Psychotherapie is niet dood Het brein achter de psychotherapie: een hersenspinsel? Congres van de Vereniging voor Kinder- en Jeugdpsychotherapie. Bunnik, 24 mei 2002i Na ‘Biologie en psychologie: verstandshuwelijk of ware liefde’ (NIP, 23.11.’01) en ‘Gedeelde eenheid: lichaam en geest’ (NVP, 21.12.’01) was dit in een kort tijdsbestek al het derde congres dat meende te moeten flirten met de grote mode van deze tijd: de biologie, hét houvast in onzekere tijden. Het biologische (vooral het genetische) determinisme is door velen in de ‘wetenschap’ en in de wetenschapsjournalistiek tamelijk kritiekloos onthaald; bij mij riepen die simpele ‘verklaringen’ telkens weer ergernis op, pardon, zij zorgden ervoor dat mijn limbische systeem overuren maakte. De nieuwe kennis uit de biologie (neurofysiologie, hersenonderzoek) heeft een schaduwkant: het is nog volstrekt onduidelijk wat die nieuwe kennis voor de psychologie en de psychotherapie betekent. Toen Freud in 1895 zijn fysiologische project Entwurf einer Psychologie (Freud, 1950) eraan gaf, nam hij niet alleen een wijs besluit maar had hij ook een (ver) vooruitziende blik. Hoe staan de zaken er nu voor? ‘Er is in honderd jaar veel meer bekend geworden (…), maar er is ook nog veel onbekend over hoe een neuronaal netwerk ten grondslag ligt aan menselijke cognities, emoties en gedragingen’ (Verhey, 2001, p. 74). Ook de meeste neurowetenschappers zijn van mening dat een psychologie in fysiologische termen nog lang niet haalbaar is (Horgan, 1999). Behalve het modieuze karakter van het congresthema was de formulering ook nog tamelijk onzinnig: hoe kan het brein ooit een hersenspinsel zijn? Was het thema meer dan een spitsvondigheid of een woordenspel? De voorzitter van de VKJP, Thea Donker-Raijmakers, die het openingswoord sprak, gewaagde niet alleen van een ‘ludieke’, maar ook van een ‘goed doordachte’ titel. Toch kon ook zij de vondst van de congrescommissie niet helemaal overtuigend duiden. Het stond voor haar vast dat de vraag of het brein achter de psychotherapie een hersenspinsel is retorisch moest worden opgevat en ontkennend diende te worden beantwoord. Want ‘de relatie tussen psyche en soma krijgt eindelijk vaste grond onder de voeten’ (let op de beeldspraak). Zij ervoer het voorts als een ‘opluchting’ dat we ons nu voor eens en voor al kunnen bevrijden uit de ‘wurggreep van het Cartesiaanse gedachtegoed’. Ai, mijn limbische systeem krijgt weer een stroomstoot. De wenselijkheid van de ‘dood’ van Descartes staat voor mij nog allesbehalve vast; ik betwijfel ten sterkste of we alle kaarten moeten zetten op het materialisme (in filosofische zin). In lijn met dat materialisme spreekt de psychiater Koerselman (2002) van de ‘meest onnatuurlijke van alle tegenstellingen die de GGZ verlammen: de cartesiaanse kloof tussen lichaam en geest’. Over natuurlijkheid valt te twisten en als criterium is het bovendien totaal irrelevant. Maar hij draaft vrolijk door: ‘De behandeling van suikerziekte verschilt niet wezenlijk van die van schizofrenie of een stemmingsstoornis. In alle gevallen gaat het om afwijkingen in orgaansystemen.’ Zo simpel is dat. Is dit wat u wilt, mevrouw Donker? Maar laat ik ophouden met mijn kritische kanttekeningen, want het werd een interessant en kwalitatief hoogstaand congres met bij tijd en wijle indrukwekkende lezingen, al speelt bij mijn geestdrift (moet ik geen breindrift zeggen?) ook zeker mee dat het altijd prettig is als je eigen opvattingen en vooroordelen worden bevestigd. Zo lijkt het erop dat de ‘genengekte’ (Horgan) – althans in de vorm van het genetisch determinisme – over haar hoogtepunt heen is en dat omgevingsfactoren terug zijn van weggeweest. Het begon meteen al goed met het betoog van Cecile Gunning, orthopedagoog-psychotherapeut bij het ACKJON te Nijmegen. Ze opende met een diagnose van het heersende klimaat in de psychotherapie, ongeveer als volgt. De evidence-based psychotherapie wordt zo hoog aangeslagen dat het soms lijkt of het er niet meer toe doet of de theorie waar is, maar alleen of ze werkt. De psychotherapie is in ongenade gevallen en wordt aan alle kanten bedreigd, zowel van buitenaf als van binnenuit; de overheid maakt zich drukker over beheersing van het budget dan over dreigende zorgverschraling en kwaliteitsverlies. ‘Zorg op maat’ dreigt ‘zorgelijk matig’ te worden, concludeerde ze. Psychotherapie wordt, volgens haar terecht, vaak gezien als onvoldoende wetenschappelijk onderbouwd. Maar de roep om evidence-based geestelijke gezondheidszorg moet wél kritisch geanalyseerd worden. Over wat evidence-based precies is, bestaat nog niet eens consensus. Door methodologische complicaties wordt
onderzoek naar het effect van behandelingen nog te veel gereduceerd tot onderzoek naar klachtenvermindering; kwalitatieve kenmerken zijn moeilijk te kwantificeren, dus juist voor de interessante ideeën en theorievorming schiet onze methodologie tekort. Evidence-based psychotherapie, concludeerde Gunning, is ‘tamelijk theorieverarmend’. Na deze ‘wat sombere en misschien ook enigszins gekleurde’ cultuurdiagnose ging ze over op de hoopgevende ontwikkelingen: integratie tussen biologische en psychosociale benaderingen en die tussen de verschillende therapierichtingen kunnen belangrijke ondersteuning bieden voor het behoud van de psychotherapie. Zij wees in navolging van Kandel en Schmeets (Schmeets & Van Reekum, 2000), op belangrijke parallellen tussen de therapeutische relatie en interactie enerzijds en de primaire relatie van kind en ouder anderzijds, waarbij zij vooral de nadruk legt op affect attunement (Stern). Hier ligt een van de verklaringen voor het effect van psychotherapie. De therapeutische relatie is dus helemaal geen aspecifieke factor, zoals eerder werd aangenomen. Omdat affect attunement tussen ouders en kind nooit volmaakt zal zijn, blijft herstel noodzakelijk en kan psychotherapie als spin in het (hersen)web daaraan bijdragen door nieuwe verbindingen mogelijk te maken en oude te repareren. Ze had nog meer vrolijk nieuws: neurowetenschappers bieden wetenschappelijke ondersteuning voor de stelling van Freud dat gedrag niet steeds rationeel bepaald is: het handelen van mensen wordt ook door onbewuste drijfveren en impliciete schema's aangestuurd. Deze hoopvolle ontwikkelingen zullen neurowetenschappers en psychoanalytici er mogelijk toe aanzetten om 100 jaar na Freuds mislukte project een nieuw ‘Ontwerp voor een wetenschappelijke psychologie’ te ontwikkelen, ook al is het op