Protest in een pacificatie-dem ocratie
DeNederlandse nieuwe sociale bewe gingen in internationaal vergelijkend perspectief Ruud
Koopmans en Jan W illem Duyvendak*
Summary Irotest in a consociational dem ocracy. Dutch new social movements in a com parative pspective
Uthough new social movements have developed in all industrialised dem ocracies since k 1960s, there are considerable differences in the strength and characteristics o f these mwments. In this article, we com pare Dutch new social movements with their German '.rj.French counterparts. The movements in the N etherlands are fou n d to resemble tho rn Germany most: in both countries new social movements dominate the social m o ment sector and they fo llo w a largely com parable trajectory. In some respects the Mherlands differ from both other countries, however. The Dutch situation seem s to be m conducive to the growth o f form alised, professional social movement organisalions, but also stimulates the use o f form s o f non-violent civil disobedience. Violence, inthe other hand, is relatively absent from the Dutch action repertoire. We argue that kse and other differences can be understood best in relation to the so-called ‘political nfprtunity structure’. The large degree o f pacification o f traditional po litica l conflicts, k openness o f the electoral system, the tradition o f consensus politics, and the shifts :k have taken place in the relations among the main political parties, go a long way inexplaining the specific characteristics o f new social movements in the Netherlands.
1, Introductie
Indit artikel zal het specifieke karakter van het politieke protest in Nederland -enin het bijzonder van de zogenaamde ‘nieuwe sociale bewegingen’ - onder *StuudKoopmans en Jan Willem Duyvendak zijn als politicoloog werkzaam bij het PdIS en de vdgroep Algemene Politicologie van de Universiteit van Amsterdam. Zij werken momenteel m een internationaal vergelijkend onderzoek over nieuwe sociale bewegingen in West- Europa. Mensen Maatschappij, 66e jaargang, nr. 3, augustus 1991
233
F de aandacht worden gebracht door een aantal kenmerken van die bewegin! te vergelijken met die van hun tegenhangers in Duitsland en Frankrijk. Zoals( titel van dit artikel al aangeeft, zullen deze kenmerken in verband wordeni bracht met de aard en ontwikkeling van het Nederlandse politieke systeem,] naar onze opvatting nog altijd trekken vertoont van het op consensus en inc poratie van politieke minderheden gerichte pacifïcatie-model (zie Lijpk 1968). Meer in het algemeen zullen de gevonden verschillen worden geplas’ in het kader van de verschillen in de politieke mogelijkheidsstructuren van' drie landen (zie bijv. Eisinger, 1973; McAdam, 1982; Kitschelt, 1986; Kn 1990; Tarrow 1989). 1 Achtereenvolgens komen de volgende zaken aan de orde: 1. hoe ziet de bewegingssector (oud en nieuw) er in de jaren ’70 en ’80 uit' 2. waar liggen de belangrijkste verschillen met Frankrijk en Duitsland? 3. welke verschillen doen zich, meer specifiek, voor op het terrein van denk we sociale bewegingen? 4. hoe kunnen de verschillen tussen Nederland en de andere landen worl verklaard? | In de verschillen in bewegingsontwikkeling doen zich in de loop van de tijdi tuurlijk ook veranderingen voor: verschillen verschuiven. Naast een meers tische analyse, zullen we daarom ook, waar nodig en mogelijk, dynamisf data presenteren. D e gebruikte data zijn verzameld in het kader van een ia' nationaal vergelijkend onderzoek naar de ontwikkeling van een vijftal nieui sociale bewegingen in een aantal Westeuropese landen in de periode 191, 1989. In dit onderzoek is zowel gebruik gemaakt van kwantitatieve als« kwalitatieve methoden; in dit artikel zal vooral geput worden uit de resultï van een krantenonderzoek waarbij voor de periode 1975-1989 één krant | land is nagelezen op activiteiten van sociale bewegingen.1 j
2. De samenstelling van de sociale bewegingssector in Nederland in dc( riode 1975-1989 vergeleken met Duitsland en Frankrijk Een eerste opvallend resultaat is dat er belangrijke verschillen bestaan in soort doelen waarvoor in de verschillende landen actie wordt gevoerd. Soci bewegingen worden vaak onderscheiden in ‘oud’ en ‘nieuw’. ‘Oud’ venij naar de activiteiten van de arbeidersbeweging, naar mobilisatie rondom dect trum-periferie-tegenstelling (regionale bewegingen) en naar bewegingsacti, teit rondom de verhouding kerk-staat (zie Lipset/Rokkan, 1967). ‘Nieuw’ isl etiket voor de bewegingen die zijn opgekomen met en na de protestgolfn 1968, zoals bijvoorbeeld de milieu-, vredes- en solidariteitsbeweging.2 Alsi‘
234
litgrove maar gangbare onderscheid tussen oude en nieuwe bewegingen aanlouden, dan zien we (in tabel 1) dat de politieke strijd in Nederland bij twee van jedrie acties om nieuwe issues draait, terwijl Frankrijk nog in hoge mate ge domineerd wordt door oude tegenstellingen: bijna tweederde van de acties is ïer'oud’.3 Duitsland daarentegen kent een hoger mobilisatieniveau van nieu webewegingen dan Nederland wanneer we op het aantal acties afgaan: drietwart van alle gebeurtenissen vindt in het kader van de nieuwe bewegingen plaats. hk11. Verdeling van acties over de bewegingen Nederland
Duitsland
Frankrijk
fedesbeweging Milieubeweging Solidariteitsbew. taakbew./Autonomen ïomobeweging Vrouwenbeweging lirgerrechtenbew.4
16,6 14,4 17,6 13,1 2,0 1,6 0,6
19,2 23,8 15,4 12,2 0,2 1,7 3,6
4,3 16,4 9,0 2,8 0,7 1,4 1,4
Totaal Nsb-en
66,0
76,0
36,0
Itóitsextremisme tgenmobilisatie5 Sadentenbeweging iibeidersbeweging6 Mob. v. buitenlanders Regionale mob. Overigebewegingen
0,7 3,1 2,2 9,1 7,0 0,0 11,8
3,9 1,9 1,5 4,5 4,0 0,2 8,5
3,3 0,9 4,6 9,8 2,4 17,9 25,1
lotaal andere bew.
