RAADSVOORSTEL raadsvergadering: onderwerp: bijlage: datum: gemeenteblad I nr.: agenda nr.:
5 november 2014 Verordeningen Participatiewet ontwerp-besluit
Aan de gemeenteraad, 1. Inleiding Op 1 januari 2015 worden de Participatiewet en de Wet Maatregelen Wet werk en bijstand (WWB) ingevoerd. Op grond van deze nieuwe wetgeving dient de gemeente enkele nieuwe verordeningen op te stellen en enkele verordeningen en beleidsregels aan te passen. Bij de overgelegde stukken is een overzicht gevoegd van bestaande en nieuwe verordeningen. Tevens zijn hier infobladen opgenomen, waarin per verordening een overzicht wordt gegeven van de belangrijkste wijzigingen en beleidskeuzen. 2. Samenvatting van het voorstel De invoering van de Participatiewet heeft consequenties voor de huidige verordeningen op grond van de Wet werk en bijstand. De Participatiewet verplicht de gemeente ook tot enkele nieuwe verordeningen. Hieronder geven wij u een overzicht: Bestaande verordeningen die in het kader van de Participatiewet moeten worden gewijzigd in: - Verordening Cliëntenparticipatie Participatiewet Hilversum 2015 - Verordening Afstemming Participatiewet, IOAW en IOAZ Hilversum 2015 - Verordening Verrekening bestuurlijke boete bij recidive Hilversum 2015 - Verordening Handhaving inkomensvoorzieningen Hilversum 2015 - Verordening Re-integratie Hilversum 2015 De Participatiewet verplicht gemeenten de volgende nieuwe verordeningen op te stellen: - Verordening Individuele inkomenstoeslag Hilversum 2015 - Verordening Individuele studietoeslag Hilversum 2015 - Verordening Tegenprestatie Hilversum 2015 - Verordening Loonkostensubsidie Hilversum 2015 De verordeningen die moeten worden ingetrokken zijn: - Toeslagenverordening Gemeente Hilversum 2013 Dit voorstel bevat het merendeel van de hier genoemde verordeningen. De onderstaande verordeningen zijn geagendeerd voor commissiebehandeling op 26 november en raadsbehandeling op 10 december: - Verordening Re-integratie Hilversum 2015 - Verordening Loonkostensubsidie Hilversum 2015 - Verordening Handhaving inkomensvoorzieningen Hilversum 2015 Bij het opstellen van de nieuwe verordeningen zijn de beschikbare modelverordeningen van de Programmaraad (waar in onder andere de VNG participeert) als basis gehanteerd. Dit heeft als voordeel dat toekomstige wijzigingen op grond van bijvoorbeeld gewijzigd rijksbeleid eenvoudiger kunnen worden doorgevoerd. In alle verordeningen is een hardheidsclausule opgenomen. Hiermee wordt benadrukt dat een rechtmatige uitvoering niet vóór alles gaat, maar voor iedere inwoner maatwerk kan worden geboden.
Waar nodig stellen wij bij de verordeningen beleidsregels op. Niet bij elke verordening is dit noodzakelijk. Gezien de beperkte beleidsvrijheid bij het merendeel van de verordeningen is ook het aantal beleidsregels beperkt. De beleidsregels worden separaat aan het College ter vaststelling aangeboden op 28 oktober. De beleidsregels worden u vervolgens ter advisering aan het College aangeboden. 3. Aanleiding of huidige situatie/projectfase De re-integratieverordening, de verordening loonkostensubsidie, alsmede de verordening Handhaving inkomensvoorzieningen Hilversum staan gepland voor de raad van december, deze verordeningen vergen nog voorbereiding in de regio. Bovendien wordt de Participatiewet voor enkele nieuwe onderdelen nog uitgewerkt in lagere regelgeving (Algemene Maatregelen van Bestuur), die nog niet is vastgesteld door het Rijk (planning oktober/november). Deze verordeningen volgen daarom in een separaat raadsvoorstel, gepland voor commissiebehandeling in november en raadsbehandeling in december. 4. Doelstelling of gewenste situatie De doelstelling is om tijdig met de verordeningen aangesloten te zijn op de nieuwe wet- en regelgeving die per 1 januari 2015 van kracht wordt. We willen voorkomen dat er als gevolg van overlap tussen oude en nieuwe regelgeving problemen in de uitvoering ontstaan. De kernboodschap in deze Participatiewet is dat iedereen meedoet naar vermogen. De invoering van de Participatiewet vormt onderdeel van het decentralisatieproces. Het gaat om een complex proces met verbindingen naar bijvoorbeeld jeugdzorg en de Wet Maatschappelijke Ondersteuning, waarbij naar maatwerk wordt gestreefd. In het proces ‘Transformatie Sociaal Domein’ wordt gemonitord of met de verordeningen en beleidsregels het gewenste beleidseffect wordt gerealiseerd. Vanwege het nieuwe karakter van de Participatiewet is het voorzienbaar dat op basis van toepassing in de praktijk in de loop van 2015 correcties op verordeningen en/of beleidsregels noodzakelijk zijn. 5. Risico´s, oplossing en toetsing De invoering van de Participatiewet leidt tot een aantal wijzigingen in het beleid. Het is niet goed mogelijk op voorhand alle beleidsmatige, financiële en organisatorische effecten volledig in te schatten. Door het vaststellen van de verordeningen vóór 1 januari 2015 wordt – zo ver als nu mogelijk is - duidelijkheid over het beleid gegeven aan zowel cliënten als aan uitvoerende medewerkers. 6. Financiën Het uitgangspunt is dat de verordeningen en beleidsregels op grond van de Participatiewet worden uitgevoerd met de reguliere beschikbare budgetten die zijn opgenomen in de begroting. Het betreft het Inkomensdeel Participatiewet en het Participatiebudget. Dit laatste budget is vanaf 1 januari 2015 onderdeel van de Integratie uitkering Sociaal Domein. 7. Burgerparticipatie De verordeningen en beleidsregels zijn met de Cliëntenraad Sociale Zaken besproken en om advies voorgelegd. De Cliëntenraad brengt per verordening advies uit. De uitgebrachte vier adviezen zijn alle positief. In deze gevallen heeft de Cliëntenraad ook een aanvullend advies gegeven, dat met één uitzondering wordt ondersteund. Deze uitzondering betreft de hoogte van de individuele studietoeslag. Van de adviezen is een overzicht bijgevoegd, waarin per advies de reactie van het college is weergegeven. De ontvangen adviezen van de Cliëntenraad zijn eveneens als bijlagen bij dit voorstel gevoegd. De overige twee adviezen worden zo spoedig mogelijk aangeleverd en eveneens voorzien van een reactie van het college. 8. Communicatie De verordeningen wordt zo spoedig mogelijk na vaststelling door uw raad bekendgemaakt, op de gebruikelijke wijze door middel van publicatie in de Gooi- en Eembode en op www.hilversum.nl
alsmede www.overheid.nl. Daarnaast zal hierover worden bericht in de Nieuwsbrief welke aan alle belanghebbenden van de afdeling WIZ wordt gestuurd. 9. Duurzaamheid Niet van toepassing. 10. Rechtmatigheidskader De vastgestelde verordeningen moeten worden toegevoegd aan het normenkader van de rechtmatigheidscontrole. 11. Alternatieven door derden Niet van toepassing. 12. Voorstel 1. Vaststellen van de verordeningen -1. Verordening Cliëntenparticipatie Participatiewet Hilversum 2015 -2. Verordening Tegenprestatie Hilversum 2015 -3. Verordening Individuele inkomenstoeslag Hilversum 2015 -4. Verordening Individuele studietoeslag Hilversum 2015 -5. Verordening Afstemming Participatiewet, IOAW en IOAZ Hilversum 2015 -6. Verordening Verrekening bestuurlijke boete bij recidive Hilversum 2015 2. De Toeslagenverordening 2013 intrekken met ingang van 1 januari 2015
Burgemeester en wethouders van Hilversum, de secretaris, de burgemeester,
I.C. de Vries
P.I. Broertjes
RAADSBESLUIT
De raad van de gemeente Hilversum, Gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders d.d. 7 oktober 2014; BESLUIT:
Raadsbesluit Raadsbesluit
Verordening Cliëntenparticipatie Participatiewet Hilversum 2015 De raad van de gemeente Hilversum, gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 7 oktober 2014; gelet op artikel 47 van de Participatiewet;
BESLUIT: Verordening Cliëntenparticipatie Participatiewet Hilversum 2015 vaststellen.