dit moment nog niet mogelijk een neurowetenschappelijke theorie voor de psychotherapeutische praktijk te formuleren. De tweede lezing van de dag door Hanna Swaab, klinisch en neuropsycholoog in het Universitair Medisch Centrum Utrecht, heette ‘Hersenen in therapie’. Ze begon met de constatering dat het op dit moment zeer in de mode is om bezig te zijn met de neuropsychologie (die zich toelegt op de relatie tussen gedrag en de werking van het brein) en komt meteen tot de kernvraag: zal de neuropsychologie voorlopig niet een wetenschapsgebied blijven dat ons weliswaar mooie plaatjes oplevert over welke hersengebieden een bepaalde functie mediëren, maar dat verder nog mijlenver afstaat van de dagelijkse praktijk van de hulpverlening? Ik vermoed dat zij met haar betoog de toehoorders zo ver wilde krijgen die vraag ontkennend te beantwoorden, maar haar enthousiaste woorden konden mijn sceptische neurale netwerken niet tot rede brengen. Het werd mij maar niet duidelijk (maar dat gold ook bij een aantal andere lezingen) wat er nu zo ‘neuro’ was aan haar aanpak. In de praktijk van de hulpverlening gaat de neuropsycholoog tijdens de anamnese op zoek naar risicofactoren in de geschiedenis van het kind, waarvan bekend is dat ze een negatieve invloed uitoefenen op de ontwikkeling van het brein. Conclusies over de werking van het brein zijn maar beperkt te trekken: met name prognostische uitspraken zijn nogal riskant, en wel a fortiori naarmate de leeftijd van het kind lager ligt. In de (ontwikkelings)neuropsychologie moet worden gezocht naar de voorspellers van de kwetsbaarheid van disfuncties die zich pas op latere leeftijd openbaren. Kwetsbaarheid in kaart brengen maakt dat je beschermende omgevingsfactoren kunt mobiliseren die een positieve invloed hebben op de ontwikkeling van het kind. Schwaab schetste een (profiel)benadering met nadruk op de zwakke én sterke punten van het kind, die volgens mij niet of nauwelijks afwijkt van de aanpak van een ‘gewone’ ontwikkelingspsycholoog: gedragsobservatie in standaardsituaties (tests incluis). Het enige verschil leek mij dat de neuropsycholoog gebruik maakt van neuropsychologische modellen, waarvan nog maar moet worden ‘gehoopt’ (verspreking?) dat ze voldoende gevalideerd zijn, aldus Schwaab. De prachtige technieken die de neuropsycholoog ter beschikking staan, dragen bij aan deze neuropsychologische modellen, maar de afstand van deze methoden en technieken tot de individuele hulpverlening is nog erg groot: ze zullen vandaag en ook morgen in de praktijk nog niet toepasbaar zijn. Toch werd ik ook hier weer op mijn wenken bediend: Swaab sprak over ‘de mythe van de onveranderbaarheid’ waarmee de neuropsychologie hier en daar (ten onrechte) nog altijd geassocieerd wordt. ‘Alsof iets dat in het brein verankerd is niet onder invloed van de omgeving zou kunnen veranderen.’ Er zijn volgens haar veel bevindingen die deze mythe tegenspreken. De ontwikkeling van het kind is het product van de continue dynamische interactie tussen kind en omgeving. Daarbij is natuurlijk het genotype van belang, maar nog meer de omgevingsfactoren. Meestal wegen omgevingsfactoren zwaarder voor de uiteindelijke uitkomst dan de genetische aanleg. Een hoopvolle conclusie, lijkt me.