34,0
24,0
64,0
100,0
100,0
100,0
ta l
Suis het aantal acties van een beweging natuurlijk niet de enige indicator voor laarkracht. Het aantal mensen dat ze weet te mobiliseren bij publieke manifes tatieskan het beeld verder aanscherpen. Dat brengt ons bij het tweede, tamelijk verrassende, resultaat. De totale omvang van de mobilisatie in alle bewegingsicties tezamen tussen de drie landen blijkt namelijk nauwelijks te verschillen. Inalle drie de landen is de som van het aantal deelnemers in alle door ons ge vonden acties over de gehele periode 1975-1989 ruim 20% van het aantal in woners van de betreffende landen (zie de onderste regel van tabel 2).7
Mensen Maatschappij, 66e jaargang, nr. 3, augustus 1991
235
Tabel 2. Participanten (per miljoen inwoners) per beweging’ Nederland
Duitsland
95.000 25.000 20.000 5.000 5.000 4.000 500
125.000 40.000 10.000 5.000 200 2.000 3.000
25.W 12.0« 46.00' 4 7#I 2.00
154.000
188.000
86.00
Rechtsextremisme (andere) tegenmob. Studentenbeweging Arbeidersbeweging9 Mob. v. buitenlanders Regionale mob. Overige bewegingen
100 2.000 7.000 20.000 4.000 0 25.000
400 4.000 4.000 19.000 2.000 30 13.000
1 60 50 25.0«' 35.0(1 2.0(1 4.00 80.0(j
Totaal andere bew.
58.000
43.000
147.00 1
212.000
231.000
233.00
V redesbe weging Milieubeweging Solidariteitsbew. Kraakbew./Autonomen Homobeweging Vrouwenbeweging Burgerrechtenbew. Totaal Nsb-en
Frank
4f [
Totaal
I In geen van de landen lijkt dus sprake van een sterkere o f zwakkere geneii heid tot protest in algemene zin, hetgeen twijfel doet rijzen aan het idee. sommige culturen o f volken meer geneigd zijn tot politiek protest dan andi Evenmin lijkt het er op dat de verschillen tussen de drie hier behandelde den cratische politieke systemen de totale omvang van politiek protest noemt waardig beïnvloeden. Vanzelfsprekend zijn er landen waar het politiek syste wel dermate gesloten en repressief is dat het ook de omvang van protest in h' mate weet te beperken: (voormalige) dictaturen van rechtse en linkse signat. zijn hiervan duidelijke voorbeelden. Kijken we nauwkeuriger naar het aantal participanten dan zien we venj gens hetzelfde patroon als bij het aantal acties. Duitsland is ook hier wat bet de nieuwe bewegingen koploper met per miljoen inwoners 188.000 gemot seerden; met 81,2% van het totaal een percentage dat zelfs nog iets hoger!! dan het percentage nieuwe acties. Hierna volgen Nederland en Frankrijk,» bij opvalt dat ook in deze beide landen de nieuwe bewegingen per actie (i meer weten te mobiliseren dan de oude bewegingen. Per saldo worden er ecf! in Frankrijk natuurlijk nog veel meer mensen door ‘oude’ bewegingen gen biliseerd dan door nieuwe: 147.000 versus 86.000 (per 1 miljoen). In h e ti
236
i
meenaccentueren de cijfers van het aantal participanten de cijfers van het aan lalacties: de relatieve sterkte van nieuwe sociale bewegingen in Duitsland en Nederland en de kracht van andere conflicten in Frankrijk komen in het aantal participanten nog iets sterker naar voren. Concluderend kunnen we stellen dat Nederland wat betreft de kracht van ‘nieuwe’ ten opzichte van ‘oude’ bewegingen afwijkt van Frankrijk en sterk op Duitsland lijkt. Het ‘nieuwe’ protest is in beide landen tot volle bloei gekomen.
J,Kenmerken van nieuwe sociale bewegingen in Nederland tussen 1975 en
1589in vergelijkend perspectief W ezullen ons nu verder concentreren op de aard en ontwikkeling van de nieuk sociale bewegingen. We zullen daarbij achtereenvolgens ingaan op twee loofdaspecten aan de hand waarvan bewegingen beschreven kunnen worden: lmdoelen en de actievormen waarmee zij die doelen proberen te realiseren. 11. Doelen Beginnen we met de spreiding over de verschillende doelen van nieuwe sociale toegingen dan valt op dat voor wat betreft het aantal acties in Nederland de eerste vier bewegingen (zie tabel 1) elkaar nauwelijks ontlopen (van 13,1% tot 17,6%). Bij de participanten (tabel 2) springen de verschillen echter in het oog: ieinstrumentele bewegingen (bewegingen waarbij het doel buiten de actie zelf ligt, zie Koopmans, 1990a) mobiliseren massaal (vooral de vredesbeweging), terwijl overwegend sub- en tegenculturele bewegingen (bij wie identiteitsvor mingmiddels bewegingsactiviteiten een dominerende rol speelt) als vrouwen-, lomo- en kraakbeweging/autonomen relatief klein zijn, maar onderling wel »eeropvallend vergelijkbaar. Ditzelfde patroon is op het eerste gezicht ook teiugte vinden in Duitsland en Frankrijk, maar nadere beschouwing leert dat er tocheen paar belangrijke verschillen zijn: 1. De mobilisatie in het kader van de vredesbew egin g brengt in Nederland en Duitsland wat betreft kernwapens ongeveer evenveel mensen op straat: 92.000 (Nederland) versus 105.000 (Duitsland), en het aandeel van de acties gericht op kernwapens is ook bijna gelijk (11,6% en 11,7% van alle acties van nieuwe so cialebewegingen). Het verschil schuilt in andere vredesbewegingsactiviteiten: terwijl deze elkaar in percentages niet eens veel ontlopen (5% versus 7,5% van alleacties), brengen de Duitsers bij deze acties bijna zeven keer zoveel mensen opde been. Dit verschil met Duitsland wordt vooral veroorzaakt doordat de Westduitse vredesbeweging ook na het verliezen van de kruisrakettenstrijd vrij Mens en Maatschappij, 66e jaargang, nr. 3, augustus 1991
237
