er is eigenlijk altijd sprake van balansproblemen 4. Meestal is het gevoel uitgevallen, dus beknelling, verwondingen, etc. worden niet waargenomen. Als begeleider moet je hier dus zeer alert op zijn! 5. Mensen met een dwarslaesie kunnen bij inspanning problemen krijgen met een grotere vermoeidheid, warmteafgifte maar ook sneller onderkoeld kunnen raken. Dus bij een eventuele warmtestuwing moet je de persoon afkoelen, aan de andere kant moet je weer waken voor tocht en te sterke afkoeling.
53
EPILEPSIE
Iemand heeft epilepsie (ook wel vallende ziekte genoemd) als met enige regelmaat epileptische aanvallen optreden. In Nederland hebben ongeveer 100.000 mensen epilepsie. Driekwart van deze mensen heeft dankzij medicijnen geen last van aanvallen. Epilepsie komt relatief vaak voor bij mensen met een verstandelijke handicap. Een aanval heeft in principe geen schadelijk effect op de hersenen. Een uitzondering is de zogeheten status epilepticus, waarbij een epileptische aanval langer dan een half uur duurt. Een epilepsieaanval wordt veroorzaakt door een ‘kortsluiting’ in de hersenen. Als je bijvoorbeeld je duim wilt bewegen, wordt er een stroompje vanuit de hersenen, via je zenuwen, langs een bepaalde weg naar je duim gevoerd. Bij een aanval van epilepsie zijn sommige hersencellen overactief. Daardoor worden er zoveel stroompjes tegelijk afgegeven, dat ze niet meer via één bepaalde weg ergens naar toe gaan maar zich in het wilde weg verspreiden. Hierdoor gaat het even mis met bewegen, voelen en denken. Verschijnselen A. Bij een absence (afwezigheid) is iemand gedurende korte tijd buiten bewustzijn, meestal zonder dat anderen er iets van merken. De ogen draaien even weg of knipperen. Soms treden kleine schokjes in de handen op. Het hoofd kan voorover zakken of juist naar achteren worden gebogen. Het slachtoffer staart vaak met een lege blik voor zich uit. B. Bij een grote aanval zijn drie fases te onderscheiden. De tonische fase: deze eerste aanval duurt meestal ongeveer een halve minuut. Door een massale ontlading van de hersencellen worden alle spieren aangespannen. Het hele lichaam verstijft. De lucht wordt naar buiten geperst en er kan een soort schreeuw ontstaan. Door de spierverstijving is de ademhaling geblokkeerd en kan het slachtoffer blauw aanlopen, ook omdat er veel energie wordt verbruikt. Slikken is tijdelijk niet mogelijk dus hoopt zich speeksel op in de keel. De tong kan beklemd raken tussen de tanden omdat de kaakspieren zich plotseling aanspannen. Deze "tongbeet" veroorzaakt een wondje dat licht bloedt. Dit lijkt meestal erger dan het is. De clonische fase: deze tweede fase kan ongeveer een halve tot anderhalve minuut duren. Het lichaam verslapt gedurende korte tijd, gevolgd door het opnieuw spannen van de spieren. Dit afwisselend verslappen en aanspannen veroorzaakt schokken in armen, benen en gezicht. De ademhaling komt hortend op gang. Het opgehoopte speeksel (soms vermengd met wat bloed) wordt als schuim naar buiten geblazen. De verslappingfase: deze derde fase varieert in duur van één tot soms zelfs vijf minuten. Het schokken neemt af en de perioden van verslapping nemen toe. Het hele lichaam ontspant zich en de huid wordt bleek. De ademhaling is diep en rochelend. Soms treedt incontinentie op omdat de blaas wordt aangespannen of de sluitspier verslapt. De betrokkene kan direct weer bijkomen maar ook in een diepe slaap vallen. Hij of zij is na afloop vaak suf of klaagt over hoofdpijn. De herstelfase is zeer verschillend, de een kan na vijf minuten weer aan het werk, de ander heeft een hele dag of langer nodig om bij te komen.
