QA-69-05-787-NL-C
EUROPA ANTWOORDT
101 vragen over Europa ISBN 92-823-1959-8
EUROPA ANTWOORDT
101 vragen over Europa
Verantwoording gebruikte foto’s Indien niet anders vermeld liggen de auteursrechten van de foto’s opgenomen in deze folder bij de Europese Gemeenschappen © Europese Gemeenschappen, 2006 p. 23: Fototheek Europese Conventie p. 45: © CIA World Fact book p. 61: © Council of Europe – ‘Palais de l’Europe’, Architect Henry Bernard Foto’s voor de omslag De voorpagina bestaat alleen uit foto’s afkomstig van de Audiovisuele dienst van de Europese Commissie. Deze foto’s zijn copyright vrij; overname met bronvermelding is toegestaan.
Europe Direct helpt u antwoord te vinden op uw vragen over de Europese Unie Gratis nummer (*): 00 800 6 7 8 9 10 11 (*) Als u mobiel of in een telefooncel of hotel belt, hebt u misschien geen toegang tot gratis nummers of kunnen kosten worden aangerekend.
Meer gegevens over de Europese Unie vindt u op internet via de Europaserver (http://europa.eu). Bibliografische gegevens bevinden zich aan het einde van deze publicatie. Luxemburg: Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen, 2006 ISBN 92-823-1959-8 © Europese Gemeenschappen, 2006 Overneming met bronvermelding toegestaan. Printed in Italy Gedrukt op chloorvrij gebleekt papier
Inleiding
De instellingen van de EU In de afzonderlijke EU-landen vormen instellingen als een koningshuis, een parlement, een ombudsman, de regering en haar ministeries samen het totale beeld van de wijze waarop een land als samenleving in elkaar zit. Om dezelfde reden moeten we naar de instellingen van de EU kijken als we willen begrijpen hoe het systeem van samenwerking binnen de EU functioneert. Deze samenwerking kenmerkt zich door de interactie tussen deze instellingen en de rol die ze spelen in de Europese besluitvormingsprocessen. Een van de basiskenmerken van de samenwerking in de EU, die heel bijzonder is in vergelijking met andere vormen van internationale samenwerking, is dat de EU-lidstaten ermee akkoord zijn gegaan dat de EU een aantal instellingen omvat die onafhankelijk van de lidstaten zijn. Deze instellingen maken deel uit van de EU als zodanig en kunnen besluiten nemen of bijdragen aan besluiten die voor de lidstaten en hun burgers verbindend zijn. Iedere instelling heeft binnen de besluitvormingsprocessen in de EU haar eigen taak en de regels en besluiten van de EU komen tot stand door een uitvoerige wisselwerking tussen de diverse instellingen. De drie belangrijkste instellingen zijn het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie. Andere essentiële instellingen zijn het Hof van Justitie, het Gerecht van eerste aanleg en de Rekenkamer, evenals het Economisch en Sociaal Comité (ESC), het Comité van de Regio’s, de Europese Centrale Bank en de Europese Ombudsman. De structuur en de taken van deze instellingen worden hieronder in het kort besproken; in het hoofdstuk met vragen vindt u uitvoerige beschrijvingen van een selectie van onderwerpen in verband met de afzonderlijke instellingen. Het Europees Parlement De voornaamste taken van het Europees Parlement kunnen in drie hoofdgroepen worden onderverdeeld: 1. participatie in het wetgevingsproces van de EU; 2. vaststelling van de begroting van de EU; 3. uitoefening van democratische controle door toezicht op de uitvoerende macht van de EU. Het Europees Parlement bestaat uit politici uit de EU-lidstaten, die via rechtstreekse verkiezingen in de afzonderlijke lidstaten worden gekozen.
De leden van het Europees Parlement worden telkens voor vijf jaar gekozen. Het Europees Parlement telt 732 leden. Duitsland bezit met 99 leden het grootste aantal Europarlementariërs, terwijl Malta met slechts vijf leden het kleinste aantal heeft (zie vraag 29).
Piet Dankert Lid van het Europees Parlement van 1979-1989 (voorzitter van 1982-1984) en van 1994-1999 Het Europees Parlement heeft als instelling een geleidelijke ontwikkeling doorgemaakt. Toen de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal in 1952 werd opgericht, droeg de voorloper van het Europees Parlement de naam de „Vergadering”; de leden van deze Vergadering waren tegelijk leden van de nationale parlementen van de zes lidstaten. De Vergadering had slechts adviserende taken; dat is inmiddels veranderd, zodat het Europees Parlement vandaag de dag een centrale rol speelt als deelnemer aan het communautaire besluitvormingsproces (zie vraag 69). De leden van het Europees Parlement zijn niet gegroepeerd naar nationaliteit, maar hebben zich transnationaal georganiseerd in een aantal fracties die de belangrijkste politieke stromingen in de lidstaten vertegenwoordigen (zie vraag 28). Het Europees Parlement bezit diverse commissies, die bepaalde agendapunten bespreken voordat erover wordt gedebatteerd en gestemd in de plenaire vergadering, waar alle leden bijeenkomen om deze punten te bespreken. U kunt meer lezen over het Europees Parlement op de website van het Parlement: http://www.europarl.europa.eu/. Contact opnemen met het Europees Parlement: Bureau Europees Parlement Korte Vijverberg 6 2513 AB Den Haag Nederland Tel. (31-70) 313 54 00 Fax (31-70) 364 70 01 E-mail:
[email protected] Raad van de Europese Unie (Raad van ministers/de Raad) De Raad van de Europese Unie is van oudsher de centrale wetgevende instelling van de EU, maar heeft inmiddels op diverse terreinen het Europees Parlement als medewetgever naast zich (zie vraag 67). De Raad van de Europese Unie wordt dikwijls aangeduid als de „Raad van ministers” of kortweg de „Raad”. 4
In de Raad zit van de regering van iedere lidstaat een vertegenwoordiger, meestal een minister. De samenstelling van de Raad van ministers varieert afhankelijk van het agendapunt waarover wordt gesproken. Zo komen bijvoorbeeld de ministers van Landbouw bijeen wanneer agrarische onderwerpen op de agenda staan, terwijl de ministers die verantwoordelijkheid dragen voor het milieu samenkomen voor besprekingen en besluitvorming over milieuaangelegenheden (zie vraag 37). Normaal gesproken worden de beslissingen van de Raad ofwel unaniem ofwel met een gekwalificeerde meerderheid van stemmen genomen. Unanimiteit betekent dat een voorstel kan worden afgewezen als ook maar één lidstaat er tegen stemt. Met andere woorden: alle lidstaten hebben een vetorecht. Zo moeten bijvoorbeeld besluiten met betrekking tot de harmonisering van de belastingheffing, zoals de BTW, unaniem worden genomen. Een gekwalificeerde meerderheid van stemmen betekent dat de lidstaten verschillende stemgewichten krijgen toegekend en dat een lidstaat kan worden gedwongen besluiten te accepteren waar hij niet vóór heeft gestemd (zie vraag 43). De zetel van de Raad bevindt zich in Brussel, maar in april, juni en oktober vinden de bijeenkomsten plaats in Luxemburg. U kunt meer lezen over de Raad en zijn werkwijze op de website van de Raad: http://www.consilium.europa.eu. Contact opnemen met de Raad: Raad van de Europese Unie Secretariaat-generaal Wetstraat 175 B-1048 Brussel Tel. ( 32-2) 285 61 11 Fax ( 32-2) 285 73 97 E-mail:
[email protected] De Europese Commissie Terwijl de leden van de Raad optreden als vertegenwoordigers van de regeringen van de EU-lidstaten, fungeert de Europese Commissie onafhankelijk van de lidstaten en handelt zij in het algemeen belang van de EU.
Neelie Kroes Huidig commissaris Mededinging (vanaf 2004) De Commissie is een politiek uitvoerend orgaan dat bestaat uit 25 commissarissen, ieder met verantwoordelijkheid voor een bepaald beleidsterrein. De commissarissen worden door de regeringen van de lidstaten be5
noemd; het Europees Parlement keurt ze vervolgens goed voor een periode van vijf jaar. Alle lidstaten hebben een commissaris (zie vraag 45). De Commissie is een collegiaal orgaan. Dat betekent onder andere dat niet de individuele commissarissen maar de Commissie als geheel verantwoordelijk is voor een besluit. De commissarissen komen normaliter eenmaal per week bijeen, meestal op woensdag. De besluiten van de Commissie worden bij gewone meerderheid van de stemmen genomen, hoewel zo veel mogelijk naar unanimiteit wordt gestreefd. De commissarissen houden zich bezig met het politieke bestuur van de Commissie, dat is verdeeld over twintig directoraten-generaal, waar ambtenaren werken die de taak hebben het beleid van de EU in de praktijk te brengen. De directoraten-generaal kunnen verder in directoraten worden onderverdeeld, afhankelijk van het werkterrein en de werkhoeveelheid. De Commissie speelt een sleutelrol in de besluitvormingsprocessen van de EU en heeft een aantal belangrijke taken. De Commissie is tegelijkertijd initiatiefnemer, bestuurder en controleur. De Commissie bezit aanzienlijke invloed op het wetgevingsproces in de EU, hoewel het formeel gesproken de Raad is die de besluiten neemt, dikwijls samen met het Europees Parlement. De Commissie heeft in beginsel als enige het recht van initiatief, wat betekent dat een voorstel voor wetgeving door de Commissie moet worden ingediend voordat de Raad er een besluit over kan nemen. Daarnaast kan de Commissie in bepaalde welomschreven gevallen ook zelf regels vaststellen (zie vraag 46). De Commissie dient ervoor te zorgen dat de regelgeving en de begroting van de EU worden goedgekeurd en dat de door het Europees Parlement en de Raad aangenomen programma’s worden uitgevoerd. Daarnaast dient de Commissie toezicht uit te oefenen op de naleving van de regelgeving van de EU door de lidstaten. Wanneer een lidstaat de regels niet naleeft, kan de Commissie een procedure tegen die lidstaat beginnen bij het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (zie vraag 50). De Commissie vervult verder een belangrijke rol bij het aangaan van internationale handelsovereenkomsten voor de EU. De voorloper van de huidige Commissie heette de „Hoge Autoriteit” en werd bij de totstandkoming van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) opgericht (zie vraag 2). U kunt meer over de Commissie lezen op de website van de Commissie: http://ec.europa.eu/. Contact opnemen met de Commissie: Europese Commissie Korte Vijverberg 5 2513 AB Den Haag Nederland Tel. (31-70) 313 53 00 Fax (31-70) 364 66 19 E-mail:
[email protected]
Het Hof van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg Het Hof van Justitie is de hoogste gerechtelijke instantie van de EU en heeft de taak om het recht te handhaven door de Verdragsbepalingen van de EU uit te leggen en toe te passen. Een groot aantal Europese rechtsbeginselen is in de jurisprudentie van het Hof van Justitie uitgewerkt (zie bijvoorbeeld vraag 89). Het bijzondere kenmerk van de Europese samenwerking is dat er instellingen bestaan met de bevoegdheid om regelgeving vast te stellen die voor de lidstaten en hun burgers rechtstreeks verbindend is. Daarom heeft de EU een Hof van Justitie opgericht om recht te spreken in zaken rond de verplichtingen van lidstaten krachtens het Europese recht. Het Hof van Justitie moet zorgen dat het EU-recht in de gehele EU op dezelfde wijze wordt uitgelegd, toegepast en gehandhaafd, ongeacht de lidstaat waar een geschil zich voordoet. Het is de taak van het Hof van Justitie te zorgen voor een uniforme interpretatie van de bepalingen van het EU-recht. Het Hof van Justitie kan uitspraak doen in zaken waarbij de lidstaten, de EU-instellingen, bedrijven en individuen partij zijn. Er zijn verschillende soorten procedures voor het Hof van Justitie (zie vraag 50). Het Hof van Justitie bestaat uit 25 rechters, uit iedere lidstaat één. Het Hof wordt bijgestaan door acht advocaten-generaal, die een openbare conclusie, een voorstel voor een uitspraak formuleren in iedere zaak die aan het Hof wordt voorgelegd (zie vraag 51). In 1989 werd naast het Hof van Justitie het Gerecht van eerste aanleg opgericht, om een deel van de werklast van het Hof over te nemen. Hierbij werd ook een beperkte mogelijkheid van hoger beroep in het gerechtelijk stelsel van de EU geïntroduceerd. Om ook in een uitgebreide Unie te kunnen zorgen voor een effectieve gerechtelijke controle door het Hof van Justitie zijn bij het Verdrag van Nice enkele wijzigingen in de organisatie van het Hof van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg doorgevoerd. Onder meer heeft het Gerecht van eerste aanleg meer bevoegdheden gekregen en wordt het nu als zodanig genoemd in het Verdrag. In samenhang met het Verdrag van Nice is een statuut voor het Hof van Justitie aangenomen, dat als protocol bij het Verdrag zelf is gevoegd (zie vraag 8). Dit statuut is een gedetailleerde opsomming van de voorwaarden voor de werkzaamheden van het Hof van Justitie, bepalingen over de benoeming van rechters, voorwaarden voor het aanhangig maken van zaken bij het Hof van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg, enz. U kunt meer lezen over het Hof van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg op de website van de beide gerechten op: http://curia.europa.eu/.
Contact opnemen met het Hof van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg: Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen Palais de la Cour de justice Boulevard Konrad Adenauer L-2925 Luxembourg Tel. (352) 43 03-1 Fax (352) 43 03-2500 De Rekenkamer De taak van de Rekenkamer is de rekeningen van de EU controleren en verifiëren dat de inkomsten en uitgaven van de EU in overeenstemming zijn met de goedgekeurde begroting en de geldende regelgeving. De Rekenkamer heeft één lid uit elk EU-land. De leden worden door de afzonderlijke lidstaten voorgedragen en vervolgens voor zes jaar door de Raad benoemd, na overleg met het Europees Parlement. Evenals de commissarissen zijn ook de leden van de Rekenkamer onafhankelijk van de overige EU-instellingen en van de nationale regeringen. Het onderzoek van de Rekenkamer moet objectief zijn, en de leden kunnen tijdens hun ambtstermijn alleen om uitzonderlijke redenen worden ontslagen. De Rekenkamer voert zijn controlerende functie uit op een zeer breed werkterrein: van de Europese instellingen tot de nationale, regionale en plaatselijke overheden die voor het beheer van de middelen van de EU mede bevoegd zijn. Ook bezit de Rekenkamer het recht en de plicht om de begunstigden van Europese middelen in de lidstaten en in landen buiten de Unie te controleren, veelal in samenwerking met de nationale overheden van de lidstaten. De voornaamste taak van de Rekenkamer is het verifiëren van de rekeningen, en niet het nemen van maatregelen tegen onregelmatigheden in de rekeningen zoals fraude, misbruik van middelen, enz. De verslagen van de Rekenkamer zijn echter van belang voor de bestrijding van fraude en misbruik, ook al zijn andere instellingen zoals OLAF (het Europees Bureau voor fraudebestrijding) daarvoor verantwoordelijk. De begroting van de EU is zo uitgebreid dat de Rekenkamer niet bij machte is iedere financiële transactie te controleren die in Europees verband plaatsvindt. Daarom vindt de controle in eerste instantie plaats via steekproeven. Een groot deel van de praktische controle vindt plaats „op het veld”, d.w.z. ter plaatse bij de beheerders en begunstigden van de communautaire middelen. De Rekenkamer voert zijn eigen werkzaamheden uit en stelt zijn eigen agenda vast. Er is echter wel de verplichting dat het werk moet uitmonden in een jaarverslag, waarin de Rekenkamer een samenvatting geeft
van zijn opmerkingen over het in het voorafgaande jaar gevoerde beheer over de financiën van de EU. U kunt de verslagen van de Rekenkamer inzien en meer over de Rekenkamer lezen op de website: http://www.eca.eu.int/. Contact opnemen met de Rekenkamer: Europese Rekenkamer Afdeling Externe betrekkingen 12, rue Alcide De Gasperi L-1615 Luxembourg Tel. (352) 43 98-45410 Fax (352) 43 98-46430 E-mail:
[email protected] Het Economisch en Sociaal Comité (ESC) Het Economisch en Sociaal Comité (ESC) is een adviserende vergadering, die op EU-niveau de belangen van diverse groepen in de samenleving vertegenwoordigt. Dit comité kan maximaal 350 leden tellen, die verschillende economische en maatschappelijke groeperingen vertegenwoordigen: producenten, boeren, vrachtvervoerders, arbeiders, handelaren en ambachtslieden, de vrije beroepen, consumenten en organisaties met een maatschappelijk doel. Het comité moet worden geraadpleegd voorafgaand aan de vaststelling van regelgeving met betrekking tot een groot aantal onderwerpen, zoals de interne markt, onderwijs, consumentenbescherming, milieu, regionale ontwikkeling, sociale zaken en werkgelegenheid; daarnaast kan het comité ook op eigen initiatief met standpunten komen. Het comité moet worden geraadpleegd over economische en sociale aangelegenheden en kwesties met betrekking tot werkgelegenheid en sociale zaken, maar kan ook een standpunt indienen over ieder onderwerp dat het comité van belang acht. U kunt meer lezen over het ESC op het volgende adres: http://eesc.europa.eu/. Contact opnemen met het ESC: Europees Economisch en Sociaal Comité Ravensteinstraat 2 B-1000 Brussel Tel. (32-2) 546 90 11 Fax (32-2) 513 48 93 E-mail:
[email protected]
Het Comité van de Regio’s Het Comité van de Regio’s is een adviescomité dat de taak heeft toezicht te houden op het respect voor de regionale en lokale identiteit in de EU. Het Comité van de Regio’s moet over onderwerpen rond regionaal beleid, milieu en onderwijs worden geraadpleegd. Het Comité bestaat uit maximaal 350 vertegenwoordigers van de regionale en lokale overheden van de EU. Deze vertegenwoordigers moeten ofwel in een regionaal of lokaal lichaam zijn gekozen, ofwel politiek verantwoordelijk zijn voor een gekozen vertegenwoordiging. U kunt meer lezen over het Comité van de Regio’s op het volgende adres: http://www.cor.europa.eu/. Contact opnemen met het Comité van de Regio’s: Comité van de Regio’s Montoyerstraat 92-102 B-1000 Brussel Tel. (32-2) 282 22 11 Fax (32-2) 282 23 25 E-mail:
[email protected] De Europese Centrale Bank (ECB) De Europese Centrale Bank (ECB) draagt de verantwoordelijkheid voor het gemeenschappelijk monetair beleid in het eurogebied en voor het uitgeven van de eurobankbiljetten. Aangezien de eurolanden een gemeenschappelijk monetair beleid voeren, kan de verantwoordelijkheid hiervoor niet bij de centrale bank van een van de lidstaten berusten. De Europese Centrale Bank werd op 1 juni 1998 opgericht en heeft zijn zetel in de Duitse stad Frankfurt am Main. De Europese Centrale Bank heeft drie bestuursorganen: de Raad van Bestuur, de directie en de Algemene Raad. De Raad van Bestuur is het voornaamste besluitvormingsorgaan, dat het gemeenschappelijk monetair beleid vaststelt en besluiten over eventuele wijzigingen in de rentetarieven neemt. De Raad van Bestuur bestaat uit de presidenten van de nationale centrale banken van de Eurolanden en de directieleden van de Europese Centrale Bank. De Raad van Bestuur komt eens per twee weken bijeen. De directie is verantwoordelijk voor de uitvoering van het gemeenschappelijk monetair beleid op basis van de door de Raad van Bestuur genomen besluiten. De directie bestaat uit zes leden: de voorzitter, de vicevoorzitter en vier gewone leden. De Algemene Raad bestaat uit de voorzitter en de vice-voorzitter van de ECB en de presidenten van de centrale banken van de EU-lidstaten. De Algemene Raad behandelt kwesties in verband met landen buiten het eurogebied, met inbegrip van het ERM II-systeem (zie vraag 76). De Algemene Raad komt iedere drie maanden bijeen. 10
Wim Duisenberg Eerste president van de Europese Centrale Bank (1998-2003) U kunt meer lezen over de Europese Centrale Bank op de website van de bank: http://www.ecb.int. Contact opnemen met de Europese Centrale Bank Europese Centrale Bank Kaiserstrasse 29 D-60311 Frankfurt am Main Tel. (49-69) 13 44-0 Fax (49-69) 13 44-6000 E-mail:
[email protected] De Europese Ombudsman De taak van de Europese Ombudsman is klachten behandelen van Europese burgers, instellingen, bedrijven enz., die zich benadeeld voelen door fouten of nalatigheden bij handelingen van Europese instellingen of organen. De Ombudsman kan ook op eigen initiatief onderzoeken starten. Iedere burger van de EU en iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die zijn woon- of verblijfplaats in een van de EU-lidstaten heeft, kan een klacht bij de Ombudsman indienen over fouten of nalatigheden van de Europese instellingen. De Europese Ombudsman kan bijvoorbeeld onderzoek doen naar klachten over fouten en nalatigheden die toe te schrijven zijn aan de Commissie, de Raad of het Europees Parlement. Handelingen van het Hof van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg zijn echter uitgesloten voorzover deze handelingen tijdens de uitvoering van hun rechtsprekende taak plaatsvonden. De Ombudsman is dus niet bedoeld als een extra beroepsmogelijkheid binnen het EU-rechtsstelsel. De Europese Ombudsman kan geen klachten behandelen die betrekking hebben op de nationale, regionale of lokale overheden van de lidstaten. De instellingen en organen van de EU zijn verplicht de informatie te verschaffen waar de Ombudsman om vraagt. De lidstaten zijn tevens verplicht aan de Ombudsman alle informatie te verschaffen die duidelijkheid kan geven over gevallen van dwaling of nalatigheid die aan de instellingen en organen van de EU zijn toe te schrijven. 11
De instelling van de Europese Ombudsman werd opgericht nadat het Verdrag van Maastricht in 1992 was goedgekeurd. De Europese Ombudsman wordt voor vijf jaar door het Europees Parlement benoemd, voor het eerst in 1995. De huidige Ombudsman, de Griek Nikiforos Diamandouros, is met ingang van 1 april 2003 door het Europees Parlement benoemd. Klachten aan de Europese Ombudsman moeten worden verzonden naar: Europese Ombudsman 1, avenue du Président Robert Schuman BP 403 F-67001 Strasbourg Cedex Tel. (33) 388 17 40 01 Fax (33) 388 17 90 62 E-mail:
[email protected] Internet: www.euro-ombudsman.eu.int/
12
101 Vragen
DE GESCHIEDENIS VAN DE EU 1. Wat is het doel van de EU? 2. Hoe is de EU begonnen? 3. Welke internationale organisaties waren er vóór de EU in Europa? 4. Wat is de Verklaring van Schuman? 5. Wat is de Europese Conventie? 6. Wanneer treedt de nieuwe Grondwet in werking? 7. Wat is de inhoud van de nieuwe Grondwet? DE BEPALINGEN VAN HET VERDRAG 8. Wat is een verdrag? 9. Hoeveel Verdragen vormen de basis van de samenwerking binnen de EU? 10. Wanneer werd de naam EG veranderd in EU? 11. Wat is het verschil tussen intergouvernementele en supranationale samenwerking? 12. Wat zijn de drie pijlers van de EU? 13. Wat is ratificatie? DE LIDSTATEN/UITBREIDING VAN DE EU 14. Welke landen zijn lid van de EU en wanneer zijn ze lid geworden? 15. Wanneer begonnen de onderhandelingen over de jongste uitbreiding van de EU? 16. Maakt Gran Canaria deel uit van de EU? 17. Wat is de relatie van de Nederlandse Antillen en Aruba met de EU? 18. Is Noorwegen lid van de EU? 19. Wat heeft Bermuda met de EU te maken? 20. Kan een land zich uit de EU terugtrekken of eruit worden gezet? 21. Welke referenda over de EU zijn er in de EU-landen geweest? 22. Welke overgangsregelingen gelden tussen de oude en nieuwe EU-lidstaten? 23. Wat zegt het Verdrag over de procedure voor uitbreiding van de EU? 24. Aan welke vereisten moeten landen voldoen om lid van de EU te kunnen worden? 25. Welke landen hebben het lidmaatschap van de EU aangevraagd?
17 18 20 21 22 24 25
35 36 36 37 37 38
41 43 44 45 47 47 47 48 49 50 50 51 13
HET EUROPEES PARLEMENT 26. Wat heeft Mickey Mouse met het Europees Parlement te maken? 27. Waar is het Europees Parlement gevestigd? 28. Hoeveel fracties zijn er in het Europees Parlement? 29. Hoeveel Europarlementariërs heeft elk land? 30. Hoeveel Europeanen hebben bij de verkiezingen voor het Europees Parlement van 2004 gestemd? 31. Kan een lid van het Europees Parlement tegelijkertijd lid zijn van een nationaal parlement? 32. Hoeveel verdient een lid van het Europees Parlement? DE RAAD 33. Wat is het verschil tussen de „Raad” en de „Europese Raad”? 34. Wat gebeurt er op de bijeenkomsten van de Europese Raad? 35. Is de Raad van Europa onderdeel van de EU? 36. Wat is een intergouvernementele conferentie? 37. Wat gebeurt er op Raadsvergaderingen wanneer de ministers van de lidstaten niet dezelfde verantwoordelijkheden hebben? 38. Wat betekent het wanneer een land „voorzitter” is? 39. In welke volgorde vervullen de lidstaten het voorzitterschap? 40. Wat is de „trojka”? 41. Wie is „meneer/mevrouw GBVB”? 42. Wat is het Coreper? 43. Wat wordt bedoeld met een „gekwalificeerde meerderheid van stemmen”? 44. Wat is de verdeling van de stemgewichten in de Raad? DE COMMISSIE 45. Hoe worden de leden van de Commissie benoemd? 46. Kan de Commissie verordeningen vaststellen? 47. Wat is een „kabinet”? 48. Hoeveel mensen werken er bij de Commissie?
53 54 54 54 56 56 56
59 59 61 62 62 63 64 65 66 66 67 68
69 71 71 72
HET HOF VAN JUSTITIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN 49. Kan ik een zaak aanhangig maken bij het Europees 73 Hof van Justitie? 50. Welke soorten procedures zijn er bij het Europees 74 Hof van Justitie? 51. Wat is een advocaat-generaal? 76 52. Is het Europees Hof voor de Rechten van de Mens 76 onderdeel van het EU-systeem? ALGEMEEN 53. Wie was Europa? 54. Bestaat er een officieel EU-volkslied? 14
79 79
55. 56. 57. 58. 59. 60.
Waar staat de vlag van de EU voor? Wanneer is het Europadag? Hoeveel talen worden er in de EU gebruikt? Is het Publicatieblad van de EU een krant? Wat heeft de EU met de zomertijd te maken? Wat is COSAC?
79 80 80 80 81 81
REGELGEVING 61. Wat is het subsidiariteitsbeginsel? 62. Wat is een verordening? 63. Wat is een richtlijn? 64. Wat is een gemeenschappelijk standpunt? 65. Waar vind ik de regelgeving van de EU? 66. Wat betekent kennisgeving? 67. Welke besluitvormingsprocedures zijn er in de EU? 68. Hoe werkt de raadplegingsprocedure? 69. Hoe werkt de medebeslissingsprocedure? 70. Wat is het „acquis communautaire”?
83 84 84 85 87 87 87 88 89 91
DE EURO EN DE BEGROTING 71. In welke landen wordt de euro gebruikt? 72. Wordt de euro ook door de nieuwe lidstaten ingevoerd? 73. Wat „kost” een euro en hoe ziet hij eruit? 74. Wat is de EMU? 75. Wat zijn de convergentiecriteria? 76. Is ERM II een nieuw personage in Star Wars? 77. Wat is het stabiliteits- en groeipact? 78. Wat is de omvang van de EU-begroting en hoeveel dragen de lidstaten daaraan bij? 79. Welke landen zijn nettobetalers aan de EU-begroting? 80. Hoe wordt de EU-begroting vastgesteld? SCHENGEN 81. Wat is de Schengen-samenwerking en waarom wordt deze zo genoemd? 82. Welke landen doen mee aan de Schengen-samenwerking? 83. Moet ik mijn paspoort meenemen als ik naar een ander EU-land reis? 84. Wat is een Schengenvisum? 85. Welke informatie wordt als onderdeel van de Schengen-samenwerking geregistreerd? BELEID 86. Wat is het GLB? 87. Wat is de strategie van Lissabon? 88. Wat is de interne markt?
93 93 94 95 97 97 98 99 100 100
105 105 106 107 109
111 114 115 15
89. Wat heeft Kir Royal met de interne markt te maken? (goederen) 90. Wat heeft de interne markt met de transferregels van voetbalclubs te maken? (personen) 91. Wat heeft de Toto met de interne markt te maken? (diensten) 92. Wat hebben de wereldkampioenschappen voetbal met de Europese mededingingsregels te maken? (mededinging) 93. Mag voor de productie van condooms overheidssteun worden gegeven? (overheidssteun) 94. Wat is de milieuwaarborg (milieuderogatie)? DE EU EN DERDE LANDEN 95. Waarover gaat het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de EU? 96. Wat zijn de EVA en de EER? 97. Wat zijn de Overeenkomsten van Lomé en de Overeenkomst van Cotonou? CIJFERS OVER DE EU 98. Hoeveel mensen wonen er in de EU? 99. Hoe groot is het grondgebied van de EU? 100. Bevolkingsdichtheid in de lidstaten van de EU? 101. Wat is de levensverwachting in de EU?
16
116 117 118 119 120 121
123 125 125 129 129 130 130
DE GESCHIEDENIS VAN DE EU
1.
Wat is het doel van de EU?
Beschrijvingen van het doel van de EU zijn in de meeste gevallen gekleurd door de — positieve of negatieve — opinie van degene die de beschrijving formuleert. Daarom wordt hier omwille van de neutraliteit een eenvoudige weergave gegeven van die bepalingen van de basisverdragen van de EU waarin het doel van de EU wordt geformuleerd. De doelstellingen van de EU worden omschreven in artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie (EU-Verdrag) en in artikel 2 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG-Verdrag). Artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie „De Unie stelt zich ten doel: — bevordering van economische en sociale vooruitgang alsmede een hoog werkgelegenheidsniveau en totstandbrenging van evenwichtige en duurzame ontwikkeling, met name door de totstandbrenging van een ruimte zonder binnengrenzen, door de versterking van de economische en sociale samenhang en door de oprichting van een economische en monetaire unie die uiteindelijk een gemeenschappelijke munt inhoudt, overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag;
— bevestiging van de identiteit van de Unie op het internationale vlak, met name door het voeren van een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, met inbegrip van de geleidelijke bepaling van een gemeenschappelijk defensiebeleid, dat kan leiden tot een gemeenschappelijke defensie, overeenkomstig het bepaalde in artikel 17; — versterking van de bescherming van de rechten en de belangen van de onderdanen van de lidstaten van de Unie door de instelling van een burgerschap van de Unie; — handhaving en ontwikkeling van de Unie als een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is in combinatie met passende maatregelen met betrekking tot controles aan de buitengrenzen, asiel, immigratie, en voorkoming en bestrijding van criminaliteit; — volledige handhaving en verdere ontwikkeling van het acquis communautaire teneinde na te gaan in hoeverre het beleid en de samenwerkingsvormen die bij dit Verdrag zijn ingesteld, herziening behoeven om de doeltreffendheid van de mechanismen en instellingen van de Gemeenschap te verzekeren. De doelstellingen van de Unie worden verwezenlijkt zoals bepaald in dit Verdrag, onder de voorwaarden en volgens het tijdschema waarin dit Verdrag voorziet, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel (zie vraag 61) zoals omschreven in artikel 5 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.”
17
Artikel 2 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap „De Gemeenschap heeft tot taak, door het instellen van een gemeenschappelijke markt en een economische en monetaire unie en door de uitvoering van het gemeenschappelijk beleid of de gemeenschappelijke activiteiten, bedoeld in de artikelen 3 en 4, het bevorderen van een harmonische, evenwichtige en duurzame ontwikkeling van de economische activiteit binnen de gehele Gemeenschap, een hoog niveau van werkgelegenheid en van sociale bescherming, de gelijkheid van mannen en vrouwen, een duurzame en niet-inflatoire groei, een hoge graad van concurrentievermogen en convergentie van economische prestaties, een hoog niveau van bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu, een verbetering van de levensstandaard en van de kwaliteit van het bestaan, de economische en sociale samenhang en de solidariteit tussen de lidstaten.” Opmerkingen over de bovenstaande artikelen Niet-inflatoire groei betekent dat stijgingen in het loon- en prijsniveau niet ten koste van de reële koopkracht mogen gaan. Convergentie van economische prestaties betekent dat de EU zich moet inspannen om samenhang tussen de economische prestaties van de lidstaten tot stand te brengen.
2.
Hoe is de EU begonnen?
De huidige EU bouwt voort op de samenwerking die aanving met de oprichting in 1952 van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) (zie ook vraag 4). De Kolen- en Staalunie, zoals deze samenwerkingsvorm ook wel werd genoemd, bestaat op dit moment niet meer, omdat het Verdrag dat de grondslag ervan vormde, slechts voor vijftig jaar werd aangegaan en op 23 juli 2002 afliep. De betekenis van de EGKS voor de huidige EU is echter niet bijzonder groot, aangezien de samenwerking in de loop der tijd is gegroeid en nu een veel breder terrein omvat dan enkel kolen en staal. De Kolen- en Staalgemeenschap werd opgericht door zes landen: Frankrijk, Nederland, België, Luxemburg, de Bondsrepubliek Duitsland en Italië. De EGKS betrof de samenwerking met betrekking tot de kolen- en staalproductie van 18
deze landen; kolen en staal waren belangrijk voor de wapenindustrie en vormden zeer belangrijke goederen in het onderlinge handelsverkeer. Het doel van de samenwerking was werken aan een grotere Europese cohesie, door de landen wederzijds afhankelijk te maken van elkaars kolen- en staalproductie; zo zouden onderlinge vijandigheden kunnen worden voorkomen en kon een duurzame vrede in Europa worden gewaarborgd. De terreinen van samenwerking tussen de zes landen werden vijf jaar later echter uitgebreid, toen er naast de Kolen- en Staalgemeenschap twee nieuwe gemeenschappen kwamen: de Europese Economische Gemeenschap (EEG) en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom). Deze twee gemeenschappen werden opgericht met ingang van 1 januari 1958. Het doel van Euratom is „door het scheppen van de voorwaarden noodzakelijk voor de snelle totstandkoming en groei van de industrie op het gebied van de kernenergie, bij te dragen tot de verhoging van de levensstandaard in de lidstaten en de ontwikkeling van de betrekkingen met andere landen”. De EEG was de belangrijkste van de twee gemeenschappen en voorzag in een douane-unie en een gemeenschappelijke markt met vrij verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal. Er kwamen regels bij over mededinging, gemeenschappelijk landbouwbeleid, maatregelen voor regionale ontwikkeling, enz. De EEG veranderde later haar naam in de EG (van de „Europese Economische Gemeenschap” in de „Europese Gemeenschappen”). Deze wijziging werd op 1 november 1993 van kracht, toen het Verdrag van Maastricht in werking trad. Deze naamsverandering is de weerslag van het feit dat de samenwerking niet langer uitsluitend van economische aard was, maar geleidelijk was uitgebreid met gebieden als vervoersbeleid, belasting- en accijnsheffing, sociaal beleid, werkgelegenheidsbeleid, onderwijs, cultuur, gezondheid en consumenten-
bescherming, onderzoek, milieu en ontwikkelingshulp (zie vraag 10). Bij het Verdrag van Maastricht werd de Europese Unie opgericht en werd de samenwerking uitgebreid met bepalingen over een economische en monetaire unie, een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid voor de EU, samenwerking inzake justitie en binnenlandse zaken, een sociale dimensie, enz. In de ruim vijftig jaar sinds de oprichting van de Europese Kolen- en Staalgemeenschap heeft de EU een zeer snelle ontwikkeling doorgemaakt in haar samenwerkingsvormen op de betrokken terreinen. West- en Oost-Duitsland Ten tijde van de oprichting van de Kolen- en Staalgemeenschap was Duitsland in Oost- en West-Duitsland verdeeld: respectievelijk de Duitse Democratische Republiek en de Bondsrepubliek Duitsland. Na de val van de Berlijnse muur in 1989 ondertekenden de twee landen een herenigingsverdrag. Dit herenigingsverdrag trad op 3 oktober 1990 in werking; de voormalige Oost-Duitse staat maakt nu deel uit van de EG.
Van Messina naar Rome, of van de EGKS naar de EEG In 1955 kwamen in Messina op Sicilië de ministers van Buitenlandse Zaken bijeen van de zes landen die op dat moment lid waren van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS). Tijdens die bijeenkomst besloten de ministers van Buitenlandse Zaken van de zes lidstaten te gaan werken aan een kader voor een nauwere economische samenwerking tussen de betrokken landen. De Belgische minister van Buitenlandse Zaken Paul-Henri Spaak kreeg de opdracht om een gedetailleerd plan voor een dergelijk kader op te stellen, en presenteerde op 6 mei 1956 zijn ontwerp-verdragen tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap en Euratom aan de overige ministers van Buitenlandse Zaken van de EGKS.
De ontwerp-teksten van Spaak werden goedgekeurd en op 26 juni 1956 begonnen de ministers van Buitenlandse Zaken aan de onderhandelingen over de twee verdragen. Vervolgens werden, op 25 maart 1957, de Verdragen tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (EEG) en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom) ondertekend door de lidstaten van de EGKS.
Nederland De officiële benaming van „Nederland” is het „Koninkrijk der Nederlanden”. De Europese Gemeenschappen: de fundamenten van de EU De EU (de Europese Unie) is de algemene naam voor de samenwerking op grond van het EG-Verdrag, het Euratom-Verdrag en het Verdrag betreffende de Europese Unie. Het Fusieverdrag De drie oorspronkelijke gemeenschappen hadden elk hun eigen instellingen om de taken van die gemeenschappen uit te voeren. Toen op 1 juli 1967 het Fusieverdrag in werking trad, werden de instellingen van de drie gemeenschappen samengevoegd tot gecombineerde instellingen, die de EG als geheel dienden. Dit houdt in dat overal in het EG-, Euratom- of EU-Verdrag waar bijvoorbeeld sprake is van „de Commissie”, steeds hetzelfde orgaan wordt bedoeld.
De gemeenschappelijke markt voor kolen en staal werd in februari 1953 plechtig ingewijd.
19
3.
Welke internationale organisaties waren er vóór de EU in Europa?
De Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (zie vragen 2 en 4) was niet de eerste poging om te komen tot meer georganiseerde vormen van internationale samenwerking tussen de Europese landen. Met name in de periode na de Eerste Wereldoorlog kreeg het idee van een verenigd Europa serieuze vormen. De doelstelling was een verenigd en vreedzaam Europa, dat onderlinge oorlogen tussen de landen onmogelijk zou maken. De Volkenbond Meteen na de Eerste Wereldoorlog werd via het Verdrag van Versailles een poging ondernomen om de landen te organiseren in wat later bekend zou worden als de Volkenbond; deze bond zou de vrede effectief waarborgen en de samenwerking tussen de landen bevorderen. De Volkenbond was echter niet alleen voor de Europese landen bedoeld, maar was eigenlijk meer een voorloper van de Verenigde Naties. De Volkenbond was gebaseerd op aanvaarding van de soevereiniteit van de leden; de achterliggende idee was dat lidstaten eventuele conflicten op vreedzame wijze moesten oplossen via overleg en arbitrage; ook bestond er de mogelijkheid van economische sancties. De Volkenbond was echter niet zo doeltreffend als werd gehoopt en slaagde er nooit in alle grote mogendheden te verenigen: de VS zijn nooit lid geworden en zodra de USSR toetrad trok het toenmalige nazi-Duitsland zich terug, evenals Japan later. De Volkenbond werd in 1946 officieel opgeheven, maar functioneerde al een aantal jaren voordien niet echt meer. De VN Na de Tweede Wereldoorlog werden de pogingen om een kader voor vredeshandhaving te scheppen in eerste instantie gericht op de Ver20
enigde Naties (VN), die reeds in 1945 was opgericht. Het gebruik van geweld in de internationale betrekkingen werd verboden en de Veiligheidsraad kreeg bevoegdheden om de naleving van dat verbod te kunnen waarborgen. De OEES Een van de eerste initiatieven voor Europese economische samenwerking werd in 1948 genomen met de oprichting van de Organisatie voor Europese Economische Samenwerking (OEES). De OEES was op traditionele intergouvernementele samenwerking (zie vraag 11) tussen soevereine staten gebaseerd. De belangrijkste taak van deze organisatie was het beheren van de Marshallhulp, een grootschalig Amerikaans hulpprogramma dat was gericht op de wederopbouw van het verwoeste Europa na de Tweede Wereldoorlog. In 1961 werd de OEES omgevormd tot de OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling) en liet vanaf dat moment ook niet-Europese landen, zoals de VS en Japan, toe. Het Congres van Den Haag, de Europese Beweging en de Raad van Europa Naast de oprichting van de OEES werden ook andere initiatieven genomen voor een Europese samenwerking. De verschillende organisaties die bezig waren met een nieuwe vorm van samenwerking tussen de West-Europese landen hielden in mei 1948 een congres in Den Haag. De voornaamste doelstellingen van dit congres waren de totstandbrenging van een „Europese assemblee”, een handvest van de mensenrechten en een Hof van Justitie om die rechten te beschermen. Het congres stond onder leiding van de voormalige Britse premier Winston Churchill; onder de andere deelnemers was ook een aantal politici dat later een sleutelrol bij de totstandkoming van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en de EEG zou vervullen; ook Robert Schuman behoorde tot deze groep (zie vraag 4). Na het Congres van Den Haag werkte een nieuwe organisatie, de Europese Beweging,
verder aan deze doelstelling. Vervolgens werd in 1949 de Raad van Europa opgericht als forum voor bredere samenwerking tussen de Europese landen (zie vraag 35).
blemen en de economische uitdagingen van die tijd; men vond het met name noodzakelijk meer cohesie te scheppen tussen West-Duitsland en de overige West-Europese landen.
In de meeste landen van West-Europa bestonden echter invloedrijke bewegingen die een verderstrekkende Europese samenwerking wilden opzetten. Zij achtten de traditionele vormen van internationale samenwerking onvoldoende om de grote economische, sociale en veiligheidsproblemen op te lossen waar Europa in die tijd mee kampte. Deze wens om nieuwe vormen van internationale samenwerking aan te gaan mondde uit in de Verklaring van Schuman van 9 mei 1950 en in de latere vorming van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (zie vraag 4).
De Franse regering stelde door middel van de Verklaring van Schuman voor dat de FransDuitse productie van kolen en staal onder de bevoegdheid van een gemeenschappelijk orgaan zou worden geplaatst, namelijk de „Hoge Autoriteit” (de voorloper van de Commissie), in een organisatie die tevens voor toetreding van andere Europese landen open zou staan. Na de afkondiging van de Verklaring van Schuman gingen de ontwikkelingen snel. Geïnspireerd door de verklaring kwam in Parijs een intergouvernementele conferentie bijeen om over een nieuwe vorm van internationale samenwerking te onderhandelen; op 18 april 1951 werd in Parijs het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (het EGKS-Verdrag) ondertekend.
4.
Wat is de Verklaring van Schuman?
De Verklaring van Schuman is een verklaring die op 9 mei 1950 werd afgelegd door de toenmalige Franse minister van Buitenlandse Zaken, Robert Schuman. De verklaring wordt gezien als de eerste officiële stap naar de oprichting van de huidige EU, omdat het de aanzet was tot de oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (zie vraag 2). De verklaring kan globaal worden omschreven als een voorstel tot oprichting van een georganiseerd Europa met nauwe onderlinge economische banden om de vreedzame betrekkingen tussen de Europese landen te handhaven. De Verklaring van Schuman moet gezien worden tegen de achtergrond van het gespannen naoorlogse klimaat, dat door de koude oorlog en de angst voor een derde wereldoorlog werd gedomineerd. Naast de politieke spanningen waren er ook economische problemen aan de horizon. Vanwege de overproductie van staal werd de Europese industrie door een crisis bedreigd. Er bestond een wijdverbreide mening dat de West-Europese landen nieuwe wegen van samenwerking moesten inslaan om het hoofd te kunnen bieden aan de veiligheidspro-
De zes landen die het Verdrag ondertekenden, waren Frankrijk, de Bondsrepubliek Duitsland, België, Nederland, Luxemburg en Italië. Het EGKS-Verdrag trad op 23 juli 1952 in werking, waarmee de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal een feit werd.
Presentatie van het plan-Schuman op 9 mei 1950 op het Franse ministerie van Buitenlandse Zaken. Robert Schuman voor de microfoon, met aan zijn rechterzijde Jean Monnet, die de echte drijvende kracht was achter het planSchuman (foto).