Artikel 1. Cliëntenraad 1. De personen bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Participatiewet worden bij de uitvoering van de Participatiewet betrokken. 2. De cliëntenraad is, voor zover redelijkerwijs mogelijk, zodanig samengesteld dat deze een afspiegeling is van de bij de uitvoering van de Participatiewet betrokken personen. 3. De cliëntenraad bestaat uit ten minste drie en ten hoogste vijf personen. 4. De benoeming van de leden van de cliëntenraad gebeurt door het college op schriftelijke voordracht van de cliëntenraad. 5. De cliëntenraad benoemt uit zijn midden een voorzitter ten behoeve van de voorbereidingsvergaderingen. 6. De zittingstermijn voor leden is een periode van twee jaar. 7. Benoeming voor een volgende periode is mogelijk. 8. De cliëntenraad komt ten minste vier maal per kalenderjaar in vergadering bij elkaar. Dit wordt de overlegvergadering genoemd. Ter voorbereiding op deze overlegvergadering zijn er voorbereidingsvergaderingen. 9. Naast de leden van de cliëntenraad nemen aan de overlegvergadering deel de afdelingsmanager Werk, Inkomen en Zorg (WIZ) en de ambtelijk secretaris. Tenminste één keer per jaar neemt de portefeuillehouder deel aan de overlegvergadering. 10. het lidmaatschap van de cliëntenraad eindigt, naast periodiek aftreden, tussentijds op het moment dat a) een lid van de cliëntenraad daar zelf om verzoekt;
b) het college op grond van een gemotiveerd verzoek van de cliëntenraad een lid uitsluit van verdere deelname aan de cliëntenraad; c) een lid niet meer behoort tot de groep personen als aangeduid in artikel 7, eerste lid, van de Participatiewet. Artikel 2. Ambtelijk secretaris Het college stelt een ambtenaar van de gemeente aan als ambtelijk secretaris om te waarborgen dat de cliëntenraad in staat is zijn taken naar behoren te vervullen. Artikel 3. Taken van gemeentebestuur 1. Het gemeentebestuur vraagt over beleidsvoornemens van de gemeenteraad en het college via de ambtelijk secretaris advies aan de cliëntenraad op een dusdanig tijdstip dat dit advies van invloed kan zijn op het te nemen besluit. 2. Van een tijdstip als bedoeld in het eerste lid is in ieder geval sprake als de adviesaanvraag aan de cliëntenraad wordt toegezonden uiterlijk vier weken voorafgaand aan de datum waarop het college of de gemeenteraad voornemens is het beleid vast te stellen. Artikel 4. Ondersteuning cliëntenraad Het college zorgt in goed overleg met de afdelingsmanager Werk, Inkomen en Zorg (WIZ) en de ambtelijk secretaris voor adequate ondersteuning van de cliëntenraad. Het college a. stelt een vergaderruimte ter beschikking ten behoeve van de voorbereidingsvergaderingen; b. biedt de leden van de cliëntenraad via de ambtelijk secretaris toegang tot kantoormiddelen zoals een kopieermachine en een printer; c. zorgt ervoor, met inachtneming van artikel 3, tweede lid, dat adviesaanvragen en conceptbeleid de ambtelijk secretaris tijdig bereiken; d. stelt ambtenaren van de gemeente in de gelegenheid een vergadering bij te wonen voor het geven van toelichting of uitleg, als daarom door de cliëntenraad is verzocht; e. zorgt ervoor dat aan de cliëntenraad de nodige informatie wordt verstrekt voor zover dat nodig is voor het naar behoren functioneren van de cliëntenraad; f. verstrekt de informatie, bedoeld onder e, op een zodanig tijdstip dat daadwerkelijk invloed mogelijk is op de beleidsvorming en besluitvorming; g. ziet erop toe dat de cliëntenraad wordt geïnformeerd over de redenen van afwijking van het door de cliëntenraad gevraagd of ongevraagd gegeven advies. Artikel 5. Taken en bevoegdheden van de cliëntenraad 1. De cliëntenraad brengt gevraagd en ongevraagd advies uit in verband met door het college of de gemeenteraad voorgenomen beleid in het kader van de Participatiewet en andere door de afdeling Werk, Inkomen en Zorg uitgevoerde regelingen. 2. Het advies als bedoeld in het eerste lid wordt uiterlijk veertien werkdagen voordat het college of de gemeenteraad voornemens is het beleid vast te stellen uitgebracht door toezending aan de betreffende beleidsafdeling. 3. De cliëntenraad heeft geen bevoegdheden in zaken betreffende individuele klachten, bezwaarschriften, andere zaken met betrekking tot een individuele persoon en in zaken betreffende de uitvoering van het beleid. 4. Ieder lid is bevoegd agendapunten aan te dragen. Dit dient te geschieden uiterlijk veertien werkdagen voorafgaand aan de vergadering door toezending aan de ambtelijk secretaris. Artikel 6. Taken van de ambtelijk secretaris De ambtelijk secretaris: a. draagt in overleg met de cliëntenraad zorg voor een vergaderreglement en ziet toe op de naleving ervan; b. stelt voor aanvang van het kalenderjaar in overleg met de voorzitter van de cliëntenraad een vergaderkalender samen; c. stelt in overleg met de voorzitter van de cliëntenraad voorafgaand aan iedere vergadering de agenda samen;
5
d. verzendt de uitnodigingen en, indien van toepassing, conceptbeleid en adviesverzoeken, met inachtneming van artikel 3, tweede lid, uiterlijk acht werkdagen voordat de vergadering plaatsvindt aan de leden; e. ziet erop toe dat adviesvragen en conceptbeleid de leden op een zodanig tijdstip bereiken dat zij hun rol effectief kunnen vervullen. Indien nodig last hij een tussentijds extra overleg in; f. maakt een verslag van de vergaderingen en zendt deze gelijktijdig met de uitnodiging van de volgende vergadering aan de leden. Artikel 7. Beleid en financiën 1. Ten behoeve van de cliëntenraad wordt jaarlijks op basis van een door de cliëntenraad bij de afdelingsmanager WIZ voor 1 september ingediende begroting een budget beschikbaar gesteld. 2. De leden van de cliëntenraad ontvangen per drie maanden een bedrag als onkostenvergoeding en een vergoeding voor deelname aan de vergaderingen. 3. Ten laste van het budget kunnen, ter beoordeling van de afdelingsmanager WIZ, onder meer kosten worden gebracht die verband houden met deskundigheidsbevordering, het inwinnen van advies, achterbanraadpleging en organisatiekosten. 4. Het college kan in beleidsregels aanvullende bepalingen vaststellen met betrekking tot de uitvoering van deze verordening. Artikel 8. Jaarverslag De cliëntenraad stelt jaarlijks voor 1 april het jaarverslag vast. Dit verslag wordt ter kennisname aan het college gezonden. In het financiële gedeelte van dit jaarverslag wordt verantwoording afgelegd over de besteding van het beschikbaar gestelde budget. Artikel 9. Intrekken oude verordening De “Verordening Cliëntenparticipatie WWB en WIJ van Gemeenten Hilversum en Weesp 2010” wordt ingetrokken ingaande 1 januari 2015. Artikel 10. Inwerkingtreding en citeertitel 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015. 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening Cliëntenparticipatie Participatiewet Hilversum 2015. Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van [datum].
De voorzitter,
De griffier,
6
Toelichting op Verordening Cliëntenparticipatie Participatiewet Hilversum 2015 Met deze verordening wordt uitvoering gegeven aan artikel 47 van de Participatiewet. Dit artikel draagt de gemeenteraad op bij verordening regels vast te stellen over de wijze waarop personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Participatiewet of hun vertegenwoordigers in een vroegtijdig stadium betrokken worden bij de ontwikkeling van het gemeentelijke beleid. Personen als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Participatiewet zijn personen: - die algemene bijstand ontvangen; - als bedoeld in artikel 34a, vijfde lid onderdelen b en c, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA), artikel 35, vierde lid, onderdelen b en c, van de WIA en artikel 36, derde lid, onderdelen b en c, van de WIA tot het moment dat het inkomen uit arbeid in dienstbetrekking gedurende twee aaneengesloten jaren ten minste het minimumloon bedraagt en ten behoeve van die persoon in die twee jaren geen loonkostensubsidie als bedoeld in artikel 10d van de Participatiewet is verleend; - personen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de Participatiewet; - personen met een nabestaanden- of wezenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet; - personen met een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers; - personen met een uitkering ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen; - personen zonder uitkering; en, die voor de arbeidsinschakeling zijn aangewezen op een door het college aangeboden voorziening. Om een goede werking van de cliëntenraad te waarborgen worden de leden van de cliëntenraad ondersteund en gefaciliteerd door de gemeente. Cliëntenparticipatie wordt gezien als een belangrijk instrument in een cliëntgerichte uitvoeringsorganisatie. De cliëntenraad wordt in een vroegtijdig stadium betrokken bij de voorbereiding van het gemeentelijke beleid. De in deze verordening gestelde termijnen moeten als richtlijn worden gezien. Een te stringente toepassing van deze termijnen zou een adequate advisering en besluitvorming in de weg kunnen staan. Alleen de bepalingen die om een nadere toelichting vragen worden hier behandeld. Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ, de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Artikel 1. Cliëntenraad Om de actieve betrokkenheid van alle personen goed tot zijn recht te kunnen laten komen, is het van belang dat de cliëntenraad een afspiegeling is van de in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet genoemde doelgroepen. De benoeming van de leden van de cliëntenraad gebeurt door het college. De cliëntenraad werft leden op basis van de in het functieprofiel gestelde selectiecriteria. In ieder geval gelden de volgende selectiecriteria: a) behorend tot de personengroep als bedoeld in artikel 7, eerste lid van de Participatiewet; b) woonachtig zijn in Hilversum; c) kennis hebben van het Sociaal Domein; d) geen ambtenaar zijn, geen lid zijn van de gemeenteraad. De selectiegesprekken worden gevoerd door twee leden van de cliëntenraad en de afdelingsmanager Werk, Inkomen en Zorg (WIZ). Uit de leden van de cliëntenraad wordt de voorzitter benoemd. Daarmee wordt gewaarborgd dat ook de voorzitter voor en namens de benoemde doelgroep handelt.
7
Er is sprake van overlegvergaderingen en van voorbereidingsvergaderingen. De overlegvergaderingen worden geleid door de afdelingsmanager WIZ. In deze vergaderingen vindt periodiek overleg plaats tussen het hoofd van de afdeling en de cliëntenraad over uitvoeringsaangelegenheden van de afdeling Werk, Inkomen en Zorg (WIZ). Deze vergadering worden door de ambtelijk secretaris voorbereid. In de voorbereidingsvergaderingen bereiden de leden van de cliëntenraad, ondersteund door de ambtelijk secretaris, de overlegvergaderingen voor. De voorbereidingsvergaderingen worden door de voorzitter van de cliëntenraad geleid. Voor beide vergaderingen is geen quorum vereist. Artikel 2. Ambtelijk secretaris Op grond van artikel 47, onderdeel b, van de Participatiewet wordt voorzien in ondersteuning om de cliëntenraad zodat deze zijn rol effectief kan vervullen. Daarom wordt een ambtelijk secretaris aan de cliëntenraad toegevoegd. De afdelingsmanager WIZ kan binnen de afdeling de uit te voeren taken bij meerdere medewerkers beleggen. Artikel 3. Taken van het gemeentebestuur Het is belangrijk dat de cliëntenraad tijdig wordt betrokken bij de totstandkoming van beleid zodat het uitoefenen van invloed op het beleid op die wijze mogelijk is. Artikel 4. Ondersteuning cliëntenraad Om zijn taken effectief te kunnen vervullen is het van belang dat de cliëntenraad wordt gefaciliteerd. Artikel 5. Taken en bevoegdheden van de cliëntenraad De cliëntenraad is bevoegd gevraagd en ongevraagd advies te geven over het te ontwikkelen beleid. De cliëntenraad brengt uiterlijk veertien werkdagen voordat het college of de gemeenteraad voornemens is het beleid vast te stellen advies uit door toezending aan de afdelingsmanager WIZ. Ieder lid van de cliëntenraad is bevoegd agendapunten aan te dragen. Dit moet uiterlijk veertien werkdagen voorafgaand aan de vergadering gebeuren. De agendapunten worden gezonden aan de ambtelijk secretaris. Artikel 6. Taken van de ambtelijk secretaris De ambtelijk secretaris vormt de ambtelijke schakel tussen de ambtelijke organisatie, het college, de gemeenteraad en de cliëntenraad. Hij ziet er op toe dat alle partijen informatie tijdig ontvangen of verstrekken, zodat alle partijen hun taak zo effectief mogelijk kunnen vervullen. Artikel 7. Beleid en financiën Ten laste van het budget kunnen kosten worden gebracht indien deze zijn goedgekeurd door de afdelingsmanager WIZ. De cliëntenraad dient jaarlijks voor 1 september een begroting ter goedkeuring in. De cliëntenraad legt jaarlijks achteraf verantwoording af voor 1 april.
8
Raadsvoorstel
Verordening Tegenprestatie Hilversum 2015 De raad van de gemeente Hilversum, gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 7 oktober 2014; gelet op artikel 7, lid 1 onderdeel c, artikel 8a, lid 1 onderdeel b en artikel 9 van de Participatiewet; gelet op artikel 35, lid 1, onderdeel e en artikel 37 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijke arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW); gelet op artikel 35, lid 1, onderdeel e en artikel van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ); overwegende dat in het Coalitieakkoord “Draagvlak en Draagkracht in Hilversum” van 30 april 2014 een richtinggevend kader is aangegeven;
BESLUIT: Verordening Tegenprestatie Hilversum 2015 vaststellen.
Artikel 1. Begrippen In deze verordening wordt verstaan onder: - tegenprestatie: het naar vermogen verrichten van door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden die worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt. - vrijwilligerswerk: werk dat in enig verband onverplicht en onbetaald wordt verricht, voor anderen of de samenleving. - mantelzorg: langdurige zorg die niet in het kader van een hulpverlenend beroep wordt geboden aan een hulpbehoevende door personen uit diens directe omgeving, waarbij zorgverlening rechtstreeks voortvloeit uit de sociale relatie en de gebruikelijke zorg van huisgenoten voor elkaar overstijgt.
