Protocol Wvg
1
Inleiding
De Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) strekt er toe, dat gemeentebesturen desgevraagd aan mensen met beperkingen1 voorzieningen verstrekken die hen zo goed mogelijk in staat stellen om zelfstandig aan het maatschappelijk leven deel te nemen. Het gaat daarbij om woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen. De wetgever heeft eertijds nadrukkelijk gekozen voor een decentraal regime, waarbinnen aan gemeenten de verantwoordelijkheid is opgedragen om 'zorg op maat' te bieden. In veel gevallen lukt dat maatwerk ook. Uit evaluatieonderzoek is gebleken, dat 85 % van de Wvg-cliënten aangeeft tevreden te zijn met de uitvoering van de wet en de verkregen voorzieningen. Dat leidt evenwel tegelijkertijd tot de conclusie, dat één-zevende deel van de Wvggerechtigden niet tevreden is. Dat betreft in absolute zin een zeer groot aantal mensen in een – naar verhouding – bijzonder kwetsbare positie. In kringen van cliënten en gebruikersorganisaties is aangegeven dat, hoewel in veel gevallen een adequaat voorzieningenaanbod voorhanden is, in een groot aantal gevallen ook sprake is van een onvoldoende op de vraag toegesneden aanbod van voorzieningen, van onvoldoende kwaliteit van voorzieningen, van een niet optimale uitvoeringsorganisatie en soms van lange wachttijden. Hoewel jurisprudentie in veel specifieke gevallen wel een ondergrens aangeeft van hetgeen kan worden verstaan onder een 'verantwoorde voorziening', kan aan het geheel van rechterlijke uitspraken in onvoldoende mate een algemene normerende werking worden ontleend. Ook het feit dat gemeenten de Wvg verschillend interpreteren heeft ertoe geleid dat er in zeer vergelijkbare gevallen sprake kan zijn van, soms grote, verschillen in besluiten over hetgeen verstrekt moet worden. Gebruikers ervaren dat als rechtsonzekerheid. Decentrale wetsuitvoering kan – en mag – tot verschillen tussen gemeenten leiden, zowel in termen van te verstrekken voorzieningen als in kwaliteit van de uitvoeringsorganisatie. De wetgever heeft als ondergrens slechts gesteld dat de te verstrekken voorzieningen 'verantwoord' – hetgeen wil zeggen: doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht – moeten zijn, gelet op behoefte van de betreffende cliënt. Tegen deze achtergrond hebben de Minister van SZW en de VNG in eerdere instantie afspraken gemaakt om de kwaliteit van de Wvg-uitvoering te verbeteren. In meerdere overleggen tussen de Vaste Kamercommissie en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is de Wvg ook aan de orde geweest. Daarbij is toegezegd dat de mogelijkheden voor een meer fundamentele herziening van het stelsel moeten worden onderzocht en in de vorm van een 'Bouwstenennotitie' aan de Kamer ter kennis worden gebracht. Kamerbreed is echter ook de wens geuit om – samengevat – voorshands binnen de grenzen van de huidige Wvg en op zo kort mogelijke termijn, op basis van nadere regelgeving normen te stellen voor een betere uitleg van het begrip 'verantwoorde voorzieningen'. Hiertoe zou de Wvg zo spoedig mogelijk moeten worden aangevuld met een gewijzigd artikel 3 Wvg, dat daarvoor de grondslag biedt.
1
Mensen met beperkingen – hetgeen wil zeggen: mensen met ergonomische, zintuiglijke, verstandelijke of geestelijke beperkingen, alsook ouderen die ten gevolge van ziekte of gebrek belemmeringen ondervinden. Omwille van de leesbaarheid zal, zonder aan deze diversiteit afbreuk te willen doen, in het navolgende kortweg van 'gehandicapten' worden gesproken. Protocol Wvg
2
De Minister van SZW heeft in dit kader in overleg met de VNG en de gebruikersorganisaties nader invulling gegeven aan het begrip 'verantwoorde voorzieningen'. Die invulling is vormgegeven in het voorliggende Protocol en kan worden beschouwd als een invulling van de nadere regels als genoemd in het gewijzigde artikel 3 Wvg. Dit protocol is tot stand gekomen na overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) en de gebruikersorganisaties. Daarmee is beoogd om zo spoedig mogelijk daadwerkelijk geconstateerde knelpunten op te lossen. Het protocol is een verbreding van de eerder gemaakte afspraken tussen SZW en de VNG. 2
Doelstellingen Wvg