21
Uit de Verklaring van Schuman Europa zal niet ineens totstandkomen, noch door een algemeen plan: het zal opgebouwd worden door concrete verwezenlijkingen, die eerst een feitelijke solidariteit tot stand zullen brengen. Het bijeenbrengen van de Europese naties vereist dat de eeuwenoude tegenstelling tussen Frankrijk en Duitsland wordt overbrugd. De ondernomen actie dient in de eerste plaats betrekking te hebben op Frankrijk en Duitsland.
Met het oog hierop stelt de Franse regering voor om onmiddellijk actie te ondernemen op een beperkt maar beslissend punt. De Franse regering stelt voor de gehele Frans-Duitse productie van kolen en staal onder een gemeenschappelijke Hoge Autoriteit te plaatsen, in een organisatie die openstaat voor deelneming van de andere Europese landen.
5.
Wat is de Europese Conventie?
De Europese Conventie was een vergadering van politici, benoemd door de regeringen en parlementen van de EU-lidstaten en de kandidaat-lidstaten en vertegenwoordigers van de EU-instellingen. De Europese Conventie had tot taak te onderzoeken op welke wijze het kader en de structuren van de EU zouden kunnen worden aangepast aan de algemene internatio-
Een foto van de eerste bijeenkomst van de Conventie op 28 februari 2002. De bijeenkomsten vonden plaats in de grote vergaderzaal van het Europees Parlement, ook wel het „Hémicycle” genoemd.
22
nale ontwikkelingen, de behoeften van de Europese burgers en de eigen ontwikkeling van de EU in verband met haar uitbreiding. De Conventie stelde een „ontwerp-grondwet voor Europa” op; dit ontwerp werd het uitgangspunt voor een intergouvernementele conferentie van de staatshoofden en regeringsleiders, die aanving in oktober 2003 en eindigde met de goedkeuring van het „Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa” op de Europese Raad van 17 en 18 juni 2004. Deze Grondwet is echter nog niet in werking getreden (zie vragen 6 en 13). De leden van de Europese Conventie vingen op 28 februari 2002 hun werkzaamheden aan; op 18 juli 2003 werd het door de Conventie uitgewerkte ontwerp voor een grondwet aan de Europese Raad voorgelegd. De Conventie moest zich onder meer buigen over de zaken die op de intergouvernementele conferentie van 2004 moesten worden behandeld, volgens de aan het Verdrag van Nice gehechte verklaring (over o.a. het stemmengewicht van de leden in de Raad, meerderheidsbesluitvorming in de Raad en samenstelling van de Commissie). Daarnaast onderzocht de Conventie een groot aantal andere onderwerpen. In beginsel werden er geen beperkingen gesteld aan de onderwerpen die de leden van de Conventie ter bespreking zouden kunnen voorstellen; in de Verklaring van Laken waren echter reeds meer dan 64 onderwerpen opgenomen waarnaar de Conventie moest kijken, zoals de rol van Europa in een geglobaliseerde wereld, meer democratie, doorzichtigheid en effectiviteit in de EU, en een grondwet voor de Europese burgers. Een van de methoden van de Conventie was het opzetten van werkgroepen om dieper in te gaan op de volgende onderwerpen: het subsidiariteitsbeginsel (zie vraag 61), het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, de rechtspersoonlijkheid van de EU, de rol van de nationale parlementen in de EU, de verdeling van bevoegdheden tussen de EU en de lidstaten, het economisch beleid van de EU, het buitenlands
beleid van de EU, het defensiebeleid van de EU, de vereenvoudiging van de wetgevingsprocedures van de EU, Europese samenwerking inzake justitie en binnenlandse zaken en een sociaal Europa. Verder werden studiegroepen opgezet om te kijken naar de organisatie en bevoegdheden van het Hof, de begrotingsprocedure en de eigen middelen van de EU. De conventiemethode in de Grondwet In de Grondwet (zie vragen 6 en 7) wordt de conventiemethode voorgesteld als de normale procedure voor wijziging van de Verdragen in de toekomst. Dat wil zeggen dat een conventie moet worden ingesteld, die bestaat uit vertegenwoordigers van de nationale parlementen, de staatshoofden en regeringsleiders van de lidstaten, het Europees Parlement en de Commissie, wanneer de Europese Raad, na raadpleging van het Europees Parlement en de Commissie, besluit een voorstel voor wijziging van op het Verdrag te behandelen. De Conventie moet voorstellen voor amendementen bespreken en bij consensus een aanbeveling voor een latere intergouvernementele conferentie vaststellen. De Europese Raad kan echter met goedkeuring van het Europees Parlement unaniem besluiten dat er geen Conventie bijeen wordt geroepen, indien de reikwijdte van de voorgestelde wijziging dit niet rechtvaardigt. U kunt meer lezen over de Conventie en de door de Conventie uitgewerkte ontwerpgrondwet op de website van de Europese Conventie: http://european-convention.eu.int
De 105 leden van de Conventie De Conventie bestond uit 105 leden, benoemd door de regeringen en parlementen van de EU-lidstaten en de kandidaat-landen en door de instellingen van de EU. Verder waren er plaatsvervangende leden en waarnemers. 1 voorzitter, Valéry Giscard d’ Estaing (voormalig president van Frankrijk) 2 vice-voorzitters 2 vertegenwoordigers van de nationale parlementen van de lidstaten (2 x 15) 1 vertegenwoordiger van de regeringen van de lidstaten (15) 2 vertegenwoordigers van de nationale parlementen van de kandidaat-lidstaten (2 x 13) 1 vertegenwoordiger van de regeringen van de kandidaat-lidstaten (13) 16 leden van het Europees Parlement 2 vertegenwoordigers van de Commissie + plaatsvervangers voor alle leden Waarnemers 3 vertegenwoordigers van het Europees Economisch en Sociaal Comité 3 vertegenwoordigers van de sociale partners 6 vertegenwoordigers van het Comité van de Regio ’s De Europese Ombudsman De leden van de Conventie worden genoemd op de website van de Conventie: http://european-convention.eu.int/Static.asp?lang=N L&Content=Composition
De Verklaring van Laken De Verklaring van Laken is een sleuteldocument voor de Europese Conventie. De Verklaring van Laken bevat een gedetailleerdere beschrijving van de Conventie en noemt een reeks onderwerpen waarover de Conventie moet discussiëren. De Verklaring van Laken werd vastgesteld op de bijeenkomst van de Europese Raad te Laken in België op 14 en 15 december 2001. U kunt de Verklaring van Laken vinden op de website van de Raad op: http://ue.eu.int/ueDocs/cms_Data/docs/pressData/ en/ec/68827.pdf.
Valéry Giscard d’ Estaing
23
Oorspronkelijk was het de bedoeling dat het Verdrag op 1 november 2006 in werking zou treden, maar daartoe moeten alle landen het vóór die datum geratificeerd hebben (zie vraag 13). De ratificatie vindt plaats overeenkomstig de desbetreffende grondwettelijke bepalingen van elk afzonderlijk land. Sommige landen hebben het Verdrag daarom al via hun parlement geratificeerd, terwijl Spanje en Luxemburg een referendum over de ratificatie hebben gehouden (zie kader). Inmiddels heeft in Frankrijk een grote meerderheid bij een referendum op 29 mei 2005 tegen ratificatie van de Grondwet gestemd en op 1 juni volgde een grote meerderheid in Nederland dit voorbeeld en stemde tegen het Verdrag. Aangezien een „ja” in alle landen een voorwaarde is voor de inwerkingtreding van de Grondwet, is er door de twee negatieve uitslagen grote onzekerheid ontstaan over de vraag hoe het nu verder moet met het Verdrag. Het verdere lot van het verdrag vormde daarom een van de centrale onderwerpen van de Europese Raad op 16 en 17 juni 2005. Tien lidstaten hadden zich al voor de bijeenkomst van de Europese Raad achter de Grondwet geschaard, dus kwam het er voor de staatshoofden en regeringsleiders van de EU-landen op aan een oplossing voor de Verdragsproblematiek te vinden die zowel recht deed aan de landen die het Verdrag hadden geratificeerd, als aan de landen waar de bevolking het Verdrag heeft afgewezen, en de landen die zich nog niet over de ratificatie hebben uitgesproken. 24
Opkomst
Op de bijeenkomst van de Europese Raad op 17 en 18 juni 2004 zijn de EU-leiders het eens geworden over een Grondwet voor de EU met de officiële naam „Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa”. Het Verdrag is op 29 oktober 2004 in Rome ondertekend door de staatshoofden en regeringsleiders van de EU, maar het is nog niet in werking getreden.
Uitslag van de referenda in Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Spanje over de Grondwet „Nee”
Wanneer treedt de nieuwe Grondwet in werking?
„Ja”
6.
Spanje, 20 februari 2005
76,73 % 17,24 % 42,32 %
Frankrijk, 29 mei 2005
45,33 % 54,67 % 69,37 %
Nederland, 1 juni 2005
38,4 %
61,6 %
62,8 %
Luxemburg, 10 juli 2005
56,52 % 43,48 %
86,5 %
Tegen deze achtergrond is de Europese Raad tot de slotsom gekomen dat er een denkpauze („reflectieperiode”) moet worden ingelast om na te denken over de zorgen en bedenkingen die de Franse en de Nederlandse bevolking hebben uitgesproken met hun „nee” tegen de Grondwet. De landen die het Verdrag nog niet hebben geratificeerd, kunnen zelf beslissen of zij het ratificeringsproces willen voortzetten of opschorten. De Europese Raad heeft onderstreept dat de denkpauze moet worden aangegrepen voor een breed debat in alle EU-landen. Aan dit debat moet worden deelgenomen door de burgers, maatschappelijke organisaties, de sociale partners, de nationale parlementen en de politieke partijen. Ook de EU-instellingen moeten hun bijdrage hieraan leveren: met name voor de Commissie is een bijzondere rol weggelegd. De Europese Raad zal vervolgens in de eerste helft van 2006 een algehele evaluatie van de nationale debatten uitvoeren en een besluit nemen over het verdere verloop van het proces. Landen die de Grondwet hebben geratificeerd Cyprus, Duitsland (het Verdrag is de Bondsdag en de Bondsraad met een positieve uitslag gepasseerd en moet nog door de president worden ondertekend om het ratificatieproces af te sluiten), Griekenland, Hongarije, Italië, Letland, Litouwen, Luxemburg, Malta, Oostenrijk, Slovenië, Slowakije en Spanje. Een overzicht van het ratificatieproces in alle EU-landen is te vinden op de homepage van de COSAC: www.cosac.org
7.
Wat is de inhoud van de nieuwe Grondwet?
Na de Franse en Nederlandse afwijzing van de Grondwet (zie vraag 6) is de toekomst van dat Verdrag zeer onzeker geworden. Toch zal hier kort de inhoud van het „Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa” geschetst worden. Eén Verdrag met vier delen De relevante Verdragen, de EG-Verdragen en de EU-Verdragen, worden door de Grondwet geconsolideerd in één document, met het doel de Verdragsbepalingen doorzichtiger te maken. Het Euratom-Verdrag blijft in zelfstandige vorm bestaan. Consolidatie van de relevante Verdragen betekent dat de zogeheten pijlerstructuur wordt afgeschaft en dat de huidige samenwerkingsvormen tussen de lidstaten in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en op justitiegebied worden beëindigd (zie vragen 11 en 12). De Grondwet bestaat uit een preambule en vier delen. Deel I betreft de algemene waarden en institutionele kaders van de EU, deel II bestaat uit het Handvest van de grondrechten, deel III behandelt het beleid en de werking van de EU en deel IV bestaat uit de algemene en slotbepalingen. Het Verdrag wordt aangevuld met 36 protocollen. De preambule van de Grondwet De preambule is een soort algemene inleiding op de rest van het Verdrag. Hier worden de fundamentele waarden van de EU en de rol van Europa in de wereld vastgelegd. Het culturele, religieuze en humanistische erfgoed van Europa worden hier genoemd als inspiratiebron voor de waarden van de EU: de onschendbare en onvervreemdbare rechten van de mens als persoon, democratie, gelijkheid, vrijheid en rechtsstatelijkheid. De preambule en de Grondwet zelf bevatten echter geen concrete verwijzingen naar het christelijke erfgoed van de EU. Er is hevig gedebatteerd over de vraag of de Grondwet een dergelijke verwijzing zou moeten bevatten.
De pennen voor het ondertekenen van de Europese Grondwet door de Staatshoofden en ministers van Buitenlandse Zaken.
Deel I Deel I van de Grondwet is gewijd aan de algemene waarden en institutionele kaders van de EU en de verdeling van bevoegdheden tussen de EU en de lidstaten. In overeenstemming met de overwegingen van de Conventie over het ontwerp wordt in het eerste deel van het Verdrag de institutionele architectuur van de EU beschreven. Deel I bevat onder meer een beschrijving van het democratisch bestel van de EU en bepaalt dat de Raad in het openbaar moet bijeenkomen bij het beraadslagen en stemmen over een ontwerp voor een wetgevende handeling. Een andere vernieuwing is het zogeheten burgerinitiatief, dat het mogelijk maakt dat een groep van minstens een miljoen EU-burgers de Commissie verzoekt een voorstel voor een rechtshandeling van de Unie te doen. Deze groep burgers moet een significant aantal lidstaten vertegenwoordigen. Het precieze vereiste minimumaantal dient bij een Europese wet te worden vastgesteld. De instellingen van de EU Het Europees Parlement In de Grondwet worden het Europees Parlement en de Raad als gelijkwaardige wetgevers naast elkaar geplaatst. De medebeslissingsprocedure zal de „gewone wetgevingsprocedure” zijn; tenzij in bijzondere bepalingen anders wordt gesteld, geldt deze wetgevingsprocedure als standaardmethode. Bovendien krijgt het Europees Parlement meer invloed op de vaststelling van de EU-begroting. Het Europees 25
Parlement heeft echter geen volledige controle over wetgeving op de gebieden van GBVB (gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid) en justitie. Op het gebied van justitie verschilt de betrokkenheid van het Europees Parlement per beleidsterrein. Op sommige gebieden heeft het Parlement slechts het recht te worden geraadpleegd, terwijl het op andere gebieden zijn goedkeuring moet geven voordat wetgeving mag worden aangenomen. Het plafond voor het aantal leden van het Europees Parlement is verhoogd van 732 naar 750. De Europese Raad Op grond van de Grondwet kiest de Europese Raad bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen zijn voorzitter ineens voor een periode van tweeënhalf jaar, in plaats dat er iedere zes maanden een nieuwe voorzitter is. De voorzitter zit de bijeenkomsten voor en zorgt voor continuïteit en samenhang in de Europese Raad. De Raad Het bestaande voorzitterschapsmodel wordt vervangen door een „gezamenlijk voorzitterschap” van drie landen gedurende 18 maanden. Elk van de drie landen bekleedt bij toerbeurt het voorzitterschap van alle Raadsformaties met uitzondering van de Raad Buitenlandse Zaken, welke wordt voorgezeten door de minister van Buitenlandse Zaken van de EU. In eerste instantie is dit model niet anders dan de huidige regelingen; in het nieuwe model is het echter wel mogelijk dat de landen intern voor een ander bestuursmodel kiezen, bijvoorbeeld wanneer een klein land in het voorzittersteam behoefte heeft aan administratieve bijstand. De Grondwet bepaalt dat de Raad in verschillende formaties bijeenkomt en noemt met name twee daarvan. 1. De Raad Algemene Zaken zorgt voor de samenhang van de werkzaamheden van de verschillende Raadsformaties en bereidt, in samenspraak met de voorzitter van de Europese Raad en de Commissie, de bijeenkomsten van de Europese Raad voor en werkt deze tevens uit. 26
2. De Raad Buitenlandse Zaken bepaalt het buitenlands beleid van de EU en zorgt voor de samenhang ervan, op grond van door de Europese Raad vastgelegde strategische richtsnoeren. Een nieuw element in de Grondwet is dat de bijeenkomsten van de Raad openbaar toegankelijk moeten zijn voor wat betreft de onderhandelingen en stemmingen over ontwerpen voor wetgevingsbesluiten. Met het oog op de uitvoering van deze regeling zijn alle Raadsvergaderingen nu in twee gedeelten onderverdeeld, respectievelijk voor onderhandelingen over de wetgevende handelingen van de EU en activiteiten van niet-wetgevende aard. De Commissie Op dit moment hebben alle landen één commissaris; vanaf 2014 zal het aantal commissarissen echter worden verminderd, waarna het aantal gelijk zal zijn aan tweederde van het aantal lidstaten, tenzij dit aantal bij unaniem besluit van de Europese Raad wordt gewijzigd. Na 1 november 2014 wordt het aantal commissarissen tot tweederde van het aantal lidstaten verminderd. Deze commissarissen worden dan benoemd volgens een toerbeurtsysteem op basis van gelijkheid tussen de lidstaten. De Europese Raad kan het aantal commissarissen echter bij eenparig besluit wijzigen indien bijvoorbeeld zou blijken dat de Commissie haar werk bijzonder goed doet en ook met een groter aantal commissarissen dan ervoor tot besluiten in staat zal zijn. De voorzitter van de Commissie wordt door het Europees Parlement gekozen; de lijst met de resterende commissarissen wordt door de Raad in samenspraak met de voorzitter van de Commissie goedgekeurd, waarna de voorzitter en de commissarissen collectief moeten worden goedgekeurd door het Europees Parlement. De minister van Buitenlandse Zaken van de EU De Grondwet creëert de functie van minister van Buitenlandse Zaken van de EU, het gezicht
van de Unie op het internationale toneel. Deze minister van Buitenlandse Zaken zal twee petten dragen: één als Commissielid bevoegd voor buitenlandse betrekkingen en één als bijzonder vertegenwoordiger van de EU voor het buitenlands beleid. Eén van de taken van de minister van Buitenlandse Zaken is zorgen voor een betere samenhang tussen diplomatiek optreden en ontwikkelingshulp, dat wil zeggen tussen het diplomatieke verkeer en het geld van de EU dat naar landen buiten de EU gaat. De minister van Buitenlandse Zaken van de EU draagt bij aan de bepaling van het buitenlands, veiligheids- en defensiebeleid van de EU en brengt dit beleid met de instemming van de Raad van ministers in de praktijk. Ten slotte is de minister van Buitenlandse Zaken van de EU de permanente voorzitter van de Raad van Buitenlandse Zaken (zie boven). Het Europees Hof van Justitie In de nieuwe Grondwet bezit het Hof een algemene bevoegdheid op het gebied van het Verdrag als geheel, tenzij anders bepaald. Het Hof is echter niet bevoegd voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, noch voor een groot deel van de politiële samenwerking. Wat betreft dat laatstgenoemde is het Hof bijvoorbeeld niet bevoegd te onderzoeken of het optreden van de nationale politie rechtsgeldig is of in overeenstemming met de taken die in de nationale wetgeving zijn geregeld. Verdeling van bevoegdheden tussen de EU en de lidstaten De Grondwet bepaalt dat, zoals nu, het aan de lidstaten is om bevoegdheden toe te kennen aan de EU. De Grondwet verdeelt de beleidsterreinen van de EU in drie hoofdcategorieën naargelang de omvang van de bevoegdheid. 1. Gebieden van exclusieve bevoegdheid Op deze gebieden kan alleen de EU wetgeving vaststellen en verbindende handelingen goedkeuren. Het subsidiariteitsbeginsel is niet van toepassing (zie vraag 61). 2. Gebieden van gedeelde bevoegdheid
Hier hebben zowel de EU als de lidstaten de bevoegdheid om wetgeving vast te stellen en de EU moet hier rekening houden met het subsidiariteitsbeginsel (zie vraag 61). De voornaamste gebieden waarvoor de gedeelde bevoegdheid geldt, worden in deel III van het Verdrag opgesomd. 3. Gebieden van ondersteunend, coördinerend of aanvullend optreden De lidstaten hebben hier uitsluitend de bevoegdheid wetgeving goed te keuren en de EU treedt op ter ondersteuning of aanvulling van het handelen van de lidstaten. De EU mag op deze terreinen geen harmonisering van wetgeving verlangen.
Gebieden van exclusieve bevoegdheid •
de douane-unie
•
de vaststelling van mededingingsregels die voor de werking van de interne markt nodig zijn
•
het monetair beleid voor de lidstaten die de euro als munt hebben
•
de instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid
•
de gemeenschappelijke handelspolitiek
De Unie is tevens exclusief bevoegd een internationale overeenkomst te sluiten indien een wetgevingshandeling van de Unie in die sluiting voorziet, indien die sluiting noodzakelijk is om de Unie in staat te stellen haar interne bevoegdheid uit te oefenen of indien die sluiting gevolgen kan hebben voor gemeenschappelijke regels of de strekking daarvan kan wijzigen. Gebieden van gedeelde bevoegdheid Gebieden waar de EU bevoegdheid bezit, maar niet de uitsluitende bevoegdheid of de bevoegdheid tot het aanvullen van nationale wetgeving. Hier gaat het om de volgende gebieden: interne markt, sociaal beleid, voor de in deel III van de Grondwet genoemde aspecten, economische, sociale en territoriale samenhang, landbouw en visserij, met uitsluiting van de instandhouding van de biologische rijkdommen van de zee, milieu, consumentenbescherming, vervoer, trans-Europese netwerken, energie, de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, gemeenschappelijke veiligheidsvraagstukken op het gebied van volksgezondheid, voor de in deel III genoemde aspecten.
27
Gebieden van ondersteunend, coördinerend of aanvullend optreden •
bescherming en verbetering van de volksgezondheid
•
industrie
•
cultuur
•
toerisme
•
onderwijs, jeugd, sport en beroepsopleiding
•
civiele bescherming
•
administratieve samenwerking
Er zijn speciale categorieën voor de coördinatie van het economisch en werkgelegenheidsbeleid en het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, die buiten de genoemde drie categorieën vallen. Het beginsel dat het EU-recht voorrang krijgt boven nationaal recht, dat reeds lange jaren geldt op basis van bindende jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, wordt in de Grondwet formeel vastgelegd.
Het handvest is in 1999-2000 door een handvest-conventie opgesteld. Hierna werd het handvest door de Europese Raad goedgekeurd in de vorm van een beleidsverklaring op de topconferentie van Nice (7-10 december 2000). Om die reden is het handvest momenteel nog slechts een beleidsverklaring, dus niet verbindend; met andere woorden: burgers van de EU kunnen op grond van het handvest nog geen vorderingen indienen of een procedure tegen de instellingen of lidstaten van de EU aanhangig maken. De Grondwet bewerkstelligt dat het handvest deel uitmaakt van de grondslag van het Verdrag. Het handvest bevat bepalingen over de fundamentele rechten die jegens de EU-burgers worden gewaarborgd, zoals het recht op leven, vrijheid van meningsuiting en informatie, het recht op onderwijs, billijke arbeidsomstandigheden, behoorlijk bestuur, enz.
De nationale parlementen In de Grondwet zijn de nationale parlementen bevoegd toe te zien op de naleving van het subsidiariteitsbeginsel door middel van een „waarschuwingssysteem” (zie vraag 61). De rechtspersoonlijkheid van de EU Een belangrijke wijziging door de Grondwet is de vervanging van de pijlerstructuur (zie vraag 12) door één institutioneel kader met een eigen rechtspersoonlijkheid. Dit betekent dat de EU een entiteit wordt die overeenkomsten zal kunnen aangaan. Op dit moment bezit alleen de EG die hoedanigheid. Wanneer de EU rechtspersoonlijkheid bezit, is zij bevoegd om internationale verdragen te sluiten. Deel II Deel II van de Grondwet bestaat uit het Handvest van de grondrechten van de EU, dat dus verbindend wordt wanneer de Grondwet in werking treedt. 28
De EU en het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM) Aangezien de EU zelf rechtspersoonlijkheid bezit, bepaalt de Grondwet dat de EU het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens uiterlijk op een bepaalde datum dient aan te nemen (zie vraag 52). In de Grondwet hebben de lidstaten zich verbonden aan de formele toetreding van de EU tot het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. In de huidige situatie is dit niet mogelijk, daar de EU geen rechtspersoonlijkheid bezit.
Deel III Deel III van de Grondwet is het meest omvangrijke deel van het Verdrag, aangezien het gedetailleerde bepalingen bevat over het beleid en de werking van de EU. Dit deel bevat bepalingen over zaken als de interne markt, economisch en monetair beleid, belastingheffing, sociaal en werkgelegenheidsbeleid, landbouw en visserij, milieu, consumentenbescherming en vervoer.
Verordeningen en besluitvormingsprocedures De beginselen van subsidiariteit en evenredigheid Net zoals in de huidige situatie het geval is, bepaalt de Grondwet dat de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid in acht genomen moeten worden; deze beginselen zullen echter worden uitgebreid met een procedure die de nationale parlementen betrekt bij het waarborgen van de naleving van het subsidiariteitsbeginsel. Dit gebeurt door middel van een zogeheten „waarschuwingssysteem”. Op grond van de Grondwet moeten de voorstellen van de Commissie voor Europese wetgevingsbesluiten aan de nationale parlementen tegelijk met de toezending aan de Raad en het Europees Parlement worden verzonden. De nationale parlementen ontvangen ook de ontwerpen en amendementen van het Europees Parlement evenals de ontwerpen van groepen lidstaten en de overige EU-instellingen. Elk parlement heeft vervolgens de gelegenheid om binnen zes weken na toezending van het voorstel een met redenen omkleed advies in te dienen, waarin het parlement uitlegt waarom het ontwerp in kwestie naar zijn mening een schending van het subsidiariteitsbeginsel vormt.
bij de Raad van ministers en het Europees Parlement op voet van gelijkheid beslissen, is van toepassing tenzij anders bepaald, zoals op het gebied van het GBVB waar unanimiteit het uitgangspunt blijft. Uitbreiding van besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid De Grondwet bepaalt dat besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen de normale gang van zaken is. De Raad moet bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluiten, tenzij door het Verdrag anders wordt bepaald. Besluitvorming bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen zal van toepassing zijn op ongeveer 80 % van alle beleidsterreinen, wat een flinke toename is ten opzichte van de huidige situatie. Nieuwe definitie van gekwalificeerde meerderheid van stemmen Met ingang van 1 november 2009 voert de Grondwet een nieuwe definitie van gekwalificeerde meerderheid van stemmen in. Het gewichtenstelsel wordt afgeschaft en vervangen door een zogeheten „dubbele meerderheid”, wat inhoudt dat de voorwaarde van gekwalificeerde meerderheid van stemmen zowel geldt voor het aantal landen als voor het percentage van de bevolking van de EU dat deze landen vertegenwoordigen.
De Commissie, de Raad en het Parlement zijn verplicht rekening te houden met het advies en indien eenderde van de nationale parlementen klaagt dat een bepaald EU-wetsontwerp een schending van het subsidiariteitsbeginsel is, moet het ontwerp worden herzien. De Commissie kan vervolgens besluiten haar voorstel te handhaven, te wijzigen of in te trekken. Dit besluit moet worden verantwoord.
2) Ten minste 65 % van de bevolking van de EU moet in de groep landen die vóór een voorstel stemmen vertegenwoordigd zijn.
Waar het gaat om ontwerpen op de politiek gevoelige terreinen van justitiële samenwerking in strafzaken of politiële samenwerking, moet het ontwerp reeds worden herzien indien slechts een kwart van de nationale parlementen een met redenen omkleed advies uitbrengt.
Blokkeren van een voorstel Een blokkerende minderheid moet uit ten minste vier lidstaten bestaan; bij afwezigheid van een dergelijke minderheid wordt de gekwalificeerde meerderheid van stemmen geacht te zijn bereikt.
De gewone wetgevingsprocedure De gewone wetgevingsprocedure, die overeenkomt met de medebeslissingsprocedure waar-
Mogelijkheid tot opschorting De Europese Raad heeft een ontwerp-besluit opgesteld, dat door de Raad zal worden aange-
De dubbele meerderheid in de Grondwet 1) Ten minste 55 % van de lidstaten van de EU moet vóór een voorstel stemmen; deze moeten ten minste 15 van de lidstaten van de EU vertegenwoordigen.
29
nomen op de dag waarop de Grondwet in werking treedt. Krachtens dit besluit kan een kleine groep landen, die niet groot genoeg is om een blokkerende minderheid te vormen, de Raad verzoeken een voorstel te heroverwegen voordat het bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen wordt goedgekeurd. De Raad is dan verplicht zijn uiterste best te doen om een oplossing te vinden die aan de wensen van deze minderheid tegemoetkomt. Wil een minderheid een opschorting kunnen bewerkstelligen, dan moet het onderstaande van toepassing zijn: • de minderheid moet ten minste drievierde van het vereiste bevolkingsaantal voor een blokkerende minderheid vertegenwoordigen, of • de minderheid moet ten minste drievierde van het vereiste aantal lidstaten voor een blokkerende minderheid bedragen (d.w.z. drie lidstaten). Aangezien de regels voor deze opschorting bij besluit van de Raad worden vastgesteld, kan het bovenstaande in principe door de Raad bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen worden veranderd zonder dat daarvoor wijziging van de Verdragen nodig is. Hogere drempel voor bijzonder gevoelige onderwerpen Strengere criteria zijn van toepassing voor het verkrijgen van een gekwalificeerde meerderheid van stemmen met betrekking tot bijzonder gevoelige politieke onderwerpen. Het gaat dan bijvoorbeeld om bepaalde onderwerpen op juridisch gebied of om bepaalde onderdelen van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. In deze gevallen wordt een gekwalificeerde meerderheid van stemmen gevormd door 72 % van de lidstaten en 65 % van de EU-bevolking. Van eenparigheid naar gekwalificeerde meerderheid van stemmen, en van bijzondere procedure naar gewone wetgevingsprocedure De Grondwet bevat twee „passerelle-bepalingen”. De eerste bepaling voorziet erin dat de 30
Europese Raad kan besluiten dat de Raad een besluit bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen mag nemen, ook wanneer het uitgangspunt op grond van de Grondwet is dat besluiten bij eenparigheid van stemmen moeten worden genomen. Deze mogelijkheid is van toepassing op deel III van het Verdrag over het beleid van de EU, met uitzondering van besluiten op de gebieden van leger en defensie. De tweede passerelle-bepaling voorziet erin dat de Europese Raad kan besluiten dat een wetgevingsbesluit door de Raad via de gewone wetgevingsprocedure kan worden aangenomen, waarvoor normaal de bijzondere wetgevingsprocedure zou moeten worden gevolgd. Een besluit van de Europese Raad om de passerelle-bepalingen toe te passen moet bij eenparigheid van stemmen worden genomen, nadat het Europees Parlement het besluit bij meerderheid van zijn leden heeft goedgekeurd. De Europese Raad dient zijn ontwerp-besluit aan de nationale parlementen te doen toekomen; deze hebben de mogelijkheid de goedkeuring te blokkeren. Daartoe hoeft een parlement slechts binnen zes maanden na de voorlegging van het voorstel zijn bezwaar kenbaar te maken. Wetgevingsbesluiten volgens de Grondwet De wijzigingen die de Grondwet in het huidige wetgevingsstelsel aanbrengt, leiden uiteindelijk tot zes typen rechtshandelingen. Om duidelijk te maken door welke instellingen een regel wordt vastgesteld, wordt een onderscheid tussen wetgevende en niet-wetgevende rechtshandelingen gemaakt: — wetgevende handelingen in de vorm van Europese wetten en Europese kaderwetten, vastgesteld volgens de normale wetgevingsprocedure; — niet-wetgevende handelingen in de vorm van Europese verordeningen en Europese beschikkingen, vastgesteld door één orgaan. Dit is meestal de Raad, waarbij het Europees Parlement adviesrecht heeft; ook kan het gaan om rechtshandelingen waarvoor de bevoegdheid aan de Commissie is verleend; — ten slotte zogenaamde aanbevelingen en standpunten.
Verordeningen en richtlijnen in de Grondwet Op grond van de Grondwet zal het type wetgevingsbesluit dat momenteel „verordening” heet in de toekomst „Europese wet” worden genoemd. De aanduiding „verordening” zal nog steeds worden gebruikt, maar voor een rechtsregel van een ander type (zie figuur). Krachtens de Grondwet zullen „richtlijnen” in de toekomst „Europese kaderwetten” gaan heten. De financiën van de EU Het meerjarige financiële kader van de EU wordt door overeenstemming tussen de Commissie, het Europees Parlement en de Raad
vastgesteld. De Grondwet legt de bepalingen ten aanzien van de meerjarige financiële perspectieven in het Verdrag zelf vast. Hij lanceert een nieuwe procedure ter vaststelling van de jaarbegroting, maakt de Raad en het Europees Parlement aan elkaar gelijkwaardig en schaft het onderscheid tussen verplichte en niet-verplichte uitgaven af (zie vraag 80). Het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid De Grondwet brengt geen wijzigingen aan in de procedure waarmee Europese besluiten over het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid unaniem door de Europese Raad en de Raad van ministers moeten worden goedgekeurd.
De zes typen rechtshandelingen in de Grondwet Wetgevende handelingen
Niet-wetgevende handelingen
Niet-verbindende handelingen
Europese wetten
Europese verordeningen
Aanbevelingen
Vergelijkbaar in rechtswerking met de huidige verordeningen.
Hebben als doel de tenuitvoerlegging van Europese wetten of kaderwetten.
Vergelijkbaar met de huidige aanbevelingen.
Europese wetten zijn wetgevende handelingen van algemene toepassing. Zij zijn in hun geheel verbindend en in alle lidstaten rechtstreeks van toepassing.
Europese verordeningen zijn nietwetgevende handelingen van algemene toepassing voor de tenuitvoerlegging van wetgevende handelingen en van bepaalde bepalingen van de Grondwet. Zij kunnen ofwel in hun geheel verbindend zijn en in alle lidstaten rechtstreekse werking hebben, ofwel verbindend zijn ten aanzien van het te bereiken resultaat jegens iedere lidstaat tot wie zij zich richten, waarbij de keuze van de toe te passen vorm en methode aan de nationale overheden wordt overgelaten.
Hebben geen verbindende werking.
Europese kaderwetten
Europese beschikkingen
Standpunten
Vergelijkbaar in rechtswerking met de huidige richtlijnen.
Vergelijkbaar in rechtswerking met de huidige beschikkingen.
Vergelijkbaar met de huidige standpunten.
Europese kaderwetten zijn wetgevende handelingen die verbindend zijn ten aanzien van het te bereiken resultaat jegens iedere lidstaat tot wie zij zich richten, waarbij de keuze van de toe te passen vorm en methode aan de nationale overheden wordt overgelaten.
Europese beschikkingen zijn nietwetgevende handelingen, die in hun geheel verbindend zijn. Een beschikking betreft een individueel geval en is alleen verbindend voor die personen tot wie zij uitdrukkelijk is gericht.
Hebben geen verbindende werking.
31
Het Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa maakt het tevens mogelijk dat lidstaten wier militaire mogelijkheden aan bepaalde criteria voldoen, zich verenigen in wat bekend staat als de permanente gestructureerde samenwerking in EU-verband. Het Verdrag bevat ook een nieuwe bepaling die erin voorziet dat wanneer een EU-lidstaat het doelwit wordt van een gewapende aanval op zijn grondgebied, de overige lidstaten aan deze lidstaat steun en bijstand dienen te verlenen met alle middelen waarover ze beschikken, in samenwerking met de NAVO. Deze bepaling mag geen afbreuk doen aan het bijzondere karakter van het veiligheids- en defensiebeleid van bepaalde lidstaten. De Grondwet bevat tevens een bepaling voor de totstandbrenging van een Europees Bureau voor bewapening, onderzoek en militaire vermogens. De Europese Raad was echter reeds in de conclusies van de Europese Raad van juni 2003 opgedragen de nodige maatregelen te nemen voor de totstandbrenging van een dergelijk bureau in de loop van 2004; daarom is de oprichting van dit bureau niet afhankelijk van de inwerkingtreding van de Grondwet. Justitieel beleid De Grondwet zal de pijlerstructuur afschaffen, wat van grote betekenis zal zijn voor de Europese samenwerking op gebied van justitie. Dit betekent dat de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken tussen lidstaten in het kader van de derde pijler verdwijnt (zie vraag 11). Speciale vormen van samenwerking op dit gebied zullen echter in bepaalde gevallen blijven bestaan: het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en de zogeheten ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid (politiële samenwerking, justitiële samenwerking in strafzaken, enz.). De reden hiervoor is dat er op deze terreinen gebruik wordt gemaakt van besluitvormingsprocedures die van de gewone wetgevingsprocedure afwijken; ook het beginsel van unanimiteit zal op bepaalde gebieden gehandhaafd blijven (grensoverschrijdend optreden en operationele politiesamenwerking). 32
De Grondwet maakt ook een uniform beleid mogelijk op het gebied van asiel en immigratie; de verwijzing naar „minimumvoorschriften” op asielgebied is daarom verwijderd. In plaats daarvan wordt gebruikgemaakt van Europese wetten of kaderwetten. De Grondwet maakt het mogelijk minimumvoorschriften vast te stellen betreffende de bepaling van strafbare feiten. Dit heeft vooral betrekking op ernstige misdaden met een grensoverschrijdende dimensie zoals terrorisme, seksuele uitbuiting van vrouwen en kinderen en illegale drugshandel. Daarnaast wordt de bevoegdheid van de EU om strafmaatregelen te nemen uitgebreid met gebieden „waarop harmonisatiemaatregelen zijn vastgesteld”, zoals de interne markt en het milieu. Europees openbaar ministerie Op grond van de Grondwet kan de Raad bij unanimiteit een Europese wet aannemen waarbij een Europees openbaar ministerie wordt ingesteld. De belangrijkste taak van dit openbaar ministerie zal het bestrijden van strafbare feiten zijn die de financiële belangen van de Unie schaden. Het openbaar ministerie is verantwoordelijk voor de opsporing en vervolging van de daders van dergelijke strafbare feiten en is belast met de rechtsvordering bij de bevoegde rechtbanken van de lidstaten. De „noodrem”-bepaling en grotere samenwerking in strafzaken De Grondwet lanceert een „noodremclausule”, die door een lidstaat ten aanzien van de samenwerking in strafzaken kan worden ingeroepen indien die lidstaat van oordeel is dat een ontwerp-wet of -kaderwet afbreuk zou doen aan fundamentele aspecten van zijn eigen strafrechtstelsel. De lidstaat kan vragen om schorsing van de gewone wetgevingsprocedure; vervolgens moet de Europese Raad binnen vier maanden ofwel het ontwerp terugverwijzen naar de Raad, dus de schorsing van de procedure beëindigen, ofwel de Commissie verzoeken een nieuw ontwerp voor te leggen; in dat geval wordt de aanvankelijk voorgestelde rechtshandeling geacht niet te zijn vastgesteld. Indien de Europese Raad na afloop van de termijn van vier maanden niet heeft gehandeld, of indien twaalf maanden na de schorsing de kaderwet nog niet is vastgesteld, kan een groep van minimaal eenderde van de lidstaten besluiten alsnog nauwere samenwerking aan te gaan op basis van de oorspronkelijke ontwerp-kaderwet.
Deel IV Deel IV van de Grondwet bevat slotbepalingen en algemene bepalingen, waaronder bepalingen over herziening van het Verdrag. Zo wordt bijvoorbeeld bepaald dat de conventiemethode de standaardmethode zal zijn voor meer ingrijpende herzieningen van het Verdrag (zie vraag 5), hoewel het Verdrag tevens in een vereenvoudigde procedure voor wijzigingen voorziet, zodat er niet noodzakelijk een intergouvernementele conferentie hoeft te worden uitgeschreven. Nieuwe solidariteitsclausule De Grondwet bevat een nieuwe solidariteitsclausule, die vereist dat de lidstaten en de EU gezamenlijk en solidair optreden wanneer een lidstaat het doelwit van een terroristische aanval, een natuurramp of een door de mens veroorzaakte ramp wordt. De EU kan alle instrumenten mobiliseren waarover zij beschikt, met inbegrip van militaire middelen, om bijvoorbeeld terroristische dreigingen te voorkomen en om het democratisch bestel en de burgerbevolking tegen terroristische aanvallen te beschermen.
Ieder lidstaat beslist echter zelf welke middelen hij bijdraagt. Verbeterde samenwerking De Grondwet handhaaft de huidige beginselen voor het creëren van verbeterde samenwerking tussen de EU-landen in het kader van de EU. Het voornaamste doel van die samenwerking is de verwezenlijking van de doelstellingen van de EU; samenwerking moet openstaan voor alle lidstaten en moet uitsluitend als laatste middel worden gebruikt. Minstens eenderde van de lidstaten moet deelnemen. Procedure voor vrijwillige terugtrekking uit de EU De Grondwet introduceert een bepaling die in een procedure van vrijwillige terugtrekking uit de EU voorziet (zie vraag 20). Het motto en andere symbolen van de EU De bepaling in de nieuwe Grondwet over de symbolen van de EU verwijst naar de vlag, het volkslied, de euro en de Dag van Europa; verder wordt bepaald dat het motto van de EU luidt: „eenheid in verscheidenheid”.
33
De bepalingen van het Verdrag
8.
Wat is een verdrag?
Een verdrag is een wettelijk verbindende overeenkomst tussen twee of meer landen. De doelstellingen, bevoegdheden, politieke en wettelijke instrumenten, enz. van de EU zijn omschreven in de Verdragen die tussen de lidstaten van de EU zijn gesloten. De bepalingen van de Verdragen (primaire wetgeving) vormen de basis voor al het Gemeenschapsrecht. Dit betekent dat alle overige wetgeving (secundaire wetgeving) van de EU — verordeningen, richtlijnen, beschikkingen, resoluties enz. — in overeenstemming met de Verdragen moet zijn, zowel naar de inhoud als naar de vorm waarin ze worden opgesteld. Een Verdrag begint dikwijls met een preambule, wat een beschrijving is van de redenen waarom het Verdrag wordt gesloten. Daarna volgen de echte bepalingen van het Verdrag, onderverdeeld in genummerde paragrafen die artikelen heten. Vaak worden aan de Verdragstekst nog protocollen en verklaringen gehecht. Verklaringen zijn politiek verbindende documenten, in tegenstelling tot de wettelijk verbindende protocollen. Dit betekent dat verklaringen meestal worden gebruikt als bekendmaking van een standpunt over een bepaald onderwerp
of als nadere uitleg, terwijl protocollen wel specifieke bepalingen bevatten waaraan de landen zich moeten houden. Een verklaring kan door alle landen worden ondersteund, maar het kan ook zijn dat één enkel land een verklaring wil afgeven. In tegenstelling tot verklaringen zijn protocollen wettelijk en niet slechts politiek verbindende documenten. Protocollen kunnen alleen door een wijziging van het Verdrag worden aangepast. Zo worden bijvoorbeeld de zetels van de instellingen van de EU in een protocol vastgesteld (zie ook vraag 27). Verklaring betreffende de plaats waar de Europese Raad bijeenkomt Bij het Verdrag van Nice hebben alle landen overeenstemming bereikt over een verklaring betreffende de plaats waar de Europese Raad bijeenkomt. 22. Verklaring betreffende de plaats waar de Europese Raad bijeenkomt Met ingang van 2002 wordt per voorzitterschap één bijeenkomst van de Europese Raad in Brussel gehouden. Zodra de Unie achttien leden telt, vinden alle bijeenkomsten van de Europese Raad in Brussel plaats.
35
9.
Hoeveel Verdragen vormen de basis van de samenwerking binnen de EU?
De Europese samenwerking is gebaseerd op een aantal Verdragen, waarvan de drie basisverdragen de volgende zijn: 1. Het EG-Verdrag Het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (het Verdrag van Rome) is op 25 maart 1957 te Rome ondertekend door de zes oorspronkelijke lidstaten; daarom staat dit Verdrag ook wel bekend als het Verdrag van Rome. Het Verdrag trad op 1 januari 1958 in werking. Dit Verdrag heette aanvankelijk het „EEG-Verdrag”, „Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap”, maar met de inwerkingtreding van het Verdrag van Maastricht kreeg het EEG-Verdrag de nieuwe naam „EG-Verdrag”: „Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap” (EG), omdat het EGVerdrag bepalingen bevat over de supranationale samenwerking binnen de EU (zie vraag 11). 2. Het EU-Verdrag Het Verdrag betreffende de Europese Unie werd ondertekend te Maastricht op 7 februari 1992 en staat daarom ook bekend als het Verdrag van Maastricht. Het Verdrag trad in wer-
king op 1 november 1993 en verenigt de Europese Gemeenschappen en de intergouvernementele samenwerking in één verband dat de naam Europese Unie draagt (zie vraag 11). 3. Het Euratom-Verdrag Het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie werd ondertekend te Rome op 25 maart 1957 en trad in werking op 1 januari 1958. De basisverdragen zijn herhaaldelijk gewijzigd of aangevuld door Verdragen die op zichzelf geen basisverdragen zijn, omdat ze slechts wijzigingen van de „oude” Verdragen bevatten. Zo zijn bijvoorbeeld de Europese Akte en de Verdragen van Amsterdam en Nice zelf geen basisverdragen; de bepalingen van deze Verdragen vormen wijzigingen van of aanvullingen op bepalingen in de communautaire Verdragen. Verder worden er ook Verdragen gesloten tussen de oude lidstaten en nieuwe EU-lidstaten, wanneer deze tot de EU toetreden. Het EGKS-Verdrag Een van de andere basisverdragen in de EU was het EGKS-Verdrag: het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, die een soort voorloper van de EU was. Dit Verdrag werd op 18 april 1951 te Parijs ondertekend en trad op 25 juli 1952 in werking; omdat het slechts voor 50 jaar werd aangegaan, liep dit Verdrag op 23 juli 2002 af.