Artikel 2. Inhoud van de tegenprestatie Het college kan een tegenprestatie opdragen voor zover die werkzaamheden: a) niet zijn bedoeld als re-integratie-instrument direct gericht op toeleiding tot de reguliere arbeidsmarkt; b) worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid in de organisatie waarin ze worden verricht en derhalve niet leiden tot verdringing van reguliere arbeid; c) bijdragen aan de ontwikkeling van het individu. Artikel 3. Het opdragen van een tegenprestatie 1. Het college kan een tegenprestatie opdragen aan personen die zich voor een uitkering in het kader van de Participatiewet, de IOAW of IOAZ hebben gemeld dan wel ontvangen. 2. Bij het opdragen van een tegenprestatie staat “meedoen naar vermogen” en “maatwerk” centraal. Het college houdt in ieder geval rekening met de volgende factoren: a) de tegenprestatie wordt afgestemd op de persoonlijke situatie en individuele omstandigheden van de belanghebbende; b) de persoonlijke wensen en kwaliteiten van een belanghebbende.
9
Artikel 4. Omvang en duur van een tegenprestatie De tegenprestatie is beperkt in omvang en duur en wordt afgestemd op de mogelijkheden van de belanghebbende. De omvang is bepaald op ten minste 12 uur per week en de duur op ten minste 3 maanden per kalenderjaar. Artikel 5. Afzien van opdragen van een tegenprestatie Een tegenprestatie wordt niet opgelegd indien: a) de belanghebbende in verband met arbeidsongeschiktheid volledig is vrijgesteld van de arbeids- en re-integratieverplichting; b) de belanghebbende alleenstaande ouder is en een ontheffing heeft als bedoeld in artikel 9a Participatiewet, of artikel 38, lid 1 van de IOAW of IOAZ; c) uitsluitend bijstand wordt verleend op grond van de bijzondere bijstand; d) maatschappelijke nuttige activiteiten in de vorm van vrijwilligerswerk of mantelzorg van een bepaalde omvang worden verricht. Artikel 6. Beleid en financiën 1. Het college stelt in beleidsregels aanvullende bepalingen vast met betrekking tot de uitvoering van deze verordening; 2. Het college zendt periodiek aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid van het beleid. Artikel 7. Hardheidsclausule Het college kan in bijzondere individuele gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening als toepassing van deze verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt. Artikel 8. Inwerkingtreding en citeertitel 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015. 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening Tegenprestatie Hilversum 2015.
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van datum @@@@ De voorzitter,
De griffier,
10
Toelichting Verordening Tegenprestatie Hilversum 2015 De Participatiewet legt de verplichting op om bij Verordening regels vast te stellen over het opleggen van een tegenprestatie voor belanghebbenden die een uitkering ontvangen op grond artikel 9, lid 1 onder c van de Participatiewet én op grond van artikel 37 in zowel de IOAW als IOAZ. De raad is verplicht om bij verordening regels vast te stellen over het opdragen van een tegenprestatie, maar is niet verplicht deze ook daadwerkelijk op te leggen aan belanghebbenden. In de Participatiewet staat Meedoen naar vermogen centraal. Belanghebbenden kan worden gevraagd actief deel te nemen aan de samenleving. Hierbij wordt rekening gehouden met de individuele omstandigheden van de belanghebbende, mag geen verdringing van werk plaatsvinden en dragen de werkzaamheden bij aan de ontwikkeling van het individu. De tegenprestatie kan worden opgelegd vanaf de datum van melding aan iedere belanghebbende in de leeftijd van 18 jaar tot aan de pensioengerechtigde leeftijd. De werkzaamheden op grond van de tegenprestatie betreft maatschappelijk nuttige activiteiten. Alleen de bepalingen die om een nadere toelichting vragen worden hier behandeld. Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ, de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening.
Artikel 1. Begrippen Er is onderscheid te maken tussen mantelzorg en vrijwilligerswerk. Dit wordt beschreven in de beleidsregels bij deze verordening. Artikel 2. Inhoud van de tegenprestatie Het hoofddoel van de tegenprestatie is het activeren van belanghebbenden om naar vermogen mee te doen aan de samenleving. Artikel 3. Het opdragen van een tegenprestatie Het is aanvaardbaar dat belanghebbenden voor het ontvangen van de uitkering een tegenprestatie verrichten. Een deel van belanghebbenden verricht al in voldoende mate mantelzorg of vrijwilligerswerk. Zij worden vrijgesteld voor het verrichten van een tegenprestatie. Zie artikel 5. Andere belanghebbenden verrichten taken die tijdelijk of voor een langere periode als tegenprestatie kunnen worden aangemerkt. Indien dit het geval is, kan aan de individuele belanghebbende worden gevraagd de tegenprestatie te organiseren. Artikel 4. Omvang en duur van een tegenprestatie De tegenprestatie wordt bepaald rekening houdend met de individuele omstandigheden van de belanghebbende en de beschikbaarheid van maatschappelijk nuttige taken. De omvang en duur is maatwerk. Als richtlijn geldt dat een belanghebbende die een tegenprestatie uitvoert per kalenderjaar tenminste 12 uur per week (bijvoorbeeld verdeeld over 2 of 3 dagen) en in dit jaar gedurende een periode van tenminste 3 maanden werkzaamheden verricht. De taken mogen geen belemmering vormen voor een re-integratietraject of het verrichten van betaalde werkzaamheden. Er mag geen verdringing van betaald werk plaatsvinden. De activiteiten worden niet door de gemeente vergoed. De organisatie waarvoor de activiteiten worden verricht kan wel een vergoeding verstrekken die gebaseerd is op de reguliere vrijwilligersvergoedingsregeling van de belastingdienst. De gemaakte afspraken tussen belanghebbende en het college worden in een overeenkomst vastgelegd. Artikel 5. Afzien van opdragen van een tegenprestatie
11
Er is sprake van het in voldoende mate verrichten van mantelzorg of vrijwilligerswerk indien belanghebbende deze werkzaamheden 156 uur per kalenderjaar verricht. Dit urencriterium wordt tijdsevenredig toegepast. Artikel 6. beleid en financiën De rapportage van het college aan de gemeenteraad vormt in beginsel onderdeel van de gemeentelijke informatie- en verantwoordingscyclus. Zo nodig kan het college besluiten aanvullende rapportages op te stellen.
12
Raadsvoorstel
Verordening Afstemming Participatiewet, IOAW en IOAZ Hilversum 2015
De raad van de gemeente Hilversum, gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 7 oktober 2014; gelet op artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Participatiewet, artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 35 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen;
BESLUIT: Verordening Afstemming Participatiewet, IOAW en IOAZ Hilversum 2015 vaststellen.
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen
Artikel 1. Begrippen In deze verordening wordt verstaan onder: - bijstandsnorm: 1° toepasselijke bijstandsnorm als bedoeld in artikel 5, onderdeel c, van de Participatiewet, of 2° grondslag van de uitkering als bedoeld in artikel 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 5 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen voor zover sprake is van een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ); - uitkering: algemene bijstand op grond van de Participatiewet of een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen; - maand van oplegging: de maand waarin het besluit aan belanghebbende is bekend gemaakt.
Artikel 2. Het besluit tot opleggen van een verlaging In het besluit tot het opleggen van een verlaging van de uitkering als bedoeld in artikel 18 van de Participatiewet, de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de IOAW en de artikelen 20 en 38, twaalfde lid, van de IOAZ worden in ieder geval vermeld: a. de reden van de verlaging; b. de duur van de verlaging; c. het bedrag of percentage waarmee de uitkering wordt verlaagd, en d. indien van toepassing, de reden om af te wijken van de standaardverlaging. 13
Artikel 3. Horen van belanghebbende 1. Voordat een maatregel wordt opgelegd wordt een belanghebbende in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen. 2. Het horen van een belanghebbende kan achterwege blijven als: a. de vereiste spoed zich daartegen verzet; b. belanghebbende al eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan; c. het college het horen niet nodig acht voor het vaststellen van de ernst van de gedraging of de mate van verwijtbaarheid of d. belanghebbende aangeeft hiervan geen gebruik te willen maken. Artikel 4. Afzien van verlaging 1. Het college ziet af van een verlaging als: a. elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt; b. de gedraging meer dan één jaar voor constatering daarvan door het college heeft plaatsgevonden. 2. Het college kan afzien van een verlaging als het daarvoor dringende redenen aanwezig acht. 3. Als het college afziet van een verlaging op grond van dringende redenen, wordt een belanghebbende hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld. Artikel 5. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging 1. Een verlaging wordt toegepast op de uitkering of bijzondere bijstand die is verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet over de kalendermaand of kalendermaanden volgend op de maand waarin het besluit tot het opleggen van de verlaging aan een belanghebbende is bekendgemaakt. Daarbij wordt uitgegaan van de op dat tijdstip voor die belanghebbende geldende bijstandsnorm. 2. In afwijking van het eerste lid kan de maatregel met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand nog niet is terugbetaald. 3. Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering, wordt, anders dan bij beëindiging of intrekking van de uitkering wegens werkaanvaarding, de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog opgelegd als belanghebbende binnen één jaar opnieuw een uitkering ontvangt. Artikel 6. Berekeningsgrondslag 1. Een verlaging wordt berekend over de bijstandsnorm. 2. In afwijking van het eerste lid kan een verlaging worden toegepast op de bijzondere bijstand als: a. aan belanghebbende bijzondere bijstand wordt verleend met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet, of b. de verwijtbare gedraging van belanghebbende in relatie met zijn recht op bijzondere bijstand daartoe aanleiding geeft. 3. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel a, moet in de hoofdstukken 2, 3 en 4 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘bijstandsnorm inclusief de op grond van artikel 12 van de Participatiewet verleende bijzondere bijstand’. 4. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel b, moet in de hoofdstukken 2, 3 en 4 ‘bijstandsnorm’ worden gelezen als ‘de verleende bijzondere bijstand’.
Hoofdstuk 2. Niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling Artikel 7. Gedragingen Participatiewet Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a en 55 van de Participatiewet niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën:
14
1. eerste categorie: a. het zich niet of niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie; b. het niet of niet tijdig ondertekenen of het niet aan het college verstrekken van een bijlage bij het besluit tot toekenning of voortzetting van de bijstand; c. het niet of niet tijdig verstrekken van inlichtingen die naar het oordeel van het college noodzakelijk zijn voor de inschakeling in de arbeid, waaronder mede wordt begrepen het zonder tegenbericht niet verschijnen op een oproep of afspraak daarover; d. het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel c, van de Participatiewet. 2. tweede categorie: a. het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen als bedoeld in de artikelen 9, eerste lid, of 55 van de Participatiewet, voor zover het gaat om een belanghebbende jonger dan 27 jaar, gedurende vier weken na een melding als bedoeld in artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet, voor zover deze verplichtingen niet worden genoemd in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet; b. het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdeel b, van de Participatiewet niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder, bedoeld in artikel 9a, eerste lid, van de Participatiewet; c. het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de Participatiewet; 3. derde categorie: a. het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen voor zover dit niet voortvloeit uit een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet. Artikel 8. Gedragingen IOAW en IOAZ Gedragingen van een belanghebbende waardoor algemeen geaccepteerde arbeid niet wordt verkregen of een verplichting op grond van de artikelen 37 en 38 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 37 en 38 van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet of onvoldoende wordt nagekomen, worden onderscheiden in de volgende categorieën: 1. eerste categorie: a. het zich niet tijdig laten registreren als werkzoekende bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het niet tijdig laten verlengen van de registratie; b. het niet of onvoldoende verrichten van een door het college opgedragen tegenprestatie naar vermogen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 37, eerste lid, onderdeel f, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen; 2. tweede categorie: a. het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling; b. het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de artikelen 36, eerste lid, en artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, voor zover dit niet heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening; c. het uit houding en gedrag ondubbelzinnig laten blijken de verplichtingen als bedoeld in artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen niet te willen nakomen, wat heeft geleid tot
15
het intrekken van de ontheffing van de arbeidsplicht voor een alleenstaande ouder als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 38, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen; 3. derde categorie: a. het niet naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen; b. het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid; c. het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid; d. het niet of onvoldoende gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) en de artikelen 36, eerste lid, en 37, eerste lid, onderdeel e, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), voor zover dit heeft geleid tot het geen doorgang vinden of tot voortijdige beëindiging van die voorziening. Artikel 9. Hoogte en duur van de verlaging De verlaging, bij gedragingen als bedoeld in de artikelen 7 en 8, wordt vastgesteld op: a. 5 % van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de eerste categorie; b. 30% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de tweede categorie; c. 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij gedragingen van de derde categorie.