54
Een status Er is sprake van een status als de ene aanval overgaat in de volgende, of als de aanval erg lang (vanaf 10 minuten) duurt. Bij een status moet altijd medische hulp worden ingeroepen. Oorzaken Bij de meeste mensen met epilepsie is er geen afwijking of beschadiging in de hersenen te vinden. In bepaalde gevallen ligt er aan de epileptische aanvallen wel een beschadiging in de hersenen ten grondslag. Een dergelijke hersenbeschadiging kan op verschillende manieren zijn ontstaan, bijvoorbeeld door een ontsteking, gezwel, problemen bij de geboorte, een ongeval met hersenletsel, hersenbloeding of giftige stoffen. Een kind van een ouder met epilepsie heeft een verhoogde kans epileptische aanvallen te krijgen. Gebrek aan nachtrust, psychische spanningen of hevige schrik kunnen bij mensen met (een aanleg voor) epilepsie een epileptische aanval uitlokken. Ook lichtflitsprikkeling, alcoholgebruik en koorts worden tot de provocerende factoren gerekend. Bij vrouwen met epilepsie kan de menstruatie een nadelige invloed hebben. Diagnose Een juiste diagnosestelling is erg belangrijk, daar verschillende aandoeningen en verschijnselen lijken op epilepsie. Met name flauwvallen, hyperventilatie, spanningsaanvallen en koortsstuipen worden soms verward met een epileptische aanval. Een zo goed mogelijke beschrijving van de aanval door een omstander is zeer belangrijk! Tijdens een aanval geeft een elektro-encefalogram (EEG) een afwijkend beeld te zien. Tussen de aanvallen door is het EEG vaak normaal. Soms is het nodig een aanval uit te lokken en een EEG te maken om een diagnose te kunnen stellen. Behandeling van epilepsie Epilepsie wordt bijna altijd behandeld met medicijnen. Hierbij worden de symptomen bestreden; de aandoening zelf is niet te genezen. Er zijn verschillende soorten epilepsiemedicijnen (anti-epileptica). Omdat de medicijnen de zenuwcellen niet blijvend beïnvloeden moeten ze gedurende een lange tijd (vaak jaren) worden ingenomen. Om de bloedspiegel constant te houden is het van belang de antiepileptica op vaste tijden te gebruiken. Bijwerkingen kunnen zijn: een versuffende werking, wazig zien en evenwichtsstoornissen. Epilepsiechirurgie is een nieuwe behandelingsmogelijkheid die nog relatief zeldzaam is omdat daarvoor de epilepsiehaard precies te lokaliseren moet zijn. Het verloop Ongeveer de helft van de mensen krijgt de eerste aanval voor het twintigste levensjaar, vaak tijdens de kleuterjaren of de puberteit. Absences komen voornamelijk voor tijdens de kinderjaren. Eerste hulp bij een epileptische aanval - Blijf bij betrokkene in de buurt en let goed op. - Probeer betrokkene niet tegen te houden, de aanval moet zijn beloop hebben. - Blijf rustig, een goed bedoelde ‘stevige’ aanpak kan leiden tot afwijzing of zelfs agressie. - Bescherm het hoofd met iets zachts. - Maak de omgeving zoveel mogelijk vrij. - Maak knellende kleding los, verwijder een bril en eventueel een los gebit. - Verplaats betrokkene zo nodig naar een veiliger plek. 55
- Draai betrokkene als hij verslapt op de zij. - Draai het hoofd iets naar achteren en maak indien nodig de mond schoon. - Stel betrokkene gerust na het bijkomen. - Waarschuw zo nodig een arts (bij ernstige verwondingen). Wat moet je niet doen - Probeer nooit iets tussen de tanden te steken! Dat iemand zich op de tong bijt is vaak niet te voorkomen. Dergelijke verwondingen genezen snel. Het risico dat je het gebit of je eigen vingers beschadigt, is te groot. - Probeer de heftige arm- en beenbewegingen tijdens een aanval niet tegen te houden. Ze zijn te krachtig waardoor u botbreuken en spierscheuren kunt veroorzaken. - Geef de persoon in kwestie niets te drinken of te eten voordat deze weer helemaal bij bewustzijn is. - Koud water in het gezicht gooien om betrokkene bij bewustzijn te brengen heeft geen enkele zin. Nogmaals:
de meeste aanvallen gaan vanzelf over. Bel dus niet direct een dokter of ambulance.