10.
Wanneer werd de naam EG veranderd in EU?
Sinds de inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de Europese Unie (Verdrag van Maastricht) op 1 november 1993 wordt de EG (Europese Gemeenschap) EU (Europese Unie) genoemd. Ondertekening van het Verdrag van Rome (1957)
36
De EU werd bij het Verdrag van Maastricht opgericht. De basis voor de Europese samenwer-
king wordt gevormd door het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Euratom-Verdrag (zie vraag 9). „Europese samenwerking” wordt als overkoepelende term gebruikt voor ieder optreden in het kader van deze Verdragen.
11.
Wat is het verschil tussen intergouvernementele en supranationale samenwerking?
Binnen de EU bestaan verschillende vormen van samenwerking tussen de lidstaten. Om te begrijpen hoe de EU werkt moet men in het oog houden dat er globaal twee verschillende samenwerkingsvormen bestaan, die de landen op verschillende manieren binden. Het type samenwerking is steeds afhankelijk van het Verdrag dat de grondslag voor de samenwerking vormt. Wat de EU in de internationale politiek zo uniek maakt, is deels de zogenaamde supranationale samenwerking. Supranationale samenwerking betekent dat lidstaten soevereine rechten overdragen aan de instellingen van de EU. Dit houdt in de praktijk in dat er regels kunnen worden gemaakt in de EU die rechtstreekse werking hebben voor de lidstaten en dus ook voor de burgers van die lidstaten. De interne markt, landbouw, visserij, enz. zijn voorbeelden van gebieden waar de Europese samenwerking supranationaal van aard is. De bepalingen voor deze samenwerking worden in het EG-Verdrag genoemd (zie vraag 9). Daarnaast bestaat er de zogeheten intergouvernementele samenwerking, wat de traditionele vorm van internationale samenwerking tussen landen is. Kort gezegd komt intergouvernementele samenwerking erop neer dat de vastgestelde regels uitsluitend tussen de staten onderling verbindend zijn. Dit betekent bijvoorbeeld dat de intergouvernementele regelgeving van de EU door het Deense parlement moet worden goedgekeurd voordat zij rechtstreekse
werking voor de burgers van Denemarken kan hebben. Er is intergouvernementele Europese samenwerking op die beleidsterreinen waar supranationale samenwerking voor de landen te moeilijk te verwezenlijken zou zijn. We vinden intergouvernementele samenwerking dus op de gebieden van politiesamenwerking, onderlinge rechtshulp in strafzaken en het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. De bepalingen over deze samenwerking staan in het EU-Verdrag (zie vraag 9).
12.
Wat zijn de drie pijlers van de EU?
De uitdrukking „de drie pijlers van de EU” wordt gebruikt om te illustreren hoe de diverse samenwerkingsvormen binnen de EU gestalte krijgen, afhankelijk van het beleidsterrein en het gedeelte van de Verdragsbepalingen waar het om gaat. Om inzichtelijk te maken wat de verschillen tussen de diverse samenwerkingsvormen op de drie gebieden zijn, ook al vindt de samenwerking binnen hetzelfde orgaan plaats, namelijk de EU, wordt uitgegaan van de opbouw van een Griekse tempel, waarbij elk van de zuilen of pijlers voor een ander beleidsterrein staat. De drie pijlers worden door een gezamenlijk dak en een gezamenlijke fundering bijeengehouden. De eerste pijler staat voor de supranationale samenwerking (zie vraag 11). Deze samenwerkingsvorm is van het EG-Verdrag afgeleid, en het is in deze samenwerkingsvorm dat de EU wetgeving kan vaststellen (verordeningen: zie vraag 62) die voor de EU-burgers rechtstreeks verbindend is. De pijlers 2 en 3 bevatten elk een ander type intergouvernementele samenwerking (zie vraag 11). Pijler 2 staat voor het buitenlands en veiligheidsbeleid en pijler 3 staat voor de intergouvernementele samenwerking tusse politie en justitie. 37
In het dak boven de drie pijlers bevinden zich de bepalingen die gemeenschappelijk zijn voor de drie beleidsterreinen, d.w.z. de bepalingen over de instellingen van de EU — de Raad, de Commissie, enz. — die ongeacht het betrokken beleidsterrein van toepassing zijn. De fundering van de drie pijlers wordt gevormd door de bepalingen over wijziging van de Verdragen, de toelating van nieuwe leden, enz. Bij het Verdrag van Amsterdam werd besloten dat een deel van de intergouvernementele samenwerking inzake justitie en binnenlandse zaken in supranationale samenwerking zou worden veranderd (verplaatsing van de derde naar de eerste pijler). De bepalingen over visa, asiel en ander beleid in verband met het vrije verkeer van personen zijn daarom verplaatst naar het EG-Verdrag (afdeling IV van het EG-Verdrag, artikelen 61-69). Eerste pijler De Europese Gemeenschappen Douane-unie, de EMU en de interne markt, landbouwbeleid en handelsbeleid — asielbeleid — consumentenbescherming — gezondheid — grensbewaking — immigratiebeleid — onderwijs en cultuur — onderzoek en milieu — sociaal beleid — vervoer — werkgelegenheid Supranationale samenwerking Tweede pijler Het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (zie vraag 95) Intergouvernementele samenwerking Derde pijler Politiële en strafrechtelijke samenwerking — strafrechtelijke samenwerking — politiële samenwerking — bestrijding van racisme en vreemdelingenhaat — bestrijding van drugs- en wapenhandel — bestrijding van georganiseerde misdaad — bestrijding van terrorisme — bestrijding van mensenhandel en misdaden tegen kinderen Intergouvernementele samenwerking
38
De slotbepalingen van het Verdrag met betrekking tot de toelating van nieuwe leden, wijzigingen van het Verdrag, enz.
13.
Wat is ratificatie?
Ratificatie of bekrachtiging betekent dat een land onherroepelijk een bepaalde internationale overeenkomst aangaat. Dit geschiedt doordat elk land een speciaal document neerlegt (een zogenaamde „akte van bekrachtiging”) op de plaats waar de landen hebben afgesproken dat de documenten zullen worden bewaard. De akten van bekrachtiging voor de Verdragen van de EU moeten in Rome worden neergelegd. Bij de onderhandelingen over internationale akkoorden of verdragen is de eerste stap dat de regeringen van de landen het politiek eens worden over de tekst. Hoewel deze politieke overeenstemming tot op zekere hoogte verbindend kan zijn, is zij niet wettelijk verbindend. Om een akkoord of verdrag wettelijk verbindend te maken moet het door de landen worden bekrachtigd. Dit betekent dat de regeringen die over het akkoord hebben onderhandeld, het opnieuw tot stand moeten brengen nadat het door hun nationale parlementen volgens de staatsrechtelijke regels van de betrokken landen is goedgekeurd. De Grondwet (zie vraag 6) is niet in werking getreden. Krachtens het Verdrag zelf zou deze op 1 november 2006 in werking treden, maar dit vereist wel dat alle EU-landen het Verdrag uiterlijk op die datum hebben geratificeerd. Akten van bekrachtiging Een akte van bekrachtiging is het document waarmee regeringen bevestigen dat ze een verdrag zullen eerbiedigen. Ratificatie van het Verdrag van Nice Toen de Ieren in een referendum tegen het Verdrag van Nice stemden, liep het voortbestaan van het Verdrag gevaar, omdat het pas in werking kon treden nadat alle lidstaten het hadden geratificeerd. In een tweede referendum in Ierland stemde een meerderheid vóór het Verdrag (zie vraag 21).
Het Verdrag van Nice bepaalt dat het van kracht zal worden op de eerste dag van de tweede maand nadat de laatste lidstaat haar akte van bekrachtiging heeft neergelegd.
De Ierse regering legde op 18 december 2002 als laatste EU-land haar akte van bekrachtiging neer, zodat het Verdrag van Nice op 1 februari 2003 in werking kon treden.
39
De lidstaten/uitbreiding van de EU
14.
Welke landen zijn lid van de EU en wanneer zijn ze lid geworden?
De EU bestaat op dit moment uit de onderstaande 25 lidstaten. Het jaar waarin ze toetraden wordt rechts genoemd. België, Bondsrepubliek Duitsland, Frankrijk, Italië, Luxemburg en Nederland
1952
Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk
1973
Griekenland
1981
Portugal en Spanje
1986
Finland, Oostenrijk en Zweden
1995
Cyprus, Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Malta, Polen, Slovenië, Slowakije en de Tsjechische Republiek
2004
Toekomstige uitbreidingen In december 2004 zijn de toetredingsonderhandelingen met Roemenie en Bulgarije gesloten en op 25 april 2005 zijn de Toetredingsverdragen met beide landen ondertekend. De streefdatum voor toetreding is vastgelegd op 1 januari 2007.
Kroatië is sinds 2004 kandidaat-lidstaat. Wegens problemen met betrekking tot de medewerking aan het Joegoslaviëtribunaal in Den Haag werden de onderhandelingen, die op 17 maart 2005 van start zouden gaan, opgeschort. Turkije vroeg in 1987 reeds volledig lidmaatschap van de Unie aan en is sinds 1999 kandidaat-lidstaat (zie vraag 15). In december 2004 werd besloten dat de toetredingsonderhandelingen met Turkije op 3 oktober 2005 zouden worden geopend. Op die datum zijn de onderhandelingen inderdaad gestart, evenals die met Kroatië. Verder heeft de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië in 2004 het lidmaatschap van de EU aangevraagd en is Bosnië-Herzegovina inmiddels ook toegelaten tot de wachtkamer van de Unie (zie vraag 25). De „vergeten uitbreiding” Toen Oost- en West-Duitsland zich met ingang van 3 oktober 1990 herenigden, werd het voormalige Oost-Duitsland deel van de EG, omdat West-Duitsland reeds een lidstaat van de EG was. Dit wordt ook wel de „vergeten uitbreiding” genoemd, aangezien hierdoor de feitelijke bevolking van de EU met 20 miljoen inwoners toenam. 41
IJsland
Finland
Noorwegen Zweden Estland Rusland Letland Ierland
Denemarken Litouwen O O S T Z E E Kaliningrad (Rusland)
Verenigd Koninkrijk
Wit-Rusland Nederland Duitsland Polen
België Luxemburg
Oekraïne Tjechië Slowakije
Frankrijk
Moldavië
Oostenrijk
Zwitserland
Hongarije Slovenië Roemenië
Kroatië BosniëHerzegovina
Portugal Spanje
Servië Montenegro
Italië
Z W A R T E Z E E Bulgarije
Macedonië Albanië Griekenland M I D D E L L A N D S E
Malta
42
Turkije
Z E E
Cypru
us
15.
Wanneer begonnen de onderhandelingen over de jongste uitbreiding van de EU?
Op 1 mei 2004 nam de EU tien nieuwe lidstaten op en breidde daarmee haar ledenaantal uit van 15 naar 25 landen. In termen van bevolking betekent dit een toename van ongeveer 380 tot 457 miljoen EU-burgers (zie tevens vraag 98); en er staan nog meer uitbreidingen op de agenda (zie vraag 25). De eerste belangrijke officiële stap in deze recente uitbreidingsronde werd gezet op de bijeenkomst van de Europese Raad in Kopenhagen in 1993, toen de staatshoofden en regeringsleiders een aantal politieke en economische voorwaarden overeenkwamen waaraan landen die tot de EU wilden toetreden, moesten voldoen om lid te mogen worden: de zogeheten criteria van Kopenhagen (zie vraag 24). De tweede grote stap was de bijeenkomst van de Europese Raad in Luxemburg in december 1997. Op die bijeenkomst werden elf van de dertien kandidaat-lidstaten aanvaard als kandidaat-lidstaten (zie tabel bij vraag 25 voor data van de aanvragen); er werd besloten dat voor deze landen de toetredingsprocedure zou worden gestart. De twee landen die niet als kandidaat-lidstaten werden aanvaard, waren Turkije en Malta. Turkije was er volgens de EU nog niet klaar voor; Malta had zijn aanvraag in 1996 ingetrokken, maar diende deze in 1998 opnieuw in.
dat zo spoedig mogelijk met de onderhandelingen kon worden aangevangen. Als uitvloeisel hiervan werd op de bijeenkomst van de Europese Raad in Helsinki in december 1999 besloten dat concrete onderhandelingen zouden worden aangevangen met deze vijf landen plus Malta, dat zijn aanvraag in september 1998 had hernieuwd. Op de top in Helsinki in 1999 werd ook Turkije erkend als kandidaat-lidstaat, maar er werden geen concrete toetredingsonderhandelingen met Turkije aangevangen, omdat Turkije nog niet aan de criteria van Kopenhagen voldeed, wat een voorwaarde is voor het starten van toetredingsonderhandelingen. Van Kopenhagen naar Kopenhagen Op de bijeenkomst van de Europese Raad in Kopenhagen op 12 en 13 december 2002 rondde de EU de toetredingsonderhandelingen af met Cyprus, Estland, Letland, Litouwen, Malta, Polen, Slowakije, Slovenië, de Tsjechische Republiek en Hongarije. Deze landen werden vervolgens op 1 mei 2004 lid van de EU, nadat de meeste van hen referenda hadden gehouden (zie vraag 21). Turkije: een datum voor een datum Wat Turkije betreft, werd op de bijeenkomst van de Europese Raad in Kopenhagen in december 2002 besloten dat de EU toetredingsonderhandelingen zou beginnen als de Europese Raad op zijn bijeenkomst in december
Daarnaast werd besloten dat de EU in 1998 concrete onderhandelingen zou beginnen voor de toetreding van zes van de elf kandidaat-lidstaten, namelijk Cyprus, Estland, Hongarije, Polen, de Tsjechische Republiek en Slovenië. Hoewel niet werd besloten daadwerkelijke onderhandelingen te beginnen met Bulgarije, Letland, Litouwen, Slowakije en Roemenië, betekende het besluit op de topconferentie van Luxemburg dat de betrekkingen tussen de EU en deze landen moesten worden geïntensiveerd, zo-
Het Toetredingsverdrag van de tien nieuwe lidstaten.
43
2004 op grond van een verslag en een aanbeveling van de Commissie zou bepalen dat Turkije aan de criteria van Kopenhagen voldeed. De Commissie publiceerde op 6 oktober 2004 haar verslag, met de aanbeveling dat toetredingsonderhandelingen met Turkije zouden worden geopend. De Commissie bouwt echter een aantal controlemechanismen in en beveelt aan een bepaling op te nemen waardoor de onderhandelingen kunnen worden afgebroken indien Turkije de mensenrechten niet eerbiedigt. Op basis van de aanbeveling van de Commissie besloot de Europese Raad op zijn bijeenkomst van 16 en 17 december 2004 de toetredingsonderhandelingen met Turkije op 3 oktober 2005 aan te vangen (zie vraag 24).
Cyprus Cyprus is sinds 1974 verdeeld in een Grieks-Cypriotisch deel en een kleiner Turks-Cypriotisch deel. Alleen het Grieks-Cypriotische deel van het eiland wordt internationaal als de Republiek Cyprus erkend. Het noordelijke deel van het eiland werd in 1983 als onafhankelijke staat uitgeroepen, namelijk de Turkse Republiek Noord-Cyprus, maar dit deel wordt alleen door Turkije erkend. De Republiek Cyprus vroeg in 1990 het lidmaatschap van de EU aan. In het kader van de toetredingsonderhandelingen werd op de bijeenkomst van de Europese Raad in Kopenhagen in december 2002 tevens besloten dat indien niet uiterlijk op 1 mei 2004 een oplossing voor het Cypriotische probleem was gevonden, de regels van de EU niet zouden gelden voor het Turks-Cypriotische deel totdat de Europese Raad unaniem een nieuw besluit zou nemen. De secretaris-generaal van de VN, Kofi Annan, kwam eind maart 2004 met een vredesvoorstel waarin een Verenigde Republiek Cyprus zou worden gesticht, met Noord- en Zuid-Cyprus als twee autonome staten binnen een federatie. Om dit plan te verwezenlijken werden op 24 april 2004 tegelijkertijd twee afzonderlijke referenda in Noord- en Zuid-Cyprus gehouden over de hereniging van Cyprus op grond van het VN-plan. Om het VN-plan aan te nemen was in beide referenda een meerderheid nodig. In Noord-Cyprus stemde een meerderheid van 65 % voor het plan, terwijl ongeveer 75 % van de GrieksCyprioten tegen stemde. Cyprus is zodoende nog steeds verdeeld en slechts het zuidelijke deel van het eiland is lid van de EU. Turks-Cyprioten hebben echter wel de keuze om een EU-paspoort aan te vragen.
De val van de Muur en de ontbinding van de Sovjet-Unie De eerste van de historische reeks gebeurtenissen die de uitbreiding van de EU op 1 mei 2004 mogelijk maakte, was de val van de Muur op 9 november 1989; hierna stortte het Oostblok steeds verder ineen, tot uiteindelijk op 8 december 1991 op de conferentie van Minsk de ontbinding van de Sovjet-Unie werd afgekondigd. Europa, dat 40 jaar lang door het IJzeren Gordijn in tweeën was verdeeld, was klaar voor een nieuwe start.
44
De EU nam vervolgens een besluit om de economische ontwikkeling van Noord-Cyprus te bevorderen om een eind te maken aan de geïsoleerde positie van de Turks-Cypriotische gemeenschap en de hereniging van Cyprus te bevorderen.
16.
Maakt Gran Canaria deel uit van de EU?
Ja, Gran Canaria maakt deel uit van de EU via het EU-lidmaatschap van Spanje. In het artikel over de geografische reikwijdte van het EGVerdrag (art. 299 EG-Verdrag) staat dat „de bepalingen van dit Verdrag van toepassing [zijn] op de Franse overzeese departementen, de Azoren, Madeira en de Canarische Eilanden.”
De bepaling stelt verder echter dat de Raad ten aanzien van deze regio’s, op grond van de grote afstand, het insulaire karakter en bepaalde andere bijzondere kenmerken van de regio’s, specifieke maatregelen kan nemen wat betreft douane- en handelsbeleid, het fiscale beleid, vrijhandelszones, enz. Daarom zijn op Gran Canaria speciale douaneregelingen van toepassing en kan er nog steeds belastingvrij worden gehandeld, hoewel belastingvrije verkoop op reizen tussen de EU-landen in principe is afgeschaft. De Caribische EU De Franse overzeese departementen zijn de eilanden Réunion, Guadeloupe en Martinique en Frans-Guyana; met andere woorden, de EU omvat geografisch gezien ook delen van de Caribische archipel.
17.
Wat is de relatie van de Nederlandse Antillen en Aruba met de EU?
Geschiedenis Het Koninkrijk der Nederlanden bestaat uit drie landen: Nederland, Aruba en de Nederlandse Antillen, die vijf eilandgebieden omvatten. De totale landoppervlakte van deze vijf gebieden, Bonaire, Curaçao, Saba, Sint-Eustatius en SintMaarten, is ongeveer 960 vierkante kilometer (CIA — World Factbook 2005). Op 15 december 1954 kwam een einde aan de koloniale status en verwierven de Nederlandse Antillen volledige autonomie op het gebied van binnenlandse zaken. Defensie en buitenlandse zaken vallen altijd nog onder de verantwoording van de Nederlandse overheid. In 1986 kreeg Aruba een aparte status, namelijk die van land binnen het Koninkrijk. Op de Nederlandse Antillen zijn twee bestuurslagen te onderscheiden: de vijf eilandbesturen en een landsregering die in Willemstad (Curaçao) zetelt. De regering van de Nederlandse Antillen wordt gevormd door een gouverneur en de Raad van ministers. De Koningin benoemt de gouverneur die vervolgens de Raad van ministers benoemt.
Huidige status De Nederlandse Antillen en Aruba zijn geassocieerde landen, ook wel aangeduid als landen en gebieden overzee (LGO). De speciale status van de LGO is vastgelegd in het EG-Verdrag. De LGO maken geen deel uit van de EU, maar zijn staatsrechtelijk gelieerd aan een van de lidstaten; de Nederlandse Antillen en Aruba zijn dus geen lid van de Unie, maar worden ook niet als derde landen beschouwd. Het vierde deel van het EG-Verdrag behandelt „De associatie van de landen en gebieden overzee” (Artikelen 182-188). De lidstaten zijn overeengekomen de niet-Europese landen en gebieden welke bijzondere betrekkingen onderhouden met Denemarken, Frankrijk, Nederland en het Verenigd Koninkrijk (zie vraag 19 voor een lijst van de LGO), te associëren met de Gemeenschap. Het doel van de associatie is „het bevorderen van de economische en sociale ontwikkeling der landen en gebieden en de totstandbrenging van nauwe economische betrekkingen tussen hen en de Gemeenschap in haar geheel.” (Artikel 182, EG-Verdrag) De LGO-status brengt wederzijdse handelsvoordelen met zich mee. De LGO-landen maken echter geen deel uit van de interne markt. Het recht van vestiging van de onderdanen en rechtsperso-
De Nederlandse Antillen
45
nen wordt op voet van non-discriminatie geregeld in de betrekkingen tussen de lidstaten en LGO. Discussie over de toekomstige EU-status Een commissie heeft een rapport uitgebracht over de verschillende mogelijke relaties van de Nederlandse Antillen en Aruba met de Europese Unie. Twee opties bleken realistisch: de keuze voor de status-quo van LGO of voor de UPG-status. De zogenaamde ultraperifere gebieden (UPG) liggen op grote afstand van het Europees continent, maar zijn wel onderdeel van een van de lidstaten en vallen in principe volledig binnen de werkingssfeer van de Europese Verdragen. Op basis van hun specifieke omstandigheden voorziet het EG-Verdrag bovendien, om aan de behoeften van deze gebieden tegemoet te komen, in de mogelijkheid van tijdelijke bijzondere maatregelen (Artikel 299). Het wezenlijke verschil tussen beide opties is de keuze tussen het al dan niet-deelnemen aan Europese integratie. De commissie heeft geen overtuigende financiële en economische voordelen kunnen vaststellen voor de Nederlandse Antillen en Aruba bij een overgang naar UPG-status. Een voorlopige schatting geeft aan dat het saldo op termijn eerder negatief zal zijn. Bovendien zouden de landen het totale „acquis communautaire” (zie vraag 70) moeten overnemen en handhaven, hetgeen een enorme belasting voor het bestuurlijk en rechterlijk apparaat met zich zou meebrengen. Uiteindelijk zal de keuze tussen LGO of UPGstatus dan ook voornamelijk een politieke keuze zijn. De Nederlandse regering heeft in haar regeerakkoord de voorkeur voor de UPG-status laten blijken. Aruba geeft de voorkeur aan het behoud van de huidige LGO-status. De Antilliaanse regering heeft nog geen eenduidig standpunt weten te bereiken. Gevolgen voor het Koninkrijk In het geval dat de Nederlandse Antillen en Aruba de UPG-status zouden verkrijgen, zal het Koninkrijk het enige formele aanspreekpunt zijn. Dit vereist heldere afspraken over de coördinatie en het functioneren van de landen, 46
hetgeen de onderlinge verhoudingen wezenlijk zou kunnen veranderen. De drie landen zullen op alle niveaus van de Europese onderhandelingen gecoördineerd moeten optreden. De commissie kwam tot de conclusie dat het Koninkrijk bij de handhaving van de LGO-status plannen zal moeten ontwikkelen om deze status beter te benutten. De commissie noemt deze optie „LGO-plus”; het optimaal benutten van hetgeen de associatie in potentie te bieden heeft. Discussie over nieuwe bestuurlijke verhoudingen binnen het Koninkrijk der Nederlanden per 2007 De bestuurlijke verhoudingen binnen het Koninkrijk der Nederlanden hebben consequenties voor de banden die de Nederlandse Antillen en Aruba met Brussel onderhouden. Het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden (1954) zal binnenkort worden herzien. Op de Antillen zijn referenda gehouden waarbij de bevolking de keuze had uit de volgende mogelijkheden: onderdeel van de Nederlandse Antillen blijven; een nieuw, nog vorm te geven Nederlandse Antillen; autonoom land binnen het Koninkrijk; een directe constitutionele relatie met Nederland; integraal deel uitmaken van Nederland of onafhankelijkheid. Datum
Eiland
Uitkomst referendum
23 juni 2000
SintMaarten
Autonoom land binnen het Koninkrijk
10 september 2004
Bonaire
Directe constitutionele relatie met Nederland
Saba
Directe constitutionele relatie met Nederland
8 april 2005
Curaçao
Autonoom land binnen het Koninkrijk
8 april 2005
SintEustatius
Een nieuw, nog vorm te geven Nederlandse Antillen
1 oktober 2004
Volgend op de referenda wordt tot juli 2007 onderhandeld over de manier waarop een nieuwe invulling gegeven gaat worden aan het Koninkrijk der Nederlanden en de positie van de verschillende eilanden hierin. Pas daarna zal er meer duidelijkheid komen over de relatie van de verschillende eilanden met de EU binnen die nieuwe invulling.
18.
Is Noorwegen lid van de EU?
Noorwegen is geen lid van de EU, maar werkt nauw samen met de EU via de EER (zie vraag 96). Noorwegen had in eerste instantie in 1962 het lidmaatschap van de EG aangevraagd, maar door de afwijzende houding van de Franse president Charles de Gaulle ten opzichte van een Brits lidmaatschap van de EG liepen begin 1963 alle onderhandelingen met de kandidaatlidstaten (Groot-Brittannië, Ierland, Denemarken en Noorwegen) vast. Hierna onderhandelde Noorwegen tweemaal over toetreding tot de EU en ondertekende toetredingsverdragen, maar voor de Noorse regering de toetredingsverdragen kon bekrachtigen (zie vraag 13) zei de meerderheid van de bevolking in referenda „nee” tegen een Noorse toetreding tot de EU. Noorwegen had het lidmaatschap aangevraagd in 1972, samen met Denemarken, Groot-Brittannië en Ierland, en opnieuw in 1994 toen de EU met Zweden, Finland en Oostenrijk zou worden uitgebreid. Noorse referenda over toetreding tot de EU Datum van het referendum
Ja
Nee
Opkomst bij het referendum
25 september 1972
46,7 %
53,3 %
79,2 %
28 november 1994
47,8 %
52,2 %
89 %
19.
Wat heeft Bermuda met de EU te maken?
Bermuda is een zogeheten geassocieerd land, wat inhoudt dat het behoort tot een groep lan-
den die een bijzondere relatie met de EU hebben; Groenland is ook een geassocieerd land. Bermuda is een van de landen die ook wel worden aangeduid als de landen en gebieden overzee (afgekort als LGO). De landen en gebieden overzee hebben sinds de oprichting van de EG een bijzondere relatie met de communautaire Gemeenschap gehad; hun speciale status is in het EG-Verdrag vastgelegd (zie vraag 17). De landen en gebieden overzee mogen niet worden verward met de zogenaamde ACS-landen (zie vraag 97). Landen en gebieden overzee (LGO) — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —
Anguilla Aruba Bermuda Brits-Antarctica Brits gebied in de Indische Oceaan Britse Maagdeneilanden Caymaneilanden Nieuw-Caledonië en onderhorigheden Falklandeilanden Frans-Polynesië Franse zuidelijke en Zuidpoolgebieden Groenland Mayotte Montserrat Nederlandse Antillen: Bonaire, Curaçao, Saba, Sint-Eustatius, Sint-Maarten Pitcairn St. Helena met onderhorigheden St. Pierre en Miquelon Turks- en Caicoseilanden Wallis-archipel en Futuna-eiland South Georgia en de zuidelijke Sandwicheilanden
20.
Kan een land zich uit de EU terugtrekken of eruit worden gezet?
Een land kan zich inderdaad uit de EU terugtrekken, maar daarvoor is in beginsel de instemming van alle lidstaten vereist. In de huidige Verdragsbepalingen staat niets over de procedure voor terugtrekking van een land, maar Groenland creëerde een precedent door in 1985 de EG te verlaten. In de Grondwet is wel een 47
bepaling opgenomen op grond waarvan iedere EU-lidstaat zich uit de EU kan terugtrekken (zie vragen 6 en 7); ook wordt de procedure voor een eventuele terugtrekking beschreven. Een land kan niet uit de EU worden gezet. Het is wel mogelijk dat een deel van de rechten van een land in de EU, zoals het stemrecht in de Raad, wordt geschorst. Dit kan gebeuren wanneer een lidstaat op ernstige en stelselmatige wijze de beginselen waarop de EU is gebaseerd, heeft geschonden: vrijheid, democratie, respect voor de mensenrechten en fundamentele vrijheden en het rechtsstaatbeginsel, wat betekent Jaar Denemarken 1972 1986 1992 1993 1998 2000 Finland 1994 1994 Frankrijk 1972 1992 Ierland 1972 1987 1992 1998 2001 2002 Oostenrijk 1994 Verenigd Koninkrijk 1975 Zweden 1994 2003
48
dat de regels van de EU worden toegepast en de inachtneming ervan wordt gewaarborgd.
21.
Welke referenda over de EU zijn er in de EU-landen geweest?
Ierland en Denemarken hebben de meeste referenda over de EU gehad, namelijk zes. Daarnaast zijn in de overige EU-landen referenda over de volgende onderwerpen gehouden:
Onderwerp
Ja
Nee
Opkomst bij het referendum
Toetreding tot EG De Europese Akte Het Verdrag van Maastricht Het Verdrag van Maastricht + Overeenkomst van Edinburgh Het Verdrag van Amsterdam Invoering euro
63,4 % 56,2 % 49,3 % 56,7 %
36,6 % 43,8 % 50,7 % 43,3 %
90,1 % 75,4 % 83,1 % 86,5 %
55,1 % 46,8 %
44,9 % 53,2 %
76,2 % 87,6 %
Toetreding tot EU Aansluiting Åland-eilanden bij de EU
56,9 % 73,6 %
43,1 % 26,4 %
74,0 % 49,1 %
Toetreding Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk tot EG Het Verdrag van Maastricht
68,32 %
31,68 %
60,24 %
51,05 %
48,95 %
69,70 %
Toetreding tot EG De Europese Akte Het Verdrag van Maastricht Het Verdrag van Amsterdam Het Verdrag van Nice Het Verdrag van Nice
83,1 % 69,9 % 69,1 % 61,7 % 46,1 % 62,89 %
16,9 % 30,1 % 30,9 % 38,3 % 53,9 % 37,11 %
70,9 % 43,9 % 57,3 % 56,2 % 34,8 % 49,47 %
Toetreding tot EU
66,6 %
33,4 %
81,3 %
Handhaving van het Britse lidmaatschap van de EG
67,2 %
32,8 %
64 %
Toetreding tot EU Invoering euro
52,8 % 42,0 %
47,2 % 55,9 %
83,3 % 82,6 %
Referenda over toetreding tot de EU in de landen die op 1 mei 2004 zijn toegetreden Land
Datum
Ja
Nee
Opkomst bij het referendum
Estland
14 september 2003
66,83 %
33,17 %
64,06 %
Hongarije
12 april 2003
83,76 %
16,24 %
45,62 %
Letland*
20 september 2003
67 %
32,30 %
72,53 %
Litouwen
10-11 mei 2003
91,07 %
8,93 %
63,37 %
Malta
8 maart 2003
53,65 %
46,35 %
91 %
Polen
7-8 juni 2003
77,45 %
22,55 %
58,85 %
Slovenië
23 maart 2003
89,61 %
10,39 %
60,29 %
Slowakije
16-17 mei 2003
92,46 %
6,20 %
52,15 %
Tsjechische Republiek
13-14 juni 2003
77,33 %
22,67 %
55,21 %
* In Letland was 0,8 % van de uitgebrachte stemmen ongeldig. Voor het referendum in Cyprus, zie de tabel bij vraag 14. Zie ook de lijst van landen die referenda over de Grondwet hebben gehouden, respectievelijk zullen houden, op de website van COSAC: www.cosac.org.
22.
Welke overgangsregelingen gelden tussen de oude en nieuwe EU-lidstaten?
Een van de vereisten die aan de toetreding van landen tot de EU worden gesteld, is dat ze moeten voldoen aan alle verplichtingen die uit het geheel van bestaande wet- en regelgeving van de EU voortvloeien: het „acquis communautaire” (zie ook vraag 70). Daarom moeten de nieuwe landen in beginsel van het begin af aan alle Europese wet- en regelgeving toepassen. Na een gezamenlijke bestudering van de EUregels samen met de Commissie, en na verdere onderhandelingen, kwamen de nieuwe lidstaten met de EU een aantal terreinen overeen waarvoor de bestaande EU-regels niet meteen vanaf de datum van toetreding — 1 mei 2004 — volledig konden ingaan. Daarom werden tussen de afzonderlijke landen en de EU bepaalde overgangsregelingen afgesproken. De overgangsregelingen hebben de vorm van bijlagen bij het Toetredingsverdrag. Alle stukken (in totaal 988 pagina’s) in verband met de toetreding van de nieuwe landen tot de EU op
1 mei 2004 zijn in Publicatieblad L 236 van 23 september 2003 gepubliceerd. Deze bron kan worden geraadpleegd om voor elk van de tien landen te bekijken welke overgangsregelingen van toepassing zijn. Deze uitgave van het Publicatieblad van de EU is te vinden op: http://europa.eu/eur-lex/nl/archive/2003/ l_23620030923nl.html
Vrij verkeer van arbeid De overgangsregelingen met betrekking tot het vrije verkeer van arbeid hebben een bijzondere formulering. Het werd aan de afzonderlijke landen overgelaten of ze de EU-regels inzake het vrije verkeer van arbeid onmiddellijk zouden laten ingaan, dan wel overgangsregelingen zouden treffen voor een periode van zeven jaar, zoals bepaald in het toetredingsverdrag. De toegepaste formule is de 2+3+2-regeling; deze is echter niet van toepassing op Malta en Cyprus. De regeling houdt in dat zowel de vijftien oude EU-landen als de nieuwe EU-landen gedurende twee jaar na de toetreding de regels kunnen handhaven die ten tijde van de uitbreiding golden, in plaats van dat ze de EU-regels voor het vrije verkeer van arbeid onmiddellijk gaan toepassen.
49
Na twee jaar moet ieder land de Commissie meedelen of het de overgangsregelingen wil verlengen en de nationale bepalingen gedurende nog eens drie jaar wil blijven toepassen. Indien een land na deze nieuwe periode van drie jaar alsnog ernstige verstoringen op zijn arbeidsmarkt constateert of verwacht, kan het de Commissie verzoeken in te stemmen met toepassing van de nationale bepalingen gedurende nog eens twee jaar. De overgangsregelingen mogen echter niet langer dan zeven jaar worden toegepast. Er zijn grote verschillen tussen de regelingen waarvoor de verschillende landen hebben gekozen. De regelingen die in de verschillende landen gelden, kunnen worden bekeken op de website van Eures, de Europese portaalsite voor beroepsmobiliteit: http://europa.eu/eures/
23.
Wat zegt het Verdrag over de procedure voor uitbreiding van de EU?
Verdrag betreffende de Europese Unie, artikel 49 „Elke Europese staat die de in artikel 6, lid 1, genoemde beginselen in acht neemt, kan verzoeken lid te worden van de Unie. Hij richt zijn verzoek tot de Raad, die besluit met eenparigheid van stemmen na de Commissie te hebben geraadpleegd en na instemming van het Europees Parlement, dat zich uitspreekt bij volstrekte meerderheid van zijn leden. De voorwaarden voor de toelating en de uit die toelating voortvloeiende aanpassingen van de Verdragen waarop de Unie is gebaseerd, vormen het onderwerp van een akkoord tussen de lidstaten en de staat die het verzoek indient. Dit akkoord moet door alle overeenkomstsluitende staten worden bekrachtigd overeenkomstig hun onderscheiden grondwettelijke bepalingen.” Artikel 6, lid 1: „De Unie is gegrondvest op de beginselen van vrijheid, democratie, eerbiediging van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en van de rechtsstaat, welke beginselen de lidstaten gemeen hebben.” 50
24.
Aan welke vereisten moeten landen voldoen om lid van de EU te kunnen worden?
Er bestaat geen lijst van de exacte voorwaarden waaraan een land moet voldoen om tot de EU te mogen worden toegelaten. Krachtens artikel 49 van het Verdrag betreffende de Europese Unie kan iedere Europese staat die de beginselen respecteert waarop de EU is gebaseerd, het lidmaatschap aanvragen (zie vraag 23). Er bestaat geen definitie van wat met een „Europese staat” wordt bedoeld; maar toen Marokko in 1987 het EU-lidmaatschap aanvroeg, werd die aanvraag in een standpunt van de Commissie afgewezen omdat Marokko geen Europees land is. De uitbreiding van de EU op 1 mei 2004 was de aanleiding voor de uitwerking van het idee van de „criteria van Kopenhagen” als definitie van de voorwaarden waaraan kandidaat-landen moeten voldoen om lid van de EU te kunnen worden. Uit de conclusies van het voorzitterschap, Kopenhagen, 21 en 22 juni 1993: de criteria van Kopenhagen De Europese Raad stemde er heden in toe dat de geassocieerde landen in Midden- en Oost-Europa, zo zij dat wensen, lid worden van de Europese Unie. De toetreding zal plaatsvinden zodra een geassocieerd land in staat is om de verplichtingen van het lidmaatschap na te komen door te voldoen aan de vereiste economische en politieke voorwaarden. Het lidmaatschap vereist dat het kandidaat-land zover is gekomen dat het beschikt over stabiele instellingen die de democratie, de rechtsstaat, de mensenrechten en het respect voor en de bescherming van minderheden garanderen, over een functionerende markteconomie alsook over het vermogen om de concurrentiedruk en de marktkrachten binnen de Unie het hoofd te bieden. Het lidmaatschap veronderstelt dat de kandidaten in staat zijn om de verplichtingen van het lidmaatschap op zich te nemen, wat mede inhoudt dat zij de doelstellingen van een politieke, economische en monetaire unie onderschrijven.
Het vermogen van de Unie om nieuwe leden op te nemen, met handhaving van de dynamiek van de Europese integratie, is ook een belangrijke overweging in het algemeen belang van zowel de Unie als de kandidaat-landen. De Europese Raad zal de vorderingen van elk geassocieerd land bij het vervullen van de voorwaarden voor toetreding tot de Unie van nabij blijven volgen en passende conclusies trekken.
De criteria van Kopenhagen behelzen een aantal politieke en economische voorwaarden, die door de staatshoofden en regeringsleiders van de lidstaten werden vastgelegd op de bijeenkomst van de Europese Raad in Kopenhagen in 1993. In laatste instantie is het echter de Raad die over de toetreding van een land besluit bij eenparigheid van stemmen, na overleg met de Commissie en na instemming van het Europees Parlement, wat betekent dat het Europees Parlement het besluit van de Raad moet goedkeuren (zie vraag 67). Globaal kunnen de criteria van Kopenhagen worden onderverdeeld in drie typen voorwaarden waaraan moet zijn voldaan voor een besluit over een eventueel lidmaatschap van een land kan worden genomen. 1. Het politieke criterium Het land moet een stabiel staatsbestel hebben, dat de democratie, de rechtsstaat, de mensenrechten en respect voor en bescherming van minderheden kan waarborgen. 2. Het economische criterium Het land moet een goed functionerende markteconomie hebben en tegen concurrentie en de krachten van de markt in de Europese Unie bestand zijn. 3. Het criterium inzake de overname van het geheel van bestaande wet- en regelgeving van de EU (het „acquis communautaire”) Het land moet in staat zijn alle verplichtingen die uit het lidmaatschap voortvloeien, op zich
te nemen, waaronder de doelstelling van een politieke, economische en monetaire unie. Het derde criterium komt nog het dichtste bij een verzameling concrete vereisten waaraan een kandidaat-lidstaat moet voldoen: op grond van dit criterium moet het land in staat zijn alle Europese wet- en regelgeving te implementeren (zie vraag 70).
25.
Welke landen hebben het lidmaatschap van de EU aangevraagd?
De EU bestaat momenteel uit 25 lidstaten (zie vraag 14). Met het oog op de meest recente uitbreiding hadden dertien landen in Zuid- en Oost-Europa aanvragen voor toetreding tot de EU gedaan. Tien van die landen zijn op 1 mei 2004 lid geworden. En Midden-Europa? Wat betreft de drie landen die niet werden toegelaten, wordt verwacht dat Roemenië en Bulgarije op 1 januari 2007 zullen toetreden (zie vraag 24); verder werd op de bijeenkomst van de Europese Raad in december 2004 besloten dat de EU op 3 oktober 2005 toetredingsonderhandelingen met Turkije zou aanvangen (zie vragen 14 en 15). Op de bijeenkomst van de Europese Raad in juni 2004 werd Kroatië als kandidaat-lidstaat aanvaard en werd besloten dat de EU begin 2005 toetredingsonderhandelingen met Kroatië zou openen (zie vraag 14). Op 22 maart 2004 heeft ook Macedonië (de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië) het EU-lidmaatschap aangevraagd. In de verklaring op de topconferentie tussen de EU en de westelijke Balkanlanden in Thessaloniki op 21 juni 2003 werd de zogeheten agenda van Thessaloniki als gemeenschappelijke agenda voor de EU en de landen van de westelijke Balkan vastgelegd. De agenda van Thessaloniki stelt duidelijk dat de toekomst van de westelijke Balkan in de EU ligt. Tot de westelijke Balkan behoren naast Kroatië en 51
Macedonië ook Albanië, Bosnië-Herzegovina en Servië en Montenegro (1). Op 25 november 2005 is de Europese Commissie onderhandelingen gestart met Bosnië-Herzegovina over een stabilisatie- en associatieverdrag. Een dergelijk verdrag leidt in de eerste plaats tot meer hulp van de Unie aan het land. Daarbij betekent het ook dat het land zijn markt geleidelijk moet openen voor producten uit de EU. Het voornaamste is echter dat met dit verdrag de weg geëffend wordt voor de mogelijke toetreding van Bosnië-Herzegovina tot de EU.
Uit de agenda van Thessaloniki
Na de dramatisch verlopen presidentiële verkiezingen in Oekraïne is het zeer goed mogelijk dat ook Oekraïne een van de landen zal zijn die volgend jaar het EU-lidmaatschap aanvragen. Viktor Joesjtsjenko herhaalde in zijn toespraak op 23 januari 2005 na zijn beëdiging als nieuwe Oekraïnse president, dat Oekraïne op lange termijn het EU-lidmaatschap nastreeft.
De EU benadrukt dat het ritme van verdere toenadering van de westelijke Balkanlanden tot de EU door henzelf wordt bepaald, en afhankelijk is van de manier waarop elk land afzonderlijk de hervormingen doorvoert en zich daarbij houdt aan de door de Europese Raad in 1993 in Kopenhagen vastgestelde criteria en de voorwaarden van het stabilisatie- en associatieproces (SAP). In dit verband wijst de EU ook op de slotverklaring van de top van Zagreb van november 2000. De regionale aanpak zal een wezenlijk onderdeel blijven van het EU-beleid ten aanzien van deze regio, tegelijk met de beginselen van „eigen merites” en „inhaalmogelijkheid””.
(1) „ Kosovo inbegrepen, onder auspiciën van de Verenigde Naties, krachtens Resolutie nr. 1244 van de Veiligheidsraad van 10 juni 1999.”
„De Europese Unie kent hoge prioriteit toe aan de westelijke Balkan, en helpt de landen uit die regio bij de voorbereiding op hun toekomstige integratie in de Europese structuren en het uiteindelijke lidmaatschap van de Unie. De Balkan zal deel uitmaken van een verenigd Europa. Het voortschrijdende uitbreidingsproces en de ondertekening, in april 2003, van het Verdrag van Athene dienen voor de landen van de westelijke Balkan een inspiratie en een aanmoediging te vormen om hetzelfde succesvolle pad te bewandelen en zich nog meer in zetten bij het doorvoeren van hervormingen.
Aanvragen voor lidmaatschap in samenhang met de jongste uitbreiding van de EU (Sommige van de volgende landen werden op 1 mei 2004 lid van de EU). Kandidaat-lidstaat Turkije Polen Cyprus Malta* Hongarije Roemenië Slowakije Letland Estland Litouwen Bulgarije Tsjechische Republiek Slovenië Kroatië Macedonië (Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië)
Aanvraag voor lidmaatschap 14 april 1987 5 april 1990 3 juli 1990 16 juli 1990* 31 maart 1994 22 juni 1995 27 juni 1995 13 oktober 1995 24 november 1995 8 december 1995 14 december 1995 17 januari 1996 10 juni 1996 21 februari 2003 22 maart 2004
* Malta trok zijn aanvraag in 1996 in, maar diende deze in 1998 opnieuw in.
52
HET EUROPEES PARLEMENT
26.
Wat heeft Mickey Mouse met het Europees Parlement te maken?