Hoofdstuk 3. Niet nakomen van de geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling Artikel 10. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting Participatiewet Als een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, bedraagt de verlaging 100 procent van de bijstandsnorm gedurende: a. één maand, bij gedragingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel b, f en g, van de Participatiewet; b. twee maanden, bij gedragingen als bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel a, c, d, e en h, van de Participatiewet. Artikel 11. Verrekenen verlaging 1. Het bedrag van de verlaging, bedoeld in artikel 10, wordt toegepast over de maand van oplegging van de maatregel en de volgende maximaal twee maanden als bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. 2. Bij een verlaging als bedoeld in artikel 10, onderdeel a, kan de verlaging worden toegepast over twee maanden waarbij zowel aan de maand van oplegging als aan de daaropvolgende maand de helft van de verlaging wordt toebedeeld. 3. Bij een verlaging als bedoeld in artikel 10, onderdeel b, kan de verlaging worden toegepast over drie maanden waarbij zowel aan de maand van oplegging als aan de twee daaropvolgende maanden een derde van de verlaging wordt toebedeeld. 4. Als sprake is van een verlaging op grond van artikel 18, vierde lid, onderdeel a, van de Participatiewet, vindt geen verrekening als bedoeld in het eerste lid plaats. 5. In afwijking van het eerste, tweede, derde en vierde lid kan de verlaging met terugwerkende kracht worden opgelegd, voor zover de bijstand nog niet is terugbetaald.
Hoofdstuk 4. Overige gedragingen die leiden tot een verlaging Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid
16
1. Een verlaging wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Participatiewet wordt afgestemd op de periode dat belanghebbende als gevolg van zijn gedraging eerder of langer recht heeft op bijstand. 2. De verlaging wordt op de volgende wijze vastgesteld: a. bij een periode van 3 maanden of korter: 100 % van de bijstandsnorm gedurende één maand; b. bij een periode van 3 tot 6 maanden: 100% van de bijstandsnorm gedurende drie maanden; c. bij een periode van 6 maanden of meer: 100% van de bijstandsnorm gedurende zes maanden. 3. In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid, is op de verlaging van de bijstandsnorm voor een gedraging waarbij een voorliggende voorziening is verspeeld als gevolg waarvan een belanghebbende eerder aanspraak maakt op bijstand, artikel 7, lid 3, juncto artikel 9 aanhef en onder c, van deze verordening van overeenkomstige toepassing. 4. In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid, is op de verlaging van de bijstandsnorm voor een gedraging overeenkomstig artikel 18, lid 4, van de Participatiewet, welke heeft plaatsgevonden voor datum melding als bedoeld in artikel 44 van de Participatiewet, artikel 10 en artikel 16, lid 2 van deze verordening van overeenkomstige toepassing. Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen 1. Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover personen en instanties die zijn belast met de uitvoering van de Participatiewet als bedoeld in artikel 9, zesde lid, van die wet, wordt een verlaging opgelegd van: a. 100 % van de bijstandsnorm gedurende één maand bij het dreigen met en/ of uitoefenen van fysiek geweld tegen de in het eerste lid genoemde personen; b. 40 % van de bijstandsnorm gedurende één maand bij het dreigen met en/ of uitoefenen van fysiek geweld tegen materiële zaken én bij mondelinge of schriftelijke bedreigingen gericht tegen de in het eerste lid genoemde personen. 2. Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt tegenover het college of zijn ambtenaren, onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW) of Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ), wordt een verlaging opgelegd van: a. 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij het dreigen met en/of uitoefenen van fysiek geweld tegen de in het tweede lid genoemde personen; b. 40% van de bijstandsnorm gedurende één maand bij het dreigen met en/of uitoefenen van fysiek geweld tegen materiële zaken én bij mondelinge of schriftelijke bedreigingen gericht tegen de in het tweede lid genoemde personen. Artikel 14. Niet nakomen van overige verplichtingen Als een belanghebbende een door het college opgelegde verplichting als bedoeld in artikel 55 van de Participatiewet niet of onvoldoende nakomt, wordt een verlaging toegepast. De verlaging wordt vastgesteld op: a. 20 % van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling; b. 20 % van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand; c. 40% van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand; d. 100 % van de bijstandsnorm gedurende één maand, bij het niet of onvoldoende nakomen van verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand. Hoofdstuk 5. Samenloop en recidive Artikel 15. Samenloop van gedragingen 1. Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt één verlaging opgelegd. Voor
17
het bepalen van de hoogte en duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld. 2. Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van één of meerdere in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichtingen, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd. Deze verlagingen worden zo mogelijk gelijktijdig en zo nodig volgtijdelijk opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is. 3. Als sprake is van één gedraging die schending oplevert van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet genoemde verplichting, wordt geen verlaging opgelegd, voor zover voor die schending een bestuurlijke boete wordt opgelegd. 4. Als sprake is van meerdere gedragingen die schending opleveren van zowel een in deze verordening of artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet genoemde verplichting als een in artikel 17, eerste lid, van de Participatiewet genoemde verplichting, waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd, wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging opgelegd, tenzij dit gelet op de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende niet verantwoord is. Artikel 16. Recidive 1. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in de artikel 7, eerste, tweede of derde lid, 8, eerste, tweede of derde lid, artikel 12, eerste lid, artikel 13 of artikel 14 opnieuw schuldig maakt aan eenzelfde verwijtbare gedraging van dezelfde categorie, wordt telkens de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld. 2. Als een belanghebbende zich binnen twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een verlaging is toegepast vanwege een gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm gedurende drie maanden.
Hoofdstuk 6. Blijvende of tijdelijke weigering IOAW/IOAZ Artikel 17. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ Als het college de uitkering op grond van artikel 20, eerste lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of artikel 20, tweede lid, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen blijvend of tijdelijk weigert en de gedraging die tot deze weigering heeft geleid tevens op grond van deze verordening tot een verlaging zou kunnen leiden, blijft een verlaging ter zake van die gedraging achterwege. Hoofdstuk 7. Slotbepalingen Artikel 18. Beleid en financiën 1. Het college stelt zonodig in beleidsregels aanvullende bepalingen vast met betrekking tot de uitvoering van deze verordening; 2. Het college zendt periodiek aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid van het beleid. Artikel 19. Hardheidsclausule Het college kan in bijzondere individuele gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening als toepassing van deze verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
18
Artikel 20. Intrekken oude verordening De “Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2013” en “Maatregelenverordening IOAW en IOAZ Hilversum 2013” worden ingetrokken ingaande 1 januari 2015
Artikel 21. Inwerkingtreding en citeertitel 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015. 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening Afstemming Participatiewet, IOAW en IOAZ Hilversum 2015.
Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van [datum].
De voorzitter,
De griffier,
19
Toelichting Verordening Afstemming Participatiewet, IOAW en IOAZ Hilversum 2015 In de Participatiewet is opgenomen dat gemeenten een verantwoordelijkheid hebben bij het invullen van de rechten en plichten van bijstandsgerechtigden. De regering is van mening dat tegen het niet nakomen van arbeidsverplichtingen, het tonen van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid en ernstige misdragingen tegen personen en instanties die zich met de uitvoering van de Participatiewet bezighouden “…krachtdadig en uniform…” moet worden opgetreden.. In de Participatiewet staat dat het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen afstemt op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende. Daarnaast moet het college rekening houden met de ernst van de gedraging en de individueel vastgestelde verplichtingen. Kortom, het college moet ‘maatwerk’ leveren. Wanneer het college tot het oordeel komt dat een bijstandsgerechtigde zijn verplichtingen niet of in onvoldoende mate nakomt, verlaagt het de uitkering. Er is geen sprake van een bevoegdheid, maar van een verplichting. Van deze verplichting kan alleen gemotiveerd worden afgeweken. Indien iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, ziet het college af van een verlaging. Verder kan het college afzien van een verlaging als het college daartoe zeer dringende reden(en) aanwezig acht. Artikel 18 van de Participatiewet spreekt over het afstemmen van de bijstand. Er wordt in de Participatiewet een directe koppeling gelegd tussen de rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden. De rechten en plichten zijn twee kanten van één medaille. Het recht op algemene bijstand is altijd verbonden aan de plicht zich in te zetten om weer onafhankelijk te worden van de uitkering. De hoogte van de uitkering hangt niet alleen af van de toepasselijke uitkeringsnorm en de beschikbare middelen van de bijstandsgerechtigde, maar ook van de mate waarin de verplichtingen worden nagekomen. Met ingang van 1 januari 2015 zijn in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet geüniformeerde arbeidsverplichtingen opgenomen. Voor schending van deze verplichtingen geldt dat de bijstand in beginsel moet worden verlaagd met honderd procent gedurende één tot drie maanden. Het rijk heeft de hoogte van de afstemming vastgesteld. Het college moet in de verordening de duur van de verlaging vastleggen. Een verlaging krachtens de afstemmingsverordening is een punitieve sanctie voor zover de verlaging wordt opgelegd omdat belanghebbende zich zeer ernstig heeft misdragen. Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. Deze verlaging en de strafvervolging kunnen alleen naast elkaar bestaan als sprake is van juridisch te onderscheiden feiten. In andere gevallen waarin een verlaging wordt opgelegd krachtens de afstemmingsverordening is sprake van een reparatoire sanctie (bijvoorbeeld bij schending arbeidsverplichting). Als een betreffende gedraging ook een strafbaar feit oplevert, kan belanghebbende hier strafrechtelijk voor worden vervolgd. De verlaging en de strafvervolging kunnen naast elkaar bestaan omdat het hier gaat om een reparatoire maatregel en een punitieve sanctie. Daarnaast heeft het college de mogelijkheid een uitkering op grond van de IOAW en IOAZ te verlagen of te weigeren als een belanghebbende de aan het recht op uitkering verbonden verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Het gemeentelijk beleid is in deze verordening vastgelegd. In deze verordening wordt niet ingegaan op de schending van de inlichtingenplicht door belanghebbenden. Dit vormt onderdeel van het boete regime. Alleen de bepalingen die om een nadere toelichting vragen worden hier behandeld. Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, de IOAW, de IOAZ, de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening.