Indrukwekkender, ondanks een niet al te publieksvriendelijke presentatie, vond ik de lezing van Arnold Bartels, zo'n dertig jaar lang als psycholoog-psychotherapeut werkzaam in het Paedologisch Instituut te Duivendrecht en sinds kort verbonden aan de Mesdagkliniek in Groningen. Aan het ‘sociale competentiemodel’, dat overigens pas later die naam kreeg, ligt het idee van Hans Heiner ten grondslag dat het jeugdige delinquenten vooral ontbreekt aan sociale vaardigheden. Door dit manco zouden ze komen tot delinquent gedrag en vermindering van dit manco zou recidiveverlagend werken. Dit was de grondgedachte achter het eerste project dat in 1973 van start ging (Bartels, 2001, p. 6). Het sociale competentiemodel is dus oorspronkelijk ontwikkeld voor delinquente jeugdigen, maar inmiddels is het zeer verbreed: doelgroepen zijn kinderen en jeugdigen in de psychiatrie, neuropsychologie, jeugdzorg, justitiële jeugdzorg en gedetineerden, forensische psychiatrie en forensische jeugdpsychiatrie, en niet in de laatste plaats verstandelijk gehandicapten. Uitgangspunt is dat de groei van de hersenen wordt beïnvloed door de omgeving en dat neurobiologische disfuncties leiden tot een inadequate psychosociale ontwikkeling: samen kunnen ze leiden tot een negatieve spiraal. In deze lezing werd het mij iets duidelijker wat de specifieke bijdrage kan zijn van de neuropsychologie. Op gezag van Bartels: identificeren en onderscheiden van functies, diagnostiek op basis van die functies, vormgeven van trainingen van die functies en evalueren van die trainingen, ontwikkeling, uitvoering en evaluatie van speciale leerroutes (bij rekenproblemen, dyslexie, bij het evalueren van farmacotherapie). Centraal staat de ‘topografische analyse’, een methode die afkomstig is uit de leertheorie en de gedragstherapie. Kennis van de neurobiologie en neuropsychologie, aldus Bartels, stelt ons in staat verfijnde topografische analyses – en daarvan afgeleide functieanalyses – te maken. Hij presenteert een topografische analyse van een ‘moeilijk kind’ dat tevoren op video te zien was: ‘Leo heeft onvoldoende vaardigheden om zijn eigen bezigheden te plannen, krijgt een tijdlang geen aandacht van anderen, voelt zich op zichzelf teruggeworpen, gaat rondlopen, is afgunstig op andere kinderen die wel geconcentreerd en in goede stemming met iets bezig zijn (cognitie: “ze willen mij niet”), negeert kinderen die doel- en taakgericht langs hem lopen, voelt zich bekeken en tekortschieten wanneer kinderen hem vragend aankijken in de zin van “Wat doet Leo nou?”, beleeft dat aankijken door de ander als vijandig, reageert met agressies enzovoort. Als hij uiteindelijk het klaslokaal uitgestuurd is, resulteren gevoelens van verlating, wanhoop, machteloosheid, woede en verzet: “Niemand moet mij, ik ben een mislukking, ik word in de steek gelaten”. Leo heeft niet geleerd om eigen activiteiten te plannen en in te delen, zich een duidelijk idee te vormen over wat hij wil en daarnaar toe te werken, na te gaan en te vragen wat hij niet begrijpt, geconcentreerd met iets bezig te zijn, enige tijd zonder de aandacht van anderen te kunnen, constructief aandacht te kunnen vragen van anderen, te luisteren en stil te kunnen staan bij hoe hij zich voelt en daar iets mee te doen.’ Aan de cognities uit de topografische analyse moet worden gewerkt, dat is duidelijk. Het model impliceert de verwerving van vaardigheden, adequatere kernovertuigingen en cognities, en betere emotieregulatie, persoonlijkheidsontwikkeling en hechting. Meer kennis van de neurobiologie en de neuropsychologie in combinatie met kennis over gedrag, cognities en emoties en kennis uit longitudinaal en epidemiologisch onderzoek kan de topografische analyse verder verfijnen zodat die meer aangrijpingspunten biedt voor behandeling. Zo mogelijk nog meer indruk maakte op mij het verhaal van Marcel Schmeets, (kinder)psychiaterpsychoanalyticus en werkzaam bij de Symforagroep te Amersfoort. Hij wilde met zijn lezing ‘een aanzet geven tot de ontmaskering van de nature-nurturediscussie, die altijd leidt tot reductionisme en dichotomie.’ Gedrag wordt altijd genetisch gemedieerd, maar gedrag is ook altijd omgevingafhankelijk en -bepaald. Schmeets liet onderzoeksmateriaal de revue passeren waaruit het belang van negatieve (stressoren) en positieve omgevingsfactoren (bijvoorbeeld supermoeders bij apen) blijkt. Kennelijk is het mogelijk de genetische predispositie te manipuleren en waarschijnlijk blijft die manipulatie levenslang mogelijk. De belangrijkste aanwijzing daarvoor is het onderzoek van Eric Kandel: hij vond dat synaptische verbindingen permanent veranderd en versterkt kunnen worden door de regulatie van de genexpressie die verbonden is met leren. Hij (Kandel) voegt daar expliciet aan toe: psychotherapie, opgevat als een speciale vorm van leren, kan dat dus ook. Kandel deed zijn onderzoek, waarvoor hij in 2000 de Nobelprijs voor geneeskunde verdiende, met zeeslakken: genen produceren nieuwe eiwitten die ervoor zorgen dat in geval van sensitisatie het aantal synapsen van de desbetreffende verbinding met het andere neuron zal toenemen. Leren bestaat
dus op cellulair niveau uit een toename van het aantal synapsen. Gedrag is een complex leerproces waarin het aantal synapsen in specifieke neuronen op specifieke plaatsen toe- (sensitisatie) of afneemt (habituatie). Er ontstaan circuits die bij voorkeur gebruikt worden. Niet bijvoorbeeld een agressiegen bepaalt de mate van arousal of frustratie; deze wordt gevormd door de neerslag van ervaringen in bepaalde hersencircuits, die ontstaan door verandering in de kracht van de verbindingen, het aantal synapsen. Kennis wordt op neurologisch niveau gerepresenteerd door heel complexe, specifieke hersencircuits die zich gedurende het hele leven wijzigen door de ervaringen van het individu. Kandel zegt gekscherend: als je een lezing langere tijd onthoudt, komt dat omdat je de zaal verlaat met een ander hoofd dan waarmee je bent binnengekomen. Tot zover Kandel. Natuurlijk is het vermogen ervaringsgegevens op te slaan genetisch bepaald, aldus Schmeets, maar dat betekent niet dat een gen en of combinatie van genen verantwoordelijk is voor bepaald gedrag. Wat laat de infant research zien voor de normale ontwikkeling in de eerste periode van het leven (waarin het leervermogen optimaal is)? De bestudering van de ouder-kindinteractie op microniveau heeft veel kennis opgeleverd over de ‘zelfregulatie’, het fundamenteel regelend mechanisme van zich ontwikkelende, dynamische, levende systemen. Het begrip ‘zelfregulatie’ is noodzakelijk om de ontogenese te kunnen begrijpen. Hoe ontstaat deze zelfregulatie bij het kind? In eerste instantie is zelfregulatie een dyadisch gebeuren (maar ook in de rest van het leven blijft zelfregulatie onderhevig aan interactieve regulatie): tussen moeder en kind ontwikkelt zich een onderlinge afstemming via visuele informatieoverdracht, vooral via het gelaat. Aankijken is de meest intense vorm van intermenselijke communicatie. Synchronisatie is de basis van het proces dat leidt tot affectieve zelfregulatie. Hoe beter de afstemming tussen moeder en kind, hoe beter de regulatie van affecten. Kortom: het vermogen van de dyade tot regulatie van (vooral) de affecten bepaalt de ontwikkeling van het brein van het individu. Naast de genetische predispositie wordt gedrag bepaald door de vroege ervaringen. ‘Hoezo is het allemaal genetisch en doet de opvoeding er niet toe?’ riep Schmeets nog maar eens retorisch uit. De wetenschappelijk steeds overtuigender wordende gedachtegang, zoals hierboven