De Wvg is, materieel gezien, de rechtsopvolger van de voorzieningenparagraaf in de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet en van de Regeling Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten. Aan de totstandkoming van de wet in 1994 lagen een aantal uitgangspunten ten grondslag. Deze kunnen als volgt worden samengevat: 1. Gemeentebesturen kregen de zorgplicht om voorzieningen te verstrekken die de zelfstandigheid en zelfredzaamheid van gehandicapten bevorderen; 2. welke voorzieningen voor de doelgroep ook daadwerkelijk bereikbaar zouden moeten zijn, ook als het gaat om ouderen of mensen met een lager inkomen; 3. door middel van een integrale en transparante uitvoeringsstructuur; 4. waarbij de invoering van de wet budgettair neutraal diende te geschieden; en 5. waarbij de zorgplicht en budgetverantwoordelijkheid in één hand werden gelegd. Nadien heeft nog een aantal wijzigingen plaatsgevonden in het geheel van met de Wvg samenhangende regelingen. Deze hebben het karakter van de wet evenwel niet aangetast. Binnen de gestelde uitgangspunten behoren gemeentebesturen te streven naar een zodanige invulling van hun zorgplicht, dat de gehandicapte door het verstrekken van een of meer voorzieningen zoveel mogelijk deel kan nemen aan het maatschappelijk leven op een vergelijkbare wijze als de niet gehandicapte mens. De Wvg is immers gericht op het bevorderen van de zelfstandigheid en zelfredzaamheid van de betrokken gehandicapte. Het verstrekken van voorzieningen is daartoe (slechts) een middel. En hoezeer, uit oogpunt van rechtszekerheid, tevoren vast behoort te staan welke voorzieningen een gemeentebestuur (onder welke omstandigheden) zal kunnen verstrekken: het is primair de cliënt die het beste kan aangeven, op welke wijze zijn belemmeringen optimaal kunnen worden opgeheven of verminderd. De indicatieadvisering zal daar ook op gericht moeten zijn, uitmondend in een advies over de te verstrekken voorziening of voorzieningen. Oogmerk van de decentralisatie was immers het kunnen bieden van 'maatwerk'. Ook dit Protocol zal alleen al daarom moeten passen binnen de doelstellingen achter en de tekst van de wet. Het Protocol is bedoeld om tot een meer uniforme wetstoepassing te komen, gericht op een bredere rechtszekerheid voor cliënten met het oog op hun specifieke situatie.
Protocol Wvg
3
3
Cliëntgerichtheid
De aanvraagprocedure dient voor de cliënt zo min mogelijk belastend te zijn. De intake en indicatieadvisering moeten aansluiten op en evenredig zijn aan de gevraagde respectievelijk te verstrekken voorziening, en zullen niet voorbij mogen gaan aan hetgeen op basis van andere regelingen kan worden verstrekt. Vanaf het begin biedt het gemeentebestuur duidelijkheid over de procedure: het gemeentelijk beleid, hetgeen er gebeurt vanaf de aanvraag, de indicatie-advisering, de beschikking en de mogelijkheden van bezwaar, beroep en klachten. Doordat de aanvrager daardoor inzicht krijgt in zowel de te zetten stappen als in de daarmee gemoeide tijd, kan deze rekening houden met hetgeen hem te wachten staat en zich daarop voorbereiden. Zo mogelijk worden al tijdens de intake de verschillende te zetten stappen en de daarmee gemoeide tijd in kaart gebracht; als dat niet kan zou daarover binnen 14 dagen bericht kunnen volgen, in een voor de aanvrager toegankelijke vorm. Bij de aanvraagprocedure wordt onnodige bureaucratie vermeden door voort te bouwen op hetgeen van de aanvrager en diens omgeving al bekend is. Behandelroutines worden daarop afgestemd. Bij aanvragen die zouden kunnen leiden tot een beroep op meerdere voorzieningen (en waarvoor meerdere regelingen van toepassing zijn) helpt het gemeentebestuur de hulpvrager door een gecoördineerde indicatiestelling te bevorderen. Vanaf het moment van eerste contact zoekt het gemeentebestuur met de aanvrager naar een voorziening die de door de aanvrager ervaren problemen zoveel mogelijk wegneemt en aan diens behoeften zo goed mogelijk tegemoet komt, binnen de grenzen van het gemeentelijk beleid. De aanvrager krijgt daartoe ook de beschikking over het indicatieadvies. De aanvraagprocedure wordt afgewikkeld binnen de grenzen, die de Algemene wet bestuursrecht (Awb) daarvoor stelt, en zo mogelijk sneller dan de in die wet gestelde