In relatie tot sport is het belangrijk rekening te houden met het volgende: 1. Vooraf zoveel mogelijk relevante informatie vragen: over de vorm; over medicijngebruik. 2. Zorg voor herkenning met name in grotere groepen. 3. Extra aandacht tijdens fietsen, zwemmen, duurlopen enz. 4. Nooit alleen laten sporten. 5. Provocerende factoren vermijden zoals; schrikken, lichtflitsen en spanningen. 6. Probeer tot een duidelijke omschrijving van de aanval te komen om tot een goed diagnose te komen 7. Er moet een ruimte zijn waar iemand even kan gaan liggen indien nodig.
56
HERSENLETSEL EN COMA
Als gevolg van hersenletsel kan coma optreden. Over de gevolgen hiervan gaat het volgende hoofdstuk. Coma, bewusteloosheid, wordt veroorzaakt doordat een deel van de hersenen niet werkt, of niet voldoende werkt (dit noemt men een functiestoornis van de hersenen). De oorzaken (Verkeers) Ongeval; Hersenbloeding of -infarct; Ziekte van de hersenen, bijvoorbeeld infectie; Vergiftiging; Zuurstofgebrek, bijvoorbeeld na een hartinfarct; Vochtophoping in de hersenen (bijvoorbeeld na een operatie aan het hoofd). Het beginstadium van een coma noemen we de acute fase, de patiënt ligt dan diep in coma. Iemand die in een diepe coma ligt heeft de ogen gesloten, maakt nauwelijks bewegingen, moet kustmatig gevoed worden (met sonde en infuus), wordt soms kunstmatig beademd en reageert niet op aanspreken of pijn. Het is niet zo dat coma op zich verdere schade aan de hersenen veroorzaakt. Het verloop van coma is bij iedere patiënt anders, daarom is het moeilijk om hierover in het algemeen iets te zeggen. Duur van een coma Niemand kan zeggen hoe lang een coma gaat duren. Er zijn drie mogelijkheden; De patiënt komt langzaam uit het diepe coma steeds meer bij bewustzijn, totdat hij wakker is. Er wordt aangenomen dat een diepe coma maximaal 2 maanden duurt. Het diepe coma kan overgaan in een chronisch coma (patiënt komt niet meer bij). De toestand van de patiënt kan zodanig achteruitgaan dat hij komt te overlijden. Mogelijke gevolgen van een hersenletsel De gevolgen zijn natuurlijk heel divers en afhankelijk van de oorzaak. Globaal kan men de gevolgen als volgt onderverdelen: Fysieke stoornissen, zoals: verlammingen; motorische coördinatiestoornissen; duizeligheid; hoofdpijn; vermoeidheid. Cognitieve stoornissen, zoals: afname van intellectuele vermogens; onvermogen zelf structuur aan te brengen; geheugenstoornissen; aandachtsstoornissen; mentale traagheid; concentratieproblemen en snel afgeleid zijn; moeite met abstract taalgebruik. Persoonlijkheidsveranderingen, zoals: apathie; 57
-
prikkelbaarheid, geïrriteerdheid; ontremmingsverschijnselen; relativeringproblemen, labiliteit; decorumverlies; veranderingen in seksueel gedrag; gebrek aan juist ziekte-inzicht; moeite met het leggen en onderhouden van sociale contacten; sociaal slecht aangepast gedrag.