Ergens in de jaren tachtig werd het Europees Parlement door Margaret Thatcher, de toenmalige Britse premier (ook bekend als de Iron Lady), een Mickey Mouse-parlement genoemd. Het Europees Parlement is na de aarzelende start in 1952 aanzienlijk gegroeid, zowel in omvang als in invloed. In 1952, toen het Europees Parlement nog de „Vergadering” heette, waarin uitsluitend nationale parlementsleden zitting hadden, kon alleen in theorie over een democratische volksvertegenwoordiging met een adviserende taak worden gesproken. De eerste stappen naar een reële invloed van het Europees Parlement werden in 1975 gezet, toen het Parlement de bevoegdheid kreeg om de ontwerp-begroting van de Raad te wijzigen of in haar geheel af te wijzen. De volgende grote stap naar meer invloed werd in 1986 gezet: na de Verdragswijziging die als de Europese Akte bekend staat, werd het Europees Parlement bij het algemene wetgevingsproces betrokken in de vorm van de zogeheten
samenwerkingsprocedure (zie vraag 67), die voornamelijk voor wetgeving met betrekking tot de gemeenschappelijke markt werd gebruikt (zie vraag 88). Een andere belangrijke verandering was dat het Europees Parlement bij de goedkeuring van toetredingsverdragen met nieuwe lidstaten werd betrokken; dat betekent dat het Parlement nu een veto heeft over de overeenkomsten die door de Raad met de nieuwe lidstaten over hun toelating tot de EU worden gesloten (zie vraag 23). De grootste uitbreiding van de invloed van het Europees Parlement tot nu toe kwam met de inwerkingtreding van het Verdrag van Maastricht op 1 november 1993. Op een aantal beleidsterreinen maakte het Verdrag van Maastricht van het Europees Parlement een medewetgever naast de Raad. De belangrijkste procedure op grond waarvan het Parlement deze grote invloed kan uitoefenen, is de medebeslissingsprocedure (zie vraag 69). Zoals de naam al zegt, is het voornaamste kenmerk van deze procedure dat een wetgevingsbesluit van de EU niet kan worden vastgesteld zonder dat de Raad en het Europees Parlement het over de goedkeuring eens worden.
53
27.
Waar is het Europees Parlement gevestigd?
Hoewel de meeste mensen het Europees Parlement onmiddellijk in verband brengen met Brussel, bevindt de officiële zetel van het Europees Parlement zich in het Franse Straatsburg. Daarnaast is een deel van de administratie van het Parlement in Luxemburg gevestigd. Het Parlement verdeelt zijn werkzaamheden dus over drie steden. Omdat Straatsburg de officiële zetel van het Parlement is, vinden daar twaalf maandelijkse plenaire vergaderingen plaats, die elk een week duren, evenals de vergaderingen over de begroting van de EU. Andere plenaire vergaderingen vinden plaats in Brussel, waar ook de commissievergaderingen en fractievergaderingen worden gehouden. Het kost veel geld en het is erg omslachtig dat de leden elke maand heen en weer moeten reizen tussen Straatsburg en Brussel. Maar dit besluit kan niet eenvoudig worden veranderd. Op grond van het EG-Verdrag moet de zetel van de instellingen van de EU bij een overeenkomst tussen de EU-lidstaten worden vastgesteld; het besluit over de zetel van het Europees Parlement ligt momenteel vast in een protocol bij het Verdrag van Amsterdam. Daarom zou een wijziging van het Verdrag noodzakelijk zijn om verandering te brengen in de maandelijkse verhuizingen van het Parlement. De kwestie van de vestigingsplaats van de instellingen van de EU is een gevoelige politieke
aangelegenheid vanwege het prestige en, niet te vergeten, het economische belang van vestiging van een EU-instelling in een lidstaat.
28.
Hoewel de leden van het Europees Parlement bij nationale verkiezingen worden verkozen, organiseren ze zich niet naar nationale herkomst, maar in fracties op grond van hun politieke kleur. De vorming van de fracties begint in de eerste zitting van het Parlement na de verkiezingen. Op grond van het Reglement van het Europees Parlement zijn minimaal 16 leden uit vijf verschillende EU-landen vereist om een onafhankelijke fractie op te richten. Momenteel zijn er zeven fracties in het Europees Parlement plus een groep van onafhankelijken. In de zeven fracties zijn meer dan 100 nationale politieke partijen vertegenwoordigd. Samen met de voorzitter van het Europees Parlement vormen de voorzitters van de fracties de „conferentie van voorzitters”, die onder meer de overkoepelende verantwoordelijkheid draagt voor het vaststellen van de agenda van het Europees Parlement. Op de website van het Europees Parlement (www.europarl.europa.eu) staat een overzicht van de verdeling van de leden over de diverse fracties; links naar de websites van de fracties zijn te vinden op: www.europarl.europa.eu/ groups/default_nl.htm.
29. Het Europees Parlement in Straatsburg
54
Hoeveel fracties zijn er in het Europees Parlement?
Hoeveel Europarlementariërs heeft elk land?
Het Europees Parlement telt 732 leden. Het aantal leden van het Europees Parlement dat elk land afvaardigt, wordt in de onderstaande tabel genoemd. Duitsland heeft de meeste leden (99) en Malta de minste (5).
AFKORTINGEN PPE-DE EPP-ED PSE PES ALDE V/ALE Greens/EFA GUE/NGL IND/DEM UEN
POLITIEKE FRACTIES Fractie van de Europese Volkspartij (Christendemocraten) en Europese Democraten
NEDERLANDSE PARTIJEN IN FRACTIE CDA
Sociaal-democratische Fractie in het Europees Parlement
PvdA
Fractie Alliantie van Liberalen en Democraten voor Europa Fractie De Groenen/Vrije Europese Alliantie
VVD D66 GroenLinks Europa Transparant SP
Confederale Fractie Europees Unitair Links/Noords Groen Links Fractie Onafhankelijkheid/Democratie Fractie Unie voor een Europa van Nationale Staten
Op de website van het Europees Parlement kunt u zien wie de leden van het Europees Parlement zijn: http://wwwdb.europarl.europa.eu/ep6/owa/ p_meps2.repartition?ipid=0&ilg=NL&iorig= home&imsg= Het minimumaantal leden per lidstaat is vasgesteld op 6 (momenteel ten Minste 3). Voorts zal een lidstaat niet meer dan 96 leden mogen hebben. Dit betekent dat Duitsland, dat nu 99 leden heeft, 3 daarvan zal moeten inleveren, terwijl Malta, dat nu 5 leden heeft, binnenkort een ledental van 6 kan verwachten. Onder deze voorwaarden moet de Europese Raad een besluit vaststellen over de samenstelling van het Europees Parlement, waarin de burgers van Europa evenredig zijn vertegenwoordigd op grond van het aantal burgers van elk land.
ChristenUnie-SGP
LEDEN VAN HET EUROPEES PARLEMENT Duitsland Verenigd Koninkrijk Frankrijk Italië Spanje Polen Nederland Griekenland België Portugal Hongarije Tsjechische Republiek Zweden Oostenrijk Slowakije Denemarken Finland Ierland Litouwen Letland Slovenië Estland Cyprus Luxemburg Malta Totaal
2004-2009 99 78 78 78 54 54 27 24 24 24 24 24 19 18 14 14 14 13 13 9 7 6 6 6 5 732
(Zie ook: http://www.europarl.europa.eu/members/ expert/groupAndCountry.do?language=NL) De plenaire vergaderzaal van het Europees Parlement in Straatsburg
55
30.
Hoeveel Europeanen hebben bij de verkiezingen voor het Europees Parlement van 2004 gestemd?
De gemiddelde opkomst in de EU bij de verkiezingen voor het Europees Parlement in 2004 bedroeg 45,7 %. De laagste opkomst werd gemeten in Slowakije met 16,96 %, terwijl de hoogste opkomst in België was met 90,81 % (in België bestaat stemplicht). De regels van de verkiezingen voor het Europees Parlement zijn een combinatie van nationale regels en gemeenschappelijke EU-regels, vastgelegd in de Akte betreffende de verkiezing van de vertegenwoordigers in het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen van 1976. De laatste wijziging van de Akte gold met ingang van de verkiezingen van 2004 (zie onder meer vraag 32 over dubbele mandaten).
31.
Kan een lid van het Europees Parlement tegelijkertijd lid zijn van een nationaal parlement?
Nee, vanaf de verkiezingen van 2004 is het niet langer toegestaan dat een lid van het Europees Parlement in dezelfde periode tevens lid van een nationaal parlement is. In zijn oorspronkelijke vorm bestond het Europees Parlement uit een verzameling politici die tegelijk ook lid van de nationale parlementen van de lidstaten waren, en het is gedurende lange tijd gebruikelijk geweest dat leden van het Europees Parlement dubbele mandaten hadden. De taken van het Parlement zijn echter in de loop der tijd zo omvangrijk geworden dat een dubbelmandaat nu als te belastend geldt. Met ingang van de EP-verkiezingen van 2004 is daarom de „Akte betreffende de verkie56
Land
België Cyprus Denemarken Duitsland Estland Finland Frankrijk Griekenland Hongarije Ierland Italië Letland Litouwen Luxemburg Malta Nederland Oostenrijk Polen Portugal Slovenië Slowakije Spanje Tsjechische Republiek Verenigd Koninkrijk Zweden
Opkomst bij de verkiezingen voor het Europees Parlement in 2004 90,8 % 71,19 % 47,89 % 43 % 26,83 % 39,40 % 42,76 % 63,40 % 38,50 % 58,80 % 73,10 % 41,34 % 48,38 % 89 % 82,37 % 39,30 % 42,43 % 20,87 % 38,60 % 28,30 % 16,96 % 54,10 % 28,3 % 38,83 % 37,80 %
zing van de vertegenwoordigers in het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen” zodanig gewijzigd dat het niet langer is toegestaan dat leden van het Europees Parlement tegelijkertijd ook lid van een nationaal parlement zijn. Leden van het Europees Parlement kunnen evenmin lid zijn van een regering of van andere EU-instellingen zoals de Commissie.
32.
Hoeveel verdient een lid van het Europees Parlement?
Nu is het nog zo dat leden van het Europees Parlement hetzelfde basisloon ontvangen als politici die in de parlementen van hun thuis-
landen zijn verkozen. Dit basisloon wordt ook uitbetaald door het land waar zij zijn verkozen, en wordt volgens de regels van dat land belast. Daarnaast vergoedt het Europees Parlement de uitgaven van de leden voor reizen, levensonderhoud en inzet van assistenten, enz.; deze vergoedingen zijn onbelast. Een gemeenschappelijk statuut voor de leden van het Europees Parlement Vanwege de nationale regels voor loon en belastingheffing voor de leden van het Europees Parlement is er verschil in de lonen die de leden van het Europees Parlement ontvangen, afhankelijk van het land waar ze zijn verkozen. Er wordt al sinds 1979 onderhandeld over de vaststelling van een gemeenschappelijk statuut voor de leden van het Europees Parlement, met als doel dat alle leden van het Europees Parlement in beginsel ongeacht hun nationaliteit hetzelfde loon zullen ontvangen en gelijk zullen worden behandeld. In januari 2004 wees de Raad, die het statuut zal moeten goedkeuren, het ontwerp af waarover de leden van het Europees Parlement het eens waren geworden. Na een nieuwe ronde van onderhandelingen in afwisselend het Parlement en de Raad kon een aantal ministers uiteindelijk niet akkoord gaan met de hoogte van de voorgestelde beloning voor leden van het Europees Parlement, en de onderhandelingen liepen opnieuw spaak. Besluitvormingsproces In juni 2005 werd door toenmalig voorzitter Luxemburg een nieuwe poging ondernomen om de salarissen van de 732 Europarlementariërs gelijk te trekken. Op 6 juni 2005, in een brief gericht aan de voorzitter van het Europees Parlement, stelt de Raad de voorwaarden op basis waarvan hij de resolutie van het Parlement betreffende de wijziging van het statuut van de leden kan aannemen, hopende daarmee de belemmeringen te overwinnen die in januari 2004 een akkoord in de weg stonden. Op 15 juni stemde de commissie Juridische zaken van het Europees Parlement in met een voorstel voor het nieuwe statuut waarin de wijzigingen van de Raad waren opgenomen en een week later ging het Parlement plenair akkoord. Op 18 juli keurde ook de Raad het voorstel goed.
Hierop was het statuut gereed om te worden aangenomen door het EP. Dit gebeurde vervolgens op 28 september 2005. Bepalingen aangaande het salaris van Europarlementariërs Met ingang van 2009 ontvangen de leden een maandelijks salaris van circa 7 000 euro bruto. De bestaande reis- en onkostenregeling voor parlementariërs wordt versoberd; in plaats van vaste bedragen voor bijvoorbeeld vliegtickets zullen nu alleen de werkelijke kosten worden vergoed, hetgeen de transparantie zal vergroten. Parlementaire vergoedingen en pensioenen komen ten laste van de algemene begroting van de EU. De leden zullen voortaan onder het Europese belastingtarief van 25 procent vallen en de lidstaten kunnen eventueel nog een aanvullende belasting heffen. Het onderstaande overzicht toont het maandelijkse basisloon voor 2003/2004 in euro van de leden van het Europees Parlement. Land België Cyprus Denemarken Duitsland Estland Finland Frankrijk Griekenland Hongarije Ierland Italië Letland Litouwen Luxemburg Malta Nederland Oostenrijk Polen Portugal Slovenië Slowakije Spanje Tsjechische Republiek Verenigd Koninkrijk Zweden
Maandelijks basisloon in euro 5 884 4 080 5 652 7 009 1 922 4 970 5 232 5 275 761 6 705 12 007 1 075 1 183 4 907 1 314 5 565 7 538 2 075 (13 maanden) 3 449 4 155 888 2 724 1 300 (13 maanden) 6 823 4 985
57
DE RAAD
33.
Wat is het verschil tussen de „Raad” en de „Europese Raad”?
De „Raad van de Europese Unie” en de „Europese Raad” worden al snel met elkaar verward, maar er is een groot verschil tussen de twee. De Raad van de Europese Unie wordt dikwijls kortweg de Raad of de Raad van ministers genoemd. Dit is het centrale wetgevings- en besluitvormingsorgaan van de EU. De Raad heeft één vertegenwoordiger op ministerieel niveau uit iedere lidstaat, die gemachtigd is om zijn regering te binden. Welke regeringsvertegenwoordigers er precies in de Raad zitten, hangt af van het onderwerp op de agenda (zie vraag 37 en algemene informatie over de Raad, paragraaf 2.2). In de Europese Raad zitten de staatshoofden en regeringsleiders van de EU-lidstaten en de voorzitter van de Commissie. Zij worden bijgestaan door de ministers van Buitenlandse Zaken van de lidstaten en nog een lid van de Commissie. De Europese Raad stelt de algemene politieke richtsnoeren van de EU vast (zie vraag 34). Artikel 4 van het EU-Verdrag luidt: „De Europese Raad geeft de nodige impulsen voor de
ontwikkeling van de Unie en stelt algemene politieke beleidslijnen vast”. Sinds 2002 komt de Europese Raad ten minste tweemaal tijdens elk voorzitterschap bijeen, dus viermaal per jaar. Daarnaast vinden ook buitengewone bijeenkomsten plaats. Bijeenkomsten van de Europese Raad worden in de media vaak EU-topconferenties genoemd. De Europese Raad heeft zijn bijeenkomsten veelal gehouden in een stad in het land dat op dat moment voorzitter was; bij gelegenheid van het Verdrag van Nice is echter een verklaring (zie vraag 8) aangenomen over de plaats waar de Europese Raad bijeenkomt. Op grond van deze verklaring moet met ingang van 2002 ten minste de helft van de bijeenkomsten van de Europese Raad in Brussel plaatsvinden; nu de EU meer dan 18 leden heeft, moeten alle bijeenkomsten van de Europese Raad in Brussel worden gehouden.
34.
Wat gebeurt er op de bijeenkomsten van de Europese Raad?
De Europese Raad stelt de globale politieke richtsnoeren van de EU vast. Ook neemt de 59
Ontwikkeling van de Europese Raad De Europese Raad werd in het leven geroepen op de topconferentie van Parijs in december 1974, waar staatshoofden en regeringsleiders en ministers van Buitenlandse Zaken van de toenmalige negen lidstaten samen met de voorzitter van de Commissie vaststelden dat er een noodzaak bestond om de verdere ontwikkeling en samenhang van de inspanningen binnen de Gemeenschap en het politieke werk te waarborgen. Daarom werd besloten dat de staatshoofden en regeringsleiders en hun ministers van Buitenlandse Zaken minimaal driemaal per jaar en verder voorzover nodig in de „Raad van de Gemeenschap” bijeen zouden komen. De Europese Raad werd niet in de Verdragen vastgelegd tot de Europese Akte in 1987 in werking trad. De functies van de Europese Raad zijn in het Verdrag van Maastricht en het Verdrag van Amsterdam meer in detail vastgelegd (zie vraag 9).
voor maritieme veiligheid waren zeer in trek bij de lidstaten: Portugal en Frankrijk wilden beide heel graag het Agentschap voor maritieme veiligheid hebben, terwijl Finland, Italië en Frankrijk meer aanspraak maakten op de Autoriteit voor voedselveiligheid. Volgens het persagentschap Reuters was een aantal aantekeningen van de bijeenkomst uitgelekt, die inzicht bieden in de laatste opmerkingen over en weer tussen de Italiaanse premier Silvio Berlusconi, de Oostenrijkse kanselier Wolfgang Schüssel, de Zweedse premier Göran Persson, de Belgische premier Guy Verhofstadt (voorzitter), de Franse president Jacques Chirac en de Duitse kanselier Gerhard Schröder.
Raad de fundamentele besluiten over de toekomst van de EU, stelt wijzigingen van de Verdragen vast en spreekt over de meer problematische besluiten. De globale politieke richtsnoeren waartoe de Europese Raad komt, worden in de conclusies van de bijeenkomst geformuleerd. Deze conclusies vormen een politiek akkoord zonder wettelijke status, maar vormen wel vaak de basis voor de praktische uitvoering van het beleid door de Raad, het Parlement en de Commissie. Omdat in de Europese Raad de staatshoofden en regeringsleiders van de lidstaten zitting hebben, evenals de voorzitter van de Commissie, speelt de Europese Raad dikwijls een centrale rol bij het bemiddelen en oplossen van aangelegenheden waarover de verantwoordelijke ministers voor een bepaald beleidsterrein het op de gewone Raadsvergaderingen niet eens konden worden. Hoewel de Europese Raad zich met het overkoepelende beleid bezighoudt, betekent dat niet noodzakelijk dat de besprekingen droog en saai zijn. Op de top van Laken in december 2001 spraken de EU-leiders onder meer over de vraag waar diverse EU-organen gevestigd zouden worden. De Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en het Europees Agentschap 60
Groepsfoto van de bijeenkomst van de Europese Raad te Laken in België (zie vraag 5 over de Verklaring van Laken). VOLGENS HET PERSAGENTSCHAP REUTERS VOND DE VOLGENDE DIALOOG PLAATS OP DE EUROPESE RAAD VAN LAKEN IN DECEMBER 2001: Berlusconi: Parma is synoniem met de fijne keuken. De Finnen weten niet eens wat prosciutto is. Ik kan hier niet mee akkoord gaan. Schüssel: Ik ben niet tevreden. Wij hebben niets gekregen. Persson: Dit is geen gemakkelijke taak. Wij hadden het probleem tijdens het Zweedse voorzitterschap in Göteborg. Maar het is vreemd dat het IT-agentschap naar Spanje zou moeten gaan. Verhofstadt: De gastronomische aantrekkingskracht van een regio is geen argument voor de toewijzing van een Europees agentschap. Chirac: Wat zou u ervan vinden als Zweden een agentschap voor de opleiding van modellen kreeg omdat u zulke mooie vrouwen heeft?
Berlusconi: Ik heb het (Europese) arrestatiebevel al geaccepteerd. Mijn laatste woord is (luid) nee! Schröder: Ik ben dol op Parma, maar als u zo argumenteert krijgt u het nooit. Chirac: Lille is ook een kandidaat. Het ligt in het hart van het (Europese) politieke landschap. Schüssel: Het Europees Waarnemingscentrum voor racisme en vreemdelingenhaat (in Wenen) heeft maar 19 ambtenaren. Andere hebben er duizenden. Verhofstadt: Klaar nu. (Sluit de topconferentie.)
35.
Raad van Europa in Straatsburg („Palais de l’Europe”)
Is de Raad van Europa onderdeel van de EU?
Nee, de Raad van Europa is geen onderdeel van de EU, maar de naam „Raad van Europa” wordt snel verward met de „Europese Raad” of de „Raad van ministers”/„Raad” (zie vraag 33). De Raad van Europa is een internationale organisatie, die in is 1949 opgericht, met als doel waarden zoals democratie, mensenrechten en de ontwikkeling van een samenleving op basis van de rechtsstaat te bevorderen. De tien aanvankelijke leden van deze instelling waren Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, België, Nederland, Luxemburg, Italië, Ierland, Noorwegen, Zweden en Denemarken. Finds 1 februari 2005 telt de Raad van Europa 46 leden. De Raad van Europa is georganiseerd in het Comité van ministers, de Parlementaire Vergadering en het Congres van de lokale en regionale autoriteiten van de Raad van Europa. De Raad van Europa is gevestigd in de Franse stad Straatsburg, dezelfde stad waar ook het Europees Parlement zijn maandelijkse vergaderingen houdt. Het Comité van ministers heeft besluitvormende bevoegdheid en omvat de ministers van Buitenlandse Zaken van de lidstaten of de permanente vertegenwoordigers van de regeringen bij de Raad van Europa. In de Parlementaire Vergadering zitten politici uit de nationale parlementen. De Vergadering geldt als het forum voor initiatieven in de Raad
van Europa. Actuele politieke en sociale kwesties worden in de Vergadering besproken en zij kan aan het Comité van ministers aanbevelingen doen. Ook moet de toelating van nieuwe landen tot de Raad van Europa door de Parlementaire Vergadering worden goedgekeurd. Het Congres van de lokale en regionale autoriteiten bestaat uit vertegenwoordigers van de lokale en regionale autoriteiten van alle lidstaten; het doel van het Congres is de democratie op het basisniveau versterken, met name in de jonge democratieën. Zo stelt de Raad van Europa onder meer verdragen op; deze verdragen zijn voor de lidstaten verbindend nadat ze door deze zijn geratificeerd (zie vraag 13), zodat de lidstaten de verdragen moeten opnemen in hun eigen wetgeving. Het bekendste document van de Raad van Europa is waarschijnlijk het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat in 1950 is aangenomen. Iemand die denkt dat zijn of haar rechten in de zin van het verdrag zijn geschonden, kan na uitputting van de nationale rechtsmiddelen een klacht indienen bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg (zie vraag 52). U kunt meer lezen over de Raad van Europa en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden op de website van de Raad van Europa: www.coe.int. 61
36.
Wat is een intergouvernementele conferentie?
Een intergouvernementele conferentie (IGC) is een reeks bijeenkomsten tussen vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, met de bedoeling de Verdragen te herzien of over andere EU- aangelegenheden te besluiten. Een intergouvernementele conferentie duurt dikwijls een aantal maanden en behelst een reeks van bijeenkomsten, die uiteindelijk uitmonden in een topconferentie tussen de staatshoofden en regeringsleiders. Een intergouvernementele conferentie moet worden bijeengeroepen indien de staatshoofden en regeringsleiders hebben besloten dat de Verdragen van de EU moeten worden gewijzigd. Het land dat op dat moment voorzitter is (zie vraag 38), is verantwoordelijk voor het bijeenroepen van de intergouvernementele conferentie, nadat het Europees Parlement is geraadpleegd en ook de Raad zich ten gunste van het houden van een intergouvernementele conferentie heeft uitgesproken. Indien de intergouvernementele conferentie uitmondt in een politiek akkoord tot wijziging van de Verdragen, moet dit akkoord vervolgens door de nationale parlementen van alle lidstaten worden geratificeerd om in werking te kunnen treden (zie vraag 13). Een voorbeeld van de gang van zaken rond intergouvernementele conferenties: de onderhandelingen over het Verdrag van Nice vingen aan met een intergouvernementele conferentie die op 14 februari 2000 werd bijeengeroepen en van 7 tot en met 10 december 2000 plaatsvond, toen de Europese Raad (zie vraag 33) in Nice vergaderde en politieke overeenstemming over het Verdrag van Nice bereikte. Op de bijeenkomst in Nice werd ook besloten dat in 2004 een nieuwe intergouvernementele conferentie zou worden bijeengeroepen, zoals genoemd in een aan het Verdrag van Nice gehechte verklaring over de toekomst van de EU (zie vraag 5). 62
De datum voor het bijeenroepen van de intergouvernementele conferentie werd echter vervroegd en het Italiaanse voorzitterschap riep de intergouvernementele conferentie bijeen op 4 oktober 2003. Nadat de onderhandelingen eerst halverwege waren gestrand, eindigde de conferentie op de bijeenkomst van de Europese Raad van 17 en 18 juni 2004 in politieke overeenstemming over het „Verdrag tot vaststelling van een Grondwet voor Europa”(zie vragen 6 en 7).
37.
Wat gebeurt er op Raadsvergaderingen wanneer de ministers van de lidstaten niet dezelfde verantwoordelijkheden hebben?
De Raad bestaat uit een „vertegenwoordiger van elke lidstaat op ministerieel niveau die gemachtigd is om de regering van de lidstaat die hij vertegenwoordigt, te binden” (artikel 203 EU-Verdrag). Het is dus niet van belang hoe de lidstaten hun regeringen hebben georganiseerd, omdat het aan de lidstaten zelf is door wie ze zich in de Raad willen laten vertegenwoordigen. Van belang is alleen dat iedere lidstaat iemand naar de Raadsvergaderingen afvaardigt die is gemachtigd om de regering van die lidstaat te binden. Deze bepaling is inderdaad ook ingevoerd om vast te leggen dat het niet noodzakelijk een minister van Buitenlandse Zaken van de nationale regering van een land hoeft te zijn die aan een Raadsvergadering deelneemt, maar dat een land ook kan worden vertegenwoordigd door een minister van Buitenlandse Zaken van een lokale regering. Dit is bijvoorbeeld relevant in het geval van Duitsland: Duitsland is een bondsstaat die bestaat uit 16 deelstaten („Länder”) en heeft zowel op deelstaat- als bondsniveau ministeries. Het komt echter ook voor dat een minister van Buitenlandse Zaken niet zelf
aanwezig kan zijn op een Raadsvergadering en dat deze in zijn plaats door een vertegenwoordiger van het ministerie wordt bijgewoond. Krachtens het Reglement van de Raad komt de Raad in diverse formaties bijeen, afhankelijk van het besproken politieke onderwerp. Besluiten over de mogelijke Raadsformaties worden door de Raad zelf genomen in zijn formatie van „Raad Algemene Zaken en Buitenlandse Betrekkingen”. De negen formaties van de Raad 1. Raad Algemene Zaken en Buitenlandse Betrekkingen 2. Economische en Financiële Zaken 3. Justitie en Binnenlandse Zaken 4. Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Gezondheid en Consumentenbescherming 5. Concurrentievermogen (interne markt, industrie en onderzoek) 6. Vervoer, Telecommunicatie en Energie 7. Landbouw en Visserij 8. Milieu 9. Onderwijs, Jeugd en Cultuur
Aanvankelijk waren het meestal de ministers van Buitenlandse Zaken die in de Raad bijeenkwamen, maar naarmate de Europese samenwerking zich verder ontwikkelde, trad een zekere mate van specialisatie op, zodat de Raad ging bestaan uit de ministers van de specifieke departementen die voor de besproken beleidsterreinen verantwoordelijk waren. Geleidelijk ontstond zo een groot aantal verschillende Raadsformaties (in 1999 ongeveer 20), wat leidde tot problemen met de continuïteit in het werk van de Raad. Daarom werd op de bijeenkomst van de Europese Raad in Helsinki in 1999 besloten het aantal Raadsformaties terug te brengen. Op de bijeenkomst van de Europese Raad in Sevilla in juni 2002 werd wederom besloten het aantal Raadsformaties terug te brengen, nu van zestien naar negen. Dat laatste leidde onder meer tot de samenvoeging van de twee voormalige Raden voor Landbouw en Visserij.
De drie belangrijkste Raadsformaties zijn nu de Raad Algemene Zaken en Buitenlandse Betrekkingen, de Raad Economische en Financiële Zaken en de Raad Landbouw en Visserij. Deze Raden komen ongeveer eenmaal per maand bijeen, behalve tijdens het zomerreces van de EU in augustus. De andere Raden komen drie- of viermaal per halfjaar bijeen. In totaal worden per jaar ongeveer 80-90 Raadsvergaderingen gehouden. Informele Raadsvergaderingen Naast de algemene Raadsvergaderingen worden ook informele Raadsvergaderingen gehouden, zonder officiële agenda en met een zo gering mogelijk aantal ambtenaren. Deze vergaderingen worden veelal georganiseerd in het land dat voorzitter is, om de ministers van de verschillende landen de gelegenheid te geven nader kennis te maken en waar nodig de relevante kwesties in een informele sfeer te bespreken.
38.
Wat betekent het wanneer een land „voorzitter” is?
Het voorzitterschap van de Raad rouleert elke zes maanden over de lidstaten, in een door de Raad vastgestelde volgorde. Het voorzitterschap van de Raad is van grote betekenis voor de wijze waarop het werk van de Raad wordt georganiseerd. Het land dat voorzitter is, moet alle bijeenkomsten van de Raad organiseren en voorzitten; verder heeft ieder land zijn eigen prioriteiten ten aanzien van de kwesties en terreinen waarvoor het tijdens zijn voorzitterschap aandacht wil vragen. Wanneer de onderhandelingen vastlopen of zich andere problemen voordoen, is het ook de taak van het voorzittende land om te proberen een oplossing te vinden. Daarom is het van belang dat een land zijn tijd als voorzitter niet gebruikt om enkel zijn eigen belangen te dienen. Het voorzitterschap moet op neutrale en onpartijdige wijze worden bekleed; het land dat voorzitter is, moet vaak bereid zijn zijn eigen belangen terzijde te stellen om eenheid tussen de lidstaten te creëren. 63
Het voorzitterschap betekent ook dat het land in kwestie de EU extern vertegenwoordigt in het kader van het buitenlands en veiligheidsbeleid. Dit betekent onder meer dat het voorzittende land namens de EU spreekt op internationale fora, zoals vergaderingen en conferenties van internationale organisaties als de VN en de WTO. In bepaalde gevallen kan de voorzitter ook namens de EU onderhandelen over te sluiten overeenkomsten. Sommige Verdragsbepalingen noemen specifieke taken voor het voorzittende land; er bestaat echter geen nauwkeurige definitie van wat het voorzitterschap precies inhoudt. De praktijk is van groot belang geweest bij het definiëren van de taken van het voorzitterschap; daarbij helpt het Reglement van de Raad om de specifieke taken van de voorzitter te bepalen. De vraag welk land het voorzitterschap bekleedt, is van groot politiek belang, omdat het voorzitterschap de drijvende kracht in de Europese samenwerking is, de agenda vaststelt en besluit welke onderwerpen voorrang krijgen. Zo lag in het tweede halfjaar van 2002 de absolute topprioriteit voor het Deense voorzitterschap in het afronden van de onderhandelingen over de uitbreiding met maximaal tien nieuwe lidstaten. Nu de EU 25 leden telt, zullen in het huidige stelsel 12 jaar liggen tussen de achtereenvolgende voorzitterschappen van hetzelfde land.
Groepsfoto van de bijeenkomst van de Europese Raad in Kopenhagen, 12-13 december 2002, tijdens het Deense voorzitterschap.
64
Het stelsel van het zesmaandelijks wisselende voorzitterschap is al vaak bekritiseerd, omdat het tot een gebrek aan continuïteit in de Europese samenwerking zou leiden. Bovendien vormt het voorzitterschap een zware administratieve belasting voor de lidstaten. In het huidige stelsel vervult het voorzittende land op alle niveaus van de EU de voorzittersrol: van bijeenkomsten van de Europese Raad tot bijeenkomsten van de werkgroepen onder de Raad.
39.
In welke volgorde vervullen de lidstaten het voorzitterschap?
Het is aan de Raad om te bepalen in welke volgorde de lidstaten het voorzitterschap bekleden. De huidige volgorde werd in 1995 door de Raad in een besluit vastgelegd en geldt voor de periode tot eind 2006. In december 2004 gaf de Raad zijn politieke goedkeuring aan een ontwerp voor de volgorde van voorzitterschappen van 2007 tot 2020, dat overeenkomt met het stelsel van voorzitterschappen in de Grondwet (zie vragen 6 en 7). De aanvankelijke bedoeling van het besluit van de Raad van 1995 was dat Duitsland in het tweede halfjaar van 2006 voorzitter zou zijn en Finland in het eerste halfjaar van 2007. Finland en Duitsland wilden echter van plaats ruilen, en de Raad ging hier in een bijeenkomst op 28-29 januari 2002 mee akkoord.
Artikel 1 van het besluit van de Raad van 1 januari 1995 houdende vaststelling van de volgorde voor de uitoefening van het voorzitterschap van de Raad
Estland januari-juni 2018
1. Het voorzitterschap van de Raad wordt uitgeoefend: — door Frankrijk tijdens de eerste helft van 1995, — door Spanje tijdens de tweede helft van 1995, — tijdens de daaropvolgende tijdvakken van zes maanden door de volgende lidstaten en in de volgende volgorde: Italië, Ierland, Nederland, Luxemburg, Verenigd Koninkrijk, Oostenrijk, Duitsland, Finland, Portugal, Frankrijk, Zweden, België, Spanje, Denemarken en Griekenland. 2. De Raad kan met eenparigheid van stemmen en op voorstel van de betrokken lidstaat besluiten dat een lidstaat het voorzitterschap uitoefent tijdens een andere periode dan die welke voortvloeit uit bovenstaande volgorde.
Roemenië juli-december 2019
Met ingang van 1 januari 2007 zullen de lidstaten het voorzitterschap van de Raad in de onderstaande volgorde uitoefenen. Duitsland januari-juni 2007 Portugal juli-december 2007 Slovenië januari-juni 2008 Frankrijk juli-december 2008 Tsjechische Republiek januari-juni 2009 Zweden juli-december 2009 Spanje januari-juni 2010 België juli-december 2010 Hongarije januari-juni 2011 Polen juli-december 2011
Bulgarije juli-december 2018 Oostenrijk januari-juni 2019 Finland januari-juni 2020
40.
Wat is de „trojka”?
Wie het woord „trojka” in een woordenboek opzoekt, vindt waarschijnlijk dat een trojka een Russische arreslee is met drie paarden naast elkaar, of dat het woord wordt gebruikt als omschrijving van een collectieve leiding bestaande uit drie personen. In de context van de EU wordt het woord gebruikt als aanduiding van een aantal concepten in verband met een speciale samenwerkingsvorm tussen drie landen: het land dat voorzitter is, het land dat zojuist voorzitter is geweest en het land dat daarna voorzitter zal worden. De secretaris-generaal van de Raad en de Commissie nemen ook deel aan de trojka. Het doel van de samenwerking in de trojka is een zekere continuïteit in het werk van de Raad verzekeren en al te veel verstoringen voorkomen wegens het wisselende voorzitterschap van de Raad iedere zes maanden (zie vraag 38).
Denemarken januari-juni 2012
De klassieke trojka
Cyprus juli-december 2012
In de EU-context was de „trojka” oorspronkelijk de drie-eenheid bestaande uit de lidstaat die voorzitter was, de lidstaat die de vorige zes maanden voorzitter was geweest en de lidstaat die de volgende zes maanden voorzitter zou worden. De trojka wordt bijgestaan door de Commissie.
Ierland januari-juni 2013 Litouwen juli-december 2013 Griekenland januari-juni 2014 Italië juli-december 2014 Letland januari-juni 2015 Luxemburg juli-december 2015 Nederland januari-juni 2016 Slowakije juli-december 2016 Malta januari-juni 2017 Verenigd Koninkrijk juli-december 2017
De trojka voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid Bij het Verdrag van Amsterdam (dat op 1 mei 1999 in werking trad) werd een variant van het trojkamodel ingevoerd met het doel om de EU 65
jegens landen buiten de EU te vertegenwoordigen. In deze variant omvat de trojka het huidige voorzittersland, het aanstaande voorzittersland en de secretaris-generaal van de Raad in zijn hoedanigheid van hoge vertegenwoordiger van de EU voor het buitenlands beleid (zie vraag 41); de trojka wordt bijgestaan door de Commissie. Een gewijzigde vorm van het trojkamodel wordt ook gebruikt op de gebieden van sociaal beleid, arbeidsmarktbeleid, economie en financiën en de samenwerking inzake justitie en politie.
41.
Wie is „meneer/ mevrouw GBVB”?
GBVB is de afkorting van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de EU. „Meneer of mevrouw GBVB” is een veel gehoorde afkorting voor de persoon die gekozen is als hoogste vertegenwoordiger en woordvoerder voor het buitenlands en veiligheidsbeleid van de EU (zie vraag 95). Maar dat is niet zijn enige naam. Dezelfde persoon is ook bekend als de secretaris-generaal van de Raad en als de hoge vertegenwoordiger voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. De taak van de hoge vertegenwoordiger is de Raad assisteren met betrekking tot het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de EU, namelijk door bij te dragen aan het ontwerpen, voorbereiden en uitvoeren van politieke besluiten en — waar nodig en op verzoek van het voorzitterschap — het voeren van de politieke dialoog met derde landen. De huidige „meneer GBVB” is de Spanjaard Javier Solana. Solana werd op 18 oktober 1999 als de eerste hoge vertegenwoordiger benoemd en werd op 18 oktober 2004 door de Raad herkozen als secretaris-generaal van de Raad en als hoge vertegenwoordiger voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. De samenwerking tussen de EU-lidstaten binnen het GBVB is intergouvernementeel van 66
aard (zie vraag 11). De ministers van Buitenlandse Zaken van de lidstaten behandelen GBVB-aangelegenheden in de Raadsformatie die als de Raad Algemene Zaken en Buitenlandse Betrekkingen wordt aangeduid (zie vraag 95).
42.
Wat is het Coreper?
Het Coreper is de aanduiding voor de twee werkgroepen/ambtenarencomités met als taak de voorbereiding van de Raadsvergaderingen. De afkorting Coreper is een samenstelling van de beginletters van de Franse naam van het Comité van permanente vertegenwoordigers, Comité des Représentants Permanents. Het Coreper bestaat uit de permanente vertegenwoordigers van de lidstaten (d.w.z. de ambassadeurs bij de EU) en hun adjuncten. Vanwege het grote aantal onderwerpen dat door het Coreper wordt behandeld, is het in twee comités onderverdeeld: Coreper I, waartoe de adjuncten van de ambassadeurs bij de EU behoren, en Coreper II, dat de ambassadeurs zelf omvat en daarom het belangrijkste van de twee is. Coreper II houdt zich normaal gesproken bezig met de aangelegenheden die door de Europese Raad worden behandeld en met aangelegenheden waarvoor de Raden Algemene Zaken en Buitenlandse Betrekkingen, Economische en Financiële Zaken, en Justitie en Binnenlandse Zaken bevoegd zijn. Coreper I bereidt algemene onderwerpen voor die binnen de bevoegdheid van de andere Raadsformaties vallen. In het Coreper bespreken de ambtenaren de politieke kwesties die op de agenda van de komende Raadsvergadering staan nog voordat die vergadering zelf plaatsvindt, en trachten ze waar mogelijk alvast overeenstemming te bereiken over de diverse onderwerpen. Ook wordt in het Coreper besloten of bepaalde kwesties voorafgaand aan goedkeuring in de Raad van ministers moeten worden besproken, of dat ze als zogeheten „A-punten” op de agen-
da kunnen worden gezet. Een A-punt wordt voor goedkeuring zonder discussie aan de Raad voorgelegd: het is een punt waarover in het vooroverleg al overeenstemming is bereikt en dat als zodanig door de Raad als hamerstuk kan worden afgedaan. De Raad kan zich daardoor concentreren op de politiek belangrijkere zaken, de zogenaamde B-punten. Ambtenaren van Coreper I en II vertegenwoordigen tevens de Raad in comités van overleg in de medebeslissingsprocedure met het Europees Parlement (zie vraag 69), terwijl het voorzitterschap op politiek niveau wordt vertegenwoordigd. Werkgroepen van het Coreper Voorstellen voor wetgevingsbesluiten die door de Raad moeten worden vastgesteld, worden meestal in eerste instantie behandeld in een van de circa 300 permanente werkgroepen die aan het Coreper zijn toegevoegd. Deze werkgroepen houden zich met alle terreinen van de Europese samenwerking bezig. Het Coreper kan ook ad-hocwerkgroepen aanwijzen om specifieke onderwerpen te behandelen wanneer geen van de permanente werkgroepen voor de behandeling van het onderwerp geschikt wordt geacht. In de werkgroepen van het Coreper zitten vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, d.w.z. ambtenaren van de nationale overheid van de lidstaten en/of ambtenaren van de permanente vertegenwoordigingen van de landen in Brussel. Verder worden de vergaderingen door ambtenaren van de Commissie bijgewoond. Wanneer de Commissie een voorstel voor een wetgevingsbesluit ter goedkeuring heeft voorgelegd aan de Raad, wordt het voorstel aan het secretariaat-generaal van de Raad toegezonden, dat het voorstel aan de permanente vertegenwoordigingen van de lidstaten bij de EU doorzendt. In de regel besluit het Coreper dan welke van zijn werkgroepen het voorstel zal opstellen dat door de Raad wordt behandeld.
De taak van de werkgroepen is trachten te komen tot een voorstel waarover de Raad het eens zal kunnen worden. De werkgroepen maken een technische beoordeling van de voorstellen; er worden initiatieven genomen en onderhandelingen gevoerd over voorstellen tot wijziging van het oorspronkelijke voorstel, om zo uiteindelijk tot een voorstel te komen dat voor de Raad aanvaardbaar zal zijn. De uitkomst van de besprekingen in de werkgroepen geeft een totaalbeeld van de verschillende onderhandelingsposities; vervolgens stellen de werkgroepen een verslag over het onderwerp op. Wanneer een werkgroep haar werk over het onderwerp heeft afgerond of wanneer de onderhandelingen verzanden, gaat de zaak door naar het Coreper.
43.
Wat wordt bedoeld met een „gekwalificeerde meerderheid van stemmen”?
De „gekwalificeerde meerderheid van stemmen” is gebaseerd op het idee dat de EU-lidstaten bij stemmingen in de Raad waarvoor een gekwalificeerde meerderheid van stemmen is vereist, niet allemaal één stem hebben, maar ieder een verschillend stemgewicht krijgen toegewezen; dit wordt ook wel „weging” genoemd (zie vraag 44). Bij stemmingen met gekwalificeerde meerderheid van stemmen hebben de 25 EU-landen in totaal 321 stemmen. Duitsland, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Italië hebben de grootste gewichten, met elk 29 stemmen; het kleinste gewicht is voor Malta (3 stemmen). Het systeem van gekwalificeerde meerderheid van stemmen betekent dat het niet voldoende is dat een voorstel meer dan de helft van de stemmen krijgt; een voorstel moet ten minste 232 stemmen krijgen om te worden aangenomen. Daarnaast moet voor voorstellen die door de Commissie worden voorgelegd, tevens de 67
meerderheid van de lidstaten vóór stemmen, en in andere gevallen tweederde van de lidstaten. Het Verdrag van Nice voert een bepaling in dat een lidstaat, afgezien van de twee reeds genoemde voorwaarden, kan eisen dat wordt geverifieerd of de gewogen meerderheid daarnaast ook minimaal 62 % van de totale bevolking van de EU vertegenwoordigt. Dit staat bekend als het vereiste van de drievoudige gekwalificeerde meerderheid van stemmen. Het uitgangspunt voor stemmingen in de Raad is eigenlijk een gewone meerderheid van de leden van de Raad, waarbij de afzonderlijke lidstaten elk één stem hebben. Dit uitgangspunt is echter zuiver theoretisch, omdat in vrijwel alle bepalingen van de verdragen die de bevoegdheid tot wetgevend handelen geven, wordt vereist dat de Raad ofwel bij unanimiteit besluit, waarbij alle lidstaten ten gunste van een voorstel moeten stemmen, ofwel bij gekwalificeerde meerderheid.
Gekwalificeerde meerderheid van stemmen Gekwalificeerde meerderheid van stemmen met ingang van 1 november 2004: 1. ten minste 232 stemmen van het totaal van 321 stemmen; 2. a. v oor door de Commissie voorgelegde voorstellen moet een meerderheid van de lidstaten voor stemmen;
b. i n alle andere gevallen moet tweederde van de lidstaten voor stemmen;
3. de gekwalificeerde meerderheid dient ten minste 62 % van de bevolking van de EU te vertegenwoordigen. Gekwalificeerde meerderheid van stemmen of niet? Het Europees voorlichtingscentrum van het Deense Parlement heeft een Flash-calculator gemaakt, waarmee kan worden berekend welke combinaties van landen een gekwalificeerde meerderheid van stemmen respectievelijk een blokkerende minderheid kunnen vormen. De Flash-calculator is beschikbaar op www.euo.dk/ emner_en/fremtid/forfatning/flertal/.