maximumtermijnen. Voor zover gemeenten de indicatie-advisering voor de Wvg onder hebben gebracht bij het Regionaal Indicatie Orgaan (Rio) in het kader van het traject Robuuste Rio’s, zal het Rio onder mandaat van het gemeentebestuur op een onafhankelijke, vraaggerichte en integrale wijze de reactie op de hulpvraag van de cliënt in kaart brengen. Voor het onderdeel Wvg zal het gemeentebestuur vervolgens besluiten in de vorm van een beschikking. Het kan om een aantal redenen – bij voorbeeld omdat gegevens van derden lang uitblijven – voorkomen dat de in de Awb gestelde termijnen niet kunnen worden gehaald. Bij dreiging van een dergelijke overschrijding van termijnen informeert het gemeentebestuur de aanvrager, onder aangeven van de oorzaken en van de vermoedelijk wel realiseerbare behandel- dan wel afhandeltermijn. De gemeente informeert de cliënt ook over de mogelijkheid een klacht in te dienen en de behandeling daarvan. Dit laat onverlet dat, indien de aanvrager meent dat er sprake is van een niet meer redelijke termijnoverschrijding deze uiteraard een beroep kan doen op alle rechtsmiddelen, die hem op grond van de Awb ter beschikking staan. Dat indicatieadvisering evenredig is met de aard en omvang van de gevraagde voorziening ligt voor de hand. Dit impliceert, dat voor 'kleine', goedkopere voorzieningen, volstaan kan worden met een lichte en vooral snelle procedure. Daarentegen wordt bij een aanvrage voor meer omvangrijke of duurdere voorzieningen gezocht naar een methode om een aanbod te realiseren dat zo goed mogelijk tegemoet komt aan de situatie van de aanvrager in relatie tot zijn mogelijkheden en die van zijn sociale omgeving. Dat betekent dat het in dergelijke gevallen de voorkeur verdient om de indicatieadvisering door het Rio te laten plaatsvinden. Zulks ligt ook voor de hand bij verschillen van inzicht tussen gemeente en cliënt, zoals in de bezwaarfase, maar die wellicht ook al Protocol Wvg
4
eerder kan blijken. Door aanvragers overigens zo goed mogelijk te betrekken bij het afhandeltraject van de aanvraag zullen dergelijke verschillen van inzicht overigens minder frequent voorkomen. En tot slot: 'evenredig' houdt ook in, dat voor urgente aanvragen een spoedprocedure mogelijk is. Rio’s zullen het protocol “met spoed indiceren” van het de Landelijke Vereniging van indicatieorganen (LVIO) gebruiken voor snelle, zorgvuldige en klantgerichte afhandeling van de indicatie-advisering van de hulpvragen. Niet zelden zal van stond af aan de gelijktijdige – of zelfs gecombineerde – verstrekking van meerdere voorzieningen aan de orde zijn, waarvoor dan wellicht ook verschillende regelingen van toepassing zijn. Ook kan het voorkomen, dat er sprake is van verschillende mogelijke verstrekkingen, die er op zijn gericht de beperkingen te verminderen of weg te nemen. Om die reden is het zeer gewenst de indicatieadvisering te laten plaatsvinden door een Rio, waarbinnen voor een breed pakket aan verstrekkingen op grond verschillende regelingen wordt geïndiceerd en waarbinnen een grote kennis van de onderscheiden mogelijkheden bestaat. De aanvrager kan daardoor optimaal worden geholpen. De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft, in samenspraak met de Minister van SZW, ter versterking van deze Rio's met de VNG ook afspraken gemaakt en voor de uitvoering daarvan gelden beschikbaar gesteld. Meer dan met het enkele verkrijgen van een besluit van het gemeentebestuur is de aanvrager gebaat bij het feitelijk kunnen beschikken over de gevraagde voorziening. Nu de Wvg behoorlijk is ingebed in de gemeentelijke praktijk moet het mogelijk zijn dat een gemeentebestuur op ten minste een aantal punten anticipeert op vaker voorkomende vragen. Zo kunnen afspraken met woningcorporaties en andere huiseigenaren er toe leiden dat de benodigde apparatuur en materiaal voor relatief eenvoudige woningaanpassingen 'op voorraad worden gehouden'. Dat kan resulteren in snelle aanpassing van woningen bij bijv. de introductie van rolstoelgebruik of aanpassing van sanitaire ruimtes. Ook andere veelvoorkomende voorzieningen behoren geleverd te kunnen worden als waren zij op voorraad aanwezig, eventueel op basis van afspraken tussen de gemeenten – al dan niet in samenwerking – en leveranciers. Omgekeerd zal de aanwezigheid van direct te leveren voorzieningen er niet toe mogen leiden dat dit aanbod bepalend wordt: de verstrekking blijft vanzelfsprekend (binnen de grenzen van de gemeentelijke mogelijkheden) in het directe verlengde van het indicatieadvies. Met het realiseren van een klachtenprocedure conform het gestelde in de Awb en de bestaande regelingen voor bezwaar, beroep en (vooral) voorlopige voorziening in die wet, mag er van worden uitgegaan dat een afdoende bestel voorhanden is om te voorzien in (spoed)procedures en klachtenbehandeling. Ook in dit opzicht voorziet het gemeentebestuur in voldoende en toegankelijke informatie. 4 Voorzieningen Het met de WVG beoogde maatwerk betekent, dat de te verstrekken voorzieningen zijn gericht op het individu en op diens specifieke behoeften en omstandigheden. Dat impliceert, dat de verstrekking niet primair is hetgeen in de regel bij een vergelijkbare aanvraag wordt verstrekt, maar specifiek ziet op het oplossen van het door de aanvrager geformuleerde probleem, binnen de grenzen van de wet. Het toetsingskader maakt onderdeel uit van het Protocol en wordt gehanteerd om de op het gewenste maatwerk toegesneden afwegingen te maken. Een goede toepassing van dit uitgangspunt leidt tot een toepassing van de Wvg, die voor de cliënten meer bevredigend is en voor de verstrekkende gemeenten uiteindelijk tot minder kosten leidt. Het kan om dezelfde reden heel goed zijn dat een gemeentebestuur, afhankelijk van de voorziening, periodiek – bijv. jaarlijks Protocol Wvg
5
of tweejaarlijks – contact opneemt met de aanvrager om te beoordelen, of de verstrekking nog voldoet aan de verwachtingen. Bij de keuze voor een voorziening houdt het gemeentebestuur rekening met de wijze waarop de cliënt zijn leven wil inrichten. Bij de beoordeling van de aanvraag worden daarom alle omstandigheden van de cliënt betrokken die relevant kunnen zijn voor die aanvraag. Daartoe is een goede intake en indicatieadvisering van wezenlijk belang. Indien meerdere voorzieningen als adequaat kunnen worden aangemerkt, mag gekozen worden voor de goedkoopste. Bij relatief kleine verschillen in prijs wordt in beginsel echter de wens van de aanvrager gerespecteerd. In alle gevallen verdient het aanbeveling dat voor voorzieningen kan worden gekozen uit meerdere aanbiedingen, mits dit niet leidt tot onevenredige problemen bij de gemeente. Indien de cliënt een voorkeur heeft voor een duurdere voorziening dan de goedkoopste onder de adequate voorzieningen overlegt, als de aanvrager zulks wenst, het gemeentebestuur met de aanvrager of deze de voorkeur heeft voor een financiële tegemoetkoming. Hierbij zullen afspraken over de besteding en de duur van de voorziening moeten worden vastgelegd. Het beschikbaar te stellen bedrag zal dan dat van het goedkoopste alternatief kunnen zijn dat als adequaat is aangemerkt. De aanvrager wordt daarbij geholpen met advies en informatie. Bij toepassing van deze variant moet overigens worden gewaarborgd, dat de noodzakelijke voorziening ook daadwerkelijk kan worden gerealiseerd. Daarbij kunnen recente onderzoeksresultaten op dit vlak en reeds voorhanden positieve ervaringen met een PGB in een aantal gemeenten een bruikbaar hulpmiddel zijn. Gemeenten realiseren zich dat het verstrekken van een budget in algemene zin voor de aanvrager optimale keuzemogelijkheden biedt. Dat de voorziening is afgestemd op de aanvrager en diens specifieke behoeften en omstandigheden betekent ook, dat rekening wordt gehouden met omstandigheden als groei, extra slijtage vanwege de handicap en progressie van de aandoening. Tot de voorziening behoort ook het onderhoud en reparatie gerekend te worden, alsmede – indien nodig – het er mee leren omgaan. De voorziening komt immers pas tot zijn recht als er ook daadwerkelijk goed gebruik van kan worden gemaakt. Op zichzelf bevordert het de rechtszekerheid, als tevoren duidelijkheid bestaat – bijv. aan de hand van een verordening en beleidsregels – over welke voorzieningen onder welke omstandigheden in de regel kunnen worden verstrekt. Dat betekent intussen niet dat, gegeven de mogelijk specifieke hulpvraag, dergelijke beleidsregels niet onder omstandigheden met enige flexibiliteit kunnen worden gehanteerd. 4.1