geschetst, heeft volgens hem verregaande consequenties voor het zo ‘hard’ geachte tweelingonderzoek: begrippen als shared environment en non-shared environment komen op losse schroeven te staan. Want als de wijze waarop het kind gepercipieerd wordt van invloed is – via de interactie met de verzorger – op de structuur van het brein van het kind, dan kan er niet meer gesproken worden van een ‘gedeelde’ omgeving. Weliswaar wordt de persoon van de ouder/verzorger dan nog steeds gedeeld tussen twee siblings, maar de invloed van die verzorger op de expressie van het genetisch materiaal kan bij beiden volledig verschillend zijn. Een duidelijk voorbeeld is de invloed van het geslacht van het kind op de wijze waarop de ouder het kind ziet. Behandelvormen kunnen reflectie mogelijk maken op zo'n basaal gegeven als het geslacht van het kind. Conclusie: de invloed van de omgeving op de expressie van het genetisch materiaal via de omgang van de verzorger met het kind plaatst de psychodynamiek en daarmee de psychotherapie (of de psychodynamische variant ervan) weer in het brandpunt van de wetenschappelijke aandacht. Schmeets pleit elders dan ook voor rehabilitatie van de psychotherapie in zijn eigen vak, de psychiatrie (Schmeets & Van Reekum, 2000, p. 465). Van de workshops ’s middags had ik mij opgegeven voor ‘Geweld, hoe haal je het in je hoofd? De neurobiologische gevolgen van type-II-trauma’ door Iva Bicanic en ‘Het bewerken van mentale representaties van schokkende gebeurtenissen door middel van EMDR’ door Ad de Jongh. Maar nadat ik het vernietigende artikel van Herbert (Herbert, Lilienfeld, Lohr, Montgomery, O’Donohue, Rosen & Tolin, 2000) over EMDR gelezen had en de ‘discussie’ tussen Muris (2002) en De Jongh/Ten Broeke (2002) in Psychopraxis had gevolgd, wilde ik even niets meer weten van EMDR, de behandeling door middel van oogbewegingen, maar zo nodig zonder oogbewegingen. Ik besloot te elfder ure een duik te nemen in het zoveel warmere bad van de ‘Psychoanalytische ontwikkelingstherapie: over het op gang brengen van gestagneerde mentalisatieprocessen’ door Annelies Verheugt-Pleiter, vrijgevestigd psycholoog-kinderpsychoanalytica te Amsterdam. Iva Bicanic, als psychomotorisch therapeute werkzaam in het Kinder en Jeugd Traumacentrum te Aerdenhout, deed ons kond van de gevolgen die langdurige stress en trauma hebben voor de hersenen en friste in het voorbijgaan mijn kennis op van de psychofysiologiecolleges die ik ooit had moeten volgen. Belangrijk voor de gevolgen van stress en trauma is vooral de HPA-as, Engels voor hypothalamus-hypofyse-bijnier-as. Kinderen zijn door de razendsnelle groei van hun hersenen ongeveer anderhalf maal zo kwetsbaar voor PTSS als volwassenen.
Volgens Annelies Verheugt waait er momenteel een frisse wind door de psychoanalyse: de begrippen fixatie en regressie hebben het veld moeten ruimen voor de permanente reconstructie van het zelf; het denken in termen van egodefecten is door het neurobiologische onderzoek van tafel geveegd en ook de mythe dat de psychoanalytische therapie slechts neurotici wat te bieden heeft, is inmiddels verworpen. Duiding wordt steeds minder van belang. Ook het intrapsychische ontwikkelingsmodel van de psychoanalyse is verlaten; het is vervangen door een interactiemodel. De gedachte dat vooral de interactiepatronen in de vroegste omgeving het latere gedrag bepalen, is het uitgangspunt van de psychoanalytische ontwikkelingstherapie (developmental help of developmental therapy). Doel ervan is stoornissen in mentale processen in de interactie op te heffen door de emotionele communicatie te verbeteren en de interne werkmodellen te ontwikkelen. Kenmerkend voor de therapie is, behalve de nadruk op interactiepatronen, het belang van de tegenoverdracht (en daarmee dat van de