massaal is blijven mobiliseren (onder andere tetgen SDI, laagvliegoefening en wapenexport), terwijl van de Nederlandse vredesbeweging na 1985 weii meer werd vernomen.10 2. Zowel qua acties als participanten is de m ilieubew eging in Nederland ai zienlijk zwakker dan in Duitsland. Nadere analyse leert dat dit verschil voot wordt veroorzaakt door de uiteenlopende kracht van de antikemencrgievleuvan deze beweging. In de Bondsrepubliek is iets meer dan de helft van de e lieu-acties gewijd aan kernenergie, terwijl in Nederland van het totaal vi 14,4% milieu-acties slechts 5,7% hierom draait. Qua aantal participanten zf de cijfers nog duidelijker. De Nederlandse en Duitse milieubeweging mobï seert namelijk ongeveer evenveel mensen rondom andere dan nucleaire milic issues, terwijl de Duitsers twee keer zo massaal protesteren tegen het aanwt den van kernenergie bij de elektriciteitsvoorziening (15.000 versus 28.000).S Fransen vertonen hetzelfde patroon als de Duitsers: ook voor hen zijn de at kemenergie-activiteiten belangrijker dan andere milieu-acties (respectieve!; 12,2% en 4,2% van het totaal aantal acties). Dat de Franse milieubewegingi latief sterk lijkt, in ieder geval sterker dan de Nederlandse, is dan ook uitsli tend aan het verzet (tot begin jaren tachtig) tegen kernenergie te danken. 3. De solidariteitsbew egin g mobiliseert in Nederland veel sterker dani Duitsland: terwijl de bewegingen qua percentage acties maar weinig verscli len (17,6% versus 15,4%), wordt in Nederland bijna het dubbele aantal mens door de solidariteitsbeweging op de been gebracht. Van de in Duitsland t Frankrijk gemobiliseerden komt bijna driekwart voor antiracistische doeleni touw, terwijl in Nederland acties tegen racisme zowel qua acties als qua part cipanten relatief matig mobiliseren (ongeveer een kwart van het totaal aant participanten in de solidariteitsbeweging). In Nederland zijn andere terrein veel belangrijker, waarbij anti-apartheidsstrijd een dominante rol speelt. Dej lidariteitsbeweging is ook de enige nieuwe sociale beweging die in Frankr niet zwak ontwikkeld is. Nadere beschouwing leert dat dit echter slechts va het aantal participanten geldt (zie tabellen 1 en 2) en is toe te schrijven aan et relatief gering aantal zeer massale acties van de anti-racismebeweging. 4. In het geval van de autonom enbew eging zijn de verschillen tussen Nede land en Duitsland ook opmerkelijk: terwijl deze beweging in Nederland voor. een kraakbeweging is (9,4% van de 13,1%), betreft het in Duitsland voorali dere autonomenacties (7,2% van de 12,2% van alle acties). In het aantal pat cipanten zien we dit tegengestelde patroon precies terug. In Frankrijk, ten slu te, blijkt deze beweging zo goed als afwezig. 5. De twee bewegingen van het subculturele type, de vrouw en- en de hon b ew eging, blijken in Nederland duidelijk sterker dan in de beide andere lando 6. De burgerrechtenbew eging, ten slotte, blijkt een fenomeen dat zich sleck
238
inWest-Duitsland voordoet; alleen daar blijkt de strijd tegen controle en repres siedoor de staat (in de vorm van verzet tegen Berufsverbote, de behandeling
van gevangen zittende terroristen, gewelddadig politie-optreden en de in 1987 gehouden volkstelling) noemenswaardig te mobiliseren (zie ook Koopmans, 1990b). Eentweede aspect dat gerelateerd is aan de doelen van bewegingen betreft de adressant van de bewegingsactiviteiten, waarbij we hier met name in zullen gaanop het politieke besluitvormingsniveau waarop de eisen van de beweging primairgericht zijn. In tabel 3 is te zien dat zich hier opnieuw interessante ver schillen voordoen tussen de drie landen. lak! 3. Politiek niveau waarop bewegingsactiviteiten zich richten Nederland Internationaal Nationaal Regionaal Lokaal Totaal
Duitsland
Frankrijk
26,6 52,1 4,8 16,5
14,2 38,8 23,5 23,5
10,0 66,0 19,0 6,8
100,0
100,0
100,0
Nederland blijkt veel sterker internationaal geörienteerd te zijn (26,6 van de ac ties) dan de andere landen (hetgeen samenhangt met de sterkte van de Derde Wereld-vleugel binnen de solidariteitsbeweging in Nederland) en buitenge woonweinig regionaal. Frankrijk daarentegen voert vooral actie gericht op het nationale niveau (2/3 van alle acties!) en in mindere mate op de regionale auto riteiten. Duitsland kent een grote spreiding over de verschillende niveaus, met, netzoals Nederland, veel acties gericht op het lokale niveau maar daarnaast ook ophet regionale niveau. Het nationale niveau speelt in het gedecentraliseerde Duitsland ten slotte een relatief geringe rol vergeleken bij de andere twee, meer gecentraliseerde landen. 12. Actievormen
Eentweede aandachtspunt zijn de actievormen van nieuwe sociale bewegin gen. In tabel 4 is te zien dat Nederland zich met name onderscheidt van zowel Frankrijk als Duitsland door het veelvuldiger gebruik van confrontatieve stra tegieën, terwijl zowel voorzichtiger ‘demonstratieve’ actievormen als de ge welddadiger actievormen minder voorkomen dan in Duitsland en Frankrijk. Dit Mens en Maatschappij, 66e jaargang, nr. 3, augustus 1991
239
laatste land scoort opvallend hoog wanneer het gaat om geweld, dat bovendi vaak tamelijk zware vormen, als bomaanslagen, aanneemt. In Duitsland ligtl niveau van gewelddadige acties dichter bij Nederland dan bij Frankrijk, nu voor Duitsland geldt dat binnen de categorie gewelddadige actievormen zwaï der geweld duidelijk vaker voorkomt dan in Nederland (men denke slechts n de Rote Armee Fraktion). Tabel 4. Actievormen van nieuwe sociale bewegingen" Nederland Demonstratief Confrontatief Gewelddadig Totaal
Duitsland
Frankrif
56,4 31,3 12,0
66,1 19,1 14,3
60,1 17,6 21,7
100,0
100,0
100,0