Wonen
Wanneer een gehandicapte belemmeringen ondervindt in het normale gebruik van de woning, treft de gemeente een voorziening aan de woning om deze belemmeringen weg te nemen of zoveel mogelijk verminderen. Ook kan de gehandicapte in aanmerking komen voor een tegemoetkoming voor verhuis- en herinrichtingskosten, als er een andere – wel geschikte – woning binnen redelijke termijn beschikbaar is. Deze tegemoetkoming is alsdan een reële bijdrage in de kosten die een gehandicapte voor een verhuizing moet maken, rekening houdend met het niet-vrijwillige karakter van een dergelijke verhuizing. De financiële consequenties van verhuizen, zoals de woonlasten, moeten binnen de Wvg-draagkracht van de gehandicapte passen. Verhuizen mag in ieder geval niet ten koste gaan van (mantel)zorg en de sociale omstandigheden van de gehandicapte. Bij het beoordelen van mogelijkheden voor het zelfstandig gebruik van de woning let de gemeente in elk geval op elementen als veiligheid, oriëntatiemogelijkheden, de toegankelijkheid en de herkenbaarheid van de woning voor de gehandicapte. Daaronder dienen ook voorzieningen t.a.v. Protocol Wvg
6
de scherpte en zwakte van licht voor mensen met een visuele handicap te worden gerekend. Ook bij woningaanpassing is het door de cliënt geformuleerde probleem het uitgangspunt. Aan de hand hiervan en aan hetgeen op grond van de beperkingen van de aanvrager noodzakelijk is wordt vastgesteld welke voorziening in zijn situatie adequaat is. Het gemeentebestuur houdt er rekening mee, dat gehandicapten niet zelden een andere dagindeling, prioriteitsstelling en tijdsbestedingspatroon kennen dan de niet in zijn bewegingen of anderszins, bijvoorbeeld visueel, beperkte mens. Met het normale gebruik van de woning, waartoe ook de verzorging van kinderen en het uitvoeren van geregelde huishoudelijke taken gerekend kan worden, dient te allen tijde rekening te worden gehouden. Woningaanpassing kan de noodzaak van tijdelijke huisvesting elders met zich meebrengen. In die gevallen behoort die tijdelijke huisvesting deel uit te maken van de verstrekking. Het toesnijden van de voorziening op de behoeften en persoonlijke omstandigheden van de aanvrager en zijn sociale omgeving kan er toe leiden, dat – onder omstandigheden – aan de woning ook maatregelen getroffen worden met het oog op de verzorging van de aanvrager. Bij zowel beroepsmatige zorg als mantelzorg wordt als dat nodig is bijvoorbeeld een tillift verstrekt en worden andere, op de arbeidsomstandigheden van de verzorgende gerichte, voorzieningen gerealiseerd. De gemeente houdt een overzicht bij van reeds aangepaste woningen, die ten verhuur worden aangeboden dan wel binnenkort beschikbaar zullen komen. Dit overzicht van (binnenkort) beschikbare woningen is als Internetsite ook toegankelijk voor gehandicapten en andere gemeenten. Daarbij worden de gerealiseerde aanpassingen zo goed mogelijk aangeduid. In algemene zin verdient het aanbeveling in toenemende mate levensloopbestendig en aanpasbaar te bouwen, zoals ook in de nota Mensen Wensen Wonen is verwoord. 4.2
Vervoer
Gemeenten verstrekken vervoersvoorzieningen die er op zijn gericht, dat mensen met beperkingen kunnen deelnemen aan het maatschappelijk verkeer binnen – in elk geval – hun directe leefomgeving. Het gemeentebestuur zal de uit de beperking voortvloeiende belemmering wegnemen (of zo veel mogelijk verminderen) door een adequate vervoersvoorziening, waarbij het rekening houdt met de behoeften en persoonlijke omstandigheden van de aanvrager. Bij cliënten, welke zijn opgenomen in een instelling, wordt er zo nodig rekening mee gehouden dat binnen die instelling de mogelijkheden voor persoonlijke ontmoetingen in de regel aanzienlijk minder zijn dan thuis. In dergelijke gevallen is het gewenst om de gebruikelijke evenredigheid tussen bezoeken en bezoek ontvangen los te laten. Vanzelfsprekend zijn de aard en mate van de beperking bepalend voor het type en de omvang van de te verstrekken vervoersvoorziening(en). De vraag kan niet alleen zijn, of iemand fysiek in staat is een bepaalde afstand te overbruggen. Het behoort ook te gaan om de vraag, of iemand geheel zelfstandig daartoe in staat is.