68
44.
Wat is de verdeling van de stemgewichten in de Raad?
Leden van de Raad
Duitsland Frankrijk Verenigd Koninkrijk Italië Spanje Polen Nederland België Griekenland Hongarije Portugal Tsjechische Republiek Oostenrijk Zweden Denemarken Finland Ierland Litouwen Slowakije Cyprus Estland Letland Luxemburg Malta Slovenië In totaal
Stemmen vanaf 1 november 2004 29 29 29 29 27 27 13 12 12 12 12 12 10 10 7 7 7 7 7 4 4 4 4 3 4 321
Percentage van de bevolking in de EU 18,02 13,10 13,05 12,58 9,02 8,53 3,55 2,28 2,43 2,25 2,28 2,25 1,77 1,97 1,18 1,15 0,86 0,77 1,19 0,16 0,30 0,52 0,10 0,09 0,44 100,00
DE COMMISSIE
45.
Hoe worden de leden van de Commissie benoemd?
De Commissie bestaat uit 25 commissarissen, elk met de verantwoordelijkheid voor een bepaald beleidsterrein. De Commissie neemt haar besluiten collectief, dat wil zeggen de gehele Commissie is verantwoordelijk voor een besluit om bijvoorbeeld een voorstel voor een milieurichtlijn te doen, hoewel de commissaris voor milieu intern in de Commissie voor het ontwerpen van het voorstel verantwoordelijk is (zie paragraaf 2.3 voor algemene informatie over de Commissie). Momenteel hebben alle 25 lidstaten een commissaris, maar het aantal commissarissen is een politiek gevoelig onderwerp. In de EU van 15 hadden de grote lidstaten, te weten Duitsland, Frankrijk, Spanje, Groot-Brittannië en Italië, twee commissarissen. De overige lidstaten hadden ieder één commissaris. Bij het Verdrag van Nice werd besloten dat er één commissaris per lidstaat zou zijn, maar dat het aantal commissarissen, zodra de EU 27 lidstaten telt, kleiner zal zijn dan het aantal lidstaten. De commissarissen zullen worden be-
noemd op basis van een systeem van gelijke toerbeurten tussen de lidstaten, waarover de Raad bij eenparigheid van stemmen besluit. De Commissie van 2004 De Commissie van Romano Prodi uit Italië zou normaal gesproken op 1 november 2004 door een nieuwe Commissie zijn vervangen. Deze nieuwe Commissie zou van 1 november 2004 tot 1 november 2009 in functie zijn. De gehele Commissie moet echter door het Europees Parlement worden goedgekeurd voordat zij in functie kan treden; op 27 oktober 2004, toen het Parlement over de Commissie van José Manuel Barroso uit Portugal had moeten stemmen, keerde een meerderheid zich tegen die Commissie. De heer Barroso trok zijn voorstel voor een Commissie toen in en de stemming werd uitgesteld, in de hoop dat er een verdeling van commissarissen en portefeuilles zou kunnen worden gevonden die op de goedkeuring van het parlement kon rekenen. Het parlement was met name gekant tegen de Italiaanse kandidaat-commissaris Rocco Buttiglione. Het parlement houdt met iedere individuele kandidaat-commissaris een hoorzitting voordat het de Commissie als geheel goedkeurt. 69
Commissieleden en hun beleidsterreinen José Manuel Barroso Voorzitter
(Portugal)
Ján Figel’ (Slowakije) Onderwijs, opleiding, cultuur en meertaligheid
Margot Wallström (Zweden) Vice-voorzitter Institutionele betrekkingen en communicatiestrategie
Markos Kyprianou (Cyprus) Gezondheid en consumentenbescherming
Günter Verheugen (Duitsland) Vice-voorzitter Ondernemingen en industrie
Olli Rehn Uitbreiding
Jacques Barrot Vice-voorzitter Vervoer
Louis Michel (België) Ontwikkeling en humanitaire hulp
(Frankrijk)
Siim Kallas Vice-voorzitter Administratieve zaken, audit en fraudebestrijding
(Estland)
Franco Frattini Vice-voorzitter Justitie, vrijheid en veiligheid
(Italië)
(Finland)
László Kovács Belasting en douane-unie
(Hongarije)
Neelie Kroes Mededinging
(Nederland)
Viviane Reding (Luxemburg) Informatiemaatschappij en media
Mariann Fischer Boel Landbouw en plattelandsontwikkeling
Stavros Dimas Milieu
Benita Ferrero-Waldner (Oostenrijk) Buitenlandse betrekkingen en Europees nabuurschapsbeleid
(Griekenland)
(Denemarken)
Joaquín Almunia (Spanje) Economische en monetaire zaken
Charlie McCreevy Interne markt en diensten
Danuta Hübner Regionaal beleid
(Polen)
Vladimír Špidla (Tsjechië) Werkgelegenheid, sociale zaken en gelijke kansen
Joe Borg Visserij en maritieme zaken
(Malta)
Dalia Grybauskaitė (Litouwen) Financiële programmering en begroting Janez Potočnik Wetenschap en onderzoek
(Slovenië)
Peter Mandelson Handel
Andris Piebalgs Energie
(Ierland)
(Verenigd Koninkrijk)
(Letland)
In de loop van de hoorzitting met Buttiglione bleek dat hij een aantal uitspraken over homoseksuelen en vrouwen had gedaan die de woede en afwijzing van vele parlementsleden wekten. Een aantal andere kandidaat-commissarissen was evenmin geliefd bij de leden. Het Parlement moet de Commissie als geheel goedkeuren en kan geen veto over individuele commissarissen uitspreken; daarom zette de Commissie van Romano Prodi haar werk voort totdat Barroso zodanige veranderingen had aangebracht dat het Parlement bereid was de Commissie te aanvaarden; dit gebeurde op 17 november 2004.
46.
Kan de Commissie verordeningen vaststellen?
Ja, de Commissie kan verordeningen vaststellen. Het basisbeginsel van de wetgeving in de EU is weliswaar dat het de Raad is die regelgevende voorschriften vaststelt, dikwijls samen met het Europees Parlement. De Commissie speelt in dit proces echter een centrale rol, omdat zij min of meer een monopolie bezit op het indienen van voorstellen, het zogenaamde recht van initiatief. De Commissie kan echter ook zelf verordeningen vaststellen. Enerzijds op grond van bepalingen in de Verdragen en anderzijds wanneer de Commissie van de Raad de bevoegdheid heeft gekregen om wetgevende maatregelen vast te stellen als aanvulling op of ter uitvoering van de wetgevingsbesluiten van de Raad: de zogenaamde uitvoeringsvoorschriften. Bij het vaststellen van uitvoeringsvoorschriften moet de Commissie binnen de grenzen blijven die de Raad heeft vastgelegd in de wetstekst waaraan de Commissie haar bevoegdheid terzake ontleent (de basiswetgeving). Om een zekere controle op de door de Commissie gemaakte verordeningen te houden, heeft de Raad richtsnoeren opgesteld waaraan de Commissie zich bij het vaststellen van verordeningen moet houden. Op grond van deze richtsnoeren moet de Commissie haar ont-
werp-wetgeving aan ambtenarencomités van de lidstaten voorleggen, voordat de wetsteksten worden vastgesteld. Het woord „comitologie” wordt gebruikt om de diverse procedures aan te duiden die van toepassing zijn op de relatie tussen de Commissie, de ambtenarencomités en de Raad bij de vaststelling van verordeningen door de Commissie. Globaal bestaan er drie typen procedures, waarbij respectievelijk betrokken zijn: 1. raadgevende comités; 2. beheerscomités; 3. regelgevingscomités. Raadgevende comités zijn er slechts om de Commissie te adviseren; deze is niet verplicht het standpunt van het comité over te nemen. In beheerscomités en regelgevingscomités daarentegen wordt over de standpunten van de comités gestemd en indien de uitkomst tegen de Commissie ingaat, wordt de zaak voorgelegd aan de Raad, die daarmee bij het besluitvormingsproces wordt betrokken.
47.
Wat is een „kabinet”?
Een „kabinet” is een kleine groep persoonlijke adviseurs die aan de commissarissen zijn toegevoegd. Een kabinet bestaat meestal uit ongeveer zes medewerkers. Iedere commissaris heeft zijn eigen kabinet, dat tot taak heeft de commissaris bij te staan bij het formuleren van beleid op zijn werkterrein en ook verder de commissaris bij zijn werk en bij de voorbereiding van Commissiebesluiten te ondersteunen. Indien een commissaris een Commissievergadering niet kan bijwonen, kan het hoofd van het kabinet van die commissaris de vergadering bijwonen en op verzoek van de voorzitter van de Commissie ook de standpunten van een afwezige commissaris over een bepaald onderwerp vertegenwoordigen. 71
48.
Hoeveel mensen werken er bij de Commissie?
In 2006 had de Commissie 23 244 permanente functies plus 486 tijdelijke functies. Het Europees Parlement had 4 883 permanente functies en 918 tijdelijke functies. Het aantal permanente functies in de Raad was 3 393 en er waren 47 tijdelijke functies. Het Europese Hof van Justitie had 1 346 permanente functies en 411 tijdelijke functies. De Europese Ombudsman had 13 permanente en 14 tijdelijke functies. Een volledige lijst van het aantal ambten is te vinden op het volgende webadres: http://eur-lex.europa.eu/budget/data/ PEL12007_VOL1/NL/nmc-grseqAP2000182/ index.html
72
HET HOF VAN JUSTITIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN
49.
Kan ik een zaak aanhangig maken bij het Europees Hof van Justitie?
Als burger van de EU kunt u op twee manieren zorgen dat een zaak aan het Hof van Justitie of het Gerecht van eerste aanleg wordt voorgelegd. Prejudiciële beslissingen De eerste manier is indirect en doet zich voor in verband met zaken die aan nationale rechtbanken zijn voorgelegd. Een nationale rechtbank die zich gesteld ziet voor een juridisch probleem met betrekking tot de Europese regelgeving, kan zijn vragen over de interpretatie en geldigheid van het Gemeenschapsrecht naar het Hof van Justitie doorverwijzen. Het Hof van Justitie beantwoordt de vraag vervolgens in de vorm van een prejudiciële beslissing. Op deze wijze kan uw zaak aan het Hof van Justitie worden voorgelegd via een lopende zaak voor een nationale rechtbank (zie vraag 50 met betrekking tot prejudiciële beslissingen). Beschikkingen In beperkte mate kan een burger ook zaken rechtstreeks voor het Gerecht van eerste aan-
leg brengen voor herziening van een beschikking van een van de instellingen van de EU. Bij deze mogelijkheid gaat het echter niet om een algemeen recht waarop iedereen zich kan beroepen. Een individu of bedrijf kan alleen in beroep gaan tegen een beschikking die aan henzelf is gericht, dan wel tegen beschikkingen die, hoewel tot anderen gericht, hen rechtstreeks en individueel raken. Burgers kunnen voor het Hof van Justitie geen procedures beginnen tegen andere burgers of bedrijven, ondernemingen of lidstaten. Dergelijke zaken moeten aan de nationale rechtbanken worden voorgelegd. Wanneer een zaak voor de nationale rechter tot in laatste instantie is verloren, kan men niet in hoger beroep gaan bij het Europees Hof van Justitie. Het Europees Hof van Justitie is geen appèlrechtbank voor uitspraken van nationale rechtbanken en kan de uitspraken van nationale rechtbanken niet vernietigen of herzien. Wanneer alle nationale klacht- en beroepsmogelijkheden zijn uitgeput, zou men eventueel kunnen overwegen of de zaak aan het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg kan worden voorgelegd (zie vraag 52). 73
50
Welke soorten procedures zijn er bij het Europees Hof van Justitie?
Het Hof van Justitie behandelt diverse soorten zaken, afhankelijk van de kwestie waarop het geschil betrekking heeft. Inbreukprocedure (Verdragsschending, artikelen 226 en 227 EG-Verdrag) Een beroep wegens niet-nakoming is een actie die tegen een lidstaat aanhangig wordt gemaakt omdat die staat niet aan zijn verplichtingen krachtens de Verdragen zou voldoen. Een actie wegens Verdragsschending kan worden aangevangen door een andere lidstaat (wat in de praktijk echter uiterst zelden voorkomt) of door de Commissie, die als hoedster van de Verdragen ook tot taak heeft erop toe te zien dat de lidstaten de op hen rustende verplichtingen uit hoofde van het Europese recht nakomen. De Commissie en de lidstaten moeten hiertoe echter een speciale procedure volgen; voor het daadwerkelijk tot een procedure voor het Hof van Justitie komt, kan een geschil worden opgelost doordat een land besluit zich aan het advies van de Commissie te houden door bijvoorbeeld zijn wetgeving of gedrag te wijzigen voorzover dat volgens de Commissie met het Europese recht in strijd is. De procedure die uiteindelijk kan uitmonden in een actie tegen een EU-land wegens niet-nakoming, wordt gestart door de Commissie, die haar standpunt door middel van een aanmaningsbrief aan het land kenbaar maakt. In die aanmaningsbrief geeft de Commissie aan waarom het land in haar beoordeling zijn plichten op grond van het Europese recht heeft geschonden. Het land wordt dus op de hoogte gesteld van het standpunt van de Commissie en krijgt de gelegenheid op die beoordeling te reageren. Vaak eindigt een actie reeds in dit stadium doordat het land zich zonder meer schikt in 74
het standpunt van de Commissie. Het kan ook zijn dat het land eenvoudigweg de uitvoeringstermijn voor een richtlijn niet in acht heeft genomen (zie vraag 63). De Commissie verzendt automatisch aanmaningsbrieven aan landen die de uitvoeringstermijnen niet in acht nemen of die de Commissie niet tijdig op de hoogte brengen (zie vraag 66). Dergelijke gevallen eindigen vaak in dit stadium als de schending niet aan „kwade trouw” is te wijten, maar aan vertragingen waarvoor een redelijke uitleg kan worden gegeven en die het land van plan is te verhelpen. Indien de situatie ingewikkelder ligt en de Commissie van mening is dat er sprake is van een Verdragsschending, kan de Commissie besluiten een „met redenen omkleed advies” uit te brengen nadat de uiterste termijn voor een reactie van het land is verstreken. In dit „met redenen omkleed advies” geeft de Commissie tegen de achtergrond van de reactie van het land op de aanmaningsbrief opnieuw haar beoordeling van de zaak weer. Aan het eind van het met redenen omkleed advies geeft de Commissie aan of zij nog steeds van mening is dat het land zijn Verdragsplichten heeft geschonden. Het „met redenen omkleed advies” als zodanig heeft geen juridische effecten voor de betrokken lidstaat, maar is wel belangrijk voor het verdere verloop van de procedure, omdat een eventuele klacht die de Commissie vervolgens tegen het land indient, op de inhoud van het met redenen omkleed advies zal zijn gebaseerd. Indien de Commissie van mening is dat het land nog steeds in strijd met het Verdrag handelt, wordt aan het land een termijn gesteld om de situatie recht te zetten; indien het land zich niet aan deze termijn houdt, kan de Commissie een procedure voor het Hof van Justitie aanvangen. Indien het land binnen de termijn besluit te voldoen aan de aanwijzingen van de Commissie in het met redenen omkleed advies, kan de Commissie geen beroep indienen. De Commissie
kan echter wel tegen het land procederen wanneer dat niet voor afloop van de termijn aan de wens van de Commissie voldoet (zie onder: beroep wegens niet-nakoming, art. 228). De Commissie is van haar kant niet verplicht een actie in te stellen tegen landen die niet aan termijnen in een met redenen omkleed standpunt voldoen; ook is er geen termijn waarbinnen de Commissie, indien zij daartoe besluit, de procedure moet aanvangen. Indien een land in de loop van het proces besluit zijn wetgeving te wijzigen, kan de Commissie ook besluiten het beroep in te trekken. Beroepen wegens niet-nakoming (art. 228 EG-Verdrag) Indien het Hof van Justitie vaststelt dat er sprake is van schending van het Verdrag, moet de betrokken lidstaat binnen een door de Commissie gestelde termijn het arrest van het Hof ten uitvoer leggen en de noodzakelijke maatregelen treffen om te zorgen dat hij volledig aan zijn verplichtingen voldoet. Als dat niet gebeurt, en de Commissie brengt de zaak opnieuw voor het Hof van Justitie nadat de lidstaat zijn standpunt terzake heeft gegeven, kan het Hof de lidstaat veroordelen tot betaling van een boete of dwangsom wegens niet-nakoming van het arrest. Beroepen tot nietigverklaring (art. 230 EG-Verdrag) In een beroep tot nietigverklaring onderzoekt het Hof van Justitie de wettigheid van een handeling van een van de instellingen van de EU. Indien het Hof vaststelt dat een maatregel onwettig is, wordt deze nietig verklaard. De lidstaten, de Raad, de Commissie, het Europees Parlement, de Europese Rekenkamer en de ECB kunnen een beroep instellen tot nietigverklaring van een maatregel die bindende rechtsgevolgen in het leven roept. Het beroep tot nietigverklaring kan gebaseerd zijn op onbevoegdheid van de betrokken instelling, op misbruik van bevoegdheid, op schending van wezenlijke vormvoorschriften, op schending van het verdrag of van de op basis daarvan aange-
nomen wetgeving (secundaire wetgeving). Een voorbeeld van een beroep tot nietigverklaring is het geval van de richtlijn inzake tabaksreclame van 1998. De richtlijn werd door het Europees Hof van Justitie vernietigd omdat deze op grond van de verkeerde verdragsbepaling was vastgesteld. Daarnaast kunnen individuen of bedrijven acties aanvangen voor nietigverklaring van een maatregel indien zij rechtstreeks en individueel bij de maatregel zijn betrokken (zie vraag 49). Beroepen wegens nalaten (art. 232 EG-Verdrag) Een beroep wegens nalaten onderzoekt of de Raad, het Europees Parlement, de Commissie, dan wel de ECB in een bepaalde situatie nalatig is geweest, dat wil zeggen in gebreke is gebleven om een besluit te nemen in de gevallen waar dit door het verdrag of door de secundaire wetgeving vereist was. Beroepen wegens nalaten kunnen alleen worden ingesteld nadat een instelling vooraf tot handelen is uitgenodigd. Indien de instelling niet binnen twee maanden na die uitnodiging een standpunt heeft ingenomen, kan binnen een termijn van nog eens twee maanden een klacht aan het Hof van Justitie worden voorgelegd. Indien het Hof van Justitie vaststelt dat het nalaten onwettig was, is de instelling verplicht die uitspraak na te leven. Prejudiciële beslissingen (art. 234 EG-Verdrag) Een ander type uitspraak is een prejudiciële beslissing, waarin het Hof van Justitie vragen van nationale rechtbanken over de uitleg en geldigheid van het EU-recht beantwoordt. Om de eenheid in de toepassing en de uitlegging van het Gemeenschapsrecht te handhaven, is voorzien in een procedure van samenwerking tussen het Hof en de nationale rechter. Wanneer een nationale rechter in het kader van een bij hem aanhangig gemaakt rechtsgeding bepalingen uit het Gemeenschapsrecht moet toepassen, is hij bevoegd en in sommige gevallen ver75
plicht deze procedure te onderbreken en het Hof van Justitie te verzoeken een prejudiciële beslissing uit te brengen over de uitleg en geldigheid van het communautaire recht. In zaken waar het EU-recht in het geding is, kunnen nationale rechtbanken het Hof van Justitie verzoeken een prejudiciële beslissing uit te brengen indien men twijfelt over de uitleg of de geldigheid van het EU-recht. Indien er geen mogelijkheid van hoger beroep meer is tegen het arrest van een nationale rechtbank, is de nationale rechter verplicht de zaak voor een prejudiciële beslissing naar het Europees Hof van Justitie te verwijzen indien er twijfel bestaat ten aanzien van de uitleg of de geldigheid van het EU-recht. Het Hof van Justitie zal dan de inhoud van de betrokken regels verduidelijken. De nationale rechtbank tot wie het antwoord is gericht, dient de door het Hof van Justitie gegeven uitleg van de bepalingen te volgen en mag deze uitleg niet aanpassen of bijstellen. Daarnaast kan het arrest aanknopingspunten bieden voor andere rechtbanken die met vergelijkbare problemen te maken hebben. Beroepen tot schadevergoeding (artikelen 235 en 288, lid 2 EG-Verdrag) In beroepen tot schadevergoeding onderzoekt het Hof van Justitie of de EU schadevergoeding moet betalen voor schade die door instellingen of werknemers van de EU is veroorzaakt. Dit geldt echter alleen voor niet-contractuele aansprakelijkheid. Daarnaast fungeert het Hof van Justitie tot op zekere hoogte als appèlrechtbank voor de uitspraken van het Gerecht van eerste aanleg (art. 225 EG-Verdrag).
51.
Wat is een advocaat-generaal?
Er zijn acht advocaten-generaal bij het Hof van Justitie. Advocaten-generaal hebben dezelfde kwalificaties als de rechters in het Hof van Jus76
titie; zij hebben tot taak om in het openbaar, in volstrekte onpartijdigheid en onafhankelijkheid, „met redenen omklede conclusies” te nemen over zaken die voor het Hof van Justitie aanhangig zijn gemaakt. De advocaat-generaal neemt een conclusie over de zaak zoals deze aan het Hof van Justitie is voorgelegd; De conclusie van de advocaatgeneraal is niet verbindend, noch voor de partijen in de zaak noch voor de rechters van het Hof van Justitie wanneer deze daarna uitspraak doen. Daarom kan er verschil zijn tussen de inhoud van de conclusie van een advocaat-generaal en de uiteindelijke uitspraak. Het systeem van advocaten-generaal die „met redenen omklede conclusies” nemen is ontleend aan het Franse rechtsstelsel dat zijn oorsprong vindt in de wens om niet het systeem van „dissenting opinions” toe te passen.
52.
Is het Europees Hof voor de Rechten van de Mens onderdeel van het EUsysteem?
Nee, het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is geen onderdeel van het EU-systeem en mag niet met het Europees Hof van Justitie worden verward. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg is een instelling van de Raad van Europa (zie vraag 35). Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens gaat in op klachten inzake schendingen van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM), dat door de Raad van Europa werd opgesteld en in 1953 in werking is getreden. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens behandelt twee soorten klachten. De eerste soort betreft klachten waarin een lidstaat klaagt over een beweerde schending van het EVRM door een andere lidstaat (klachten tussen landen); de tweede soort zijn individu-
ele klachten waarin burgers een lidstaat kunnen aanklagen. Voor de behandeling van individuele klachten geldt echter de voorwaarde dat alle rechtsmiddelen in het land waar de beweerde schending heeft plaatsgevonden, moeten zijn uitgeput, en dat de klacht moet worden ingediend binnen zes maanden na de definitieve beslissing door de rechtbanken of overheden van het betrokken land. Bovendien moeten burgers aantonen dat zij rechtstreeks en individueel geraakt worden door de schending. Meer informatie over het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is te vinden op de website van de Raad van Europa: www.echr. coe.int.
77
ALGEMEEN
53.
Wie was Europa?
Het werelddeel Europa is genoemd naar een figuur uit de Griekse mythologie. Europa was een prinses; de mythe wil dat zij op een dag, terwijl ze langs het strand liep, door Zeus werd ontvoerd. Zeus was dol op vrouwen en verkleedde zich graag wanneer hij op avontuur ging. Omdat hij Europa wilde ontvoeren nam hij de gelegenheid te baat om de vorm van een prachtige witte stier aan te nemen. Door aan haar te verschijnen als een uitzonderlijk zachtaardige en tamme stier kreeg Zeus Europa zo ver dat ze op zijn rug plaatsnam, waarna hij met haar naar Kreta zwom. Op Kreta baarde Europa drie zonen van Zeus. De bekendste van hen was Minos, die later koning van Kreta werd. Later werd met Europa het vasteland van Griekenland bedoeld en in 500 v. Chr. werd deze betekenis verruimd tot „het land in het noorden”. Verder wordt door sommigen beweerd dat de naam Europa is afgeleid van het Semitische woord ereb dat „zonsondergang” betekent. Gezien vanuit het Midden-Oosten gaat de zon onder in Europa: het land in het westen.
54.
Bestaat er een officieel EUvolkslied?
Ja; het is misschien niet echt een volkslied, maar sinds 1986 gebruikt de EU de Hymne aan Europa ofwel de „Ode aan de vreugde” uit het laatste deel van de Negende Symfonie van Beethoven als muzikale herkenningsmelodie voor de EU. Het was oorspronkelijk de Raad van Europa die in 1972 aanving met het gebruik van dit muziekstuk. Op dit moment wordt de Hymne aan Europa zowel door de Raad van Europa als de EU gebruikt, hoewel dit twee totaal verschillende organisaties zijn (zie vraag 35). Het EU-volkslied is geen vervanging van de nationale volksliederen van de lidstaten. De Hymne aan Europa is zowel als fragment als in onverkorte versie te horen op de volgende website: http://europa.eu/abc/symbols/anthem/index_ nl.htm.
55.
Waar staat de vlag van de EU voor?
De 12 gouden sterren in een kring op een blauwe achtergrond symboliseren de eenheid van de Europese bevolking. 79
De EU gebruikt deze vlag sinds 1986. Hoewel de EU in 1986 precies 12 lidstaten telde, is het aantal sterren niet gerelateerd aan het aantal lidstaten van de EU. Het aantal sterren ligt vast, onafhankelijk van het aantal lidstaten, aangezien het getal twaalf het traditionele symbool van volmaaktheid en eenheid is. Het was aanvankelijk de Raad van Europa die in 1955 deze vlag als symbool koos. Op dit moment wordt de vlag gebruikt als symbool voor zowel de EU als de Raad van Europa, hoewel dit twee verschillende organisaties zijn (zie vraag 35).
schouwd als de officiële grondslag voor de Europese eenwording, besloten de staatshoofden en regeringsleiders van de EU op de top van Milaan in 1985 om 9 mei uit te roepen tot „Europadag”. Overal in Europa en in de EU-instellingen wordt de Dag van Europa op verschillende manieren gevierd met activiteiten die erop zijn gericht de EU dichter bij de burgers te brengen, en de Europese burgers dichter bij elkaar. U kunt meer lezen over „Europadag” en de Verklaring van Schuman op de website: europa.eu/abc/symbols/9-may/index_nl.htm.
57.
De Europese vlag
56.
Wanneer is het Europadag?
„Europadag” wordt ieder jaar op 9 mei gevierd. Deze datum werd gekozen omdat op 9 mei 1950 met de Verklaring van Schuman de eerste stap werd gezet naar de vorming van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, die aan de basis stond van wat wij nu als de EU kennen (zie vraag 2). De Verklaring van Schuman (zie vraag 4) is in hoofdzaak een voorstel tot oprichting van een Europees samenwerkingsverband met nauwe onderlinge economische banden als voorwaarde voor de handhaving van vreedzame betrekkingen tussen de Europese landen. Aangezien de Verklaring van Schuman algemeen wordt be80
Hoeveel talen worden er in de EU gebruikt?
Krachtens Verordening nr. 1 van de Raad van 6 oktober 1958 zijn alle talen van de lidstaten „officiële talen” en werktalen van de EU-instellingen. Deze verordening wordt bij uitbreidingen van de EU gewijzigd, zodat het aantal officiële talen steeds is toegenomen, het meest recent met de uitbreiding van 1 mei 2004 (zie vraag 14). Voorafgaand aan de uitbreiding van de EU op 1 mei 2004 waren er 11 officiële talen: Frans, Duits, Italiaans, Nederlands, Engels, Deens, Grieks, Spaans, Portugees, Zweeds en Fins. Met de nieuwe lidstaten erbij zijn er in totaal 20 officiële talen: de nieuwe talen zijn Ests, Lets, Litouws, Maltees, Pools, Slowaaks, Sloveens, Tsjechisch en Hongaars. Er zijn echter 21 officiële taalversies van de EUVerdragen. Naast de 20 officiële talen zijn de EUVerdragen tevens vertaald in het Iers (Gaelic).
58.
Is het Publicatieblad van de EU een krant?
Het PB is het Publicatieblad van de Europese Unie. Het is geen krant, maar een officiële pu-
blicatie, waarin wetgeving, informatie, mededelingen en voorlopige wetgevende handelingen in de EU worden gepubliceerd. Het PB verschijnt dagelijks in de 20 officiële talen in twee series. De „L-serie” bevat wetgeving en de „C-serie” bevat informatie, mededelingen en voorlopige wetgevende handelingen in de EU. Er bestaat ook een supplement op het PB: de „S-serie”, waarin inschrijvingen voor aanbestedingen worden gepubliceerd. Inschrijvingen zijn ook beschikbaar via de TED-database. Sinds 1999 biedt EUR-Lex kostenloze toegang tot de L- en C-serie van het Publicatieblad evenals tot de TED-database op de website europa.eu/eur-lex. Publicatieblad Voor de inwerkingtreding van het Verdrag van Nice op 1 februari 2003 stond het Publicatieblad bekend als het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.
59.
Wat heeft de EU met de zomertijd te maken?
60.
Wat is COSAC?
COSAC is een ontmoetingsforum voor comités van de nationale parlementen in de EU-landen en kandidaat-lidstaten die met Europese zaken te maken hebben, en voor vertegenwoordigers van het Europees Parlement. Het doel van de COSAC-bijeenkomsten is informatie over het werk van de EU verspreiden. De besproken onderwerpen kunnen actuele kwesties in de EU zijn of algemenere onderwerpen zoals de rol van de nationale parlementen in de EU, het subsidiariteitsbeginsel (zie vraag 61), doorzichtigheid in de EU, enz. Sinds 1989 houdt COSAC tweemaal per jaar bijeenkomsten op grond van het principe dat COSAC tijdens ieder voorzitterschap eenmaal bijeen moet komen. De bijeenkomsten duren meestal anderhalve dag; het parlement van het land dat voorzitter van de EU is, organiseert de bijeenkomst en bereidt de agenda voor. Meer op de site van COSAC: www.cosac.org. COSAC COSAC is een afkorting van de Franse naam „Conférence des Organes Spécialisés dans les Affaires Communautaires”.
De datum waarop de zomertijd begint en eindigt, is in alle EU-lidstaten gelijk. Dat is echter niet altijd zo geweest. In 1980 hadden alle EUlanden zomertijd, maar met verschillende begin- en einddata. De eerste EU-verordeningen over de zomertijd werden in 1981 ingevoerd. De data en de tijdsverschillen voor begin en eind van de zomertijd tot 2006 zijn nu in een richtlijn vastgelegd (zie vraag 63). Zomertijd... 2006: zondag 26 maart en zondag 29 oktober 2007: zondag 25 maart en zondag 28 oktober 2008: zondag 30 maart en zondag 26 oktober
81
REGELGEVING
61.
Wat is het subsidiariteitsbeginsel?
Het subsidiariteitsbeginsel is een van de centrale beginselen op EU-gebied; in dit beginsel is vastgelegd dat politieke besluiten in de EU altijd op het laagst mogelijke bestuurlijke en politieke niveau moeten worden genomen, zo dicht mogelijk bij de burgers. Dit betekent, behalve op die gebieden waar de EU exclusieve bevoegdheid heeft, dat de EU alleen mag handelen als de wetgeving in kwestie beter op EUniveau dan op nationaal, regionaal of lokaal niveau kan worden geregeld. Alvorens een voorstel voor nieuwe wetgeving te doen moet de Commissie altijd onderzoeken of het voorstel voldoet aan het subsidiariteitsbeginsel, en moet ze dit kunnen verantwoorden. Globaal genomen betekent het subsidiariteitsbeginsel dat aan twee voorwaarden moet worden voldaan, wil de EU wetgeving vaststellen op gebieden waarvoor zowel de EU als de lidstaten bevoegd zijn: 1. het doel van een voorstel kan niet in voldoende mate worden bereikt door eigen wetgeving van de lidstaten; 2. het doel van een voorstel kan beter worden bereikt door wetgeving op EU-niveau dan op nationaal niveau.
Het subsidiariteitsbeginsel houdt nauw verband met het evenredigheidsbeginsel, op grond waarvan EU-maatregelen niet verder mogen gaan dan wat nodig is om de Verdragsdoelstellingen te verwezenlijken (zie vraag 1). De subsidiariteits- en evenredigheidsbeginselen: artikel 5, leden 2 en 3, EU-Verdrag De Gemeenschap handelt binnen de grenzen van de haar door dit Verdrag verleende bevoegdheden en toegewezen doelstellingen. Op gebieden die niet onder haar exclusieve bevoegdheid vallen, treedt de Gemeenschap, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel, slechts op indien en voorzover de doelstellingen van het overwogen optreden niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de omvang of de gevolgen van het overwogen optreden beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt. Het optreden van de Gemeenschap gaat niet verder dan wat nodig is om de doelstellingen van dit Verdrag te verwezenlijken.
Het subsidiariteitsbeginsel werd door het Verdrag van Maastricht in de Verdragen opgenomen; richtsnoeren voor de uitleg ervan werden in een verklaring vastgelegd. Vervolgens werd in het kader van het Verdrag van Amsterdam een protocol aangenomen (zie vraag 8) over de toepassing van de subsidiariteits- en evenredigheidsbeginselen. In dit protocol werd de 83
Commissie onder meer opgedragen een stelselmatige studie te maken van de wijze waarop voorstellen voor wetgeving zich tot het subsidiariteitsbeginsel verhouden, en werd zij verplicht om waar mogelijk de minst verstrekkende EU-maatregelen toe te passen. Ieder jaar brengt de Commissie verslag uit aan het Europees Parlement, de Raad en de Europese Raad over de toepassing van de subsidiariteits- en evenredigheidsbeginselen.
62.
Wat is een verordening?
Een „verordening” is de aanduiding van één van de verschillende soorten wetgevingsbesluiten die in de EU worden genomen. De klassieke soorten regels in de Europese samenwerking worden in artikel 249 van het EU-Verdrag behandeld: verordeningen, richtlijnen en beschikkingen. Artikel 249 van het EU-Verdrag verleent niet de bevoegdheid, d.w.z. de rechtsgrondslag, voor het vaststellen van regelgeving, maar beschrijft enkel het juridische effect ervan. Op grond van de Verdragen is het in eerste instantie aan de Europese wetgever om te bepalen welk soort wetgevingsbesluit wordt toegepast. Er zijn echter verscheidene bepalingen in de Verdragen die bepalen welke soort regel moet worden opgesteld. Zo moeten richtlijnen (zie vraag 63) worden vastgesteld op grond van artikel 94 van het EU-Verdrag met betrekking tot de interne markt (zie vraag 88). Wat betreft verordeningen bepaalt het Verdrag: „Een verordening is van algemene toepassing. Zij is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in alle lidstaten.” De formulering dat een verordening „van algemene toepassing[is]”, betekent dat deze niet tot een specifieke groep mensen is gericht, in tegenstelling tot een beschikking, die zich richt tot bijvoorbeeld een bepaald orgaan of bedrijf of tot een kleine en duidelijk omschreven groep van personen. 84
Bovendien kunnen verordeningen met rechtstreekse werking in de lidstaten worden toegepast, en leiden ze rechtstreeks tot rechten en verplichtingen voor de burgers in de afzonderlijke EU-landen. Er is dus geen nationale wetgeving nodig om te zorgen dat een verordening in de lidstaten rechtsgevolg heeft. Het is onder andere de rechtstreekse werking van verordeningen die de samenwerking in de EU uniek maakt in vergelijking met traditionele vormen van internationale samenwerking. Hoewel verordeningen in de lidstaten rechtstreeks van toepassing zijn, wordt het vaak aan de landen zelf overgelaten om aanvullende regels te stellen, bijvoorbeeld in verband met boetes wegens overtreding van een verordening. Artikel 249 van het EU-Verdrag is geen volledige opsomming van de soorten regels waar de EU gebruik van maakt. In het EU-Verdrag worden bijvoorbeeld andere specifieke soorten wetgevingsbesluiten genoemd met zeer uiteenlopende karakters en effecten: zo wordt bijvoorbeeld in artikel 99 van het EU-Verdrag de term „richtsnoeren” gebruikt in verband met de coördinatie van het economisch beleid van de lidstaten. Het EU-Verdrag bevat tevens bepalingen over de regels voor de Europese samenwerking in de tweede en derde pijler (zie vraag 12) met betrekking tot respectievelijk het buitenlands en veiligheidsbeleid en de samenwerking op het gebied van het politiewerk in strafzaken (zie vraag 64). Een verordening Een voorbeeld van een verordening is Verordening van de Raad (EEG) nr. 2092/91 van 24 juni 1991 inzake de biologische productiemethode en aanduidingen dienaangaande op landbouwproducten en levensmiddelen.
63.
Wat is een richtlijn?
De richtlijn is een van de klassieke typen wetgevingsbesluiten die in het kader van de Europese samenwerking worden toegepast. Artikel 249 van het EG-Verdrag bepaalt over richtlijnen het volgende: „Een richtlijn is verbin-
dend ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat waarvoor zij bestemd is, doch aan de nationale instanties wordt de bevoegdheid gelaten vorm en middelen te kiezen.” Richtlijnen hebben dus geen rechtstreekse werking zoals nationaal recht in de lidstaten, maar de lidstaten moeten de richtlijn in nationaal recht omzetten binnen een bepaalde uiterste termijn, die in de richtlijn zelf wordt vastgelegd. Wanneer een lidstaat de richtlijn in nationaal recht heeft omgezet, dient hij dit aan de Commissie mede te delen (kennisgeving: zie vraag 66). In beginsel wordt in richtlijnen een doelstelling geformuleerd die moet worden gerealiseerd; het wordt echter aan de lidstaten overgelaten om de vorm en de middelen te kiezen die voor de uitvoering van de richtlijn worden gebruikt. In de praktijk zijn er grote verschillen in de ruimte die de lidstaten hebben om de vorm en de middelen voor de tenuitvoerlegging te kiezen. Sommige richtlijnen geven slechts zeer algemene kaders voor een bepaald beleidsterrein aan of beperken zich tot het stellen van minimumregels op een bepaald gebied, op grond waarvan de lidstaten dan strengere voorschriften kunnen stellen. Andere richtlijnen kunnen zeer gedetailleerde bepalingen bevatten, zodat de lidstaten in de praktijk geen enkele speelruimte meer overhouden
Richtlijnen Voorbeelden van richtlijnen zijn Richtlijn 2000/84/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 januari 2001 betreffende de zomertijd (zie vraag 59) of Richtlijn 2001/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2001 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de productie, de presentatie en de verkoop van tabaksproducten. De laatstgenoemde richtlijn bevat onder meer regels die bepalen dat tabaksproducten moeten worden voorzien van waarschuwingen als „Roken is dodelijk”/ „Roken kan dodelijk zijn”.
voor wat de nationale tenuitvoerlegging van de richtlijn betreft. Indien een lidstaat een richtlijn niet tijdig implementeert, kunnen burgers zich niettemin op de bepalingen van de richtlijn beroepen nadat de uitvoeringstermijn is verstreken. Hiervoor is wel vereist dat de betrokken bepalingen nauwkeurig en expliciet zijn. Dit heet het beginsel van rechtstreekse werking van de richtlijn en is in de jurisprudentie van het Hof van Justitie vastgelegd. Beschikkingen en aanbevelingen Artikel 249 noemt verder beschikkingen en aanbevelingen, en bepaalt als volgt: „Een beschikking is verbindend in al haar onderdelen voor degenen tot wie zij uitdrukkelijk is gericht.” „Aanbevelingen en adviezen zijn niet verbindend.” Aanbevelingen worden in het algemeen uitgebracht op initiatief van een instelling, terwijl een advies normaliter een reactie is op een bezwaar of onderdeel van een specifieke procedure uitmaakt.
64.
Waarschuwing op een pakje sigaretten
Wat is een gemeenschappelijk standpunt?
Een „gemeenschappelijk standpunt” is een van de typen rechtshandelingen die worden gebruikt op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid en in verband met de politiële en de justitiële samenwerking in strafzaken tussen de EU-lidstaten (zie figuur onder). 85
Ook kan de Raad gemeenschappelijke standpunten vaststellen als onderdeel van de besluitvormingsprocedures van de EU: zie vraag 69 over de medebeslissingsprocedure. De regels die krachtens het Verdrag van Maastricht moesten worden toegepast op de samenwerking binnen de derde pijler van justitie en binnenlandse zaken, kwamen aanvankelijk grotendeels overeen met de regels op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. Met de komst van het Verdrag van Amsterdam werden aangelegenheden rond visa, asiel, immigratie en ander beleid in verband met het vrije verkeer van personen echter van de derde pijler naar de supranationale samenwerking van de eerste pijler overgebracht. Verder werden wijzigingen doorgevoerd in de regels met betrekking tot het beleidsterrein dat in de derde pijler achterbleef, namelijk de politiële samenwerking en de justitiële samenwerking in strafzaken. Artikel 34 van het EU-Verdrag noemt vier typen rechtshandelingen die in verband met de politiële samenwerking en de justitiële samenwerking in strafzaken tussen de EU lidstaten worden gebruikt (zie figuur onder). Rechtshandelingen op het gebied van buitenlands en veiligheidsbeleid (artikel 12 van het EUVerdrag) Beginselen en algemene richtsnoeren
wordt gebruikt in concrete situaties waar de EU besluiten over maatregelen en de uitvoering van concrete acties moet nemen. Gezamenlijk optreden legt de voorwaarden vast voor de tenuitvoerlegging van concrete acties en is voor de lidstaten verbindend. Dit is het belangrijkste instrument binnen het GBVB. Gemeenschappelijke standpunten leggen de benadering van de EU van bepaalde aangelegenheden van geografische aard of met betrekking tot specifieke onderwerpen vast. Lidstaten moeten hun nationale beleid en hun diplomatieke handelen aan de gemeenschappelijke standpunten aanpassen. Zo worden bijvoorbeeld EU-sancties tegen derde landen uitgevoerd via het vaststellen van een gemeenschappelijk standpunt. Versterking van systematische samenwerking tussen lidstaten inzake het beleid is een type actie zonder specifieke vorm, dat erin bestaat dat de lidstaten zich met het onderwerp vertrouwd moeten maken en onderling overleg moeten voeren over alle aangelegenheden in verband met het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid om de samenhang van het beleid van de diverse EUlanden op het betrokken terrein te waarborgen.
Rechtshandelingen in verband met politiële en justitiële samenwerking in strafzaken (artikel 34 van het EU-Verdrag) Gemeenschappelijke standpunten
zijn politieke handelingen die door de Europese Raad worden vastgesteld (zie vraag 33).
leggen het standpunt van de EU over een bepaald onderwerp vast. Er is niets over de verbindende werking van gemeenschappelijke standpunten geregeld.
Gemeenschappelijke strategieën
Kaderbesluiten
geven aan wat de doelstellingen, tijdschema’s en instrumenten van de EU zijn op terreinen van gezamenlijk belang voor de lidstaten. Gemeenschappelijke strategieën kunnen zowel een geografisch gebied als een specifiek onderwerp beslaan.
zijn bedoeld om aan de harmonisatie van de wetgeving van de lidstaten bij te dragen. Kaderbesluiten zijn voor de lidstaten verbindend ten aanzien van de te bereiken doelstelling, en zijn in die zin vergelijkbaar met richtlijnen (zie vraag 63), maar met het fundamentele verschil dat kaderbesluiten uitdrukkelijk van rechtstreekse werking worden uitgesloten.
De gemeenschappelijke strategieën worden door de Raad opgesteld en vervolgens bij eenparigheid van stemmen door de Europese Raad goedgekeurd. De gemeenschappelijke strategieën hebben het karakter van wetgevingsbesluiten in de zin dat ze de Raad in staat stellen om bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen uitvoeringsmaatregelen vast te stellen in de vorm van gezamenlijk optreden en gemeenschappelijke standpunten.
86
Gezamenlijk optreden
Beschikkingen zijn verbindende besluiten die echter niet kunnen worden gebruikt om de wetgeving van de lidstaten dichter bijeen te brengen. Beschikkingen worden ook uitdrukkelijk van rechtstreekse werking uitgesloten. Overeenkomsten
zijn wetgevingsbesluiten die door de lidstaten in overeenstemming met hun staatsrechtelijke regels moeten worden geratificeerd (zie vraag 13). In deze zin zijn overeenkomsten vergelijkbaar met het type rechtshandeling dat in de traditionele internationale samenwerking wordt toegepast. Het Verdrag van Amsterdam voerde een bepaling in dat een Verdrag in werking kan treden nadat het door ten minste de helft van de lidstaten is geratificeerd. Het Verdrag wordt dan alleen van kracht in de landen die het reeds hebben geratificeerd.
65.
Waar vind ik de regelgeving van de EU?