Coördinatiestoornissen en spastische verlammingen zijn de meest voorkomende motorische gevolgen van een trauma. Vaak komen ze samen voor. In veel gevallen is er sprake van trillen wanneer een beweging aangevangen wordt (bijvoorbeeld bij het pakken van een kopje) De spastische verlammingen herstellen zich in het algemeen redelijk, de coördinatiestoornissen blijven bestaan. Soms is er sprake van een dysartrie (hortend en stotend praten). Ook kan afasie (stoornis in het omgaan met de taal, kan zijn, moeite met het onder woorden brengen maar ook met het begrijpen van de taal) het gevolg zijn van de hersenbeschadiging.
In relatie tot sport is het belangrijk rekening te houden met het volgende: 1. Structuurverlening door anderen is heel belangrijk. 2. Leersituaties moeten stap voor stap worden aangeboden. 3. Men moet gebruik maken van heldere en concrete taal. 4. Het aanreiken van alternatieven en feedback is belangrijk. 5. Men dient zoveel mogelijk een vaste routine te handhaven. 6. Informatie moet eenduidig zijn. 7. De deelnemer heeft meer tijd nodig in een rustige omgeving om te communiceren. 8. Men overschat zijn/haar eigen prestaties nogal eens.Voorbeelden moeten heel concreet zijn. 9. De deelnemer vertoont vaak ontremd gedrag, waarbij duidelijkheid en een consequente aanpak nodig zijn.
In het algemeen kan men zeggen dat werken aan het opnieuw leren ontdekken van (on)mogelijkheden voor de ex-coma patiënt centraal staat. Tegelijkertijd zal de sportleider moeten werken aan het zelfvertrouwen, ook om plezier in het bewegen terug te krijgen. Daarbij is overleg met betrokken begeleiding van de deelnemers uitermate belangrijk.
58
SPIERZIEKTEN
Spierziekten zijn aandoeningen van de motorische cellen in het ruggenmerg, van de zenuwen en van de spieren. Meestal zijn deze ongeneeslijke, progressieve ziektes. Door de neuro-musculaire aandoeningen ontstaat spierzwakte. Opvallend is dat bij sommige typen spierziekten de spiervezels omgezet worden in vet- of bindweefsel. Dit is pseudo-hypertrofie, de persoon ziet er dan dikker en opgeblazen uit. Ook kan er een verschrompeling van het spierweefsel, spieratrofie ontstaan, de persoon ziet er dan dunner uit. Er zijn momenteel ongeveer 600 soorten spierziekten beschreven. De oorzaak van deze aandoeningen is onbekend. Wel is duidelijk dat erfelijkheid een grote rol speelt. Hier volgt een beknopt overzicht van de hoofdgroepen. Spierdystrofie: hier bespreken wij twee types: Duchenne en Becker. Mensen die lijden aan Duchenne- of Beckerdystrofie hebben een verminderde spierkracht en meestal een opvallend gering uithoudingsvermogen. De ziekten zijn progressief van aard; de spierkracht gaat steeds verder achteruit. Type Duchenne Al op jonge leeftijd neemt de spierkracht af en vóór de puberteit zijn vrijwel al deze kinderen aangewezen op het gebruik van een rolstoel. Door de verminderde kracht van de ademhalingsspieren ontstaat er een verhoogd koolzuurgehalte en verlaagd zuurstofgehalte in het bloed en zo ontwikkelt het kind ademhalingsproblemen. Op latere leeftijd worden kinderen met spierdystrofie van Duchenne geheel afhankelijk van verzorging door anderen en gaan naar een Mytylschool. Bij 40% van de kinderen is er sprake van een verminderde intelligentie en leerproblemen. Deze kinderen vragen een intensieve behandeling o.a. door een revalidatiearts, fysiotherapeut, bewegingsagoog, ergotherapeut, maatschappelijk werk, orthopedagoog en leerkracht. Type Becker In de regel ontstaan de eerste verschijnselen