Protocol Wvg
7
Gehandicapten kunnen in aanmerking komen voor collectief vervoer, individueel vervoer of een combinatie van deze. Bij de toekenning wordt rekening gehouden met persoonlijke behoeften en omstandigheden; het kan tegen die achtergrond ook gaan om toekenning van een combinatie van voorzieningen. Een keuze voor collectief vervoer is derhalve zeker geen automatisme. Met het collectief vervoer kan onbeperkt gereisd worden binnen het zorgplichtgebied tegen een tarief dat niet hoger is dan het tarief van de blauwe strippenkaart. Deze collectieve voorziening dient aan te sluiten op een toegankelijk NS-station. Het gemeentelijk zorgplichtgebied ingevolge de Wvg, bestrijkt terzake van vervoersvoorzieningen niet alleen het gebied binnen de gemeentegrenzen maar ook het (sociaal) vervoer binnen de regio. Op basis van de jurisprudentie van de CRvB valt onder regionaal vervoer ook vervoer van ongeveer 15 km vanaf het vertrekadres. Dit impliceert dat een vervoersvoorziening wordt geboden die reizen van vijf OVzones tegen strippenkaarttarief mogelijk maakt. Voor de gehandicapte die bij de gemeente in het kader van een Wvg-vervoersindicatie aangeeft ook te willen reizen buiten het gemeentelijk zorgplichtgebied zal tevens een indicatieadvies worden gegeven op de mogelijkheden om bovenregionaal te reizen. Maatwerk dient ook betrekking te hebben op bewoners van AWBZ gefinancierde instellingen. Gemeenten maken afspraken met vervoerders over prioritaire ritten. Dit zijn ritten waarbij cliënten de garantie krijgen dat zij – behoudens een situatie van overmacht – op een vooraf afgesproken tijdstip op de plaats van bestemming zullen arriveren, bijvoorbeeld voor theatervoorstellingen, een uitvaart, educatie, vrijwilligerswerk, en het vertrekmoment van een aansluitende verbinding, zoals een trein of een veerdienst. In het bijzonder bij individuele vervoersvoorzieningen voor de middellange afstanden (tot en met ongeveer 15 km) ligt het in de rede dat met de aanvrager, aan de hand van een indicatieadvies, zorgvuldig wordt overlegd over de verschillende mogelijkheden. Op basis van dat indicatieadvies en hetgeen cliënt aandraagt kan blijken dat, gelet op de persoonlijke omstandigheden van betrokkene zoals de gezinssituatie, een combinatie van bepaalde voorzieningen adequaat is. 4.3
Rolstoelen
De rolstoel is een zeer persoonlijke voorziening en de gehandicapte is er bijzonder van afhankelijk. Daarom wordt meer dan gemiddeld zorg besteed aan de keuze voor merk en type. De rolstoel is afgestemd op de behoeften van de gebruiker; mensen kunnen daarom, meer nog dan bij andere voorzieningen, zelf kiezen voor de meest geschikte rolstoel, uitvoering en leverancier. Mensen behoren door middel van een rolstoel volwaardig te kunnen participeren. Bij de verstrekking horen in elk geval ook de kosten voor onderhoud en reparatie. Naar gelang de persoonlijke situatie kunnen ook accessoires, of meerdere rolstoelen, tot de verstrekking behoren. Ook bij rolstoelen worden behoeften en persoonlijke omstandigheden meegewogen. Bijvoorbeeld door te anticiperen op progressieve aandoeningen, of de groei van de kinderen.
Protocol Wvg
8
5
Regeling financiële tegemoetkomingen en eigen bijdragen
Een van de problemen bij de uitvoering van de Wvg heeft betrekking op de financiële gevolgen voor de gehandicapten, met name bij de toepassing van de Regeling financiële tegemoetkomingen en eigen bijdragen Wvg. Inventarisatie van de klachten laat zien, dat gemeenten deze regeling op verschillende manieren interpreteren. Het is op zichzelf de eigen gemeentelijke beleidsvrijheid of en hoe eigen bijdragen worden gevraagd. De wet geeft alleen de kaders aan waarbinnen dit moet plaatsvinden. In de wet is een bevoegdheid opgenomen om met betrekking tot de eigen bijdragen en financiële tegemoetkomingen regels te stellen. Deze Regeling financiële tegemoetkomingen en eigen bijdragen Wvg geeft een nadere omschrijving van de invulling van de systematiek voor eigen bijdragen en financiële tegemoetkomingen. Dit is om uit te sluiten dat een gehandicapte, wanneer hij in het kader van de Wvg voor kosten zou worden gesteld, voor die kosten een beroep op bijzondere bijstand zou moeten doen. Hierbij wordt tevens rekening gehouden met andere kosten in verband met de handicap. De Regeling verwijst daartoe naar een enkele andere eigen bijdrageregeling, maar tevens naar andere kosten als gevolg van de handicap, die in mindering op de draagkracht moeten worden gebracht. Gemeenten kunnen inkomensgrenzen stellen, waarboven iemand niet meer voor een financiële tegemoetkoming of naturavoorziening in aanmerking komt. Voor bepaalde voorzieningen geldt, dat ze boven een bepaalde inkomensgrens als 'algemeen gebruikelijk' worden aangemerkt. Gemeenten mogen evenwel geen inkomensgrenzen stellen bij woonvoorzieningen of voorzieningen, die specifiek op de handicap zijn gericht. Het begrip 'algemeen gebruikelijk' blijkt niet overal hetzelfde te worden toegepast. Het lijkt soms of het vooral wordt gebezigd in een context die aangeeft, dat het om een voor iedereen aan te schaffen object kan gaan. Dit is evenwel niet altijd het geval. Vermeden moet worden dat een aanvraag enkel hierom wordt afgewezen. Het ligt echter meer voor de hand om het begrip ‘algemeen gebruikelijk’ te relateren aan hetgeen niet-gehandicapte personen in vergelijkbare – waaronder: financieel vergelijkbare – omstandigheden als regel tot hun aanschaffingpatroon kunnen rekenen. Uitgangspunt bij de toekenning is het indicatieadvies, op basis waarvan wordt vastgesteld welke voorziening in een bepaalde situatie adequaat is. 6
Andere op de Wvg gerichte activiteiten
Met dit Protocol is beoogd de toepassing en de uitvoering van de Wvg te verbeteren. Daarnaast zij gewezen op de volgende activiteiten. Er zullen experimenten of pilots worden geëntameerd met het oog op in ieder geval de volgende onderwerpen: • de mogelijkheden van persoonsgebonden budgetten, zoals bijv. nu gepraktiseerd in Utrecht, als voorbeeld voor de mogelijkheden van vraagsturing; daarbij zal ook worden gezocht naar aansluiting bij de systematiek, verantwoording en faciliteiten die gelden in de zorgsector, zodat kan worden geprofiteerd van de daarmee opgedane ervaringen; • de mogelijkheden van afstemming van beleid van gemeenten in één regio;
Protocol Wvg
9
• •
varianten in indicatie-advisering (in samenwerking met de Staatssecretaris van Volksgezondheid Welzijn en Sport); de mogelijkheden van beter omgaan met individuele vervoersvoorzieningen als scootmobielen.