De database van de Commissie, EUR-Lex, biedt kosteloze toegang tot elektronische versies van de geldende EU-regelgeving.
oordelen of de door de lidstaat voorgestelde nationale regelgeving ertoe zal leiden dat producten uit andere lidstaten in het betrokken land ongelijk zullen worden behandeld. Indien het land niet binnen drie maanden een reactie van de Commissie krijgt, kan de nationale regelgeving in werking treden. Indien de Commissie echter oordeelt dat de vaststelling van de nieuwe nationale regels tot problemen kan leiden, wordt een langdurige procedure begonnen en moet de lidstaat wachten met het invoeren van de regels totdat dit gedetailleerde onderzoek is verricht. In het uiterste geval kan de Commissie desgewenst de invoering van de regels verbieden. Ten slotte zijn alle lidstaten verplicht alle gevallen van overheidssteun aan de Commissie te melden (zie vraag 93).
EUR-Lex: http://europa.eu/eur-lex. EUR-Lex biedt tevens kosteloze toegang tot elektronische versies van de Publicatiebladen vanaf 1999 (zie vraag 58), jurisprudentie, parlementaire vragen, wetgeving in voorbereiding, enz.
66.
Wat betekent kennisgeving?
„Kennisgeving” betekent het verstrekken van inlichtingen. Er zijn diverse procedures op grond waarvan de lidstaten verplicht zijn aan de Commissie mede te delen dat ze nationale wetgeving hebben vastgesteld. Volgens de eerste procedure delen de lidstaten de Commissie mede dat ze regels hebben vastgesteld waardoor de richtlijnen in hun nationale recht worden omgezet (zie vraag 63). In de tweede procedure stelt een lidstaat de Commissie op de hoogte van de vaststelling van nationale regelgeving die een belemmering voor het handelsverkeer zou kunnen vormen, d.w.z. die het vrije verkeer van goederen tussen de EU-landen in de weg zou kunnen staan. De Commissie moet dan binnen drie maanden be-
67.
Welke besluitvormingsprocedures zijn er in de EU?
Er bestaat in de EU een aantal verschillende besluitvormingsprocedures, afhankelijk van het betrokken samenwerkingsterrein. Heel globaal genomen komt het beginsel van de Europese wetgevingsprocedure erop neer dat wetgeving totstandkomt doordat de Commissie voorstellen voor regelgeving opstelt; de wetten worden vervolgens ofwel gezamenlijk door de Raad en het Europees Parlement ofwel door de Raad alleen vastgesteld (maar zie ook vraag 46 over het recht van de Commissie om regelgeving vast te stellen). Het EU-Verdrag bevat meer dan 22 verschillende wetgevingsprocedures; de vier belangrijkste daarvan zijn de raadplegingsprocedure, de samenwerkingsprocedure, de medebeslissingsprocedure en de instemmingsprocedure. De verschillen tussen deze procedures hebben voornamelijk te maken met de rol die het Europees Parlement in het wetgevingsproces vervult. 87
De raadplegingsprocedure is de klassieke besluitvormingsprocedure en is nog steeds van belang, hoewel ze al in 1958 werd ingevoerd toen het Verdrag van Rome werd aangenomen (zie vraag 9). Volgens de raadplegingsprocedure wordt het Europees Parlement geraadpleegd en heeft het de gelegenheid zijn standpunt over de voorstellen van de Commissie kenbaar te maken voordat de Raad een besluit neemt (zie ook vraag 68). De samenwerkingsprocedure (artikel 252 van het EG-Verdrag) werd in 1987 ingevoerd door de Europese Akte en was destijds een doorbraak voor het Europees Parlement, dat nieuwe mogelijkheden kreeg om invloed uit te oefenen. Deze procedure is in feite een uitwerking van de raadplegingsprocedure, in de zin dat aan het standpunt van het Parlement een groter gewicht wordt toegekend. De samenwerkingsprocedure wordt momenteel nauwelijks nog gebruikt, omdat ze grotendeels vervangen is door de medebeslissingsprocedure (zie vraag 69). De samenwerkingsprocedure is nu beperkt tot bepaalde onderwerpen in verband met de EMU (zie vraag 74). De instemmingsprocedure werd in 1987 bij de Europese Akte ingevoerd; het toepassingsgebied ervan werd bij het Verdrag van Maastricht uitgebreid met een aantal gevallen die men van de medebeslissingsprocedure wenste uit te zonderen, maar waar desondanks de behoefte bestond om aan het Europees Parlement een voorname rol toe te kennen. Het principe van de instemmingsprocedure is dat Raad en Parlement moeten instemmen met de vast te stellen tekst. De Raad mag een wetgevingsbesluit niet vaststellen zonder er een positief advies van het Europees Parlement over te hebben verkregen. Het Parlement kan voorstellen niet wijzigen, maar wanneer het een negatief advies uitbrengt mag de Raad het wetgevingsbesluit niet aannemen. Deze procedure wordt bijvoorbeeld gebruikt bij de toetreding van nieuwe lidstaten tot de EU (zie vraag 24). De medebeslissingsprocedure is een van de belangrijkste procedures, waardoor Europese wet88
geving een gezamenlijke aangelegenheid van het Europees Parlement en de Raad wordt. De medebeslissingsprocedure werd in 1993 bij het Verdrag van Maastricht ingevoerd (zie vraag 69). Andere procedures Naast de vier genoemde procedures bevat het Verdrag een groot aantal bepalingen over andere procedures. Dit kunnen uiterst gespecialiseerde procedures zijn, zoals de procedure voor de begrotingsvaststelling (zie vraag 80). Maar het kunnen ook zeer eenvoudige procedures zijn, waar de Raad formeel onafhankelijk is bij het nemen van besluiten. Dit geldt voor besluiten over het al dan niet aanvaarden van door een lidstaat gegeven overheidssteun ondanks het principiële verbod op overheidssteun dat in de EU geldt (zie vraag 93).
68.
Hoe werkt de raadplegingsprocedure?
De raadplegingsprocedure biedt het Europees Parlement de gelegenheid advies te geven over een voorstel van de Commissie voordat de Raad een besluit neemt. De Raad is verplicht advies te vragen aan het Parlement, maar is niet verplicht dit op te volgen. De raadplegingsprocedure wordt niet beschreven in enig artikel van de EU-Verdragen, maar in de concrete bepalingen die de rechtsgrondslag vormen voor het vaststellen van regelgeving. De raadplegingsprocedure wordt gebruikt voor wetgevingsintensieve gebieden als het landbouwbeleid en de douane-unie, maar ook voor onderwerpen als de harmonisatie van indirecte belastingen en accijnzen, de regels voor het EU-burgerschap, verbindende regels ter bestrijding van discriminatie, enz. De procedure werkt als volgt: • De Commissie dient een voorstel in, dat aan de Raad wordt toegezonden; de Raad vraagt vervolgens het Europees Parlement om een advies.
• Het Europees Parlement stelt zijn advies vast bij meerderheid van de aanwezige leden (hier is geen termijn voor). Veelal zal het Parlement met een reeks amendementen op het voorstel van de Commissie komen. • De Commissie kan besluiten een gewijzigd voorstel voor te leggen op basis van het standpunt van het Parlement. • De Raad stelt het wetgevingsbesluit vast bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen of bij eenparigheid van stemmen, afhankelijk van het samenwerkingsterrein (er bestaat geen uiterste termijn). De Raad kan de voorstellen van de Commissie slechts bij eenparigheid van stemmen wijzigen.
69.
Hoe werkt de medebeslissingsprocedure?
De medebeslissingsprocedure is momenteel een van de belangrijkste wetgevingsprocedures in de EU. Deze procedure werd bij het Verdrag van Maastricht in 1993 ingevoerd en later door het Verdrag van Amsterdam aangescherpt. De medebeslissingsprocedure betekende een aanzienlijke uitbreiding van de invloed van het Europees Parlement, doordat de Raad en het Europees Parlement gelijkwaardige posities krijgen in de zin dat beide instellingen een voorstel moeten goedkeuren. De medebeslissingsprocedure geeft het Europees Parlement tevens de mogelijkheid om in een comité van overleg rechtstreeks overleg te voeren met de Raad wanneer men het niet eens kan worden over een voorstel. Sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Nice wordt de medebeslissingsprocedure gebruikt op ongeveer 45 samenwerkingsterreinen. Over landbouw, visserij, handelsbeleid en indirecte belastingen en accijnzen wordt de wetgeving nog steeds vastgesteld volgens de raadplegingsprocedure (zie vraag 68).
De medebeslissingsprocedure is opgedeeld in drie stadia. Een voorstel kan in maximaal drie lezingen worden behandeld. Of de definitieve vaststelling in eerste of tweede lezing plaatsvindt, dan wel of het voorstel ook door een derde lezing moet gaan, hangt af van de mate waarin partijen tot onderhandelen bereid zijn. De drie stadia van de medebeslissingsprocedure verlopen als volgt: Eerste lezing (geen termijn) De Commissie dient een voorstel tot wetgeving in. Het Europees Parlement geeft zijn advies. Dit advies wordt aangenomen bij gewone meerderheid van stemmen (in tegenstelling tot de volstrekte meerderheid als genoemd bij de tweede lezing). Dit standpunt zal meestal ook de door het Parlement voorgestelde amendementen bevatten. De Raad kan nu bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen het voorstel aannemen en tot geldend recht maken, indien: a. Raad en Parlement akkoord gaan met het voorstel van de Commissie in de vorm waarin het is ingediend; b. de Raad alle amendementen van het Europees Parlement overneemt. De Raad kan echter ook besluiten een gewijzigde tekst vast te stellen in de vorm van een zogeheten „gemeenschappelijk standpunt” (zie ook vraag 64, waar de term „gemeenschappelijk standpunt” in verschillende contexten wordt gebruikt), indien de Raad van oordeel is dat het voorstel van de Commissie nog niet klaar is voor een besluit. Het gemeenschappelijk standpunt wordt aan het Parlement meegedeeld, waarbij de Raad het Parlement een gedetailleerde uitleg geeft van de beweegredenen achter het gemeenschappelijk standpunt. Ook de Commissie dient rekenschap af te leggen van haar standpunt over een eventuele goedkeuring door de Raad. 89
Tweede lezing (termijn van 3 + 1 maanden) In de tweede fase zijn er drie alternatieven: a. Het wetgevingsbesluit wordt geacht te zijn vastgesteld wanneer het Parlement bij gewone meerderheid van stemmen het gemeenschappelijk standpunt van de Raad in de voorgelegde vorm goedkeurt dan wel wanneer het Parlement geen advies kenbaar maakt. b. Het Parlement kan het gemeenschappelijk standpunt bij volstrektemeerderheid van stemmen afwijzen, die ten minste 376 van de 732 leden van het Parlement moet vertegenwoordigen. c. Het Parlement kan amendementen op het gemeenschappelijk standpunt aannemen bij volstrektemeerderheid. De door het Parlement voorgestelde amendementen worden aan de Raad voorgelegd, die nu met de tweede lezing kan aanvangen. De Commissie dient advies te geven over de amendementen van het Parlement. De Raad kan vervolgens binnen drie maanden na ontvangst van de amendementen van het Parlement het voorstel bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen aannemen, mits alle amendementen van het Parlement aanvaardbaar zijn. Daarentegen is in de Raad unanimiteit vereist wanneer de Commissie een negatief advies over de door het Parlement ingediende amendementen uitbrengt. Het bemiddelingscomité Wanneer de Raad niet akkoord wil gaan met alle door het Parlement voorgestelde amendementen, dient de voorzittende minister binnen zes weken (dan wel in samenspraak met de voorzitter van het Europees Parlement) een bemiddelingscomité te vormen, dat de impasse tussen de Raad en het Parlement moet trachten te doorbreken en een compromistekst moet opstellen. Dit bemiddelingscomité bestaat uit 25 vertegenwoordigers van de lidstaten, meestal de EU-ambassadeurs van de lidstaten (zie vraag 90
42), en 25 leden van het Europees Parlement, plus de commissaris die voor het relevante werkterrein verantwoordelijk is. Derde lezing (termijn 6 + 2 weken) Het bemiddelingscomité dient vervolgens binnen zes weken overeenstemming te bereiken over een compromistekst die op de steun van zowel Raad als Parlement zal kunnen rekenen. Als het comité die overeenstemming inderdaad bereikt, hebben de Raad en het Europees Parlement zes weken om het wetsontwerp aan te nemen. De Raad van ministers besluit in het algemeen bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen, terwijl het Europees Parlement het wetsontwerp bij meerderheid van de uitgebrachte stemmen moet goedkeuren. Wanneer echter noch de Raad noch het Europees Parlement in staat zijn het wetsontwerp binnen de termijn van zes weken goed te keuren, wordt het voorstel automatisch verworpen. De tijdslimieten van respectievelijk drie maanden en zes weken kunnen op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met een maximum van respectievelijk één maand, en twee weken worden verlengd. Figuur 1. De medebeslissingsprocedure, eerste lezing Voorstel van de Commissie Eerste lezing door het Parlement Commissie geeft advies over het gemeenschappelijk standpunt Amendementen Keurt het voorstel goed Eerste lezing door Raad Raad keurt het voorstel goed, inclusief de amendementen van het EP; voorstel aangenomen Keurt niet alle amendementen goed en stelt een gemeenschappelijk standpunt vast Commissie geeft advies over het gemeenschappelijk standpunt Voorstel gaat terug naar Europees Parlement voor tweede lezing
Figuur 2. De medebeslissingsprocedure, tweede lezing Tweede lezing door Europees Parlement Europees Parlement verwerpt gemeenschappelijk standpunt bij volstrekte meerderheid van stemmen; voorstel vervalt Europees Parlement keurt gemeenschappelijk standpunt goed. Voorstel vastgesteld Amendementen op gemeenschappelijk standpunt, aangenomen bij volstrekte meerderheid van stemmen Commissie geeft advies over amendementen EP Tweede lezing Raad Raad keurt voorstel goed, inclusief amendementen EP; voorstel aangenomen Verwerpt amendementen Parlement Voorstel gaat door naar derde fase. Bemiddelingscomité bijeengeroepen Figuur 3. De medebeslissingsprocedure, derde lezing Bemiddelingscomité komt bijeen Geen overeenstemming bereikt, voorstel vervalt Overeenstemming bereikt in bemiddelingscomité Derde lezing EP Voorstel aangenomen bij gewone meerderheid van stemmen Derde lezing Raad Voorstel aangenomen bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen Wetgeving totstandgekomen
70.
Wat is het „acquis communautaire”?
Het „acquis communautaire” is een Franse term die zoveel betekent als „hetgeen de Gemeenschap heeft verworven”. Deze term wordt gebruikt om de totaliteit van de EU-wetgeving aan te duiden, van Verdragen tot richtlijnen, jurisprudentie van het Hof van Justitie, verklaringen en internationale overeenkomsten, enz. Wanneer een nieuwe lidstaat tot de EU wordt toegelaten, moet dat land in beginsel voor aan-
vang van het lidmaatschap alle geldende weten regelgeving, dat wil zeggen het „acquis communautaire” of het „acquis”, zoals het ook wel wordt genoemd, hebben overgenomen (zie vragen 24 en 70). Om te kunnen toetreden, zijn de kandidaat-lidstaten verplicht het „acquis” om te zetten in nationale wetgeving en vanaf de daadwerkelijke toetreding toe te passen. Voor het „acquis communautaire” kan worden overgenomen, wordt voor elk kandidaat-land nagegaan of zijn wetgeving verenigbaar is met de communautaire regels. Deze etappe voor toetreding tot de Europese Unie, het screening-proces, bestaat uit een evaluatie van elk kandidaat-land door de Europese Commissie. Hierbij wordt voor elk kandidaat-land per sector een „wegenkaart” opgesteld. Hierin wordt aangegeven welke nationale wetgeving in strijd is met Europese wetgeving en hoe deze nationale wetgeving moet worden gewijzigd om wel overeen te komen met Europese wetgeving. Deze „screening” is van essentieel belang aangezien het als grondslag dient voor de bilaterale onderhandelingen tussen de EU en elk van de kandidaat-lidstaten. Een bureau voor technische bijstand (TAIEX) is belast met de inventarisatie van het acquis communautaire alsook van de door de kandidaatlanden vastgestelde maatregelen met het oog op hun integratie. Deze door de Europese Commissie beheerde dienst was oorspronkelijk bedoeld om de landen van Midden- en Oost-Europa met betrekking tot de wetgeving inzake de interne markt te helpen en te informeren om zodoende de toepassing ervan te vergemakkelijken. Dit bureau dekt sinds 1997 alle kandidaat-landen en het volledige acquis communautaire. TAIEX heeft als gesprekspartners de overheidsinstellingen van de kandidaat-landen en van de lidstaten alsook vertegenwoordigers uit de particuliere sector. Het verstrekt de wetgevingsteksten van het acquis communautaire en organiseert opleidingsvergaderingen en bezoeken van deskundigen in de landen die daarom verzoeken. Zijn rol is van groot belang bij het proces van „screening”. Het bureau verleent ook bijstand bij de omzetting en tenuitvoerlegging van het acquis in de kandidaat-lidstaten. 91
DE EURO EN DE BEGROTING
71.
In welke landen wordt de euro gebruikt?
Op 1 januari 2002 werd de euro als fysiek betaalmiddel ingevoerd in 12 van de 15 toenmalige EU-landen: Duitsland, Frankrijk, Italië, België, Nederland, Ierland, Griekenland, Spanje, Portugal, Oostenrijk en Finland. Het Verenigd Koninkrijk, Zweden en Denemarken houden hun ponden en kronen; in de 12 eurolanden echter zijn de mark, frank, lira, peseta, drachme, enz. als betaalmiddel door de euro vervangen. Na een overgangsperiode waarin de oude munten door euromunten en -bankbiljetten werden vervangen, is de euro thans het enige wettige betaalmiddel in de eurolanden. De euro wordt ook gebruikt in Monaco, San Marino en Vaticaanstad, die geen lid zijn van de EU; deze drie landjes hebben zelfs toestemming gekregen om euromunten met hun eigen nationale keerzijde uit te geven. Hierdoor zijn er in totaal 15 verschillende nationale versies van de euromunten; alle versies kunnen in alle eurolanden worden gebruikt (zie vraag 73). De tien nieuwe landen die op 1 mei 2004 tot de EU toetraden, zijn verplicht de euro op lange
termijn in te voeren, maar dit kan op zijn vroegst in 2006 plaatsvinden (zie vraag 72). Referenda over de euro In een referendum op 28 september 2000 zei een meerderheid van de bevolking „nee” tegen een Deense deelname aan de derde fase van de EMU en de lancering van de euro (zie vraag 21). In Zweden werd op 14 september 2003 eveneens een referendum gehouden over Zweedse deelname aan de euro, waartegen ook een meerderheid „nee” zei (zie vraag 21).
72.
Wordt de euro ook door de nieuwe lidstaten ingevoerd?
Op 1 mei 2004 heeft de EU tien nieuwe leden gekregen: Cyprus, Estland, Hongarije, Letland, Litouwen, Malta, Polen, Slovenië, Slowakije en de Tsjechische Republiek. De nieuwe landen zijn op lange termijn verplicht de euro in te voeren, maar een land kan niet simpelweg tot het eurostelsel toetreden: daarvoor moet het land aan bepaalde voorwaarden voldoen. Om te mogen deelnemen, moet een land voldoen aan de convergentie-criteria (zie vraag 75). Dat betekent onder meer dat het land gedurende minimaal twee jaar voorafgaand aan de toelating tot het eurostelsel aan het Europese wisselkoersmechanisme (ERM II) moet 93
Landen die de euro gebruiken; in rood, EU landen die de euro gebruiken, in blauw EU landen na 1 januari 2007, die de euro niet gebruiken.
hebben deelgenomen, zonder sterke koersschommelingen mee te maken (zie vraag 76). Het doel van ERM II is het handhaven van de stabiliteit van de wisselkoersen tussen de euro en de nationale valuta’s die deel uitmaken van het wisselkoerssysteem. Van de nieuwe landen zijn Estland, Litouwen en Slovenië als eersten tot ERM II toegetreden. Deze drie landen nemen sinds 28 juni 2004 deel aan ERM II met een standaardfluctuatiemarge van ongeveer 15 %. Cyprus, Letland en Malta zijn op 2 mei 2005 toegetreden tot het wisselkoersmechanisme. Slowakije trad op 25 november 2005, als achtste EU-lidstaat die nog geen gebruikmaakt van de euro, toe tot het stelsel. De eerste groep van nieuwe EU-landen zal de euro op zijn vroegst in 2006 kunnen invoeren, mits de landen ook aan de overige convergentiecriteria voldoen.
73.
Wat „kost” een euro en hoe ziet hij eruit?
In de landen die de euro niet hebben ingevoerd, komt een euro ongeveer overeen met de onderstaande bedragen in de nationale valuta: De officiële afkorting voor de euro is „EUR”. De wisselkoers van de euro varieert evenals de wisselkoersen van andere valuta’s; de actuele 94
USD JPY CYP CZK DKK EEK GBP HUF LTL LVL MTL PLN SEK SIT SKK CHF ISK NOK BGN HRK RON RUB TRY AUD CAD CNY HKD IDR KRW MYR NZD PHP SGD THB ZAR
Amerikaanse dollar Japanse yen Cypriotisch pond Tsjechische kroon Deense kroon Estse kroon Brits pond Hongaarse forint (Litouwse) litas Letse lats Maltese lira Poolse zloty Zweedse kroon Sloveense tolar Slowaakse koruna Zwitserse franc IJslandse kroon Noorse kroon Bulgaarse lev Kroatische kuna Roemeense leu Russische roebel Turkse lire Australische dollar Canadese dollar Chinese yuan Hongkong dollar Indonesische roepia Zuid-Koreaanse won Maleise ringgit Nieuw-Zeelandse dollar Filipijnse peso Singapoese dollar Thaise baht Zuid-Afrikaanse rand
1,171 141,68 0,5733 28,986 7,4493 15,6466 0,6769 253,45 3,4528 0,6971 0,4293 3,8384 9,3949 239,51 37,82 1,5401 76,04 7,926 1,9556 7,375 3,6536 33,938 1,5898 1,5686 1,3626 9,4583 9,0806 11 516,79 1 211,52 4,4264 1,6585 63,222 1,9757 48,384 7,3918
Bron: ECB, 7 december 2005.
wisselkoersen kunnen worden gevonden op de officiële eurowebsite van de Europese Centrale Bank: www.ecb.int/stats/exchange/eurofxref/ html/index.en.html Eén zijde van de munten is in alle eurolanden dezelfde, maar de andere zijde mag door de afzonderlijke landen zelf worden ontworpen. Het nationale ontwerp is niet van belang voor het gebruik van de munten. Een euromunt met een
Duitse achterzijde kan dus zonder problemen in ieder ander euroland worden gebruikt. Er zijn in totaal 15 verschillende versies van de euromunten (zie vraag 71). Eurobankbiljetten daarentegen zijn uniform, zonder nationale varianten. Er zijn zeven verschillende eurobankbiljetten met waarden van 5, 10, 20, 50, 100, 200 en 500 euro. De fysieke afmeting van de bankbiljetten hangt af van de waarde. Het biljet van 5 euro is het kleinste bankbiljet, en de bankbiljetten lopen in grootte op tot het grootste bankbiljet van 500 euro.
Euromunten en -biljetten
Het eurosymbool: € Het grafische symbool voor de euro — € — is door de Commissie ontworpen. Het ontwerp is geïnspireerd op de Griekse letter epsilon (e) en staat voor de eerste letter van het woord Europa. De twee evenwijdige lijnen staan voor de stabiliteit van de euro.
ECU/EURO De ECU (European currency unit of Europese munteenheid) werd binnen de EU vroeger als rekeneenheid gebruikt, en was een gewogen gemiddelde van de valuta’s van de deelnemende landen. De ECU werd gebruikt als verrekeningsvaluta tussen de centrale banken van de EU-landen en als rekeneenheid voor het vaststellen van de gemeenschappelijke landbouwprijzen en de begroting. Op 1 januari 1999 werd de ECU door de euro vervangen in de verhouding 1:1.
74.
Wat is de EMU?
EMU staat voor de Economische en Monetaire Unie. Deze term heeft betrekking op de samenwerking in de EU inzake economische en monetaire aangelegenheden, d.w.z. samenwerking op het vlak van economisch beleid, een gemeenschappelijke munt (de euro) en de oprichting van de Europese Centrale Bank. De EMU kent drie stadia. Denemarken, het Verenigd Koninkrijk en Zweden nemen niet deel aan de derde fase van de EMU, d.w.z. dat deze landen de euro niet hebben ingevoerd.
Denemarken, Zweden en het Verenigd Koninkrijk doen niet mee aan de euro Denemarken en het Verenigd Koninkrijk hebben een derogatie op het Verdrag; dat betekent dat deze landen niet verplicht zijn de euro in te voeren. Zweden heeft de euro niet ingevoerd omdat het land niet voldoet aan alle vereisten voor deelname aan de derde fase van de EMU. Zweden wordt onder andere niet geacht te voldoen aan het vereiste van een stabiele wisselkoers (zie vraag 76). De reden hiervoor is dat het Zweedse Parlement in 1997 besloot dat Zweden vanaf het begin al niet aan de euro zou deelnemen; daarom heeft Zweden geen pogingen ondernomen om te voldoen aan de eis van een stabiele wisselkoers, waarvoor het land tot ERM II had moeten toetreden.
In elk van de drie landen moest een eventuele deelname aan de euro uiteindelijk in een referendum worden goedgekeurd. Denemarken en Zweden hielden in respectievelijk 2000 en 2003 referenda over deelname aan de euro (zie vraag 21). De EMU heeft haar oorsprong in de Europese Raad van Hannover van 1988, toen een commissie werd gevormd om een verslag op te stellen over de wijze waarop een Economische en Monetaire Unie zou kunnen worden ingevoerd, met inbegrip van een gemeenschappelijke munt. De commissie bestond uit Jacques Delors, destijds voorzitter van de Europese Commissie, de toenmalige presidenten van de 12 nationale en centrale banken, en drie onafhankelijke experts. Het werk van de commissie leidde uiteindelijk tot het verslag-Delors van 1989. 95
In het verslag-Delors werd voorgesteld dat de Economische en Monetaire Unie in drie fasen zou worden gerealiseerd. Verder stelde het verslag voor om het economische beleid, de regelgeving over de omvang en de financiering van nationale begrotingstekorten beter te coördineren en een onafhankelijk orgaan op te richten dat de verantwoordelijkheid voor het monetaire beleid van de EU zou dragen.
Verdrag van Maastricht voortkwam, dat op 1 november 1993 van kracht werd. Het Verdrag van Maastricht bevatte onder meer de rechtsgrondslag voor de tweede en derde stadia van de EMU, en de bepalingen hieromtrent lagen zeer dicht bij de voorstellen uit het verslagDelors.
Op de Europese Raad van Madrid van juni 1989 werd op grond van het verslag-Delors besloten dat de eerste fase van de Economische en Monetaire Unie op 1 juli 1990 zou worden gerealiseerd.
De overgang naar de tweede fase van de EMU vond plaats op 1 januari 1994. Het doel van deze fase was een stabielere en gelijkmatiger ontwikkeling binnen de EU. Om dit te kunnen bereiken moesten de landen zich inspannen om aan een aantal economische vereisten te voldoen: de convergentiecriteria (zie vraag 75).
Tweede fase van de EMU
Het Europees Monetair Instituut (EMI) werd opgericht ten behoeve van de coördinatie van het monetair beleid door intensivering van de samenwerking tussen de centrale banken van de lidstaten, en ter voorbereiding op de invoering van de gemeenschappelijke munt.
Voormalig Commissievoorzitter Jacques Delors (1985-1995)
Eerste fase van de EMU De eerste fase van de EMU betekende dat de landen hun economische beleid nauwer op elkaar moesten afstemmen. De landen moesten onderling toezicht houden op elkaars economieën om een gelijkmatiger ontwikkeling te waarborgen. De centrale banken moesten onderling overleg voeren over zaken van monetair beleid, en de landen moesten deelnemen aan onderlinge monetaire samenwerking in het Europees Monetair Stelsel (EMS), dat in 1979 werd opgericht en zich inmiddels tot ERM II (zie vraag 76) heeft ontwikkeld. In december 1990 ving de intergouvernementele conferentie aan (zie vraag 36) waaruit het 96
Op de Europese Raad van Madrid in december 1995 werd de datum voor de derde fase van de EMU vastgelegd op 1 januari 1999. Tegelijk hiermee werd besloten dat de gemeenschappelijke munt de naam „euro” zou dragen, en dat de eurobankbiljetten en -munten uiterlijk in 2002 zouden worden ingevoerd. In mei 1998 besloten de staatshoofden en regeringsleiders op een bijeenkomst in Brussel dat de derde fase van de EMU begin 1999 zou kunnen worden ingevoerd in 11 lidstaten: België, Finland, Frankrijk, Nederland, Ierland, Italië, Luxemburg, Portugal, Spanje, Duitsland en Oostenrijk. Derde fase van de EMU De derde fase van de EMU begon dus op 1 januari 1999 voor de 11 deelnemende landen (Griekenland werd pas op 1 januari 2001 toegelaten). Deze fase hield in dat de deelnemende landen hun wisselkoersen onherroepelijk vastlegden en de euro invoerden.
Tegelijk hiermee werden het Europees Stelsel van centrale banken en de Europese Centrale Bank opgericht ter vervanging van het Europees Monetair Instituut (EMI). Het gemeenschappelijk monetair en wisselkoersbeleid van de landen wordt aangevuld door de plicht van de landen om hun economisch beleid als een zaak van gemeenschappelijk belang te coördineren. De landen die aan de derde fase deelnemen, zijn verplicht de bepalingen van het Verdrag en het statuut van het Europees Stelsel van centrale banken (ESCB) na te leven en moeten een hoge mate van duurzame economische convergentie bereikt hebben (zie vraag 75).
75.
Wat zijn de convergentiecriteria?
De convergentiecriteria zijn de economische vereisten waaraan EU-landen moeten voldoen om aan de derde fase van de EMU en dus aan de invoering van de euro te mogen deelnemen. De vraag of een land aan de convergentiecriteria voldoet, is bepalend voor het besluit van de gezamenlijke EU-landen of dat land aan de euro mag meedoen. De convergentiecriteria worden genoemd in artikel 121 van het Verdrag en nader uitgewerkt in een protocol bij het Verdrag (protocol nr. 21 betreffende de convergentiecriteria: zie vraag 8 over protocollen). In volgorde van prioriteit kunnen de convergentiecriteria als volgt worden beschreven: 1. Vereiste van prijsstabiliteit Deze vereiste betekent dat het inflatiepercentage van een lidstaat (stijging van de consumentenprijzen) niet meer dan 1,5 procentpunten hoger mag liggen dan het inflatiepercentage in de drie lidstaten met de laagste inflatie. 2. Vereiste van gezonde overheidsfinanciën Er mag geen buitensporig tekort zijn op de overheidsbegroting. Dit betekent als algemene stelregel dat het jaarlijkse overheidstekort niet meer dan 3 % van het bruto binnenlands product mag bedragen. Bij wijze van uitzondering
kan een overschrijding hiervan worden toegestaan, mits het tekort wezenlijk en blijvend is teruggedrongen en inmiddels niet ver van de 3 % vandaan ligt, of bij een geringe overschrijding van de grens van 3 % van tijdelijke aard in bijzondere situaties. 3. Vereiste ten aanzien van de overheidsschuld Als algemene stelregel mag de bruto overheidsschuld aan het eind van het voorgaande begrotingsjaar niet meer dan 60 % van het bruto binnenlands product zijn. Hierop kan een uitzondering worden gemaakt wanneer het tekort reeds voldoende is gedaald en voldoende snel naar de 60 % gaat. 4. Deelname aan ERM II in de voorgaande twee jaar De lidstaat moet in de voorgaande twee jaar hebben deelgenomen aan het wisselkoersmechanisme van het Europees Monetair Stelsel (ERM II) zonder dat zich ernstige koersschommelingen hebben voorgedaan en mag gedurende die periode evenmin zijn munt hebben gedevalueerd. 5. Vereiste ten aanzien van de langetermijnrente De nominale langetermijnrente van de lidstaat mag niet meer dan twee procentpunten hoger liggen dan het overeenkomstige rentetarief in de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best hebben gepresteerd. Het bruto binnenlands product is de waarde van de totale productie van een land aan producten, diensten en kapitaal min de waarde van de gebruikte grondstoffen en eventuele staatssteun.
76.
Is ERM II een nieuw personage in Star Wars?
ERM II (of WKM II) is de mysterieus klinkende afkorting van het Europese wisselkoersmechanisme (exchange rate mechanism) II, dat is bedoeld om de schommelingen van de deelnemende munten ten opzichte van de euro te 97
beperken. Via deze samenwerking worden de deelnemende valuta’s nauw aan de euro gekoppeld. In ERM II moeten de deelnemende landen hun wisselkoersen ten opzichte van de euro stabiliseren. De samenwerking houdt in dat voor de deelnemende landen een spilkoers ten opzichte van de euro wordt vastgelegd. Daarnaast wordt een kleine fluctuatiemarge vastgelegd om deze spilkoers heen, waarbinnen de deelnemende munten zich enigszins kunnen bewegen. Landen die niet tot de euro toetreden, kunnen op vrijwillige basis aan ERM II deelnemen. Toen Griekenland op 1 januari 2001 de euro invoerde, was Denemarken de enige overgebleven deelnemer aan ERM II, tot op 28 januari 2004 de drie nieuwe EU-landen Estland, Litouwen en Slovenië toetraden. De standaardfluctuatiemarge in ERM II is ongeveer 15 %.
77.
Wat is het stabiliteitsen groeipact?
Het stabiliteits- en groeipact is gekoppeld aan de EMU (zie vraag 74) en beoogt te waarborgen dat de lidstaten zich inspannen om de begrotingsdiscipline te handhaven zodat de stabiliteit en groei van de EU kunnen worden versterkt. Op grond van het stabiliteits- en groeipact zijn de lidstaten verplicht om op het vlak van de overheidsfinanciën begrotingsdiscipline in acht te nemen, wat betekent dat de overheidsbegrotingen van de lidstaten in normale economische omstandigheden een overschot moeten vertonen of vrijwel in evenwicht moeten zijn. Als onderdeel van het stelsel van toezicht op de naleving van het stabiliteits- en groeipact moeten de lidstaten elk jaar de kerngegevens over hun economieën aan de Commissie en de Raad verstrekken. De economische gegevens die de eurolanden moeten verstrekken, worden in de vorm van stabiliteitsprogramma’s ingediend, 98
terwijl de landen buiten de euro convergentieprogramma’s moeten opstellen. Het betreft hier onder meer informatie over de doelstellingen van de lidstaten ten aanzien van de overheidsbegroting voor een aantal jaren in de toekomst, de voorspelde economische ontwikkeling en gegevens over het economische beleid dat de lidstaat zal voeren om de doelstellingen van het stabiliteits- en groeipact te verwezenlijken. Op grond van de economische gegevens beoordeelt de Commissie of een land een buitensporig tekort heeft. Wanneer de Commissie van oordeel is dat een buitensporig tekort aanwezig is of zou kunnen ontstaan, brengt zij de Raad hiervan op de hoogte. Aanbevelingen van de Raad Het is vervolgens aan de Raad om te bepalen (bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen: zie vraag 43) of inderdaad sprake is van een buitensporig tekort. Wanneer de Raad bepaalt dat een buitensporig tekort aanwezig is, zal hij tot het land een aanbeveling richten om deze situatie binnen een bepaalde periode te corrigeren. Aanmaning door de Raad Wanneer het land de aanbevelingen van de Raad niet opvolgt, kan deze bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluiten het land aan te manen om de noodzakelijke economische maatregelen te nemen om zijn begroting op orde te brengen. Wanneer ook deze aanmaning niet wordt opgevolgd, heeft de Raad de keuze uit een aantal sancties, waaronder een besluit dat het land een bepaald bedrag renteloos bij de Europese Centrale Bank moet storten. Dit bedrag wordt omgezet in een boete indien het begrotingstekort na twee jaar nog steeds buitensporig is. In het kader van het stabiliteits- en groeipact worden deze sancties echter alleen opgelegd aan landen die aan de euro deelnemen; ook hebben alleen de eurolanden hierover stemrecht in de Raad.
Crisis in het stabiliteits- en groeipact? In 2004 was er veel te doen over het stabiliteits- en groeipact. De vraag rees of de hierboven beschreven toezichtprocedure ook in de praktijk werkt, als de landen in de Raad voor de netelige politieke keuze staan om aan andere lidstaten een bepaald economisch beleid en eventueel sancties op te leggen. Kort weergegeven was de achtergrond van de controverse dat de Commissie in november 2003 de Raad had aanbevolen te bepalen dat Frankrijk de aanbeveling van de Raad niet had opgevolgd, dat de door Duitsland genomen economische maatregelen onvoldoende waren geweest om de slechte economische situatie van het land te verbeteren en dat beide landen moest worden opgedragen bijzondere maatregelen te nemen om hun begrotingstekorten terug te schroeven. De Raad besluit bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen; er was geen gekwalificeerde meerderheid in de Raad voor de door de Commissie voorgestelde besluiten. De Raad stelde in plaats daarvan conclusies vast die op bepaalde punten overeenkwamen met de aanbevelingen van de Commissie, maar op andere punten leidden tot een opschorting van de procedure. De Commissie klaagde in een verklaring dat de Raad zich niet aan de geest en de letter van het Verdrag en het stabiliteits- en groeipact had gehouden en begon een procedure tegen de Raad bij het Europees Hof van Justitie , dat in 2004 uitspraak deed. Het Europees Hof van Justitie was het niet met de Commissie eens dat de Raad in zijn bijeenkomst van november de aanbevelingen van de Commissie had moeten overnemen, maar stelde wel dat op de Raad mogelijk de verplichting rustte om op enig tijdstip gedurende de procedure te besluiten om een aanbeveling te doen aan een lidstaat die blijvend in strijd met het stabiliteits- en groeipact handelde. Dit laatste punt zou, indien nodig, kunnen worden beslist via een beroep wegens nalaten (zie vraag 50). Het Hof van Justitie concludeerde echter wel dat de Raad in strijd met het Europese recht had gehandeld door de procedure in verband met buitensporige tekorten op te schorten en door zijn poging om eerder vastgestelde aanbevelingen te wijzigen. In juni 2004 had de Europese Raad de Commissie verzocht met een voorstel te komen dat de toepassing van het stabiliteits- en groeipact zou kunnen versterken en verduidelijken. In september 2004 bracht de Commissie een mededeling uit over mogelijke maatregelen tot wijziging van het stabiliteits- en groeipact. De Britse correctie („rebate”) Het basisprincipe van de begrotingsfinanciering is dat alle lidstaten gezamenlijk aan de EU-begroting bijdragen, ongeacht de vraag of een land er door de bestedingen vanuit de EU in totaal netto op vooruit- of achteruit gaat (zie vraag 79).
Dit beginsel is echter niet onaantastbaar. In 1984 bedong de Britse premier Margaret Thatcher voor het Verenigd Koninkrijk een speciale correctie met betrekking tot de financiering van de EU-begroting. De Britten waren ontevreden dat ze aanzienlijk grotere bedragen in de begroting van de EU stortten dan ze ervoor terugkregen in de vorm van landbouwsubsidies en dergelijke. Als gevolg van de correctie krijgt het Verenigd Koninkrijk een bepaald percentage van zijn nettobijdrage terugbetaald. Deze correctie werd later zodanig uitgebreid dat de andere grote nettobetalers Duitsland, Nederland, Oostenrijk en Zweden op hun beurt correcties ontvangen op de financiering van de Britse correctie. In 2004 diende de Commissie een voorstel in voor de hervorming van het financieringssysteem, waarin wordt voorgesteld dat de Britse correctie door een algemeen correctiestelsel wordt vervangen.
78.
Wat is de omvang van de EU-begroting en hoeveel dragen de lidstaten daaraan bij?
De begroting van de EU wordt volledig uit de eigen middelen van de EU gefinancierd. De eigen middelen van de EU zijn bedragen die van de lidstaten worden geïnd. De eigen middelen van de EU bestaan uit vier elementen: 1. Opbrengsten uit invoerheffingen 2. Landbouwheffingen 3. Opbrengsten uit BTW 4. Een percentage van het BNP van de lidstaten (maximaal 1,24 %). De BTW-bijdrage wordt berekend op grond van een uniforme grondslag, die rekening houdt met de verschillende BTW-tarieven van de diverse landen. In de begroting voor 2004 bedragen de begrotingsinkomsten voor de 25 lidstaten in totaal 99 724,39 miljoen euro. De begroting van de EU voor 2004 bedraagt 111 300,26 miljoen euro aan vastleggingskredieten en 99 724,39 miljoen euro aan betalingskredieten. 99
Verdeling van de uitgaven van de EU voor 2004 (in miljoenen euro) Bestedingscategorie: 1. Landbouw 45 693 2. Structurele maatregelen 30 822 3. Intern beleid 7 510 4. Extern beleid 4 950 5. Administratieve uitgaven 6 039 6. Reserves 442 7. Pretoetredingssteun 2 856 8. Compensatie 1 409 Totaal 99 724
Vastleggingskredieten zijn kredieten binnen een bepaald begrotingsjaar die betrekking hebben op de totale kosten van vastleggingen ten behoeve van initiatieven waarvan de uitvoering meer dan één begrotingsjaar in beslag neemt. De vastleggingskredieten vormen bovengrenzen voor bestedingen waarvoor in het betrokken begrotingsjaar vastleggingen mogen worden aangegaan. Betalingskredieten zijn kredieten voor bestedingen in verband met de daadwerkelijke betalingen in het betrokken begrotingsjaar.
79.
Welke landen zijn nettobetalers aan de EU-begroting?
De onderstaande tabel toont de nettobijdragen van de lidstaten aan de jaarbegroting van de EU in de periode van 1997 tot 2003, dus voor de uitbreiding van 2004. Deze lijst is samengesteld door de Commissie; er moet worden opgemerkt dat het overzicht van de netto betalende en ontvangende landen ook anders kan worden berekend, met andere bedragen als resultaat. De door de Commissie opgestelde lijst van nettobijdragen is gebaseerd op een methode die de bijdragen van individuele landen in de vorm van eigen middelen, zoals BTW en BNP, als grondslag neemt voor de berekeningen. Land100
bouwheffingen en invoerrechten worden niet als bijdragen meegenomen omdat ze niet als nationale bijdragen worden beschouwd. Ook administratieve uitgaven worden niet aan de uitgavenzijde van het overzicht opgenomen. Allereerst wordt de hoogte van de bijdrage van een land aan de BTW- en BNP-middelen berekend als percentage van het totaal van de bijdragen aan de BTW- en BNP-middelen. Het resulterende percentage wordt gebruikt om te berekenen welk bedrag de lidstaat van de EU zou moeten ontvangen voor een evenwicht in uitgaven en ontvangsten tussen de lidstaat en de EU. Wanneer de bijdrage van een land bijvoorbeeld 7 % van de totale bijdragen bedraagt, zou het land ook 7 % van de totale uitgaven van de EU moeten ontvangen. Vervolgens wordt de nettobijdrage vastgesteld door op te zoeken hoeveel het land in werkelijkheid van de EU ontvangt. Hiervan wordt het bedrag waarop de lidstaat in de bovenstaande berekening recht zou hebben, afgetrokken. Ten slotte wordt hierop nog de bijdrage die het individuele land levert aan de financiering van de Britse correctie (zie vraag 78), in mindering gebracht. Wanneer de uitkomst van de bovenstaande berekening een negatief bedrag is, betekent dit dat het land aan de EU meer dan zijn deel heeft betaald, en dus in het onderstaande model een nettobetaler aan de begroting van de EU is. Nettobijdragen in miljoenen euro (Negatieve bedragen betekenen dat het land volgens de berekeningen van de Commissie meer aan de EU-begroting heeft gegeven dan nodig zou zijn voor een evenwicht tussen uitgaven en ontvangsten tussen de EU en de lidstaat.)
80.
Hoe wordt de EU-begroting vastgesteld?