leertherapie), de intervisie – vooral vanwege de confrontatie met vijandig en afwijzend gedrag –, veilig spel, ouderbegeleiding en werken in het hier en nu. Als zevende kenmerk voegt Verheugt nog iets toe over het spiegelen van gevoelens dat geen zuiver spiegelen is, doch ‘verwoorden met een ander affect’. Maar die opmerking begreep ik pas een tijdje later, toen ik het artikel van Myriam Van Gael (2002) in dit tijdschrift onder ogen kreeg. Wie graag iets meer wil weten over mentalisatieprocessen (en Verheugts zevende kenmerk wil begrijpen), leze Myriams mooie artikel. Midden in de lezing van Verheugt gaf mijn cassetterecorder er de brui aan: de batterijen waren leeg, de bandjes vol en voor mijn hoofd gold mutatis mutandis hetzelfde. Bijgebleven zijn mij een paar opmerkingen uit het vragenkwartiertje. Arnold Bartels reageerde vanuit zijn leertheoretische perspectief op Verheugt met de opmerking dat niet alleen holding maar ook competentie een voorwaarde is voor verbetering. Dat werd natuurlijk beaamd. Gaston Cluckers wees erop, als ik hem tenminste goed heb begrepen, dat de verschillen tussen modellen niet moeten worden gladgestreken: die verschillen zijn belangrijk voor de ontwikkeling van de psychotherapie – en de psychoanalyse kan in dit verband veel hypothesen aandragen. De psychoanalyse en de psychotherapie zijn weer even uit het verdomhoekje waarin ze al zo lang dreigen terecht te komen. Misschien is de psychotherapie nog niet dood en ziet de toekomst er niet zo somber uit. Met dat tevreden gevoel verliet ik hotel Mercure in Bunnik en stapte de regen in.
Literatuur: Bartels, A.A.J. (2001). Het social-competentiemodel en de kinder- en jeugdpsychotherapie. Ontstaan, betekenis, stand van zaken en toekomst. Kinder & Jeugd Psychotherapie, 28 (2), 5-22. Freud, S. (1950 [1887-1902]). Aus den Anfängen der Psychoanalyse (waarin opgenomen ‘Entwurf einer Psychologie’, 1895). Londen: Imago Publishing. Gael, M. Van (2002). De missing link tussen trauma en borderlineproblematiek. Een benadering vanuit de hechtingstheorie. Tijdschrift voor Psychotherapie, 28, 365-384. Herbert, J.D., Lilienfeld, S.O., Lohr, J., Montgomery, R.W., O'Donohue, W.T., Rosen G.M., & Tolin, D.F. (2000). Science and pseudo-science in the development of eye movement desensitization and reprocessing: implications for clinical psychology. Clinical Psychology Review, 20, 945-971. (Vertaald in: Toegang tot de Psychotherapie Internationaal 2001, 304-343.) Horgan, J. (1999). The undiscovered mind. How the human brain defies replication, medication, and explanation. New York: The Free Press. (Ned. vertaling: Freud is niet dood. Het blijvend raadsel van het menselijk brein. Amsterdam: Ambo, 2000). Jongh, A. de, & Broeke, E. ten (2002). Verwerking van schokkende gebeurtenissen met Eye Movement Desensitization and Reprocessing (EMDR). Psychopraxis, 4, 21-27. Jongh, A. de, & Broeke, E. ten (2002). Verwerking van schokkende gebeurtenissen met Eye Movement Desensitization and Reprocessing (EMDR). Psychopraxis, 4, 21-27. Jongh, A. de, & Broeke, E. ten (2002). Over effectieve therapie en wonderlijke redeneringen. Psychopraxis, 4, 53-55. Muris, P. (2002). Over magische oogbewegingen en pseudowetenschappelijke therapie. Psychopraxis, 4, 52-53. Koerselman, F. (2002). Zorg van velen: een baanbrekend advies. MGv, 57, 489-502. Schmeets, M.G.J., & Reekum, A.C. van (2000). De psychotherapie en haar toekomst binnen de psychiatrie. Een poging tot integratie van nieuwe inzichten. Tijdschrift voor Psychiatrie, 42, 459-467. Verhey, F. (2001). Herinneren of niet weten; over consequenties van nieuwe inzichten omtrent vroege informatieverwerking. Kinder & Jeugd Psychotherapie, 28 (2), 70-87.
i
Verscheen oorspronkelijk in het Tijdschrift voor Psychotherapie, nummer 6/2002, pp. 545-553.