De verschillen tussen de drie landen laten zich echter niet eenvoudig uitdrul ken in termen van meer gematigd o f meer radicaal, omdat in Duitsland t Frankrijk het vaker voorkomen van geweld samengaat met een relatief bescht den rol voor de toch ook nog tamelijk radicale confrontatieve vormen. Gezit het feit dat confrontatieve acties als bezettingen en blokkades, hoewel miné dan demonstratieve vormen, in alle drie de landen duidelijk meer mensen mi biliseren dan gewelddadige gebeurtenissen, moet de conclusie luiden dat inNi derland sprake is van een relatief gematigd radicalisme dat tegelijk echter« massaal karakter heeft, terwijl in Duitsland en Frankrijk gewelddadig radici me van kleinere groepen mensen meer de boventoon voert. Tabel 5, waarini verdeling van de totale participatie in nieuwe sociale bewegingen over de vt schillende actievormen is weergegeven, bevestigt dit. Tabel 5. Verdeling van de participatie in nieuwe sociale bewegingen over de actievormen Nederland Demonstratief Confrontatief Gewelddadig Totaal
Duitsland
Franbff
90,2 8,8 1,0
95,0 3,8 1,1
97,5 1,8 0,6
100,0
100,0
100,0
Hoewel in alle drie de landen het leeuwendeel van de participatie plaatsvindli demonstratieve acties, onderscheidt Nederland zich toch ook hier door eenii
240
latiefhoge participatie in confrontatieve acties.12Zelfs gewelddadige acties blij kenin Nederland nog een relatief massaal karakter te hebben vergeleken met Frankrijk, waar dit percentage aanmerkelijk hoger is dan in Nederland, maar de totale participatie in dergelijke acties duidelijk lager ligt. In Frankrijk is dan wkvrijwel uitsluitend sprake van conspiratieve acties (bijv. bomaanslagen) die dooreen relatief kleine groep gedragen worden. In Duitsland mobiliseren ge welddadige acties daarentegen wel iets meer dan in Nederland. Bekijken we ta bel4 en 5 samen, dan moeten we tot de conclusie komen dat vooral Nederland richhier onderscheidt. Terwijl het actierepertoire in Duitsland en Frankrijk zo wel sterker op de meest gematigde (demonstratieve) vormen als op geweld dadige acties is gericht, is Nederland juist sterk op het ‘middengebied’ van het actiereportoire, de confrontatieve acties. Sociale bewegingen houden zich echter niet alleen bezig met onconventionele actiemiddelen (hoewel deze wel het element vormen dat hen van andere politieke actoren onderscheidt). Ook sociale bewegingen maken gebruik van meerconventionele kanalen als lobbyen, participatie in adviesraden en overlegsrganen, mediapubliciteit, enzovoort. De mate waarin bewegingen op deze malier als een min o f meer geïnstitutionaliseerde belangengroep opereren laat achechter maar moeilijk uit kranteberichten destilleren. Een betere indicator hiervoor vormen de ledentallen van hun organisaties. Iib e ló . Ledentallen (per miljoen inwoners) van vier nieuwe sociale bewegingen'3
Nederland Vredesbeweging Milieubeweging Mdariteitsbew. Homobeweging Totaal
Duitsland
Frankrijk
3.000 84.000 18.100 2.100
1.100 33.700 2.400 300
600 17.000 1.600 300
108.000
37.500
19.500
Zoals in tabel 6 te zien is komt het bijzondere van Nederland hier zeer gepro nonceerd naar voren. Wat dit aspect betreft spant Nederland namelijk absoluut dekroon, en in dit geval lijken Frankrijk en Duitsland meer op elkaar. Alle vier debewegingen blijken in Nederland een relatief hoger ledenaantal te hebben: variërend van ongeveer drie keer zoveel (vredes- en milieubeweging) tot zeven (homobeweging) en zelfs tien keer zoveel (solidariteitsbeweging) als in de an deretwee landen. Natuurlijk springen ook hier, naast de verschillen tussen lan den, de verschillen tussen bewegingen in het oog, zeker wanneer de ledenaan tallenvan bewegingen gerelateerd worden aan het aantal acties. Zo heeft de Mensen Maatschappij, 66e jaargang, nr. 3, augustus 1991
241
vredesbeweging vergeleken bij de massale participatiecijfers slechts weinig'4 den, en geldt het omgekeerde voor de milieubeweging, die juist een zeerhil organisatiegraad kent. |
In dit kader zijn die verschillen echter minder relevant. Onze aandacht m uitgaan naar de verbluffende ledenaantallen van nieuwe sociale bewegingei Nederland. In de eerste plaats zijn deze verbluffend in absolute zin: rond 10% van de Nederlanders is aangesloten bij een nieuwe sociale bewegings' ganisatie.14Dat is veel meer dan het percentage dat lid is van een politieke pa' (4% van de bevolking in 1986, zie Koole, 1989) en benadert het ledental van vakbeweging. In de tweede plaats zijn de Nederlandse ledenaantallen opm kelijk in vergelijkend perspectief: in Duitsland mogen de bewegingen danj heel sterk mobiliseren op straat (meer acties en participanten dan in Nederlat het aantal leden is er veel geringer. Zeer duidelijk komt deze organisatoris) kracht van de Nederlandse nieuwe sociale bewegingen ook naar voren als de ledentallen van een aantal internationaal opererende bewegingsorganisal naast elkaar zetten, zoals in tabel 7 te zien is. Hoewel Nederland wat inwone betreft ver achterblijft bij Duitsland en Frankrijk zijn de Nederlandse afdel gen van Greenpeace, het Wereldnatuurfonds, Amnesty International en Tt des Hommes hun tegenhangers over de grenzen duidelijk de baas. Tabel 7. Ledentallen van een aantal belangrijke internationale bewegingsorganisaties (absi aantallen)
Greenpeace Amnesty International Terre des Hommes Wereldnatuurfonds
Nederland
Duitsland
F Franke
640.000 120.000 66.000 100.000
600.000 22.800 40.000 75.000
5.0« 21.401 28.001 ?
Samenvattend blijkt Nederland zich voor wat de actievormen betreft zeerc delijk te onderscheiden van de twee andere landen, die onderling veel meeij elkaar lijken. Zowel de hoge mate van institutionalisering in grote bewegir, organisaties als het hoge percentage en de hoge participatie in confrontatit acties (en omgekeerd het relatief minder grote belang van demonstratieve1 gewelddadige actievormen) definiëren het specifieke actierepertoire van de\ derlandse nieuwe sociale bewegingen.