Artikel 4. Afzien van verlaging
20
In het eerste lid is geregeld dat wordt afgezien van het opleggen van een verlaging “indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt". Uitsluitend in het geval dat sprake is van evidente afwezigheid van verwijtbaarheid kan worden afgezien van een verlaging. Een andere reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Het college legt geen verlaging op voor gedragingen die langer dan één jaar geleden hebben plaatsgevonden. Omwille van de effectiviteit is het van belang dat een verlaging zo spoedig mogelijk nadat de gedraging heeft plaatsgehad, wordt opgelegd. In het tweede lid is geregeld dat kan worden afgezien van het opleggen van een verlaging als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. De verordening stelt een algemene verplichting tot het opleggen van een verlaging voorop. Uitzonderingen moeten echter mogelijk zijn als voor de belanghebbende onaanvaardbare consequenties optreden. Uit het woord "dringend" blijkt dat er iets heel bijzonders en uitzonderlijks aan de hand moet zijn om de afwijking van het algemene principe te rechtvaardigen De wet schrijft bij overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting een afstemming voor van honderd procent van de bijstand gedurende één tot drie maanden. Op grond van artikel 18, tiende lid, van de Participatiewet moet het college een maatregel afstemmen op de omstandigheden van een belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven. Op grond van zeer bijzondere omstandigheden kan het college besluiten de maatregel op een lager niveau, voor een kortere duur of op nul vast te stellen. In het derde lid is geregeld dat het college de belanghebbende schriftelijk informeert bij het afzien van het opleggen van een verlaging wegens dringende redenen. Dit is van belang indien een verlaging bij recidive wordt opgelegd, zoals geregeld in artikel 16. Artikel 5. Ingangsdatum en tijdvak van een verlaging In het eerste lid wordt ingegaan op het verlagen van de uitkering die in de nabije toekomst wordt verstrekt. Dit is de eenvoudigste methode van het opleggen van een verlaging, omdat niet behoeft te worden overgegaan tot herziening van de uitkering en terugvordering van het te veel betaalde bedrag. In de praktijk zal dit meestal inhouden dat een verlaging wordt opgelegd met ingang van de eerste dag van de kalendermaand, die volgt op de kalendermaand waarin het besluit bekend is gemaakt. Voor de berekening van de hoogte van de verlaging moet worden uitgegaan van de voor die maand geldende bijstandsnorm. In het tweede lid is geregeld dat nog niet betaalde uitkeringen al dan niet gedeeltelijk kunnen worden aangewend bij het opleggen van een maatregel. In de praktijk kan gebruik worden gemaakt van deze bepaling, omdat de uitkering achteraf betaalbaar wordt gesteld. In het derde lid wordt ingegaan op de situatie dat het opleggen van een verlaging niet mogelijk is, omdat een belanghebbende geen recht op bijstand (meer) heeft. Als een verlaging niet of niet geheel ten uitvoer kan worden gelegd als gevolg van de beëindiging of intrekking van de uitkering, is het mogelijk om de verlaging of dat deel van de verlaging dat nog niet is uitgevoerd, alsnog op te leggen als belanghebbende binnen één jaar na beëindiging van de uitkering opnieuw een uitkering op grond van de wet ontvangt. Een dergelijke maatregel kan vanwege de samenhang met het recht op bijstand niet bij voorbaat worden opgelegd. Het college moet bij het opnieuw toekennen van het recht op bijstand beoordelen in hoeverre er nog aanleiding bestaat om een verlaging toe te passen. In dit artikel is expliciet geregeld dat de verlaging niet wordt toegepast indien een belanghebbende werk heeft aanvaard. Pas dan is sprake van een afstemmingsbesluit en staat de mogelijkheid van bezwaar tegen de maatregel open. Artikel 6. Berekeningsgrondslag Bijzondere bijstand met toepassing van artikel 12 van de Participatiewet wordt verleend aan personen tussen de 18 en 21 jaar ontvangen. Indien noodzakelijk kan aanvullende bijzondere bijstand in de kosten van levensonderhoud worden verleend. Als een verlaging uitsluitend op de lage jongerennorm wordt opgelegd, zou dit leiden tot rechtsongelijkheid ten opzichte van de 21-jarigen.
21
Het college kan in incidentele gevallen ook een verlaging over de bijzondere bijstand toepassen, indien er een verband bestaat tussen de gedraging van een belanghebbende en zijn recht op bijzondere bijstand. Een verlaging kan uitsluitend worden opgelegd als daadwerkelijk bijzondere bijstand is verstrekt. Artikel 7. Gedragingen Participatiewet De artikelen 7 en 9 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 7 worden schendingen van verplichtingen uit de Participatiewet geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 7 zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 9 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. De verwijtbare gedragingen omvatten zowel het niet als het onvoldoende nakomen van diverse verplichtingen. Er is geen sprake van een verwijtbare gedraging zoals bedoeld in artikel 7, derde lid, als het niet naar vermogen proberen te verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid voortvloeit uit een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet zoals het niet verkrijgen of niet behouden van kennis en vaardigheden die noodzakelijk zijn voor het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid. In artikel 18, lid 4 van de Participatiewet staan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen. Voor schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting geldt een apart afstemmingsregime. Specifiek voor personen jonger dan 27 jaar geldt dat zij worden beoordeeld op hun inspanningen in de eerste vier weken na de melding (artikel 43, vierde en vijfde lid, van de Participatiewet). Geen recht op bijstand ontstaat als er uit “…houding en gedragingen ondubbelzinnig blijkt…” dat hij de verplichtingen gericht op het verkrijgen of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid niet wil nakomen. Indien er naar het oordeel van het college wel enkele, maar onvoldoende inspanningen zijn verricht, verlaagt het college de uitkering. Artikel 8. Gedragingen IOAW en IOAZ De artikelen 8 en 9 moeten in onderlinge samenhang worden gelezen. In artikel 8 worden schendingen van verplichtingen uit de IOAW en IOAZ geformuleerd. De verwijtbare gedragingen die zijn genoemd in artikel 8, zijn ondergebracht in categorieën. Aan die categorieën wordt in artikel 9 een gewicht toegekend in de vorm van een verlagingspercentage. De categorieën zijn gerangschikt naar toenemende zwaarte. Een gedraging wordt ernstiger geacht naarmate de gedraging meer concrete gevolgen heeft voor het niet aanvaarden, verkrijgen of behouden van betaalde arbeid. Artikel 9. Hoogte en duur van de verlaging Zie voor de verlagingswaardige gedragingen de artikelen 7 en 8 en de toelichting hierop. Artikel 10. Duur verlaging bij schending geüniformeerde arbeidsverplichting Indien het college een verwijtbaar niet naleven van een geüniformeerde arbeidsverplichting vaststelt, bedraagt de verlaging honderd procent van de bijstandsnorm. Afhankelijk van de ernst van de overtreding bedraagt de verlaging één of twee maanden. De verlaging bedraagt één maand bij het niet nakomen van de verplichting - ingeschreven te staan bij een uitzendbureau - kennis en vaardigheden te verkrijgen en te behouden die noodzakelijk zijn voor het naar vermogen verkrijgen, aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid - als het verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid wordt belemmerd door kleding, gebrek aan persoonlijke verzorging of gedrag. De verlaging bedraagt twee maanden bij het niet nakomen van de verplichting
22
- algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden of te behouden - verkrijgen van algemeen geaccepteerde arbeid in een andere gemeente dan de gemeente Hilversum, alvorens naar die andere gemeente te verhuizen - bereid te zijn te reizen over een afstand met een totale reisduur van 3 uur per dag - bereid te zijn om te verhuizen indien een arbeidsovereenkomst met een duur van tenminste één jaar kan worden verkregen en een nettosalaris kan worden verdiend gelijk aan de toepasselijke bijstandsnorm - gebruik te maken van door het college aangeboden voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling of mee te werken aan onderzoek naar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Artikel 11. Verrekenen verlaging Het college kan bij verlaging van de bijstand wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting de verlaging verrekenen. Verrekening kan worden toegepast indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen en er sprake is van een verlaging bij een eerste schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting. Bij bijzondere omstandigheden kan gedacht worden aan een vergroting van de schuldenproblematiek, (dreigende) huisuitzetting of afsluiting van gas, water, electriciteit. Wanneer ondubbelzinnig is gebleken dat belanghebbende aan zijn verplichtingen voldoet, kan het college de verlaging herzien. Verrekening vindt plaats over de maand van oplegging van de maatregel en ten hoogste over de twee volgende maanden. Over de eerste maand moet minimaal een derde van het bedrag van de verlaging worden verrekend. Is sprake van een lichte overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting, dan kan worden verrekend over twee maanden. Van een lichte overtreding is sprake bij schending van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdelen b, f en g, van de Participatiewet. Bij een dergelijke overtreding wordt de bijstand verlaagd met honderd procent gedurende één maand. Aan de maand van oplegging en aan de daaropvolgende maand wordt de helft van het bedrag van de verlaging toebedeeld. Dit betekent dat in de maand van oplegging van de maatregel en de daaropvolgende maand de inhouding in beginsel vijftig procent bedraagt. Is sprake van een zware overtreding van een geüniformeerde arbeidsverplichting, dan kan worden verrekend over drie maanden. Van een zware overtreding is sprake bij schending van een gedraging zoals bedoeld in artikel 18, vierde lid, onderdeel a, c, d, e en h, van de Participatiewet. Bij een dergelijke overtreding wordt de bijstand verlaagd met honderd procent gedurende twee maanden. Aan de maand van oplegging en aan de twee daaropvolgende maanden wordt een derde van het bedrag van de verlaging wordt toebedeeld. Dit betekent dat in de maand van oplegging van de maatregel en de daaropvolgende maanden de inhouding in beginsel 66,67 procent bedraagt. Verrekening vindt niet plaats bij niet aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid. Deze keuze is gebaseerd op de zwaarte van de gedraging. Verrekening vindt niet plaats bij recidive. Indien sprake is van een tweede of volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen de recidivetermijn, dan is verrekenen van de maatregel niet mogelijk. Recidive is geregeld in artikel 18, zesde, zevende en achtste lid, van de Participatiewet en artikel 16, derde lid, van deze verordening. Verrekening vindt niet plaats bij een maatregel wegens schending andere gedragingen. Verrekening bij maatregelen voor schendingen van andere gedragingen dan de geüniformeerde arbeidsverplichtingen, is niet mogelijk. Dit volgt uit artikel 10 en 11 van deze verordening. Artikel 12. Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid Aan de Participatiewet ligt het beginsel ten grondslag dat iedereen in zijn eigen bestaanskosten dient te voorzien. Pas wanneer dat niet mogelijk is, kan een beroep worden gedaan op bijstand. Iedere burger zal er alles aan moeten doen én nalaten wat in zijn vermogen ligt om een beroep op bijstand te
23
voorkomen. Leidt een gedraging ertoe dat belanghebbende eerder of voor een hoger bedrag is aangewezen op bijstand, dan moet worden beoordeeld of sprake is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Hiervan is in ieder geval sprake bij een gedraging waarbij door belanghebbende(n) te snel is ingeteerd op het vermogen. De uitkering wordt in deze situatie met toepassing van artikel 12, lid 2 van deze verordening verlaagd naar de mate waarin eerder een beroep op de bijstand wordt gedaan. Indien sprake is van een getoond tekortschietend besef van verantwoordelijkheid waardoor door eigen toedoen of schuld - het recht op een uitkering wordt verloren - niet of te laat gebruik wordt gemaakt van een voorliggende voorziening, wordt voor wat betreft de afstemming van de bijstand aansluiting gezocht bij artikel 7, derde categorie van deze verordening. De geüniformeerde verplichtingen als bedoeld in art. 18 lid 4 WWB gaan in op het moment dat de belanghebbende zich heeft gemeld als bedoeld in artikel 44 WWB. Dit betekent dat voor datum melding geen sprake kan zijn van schending van een geüniformeerde verplichting. Het gaat hier om een puur juridisch verschil. Voor wat betreft de ernst van de gedraging, en dus voor de hoogte en duur van een maatregel bij overtreding, maakt dit geen verschil. Daarom wordt een maatregel bij een, aan art. 18 lid 4 overeenkomstige gedraging, gebaseerd op dit artikel van de verordening (tekortschietend besef van verantwoordelijkheid). Voor datum melding uitkering Participatiewet door eigen schuld of toedoen niet behouden of aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid, of niet naar vermogen trachten dit te verkrijgen, zoals bedoeld in artikel 18, lid 4 van de wet, wordt gelijkgesteld met schending van een geüniformeerde verplichting als bedoeld in art 18, lid 4 van de wet. De duur en hoogte wordt dan bepaald op grond van artikel 10 van deze verordening. Bij recidive wordt de uitkering op grond van art 16, lid 2 van deze verordening voor de duur van 3 maanden verlaagd. Als sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid kan het college tevens besluiten de bijstand in de vorm van een geldlening te verstrekken. Dit volgt uit artikel 48, tweede lid, onderdeel b, van de Participatiewet. Als beide instrumenten worden gebruikt (leenbijstand én verlaging) moet voldoende rekening worden gehouden met het totale effect hiervan voor de belanghebbende. Artikel 13. Zeer ernstige misdragingen Met ingang van 1 januari 2015 is de verplichting om zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen een zelfstandige verplichting die is opgenomen in artikel 9, zesde lid, van de Participatiewet. Deze verplichting staat dus op zichzelf. Vóór 1 januari 2015 was dit een onzelfstandige verplichting. Om een belanghebbende te sanctioneren wegens zeer ernstige misdragingen, moest sprake zijn van een samenhang tussen de zeer ernstige misdragingen met het niet nakomen van een of meer verplichtingen die voortvloeien uit de toenmalige WWB, IOAW of IOAZ. Deze wijziging is wel opgenomen in de Participatiewet, maar niet in de IOAW en IOAZ. Dit betekent dat er deels andere regimes ontstaan vanaf januari 2015. In de Participatiewet dient onder de term 'zeer ernstige misdraging' in elk geval te worden verstaan: elke vorm van ongewenst en agressief fysiek contact met een persoon of het ondernemen van pogingen daartoe. Hieronder valt bijvoorbeeld schoppen, slaan of het (dreigen met) gooien van voorwerpen naar een persoon. Ook het toebrengen van schade aan een gebouw of inventarisonderdeel, evenals het ondernemen van pogingen daartoe in enige vorm wordt als zeer ernstige misdraging gezien. Handelingen die door hun grote en mogelijk blijvende impact op de desbetreffende persoon of personen grote invloed hebben zoals het opzetten van gerichte lastercampagnes, seksuele intimidatie, het tonen van steek en/of vuurwapens evenals (pogingen tot) opsluiting in een ruimte zijn eveneens als zeer ernstige misdraging te beschouwen. Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'.