Het uitgangspunt van de begrotingsprocedure is het voorontwerp van begroting van de Commissie. Het Europees Parlement en de Raad
België Denemarken Duitsland Finland Frankrijk Griekenland Ierland Italië Luxemburg Oostenrijk Nederland Portugal Spanje Verenigd Koninkrijk Zweden EU
1997 – 395,7 131,0 – 10 552,9 39,8 – 1 284,3 4 360,5 2 814,4 – 229,6 – 54,3 – 779,8 – 1 087,5 2 717,3 5 782,8 – 242,6 – 1 097,7 121,4
1998 – 406,5 7,1 – 8 044,2 – 102,4 – 864,5 4 735,7 2 379,2 – 1 410,6 – 76,6 – 629,2 – 1 539,8 3 018,9 7 141,1 – 3 489,3 – 779,9 – 60,9
1999 – 314,6 122,6 – 8 494,0 – 194,8 30,0 3 818,0 1 978,7 – 753,9 – 85,0 – 628,8 – 1 827,0 2 858,2 7 382,4 – 2 826,7 – 897,3 167,8
2000 – 214,1 240,5 – 8 280,2 274,5 – 739,4 4 433,3 1 720,8 1 210,1 – 56,6 – 447,8 – 1 540,3 2 168,5 5 346,8 – 2 985,9 – 1 059,5 70,8
2001 – 629,5 – 229,0 – 6 953,3 – 150,4 – 2 035,4 4 513,2 1 203,1 – 1 977,9 – 144,1 – 536,4 – 2 256,8 1 794,2 7 738,3 707,5 – 973,3 70,3
2002 – 373,2 – 162,7 – 5 041,0 – 4,1 – 2 163,6 3 389,8 1 578,2 – 2 868,5 – 48,6 – 223,5 – 2 181,7 2 694,0 8 880,0 – 2 880,0 – 743,4 – 148,2
2003 – 775,1 – 213,7 – 7 651,8 – 20,7 – 1 910,9 3 368,2 1 564,6 – 793,6 – 56,2 – 336,2 – 1 956,1 3 482,0 8 733,2 – 2 763,3 – 950,4 – 280,1
stellen de hoogte van de uitgaven voor de afzonderlijke posten vast, waarna de definitieve begroting door het Europees Parlement wordt vast-gesteld. Zowel de Raad als het Parlement debatteert doorgaans tweemaal over de ontwerp-begroting van de Commissie voordat deze wordt vastgesteld. In deze „lezingen” wordt het voorstel onderzocht om eventueel wijzigingen in de totale kredieten voor te stellen of de kredieten anders te verdelen. In de loop van deze procedure komen de Commissie, de Raad en het Parlement geregeld bijeen om te trachten het eens te worden over de begroting.
De grondslag voor de vaststelling van de begroting van de EU is gelegen in artikel 272 van het Verdrag. Daarnaast staan meer gedetailleerde bepalingen over de begrotingsvaststelling en -uitvoering, enz. in het Financieel Reglement en in een aantal akkoorden tussen de Commissie, de Raad en het Europees Parlement over het verloop van de procedure. Daarom geeft artikel 272 geen volledig beeld van de wijze van vaststelling van de EU-begroting.
De begroting van de EU wordt vastgelegd per periode van één jaar, van 1 januari tot 31 december; het overkoepelende financiële kader, de financiële perspectieven, voor de begroting van de EU wordt door de Commissie, de Raad en het Europees Parlement voor een aantal jaren ineens in de interinstitutionele akkoorden vastgelegd. De vaststelling van de begrotingen voor individuele jaren vindt plaats tegen de achtergrond van deze akkoorden, waarin meerjarige uitgavenplafonds worden gesteld aan de individuele uitgavencategorieën in de EU-begroting (zie vraag 78). Inmiddels is een akkoord bereikt over het financiële kader voor 20072013.
De begrotingsprocedure begint met een voorontwerp van begroting dat door de Commissie is opgesteld. Ieder EU-orgaan maakt een raming van de verwachte uitgaven; op basis van deze ramingen maakt de Commissie het voorontwerp van begroting.
De Commissie dient een voorontwerp van begroting in
Op grond van artikel 272 van het Verdrag moet het voorontwerp van begroting van de Commissie uiterlijk op 1 september van het jaar voorafgaand aan het jaar waarop de begroting betrekking heeft, aan de Raad worden voorgelegd. De instellingen hebben echter onderling een ander tijdsschema afgesproken, waarin de ontwerpbegroting uiterlijk 15 juni moet worden ingediend; in de praktijk legt de Commis101
sie meestal begin mei het voorontwerp van begroting aan de Raad voor.
het Parlement worden vastgesteld (ten minste 367 stemmen op het totaal van 732);
Wanneer zich omstandigheden voordoen die de Commissie niet kende toen zij haar voorstel opstelde, krijgt de Commissie de gelegenheid het voorontwerp te wijzigen, doch uiterlijk tot 30 dagen vóór de eerste lezing van het voorstel in het Europees Parlement.
— amendementen met betrekking tot verplichte uitgaven, die bij meerderheid van de uitgebrachte stemmen worden vastgesteld.
Eerste lezing in de Raad De eerste lezing van de Raad vindt normaliter plaats in juli; na de lezing in de Raad wordt de ontwerp-begroting uiterlijk op 5 oktober aan het Europees Parlement voorgelegd. Na de eerste lezing van het voorontwerp van begroting in de Raad wordt het voorstel „ontwerp-begroting” genoemd. Tijdens zijn eerste lezing van het voorlopige voorstel, en na overleg met een delegatie van het Europees Parlement, keurt de Raad het voorstel en eventuele voorgestelde amendementen goed bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen.
Nadat de amendementen zijn vastgesteld wordt de gewijzigde ontwerp-begroting voor een tweede lezing aan de Raad gezonden. Tweede lezing in de Raad Nadat het Parlement een gewijzigde ontwerpbegroting heeft voorgesteld, dient de Raad binnen een termijn van 15 dagen zijn advies hierover te geven. Deze tweede lezing in de Raad vindt normaliter in de derde week van november plaats. Wanneer de Raad alle door het Parlement voorgestelde amendementen aanvaardt, wordt de begroting geacht definitief te zijn vastgesteld. Wanneer de Raad besluit niet akkoord te gaan met de amendementen van het Parlement, geldt het volgende: Verplichte uitgaven
Eerste lezing in het Europees Parlement
— Wanneer de amendementen van het Parlement niet leiden tot een verhoging van de totale uitgaven van het betrokken orgaan, kan de Raad de amendementen slechts bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen verwerpen.
De Raad stelt meestal een aantal wijzigingen vast, waarna de ontwerpbegroting aan het Europees Parlement wordt toegezonden.
Wanneer de Raad hiertoe besluit, kan hij vervolgens zelf bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen een ander bedrag vaststellen.
Het Europees Parlement moet vervolgens binnen een termijn van 45 dagen zijn advies geven. De begroting wordt geacht definitief te zijn vastgesteld wanneer het Parlement zijn definitieve goedkeuring aan de ontwerp-begroting hecht, of binnen de genoemde periode geen advies geeft.
Wanneer de Raad hiertoe niet besluit, wordt de ontwerp-begroting geacht definitief te zijn vastgesteld.
Indien de Raad het voorstel wil wijzigen, moet hij een advies van de Commissie en van eventuele andere betrokken instellingen inwinnen.
Het komt echter veel vaker voor dat het Parlement amendementen op de begroting voorstelt. Deze amendementen kunnen zijn: — amendementen op de ontwerp-begroting met betrekking tot de niet-verplichte uitgaven, die bij meerderheid van de stemmen in 102
— Wanneer de amendementen van het Parlement wel tot een toename van de totale uitgaven van het betrokken orgaan leiden, is een gekwalificeerde meerderheid in de Raad vereist om de amendementen goed te keuren. Wanneer de Raad hiertoe niet besluit wordt het voorstel geacht te zijn verworpen en kan de Raad zelf bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen een ander bedrag vaststellen.
De Raad heeft dus het laatste woord over de vaststelling van de verplichte uitgaven, waarna het Parlement geen veranderingen meer kan aanbrengen.
In zijn tweede lezing kan het Parlement niet debatteren over de door de Raad voorgestelde wijzigingen op de verplichte uitgaven.
Voor niet-verplichte uitgaven is de situatie anders.
Het definitieve besluit over amendementen met betrekking tot niet-verplichte uitgaven wordt echter in het Europees Parlement genomen.
Het Parlement kan echter ook, bij een meerderheid van het totaal van 732 leden, mits dit aantal tevens minimaal drievijfde van het aantal uitgebrachte stemmen is, de ontwerpbegroting in haar geheel verwerpen. Dit betekent dat de hele procedure van voren af aan moet worden doorlopen op basis van een nieuwe ontwerp-begroting. Wanneer het voorstel niet wordt aanvaard, zal de EU handelen op basis van maandelijkse kredieten van telkens ééntwaalfde van de begroting van het voorgaande jaar (het systeem van de voorlopige twaalfden).
Tweede lezing in het Europees Parlement
In de geschiedenis van de EU heeft het Parlement de begroting driemaal verworpen.
Niet-verplichte uitgaven — De Raad kan bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen de door het Parlement voorgestelde amendementen op de nietverplichte uitgaven wijzigen of verwerpen.
Verwerping van de begroting
De ontwerp-begroting wordt inclusief de wijzigingen van de Raad toegezonden aan het Europees Parlement, dat vervolgens een termijn van 15 dagen heeft voor zijn tweede en laatste lezing van de begroting. De tweede lezing van het Europees Parlement vindt meestal in december plaats. Wanneer het Parlement zijn standpunt niet binnen de genoemde termijn van 15 dagen kenbaar maakt, wordt de begroting geacht te zijn vastgesteld inclusief de door de Raad voorgestelde wijzigingen. Niet-verplichte uitgaven Wat betreft de wijzigingen van de Raad op de niet-verplichte uitgaven kan het Parlement besluiten de door de Raad aangebrachte wijzigingen in de amendementen van het Parlement te wijzigen dan wel te verwerpen, en wel bij een meerderheid van de 732 stemmen in het Parlement, mits dit aantal tevens minimaal drievijfde van de uitgebrachte stemmen is. Een dergelijk besluit betekent dat de begroting definitief is vastgesteld en dat het Parlement het laatste woord heeft gehad.
De uiteindelijke vaststelling van de begroting van de EU geschiedt door het Europees Parlement.
103
Het kader voor de begrotingsprocedure Het kader voor de begrotingsprocedure is vastgelegd in artikel 272 van het Verdrag, in het Financieel Reglement en in de interinstitutionele akkoorden tussen de Commissie, de Raad en het Europees Parlement. Zo zijn bijvoorbeeld de in artikel 272 van het Verdrag gestelde termijnen voor de lezingen van de ontwerpbegroting door de interinstitutionele akkoorden ingekort.
De akkoorden tussen de instellingen over de begroting In de jaren tachtig begonnen de EU-instellingen met het sluiten van meerjarige akkoorden om de begrotingsprocedure te verbeteren en de uitgaven te beheersen. In deze akkoorden worden de prioriteiten voor de begroting vastgelegd en worden plafonds voor de afzonderlijke uitgavencategorieën in de begroting van de EU ingesteld. Het eerste akkoord werd in 1988 gesloten in verband met de invoering van de Europese Akte; het tweede akkoord voor de periode 1993-1998 werd in oktober 1993 gesloten, na de Europese Raad van Edinburgh. Het meest recente akkoord trad in werking op 6 mei 1999 en heeft betrekking op de periode 2000-2006. Wegens de uitbreiding van de EU op 1 mei 2004 werd dit akkoord in april 2003 aangepast. Inmiddels is ook overeenstemming bereikt over de financiële perspectieven voor de periode 2007-2013. Verplichte en niet-verplichte uitgaven Een aspect dat de begrotingsprocedure ingewikkeld maakt, is het onderscheid tussen verplichte en niet-verplichte uitgaven. De mate van invloed van het Europees Parlement is afhankelijk van de vraag of het om verplichte dan wel niet-verplichte uitgaven gaat. Het Parlement heeft het laatste woord over niet-verplichte uitgaven, terwijl de Raad het laatste woord heeft over verplichte uitgaven. Op grond van artikel 272 zijn de verplichte uitgaven „de uitgaven die verplicht voortvloeien 104
uit het Verdrag of de ter uitvoering daarvan vastgestelde besluiten.” Dit betekent dat de verplichte uitgaven wettelijk geregelde uitgaven zijn. Dit kunnen bijvoorbeeld uitgaven zijn waarop de boeren recht hebben, of uitgaven waarop een derde land op grond van overeenkomsten met de EU aanspraak kan maken. De niet-verplichte uitgaven hebben betrekking op kredieten waarop kan worden bezuinigd. In de praktijk heeft het onderscheid tussen de twee soorten uitgaven aanleiding gegeven tot conflicten tussen de Raad en het Europees Parlement.
SCHENGEN
81.
Wat is de Schengensamenwerking en waarom wordt deze zo genoemd?
De Schengen-samenwerking is een vorm van samenwerking tussen een groot aantal Europese landen (zie vraag 82), gericht op het tot stand brengen van een gemeenschappelijke ruimte zonder binnengrenzen. De basis van de Schengen-samenwerking wordt gevormd door de afschaffing van grenscontroles voor personen aan de gemeenschappelijke grenzen binnen het Schengengebied, aangevuld met gemeenschappelijke regels voor het overschrijden van buitengrenzen binnen het Schengengebied en gemeenschappelijke visumregels voor burgers van derde landen. De Schengensamenwerking heeft ook betrekking op de versterking van de onderlinge samenwerking tussen landen bij de bestrijding van grensoverschrijdende misdaad, illegale immigratie, enz. De Schengen-samenwerking is genoemd naar de plaats Schengen in Luxemburg, waar het akkoord van Schengen in 1985 werd ondertekend. Het was aanvankelijk een samenwerking tussen een aantal EU-landen, die buiten het kader van de EU-Verdragen plaatsvond. De Schengenregels
werden echter een onderdeel van de EU-samenwerking door het Verdrag van Amsterdam, dat op 1 mei 1999 in werking trad. Hierna werden de rechtsgrondslagen voor de diverse Schengenregels en -besluiten goedgekeurd. De bepalingen over visa, inreis en verblijf vinden nu hun wettelijke grondslag in de supranationale samenwerking van afdeling IV van het EG-Verdrag. De Schengen-samenwerking gaat onder meer gepaard met de afschaffing van grenscontroles voor personen. Daardoor hoeft u bijvoorbeeld geen paspoort meer te laten zien wanneer u de grens tussen Frankrijk en Duitsland oversteekt, en evenmin door de paspoortcontrole te gaan wanneer u naar Italië of Finland vliegt vanuit Portugal, Griekenland of enig ander land dat deelneemt aan dat gedeelte van de Schengensamenwerking dat de afschaffing van de grenscontroles regelt (zie vraag 83).
82.
Welke landen doen mee aan de Schengensamenwerking?
In totaal nemen 13 EU-landen volledig deel aan de Schengen-samenwerking. Naast deze 105
Kaliningrad De Russische enclave Kaliningrad ligt als een eiland in de EU tussen Litouwen en Polen en heeft geen rechtstreekse verbinding met de rest van Rusland (zie kaart vraag 14). Gedurende de EU-Rusland top van 11 november 2002 is er een akkoord gesloten over het personenverkeer tussen Kaliningrad en Rusland, waardoor Litouwen en Polen aan de Schengen-samenwerking kunnen deelnemen, terwijl Russische burgers zonder problemen tussen Kaliningrad en Rusland kunnen reizen. De burgers van Kaliningrad zullen een vereenvoudigd reisdocument nodig hebben, goedkoper en makkelijker verkrijgbaar dan visa. Momenteel wordt de mogelijkheid van een hogesnelheidsspoorlijn tussen de enclave en Rusland onderzocht.
EU-landen nemen ook Noorwegen en IJsland deel (zie vraag 83). Het praktische gedeelte van de Schengensamenwerking, dat onder meer betrekking heeft op de afschaffing van grenscontroles aan de binnengrenzen, is dus van toepassing in 15 landen: Duitsland, Frankrijk, België, Nederland, Luxemburg, Italië, Spanje, Portugal, Oostenrijk, Griekenland, Denemarken, Finland, Zweden en de niet-EU-landen Noorwegen en IJsland. Groot-Brittannië en Ierland nemen slechts deel aan bepaalde onderdelen van de Schengensamenwerking, namelijk de politiële en de justitiële samenwerking in strafzaken, de bestrijding van drugs en de oprichting van het Schengen-informatiesysteem (SIS). De nieuwe EU-landen en Schengen De Schengenregels zijn voor de nieuwe lidstaten verbindend met ingang van de toetredingsdatum 1 mei 2004. Slechts een deel van de regels zal meteen vanaf deze datum voor de nieuwe lidstaten gelden; het betreft hier onder meer het uniforme visum. De bepalingen met betrekking tot de afschaffing van grenscontroles tussen de oude Schengen-landen en de nieuwe EU-landen zullen echter nog niet gelden. Dit betekent dat de gemeenschappelijke externe grenscontroles van de EU voorlopig 106
nog niet plaatsvinden aan bijvoorbeeld de Pools-Oekraïnse grens, maar aan de DuitsPoolse grens. Om de grenscontroles te kunnen afschaffen moet de Raad na raadpleging van het Europees Parlement terzake bij eenparigheid van stemmen de afschaffing goedkeuren, nadat is gewaarborgd dat de noodzakelijke voorwaarden voor tenuitvoerlegging van alle relevante regelgeving in de nieuwe lidstaat zijn vervuld. Om de nieuwe EU-landen in staat te stellen de Schengen-regels ten uitvoer te leggen, waaronder de regels over controles aan de buitengrenzen van de EU, zijn middelen toegewezen om deze landen bij hun voorbereidingen voor deelname aan Schengen te helpen. Deze middelen kunnen onder meer worden aangewend voor investeringen in de bouw, renovatie of verbetering van infrastructuur en gebouwen bij grensovergangen, apparatuur (laboratoriuminstrumenten, detectie-apparatuur, hardware en software voor het SIS: zie vraag 85), opleiding van grenswachters, enz.
83.
Moet ik mijn paspoort meenemen als ik naar een ander EU-land reis?
Op grond van de Schengenregels bent u niet meer verplicht om bij het passeren van een binnengrens tussen Schengenlanden uw paspoort te tonen; maar u kunt nog steeds om een geldig legitimatiebewijs worden gevraagd wanneer u een Schengenland eenmaal binnen bent. Deze legitimatieplicht houdt in dat burgers in een Schengenland hun burgerschap moeten kunnen aantonen. Op reizen tussen Schengenlanden moet u daarom altijd uw paspoort of identiteitskaart meenemen, ook al is er aan de grens, op het vliegveld, enz. geen paspoortcontrole. U moet er ook rekening mee houden dat luchtvaartmaatschappijen vaak verlangen dat u
een bepaalde identificatie bij zich heeft voordat ze u als passagier toelaten. De grenscontroles zijn niet afgeschaft in GrootBrittannië en Ierland en evenmin in de landen die op 1 mei 2004 tot de EU zijn toegetreden.
84.
Wat is een Schengenvisum?
Bahrein Bangladesh Barbados Belarus Belize Benin Bhutan Birma/Myanmar
Een Schengenvisum is een document waarover burgers van een aantal landen buiten het Schengengebied moeten beschikken om in de Schengenlanden te mogen reizen. Een door een willekeurig Schengenland afgegeven Schengenvisum is voor alle Schengenlanden geldig en kan de houder recht geven om gedurende maximaal drie maanden alle Schengenlanden te bereizen.
Bosnië-Herzegovina
Niet alle burgers van landen buiten het Schengengebied hoeven een visum te hebben om in het Schengengebied te mogen reizen. De EU heeft een lijst vastgesteld van landen waarvan de burgers een visum moeten hebben (de „negatieve lijst”) en een lijst van landen waarvan de burgers zijn vrijgesteld van het vereiste om een visum te hebben (de „positieve lijst”). Deze lijsten dateren van 2001 (Verordening (EG) nr. 539/2001 van de Raad van 15 maart 2001).
Comoren
Groot-Brittannië en Ierland doen niet mee aan dit onderdeel van de Schengen-samenwerking; daarom zijn de visumregels van de EU op deze twee landen niet van toepassing. Negatieve lijst
Botswana Burkina Faso Boeroendi Cambodja Centraal-Afrikaanse Republiek China Colombia Congo Cuba Democratische Republiek Congo Djibouti Dominica Dominicaanse Republiek Egypte Equatoriaal-Guinea Eritrea Ethiopië Federale Republiek Joegoslavië (Servië en Montenegro) Fiji
STATEN
Filipijnen
Afghanistan
Gabon
Albanië
Gambia
Algerije
Georgië
Angola
Ghana
Antigua en Barbuda
Grenada
Armenië
Guinee
Azerbeidzjan
Guinee-Bissau
Bahama’s
Guyana
107
108
Haïti
Noordelijke Marianen
India
Noord-Korea
Indonesië
Oeganda
Irak
Oekraïne
Iran
Oezbekistan
Ivoorkust
Oman
Jamaica
Pakistan
Jemen
Papoea-Nieuw-Guinea
Jordanië
Peru
Kaapverdië
Qatar
Kameroen
Rusland
Kazachstan
Rwanda
Kenia
Saint Kitts en Nevis
Kirgizië
Saint Lucia
Kiribati
Saint Vincent en de Grenadines
Koeweit
Salomonseilanden
Laos
Sao Tomé en Principe
Lesotho
Saoedi-Arabië
Libanon
Senegal
Liberia
Seychellen
Libië
Sierra Leone
Madagaskar
Soedan
Malawi
Somalië
Maldiven
Sri Lanka
Mali
Suriname
Marokko
Swaziland
Marshalleilanden
Syrië
Mauritanië
Tadzjikistan
Mauritius
Tanzania
Micronesia
Thailand
Moldavië
Togo
Mongolië
Tonga
Mozambique
Trinidad en Tobago
Namibië
Tsjaad
Nauru
Tunesië
Nepal
Turkije
Niger
Turkmenistan
Nigeria
Tuvalu
Vanuatu
Litouwen
Verenigde Arabische Emiraten
Mexico
Vietnam
Malta
Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië
Nicaragua
West-Samoa
Monaco
Zambia
Panama
Zimbabwe
Nieuw-Zeeland
Zuid-Afrika
Polen
TERRITORIALE ENTITEITEN/AUTORITEITEN
Paraguay
Taiwan
San Marino
Palestijnse Autoriteit
Roemenië
Oost-Timor
Singapore Tsjechië
Positieve lijst STATEN Andorra Argentinië Australië Bolivia Brazilië
Slowakije Vaticaanstad Uruguay Venezuela Verenigde Staten Zuid-Korera Zwitserland
Brunei
SPECIALE ADMINISTRATIEVE REGIO’S VAN CHINA
Bulgarije
Hongkong
Canada
Macao
Chili Costa Rica Cyprus Ecuador El Salvador Estland Guatemala Hongarije Honduras Japan Israël Letland Kroatië Maleisië
85.
Welke informatie wordt als onderdeel van de Schengensamenwerking geregistreerd?
Een centraal onderdeel van de Schengensamenwerking heeft betrekking op de misdaadbestrijding en het waarborgen van effectieve controles aan de Schengenbuitengrenzen. Om de samenwerking tussen de landen te verbeteren is een gemeenschappelijk informatiesysteem opgezet: het Schengen-informatiesysteem (SIS).
109
Met behulp van SIS zullen de Schengenlanden snel informatie kunnen uitwisselen over gerapporteerde personen en voorwerpen. Met behulp van SIS kunnen bijvoorbeeld de Deense politie en douane toegang krijgen tot meldingen uit andere Schengenlanden over verdachte of gezochte personen, gestolen voertuigen en wapens, enz. SIS bestaat uit een nationaal deel met een database in iedere lidstaat (N.SIS genaamd) en een centraal technische ondersteuningsfunctie met een centrale database (C.SIS) in de Franse stad Straatsburg. Er zijn twee categorieën informatie in SIS: gerapporteerde personen en gerapporteerde voorwerpen. De persoonsgegevens die door de nationale autoriteiten worden gerapporteerd, hebben betrekking op: — personen die moeten worden uitgeleverd; — buitenlanders wie de inreis is geweigerd; — vermiste personen of personen die voor hun eigen veiligheid tijdelijk in hechtenis worden genomen, enz.;
110
— getuigen of personen die zijn opgeroepen om terecht te staan, tot een straf zijn veroordeeld of zijn opgeroepen om een straf uit te zitten; — personen of voorwerpen die moeten worden gevolgd of gecontroleerd. Voorwerpen die in beslag moeten worden genomen of in een strafzaak als bewijs gebruikt, worden eveneens gemeld. Het zijn de nationale overheden die de informatie rapporteren en kunnen zoeken in de informatie van SIS. Alle rapportages en opzoekingen moeten voldoen aan de relevante nationale wetgeving en internationale regelgeving met betrekking tot de bescherming van gegevens en personen. Er is in elk land een toezichtorgaan en daarnaast een gemeenschappelijk toezichtorgaan voor het Schengengebied, dat uit twee vertegenwoordigers van elk nationaal toezichtorgaan bestaat.
BELEID
86.
Wat is het GLB?
GLB staat voor „gemeenschappelijk landbouwbeleid” en is de aanduiding voor het stelsel van landbouwregels van de EU. Het gemeenschappelijk landbouwbeleid bestaat uit de regels en mechanismen die de productie, verkoop en verwerking van landbouwproducten in de EU reguleren. Het landbouwbeleid is reeds sinds de oprichting van de Europese Economische Gemeenschap in 1958 een van de belangrijkste beleidsterreinen van de EU (zie vraag 2). De hoofdbeginselen van het landbouwbeleid van de EU kunnen als volgt worden samengevat: • een eengemaakte markt, wat betekent dat landbouwproducten vrij en zonder belemmeringen tussen de EU-landen moeten kunnen worden uitgewisseld; • communautaire preferentie, krachtens welke in de EU geproduceerde landbouwproducten voorrang krijgen op producten die uit derde landen in de EU zijn ingevoerd, en landbouwproducten van de EU moeten worden beschermd tegen prijsschommelingen op de wereldmarkt en producten die
tegen lage prijzen uit derde landen worden ingevoerd; • financiële solidariteit, wat betekent dat alle uitgaven voor het gemeenschappelijk landbouwbeleid uit de EU-begroting moeten worden gefinancierd. Om de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid te bereiken (zie kader) moeten gemeenschappelijke ordeningen worden aangebracht op de markten voor landbouwproducten, die afhankelijk van het type product een van de onderstaande vormen kunnen aannemen: — gemeenschappelijke mededingingsregels; — verplichte coördinatie van de diverse nationale marktordeningen; — een Europese marktordening. Het doel van het gemeenschappelijk landbouwbeleid De grondslag van het GLB staat in de artikelen 32-38 van het EG-Verdrag (zie vraag 9). De doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid worden genoemd in artikel 33, lid 1, van het EG-Verdrag: 1. Het gemeenschappelijk landbouwbeleid heeft ten doel:
111
a) de productiviteit van de landbouw te doen toenemen door de technische vooruitgang te bevorderen en door zowel de rationele ontwikkeling van de landbouwproductie als een optimaal gebruik van de productiefactoren, met name de arbeidskrachten, te verzekeren; b) aldus de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te verzekeren, met name door de verhoging van het hoofdelijk inkomen van hen die in de landbouw werkzaam zijn; c) de markten te stabiliseren; d) de voorziening veilig te stellen; e) redelijke prijzen bij de levering aan verbruikers te verzekeren.
Sinds 1962 zijn voor een aantal producten marktordeningen ingevoerd. Het eerst werden marktordeningen ingevoerd voor graan en vervolgens voor varkensvlees, fruit en groente; inmiddels bestaan er marktordeningen voor de meeste landbouwproducten van de EU. Het basisbeginsel van de marktordeningen is dat de prijzen van landbouwproducten in de EU op een stabiel niveau moeten worden gehouden, op basis van op politiek niveau vastgestelde prijzen. De marktordeningen zijn bedoeld om de belemmeringen in de handel in landbouwproducten tussen de EU-landen weg te nemen. Tegelijkertijd moeten deze organisaties de landbouwproducten van de EU-lidstaten door middel van een gemeenschappelijke invoerbarrière tegen producten uit landen buiten de EU beschermen. Het landbouwbeleid van de EU wordt gefinancieerd via het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), dat een aanzienlijk deel van de begroting van de EU voor zijn rekening neemt (zie vraag 78). Het EOGFL is in 1962 opgericht en werd in 1964 in twee afdelingen verdeeld: 1. de afdeling Oriëntatie is een structuurfonds met als doel de bevordering van de regionale ontwikkeling en de verkleining van de verschillen tussen regio’s binnen de EU. De afdeling draagt bij aan structurele hervormingen in de landbouw en de ontwikkeling van plattelandsgebieden (bv. door investeringen in nieuwe machines en nieuwe technologie); 112
2. de afdeling Garantie is de belangrijkste van de twee afdelingen, want deze afdeling financieert de uitgaven voor de marktordeningen. Dit wordt onder meer gedaan via uitvoerrestituties aan derde landen ter bevordering van de landbouwexporten of via interventies om de landbouwmarkten te reguleren; dat laatste houdt de inkoop of opslag van productie-overschotten in. Uitgaven voor de afdeling zijn verplichte uitgaven op de EU-begroting (zie vraag 80). Ofschoon het landbouwbeleid van de EU zeker heeft bijgedragen aan de verbetering van de landbouwproductie en de productiviteit in de EU en aan de stabilisatie van de markten, door de toelevering te waarborgen en de boeren in de EU te beschermen tegen prijsschommelingen op de wereldmarkten, heeft het ook tot ongewenste neveneffecten en problemen geleid. In sommige perioden waren vraag en aanbod niet in evenwicht en produceerden de boeren in de EU meer dan de markt kon absorberen, wat in grote overschotten en sterk stijgende landbouwuitgaven resulteerde. Daarom heeft het gemeenschappelijk landbouwbeleid diverse hervormingen ondergaan, waarvan de laatste in juni 2003 in grote lijnen is vastgesteld. Hervorming van het landbouwbeleid is al sinds de jaren zestig een terugkerend onderwerp van discussie. De eerste poging om het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) te hervormen, werd precies tien jaar na de totstandbrenging ervan ondernomen. In 1968 publiceerde de Commissie een voorstel tot hervorming van het GLB dat bekend werd als het Mansholt plan, genoemd naar de initiatiefnemer Sicco Mansholt, indertijd vice-voorzitter van de Commissie en verantwoordelijk voor het Europese landbouwbeleid. Mansholt, een van de grondleggers van het GLB, beoogde met zijn voorstellen de nadelige effecten van het beleid te corrigeren, ofwel de overschotten terug te dringen. In het plan presenteerde Mansholt een structureel beleid dat de vorming van grotere, efficiëntere landbouwproductie-eenheden zou bevorderen door de productiemethoden te hervormen en te moderniseren. Het doel van het plan was om het aantal mensen werkzaam
in de landbouwsector met vijf miljoen te doen afnemen, hetgeen een herverdeling van het land en een vergroting van de resterende landbouwbedrijven mogelijk zou maken. Het plan riep heftig verzet op, met name in Frankrijk. Bijgevolg was Mansholt genoodzaakt de reikwijdte van zijn voorstellen te verkleinen. Desondanks heeft Mansholt met zijn voorstellen de grondslag gelegd voor een nieuw sociaal en structureel Europees landbouwbeleid. Op 17 april 1972 werden drie richtlijnen aangenomen door de Raad: 1. Richtlijn 72/159/EEG betreffende de modernisering van landbouwbedrijven 2. Richtlijn 72/160/EEG ter bevordering van de bedrijfsbeëindiging in de landbouw en van de aanwending van cultuurgrond tot verbetering van de structuur 3. Richtlijn 72/161/EEG betreffende de sociaal-economische voorlichting en de scholing van de personen die in de landbouw werkzaam zijn. De meest recente hervorming moet in nauwe relatie tot de uitbreiding van de EU worden gezien, omdat het stelsel van landbouwsteun in ongewijzigde vorm tot een aanzienlijke stijging van de uitgaven voor het landbouwbeleid zou hebben geleid in de EU van 25. In verband met de toetreding van de tien nieuwe EU-lidstaten is voor de landbouwuitgaven tot het jaar 2013 een plafond gesteld. Op de bijeenkomst van de Europese Raad op 24-25 oktober 2002 werd besloten dat de jaarlijkse uitgaven voor het landbouwbeleid over de periode 2007-2013 niet méér mochten bedragen dan de uitgaven voor 2006 (vastgesteld in Berlijn in 1999) plus 1 % per jaar. De hervorming van het landbouwbeleid van juni 2003 zou binnen deze grenzen worden gehouden. Geschiedenis van het gemeenschappelijk landbouwbeleid In het oorspronkelijke EEG-Verdrag (zie vraag 9) werden de algemene doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid afgebakend en de principes die ervoor zouden gelden
Sicco Mansholt, lid van de Europese Commissie (1958-1973)
werden in juli 1958 op een conferentie in Stresa (Italië) vastgelegd. De mechanismen voor het gemeenschappelijk landbouwbeleid werden vervolgens in 1960 door de zes oorspronkelijke lidstaten (zie vraag 2) vastgesteld en in 1962 stelde de Raad de eerste verordeningen vast met betrekking tot het gemeenschappelijk landbouwbeleid, met het oog op de totstandbrenging van een interne markt voor landbouwproducten en van financiële solidariteit door middel van een Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL). Het EU-landbouwbeleid en de „hervorming van juni” Na zware onderhandelingen stelde de Raad uiteindelijk op 26 juni 2003 een hervorming van het EU-landbouwbeleid vast, bij gekwalificeerde meerderheid (Portugal kon zich niet achter het akkoord scharen). De diverse onderdelen van deze hervorming werden in de loop van 2004 en 2005 van kracht. Een van de centrale bestanddelen van de hervorming is de geleidelijke afbouw van het leeu113
wendeel van de directe steun, zodat de steunbetalingen niet langer van het geproduceerde volume van een product afhankelijk zijn. Het doel hiervan is de Europese boeren ertoe bewegen die producten te verbouwen waar de markt om vraagt, in plaats van hun productie te laten bepalen door de beschikbare steun. Om te voorkomen dat de productie volledig wordt stilgelegd, kunnen de lidstaten besluiten in bepaalde situaties en binnen duidelijk afgebakende gebieden de koppeling tussen steun en productie te handhaven. Deze steun is ook gekoppeld aan naleving van normen op het gebied van milieu, voedselveiligheid, dier- en plantgezondheid en dierenwelzijn, alsmede aan het vereiste dat alle agrarische grond in goede landbouw- en milieutechnische staat wordt onderhouden (randvoorwaarden).
87.
Wat is de strategie van Lissabon?
De strategie van Lissabon verwijst naar het feit dat de Europese Raad op een buitengewone bijeenkomst in Lissabon in maart 2000 een nieuwe strategische doelstelling heeft vastgesteld, die ertoe moet leiden dat de EU in 2010 de meest concurrerende en meest kennisgebaseerde economie ter wereld is. Om deze doelstelling te verwezenlijken moeten de EU-landen de open coördinatiemethode toepassen, die een aanvulling op de traditionele EU-wetgeving is. De open coördinatiemethode is gebaseerd op nationale actieplannen, gemeenschappelijke doelstellingen en bespreking van beleidsterreinen in EU-verband. De strategie van Lissabon is aan een tussentijdse beoordeling onderworpen en de resultaten bleken onbevredigend te zijn. Op de bijeenkomst van de Europese Raad op 22-23 maart 2005 werd besloten op welke wijze de strategie in de toekomst zou moeten worden uitgewerkt. De open coördinatiemethode De open coördinatiemethode werkt in de praktijk door de vaststelling van gemeenschappe114
lijke doelstellingen en richtsnoeren op Europees niveau, die vervolgens op nationaal en regionaal niveau worden uitgevoerd. De uitvoering wordt aan de individuele lidstaat overgelaten. De EU richt zich op een permanente beoordeling van de resultaten van de lidstaten. Benadrukt wordt dat bij de open coördinatiemethode het subsidiariteitsbeginsel wordt gerespecteerd (zie vraag 61). De open coördinatiemethode betekent dat: 1. De Commissie komt met voorstellen voor doelstellingen en richtsnoeren binnen een bepaald beleidsterrein, die vervolgens door de Raad worden goedgekeurd. 2. Indicatoren worden geformuleerd waarmee de niveaus die lidstaten op een bepaald gebied hebben bereikt, gemakkelijker met elkaar kunnen worden vergeleken. 3. De lidstaten de richtsnoeren in hun regionale en nationale beleid implementeren. 4. De EU toezicht houdt en de resultaten beoordeelt. Passage uit de conclusies van de buitengewone bijeenkomst van de Europese Raad in Lissabon van 23-24 maart 2000 „Vandaag heeft de Unie zichzelf voor het komende decennium een nieuw strategisch doel gesteld: de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld te worden die in staat is tot duurzame economische groei met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang. Om dit doel te verwezenlijken is er een integrale strategie nodig die gericht is op: — de voorbereiding van de overgang naar een kenniseconomie en kennismaatschappij door een beter beleid op het gebied van de informatiemaatschappij en O&O, alsmede door versnelling van het structurele hervormingsproces met het oog op concurrentievermogen en innovatie, en door voltooiing van de interne markt; — de modernisering van het Europees sociaal model door te investeren in mensen en sociale uitsluiting te bestrijden;
Douane-unie of vrijhandelszone Een douane-unie is iets anders dan een vrijhandelszone zoals de EVA (zie vraag 96), omdat bij een douane-unie de douanetarieven tussen de lidstaten worden afgeschaft en tegelijkertijd een gemeenschappelijk douanetarief voor de invoer van producten van buiten de douane-unie, alsmede een gemeenschappelijk handelsbeleid wordt ingevoerd.
Europa zonder grenzen: vrij verkeer van personen, goederen, diensten en kapitaal
— het behoud van gezonde economische vooruitzichten en gunstige groeiperspectieven door een passende macro-economische beleidsmix toe te passen.”
88.
Wat is de interne markt?
De interne markt is een van de belangrijkste concepten van de EU. Het doel hiervan is het wegnemen van belemmeringen voor het vrije verkeer van producten, personen, diensten en kapitaal tussen de EU-lidstaten om zo een „interne markt” binnen de EU tot stand brengen waar de traditionele obstakels voor de uitwisseling van diensten en personen tussen de EUlanden niet meer aanwezig zijn. Naast dit basisidee van vrij verkeer van producten, personen, diensten en kapitaal (de zogeheten vier vrijheden) wordt de interne markt nog aangevuld met beginselen en regels om concurrentievervalsing op de interne markt te voorkomen en de regels van de lidstaten op één lijn te brengen waar dat nodig is voor de werking van de interne markt. Daarnaast speelt ook het zogeheten flankerend beleid, zoals milieubescherming, sociaal beleid en arbeidsmarktbeleid, een belangrijke rol voor de werking van de interne markt. Geschiedenis van de interne markt In het EEG-Verdrag (ook bekend als het Verdrag van Rome: zie vraag 9) was reeds bepaald
In de EVA zijn de douanetarieven op de handel tussen EVA-landen afgeschaft, maar er is geen gemeenschappelijk douanetarief of handelsbeleid, zodat in het handelsverkeer tussen de EVA-landen onderling nog steeds onderscheid moet worden gemaakt tussen producten die afkomstig zijn uit een EVA-land en producten die uit landen buiten het EVA-stelsel afkomstig zijn.
dat er een „gemeenschappelijke markt” moest worden opgezet, zonder dat echter precies werd aangegeven wat die gemeenschappelijke markt zou moeten behelzen. Als een van de hoekstenen van de gemeenschappelijke markt gold echter wel de oprichting van een douaneunie tussen de EG-landen. De douane-unie trad op 1 juli 1968 in werking; de resterende invoerheffingen op de handel binnen de EG werden afgeschaft. De douaneunie betekende ook dat de nationale invoerheffingen van de EG-landen op het handelsverkeer met landen buiten de EG door gemeenschappelijk douanetarief moesten worden vervangen en dat een gemeenschappelijk handelsbeleid moest worden gevoerd. Het kader voor de interne markt werd pas echt vastgelegd na het aannemen van de Europese Akte, die op 1 juli 1987 in werking trad. Deze akte voorzag in de oprichting van een interne markt met vrij verkeer van producten, personen, diensten en kapitaal, alsmede in een veelheid van bepalingen die het kader en de middelen voor de verwezenlijking van dat doel vastlegden. In de Europese Raad (zie vraag 33) bestond aan het begin van de jaren tachtig bij diverse gelegenheden overeenstemming over de noodzaak om de interne markt van de EG te versterken als middel om de economie van de EG-landen te stimuleren. Op zijn topbijeenkomst in maart 1985 115
verzocht de Europese Raad daarom de Commissie een gedetailleerd programma uit te werken, inclusief een concreet tijdsschema, zodat uiterlijk in 1992 één enkele grote markt binnen de EG tot stand zou kunnen worden gebracht. Onder leiding van haar voorzitter Jacques Delors publiceerde de Commissie later in datzelfde jaar 1985 een witboek betreffende de voltooiing van de interne markt. Dit witboek was zeer gedetailleerd en bevatte 279 wetgevende maatregelen die waren gericht op het opheffen van de belemmeringen voor het handelsverkeer tussen de EU-landen. In het witboek werd 31 december 1992 als datum voor de voltooiing van de interne markt voorgesteld. De Verdragswijziging in de vorm van de Europese Akte bouwde voort op het witboek van de Commissie betreffende de voltooiing van de interne markt. Om de voltooiing van de interne markt per 31 december 1992 mogelijk te maken werd een nieuwe bepaling in het EG-Verdrag opgenomen (artikel 95 van het EG-Verdrag: zie vraag 94) op grond waarvan de Raad bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen regelgeving kon vaststellen ter verwezenlijking van de interne markt. Deze bepaling was bedoeld om te voorkomen dat het besluitvormingsproces in de EU zou worden geblokkeerd doordat voor bepaalde besluiten eenparigheid van stemmen was vereist (zie vraag 43). Per 1 januari 1993 waren echter nog niet alle besluiten vastgesteld of uitgevoerd. De vragen 89-94 illustreren hoe een aantal van de hoofdbeginselen van de interne markt in bepaalde gevallen wordt toegepast.
89.
Wat heeft Kir Royal met de interne markt te maken? (goederen)
Kir Royal is een drank die bestaat uit champagne en crème de cassis (zwartebessenlikeur). Een van de belangrijkste Europese gerechtelijke uitspraken die uitmondden in het aannemen 116
Witboeken Een witboek is een document van de Commissie dat concrete en gedetailleerde voorstellen bevat over de wijze waarop het beleid op een bepaald terrein zou kunnen worden geformuleerd. Witboeken fungeren dikwijls als een soort actieplan, dat door daadwerkelijke voorstellen voor wetgevende maatregelen wordt gevolgd. Solvit Voor een goede werking van de interne markt is het belangrijk dat de lidstaten de door de EU vastgestelde regelgeving naleven. Het stellen van regels voor vrij verkeer is iets anders dan de daadwerkelijke toepassing van die regels in de praktijk. Bedrijven botsen soms op ongeoorloofde belemmeringen in het handelsverkeer doordat de nationale overheid van een land of de overheden in andere landen de regelgeving voor de interne markt onjuist toepassen. De Commissie heeft daarom een netwerk opgezet om deze problemen op te lossen. Dit netwerk bestaat uit een coördinatiecentrum in iedere lidstaat. Het Solvitnetwerk is bedoeld om een snelle en informele oplossing te vinden voor burgers en bedrijven die op problemen stuiten die het gevolg zijn van een verkeerde toepassing van de interne markt regels door overheidsinstanties. U kunt meer lezen over Solvit en over hoe u een beoordeling kunt verkrijgen of uw zaak door het Solvitnetwerk kan worden behandeld, door de website van Solvit te bezoeken: http://europa.eu.int/solvit/site/index nl.htm
van de Europese Akte en de regelgeving voor de interne markt, was het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in 1979 in de zaak „Cassis de Dijon”. Het arrest erkent het beginsel van wederzijdse erkenning van nationale regelgeving, in de zin dat producten die in het ene EU-land wettig zijn geproduceerd en op de markt gebracht, ook in de overige EU-landen moeten worden toegelaten. De zaak „Cassis de Dijon” De zaak „Cassis de Dijon” kwam er omdat voor vruchtenlikeuren op grond van de Duitse wetgeving een bepaald minimaal alcoholpercentage was vereist, wat betekende dat de Franse zwartebessenlikeur Cassis de Dijon niet op de Duitse markt mocht worden verkocht.