242
).De ontwikkeling van nieuwe sociale bewegingen gedurende de periode 1975-1989 vergeleken met die in Duitsland en Frankrijk Totnu toe hebben we ons beziggehouden met een statische analyse van de ver schillen tussen de nieuwe sociale bewegingen in de drie landen. Een meer dy namische analyse kan laten zien dat de verschillen tussen de landen in de loop dertijd ook verschuiven. We beperken ons hier tot de ontwikkeling in de omiangvan de nieuwe sociale bewegingssector door de tijd heen.15 In figuur 1 is deontwikkeling van het aantal acties van nieuwe sociale bewegingen vanaf 1975weergegeven.16
-------N ederland
-----------D uitsland
— * — Frankrijk
Figuur 1. Ontwikkeling van het aantal acties van nieuwe sociale bewegingen tussen 1975 en 1989
Heteerste dat opvalt is dat waar zich tot en met 1979 een opvallend gelijk moHisatieniveau aftekent, er vanaf 1980 sprake is van grote divergentie, vooral tussen Nederland en Duitsland aan de ene, en Frankrijk aan de andere kant. Deze bevinding van vergelijkbare uitgangsposities in de jaren zeventig en di vergentie in de jaren tachtig is niet van theoretisch belang ontbloot. Verklarin genvoor internationale verschillen die louter uitgaan van min o f meer stabiele kenmerken van landen worden er namelijk door geloochenstraft. Zo zijn ver klaringen die de sterke ontwikkeling van de Duitse milieubeweging in verband krengen met de (vermeende) vanoudsher sterke romantische en anti-modemisMensen Maatschappij, 66e jaargang, nr. 3, augustus 1991
243
tische tradities in dat land (bijv. Brand, 1985) moeilijk te verenigen met het; dat in de jaren zeventig dè Franse milieubeweging minstens zo sterk ontv( keld was als de Duitse en bij de strijd tegen kernenergie zelfs een voortrekfy rol speelde (Rucht, 1990). Ook de resultaten van de Eurobarometer ondeni, ken wijzen niet in deze richting. Zo antwoordde in 1976 in Frankrijk 70,6%|. de respondenten met ‘zeer belangrijk’ op de vraag naar het belang van hetj, strijden van milieuvervuiling en het beschermen van de natuur, terwijl in(, derland 67,4% en in Duitsland 63,7% dit deden (Hofrichter, 1989). Hetzeljj euvel doet zich voor bij verklaringen die de nadruk leggen op verschillen^ ‘probleemdruk’, waarbij de zwakte van de Franse milieubeweging dan wcj verklaard uit de geringere ecologische problemen in dat land, samenhangtj met het feit dat Frankrijk minder dichtbevolkt is dan bijvoorbeeld Duitsland) Nederland (zie bijv. Rüdig, 1988). Ook hier lijkt het tamelijk onwaarschijnlj dat de demobilisatie van de Franse milieubeweging in de jaren tachtig te wijj zou moeten zijn aan een (nog verdere) afname van de problematiek waar dg beweging zich op richt.17 We zullen in de volgende paragraaf zien dat een pq tieke verklaring beter in staat is de divergerende ontwikkelingen in de jaj tachtig te verklaren. j Zoals gezegd ligt het belangrijkste verschil in de ontwikkeling tussen Fra^, rijk en de twee andere landen. Terwijl Nederland en Duitsland beginjaren ty, tig juist een sterke groei van de bewegingsactiviteit vertonen, is in FranbJ, sprake van een sterke terugval, met een dieptepunt in 1984 wanneer de molj; satie bijna tot het nulpunt daalt. Deze ontwikkeling is opmerkelijk omdat, v«_ zover er in de jaren zeventig sprake is van verschillen, vooral Frankrijk aanvi kelijk een kleine voorsprong had. Bij nadere beschouwing zijn er echter« nog enkele interessante verschillen tussen Nederland en Duitsland aan te»_ zen. Ten eerste vindt de opgang in Nederland duidelijk eerder plaats dan_ Duitsland, hetgeen correspondeert met het feit dat Nederland op het gebied vj de nieuwe sociale bewegingen rond 1980 internationaal gezien een zekf{< voortrekkersrol vervulde. Bijvoorbeeld bij de kraakbeweging die haar hoo^e punt in Nederland bijna een jaar voor haar opkomst in Duitsland had (zie K(%e mans, 1989), o f bij de vredesbeweging, waar die rol zelfs de benaming ‘Hyc landitis’ kreeg (zie Leif, 1985). Hoewel de Duitse bewegingen dus vergelek bij Nederland laatkomers waren, weten zij daarna wel een hoger mobilisatj. niveau te bereiken, en slagen er ook beter in dit in de tweede helft van de jat’ tachtig vast te houden. Terwijl de Nederlandse bewegingen eind jaren tadijn zijn teruggevallen tot het niveau van het midden van de jaren zeventig, is|jj Duitsland nog altijd sprake van een veel hoger niveau van bewegingsactiv% dan in het voorafgaande decennium.
244
i,Sociale bewegingen en politieke system en
fel van de kenmerken van de Nederlandse bewegingssector kunnen in verjandworden gebracht met de karakteristieken van het politieke stelsel hier te 'ande. We zullen dat hieronder systematisch doen, en wel zoveel mogelijk in iitemationaal vergelijkend perspectief. Naar ons idee wordt de ontwikkeling ranbewegingen in de eerste plaats bepaald door de karakteristieken van de politiekeomgeving waarin zij opereren, samen te vatten onder de noemer p o litiekmogelijkhedenstructuur. We onderscheiden daarbij de volgende aspecten, ie tezamen het kader vormen dat de ontwikkelingskansen en -richtingen van sociale bewegingen bepaalt: I, de dominante, al dan niet gepacificeerde, politieke tegenstellingen (‘cleava ges’) 1de formele institutionele structuur van de staat ]. de informele procedures en dominante strategieën m.b.t. uitdagers ), de machtsconfiguratie, met name van het partijsysteem Deze min of meer structurele aspecten van het politieke systeem werken niet iirectin op sociale bewegingen. Sociale bewegingen zijn geen fysische entiteiItndie door druk en sturing via eenrichtingsverkeer van buitenaf gemanipukerdworden. Sociale bewegingen worden bevolkt door mensen die gemotiicerdhandelen. Op deze motivatie tot handelen werken de drie genoemde asjiectenin via een aantal ‘bemiddelende’ factoren, te weten: - de mate waarin een beweging gefaciliteerd wordt (facilitatie is elke hande ling van derden waardoor de kosten van collectieve actie voor participanten verlaagd worden) - demate waarin er sprake is van repressie van autoriteitenzijde - dekansen op succes (en falen) zowel in geval een beweging handelt als wan neer zij dat'niet doet Hoekunnen we met behulp van de politieke mogelijkhedenstructuur en deze bemiddelende factoren de verhouding tussen oude en nieuwe bewegingen, de lenmerken van de nieuwe sector en de ontwikkeling van nieuwe bewegingen tor de tijd in Nederland begrijpen? 5.1.Politieke cleavages InNederland zijn veel politieke kwesties effectief en vroeg opgelost: met de re ligieus getinte schoolstrijd was het in 1917 afgelopen (Kerk-Staat), de Friezen hijgenal jaren een beetje hun zin (centrum-periferie), de klassenstrijd was ook ilsnel gepacificeerd toen de uitbouw van de verzorgingsstaat na 1945 kamerteed ter hand werd genomen (klassenverhoudingen) en de boeren lopen Mensen Maatschappij, 66e jaargang, nr. 3, augustus 1991
245
meestal trouw aan de (CDA-)band (stad-platteland). Dit heeft twee conseql ties: in de eerste plaats ontstond er in Nederland al vroeg veel ruimte voet nieuwe onderwerpen die door de bewegingen vanaf 1965 werden aangedraf In de tweede plaats werden zij met dezelfde fluwelen handschoen aangep; Hierdoor wordt begrijpelijk waarom in Nederland ‘nieuwe’ bewegingen zitf de laatste decennia sterk hebben kunnen ontwikkelen, en zelfs sterker zijns worden dan de oude bewegingen. Vergelijken we dit met een land als Frank! dat nog steeds geplaagd wordt door schoolstrijd, klassenconflicten en centrl periferietegenstellingen, dan hoeft het niet te verbazen dat hier te lande { meer mensen gemobiliseerd kunnen worden voor ‘nieuwe’ onderwerpen,| wijl de Fransen nu nog in touw komen voor kwesties die hier aan het begint deze eeuw brandend waren. Deze pacificatie van belangrijke maatschappel* tegenstellingen heeft vorm gekregen, en werkt door in de formele structuur! de politiek (verzuiling), in de informele strategieën (consensueel, coöptatief[ in de partijpolitieke verhoudingen (bijv. geen strijd om arbeidersstemmenE sen communistische en socialistische partijen). | 5.2. F orm ele p olitieke structuur en inform ele p olitieke strategieën
I j
Kijken we naar de institutionele politieke structuur, dan kunnen we een oi| scheid maken tussen de formele toegankelijkheid van het politieke systeem! openheid c.q. geslotenheid) en de slagvaardigheid in besluitvorming en uitij ring (sterke c.q. zwakke staat). Beide punten worden door een aantal, dezel; factoren bepaald: [ 1. de mate van (verticale) territoriale decentralisatie j 2. de mate van (horizontale) concentratie van staatsmacht < 3. de representativiteit van het electorale systeem 1 4. de rol van direct democratische procedures j t Globaal gesproken is de formele institutionele structuur in Nederland nieti duidig gunstig o f ongunstig voor de mobiliseringsmogelijkheden van soc't bewegingen. De sterke mate van verticale centralisatie, de relatief zwakke} sitie van de rechterlijke macht (bijvoorbeeld in vergelijking met Duitsland het ontbreken van direct-democratische beïnvloedingsmogelijkheden vonj de negatieve kant van de balans. D e politieke onafhankelijkheid en heterogj teit van het ambtenarenapparaat, de relatief sterke positie van het parlemenlj opzichte van de regering en, met name, de zeer grote openheid van het elaj rale systeem staan aan de positieve kant (half open, half gesloten). De Neij landse staat is formeel gezien wel eenduidig een sterke staat: gecentralisei'\ coherent en in potentie slagvaardig. D eze centralisatie van het Nederlandse!