24
Het gaat dus om alle vormen van zeer ernstige misdragingen tegenover de met de uitvoering van de Participatiewet belaste personen en instanties (college, SVB en re-integratiebedrijven) tijdens het verrichten van hun werkzaamheden. Met de zinsnede 'tijdens het verrichten van de werkzaamheden' wordt aangegeven dat de misdraging dient plaats te vinden in het kader van de uitvoering van de Participatiewet. Dat is anders als betrokkenen elkaar buiten werktijd tegen komen: dan is het strafrecht van toepassing. In de IOAW en IOAZ kunnen onder de term ‘zeer ernstige misdragingen’ diverse vormen van agressie worden verstaan, zij het dat er sprake moet zijn van verwijtbaarheid en van gedrag dat in het normale menselijke verkeer in alle gevallen als onacceptabel wordt beschouwd. Ook verbaal geweld valt onder de noemer 'zeer ernstige misdraging'. Het college kan alleen een verlaging opleggen als er een verband bestaat tussen de ernstige misdraging en (mogelijke) belemmeringen bij het vaststellen van het recht op een uitkering. De IOAW en IOAZ bevatten immers geen afzonderlijke plicht tot het nalaten van zeer ernstige misdragingen. Het recht op uitkering kan daarom alleen worden afgestemd wegens het zich zeer ernstig misdragen als dit heeft plaatsgevonden bij het (niet) nakomen van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting. Vandaar dat in het tweede lid wordt bepaald dat de zeer ernstige misdragingen moeten hebben plaatsgevonden onder omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van IOAW of IOAZ. Als een belanghebbende zich zeer ernstig misdraagt, geheel los van een (andere) aan de uitkering verbonden verplichting - hij komt bijvoorbeeld uit eigen beweging stennis maken - dan is binnen de IOAW en IOAZ tegen deze gedraging geen sanctie mogelijk. Artikel 14. Niet nakomen van overige verplichtingen De Participatiewet geeft het college de bevoegdheid om personen verplichtingen op te leggen die volledig individueel bepaald zijn. Artikel 55 van de Participatiewet biedt daartoe de mogelijkheid en beperkt deze tot een viertal categorieën, te weten: 1. verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling; 2. verplichtingen die verband houden met de aard en het doel van een bepaalde vorm van bijstand; 3. verplichtingen die strekken tot vermindering van de bijstand, en 4. verplichtingen die strekken tot beëindiging van de bijstand. De hoogte van de verlaging is in deze verordening per categorie vastgesteld. Omdat de verplichtingen die het college op grond van artikel 55 van de Participatiewet kan opleggen een zeer individueel karakter hebben, kan het voorkomen dat de in de verordening vastgestelde verlaging niet of niet voldoende is afgestemd op de individuele omstandigheden van een belanghebbende. Deze bepaling verplicht het college de bijstand af te stemmen op de individuele omstandigheden, mogelijkheden en middelen van een belanghebbende. In individuele gevallen kan dus worden afgeweken van de in dit artikel vastgestelde verlaging. Artikel 15. Samenloop van gedragingen Het eerste lid regelt samenloop als sprake is van één gedraging die schending oplevert van meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of in beide regelingen. In dat geval wordt één verlaging opgelegd. Voor het bepalen van de hoogte en de duur van de verlaging wordt uitgegaan van de gedraging waarop de hoogste verlaging is gesteld. Het tweede regelt samenloop als sprake is van meerdere gedraging die schending opleveren van één of meerdere verplichtingen, die zijn genoemd in deze verordening, artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet of in beide regelingen. Dit wordt 'meerdaadse samenloop' genoemd. In dat geval wordt voor iedere gedraging een afzonderlijke verlaging toegepast. Deze verlagingen worden in principe gelijktijdig opgelegd, tenzij dit niet verantwoord of mogelijk is. Hierbij spelen factoren zoals de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van een belanghebbende een rol. Daarvoor moet altijd gekeken worden naar de individuele omstandigheden. De verlaging wordt dan over meerdere maanden uitgesmeerd. Het derde en vierde lid regelen in hoeverre een verlaging kan worden opgelegd als sprake is van een verlagingswaardige gedraging die tevens een boetewaardige gedragingen is.
25
Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in deze verordening opgenomen verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, kan de schending van deze verplichtingen niet gezamenlijk worden afgedaan, omdat schending van de inlichtingenplicht (wettelijk) is geregeld in de vorm van een bestuurlijke boete. In het geval zich de situatie voordoet dat er sprake is van samenloop tussen de bestuurlijke boete en afstemming dient het college in het individuele geval te beoordelen welke sanctie wordt opgelegd. Bij eendaadse samenloop ligt het voor de hand één sanctie op te leggen. Het college bepaalt of al dan niet een boete wordt opgelegd. Is dit het geval, dan wordt geen verlaging meer opgelegd (derde lid). Bij meerdaadse samenloop ligt het voor de hand de gedraging te sanctioneren door het opleggen van een bestuurlijke boete voor zover sprake is van een gedraging waarin ook een beboetbare gedraging zit. Daarnaast kan het college in dit geval nog een of meer maatregelen opleggen, waarbij bij de hoogte van de afstemming zo nodig rekening kan worden gehouden met de boete en de eventuele andere maatregelen (vierde lid). Als sprake is van één gedraging die zowel schending van een in artikel 18, vierde lid, van de Participatiewet benoemde verplichting als schending van de inlichtingenplicht oplevert, is het voorgaande ook van toepassing. Artikel 16. Recidive Voor recidive als bedoeld in het eerste lid is vereist dat sprake moet zijn van "eenzelfde verwijtbare gedraging van dezelfde categorie" als de gedraging waarvoor de eerste verlaging is opgelegd. Is dit niet het geval, dan moet de verwijtbare gedraging worden aangemerkt als een eerste schending van een verplichting. Als binnen twaalf maanden na een eerste verwijtbare gedraging wederom sprake is van een verwijtbare gedraging waarmee dezelfde verplichting wordt geschonden, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de hoogte of duur van de verlaging. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van twaalf maanden, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd, is verzonden. Verdubbeling duur verlaging Een verlaging kan nooit hoger zijn dan honderd procent. Daarom is gekozen voor een verdubbeling van de duur van de maatregel in plaats van de hoogte. Met de eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging bedoeld die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook als wegens dringende redenen – op grond van artikel 4, tweede lid, van deze verordening en 18, tiende lid, van de Participatiewet – is afgezien van het opleggen van een verlaging. Dit geldt ook als van afstemming op grond van artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet is afgezien van het opleggen van een verlaging. Is vanwege de afwezigheid van elke vorm van verwijtbaarheid afgezien van een verlaging, dan is het niet mogelijk om bij toepassing van recidive deze gedraging mee te tellen. Recidive op recidive bij niet geüniformeerde arbeidsverplichtingen Ook in het geval dat een belanghebbende voor een derde of volgende keer een niet geüniformeerde arbeidsverplichting schendt, is de recidivebepaling van artikel 16, eerste of tweede lid, van deze verordening van toepassing. Dit wordt tot uitdrukking gebracht door het woord "telkens" in de recidivebepaling. Voor toepassing van de recidivebepaling is vereist dat het opnieuw schenden van dezelfde verplichting plaatsvindt binnen twaalf maanden na bekendmaking van het vorige besluit waarmee een verlaging is toegepast. Is sprake van een derde of volgende schending, dan geldt – evenals bij de eerste keer recidive – dat ofwel de hoogte ofwel de duur van de oorspronkelijke verlaging wordt verdubbeld. Bij lichte gedragingen geldt een verdubbeling van de hoogte van de verlaging. Bij zware gedragingen geldt een verdubbeling van de duur van de verlaging.
26
Telkens wordt de hoogte of de duur van de oorspronkelijke verlaging verdubbeld. Dit is de verlaging die geldt bij een eerste schending van de verplichting. Er is expliciet niet voor gekozen de hoogte of de duur van de vorige verlaging te verdubbelen. Uitgangspunt is verdubbeling van de hoogte of de duur van de oorspronkelijke verlaging. Hiermee wordt stapeling van verdubbeling van de verlaging voorkomen. Recidive schending geüniformeerde arbeidsverplichting Is sprake van het niet of onvoldoende nakomen van een geüniformeerde arbeidsverplichting binnen twaalf maanden nadat aan een belanghebbende een eerste maatregel is opgelegd wegens schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, dan bedraagt de verlaging honderd procent gedurende drie maanden. Dit valt binnen de in artikel 18, zesde lid, van de Participatiewet gegeven marges. Bij een derde, vierde en volgende schending van een geüniformeerde arbeidsverplichting, telkens binnen twaalf maanden na oplegging van de vorige maatregel, bedraagt de verlaging honderd procent gedurende drie maanden (artikel 18, zevende en achtste lid, van de Participatiewet). Artikel 17. Samenloop bij weigeren uitkering IOAW/IOAZ Het college is op grond van artikel 20 van de IOAW en artikel 20 van de IOAZ bevoegd de uitkering blijvend of tijdelijk te weigeren als een belanghebbende, kort gezegd, inkomen uit arbeid had kunnen verwerven, maar dit nalaat. Dit is een discretionaire bevoegdheid van het college. De vraag of een verlaging moet worden toegepast, zal pas aan de orde komen als het college zich een oordeel heeft gevormd over de eventuele weigering van de uitkering. Deze beoordeling gaat in beginsel voor. Pas als het college concludeert dat van een weigering geen sprake is, kan op grond van deze verordening een verlaging worden toegepast. Artikel 17 van deze verordening is derhalve bedoeld om samenloop te voorkomen.