De zaak werd door een Duitse rechtbank aan het Hof van Justitie van de EG voorgelegd voor een prejudiciële beslissing (zie vraag 50). De eiser in deze zaak wilde een partij Cassis de Dijon uit Frankrijk invoeren en in Duitsland verkopen, maar de Duitse douane-autoriteiten zouden hier geen invoervergunning voor verlenen, omdat het volumepercentage alcohol van de likeur te gering was, zodat de verkoop hiervan op de Duitse markt niet was toegestaan. Krachtens de Duitse regelgeving moesten vruchtenlikeuren zoals Cassis de Dijon minimaal een alcoholpercentage van 25 % bevatten om in Duitsland als vruchtenlikeur te mogen worden verkocht. Cassis de Dijon bevatte slechts tussen 15 % en 20 % alcohol. De eiser stelde dat de Duitse vereiste van een bepaald minimaal alcoholpercentage een belemmering vormde voor het vrije verkeer van goederen tussen lidstaten, omdat het betekende dat bekende alcoholhoudende producten uit andere lidstaten in Duitsland niet zouden mogen worden verkocht. Het Hof oordeelde dat de nationale regelgeving van een land in bepaalde omstandigheden aanvaardbaar zou kunnen zijn ondanks de belemmering voor het vrije verkeer van goederen tussen EU-landen. Dat zou zijn wanneer de nationale regelgeving onvermijdelijk en noodzakelijk was in het belang van met name een effectieve belastingheffing, bescherming van de volksgezondheid, billijk handelsverkeer en consumentenbescherming. De Duitse overheid droeg diverse argumenten aan om aan te tonen dat de Duitse regel noodzakelijk was; het Hof kwam echter tot de conclusie dat een regel die een specifiek minimaal alcoholpercentage in alcoholische dranken vereist, niet op zodanige wijze het algemeen belang dient dat die regel voorrang zou moeten krijgen op het vrije verkeer van goederen, een van de grondbeginselen van de Gemeenschap. Het Hof concludeerde voorts dat deze regels in de praktijk tot bevoordeling van alcoholische dranken met een hoger alcoholpercentage leidden, omdat producten uit andere lidstaten, die niet aan
deze voorwaarden van de nationale markt voldeden, werden uitgesloten. Daarom was sprake van een — om de bovengenoemde reden onaanvaardbare — belemmering voor het handelsverkeer wanneer een lidstaat eenzijdig de eis van een minimaal alcoholgehalte oplegde als voorwaarde voor de verkoop van alcoholische dranken. Dientengevolge bestond er geen geldige reden om te verbieden dat alcoholische dranken die in één lidstaat legaal geproduceerd en op de markt zijn gebracht, in andere lidstaten kunnen worden ingevoerd, en was het evenmin geoorloofd een wettelijk verbod te stellen op de verkoop van deze producten, dat de verkoop van dranken met een lager alcoholpercentage dan door de nationale regels vereist, illegaal zou maken. Minimaal 25 % alcohol in vruchtenlikeur in het belang van de volksgezondheid Een van de argumenten van de Duitse overheid was dat het minimumvereiste op de zorg voor de bescherming van de volksgezondheid was gebaseerd. De minimumvereiste zou moeten voorkomen dat de Duitse markt werd overspoeld door alcoholische dranken, met name dranken met een laag alcoholpercentage; dergelijke producten zouden namelijk sneller tot alcoholverslaving kunnen leiden dan dranken met een hoger alcoholpercentage. Het Hof verwierp dit argument door erop te wijzen dat de Duitse consument ook nu al een zeer grote keuze had aan producten met een gering of matig alcoholpercentage en dat een aanzienlijk deel van de op de Duitse markt verkrijgbare dranken met een hoog alcoholpercentage gewoonlijk in verdunde vorm werd genuttigd. Kir Royal Giet één deel crème de cassis in een glas en voeg voorzichtig vijf delen champagne toe.
90.
Wat heeft de interne markt met de transferregels van voetbalclubs te maken? (personen)
Een van de basisbeginselen van de interne markt (zie vraag 88) is het vrije verkeer van personen, wat ook vrij verkeer van arbeid in117
houdt. Het beginsel van vrij verkeer van arbeid betekent dat iedere ongelijke behandeling op grond van de nationaliteit van werknemers van EU-landen waar het gaat om aanstelling, loon en andere arbeidsvoorwaarden, moet worden afgeschaft. Een zaak waar het beginsel van vrij verkeer van arbeid werd toegepast, was de zogeheten zaak-Bosman. De zaak-Bosman Deze zaak kwam erop neer dat de oude voetbalclub van de Belgische profvoetballer JeanMarc Bosman op grond van de transferregels een geldbedrag kon verlangen wanneer Bosman, van wie het contract was verlopen, door een andere club werd ingehuurd. Daarnaast betrof deze zaak de vraag of nationale of internationale sportorganisaties of -verenigingen regels kunnen stellen die de toegang tot hun toernooien beperken voor buitenlandse spelers die EU-burgers zijn. Bosman verzocht een nationale rechtbank te bepalen dat de transferregels en de zogeheten nationaliteitsclausules niet op hem van toepassing waren omdat ze in strijd waren met de Europese mededingingsregelgeving en de regels van de EU voor het vrije verkeer van arbeid. Deze vragen werden in een prejudiciële procedure voorgelegd aan het Hof van Justitie van de EG (zie vraag 50). Het Hof van Justitie concludeerde in het Bosman-arrest dat de transferregels in botsing kwamen met de bepalingen van het EG-Verdrag over het vrije verkeer van arbeid, aangezien deze transferregels rechtstreeks de toegang van spelers tot de arbeidsmarkt in andere lidstaten beperkten en daardoor een belemmering voor het vrije verkeer van arbeid konden vormen. Het Hof verwierp de argumenten dat de regels gerechtvaardigd waren in het belang van handhaving van het economisch evenwicht en het concurrerentie-evenwicht tussen clubs of in het belang van ondersteuning van jonge spelers, omdat deze doelstellingen ook konden worden bereikt met andere middelen die het vrije verkeer van arbeid niet zouden belemmeren. 118
Voorts concludeerde het Hof dat het krachtens de bepalingen van het EG-Verdrag over het vrije verkeer van arbeid niet was toegestaan dat sportverenigingen regels stelden op grond waarvan voetbalclubs slechts een beperkt aantal professionele spelers uit andere lidstaten konden inzetten in de door deze clubs georganiseerde officiële wedstrijden. Afgezien van de 25 EU-landen is het arrest ook van kracht in IJsland, Liechtenstein en Noorwegen, die lid zijn van de EER (zie vraag 96). De EER-overeenkomst geeft werknemers en zelfstandige ondernemers het recht op vrij verkeer en vrije vestiging in de EU. Zwitserland is geen lid van de EER, maar heeft met de EU een akkoord gesloten over het vrije verkeer tussen de EU en Zwitserland. U kunt meer lezen over het Bosman-arrest op: http://europa.eu/comm/sport/sport-and/ markt/bosman/b bosman nl.html
91.
Wat heeft de Toto met de interne markt te maken? (diensten)
Het zogeheten Gambelli-arrest van 2003 vestigde de aandacht van de Commissie op de nationale gokmonopolies van de verschillende EU-landen. De Commissie is daarom nu aan het onderzoeken of de regels van een aantal landen op het vlak van nationale gokmonopolies in strijd zijn met de EU‑regelgeving voor het vrije verkeer van diensten en de vrijheid van vestiging. Het Gambelli-arrest De zaak betrof het feit dat Gambelli, een Italiaanse bookmaker, samen met een aantal anderen via het internet gokdiensten voor een Engelse bookmaker had geleverd. De Italiaanse staat bezat een gokmonopolie en vervolgde Gambelli en anderen wegens het verschaffen van illegale gokdiensten. Gambelli stelde voor de Italiaanse rechter echter dat de Italiaanse
Overgangsregelingen voor het vrije verkeer In samenhang met de toetreding op 1 mei 2004 van de tien nieuwe landen tot de EU hebben de landen de mogelijkheid gekregen om gedurende maximaal zeven jaar overgangsregelingen te laten gelden voor het vrije verkeer. Dit wordt ook wel aangeduid als de 2+3+2-regel. Deze regel is echter niet van toepassing op Malta en Cyprus (zie vraag 22).
regelgeving in strijd was met de beginselen van het EU-recht inzake de vrijheid van dienstenverkeer en de vrijheid van vestiging; hierop vroeg de Italiaanse rechter het Hof van Justitie van de EG om een prejudiciële beslissing over de juiste uitleg van de bepalingen van het EGVerdrag in dit verband (zie vraag 50).
Het Hof benadrukte dat een lidstaat die deelname aan loterijen, kansspelen of toto’s stimuleerde om daar inkomsten aan te ontlenen, zich niet op handhaving van de openbare orde kon beroepen als reden om beperkingen te stellen.
92.
Wat hebben de wereldkampioenschappen voetbal met de Europese mededingingsregels te maken? (mededinging)
Het Hof van Justitie van de EG concludeerde dat het gokmonopolie van de Italiaanse staat in strijd was met de EU-regelgeving inzake de vrijheid van vestiging, de vrijheid van dienstenverkeer en het recht om diensten te ontvangen of er baat bij te hebben. Het Hof liet het vervolgens aan de Italiaanse rechtbank over om te beoordelen of de beperkingen gerechtvaardigd waren in het licht van het doel van bescherming van consument en samenleving, en of ze niet onevenredig waren; hierbij gaf het Hof ook een indicatie van het raamwerk waarbinnen die beoordeling diende plaats te vinden.
Om te zorgen voor een zo efficiënt mogelijke werking van de interne markt mogen bedrijven geen misbruik van een machtspositie maken wanneer dit het handelsverkeer tussen de EUlanden zou beïnvloeden.
Krachtens het oordeel van het Hof zouden beperkingen gerechtvaardigd kunnen zijn wanneer ze noodzakelijk waren ter bescherming van consument en samenleving. Bij het beoordelen hiervan moet rekening worden gehouden met de morele, religieuze en culturele aspecten en de ethische en economische schade voor individu en samenleving (bijv. dwangmatig gokken, gokverslaving). Daarnaast moet het hoofddoel van de beperkingen in een hoger openbaar belang liggen, bijvoorbeeld het verminderen van de gokmogelijkheden. De beperkingen mogen niet verdergaan dan noodzakelijk is ten behoeve van het hogere openbaar belang, en moeten zonder discriminatie worden toegepast. Inkomsten voor de staatskas genereren was hier geen aanvaardbaar doel.
Een voorbeeld van misbruik van een machtspositie deed zich voor bij de organisatie van de wereldkampioenschappen voetbal in Frankrijk in 1998. Het Franse comité CFO, dat het monopolie op de organisatie van de kampioenschappen bezat, had de verkoop van kaarten voor de finalewedstrijden van de kampioenschappen zodanig georganiseerd dat in Frankrijk gevestigde fans voorrang kregen, terwijl voetbalfans van buiten Frankrijk moeilijk aan kaarten voor de wedstrijden konden komen.
Misbruik van een machtspositie is bijvoorbeeld aan de orde wanneer een bedrijf kan handelen zonder rekening te houden met concurrenten, leveranciers of afnemers van de producten van het bedrijf, afnemers dwingt onredelijke prijzen te betalen, de productie en verkoop beperkt en verschillende voorwaarden toepast voor producten met dezelfde waarde.
In totaal waren 1 547 300 kaarten voor het publiek beschikbaar gesteld. CFO had de verkoop zodanig georganiseerd dat men in 1996 en het grootste deel van 1997 de kaarten uitsluitend rechtstreeks van CFO kon kopen, terwijl men in 119
1998 ook kaarten via de nationale voetbalverenigingen en via bepaalde reisbureaus kon kopen. De voorwaarde voor de aanschaf van een kaartje via CFO in 1996 en 1997 was dat de koper een postadres in Frankrijk moest opgeven, waarnaar CFO de kaarten verzond. Deze voorwaarde betekende dat een zeer groot aantal voetbalfans van buiten Frankrijk de rechtstreeks door CFO aangeboden kaarten niet kon aanschaffen (in totaal bijna 575 000 kaarten). In een besluit van de Commissie in 1999 werd bepaald dat CFO zijn machtspositie op de markt voor toegangskaartjes had misbruikt door in 1996 en 1997 verkoopmethoden toe te passen die discriminerend waren jegens burgers buiten Frankrijk. Het vereiste van een postadres in Frankrijk was een onredelijke verkoopvoorwaarde en beperkte de verkoop van kaarten aan voetbalfans buiten Frankrijk. Normaal legt de Commissie in deze gevallen flinke boetes op, rekening houdend met de ernst en duur van de overtreding; omdat de discriminerende kaartverkoop echter overeenkwam met de praktijk bij eerdere finales van de wereldkampioenschappen, terwijl bovendien de regelgeving onvoldoende duidelijk was, besloot de Commissie aan CFO slechts een symbolische boete van 1 000 euro op te leggen. Dit besluit is echter wel degelijk een signaal van de Commissie dat in de toekomst van organisatoren wordt verwacht dat hun kaartverkoop de Europese mededingingsregels respec-
Frits Bolkestein, lid van de Europese Commissie (1999-2004)
120
teert en burgers van andere EU-landen niet discrimineert. De „dienstenrichtlijn” In 2004 diende de Commissie een controversieel voorstel in voor een richtlijn betreffende diensten op de interne markt. De richtlijn wordt ook wel „Bolkestein-richtlijn” genoemd, daar het voorstel afkomstig is van Frits Bolkestein, voormalig lid van de Europese Commissie en verantwoordelijk voor de interne markt. Het doel van deze richtlijn is het opheffen van belemmeringen voor de vrijheid van vestiging en het vrije dienstenverkeer op de interne markt, als onderdeel van de strategie van Lissabon, op grond waarvan de EU in 2010 de meest concurrerende en kennisgebaseerde economie ter wereld moet zijn (zie vraag 87).
93.
Mag voor de productie van condooms overheidssteun worden gegeven? (overheidssteun)
In principe is het antwoord hierop „nee”. Overheidssteun aan commerciële bedrijven kan de concurrentie verstoren en de werking van de interne markt belemmeren; daarom is overheidssteun in de EU in principe verboden. Het verbod op overheidssteun is echter niet absoluut. De EU-lidstaten mogen in bepaalde gevallen wel overheidssteun verlenen. Het gaat dan om situaties waar van de steun een positief effect op de gehele EU te verwachten is, en waar de steun wordt gemotiveerd door het belang van regionale ontwikkeling of de bevordering van politieke doelstellingen op gebieden als milieu, onderwijs, werkgelegenheid, enz. De lidstaten moeten in principe de Commissie op de hoogte stellen van alle voorgenomen overheidssteun (kennisgeving: vraag 66) en de goedkeuring
van de Commissie verkrijgen voor de steun wordt gegeven. Er is echter een uitzondering op de eis dat de Commissie haar voorafgaande goedkeuring aan dergelijke steun moet geven. Deze uitzondering heet de de minimis-regel en betekent dat steun beneden een bepaald bedrag aan een bedrijf mag worden gegeven zonder voorafgaande kennisgeving aan de Commissie, omdat wordt aangenomen dat steun beneden een bepaalde grens de mededinging tussen de lidstaten niet zal verstoren. In een besluit van 1999 liet de Commissie aan Duitsland weten dat het haar bekend was dat Duitsland steun aan een condoomfabrikant had gegeven zonder dit eerst aan de Commissie mede te delen, wat Duitsland krachtens de regels voor overheidssteun wel had moeten doen. Uiteindelijk kwam de Commissie echter tot de conclusie dat de steun aan de voorwaarden voor overheidssteun voldeed.
Mogelijke vormen van overheidssteun Hoewel overheidssteun in beginsel verboden is, mogen bepaalde vormen van overheidssteun worden verleend omdat deze worden geacht niet in strijd met de EU-regelgeving te zijn: • steunmaatregelen van sociale aard aan individuele verbruikers; • steunmaatregelen tot herstel van de schade veroorzaakt door natuurrampen; • steunmaatregelen waarvan het doel is: — bevordering van de ontwikkeling van achtergebleven regio’s, — bevordering van de verwezenlijking van projecten van gemeenschappelijk Europees belang of het opheffen van een ernstige verstoring in de economie van een lidstaat, — bevordering van de ontwikkeling van bepaalde sectoren of economische regio’s, — bevordering van de cultuur en de instandhouding van het culturele erfgoed.
Daarnaast kan de Raad op verzoek van een lidstaat besluiten dat een concrete steunmaatregel wordt aanvaard, ook al is de steun niet strikt in overeenstemming met de EU-regels voor overheidssteun.
94.
Wat is de milieuwaarborg (milieuderogatie)?
De „milieuwaarborg” is een veel gebruikte term voor een bepaling in het EG-Verdrag, die de lidstaten in bepaalde situaties toestaat hun nationale regelgeving te handhaven in weerwil van de EU-vereisten voor harmonisatie van de interne markt. Krachtens deze bepaling mag een lidstaat ook nieuwe nationale regelgeving invoeren, mits dit geschiedt op grond van nieuwe wetenschappelijke inzichten op het gebied van milieubescherming of bescherming van de werkomgeving in verband met een probleem dat specifiek voor de betrokken lidstaat is. Artikel 95 bevat de rechtsgrondslag voor de harmonisatie van nationale wetgeving ten behoeve van de werking van de interne markt. Artikel 95, lid 4, voorziet in een vrijstelling hiervan, waardoor een land specifieke nationale regels op het gebied van milieu, arbeidsomstandigheden, gezondheid, enz. mag handhaven; artikel 95, lid 5, staat een land toe in bepaalde situaties nationale regelgeving in te voeren. Indien een lidstaat de Commissie heeft medegedeeld zijn nationale regelgeving op een bepaald gebied te willen handhaven of nieuwe regelgeving te willen invoeren, dient de Commissie binnen zes maanden de betrokken nationale bepalingen goed te keuren of te verwerpen, na te hebben onderzocht of de regelgeving tot ongeoorloofde discriminatie of tot een verkapte beperking van het handelsverkeer tussen EU-landen leidt, en of de regelgeving een belemmering voor de werking van de interne markt vormt. Wanneer de Commissie niet binnen zes maanden een besluit heeft genomen worden de nationale bepalingen geacht te zijn goedgekeurd. De Commissie kan de lidstaat in kwestie ook mede121
De milieuderogatie op grond van artikel 95, leden 4 en 5 van het EG-Verdrag 4. Wanneer een lidstaat het, nadat de Raad of de Commissie een harmonisatiemaatregel heeft genomen, noodzakelijk acht nationale bepalingen te handhaven die hun rechtvaardiging vinden in gewichtige eisen als bedoeld in artikel 30 of verband houdend met de bescherming van het milieu of het arbeidsmilieu, geeft hij zowel van die bepalingen als van de redenen voor het handhaven ervan, kennis aan de Commissie. 5. Wanneer een lidstaat het na het nemen van een harmonisatiemaatregel door de Raad of de Commissie noodzakelijk acht, nationale bepalingen te treffen die gebaseerd zijn op nieuwe wetenschappelijke gegevens die verband houden met de bescherming van het milieu of het arbeidsmilieu vanwege een specifiek probleem dat zich in die lidstaat heeft aangediend nadat de harmonisatiemaatregel is genomen, stelt hij de Commissie voorts, onverminderd lid 4, in kennis van de voorgenomen bepalingen en de redenen voor het vaststellen ervan. Gewichtige eisen, als bedoeld in artikel 30, zijn: de openbare zedelijkheid, de openbare orde of openbare veiligheid, de bescherming van de gezondheid en van het leven van mensen, dieren of planten; de bescherming van nationaal cultuurgoed van artistieke, historische of archeologische waarde of de bescherming van industriële en commerciële eigendom.
delen dat de onderzoeksperiode met een periode van maximaal zes maanden wordt verlengd, wanneer de kwestie erg ingewikkeld is en er geen risico voor de volksgezondheid bestaat. Wanneer een lidstaat op grond van een milieuderogatie toestemming krijgt om nationale bepalingen te handhaven of in te voeren die van bepaalde harmonisatievereisten afwijken, doet de Commissie onmiddellijk onderzoek naar de zaak om vast te stellen of zij een aanpassing van de EU-regelgeving moet voorstellen. De reikwijdte van de milieuderogatie is voorwerp van discussie tussen voor- en tegenstanders van de EU. De criteria voor toepassing van de milieuderogatie zijn vastgelegd door de praktijk van de Commissie en door de jurisprudentie van het Hof van Justitie. Een voorbeeld van het debat over de reikwijdte van de milieuderogatie is de zogenaamde levensmiddelenadditievenzaak (zie hieronder). 122
De levensmiddelenadditievenzaak (C-3/00) Denemarken wilde de milieuderogatie toepassen om de geldende Deense regelgeving voor het gebruik van nitrieten, nitraten en sulfieten als levensmiddelenadditieven te handhaven in plaats van de Europese voorschriften van de Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad 95/2/EG van 20 februari 1995 betreffende levensmiddelenadditieven met uitzondering van kleurstoffen en zoetstoffen (additievenrichtlijn). Tijdens de bespreking van de richtlijn vestigde Denemarken de aandacht op de gezondheidsproblemen die het gevolg zouden zijn van uitbreiding van het gebruik van nitrieten, nitraten en sulfieten waarin het voorstel voorzag; de richtlijn werd desondanks ingevoerd. De Deense overheid besloot toen de milieuderogatie toe te passen en de bestaande Deense bepalingen voor de drie genoemde substanties te handhaven, behalve waar de richtlijn strenger was. In oktober 1999 liet de Commissie de Deense overheid weten dat zij in dit geval niet akkoord zou gaan met het door Denemarken beoogde gebruik van de milieuderogatie. Denemarken voerde daarom de minder strenge EU-regelgeving voor nitraten, nitrieten en sulfieten in. Vervolgens begon de Deense regering een procedure tegen de Commissie bij het Hof van Justitie van de EG tot vernietiging van het Commissiebesluit omdat dit op ondeugdelijke gronden zou zijn genomen (zie vraag 50). Het arrest van het Hof van Justitie van 20 maart 2003 stond Denemarken toe zijn strengere regels voor de hoeveelheden nitriet en nitraat in levensmiddelen te handhaven; met betrekking tot de vereisten voor sulfieten volgde het Hof echter niet het Deense standpunt. Hierdoor werd het arrest vaak uitgelegd als slechts een halve overwinning voor Denemarken. De Junibeweging merkte echter op dat het arrest niet moest worden uitgelegd als een overwinning voor de milieuderogatie als waarborg van het recht van afzonderlijke landen om strengere regels te stellen. De Junibeweging stelde dat het Hof van Justitie zijn arrest ten aanzien van nitrieten en nitraten had gemotiveerd door erop te wijzen dat het Wetenschappelijk Comité voor de menselijke voeding (SCF) een aanscherping van de EU-regels terzake had aanbevolen. Voor sulfieten had het Wetenschappelijk Comité geen strengere regels aanbevolen. (De Junibeweging is — kort gezegd — een partijonafhankelijke beweging van zowel voor- als tegenstanders van het oorspronkelijke EG-lidmaatschap, die het er over eens zijn dat de ontwikkeling van de Gemeenschap tot een superstaat niet in het belang van Denemarken of Europa is.)
DE EU EN DERDE LANDEN
95.
Waarover gaat het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de EU?
Het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de EU wordt dikwijls afgekort tot GBVB (zie vraag 41). Sinds de inwerkingtreding van het Verdrag betreffende de Europese Unie (Verdrag van Maastricht) op 1 november 1993 maakt het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid van de EU deel uit van het Verdragskader. Ook vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Maastricht deden de EU-lidstaten, reeds sinds 1970, aan internationale politieke samenwerking, genaamd „Europese politieke samenwerking” (EPS); in dat kader streefde men naar harmonisering van de standpunten over belangrijke internationale kwesties. De Europese politieke samenwerking had de vorm van de traditionele, intergouvernementele samenwerking (zie vraag 11). Deze samenwerking werd in 1986 met de invoering van de Europese Akte geformaliseerd, zonder dat echter de aard van deze samenwerking of de bijbehorende procedures veranderde. De meest verreikende ont-
wikkeling op dit gebied werd veroorzaakt door het Verdrag van Maastricht, dat voor het eerst voorzag in de doelstelling van en de middelen voor een gemeenschappelijk buitenlands beleid in het kader van de Verdragen. De Europese politieke samenwerking werd afgeschaft en in het Verdrag betreffende de Europese Unie kwam een bepaling te staan voor de uiteindelijke uitwerking van een gemeenschappelijk defensiebeleid, dat zich mettertijd tot een gezamenlijke defensie zou kunnen ontwikkelen. De bepalingen over het GBVB werden herzien in het Verdrag van Amsterdam, dat op 1 mei 1999 in werking trad. Hierbij werd onder meer de functie van hoge vertegenwoordiger voor het GBVB (zie vraag 41) ingevoerd om de doeltreffendheid en zichtbaarheid van het Europese buitenlands beleid te vergroten. EVDB Het Verdrag van Amsterdam voerde ook een Europees veiligheids- en defensiebeleid in (EVDB), dat betrekking heeft op alle aangelegenheden rond de veiligheid van de EU, waaronder de geleidelijke bepaling van een gemeenschappelijk defensiebeleid. Het EVDB maakt onderdeel uit van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. Dit gemeenschappelijk defensiebeleid kan leiden tot een 123
gezamenlijke defensie, indien de Europese Raad (zie vraag 33) daartoe besluit en alle lidstaten dat besluit ook goedkeuren en ratificeren (zie vraag 13). Het Verdrag betreffende de Europese Unie bepaalt dat het EVDB geen afbreuk mag doen aan de bijzondere aard van het veiligheids- en defensiebeleid van bepaalde lidstaten (neutrale/niet-gebonden staten) en verenigbaar dient te zijn met het beleid van de NAVO. Het Verdrag van Nice creëerde nieuwe permanente politieke en militaire structuren binnen de Raad ten behoeve van politieke controle en strategisch crisisbeheer, namelijk een Comité voor politieke en veiligheidsvraagstukken en een Militair Comité. Het Comité voor politieke en veiligheidsvraagstukken heeft sindsdien, onder verantwoordelijkheid van de Raad, de politieke controle en de strategische leiding van maatregelen voor crisisbeheer uitgeoefend. Verder is een generale staf opgericht, bestaande uit militaire experts die door de lidstaten aan het Secretariaat van de Raad zijn toegevoegd. De generale staf staat onder de militaire leiding van het Militair Comité en staat dat comité bij. De EU heeft verder kaders geschapen waardoor ook derde landen, Europese NAVO-leden die geen EU-lid zijn, kandidaten voor EU-toetreding en andere potentiële partners, mee kunnen doen aan het militaire crisisbeheer van de EU. Ook zijn er permanente kaders voor overleg en samenwerking tussen de EU en de NAVO gecreëerd. De EU en de NAVO komen geregeld bij elkaar om over bepaalde zaken te spreken, GBVB als fundament van het Verdrag betreffende de Europese Unie Het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid vormt de tweede pijler van de Europese Unie (zie vraag 12). De bepalingen over het GBVB zijn te vinden in de artikelen 11-28 van het Verdrag betreffende de Europese Unie. De doelstellingen van het GBVB worden omschreven in artikel 11; deze doelstellingen moeten worden bereikt door middel van een aantal bijzondere middelen en procedures (zie vraag 64), die door de Raad unaniem moeten worden goedgekeurd.
124
zodat de EU in voorkomende gevallen kan optreden met gebruikmaking van de middelen en vermogens van de NAVO (met name de planningscapaciteit en bevelsmogelijkheden). Petersbergtaken/taken van crisisbeheer De „Petersbergtaken” zijn een centraal onderdeel van het GBVB. Het zijn taken ten behoeve van crisisbeheer, genoemd naar de plaats waar de ministerraad van de West-Europese Unie (de WEU) in juni 1992 bijeenkwam en waar deze taken werden omschreven. De Petersbergtaken zijn taken voor humanitaire missies en evacuatie, vredeshandhaving en strijdmachten voor crisisbeheer, met inbegrip van operaties voor het herstel van de vrede. De Europese Raad heeft gesteld dat de EU in dit verband „in staat [moet] zijn met steun van geloofwaardige strijdkrachten zelfstandig op te treden, en [...] de middelen [moet] hebben om te besluiten die strijdkrachten in te zetten en bereid zijn zulks te doen als reactie op internationale crises, onverminderd NAVO-acties”. De Europese Raad van Helsinki legde in december 1999 de algemene doelstellingen voor de militaire capaciteit vast. Deze doelstellingen, die uiterlijk in 2003 moesten zijn gerealiseerd, waren dat de EU, binnen 60 dagen en voor een duur van minimaal een jaar, in staat moest zijn 60 000 personen in te zetten die het complete gamma aan Petersbergtaken konden uitvoeren. Dit betekende echter niet de oprichting van een Europees leger, omdat de besluiten over recrutering en inzet van nationale strijdkrachten door de lidstaten worden genomen. Een Raadsbijeenkomst van EU-ministers van Buitenlandse Zaken in december 2003 verklaarde dat de doelstellingen van Helsinki waren bereikt, hoewel ook werd benadrukt dat er nog bepaalde tekortkomingen op het vlak van inzetcapaciteit en -snelheid bestonden. Daarom ligt in de nieuwe doelstellingen, vastgesteld door de Europese Raad van juni 2004 onder de titel „Hoofddoel 2010”, de nadruk op de kwaliteit en op speciale capaciteitsbehoeften en niet op de kwantiteit. WEU WEU is een afkorting voor de West-Europese Unie; dit is een organisatie voor samenwerking op defensiegebied. Bij de verklaring van Marseille van 13 november 2000 is het grootste deel van de defensiebevoegdheden van de WEU opgeheven; dientengevolge zijn in het Verdrag van Nice alle verwijzingen naar de samenwerking tussen WEU en EU uit de Verdragstekst verwijderd.
96.
Wat zijn de EVA en de EER?
De EVA (Europese Vrijhandelsassociatie) is een internationale vrijhandelsorganisatie met vier leden: IJsland, Liechtenstein, Noorwegen en Zwitserland. De EER (Europese Economische Ruimte) is de aanduiding van de gemeenschappelijke economische ruimte die werd opgericht door de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER-Overeenkomst) tussen drie van de EVA-leden en de EU. Deze drie EVA-lidstaten, Noorwegen, IJsland en Liechtenstein, sloten een samenwerkingsovereenkomst met de EU, de EER-Overeenkomst; op grond van deze overeenkomst zijn de regels van de EU voor de interne markt ook van toepassing op deze landen. De term „EER-landen” slaat dus op alle EU-lidstaten plus de drie EVA-landen Noorwegen, IJsland en Liechtenstein. Achtergrond van de EVA De EVA ontstond in 1960 als vrijhandelsassociatie tussen Denemarken, Noorwegen, Oostenrijk, Portugal, het Verenigd Koninkrijk, Zweden en Zwitserland. De basis voor deze samenwerking was en is het EVA-Verdrag, ook wel het Verdrag van Stockholm genoemd. De EVA werd opgezet als reactie op de communautaire samenwerking die in 1957 werd opgezet (zie vraag 2). In de jaren zestig vroegen Denemarken, Ierland, Noorwegen en het Verenigd Koninkrijk het lidmaatschap van de Gemeenschap aan, maar in die tijd blokkeerde de Franse president Charles de Gaulle de toelating van die landen. Na De Gaulle’s aftreden in 1969 vroegen de vier landen opnieuw het lidmaatschap van de Gemeenschap aan. Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk traden op 1 januari 1973 toe tot de Gemeenschap en verlieten de EVA. In een Noors referendum stemde echter een meerderheid van de bevolking tegen het lidmaatschap van de Gemeenschap, zodat Noorwegen geen lid werd (zie vraag 18). In
1986 trad ook Portugal toe tot de Gemeenschap en verliet de EVA. Finland was in 1986 volledig lid van de EVA geworden, maar werd in 1995 samen met Oostenrijk en Zweden lid van de EU en verliet daarmee de EVA. De EVA heeft haar hoofdkantoor in Genève en bijkantoren in Brussel en Luxemburg. U kunt meer over de EVA lezen op de website van de organisatie: www.efta.int. Zwitserland De EER-Overeenkomst werd in mei 1992 ondertekend door de EU en de toenmalige zes EVA-landen (Finland, IJsland, Noorwegen, Oostenrijk, Zweden en Zwitserland). In een Zwitsers referendum in 1992 stemde echter een meerderheid van de bevolking tegen toetreding tot de EER-Overeenkomst, waardoor het akkoord in 1994 in werking trad zonder Zwitserland. 50,3 % stemde tegen, 49,7 % voor; de opkomst was 79 %. Vervolgens werd tussen Zwitserland en de EU onderhandeld over overeenkomsten op zeven gebieden. Deze overeenkomsten werden op 6 mei 2000 in een Zwitsers referendum goedgekeurd en werden vervolgens op 1 juni 2002 van kracht. De overeenkomsten vormen één pakket, dat wil zeggen dat alle tegelijk in werking treden en hun gelding verliezen wanneer een ervan wordt ingetrokken. Tussen de EU en Zwitserland zijn nog meer overeenkomsten in de maak. De zeven akkoorden tussen de EU en Zwitserland betreffen het vrije verkeer van personen, luchtvaart en vervoer over de weg, overheidsopdrachten, wetenschappelijke en technologische samenwerking, wederzijdse erkenning in verband met conformiteitsbeoordeling (wederzijdse erkenning van de resultaten van de verplichte conformiteitsbeoordeling voor markttoegang op het grondgebied van partijen) en de handel in landbouwproducten.
97.
Wat zijn de Overeenkomsten van Lomé en de Overeenkomst van Cotonou?
De Overeenkomsten van Lomé zijn akkoorden die het kader vastleggen voor samenwerking inzake ontwikkelingsbeleid en handelsverkeer tussen de EU en de zogeheten ACS-landen 125
(landen in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan: zie kader). Op 23 juni 2000 werden de Overeenkomsten van Lomé vervangen door de zogeheten Overeenkomst van Cotonou, die op 1 april 2003 van kracht werd. Sinds de oprichting van de Gemeenschap (zie vraag 2) is de samenwerking met de ACS-landen steeds een voornaam onderdeel van het ontwikkelingsbeleid van de EU geweest. Sinds 1975 is het kader voor deze samenwerking vastgelegd in een speciale intergouvernementele overeenkomst (zie vraag 11): de Overeenkomst van Lomé. Deze overeenkomst is een aantal malen herzien; de vierde en laatste versie (Lomé IV) werd in 1989 ondertekend voor de duur van tien jaar. Op 23 juni 2000 werden de Overeenkomsten van Lomé vervangen door een nieuwe partnerschapsovereenkomst voor 20 jaar tussen de EU-lidstaten en de ACS-landen; deze overeenkomst werd ondertekend in de hoofdstad van Benin, Cotonou: vandaar de „Overeenkomst van Cotonou” genaamd. De Overeenkomst van Cotonou bouwt voort op de ervaringen van de Overeenkomsten van Lomé, maar voegt daarnaast een aantal nieuwe elementen toe. De doelstellingen van de Overeenkomst van Cotonou zijn de bestrijding en de uiteindelijke uitroeiing van armoede, de bevordering van duurzame ontwikkeling en de geleidelijke integratie van de ACS-landen in de wereldeconomie. In de samenwerking tussen de EU-lidstaten en de ACS-landen ligt de nadruk op economische en handelssamenwerking en ontwikkelingssamenwerking. Daarnaast heeft het partnerschap een politieke dimensie. Handelsverkeer Als onderdeel van de handelssamenwerking heeft de EU een aantal door ACS-landen geëxporteerde producten vrijgesteld van invoerrechten, terwijl de ACS-landen wel hun heffingen op producten uit de EU mogen handhaven. De Overeenkomst van Cotonou verandert de handelssamenwerking doordat er regionale 126
economische partnerschapsovereenkomsten zullen worden opgericht tussen de EU en diverse groepen ACS-landen, met het oog op verbetering van de markttoegang van de ACSlanden tot de EU en tevens versterking van de regionale samenwerking tussen de ACS-landen. De partnerschapsovereenkomsten op grond van de Overeenkomst van Cotonou zullen uiterlijk op 1 januari 2008 van kracht worden. Inwerkingtreding van de Overeenkomst van Cotonou Vertragingen in het ratificatieproces van de Overeenkomst van Cotonou (zie vraag 13) leidden ertoe dat de overeenkomst pas op 1 april 2003 van kracht kon worden. De vierde en laatste Overeenkomst van Lomé liep op 29 februari 2000 af, zodat de samenwerking in ACS-verband tot de inwerkingtreding van de Overeenkomst van Cotonou werd geregeld door een aantal overgangsmaatregelen.
Ontwikkeling De hoofddoelstelling van ontwikkelingssamenwerking is bestrijding van armoede. De Overeenkomst van Cotonou legt nieuwe principes vast voor de verdeling van middelen op grond van behoefte en voor de verwezenlijking van de doelstellingen van ontwikkelingssamenwerking. De belangrijkste financieringsbron van de ontwikkelingssamenwerking in het kader van de Overeenkomst van Cotonou is het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF). Voor deze samenwerking is 15,2 miljard EUR gereserveerd voor een periode van vijf jaar met ingang van 1 maart 2000. Politiek De samenwerking in ACS-verband heeft naast de aspecten van ontwikkelingshulp en handelsverkeer ook een politieke dimensie. Zo vindt er bijvoorbeeld tussen de landen een permanente politieke dialoog over mensenrechten, democratie en behoorlijk bestuur plaats. De Overeenkomst van Cotonou bevat ook op dit gebied een aantal vernieuwingen.
Een van de vernieuwingen is dat de Overeenkomst van Cotonou het mogelijk maakt om in geval van bijzonder ernstige schendingen van de mensenrechten of de beginselen van democratie of de rechtsstaat, als laatste middel — na overleg over de schendingen — de samenwerking met een land tijdelijk op te schorten. Bestuur van de ACS-samenwerking Er zijn drie instellingen opgezet voor het bestuur van de samenwerking tussen EU en ACS: de ACS-Raad van ministers, het Comité van Ambassadeurs en de Paritaire Vergadering. De ACS-Raad van ministers bestaat uit leden van de Raad van ministers van de Europese Unie, één lid uit elk ACS-land en één Commissielid. In de ACS-Raad van ministers vinden de politieke debatten plaats en worden besluiten over de uitvoering van de overeenkomsten genomen. Het Comité van Ambassadeurs is een comité van ambtenaren met als taak het werk van de Raad van ministers te ondersteunen. De Paritaire Vergadering bestaat uit leden van het Europees Parlement en parlementsleden uit de ACS-landen. Het is een adviesorgaan dat zich richt op dialoog en vernieuwing. „Paritair” is een aanduiding voor comités, besturen, enz. met een gelijk aantal vertegenwoordigers van beide partijen. ACS-landen „ACS-landen” is een afkorting voor de landen in Afrika (ten zuiden van de Sahara), het Caribisch gebied en de Stille Oceaan, waarmee de EU een speciale samenwerking heeft ten behoeve van het ontwikkelingsbeleid.
ACS-landen (behalve de minst ontwikkelde ACSlanden) Antigua en Barbuda, de Bahamas, Barbados, Belize, Botswana, Congo (Brazzaville), de Cookeilanden, Dominica, de Dominicaans Republiek, Fiji, Gabon, Ghana, Grenada, Guyana, Ivoorkust, Jamaica, Kameroen, Kenya, de Marshalleilanden, Mauritius, Micronesia (Federale Staten van), Namibië, Nauru, Nigeria, Niue, Palau, Papoea-Nieuw-Guinea, Saintt Kitts en Nevis, Saint Lucia, Saint Vincent en de Grenadines, Senegal, de Seychellen, Suriname, Swaziland, Tonga, Trinidad en Tobago, Zimbabwe, Zuid-Afrika. De minst ontwikkelde ACS-landen (volgens bijlage VI bij de Overeenkomst van Cotonou): Angola, Benin, Burkina Faso, Boeroendi, CentraalAfrikaans Republiek, Democratische Republiek Congo, Djibouti, Eritrea, Ethiopië, Gambia, Guinee, Guinee-Bissau, Equatoriaal-Guinea, Haïti, Kiribati, Republiek Kaapverdië, de Komoren, Lesotho, Liberia, Madagaskar, Malawi, Mali, Mauritanië, Mozambique, Niger, Oeganda, Rwanda, de Salomonseilanden, Samoa, Sao Tomé en Principe, Sierra Leone, Soedan, Somalië, Tanzania, Oost-Timor, Togo, Tsjaad, Tuvalu, Vanuatu, Zambia.
De minst ontwikkelde ACS-landen krijgen in het kader van de Overeenkomst van Cotonou een bijzondere behandeling, aangezien een aantal van die landen recent conflicten heeft meegemaakt en daarom bijzondere ontwikkelingsbehoeften heeft. Daarom wordt voor deze landen een bijzonder belang toegekend aan bepaalde werkgebieden zoals versterking van de regionale samenwerking, de ontwikkeling van vervoers- en communicatie-infrastructuur en voedselvoorziening.
Toen in 1975 de eerste Overeenkomst van Lomé werd ondertekend, namen 46 landen in Afrika, het Caribisch gebied en de Stille Oceaan hieraan deel. Sindsdien zijn tal van nieuwe landen toegetreden; de Overeenkomst van Cotonou heeft nu betrekking op 78 ACS-landen, die hieronder worden genoemd. Daarnaast is er nog Cuba, dat aan bepaalde onderdelen van de samenwerking deelneemt. 127
CIJFERS OVER DE EU
98.
Hoeveel mensen wonen er in de EU?
Door de uitbreiding van de EU op 1 mei 2004 nam de bevolking van de EU toe van ongeveer 380 miljoen tot circa 457 miljoen. Bevolking per 1 januari 2004 (in 1 000) EU-totaal 456 448,5 België 10 396,0 Cyprus 730,7 Denemarken 5 397,6 Duitsland 82 538,6 Estland 1 350,6 Finland 5 219,7 Frankrijk 59 900,7 Griekenland 11 041,1 Hongarije 10 116,7 Ierland 4 024,6 Italië 57 804,1 Letland 2 319,2 Litouwen 3 445,9 Luxemburg 451,6 Malta 399,9 Nederland 16 254,9 Oostenrijk 8 114,0 Polen 38 190,6 Portugal 10 474,9 Slovenië 1 996,4
Slowakije Spanje Tsjechische Republiek Verenigd Koninkrijk Zweden
5 380,1 42 197,9 10 211,5 59 515,7 8 975,7
De cijfers zijn ontleend aan de website van het Bureau voor de statistiek van de Commissie, Eurostat: http://europa.eu/comm/eurostat. Sommige cijfers zijn voorlopig of geschat.
99.
Hoe groot is het grondgebied van de EU?
De oppervlakte van de EU-lidstaten in vierkante kilometer (jaar: 2000) (1 000) België 31 Cyprus 9 Denemarken 43 Duitsland 357 Estland 43 Finland 305 Frankrijk 544 Griekenland 132
129
Hongarije Ierland Italië Letland Litouwen Luxemburg Malta Nederland Oostenrijk Polen Portugal Slovenië Slowakije Spanje Tsjechische Republiek Verenigd Koninkrijk Zweden
93 70 301 65 65 3 0,3 34 84 313 92 20 49 505 79 244 411
De gegevens zijn ontleend aan het Eurostatjaarboek 2002.
lidstaten van de EU
De dichtstbevolkte EU-lidstaat is Malta, met een bevolkingsdichtheid van circa 1 220 personen per vierkante kilometer. In Finland is meer ruimte: daar is het aantal mensen per vierkante kilometer gemiddeld 17.
130
1 220 473,7 95,8 123,6 112,1 98,3 109,7 79,8 129,7 241,3 21,6
Deze gegevens dateren van 2001 en zijn ontleend aan de website van het Bureau voor de statistiek van de Commissie, Eurostat: http:// europa.eu/comm/eurostat.
is de 101. Wat levensverwachting in de EU?
100. Bevolkingsdichtheid in de
Aantal inwoners per vierkante kilometer (jaar: 2001) België Cyprus Denenmarken Duitsland Estland Finland Frankrijk Griekenland Hongarije Ierland Italië Letland Litouwen Luxemburg
Malta Nederland Oostenrijk Polen Portugal Slovenië Slowakije Spanje Tsjechische Republiek Verenigd Koninkrijk Zweden
337,1 81,2 124,3 230,6 30,2 17,0 108,8 83,1 109,5 54,6 192,2 36,5 53,3 170,9
Een nieuwgeboren EU-burger mag — als alles goed gaat — verwachten als meisje ongeveer 81 jaar oud te worden, en als jongen ongeveer 75 jaar. Levensverwachting in jaren EU-totaal België Cyprus Denemarken Duitsland Estland Finland Frankrijk Griekenland Hongarije Ierland Italië Letland Litouwen Luxemburg Malta Nederland Oostenrijk Polen
Vrouwen/ mannen 81,1/74,8 81,1/75,1 81,0*/76,1* 79,5/74,8 81,2/75,4 77,1/65,3 81,5/74,9 83,0/75,8 80,7/75,4 76,7/68,4 80,3/75,2 82,9/76,8 76,0/64,8 77,5/66,3 81,5/74,9 81,0/75,9 80,7/76,0 81,7/75,8 78,7/70,4
Portugal Slovenië Slowakije Spanje Tsjechische Republiek Verenigd Koninkrijk Zweden
80,5/73,8 80,5/72,7 77,8/69,9 83,5/75,8 78,7/72,1 80,5/75,9 82,1/77,7
* D e gegevens zijn ontleend aan de website van het Bureau voor de statistiek van de Europese Gemeenschappen, Eurostat (http://europa.eu/comm/eurostat) en dateren van 2002, behalve de cijfers voor Cyprus, die van 2001 dateren. Sommige cijfers zijn voorlopig of geschat.
131
Europese Commissie Europa antwoordt — 101 vragen over Europa Luxemburg: Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen 2006 — 131 blz. — 14,8 x 21 cm ISBN 92-823-1959-8
Hoe zijn de EU-publicaties te verkrijgen? Publicaties van het Publicatiebureau die te koop zijn kunt u via de website van de EU Bookshop http://bookshop.europa.eu/ bestellen bij het verkoopkantoor van uw keuze. U kunt ook via fax - op het nummer (352) 2929 42758 - een lijst aanvragen van onze wereldwijd verspreide verkoopkantoren.
QA-69-05-787-NL-C
EUROPA ANTWOORDT
101 vragen over Europa ISBN 92-823-1959-8