246
litiekebestel verklaart waarom de adressant van de meeste acties bij ons de na tionale overheid is. Met name de regionale en in iets mindere mate de lokale
overheden staan in Nederland op het terrein van de nieuwe sociale bewegingen grotendeels buiten spel, zeker in vergelijking met Duitsland. De informele kant van het Nederlandse politieke systeem haalt echter de scherpe kantjes van de formele institutionele structuur af. Door de grote mate vanopenheid en de gerichtheid op het bereiken van consensus, op het sluiten tancompromissen, ook ten aanzien van de eisen van politieke minderheden (erkenning, consultatie en subsidie van bewegingsorganisaties), is het Neder landse systeem opener, maar tegelijkertijd ook minder slagvaardig (minder sterk) dan het zou kunnen zijn op basis van zijn formele structuur. Daardoor fiat Nederland per saldo veel verder af van een land als Frankrijk, dat welisnarveel formele kenmerken gemeen heeft met het Nederlandse politieke sysicemmaar meer polariserende dominante strategieën kent die het gesloten en sterke karakter van de staat juist versterken, en dichter bij een land als Duitslind, dat puur formeel meer mogelijkheden biedt aan bewegingen om het beleid lebeïnvloeden o f te blokkeren maar weer dominante strategieën kent die veel Éder compromisgericht en repressiever zijn dan de Nederlandse. De op coöptatie gerichte politieke strategie in Nederland en de traditie van subsidiëring van het maatschappelijk middenveld maken dat stromingen die taeid zijn mee te werken binnen de heersende politieke spelregels relatief sterkzijn en een hoge mate van continuïteit kennen. Hetzelfde geldt ook voor subculturele bewegingen als de homobeweging en de vrouwenbeweging, die naadloos bij het heersende model kunnen aansluiten: elke minderheid heeft im mersrecht op zijn o f haar eigen gesubsidieerde zuiltje. Door hun participatie in overleg- en adviesorganen en door de subsidies die zij veelal ontvangen staat Nederland dan ook internationaal gezien op eenzame hoogte wat betreft de or ganisatorische kracht van relatief gematigde organisaties als Natuurmonumen ten,Natuur en Milieu, Komité Zuidelijk Afrika, de NOVIB o f het COC (zie ook lein tabel 7 genoemde organisaties). D eze organisatorische kracht hangt natnurlijkniet alleen af van de hoeveelheid subsidie en de mate van toegang tot letoverlegcircuit. Naast deze facilitatie door de overheid, speelt ook het Neierlandse (tv- en radio-) mediasysteem een faciliterende rol. Door de (voorten) verzuilde structuur, en de politieke onafhankelijkheid en onderlinge competitiedie daardoor in de media bestaan, ontstaat de voor bewegingen gunstige Éatie van concurrentie tussen omroepen die zichzelf, mede met behulp van tonacties voor bewegingen, willen en kunnen profileren. D eze situatie in de media biedt veel mogelijkheden voor bewegingen om bijvoorbeeld leden te werven, en dit is dan ook één van de verklarende factoren voor de formidabele ledenaantallen van bewegingsorganisaties in Nederland. Dat veel mensen zich Unsen Maatschappij, 66e jaargang, nr. 3, augustus 1991
247
aansluiten, hangt óók samen met de aanzienlijke openheid van de rest vans' politieke systeem: organisaties kunnen successen boeken, en omdat door at^ riteiten naar hen geluisterd wordt, worden ze in de ogen van potentiële lef1 ook iegitiem (er)’. Hierbij moet overigens wel worden opgemerkt dat het sê ces van bewegingen in Nederland veelal van procedurele aard is (opname in. viesorganen, een verantwoordelijke minister en ambtenaren, een budget, hei*stellen van studiecommissies), terwijl het substantiële succes daarbij soms*1 achterblijft (zie voor dit onderscheid Kitschelt, 1986; Gamson, 1975). ,v Wanneer bewegingen zich wel op een onconventionele manier manifeste? is dit overwegend met gematigde, ‘demonstratieve’, middelen. Maar zoals,s zagen wordt, meer dan in Duitsland en Frankrijk, ook gebruik gemaakt^ confrontatieve actiemethoden. Dit valt te begrijpen wanneer we deze ‘hardt’1 middelen samen met het geringe aantal acties dat in Nederland met geweldf paard gaat in verband brengen met het met de Nederlandse consensuscul‘'s samenhangende lage repressie-niveau. Enerzijds maakt de tolerantie tenas zien van wetsoverschrijdende actiemiddelen het voor bewegingen mogelijk d hardere pressiemiddelen te gebruiken dan hun buitenlandse collega’s. Ani*3 zijds zorgt diezelfde zachte benadering ervoor dat zich aan de kant van delv wegingen slechts in beperkte mate tegenculturele, ‘anti-systeem’ identiteis kunnen ontwikkelen, hetgeen het in vergelijking met Duitsland en Frankrijt;e gere geweldsniveau verklaart. I n I 5.3. D e p o litiek e m achtsconfiguratie (s .g
Voor het begrijpen van de ontwikkeling van de Nederlandse nieuwe sociale!1"1 wegingen door de tijd heen, moeten we het vierde aspect van de politieke gelijkheidsstructuur (POS)introduceren: de machtsconfiguratie. Kijken wei*1 name naar de partijpolitieke machtsverhoudingen dan zien we dat zich inl[v derland de voor bewgingen relatief gunstige situatie voordoet van electocc openheid, veel partijen en brede coalitiekabinetten, een type kabinet dat z[v nooit geheel en al voor bewegingseisen kan afsluiten. Vergeleken met eenlis als Frankrijk waar ó f links ó f rechts aan het bewind is, is dit een groot verscfr Wanneer je politieke ‘vrienden’ besturen mobiliseer je niet, iedereen schir zich achter ‘oom pie’ Mitterrand; bestuurt rechts dan wordt er wel gemot^ seerd maar zonder veel succes omdat regeringen machtige gesloten bolwerl,e vormen (en voor rechtse mobilisatie is het verhaal vice versa identiek). T(tr maakt het natuurlijk ook in Nederland wel veel uit wie er (met wie) in dere^ ring zit; hoe sterk de oppositie is; hoe hecht de eenheid in het kabinet en de«e lijke. Alleen in een meer dynamische beschrijving van de ontwikkeling ^ deze politieke machtsverhoudingen kan verduidelijkt worden hoe de netto fcc
248