Artikel 18 Beleid en financiën De rapportage van het college aan de gemeenteraad vormt in beginsel onderdeel van de gemeentelijke informatie- en verantwoordingscyclus. Zo nodig kan het college besluiten aanvullende rapportages op te stellen.
27
Raadsvoorstel
Verordening Individuele inkomenstoeslag Hilversum 2015
De raad van de gemeente Hilversum, gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 7 oktober 2014 ; gelet op artikel 8, lid 1 aanhef en onderdeel b, en tweede lid, van de Participatiewet;
BESLUIT: Verordening Individuele inkomenstoeslag Hilversum 2015 vaststellen.
Artikel 1. Begrippen In deze verordening wordt verstaan onder: a- individuele inkomenstoeslag: toeslag als bedoeld in artikel 36 van de Participatiewet b- inkomen: totaal van het inkomen, bedoeld in artikel 32 van de Participatiewet, en de algemene bijstand; c- peildatum: datum waartegen een persoon individuele inkomenstoeslag aanvraagt; d- referteperiode: een onafgebroken periode van vijf jaar voorafgaand aan de peildatum. Artikel 2. Indienen verzoek Een verzoek als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet, wordt ingediend middels een door het college vastgesteld formulier. Artikel 3. Langdurig laag inkomen 1. Een persoon heeft een langdurig laag inkomen als bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet als gedurende de referteperiode het in aanmerking te nemen inkomen niet hoger is dan de toepasselijke bijstandsnorm (als niet kostendeler). 2. Tevens wordt als langdurig laag inkomen aangemerkt het inkomen dat gedurende de referteperiode hoger is dan de toepasselijke bijstandsnorm (als niet kostendeler), indien dat meerdere inkomen is aangewend ter aflossing van een schuldenlast. Artikel 4. Hoogte individuele inkomenstoeslag 1. Een individuele inkomenstoeslag bedraagt per kalenderjaar: a. € 400,- voor een alleenstaande; b. € 500,- voor een alleenstaande ouder; c. € 600,- voor gehuwden. 2. Als één van de gehuwden is uitgesloten van het recht op individuele inkomenstoeslag ingevolge de artikelen 11 of 13, eerste lid, van de Participatiewet, komt de rechthebbende echtgenoot in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag naar de hoogte die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden. 3. Voor toepassing van het eerste en tweede lid is de situatie op de peildatum bepalend. 4. De bedragen genoemd in het eerste lid worden jaarlijks geïndexeerd overeenkomstig de ontwikkelingen van de consumentenprijsindex volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek. De bedragen worden naar boven afgerond op hele euro’s.
28
Artikel 5. beleid en financiën 1. Het college stelt in beleidsregels aanvullende bepalingen vast met betrekking tot de uitvoering van deze verordening; 2. Het college zendt periodiek aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid van het beleid; Artikel 6. Hardheidsclausule Het college kan in bijzondere individuele gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening als toepassing van deze verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.. Artikel 7. Intrekken oude verordening De “Verordening langdurigheidstoeslag Wet werk en bijstand gemeente Hilversum 2009” wordt ingetrokken ingaande 1 januari 2015. Artikel 8. Inwerkingtreding en citeertitel 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015. 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening Individuele inkomenstoeslag Hilversum 2015.
Aldus vastgesteld in de openbare raadsvergadering van [datum].
De voorzitter,
De griffier,
29
Toelichting Verordening Individuele inkomenstoeslag Hilversum 2015 De door de Rijksoverheid vastgestelde bijstandsnormen worden geacht voldoende te zijn om in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Tegelijkertijd wordt onderkend dat de financiële positie van mensen die langdurig op een minimuminkomen zijn aangewezen onder druk komt te staan. Vooral als er geen uitzicht bestaat op inkomensverbetering. Per 1 januari 2015 vervangt de individuele inkomenstoeslag de langdurigheidstoeslag. Het college krijgt de bevoegdheid een individuele inkomenstoeslag te verlenen als een persoon voldoet aan de voorwaarden. De individuele inkomenstoeslag is niet gerelateerd aan bepaalde kosten. Het is een inkomensondersteunende maatregel voor bepaalde personen die langdurig een laag inkomen hebben en daarbij, gelet op de omstandigheden van die persoon, geen uitzicht hebben op inkomensverbetering (artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet). De individuele inkomenstoeslag en voorheen de langdurigheidstoeslag worden toegekend tegen een peildatum. Zaken die ná de peildatum gebeuren hebben geen betekenis voor het recht op een dergelijke toeslag. Wie op een datum gelegen vóór 1 januari 2015 op basis van de toepasselijke verordening recht had op langdurigheidstoeslag, behoudt dat onverkort, ongeacht of hij voldoet aan de voorwaarden die per 1 januari 2015 zijn gesteld in artikel 36 van de Participatiewet en deze verordening. Toekenning van het recht op individuele inkomenstoeslag tegen een datum gelegen op of ná 1 januari 2015 is uitsluitend mogelijk als wordt voldaan aan de in artikel 36 van de Participatiewet en deze verordening opgenomen voorwaarden.
Alleen de bepalingen die om een nadere toelichting vragen worden hier behandeld. Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening.
Artikel 1. Begrippen Inkomen Met inkomen wordt bedoeld het inkomen zoals bedoeld in artikel 32 van de Participatiewet. In afwijking hiervan wordt algemene bijstand voor de beoordeling van het recht op individuele inkomenstoeslag ook in aanmerking genomen als inkomen. Bijzondere bijstand wordt niet als inkomen in aanmerking genomen. De individuele inkomenstoeslag is een vorm van bijzondere bijstand. Een eerder verstrekte langdurigheidstoeslag die op grond van de WWB is verstrekt voor 1 januari 2015 en de individuele inkomenstoeslag worden buiten beschouwing bij de vaststelling van het inkomen. Peildatum Het gaat om de aanvraagdatum waarop een persoon een langdurig een laag inkomen heeft, geen in aanmerking te nemen vermogen heeft als bedoeld in artikel 34 van de Participatiewet en, gelet op de omstandigheden van die persoon, geen uitzicht op inkomensverbetering heeft. De peildatum komt meestal overeen met de aanvraagdatum. De peildatum kan in beginsel niet liggen vóór de dag waarop een persoon zich heeft gemeld om individuele inkomenstoeslag aan te vragen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Dit volgt uit artikel 44, eerste lid, van de Participatiewet en de jurisprudentie rondom dit onderwerp in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB). Artikel 2. Indienen verzoek In artikel 36, lid 1 van de Participatiewet wordt gesproken van het indienen van een verzoek. Om onduidelijkheden te voorkomen bepaalt dit artikel van deze verordening dat het verzoek moet worden gedaan middels een door het college vastgesteld aanvraagformulier.
30
Artikel 3. Langdurig laag inkomen Langdurig De door de gemeenteraad vastgestelde langdurige periode voorafgaand aan de peildatum, wordt aangeduid als referteperiode. De referteperiode is vastgesteld in artikel 1 van deze verordening en bedraagt 5 jaar. Laag inkomen Een inkomen is laag als het niet hoger is dan 100 % van de toepasselijke bijstandsnorm (als niet kostendeler). De te hanteren norm van 100% van de toepasselijke bijstandsnorm (als niet kostendeler) kan worden verhoogd indien het meerdere inkomen is aangewend ter aflossing van een schuldenlast in het kader van een minnelijke regeling of een opgelegde schuldregeling op grond van de wet Schuldsanering Natuurlijke Personen.
Artikel 4. Hoogte individuele inkomenstoeslag Bij de hoogte van de individuele inkomenstoeslag wordt onderscheid gemaakt tussen een alleenstaande, een alleenstaande ouder en gehuwden. Gehuwden Bij gehuwden moet in het oog worden gehouden dat het recht op individuele inkomenstoeslag de gehuwden gezamenlijk toekomt. Worden personen op de peildatum als gehuwden aangemerkt, dan moeten beide gehuwden voldoen aan de voorwaarden van artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet. Voldoet één van hen niet aan deze voorwaarden, dan bestaat voor beiden geen recht op individuele inkomenstoeslag. Is één van de echtgenoten uitgesloten van het recht op individuele inkomenstoeslag, anders dan vanwege het niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 36, eerste lid, van de Participatiewet, dan komt de rechthebbende partner wel in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag. Het gaat hier om een partner die op een van de in artikelen 11 of 13, eerste lid, van de Participatiewet genoemde gronden geen recht heeft op bijstand. Als slechts één partner recht heeft op individuele inkomenstoeslag, komt deze rechthebbende partner in aanmerking voor een individuele inkomenstoeslag naar de hoogte die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden. Dat is geregeld in het tweede lid. Wijziging leefvorm De leefvorm (alleenstaande, alleenstaande ouder of gehuwd) van een persoon kan wijzigen binnen de referteperiode. Dit is bijvoorbeeld het geval indien gehuwden individuele inkomenstoeslag aanvragen, maar zij over een gedeelte van de referteperiode als alleenstaande moeten worden aangemerkt. Personen moeten dan ook over dat deel van de referteperiode aan de voorwaarden voldoen om voor individuele inkomenstoeslag in aanmerking te komen. Gehuwden moeten immers zowel gezamenlijk als afzonderlijk aan de voorwaarden voldoen. Indexering In het vierde lid is een indexeringsbepaling opgenomen. Deze bepaling voorkomt dat de verordening telkens opnieuw moet worden vastgesteld, enkel voor indexatie van de bedragen. Het is van belang de nieuwe bedragen (na indexatie) duidelijk te communiceren.
Artikel 5. beleid en financiën De rapportage van het college aan de gemeenteraad vormt in beginsel onderdeel van de gemeentelijke informatie- en verantwoordingscyclus. Zo nodig kan het college besluiten aanvullende rapportages op te stellen.
31
Raadsvoorstel
Verordening Individuele studietoeslag Hilversum 2015
De raad van de gemeente Hilversum, gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 7 oktober 2014; gelet op artikel 8, lid 1 en onderdeel c van de Participatiewet;
BESLUIT Verordening Individuele studietoeslag Hilversum 2015 vaststellen.
Artikel 1. Indienen verzoek Een verzoek als bedoeld in artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet wordt ingediend door middel van een door het college vastgesteld formulier. Artikel 2. Doelgroep 1. Het college kan aan een persoon als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, rekening houdend met de omstandigheden van die persoon, een individuele studietoeslag verlenen, indien deze persoon op de datum van de aanvraag voldoet aan de criteria op grond van artikel 36b van de Participatiewet. Artikel 3. Hoogte individuele studietoeslag 1. De hoogte van de individuele studietoeslag wordt vastgesteld op € 120,- per maand. 2. De bedragen genoemd in het eerste lid worden geïndexeerd overeenkomstig de ontwikkelingen van de consumentenprijsindex volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek. De bedragen worden naar boven afgerond op hele euro’s. Artikel 4. Betaling individuele studietoeslag 1. Een individuele studietoeslag wordt toegekend voor zolang belanghebbende voldoet aan de voorwaarden voor deze toeslag zoals bepaald in de Participatiewet. 2. Betaling vindt plaats per maand. Artikel 5. beleid en financiën 1. Het college stelt in beleidsregels aanvullende bepalingen vast met betrekking tot de uitvoering van deze verordening; 2. Het college zendt periodiek aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid van het beleid;
Artikel 6. Hardheidsclausule Het college kan in bijzondere individuele gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening als toepassing van deze verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt. Artikel 7. Inwerkingtreding en citeertitel 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015. 2. Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening Individuele studietoeslag Hilversum 2015.