tussen peuterleeftijd en volwassenheid. Een veel voorkomend symptoom is spierkramp. Deze treedt vooral op in de kuiten, na het verrichten van spierarbeid. Klachten als gevolg van verminderde spierkracht zijn: dikwijls vallen, niet kunnen hollen, moeite met opstaan en traplopen, moeite met sport en gymnastiek. Behandeling Een daadwerkelijke genezing is helaas nog niet mogelijk. Wel kan er het nodige gedaan worden aan het bestrijden van de gevolgen van de ziekte, bijvoorbeeld door middel van fysiotherapie. Zwemmen in een verwarmd zwembad wordt vaak als aangenaam ervaren. Net als de skeletspieren kan ook de hartspier zijn aangedaan. In verband daarmee is een regelmatige controle door de cardioloog aan te bevelen. Myotonieën Myotone dystrofie (MD) is een relatief vaak voorkomende, erfelijke spierziekte (1 op 7000). Andere benamingen zijn Dystrophia Myotonica of de ziekte van Steiner. Kenmerkende symptomen zijn myotonie (spierkramp) en een langzaam progressieve zwakte, met name van de gelaatsspieren, keel- en halsspieren en de onderarm- en onderbeenspieren. Ook andere organen zijn vaak aangedaan. Dit uit zich in symptomen als staar van de ooglens, stoornissen in het hartritme, traagheid, initiatiefverlies en onvruchtbaarheid bij mannen. Er is geen geneesmiddel bekend dat het natuurlijke beloop van de ziekte verbetert. Goede opvang en begeleiding van de patiënt zijn van groot belang.
59
Myotone dystrofie kan verdeeld worden in 4 verschillende typen, naar beginleeftijd en de voornaamste symptomen: e Milde vorm: begint na het 50 jaar. De meeste patiënten hebben alleen staar. e Volwassen vorm: vanaf de puberteit tot het 50 levensjaar; in de latere fase ontstaan orgaancomplicaties. Kindervorm: een vertraagde ontwikkeling staat op de voorgrond; de spierzwakte is vaak mild. Aan de diagnose MD wordt vaak niet gedacht, zeker als deze (nog) niet gesteld is bij een van de ouders. Mongenitale vorm: ernstige spierzwakte en hypotonie (slapte) zijn al bij de geboorte aanwezig, met ademhalings- en slikstoornissen tot gevolg. Ongeveer de helft van de baby’s overlijdt ten gevolge van ademhalingsproblemen. Bij overleven houden deze kinderen vaak de karakteristieke tentvormige mond. De patiëntjes tonen een achterstand in hun motorische en mentale ontwikkeling. Door zwakte van het gehemelte zijn er spraakproblemen. Op volwassen leeftijd ontstaan alsnog myotonie en spierzwakte. Spinale spieratrofieën Amyotrofische Lateraal Sclerose (A.L.S.) De aandoening A.L.S. gaat gepaard met krachtverlies van de willekeurige spieren van armen, nek, romp en benen. Daarnaast doen zich stoornissen in spraak, slikken en kauwen voor en kan er sprake zijn van ‘dwanghuilen’ of ‘dwanglachen’, dat wil zeggen ongeremd huilen of lachen zonder de daarbij passende gevoelens. De ziekte leidt op den duur tot een volledige verlamming en verlies van spraak- en slikvermogen. In de meeste gevallen voert de ziekte binnen twee tot drie jaar door ademhalingscomplicaties tot de dood. Meer dan 10 jaar overleving komt echter ook voor! A.L.S. is moeilijk in ‘fasen’ in te delen. Een beginfase na de diagnosestelling en een eindfase met de totale A.D.L.-afhankelijkheid (Activiteiten Dagelijks Leven), zijn wel te onderscheiden. Men moet zich realiseren dat de A.L.S.- patiënt leeft tussen hoop en vrees in een crisisverwerkingssituatie met de diverse fasen. Het ene functieverlies volgt het voorgaande functieverlies vaak snel op. In relatie tot sport is het belangrijk rekening te houden met het volgende: (de aandachtspunten hebben vooral te maken met de verminderde kracht in de spieren van de betreffende persoon) 1. Bij het tillen niet onder de armen vastpakken, in verband met spierzwakte in de schouders. 