mop succes voor bewgingen zich in Nederland vanaf 1975 ontwikkeld heb ben. De mate van repressie en facilitatie van de kant van de overheid fluctueren relatief weinig; de facilitatie van partijen en de kansen op succes zijn daarente gen ook sterk afhankelijk van ontwikkelingen aan het partijpolitieke front. N ie u w e machtsverhoudingen in de politiek culmineerden in het kabinet Den Uyl (1973-1977) dat een hervormingsgezind beleid voorstond en tot op zekere tioogte ook realiseerde. In deze periode was er echter sprake van een terugloop van bewegingsactiviteit, juist omdat er op parlementair niveau al veel leek te gebeuren zodat buitenparlementaire strijd minder noodzakelijk leek (en m is schien ook wel minder wenselijk om het kabinet niet in gevaar te brengen). Na de val van het kabinet Den Uyl in 1 9 7 7 kregen de bewegingen er met de (aclie)Partij van de Arbeid (en de PPR) in de oppositie alliantiepartners bij, de fadlitatie nam toe. Nu gaat een dergelijke situatie vaak gepaard met een even sterke daling van succeskansen: immers, ‘vrienden’ in de oppositie mag dan steun voor buitenparlementaire acties opleveren, het betekent ook dat de ‘vrien den’ niet meer in de regering zitten en dus minder mogelijkheden hebben om beleid te beïnvloeden. Toch was de daling van de succeskansen aan het eind van de jaren zeventig zeker niet dramatisch omdat het kabinet Van Agt-Wiegel slechts een zeer krappe meerderheid bezat en bovendien geplaagd werd door ten g ro te interne oppositie (CDA-dissidenten), die zich bovendien precies op kewegingsonderwerpen’ als kernwapens, kernenergie en Zuid-Afrika het meest profileerde. Het is rond deze tijd, van én een hoge mate van facilitatie én siicceskansen, dat in Nederland de jongste bewegingsgolf op gang kwam. Deze gunstige uitgangspositie eind jaren zeventig was ook verantwoordelijk voor de relatief vroege opgang van de Nederlandse nieuwe sociale bewegingen. Tezelf dertijd zaten in Duitsland de sociaal-democraten nog steeds in de regering en ladden deze zich in vergelijking met de PvdA ook nog nauwelijks opengesteld mor eisen van de nieuwe sociale bewegingen, mede doordat zich nog geen toncurrerende partij op dit terrein had aangediend. In Frankrijk raakten de nieu»e sociale bewegingen steeds meer verstrikt in de zich in de aanloop tot de pre sidentsverkiezingen van 1981 verscherpende strijd tussen traditioneel links en rechts, hetgeen uiteindelijk desastreuze gevolgen had toen de socialist Mitterra d in mei 1 9 8 1 die verkiezingen won. Onmiddellijk stopte de (daarvoor ta melijk belangrijke) steun van de socialisten aan buitenparlementaire acties; in ten paar brandhaarden kregen de protesterenden hun zin (wat niet minder de mobiliserend werkte dan de desillusie op andere terreinen en plaatsen), maar op de meeste punten bleek de nieuwe regering zich, ondanks gedane beloften, tven weinig van de bewegingen aan te trekken als de oude.18 In de loop van de jaren tachtig verslechterde de situatie voor de nieuwe sociale bewegingen in Nederland echter, zeker in vergelijking met Duitsland. Na Mensen Maatschappij, 66e jaargang, nr. 3, augustus 1991
249
het kortstondige kabinet Van Agt-Den Uyl wisten de centrum-rechtse parti de eenheid dusdanig te versterken dat de PvdA zich tot voor kort buitengeskn zag. D ’66 stelde zich na de slechte electorale resultaten ten tijde van (onder l dere) het kabinet Den Uyl behoudender op, en klein links leidde in dej/\ tachtig tot het moment dat Groen Links tot stand kwam louter zware verliez i Daar de PvdA voornamelijk in de oppositie zat, was er voor bewegingen ic weliswaar sprake van een grote mate van facilitatie - althans tot 1985 - m1 van afgenomen kansen op substantieel succes. Dat in (de loop van) de ji' tachtig de sterkte van de nieuwe bewegingen lijkt af te nemen heeft dan ook|( met structurele maar met conjuncturele ontwikkelingen te maken in het pai politieke systeem. De PvdA hield het, na eerder al afstand te hebben genoiL1 van radicalere bewegingen, met het electoraal mislukken van haar liaison [l de vredesbeweging na 1985 verder voor gezien wat betreft haar steun aai < nieuwe sociale bewegingen. De dissidenten in het CDA verdwenen in de lf 1 van de jaren tachtig ook als sneeuw voor de zon, en de radicaal linkse part! t werden door eindeloze ruzies verlamd. Door al deze ontwikkelingen liepen < succeskansen van, en de mate van steun van gevestigde alliantiepartners t ! de nieuwe sociale bewegingen in de tweede helft van de jaren tachtig sterk
Figuur 2. Ontwikkeling van het percentage door gevestigde politieke actoren ondersteunde k gingsacties in Nederland tussen 1975 en 198920
250
rag. Figuur 2, waarin de ontwikkeling van de mate van ondersteuning van bewegingsacties door gevestigde politieke actoren als partijen, vakbonden en ker kenis weergegeven, geeft hiervan een indruk. Tot ongeveer 1982 is nog sprake vaneen toename van de facilitatie, daarna volgt een scherpe terugval, met name na1985. Vergelijking met de ontwikkeling van het aantal acties van nieuwe so ciale bewegingen in Nederland in figuur 1 geeft een opmerkelijke overeen komst tussen de twee curven te zien, hetgeen steun verleent aan de door ons veronderstelde samenhang tussen de ontwikkelingskansen van bewegingen en ontwikkelingen in de gevestigde politiek.19 Vergeleken bij de verslechterende omstandigheden in Nederland steekt de Duitse situatie in de tweede helft van de jaren tachtig gunstig af. Daar slaagden Jebewegingen er in om met de doorbraak van de Grünen tot de gevestigde po litiekdoor te dringen. Na de val van de regering van sociaal-democraten en li beralen in 1982, en het electorale verlies van de eersten aan de Grünen bij de daaropvolgende verkiezingen van 1983, vond bovendien een opening van de SPD naar de nieuwe sociale bewegingen plaats, waarvan de recente kandida tuurvan ex-raketbasis-blokkeerder Oskar Lafontaine voor het kanselierschap tensymbool vormt. Ten slotte bleven zelfs de regeringspartijen FDP en CDU èt ongevoelig voor de thema’s waarop de Grünen zo succesvol stemmen mo biliseerden. Al met al dus een veel gunstiger situatie dan die waarin de Neder landse bewegingen in de loop van de jaren tachtig terechtkwamen, hetgeen de relatief sterke terugval van de Nederlandse bewegingen aan het einde van dat decennium kan verklaren.