Er zal voorts een vergelijkend onderzoek – 'benchmark' – plaatsvinden tussen een aantal gemeenten, in het bijzonder gericht op het in kaart brengen van goede voorbeelden. Andere gemeenten zullen daar weer hun voordeel mee kunnen doen, ten faveure van de in die gemeenten woonachtige cliënten. Naar de werking van de Regeling financiële tegemoetkomingen en eigen bijdragen Wvg zal onderzoek worden gedaan, zowel in termen van uniforme toepassing als naar de vraag, in welke gevallen en in welke mate eigen bijdragen worden gevraagd. Ook zal daarbij worden gekeken naar de doorwerking in de berekening van de draagkracht bij het bieden van forfaitaire vergoedingen voor bepaalde voorzieningen. 7
Normerende werking
Met dit Protocol is beoogd om een zekere normering tot stand te brengen voor hetgeen onder een 'behoorlijke' toepassing en uitvoering van de Wvg moet worden verstaan. De wetgever eertijds heeft veel open normen gesteld, in de verwachting dat de praktijk weliswaar een zekere differentiatie zou laten zien, maar ook dat deze tot een bepaalde standaard zou leiden. Dit is minder het geval geweest dan eertijds verhoopt: de rechter heeft in individuele situaties in het bijzonder getoetst aan het geformaliseerde beleid in de betreffende gemeente. De Minister van het SZW heeft, in samenspraak met organisaties van cliënten en van de uitvoerders van de wet, met dit document een in het begin van de eenentwintigste eeuw passende norm willen vormgeven, waarop de cliënt zich kan beroepen. De beoogde bredere rechtszekerheid voor cliënten zal daarmee daadwerkelijk gestalte hebben gekregen, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de gemeentelijke beleidsvrijheid in de uitvoering van de Wvg, die uitgangspunt is geweest bij de totstandkoming van die wet. De eerdergenoemde experimenten zullen er vooral op zijn gericht zijn, 'best-practices' in kaart te brengen. Dat kan leiden tot het besluit, dergelijk beleid breder toepasbaar te maken. De mogelijkheid daartoe kan afhangen van de specifieke situatie in elk van de gemeenten; nieuw beleid moet inpasbaar– en aanvullend – zijn op hetgeen al plaats vindt. Aan hetgeen in een experimenteergemeente wordt gerealiseerd zullen in andere gemeenten daarom niet zonder meer rechten kunnen worden ontleend. Dat kan alleen, als de betreffende praktijk ook aldaar in verordeningen of beleidsregels zal zijn vastgelegd. 8. Toetsingskader Het algemene uitgangspunt van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) is, dat mensen met een beperking zo goed en zo zelfstandig mogelijk aan het maatschappelijk leven kunnen deelnemen. Daarbij gaat het om het opheffen van belemmeringen die mensen met een beperking ervaren en het creëren van – waar mogelijk – gelijke of gelijkwaardige mogelijkheden. Het voorliggend Protocol – hoezeer in algemene termen verwoord – is daartoe het uitgangspunt. Concreet samengevat: per saldo dient de voorziening doeltreffend, doelmatig en afgestemd op specifieke situatie van de cliënt te zijn. Dat is het geval, indien: Protocol Wvg
10
1. de voorziening de belemmering opheft of, als dat onmogelijk is, de belemmering tot de hoogst mogelijke graad vermindert en de mogelijkheid biedt om volwaardig maatschappelijk te participeren; 2. de voorziening gericht is op de cliënt en zijn specifieke situatie. Dit houdt in dat uitgegaan wordt van de persoonlijke omstandigheden, voorkeuren en keuzes van de cliënt. Hierbij gaat het in ieder geval om: a. fysieke en mentale omstandigheden die samenhangen met de ziekte of handicap, in het bijzonder progressief verloop; b. de gezinssituatie, de leefsituatie en de directe en sociale omgeving; c. de vraag of de cliënt van mantelzorg gebruik wil maken en, indien dat het geval is, de vraag hoe deze mantelzorg fysiek en mentaal zo min mogelijk kan worden belast; d. levensbeschouwelijke activiteiten; e. sociale en culturele activiteiten, vrijwilligerswerk en educatie; f. sociale contacten, familiecontacten