2. Er is een verhoogde kans op luchtweginfecties, omdat de longspieren minder functioneren. Bij deze infecties kan de persoon geholpen worden door het slijm los te kloppen en hem/haar te ondersteunen bij het ophoesten. Juist tijdens inspanningen kan slijm naar boven komen. 3. De deelnemer is snel vermoeid. De ademhaling kan op den duur extra bemoeilijkt zijn doordat hals- en borstspieren onvoldoende werken. De lichamelijke conditie kan dus zwak zijn. Door ademhalingsondersteuning of kunstmatige beademing kan verlichting geboden worden. Men dient dus te waken voor overbelasting. Tevens kunnen er problemen met slikken zijn. 4. Voor de sportleider is waken voor overbelasting uitermate belangrijk. Daarvoor is essentieel: - goed contact met patiënt/deelnemer; - overleg met betrokken [para] medicus; 5. Contracturen van de ledematen en scoliose van de rug moeten voorkomen worden. Ook hierbij is overleg met een (para)medicus belangrijk. 6. Soms kan de gezichtsuitdrukking vlak zijn. Dit kan het gevolg zijn van zwakte van de gelaatsspieren en is zeker geen uiting van een gevoelsleven. 7. Positieve en enthousiaste begeleiding is zeker bij deze groep zeer belangrijk. Succesbeleving, samenspel, en het gevoel hebben ergens bij te horen en iets te betekenen kunnen via sport en spel gerealiseerd worden. 8. Men zal als sportleider veel moeten werken met aangepast materiaal. Ook zal men moeten overleggen met ergo- en fysiotherapeuten
60
MULTIPLE SCLEROSE
Multiple Sclerose (M.S.) is een ziekte van het centrale zenuwstelsel die kan leiden tot zeer uiteenlopende klachten. Bij sommige mensen gaan de klachten op en neer, bij anderen nemen de klachten langzaam maar zeker toe. In het centrale zenuwstelsel wordt allerlei informatie geschakeld en worden er signalen langs bepaalde zenuwbanen teruggestuurd. Die zenuwbanen zitten in een soort isolatiemateriaal, de myelineschede. Bij M.S. ontstaan ontstekingen in deze myelineschede. Daardoor kan de zenuwbaan het bericht niet goed overbrengen; dat uit zich in klachten. Die klachten worden vaak weer minder als de ontsteking voorbij is maar er blijft een klein litteken achter en dat kan nog storingen teweegbrengen. De meest voorkomende klachten bij mensen met M.S. zijn: Extreme vermoeidheid Problemen met zien (een wazig beeld of dubbel zien) Coördinatie stoornissen Incontinentie Bewegingsstoornissen (van lichte stoornissen tot verlammingsverschijnselen) Problemen met het voelen Psychische problemen (geheugenstoornissen, emotionele reacties) Psychosociale problemen Verloop M.S. kan op zeer verschillende manieren verlopen. Een klein gedeelte van de patiënten heeft klachten die verdwijnen. Bij ongeveer 15% van de patiënten is er sprake van een zeer progressief verloop van de ziekte en dit leidt binnen enkele jaren tot ernstige invaliditeit. Binnen deze uitersten zijn vele mogelijkheden waarop M.S. zich kan openbaren.
In relatie tot sport is het belangrijk rekening te houden met het volgende: 1. M.S. patiënten moeten voorzichtig zijn met grote lichamelijke inspanningen; er zal dus zeer nadrukkelijk op intensiteit gelet moeten worden. 2. Zorg voor voldoende rustmomenten. 3. Geen explosieve/kracht sporten (gewichten, springen). 4. Probeer op de hoogte te blijven van het verloop van de ziekte.