32
Aldus vastgesteld in de openbare vergadering van datum @@@@
De voorzitter,
De griffier,
33
Toelichting Verordening Individuele studietoeslag Hilversum 2015 In de Participatiewet staat Meedoen naar vermogen centraal. Hierbij wordt rekening gehouden met de individuele omstandigheden van de belanghebbende. Mensen met een arbeidshandicap hebben volgens de regering een extra steuntje in de rug nodig als het gaat om studeren. Voor hen is de drempel om te lenen hoger, omdat de kans op een baan later lager is. Deze studieregeling stimuleert mensen met een arbeidshandicap om toch de stap te zetten om naar school te gaan of een studie te gaan volgen. Ook biedt het een financiële compensatie voor het feit dat het voor deze groep vaak moeilijk is om de studie te combineren met een bijbaan. De individuele studietoeslag is een vorm van bijzondere bijstand (artikel 5, onderdeel d, van de Participatiewet). De individuele studietoeslag is niet gerelateerd aan bepaalde kosten. Het is een inkomensondersteunende maatregel voor mensen van wie is vastgesteld dat ze niet in staat zijn het minimumloon te verdienen. Alleen de bepalingen die om een nadere toelichting vragen worden hier behandeld. Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Artikel 1. Indienen verzoek In artikel 36b, lid 1 van de Participatiewet wordt gesproken van het indienen van een verzoek. Om onduidelijkheden te voorkomen bepaalt artikel 1 van deze verordening dat het verzoek moet worden gedaan middels een door het college vastgesteld aanvraagformulier. Een verzoek wordt daarmee gezien als een aanvraag zoals bedoeld in afdeling 4.1.1. van de Awb. Het verlenen van een individuele studietoeslag is een bevoegdheid van het college. Dit betekent dat het college aan personen die voldoen aan de voorwaarden van artikel 36b, eerste lid, van de Participatiewet, een individuele studietoeslag kan toekennen, maar hiertoe niet is gehouden. Artikel 2. Doelgroep Een persoon die behoort tot de doelgroep voor ondersteuning bij de arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de Participatiewet kan een aanvraag indienen voor een individuele studietoeslag. Het college kan – gelet op de individuele omstandigheden van een persoon - een individuele studietoeslag verlenen. Hiervoor is vereist dat deze persoon op de datum van de aanvraag: - 18 jaar of ouder is; - recht heeft op studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 of recht heeft op een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten; - geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 van de Participatiewet heeft; en -een persoon is van wie is vastgesteld dat hij met arbeid niet in staat is tot het verdienen van het wettelijk minimumloon, doch wel mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Uitgesloten van het recht op individuele studietoeslag zijn personen met een Wajong-uitkering. Deze groep voldoet weliswaar aan de toekenningscriteria, maar kan gebruikmaken van de tegemoetkomingregeling van de Wajong. Met betrekking tot het laatst genoemde criterium maakt het college gebruik van beschikbare gegevens van bijvoorbeeld het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) of medische keuringen. Indien dit onvoldoende informatie oplevert voor een adequaat besluit, kan advies van een arbeidsdeskundige ingeroepen.
Artikel 4. Betaling individuele studietoeslag
34
De functie van de individuele studietoeslag is het bieden van inkomensondersteuning. Daarbij past een maandelijkse betaling. De toeslag stopt indien belanghebbende niet meer voldoet aan de voorwaarden, bijvoorbeeld doordat de studie is beëindigd. Artikel 5. beleid en financiën De rapportage van het college aan de gemeenteraad vormt in beginsel onderdeel van de gemeentelijke informatie- en verantwoordingscyclus. Zo nodig kan het college besluiten aanvullende rapportages op te stellen.
35
Raadsvoorstel
Verordening Verrekening bestuurlijke boete bij recidive Hilversum 2015 De raad van de gemeente Hilversum, gelezen het voorstel van burgemeester en wethouders van 7 oktober 2014; gelet op de artikelen 8, eerste lid, onder d, en 60b, van de Participatiewet; BESLUIT: Verordening verrekening bestuurlijke boete bij recidive Hilversum 2015 vaststellen.
Artikel 1. Begrippen In deze verordening wordt verstaan onder: - beslagvrije voet: beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; - bezit: waarde van de bezittingen waarover belanghebbende of diens gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, met uitzondering van het in de woning met bijbehorend erf gebonden vermogen, bedoeld in artikel 50, eerste lid, van de Participatiewet; - recidiveboete: bestuurlijke boete als bedoeld in artikel 18a, vijfde lid, van de Participatiewet; - verrekenen: verrekening als bedoeld in artikel 60, vierde lid, van de Participatiewet; Artikel 2. Verrekenen bij voldoende bezit 1. Indien het bezit van een belanghebbende ten minste driemaal de toepasselijke bijstandsnorm bedraagt, verrekent het college de recidiveboete zonder inachtneming van de beslagvrije voet. 2. De verrekening, bedoeld in het eerste lid, geschiedt gedurende een tijdvak van drie maanden vanaf het moment van de dagtekening waarop de bestuurlijke boete is opgelegd. Artikel 3. Verrekenen bij geen of onvoldoende bezit 1. Indien het bezit van een belanghebbende niet ten minste driemaal de toepasselijke bijstandsnorm bedraagt, verrekent het college de recidiveboete gedurende één maand zonder inachtneming van de beslagvrije voet. De verrekening geschiedt vanaf het moment van de dagtekening waarop de bestuurlijke boete is opgelegd. 2. Aansluitend op verrekening als bedoeld in het eerste lid, verrekent het college de recidiveboete in de daarop volgende twee maanden op een dusdanige wijze dat belanghebbende blijft beschikken over een inkomen ter hoogte van 80% van de toepasselijke bijstandsnorm. 3. Tot het inkomen, bedoeld in het tweede lid, worden ook middelen gerekend als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdelen n en r, van de Participatiewet. Artikel 4. Verrekenen met inachtneming beslagvrije voet In afwijking van de artikelen 2 en 3 kan het college de recidiveboete met inachtneming van de beslagvrije voet verrekenen indien: a. verrekening op de wijze, bedoeld in de artikelen 2 of 3, zou leiden tot huisuitzetting van belanghebbende en diens gezin; of b. anderszins sprake is van één of meer dringende redenen.
36
Artikel 5. Eerder opgelegde bestuurlijke boetes 1. De artikelen 2, 3 en 4 zijn van overeenkomstige toepassing op de verrekening van de bestuurlijke boete, bedoeld in artikel 18a, eerste lid, van de Participatiewet. 2. Het eerste lid is niet van toepassing indien en voor zover deze boete nog niet is betaald op het moment van verrekening van de recidiveboete. Artikel 6. Beleid en financiën 1. Het college stelt in beleidsregels aanvullende bepalingen vast met betrekking tot de uitvoering van deze verordening; 2. Het college zendt periodiek aan de gemeenteraad een verslag over de doeltreffendheid van het beleid. Artikel 7 Hardheidsclausule Het college kan in bijzondere individuele gevallen ten gunste van de belanghebbende afwijken van de bepalingen in deze verordening als toepassing van deze verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt. Artikel 8. Intrekken oude verordening De verrekening bestuurlijke boete bij recidive maakt tot ultimo 2014 onderdeel uit van de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand 2013. Deze wordt ingetrokken ingaande 1 januari 2015. Artikel 9. Inwerkingtreding en citeertitel 1. Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2015. 2. Deze verordening wordt aangehaald als Verordening Verrekening bestuurlijke boete bij recidive Hilversum 2015.
Vastgesteld in de openbare raadsvergadering van
De voorzitter,
De griffier,
37
Toelichting op Verordening Verrekening bestuurlijke boete bij recidive Hilversum 2015
Op 1 januari 2013 is de "Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving" in werking getreden. Per 1 januari 2015 treedt de Participatiewet in werking. Deze wet introduceert de bestuurlijke boete bij een schending van de inlichtingenplicht. Het college is verplicht de bestuurlijke boete met de lopende uitkering te verrekenen. Uitgangspunt bij deze verrekening is dat de beslagvrije voet in acht genomen wordt. Indien echter sprake is van een bestuurlijke boete wegens recidive, dan kan het college gedurende maximaal drie maanden te verrekenen zonder rekening te houden met de beslagvrije voet. De Participatiewet verplicht de gemeenteraad in een verordening nadere regels te stellen over de bevoegdheid de beslagvrije voet tijdelijk buiten werking te stellen bij verrekening van de recidiveboete. Alleen de bepalingen die om een nadere toelichting vragen worden hier behandeld. Begrippen die al zijn omschreven in de Participatiewet, de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) of de Gemeentewet worden niet afzonderlijk gedefinieerd in deze verordening. Artikel 1. Begrippen Bezit Het gaat om (de waarde van) alle bezittingen waarover een belanghebbende en/of diens gezinsleden beschikken of redelijkerwijs kunnen beschikken. Bezittingen kunnen zowel bestaan uit geld als op geld waardeerbare goederen. Verrekenen In de Participatiewet is het begrip “verrekenen” ruimer geformuleerd dan het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Artikel 2. Verrekenen bij voldoende bezit Van voldoende bezit is sprake als de waarde van de bezittingen waarover belanghebbende en/of diens gezinsleden beschikken (of redelijkerwijs kunnen beschikken), ten minste driemaal de toepasselijke bijstandsnorm bedraagt. Artikel 3. Verrekenen bij geen of onvoldoende bezit Indien artikel 2 niet kan worden toegepast volgt toepassing van dit artikel. Het college verrekent slechts één maand zonder inachtneming van de beslagvrije voet. Voor de overige twee maanden vindt verrekening met de beslagvrije voet plaats. De beslagvrije voet wordt in deze situatie gesteld op 80% van de toepasselijke bijstandsnorm. Inkomsten uit arbeid die op grond van artikel 31, tweede lid, onder n of r, van de Participatiewet worden vrijgelaten, worden hier wel tot het inkomen gerekend. Artikel 4. Verrekenen met inachtneming beslagvrije voet Er zijn situaties denkbaar waarin strikte en volledige verrekening met de beslagvrije voet niet wenselijk is. Dit artikel biedt de ruimte om op grond van alle feiten en omstandigheden in individuele situaties af te wijken van artikel 2 of 3. Artikel 5. Eerder opgelegde bestuurlijke boetes In artikel 60b, derde lid, van de Participatiewet is bepaald dat de bevoegdheid om te verrekenen met de beslagvrije voet ook van toepassing is op eerder opgelegde bestuurlijke boete of boetes die op het moment van verrekening van de recidiveboete nog niet zijn betaald. Mocht het college die eerdere, nog openstaande boetes gaan verrekenen, dan regelt artikel 5 dat de bepalingen in deze verordening van overeenkomstige toepassing zijn. Artikel 6. Beleid en financiën
38
De rapportage van het college aan de gemeenteraad vormt in beginsel onderdeel van de gemeentelijke informatie- en verantwoordingscyclus. Zo nodig kan het college besluiten aanvullende rapportages op te stellen.
39