en andere contacten; g. normen, waarden en gebruiken van de cliënt; h. ontwikkelingen in de tijd met betrekking tot onder a tot en met g genoemde omstandigheden; 3. de toegekende voorziening er op gericht is om voor de cliënt een gelijke of zo goed mogelijke vergelijkbare positie te creëren als een persoon zonder beperkingen heeft. Het gaat daarbij om het gebied van leven, verzorgen, slapen, leren, werken en andere activiteiten die mensen verrichten; 4. de cliënt met de toegekende voorziening de verschillende sociale rollen volwaardig kan vervullen, zoals bijvoorbeeld de rol van partner, ouder, buurtbewoner; 5. de voorziening gericht is op het versterken van de zelfstandigheid en zelfregie van de aanvrager in plaats van de afhankelijkheid van een ander; 6. de toegekende voorziening de mogelijkheid biedt om normaal van de woning gebruik te maken, waarbij in ieder geval gelet wordt op leven, verzorgen, het verrichten van geregelde huishoudelijke taken, slapen, bezoek ontvangen, ontspannen, leren en werken; 7. de toegekende voorziening uitgaat van de diversiteit van de vervoersbehoefte van de cliënt. Het gaat om het doen van alledaagse activiteiten, zoals het doen van boodschappen en winkelen, het onderhouden van sociale contacten en het uitoefenen van recreatieve activiteiten; 8. in de toegekende voorziening de meerkosten, die de cliënt ten opzichte van een persoon in een overigens vergelijkbare situatie heeft, zijn inbegrepen. Voorts wordt de cliënt, bij de aanvraag van de voorziening, adequaat geïnformeerd over de procedures, beslistermijnen, mogelijkheden van bezwaar en beroep en de behandeling van klachten. De beslissing op de aanvraag is altijd gemotiveerd. Daarbij wordt de informatie in een voor de aanvrager toegankelijke vorm aangeboden. 9
Evaluatie
Dit Protocol voorziet in een invulling van het begrip 'verantwoorde voorzieningen' als basisbeginsel in de Wvg, zoals die begin 2002 van kracht is. Voor de verdere toekomst zal een Bouwstenennotitie worden geformuleerd, op basis waarvan kan worden besloten tot aanpassing van het bestel van voorzieningen. Daarbij zal een relatie worden gelegd met de stelselwijziging in de zorgsector. Toepassing van dit Protocol zal voor een verdergaande wijziging van het bestel waardevolle gegevens kunnen opleveren. Het zal goed zijn die te bezien uit het oogpunt van zowel de Protocol Wvg
11
gebruikers/cliënten als dat van de verstrekkers. De wetgever zal daarmee zijn voordeel kunnen doen. Dat geldt zowel ten aanzien van de inhoud – het verstrekkingenbeleid, maar zeker ook de wijze van indiceren en de keuze van voorzieningen – als de uitgavenontwikkeling. Dat houdt inmiddels ook in, dat voor een nieuw stelsel andere keuzen zullen kunnen worden gemaakt dan die, welke nu als norm zijn weergegeven. De werking van dit Protocol zal worden gemonitored en geëvalueerd. De Minister van SZW betrekt bij monitoring en evaluatie in elk geval de organisaties van cliënten en de VNG als vertegenwoordiger van de uitvoerende gemeenten. SZW zal zorgen voor adequate facilitering van de monitor. Daarbij is het oogmerk te bewerkstelligen, dat een komend bestel daadwerkelijk beter aansluit bij de behoeften van de cliënten, goed uitvoerbaar is en niet tot onbeheersbare kostenontwikkelingen leidt. Met betrekking tot de monitoring zullen in ieder geval de kosten, met inbegrip van eventuele structurele meerkosten, in beeld worden gebracht, die uitvoering c.q. naleving van het Protocol met zich meebrengt. Eventuele structurele meerkosten komen voor rekening van het Rijk. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
Vereniging van Nederlandse Gemeenten
W.A. Vermeend
prof. dr. J.Th.J. van den Berg, voorzitter directieraad
Chronisch zieken en Gehandicapten Raad Nederland
Federatie van Ouderverenigingen
J. Troost, voorzitter
M.J. de Jong, directeur
Coördinatieorgaan Samenwerkende Ouderenorganisaties
drs. A. Sturkenboom, voorzitter
Protocol Wvg