61
REUMA Je kent het vast wel: tijdens het sporten krijg je een bal ongelukkig op de vingers. Het gevolg is pijn, zwelling en eventueel verkleuring door een bloeduitstorting. Meestal kun je de aangedane vingers een tijdje niet (goed) gebruiken. Na verloop van tijd is het over en kun je weer aan de sport meedoen. Bij mensen met een reumatische aandoening is dit helaas anders. Pijnlijke gewrichten en spieren zijn een dagelijkse aanwezige kwelling. Bij alles wat de persoon in kwestie doet, wordt hij geconfronteerd met deze pijn, zowel in rust als bij beweging. Een aantal vormen van reuma en aanverwante ziekten zijn: 1. Artritis, reumatoïde 2. Artrosis 3. Ziekte van Bechterew 4. Fibromyalgie (‘weke delen reuma’)/Fibrositis 1. Artritis, reumatoïde Deze vorm van reuma treedt in de gewrichten op, maar vooral in de handen en voeten. Het komt ongeveer driemaal zo vaak voor bij vrouwen als bij mannen, op iedere leeftijd met pieken tussen 20-35 en 50-54 jaar. Ongeveer 3% van de bevolking heeft het. Voor wat betreft het verloop is het vaak chronisch en wordt het steeds erger. Soms is het in dezelfde hoedanigheid steeds wegtrekkend en weer terugkomend. In veel gevallen verdwijnt het weer volledig (vandaar de gunstige prognose bij vroege gevallen). Bekende verschijnselen zijn: ochtendstijfheid, pijn en gevoeligheid bij druk op de gewrichten, zwelling in één of meerdere gewrichten en vaak moeheid, slapte en vermagering.
In relatie tot sport is het belangrijk rekening te houden met het volgende: 1. De pijn is veelal constant aanwezig, soms rustig, dan intens. Wees voorzichtig met waar je de persoon vasthoudt bij het geven van hulp. 2. De patiënten hebben soms enige, soms veel hulp nodig bij het aan- en uitkleden. 3. Probeer pijnlijke gewrichten zoveel mogelijk te ontlasten en ontzien. 4. Laat de mensen niet te lang lopen; zorg eventueel voor aangepast vervoer (duwwagen, douchestoel, etc.). 5. Wees extra alert in natte ruimtes (douche, zwembad) met het oog op vallen.
2. Artrosis Bij deze vorm van reuma is er iets in de stand van de gewrichten veranderd. Het is een vaak voorkomende, progressieve, meestal niet op ontstekingen gelijkende gewrichtsaandoening, waarbij aftakeling van het gewrichtskraakbeen optreedt. Het komt met name voor bij ouderen. De oorzaak van deze aandoening is niet bekend. Bekende verschijnselen zijn: pijn, startstijfheid en deformatie, oftewel vervorming van de gewrichten.
In relatie tot sport is het belangrijk rekening te houden met het volgende: Het genoemde bij ad. 1 reumatoïde artritis.
62
3. Ziekte van Bechterew Het gaat om een chronische aandoening, welke optreedt in het heiligbeen, heupgewricht en wervelkolom. Er ontstaat een sterke neiging tot progressieve verstijving/stijfheid. Tegelijkertijd treedt er ook vaak artritis op. De aandoening komt vrij vaak voor, meer bij mannen dan bij vrouwen. De ziekte begint meestal tussen het vijftiende en dertigste levensjaar. Bekende verschijnselen zijn: pijn en stijfheid onder in de rug en in de billen, vooral 's nachts en 's morgens vroeg pijn op de borst slecht kunnen bukken stijve nek in de loop van de ziekte sterke bolling van de rug op schouderniveau bewegingsbeperking van de rug bij draaien moeite met borstademhaling
In relatie tot sport is het belangrijk rekening te houden met het volgende: 1. Zie de punten die genoemd zijn bij ad. 1 reumatoïde artritis. 2. Houdt er rekening mee, dat de rug wisselend zeer pijnlijk kan zijn, met name wanneer de ontstekingen actief zijn
4. Fibromyalgie Deze vorm van reuma wordt ook wel weke-delen reuma genoemd. Er zijn geen duidelijke ontstekingsverschijnselen en geen duidelijke oorzaken. Er is sprake van acute en chronische pijnen in bepaalde spieren of spiergroepen. De pijnlijke plekken bevinden zich vooral in nek, schouders en rug. Er treden spierverhardingen op in de aanhechtingspunten spier-bot. Langdurige, intensieve en explosieve bewegingen kunnen negatief werken op de klachten. Goede afstemming van rust-inspanning is essentieel. Fibromyalgie-patiënten hebben een aantal opvallende persoonlijkheidskenmerken: het zijn doorzetters, geen afhakers ze vinden het vervelend als ze "nee" moeten zeggen het moeten stoppen met een activiteit geeft een negatief zelfbeeld Het steeds maar weer moeten afhaken, kan er voor zorgen dat de personen definitief afhaken.
In relatie tot sport is het belangrijk rekening te houden met het volgende: 1. Wanneer een persoon met fibromyalgie aangeeft (even) met de activiteit te willen stoppen, respecteer deze keuze dan. Push ze niet te veel om door te gaan. 2. Dynamische activiteiten, bijvoorbeeld waar veel gerend moet worden, hebben een negatieve invloed op de klachten. 3. Hetzelfde geldt voor het gebruik van zwaar materiaal; het gooien met zware ballen is te belastend. 4. Bouw rustmomenten in de activiteit in. Het werkt vaak goed om hierover afspraken te maken tussen de begeleider en de sporters.
63
SPINA BIFIDA De naam spina bifida heeft betrekking op de wervelkolom en wil zeggen dat één of meer wervelbogen niet gesloten zijn. Dit ontstaat tijdens de zwangerschap. In algemene zijn er twee vormen. In het eerste geval is behalve het probleem van het niet gesloten zijn van de wervelbogen er ook sprake van uitpuiling van een deel van het ruggenmergvlies. Deze uitpuiling is vrijwel altijd gevuld met vloeistof. Deze kinderen hebben meestal ook lichte tot matige neurologische uitvalsverschijnselen. In het tweede geval is bovendien nog sprake van een misvorming van het ruggenmerg. Bij deze kinderen is er altijd sprake van ernstige neurologische stoornissen. Volgens de meest recente gegevens komt spina bifida ongeveer bij 1 op de 1000 kinderen voor. Meestal heb je in praktische zin te maken met de volgende verschijnselen: slappe verlamming van de onderste extremiteiten en eventueel de bekkenspieren; gevoelsstoornissen; stoornissen in de vegetatieve functie van blaas, endeldarm en de geslachtsorganen. Bij de gevoelsstoornissen is naast problemen met tast, pijn en temperatuurgewaarwording, vaak ook sprake van aandoening van het gewrichtsgevoel. Bij afwijking in het vegetatief functioneren is naast het hierboven genoemde vaak ook sprake van problemen bij de regulatie van de doorbloeding van het onderlichaam, de temperatuursregulatie en de regulatie van de huid. De meeste mensen met spina bifida zullen nooit een normaal seksueel leven kennen. Daarnaast zijn er nog twee bedreigingen voor kinderen met spina bifida: de ontwikkeling van een waterhoofd en mogelijk een progressieve nierfunctiestoornis. Verdere consequenties De meeste kinderen met spina bifida zullen nooit leren lopen en zijn dus rolstoelgebonden. De meeste kinderen hebben in hun jeugd te maken met vele en vaak langdurige ziekenhuisopnames. Veelal hebben zij daar op latere leeftijd nog last van en klagen daarover.
In relatie tot sport is het belangrijk rekening te houden met het volgende: 1. Goed en verantwoord tillen. 2. Veiligheid, vooral met betrekking tot de tere en gevoelige huid ter plaatse van de spina bifida. 3. Mensen zo veel als mogelijk zelf laten doen. 4. In relatie tot de ontwikkeling van een waterhoofd attent zijn op sufheid, hoofdpijn, wazig zien, anders (minder gecoördineerd) bewegen. 5. Vergrote kans op epilepsie. 6. De persoon met spina bifida verplaatst zich in een rolstoel. Zie dwarslaesie; de daar genoemde zaken met betrekking tot sport gelden in grote lijnen ook voor zeer veel mensen met spina bifida.
64