(.Conclusie Denieuwe sociale bewegingen zijn een niet meer weg te denken fenomeen in deNederlandse politiek. Door deze bewegingen aan de orde gestelde issues hebben de politieke discussie in de afgelopen decennia in belangrijke mate be paald. In dit artikel hebben we laten zien dat aan de andere kant de Nederlandse nieuwe sociale bewegingen zelf ook minstens even sterk een produkt van de Nederlandse politieke verhoudingen en ontwikkelingen zijn. De Nederlandse nieuwe sociale bewegingen blijken het meest op de Duitse telijken. Terwijl het totale protestniveau in de drie onderzochte landen opmer kelijkvergelijkbaar is, is in zowel Nederland als Duitsland sprake van een ster kedominantie van nieuwe sociale bewegingen, terwijl in Frankrijk vooral rond nogniet gepacificeerde ‘oude’ politieke tegenstellingen gemobiliseerd wordt. Bovendien is de ontwikkeling van nieuwe sociale bewegingen door de tijd heen Mensen Maatschappij, 66e jaargang, nr. 3, augustus 1991
251
in grote lijnen vergelijkbaar tussen Nederland en Duitsland, hoewel Nederli’ aan het begin van de jaren tachtig een zekere voortrekkersrol vervulde, tenh in de tweede helft van de jaren tachtig juist sprake is van een vergeleken i'ji
Duitsland sterke teruggang van het aantal bewegingsacties.
cl
Op één aspect lijken echter Nederland en Frankrijk meer op elkaar erf Duitsland afwijkend: samenhangend met de centralisatie van de besluitvin ming in de twee eerstgenoemde landen richt het leeuwendeel van de acties zi'l; in Nederland en Frankrijk op het nationale niveau, terwijl in Duitsland lok'v en regionaal protest (en lokale en regionale bewegingsorganisaties) een vtv belangrijker rol spelen. Ten slotte zijn er een aantal aspecten waarin de Nederlandse beweging duidelijk verschillen van zowel de Duitse als de Franse. Wat de actiedoelenlz treft zijn met name de anti-kemenergie- en de anti-racismebeweging in Nerfr land zwak, terwijl deze in Duitsland en Frankrijk juist relatief belangrijk wai'r in de afgelopen 15 jaar. Aan het eerste lijkt het snelle succes van het Nederlaif se protest tegen kernenergie debet: vooralsnog is van de plannen voor uitbos van het aantal kerncentrales in Nederland niets gekomen, en kernenergie is e* haast te verwaarlozen factor gebleven in de elektriciteitsvoorziening. De zWï te van de anti-racismebeweging hangt nauw samen met de zwakte van extreei rechtse partijen in Nederland, zeker in vergelijking met Frankrijk, waar de at racisme beweging (SOS Racisme) dé dominante nieuwe sociale beweging’ geworden. Sterk ontwikkeld zijn in Nederland daarentegen emancipatiebes' gingen als de homo- en de vrouwenbeweging. D eze bewegingen kunnen u succes een beroep doen op de Nederlandse verzuilingstraditie en genieten s mate van overheidsfacilitatie die in andere landen ongekend is. De gevolgen van de op consensus en coöptatie van politieke minderhed gerichte dominante politieke strategie vinden w e ook terug in de door de S derlandse nieuwe sociale bewegingen gehanteerde actievormen. Nederlai verkeert op eenzame hoogte als we kijken naar de organisatorische kracht ï de nieuwe sociale bewegingen. Met een totaal ledental van rond de anderh miljoen zijn de nieuwe sociale bewegingen de politieke partijen ruimschof gepasseerd, en anders dan de laatsten mogen sociale bewegingsorganisati zich als kanalen van politieke participatie nog altijd in een groeiende belan stelling verheugen. De sterkte van geformaliseerde en professionele organis ties in Nederland hangt samen met de ondersteuning die deze organisaties \f de overheid ontvangen, zowel in de vorm van, vergeleken met de twee andt landen, omvangrijke subsidies als in de vorm van formele erkenning en opnai in adviesorganen. Bovendien biedt het Nederlandse politieke systeem derge! ke organisaties ook de mogelijkheid om, weliswaar vaak kleine en proceduref successen te boeken, hetgeen ze aantrekkelijk maakt voor hun aanhangers.
252
De Nederlandse bewegingen zijn echter zeker niet zonder meer en over de ge gematigd te beschouwen. Weliswaar blijft het aandeel van geweld het actierepertoire door de openheid van het politieke systeem en het verhou-
le linie als
ngsgewijs lage repressieniveau beperkt in vergelijking met Duitsland en ankrijk, maar tegelijkertijd zorgt de grotere tolerantie ten opzichte van vor:nvan illegaal protest en burgerlijke ongehoorzaamheid ervoor dat de Nederïdse bewegingen zich meer dan hun buitenlandse tegenhangers het gebruik nconfrontatieve strategieën, als bezettingen en blokkades, kunnen veroorlon. Hoezeer nieuwe sociale bewegingen ook uit kritiek op de heersende politieke rhoudingen ontstaan zijn, en hoezeer hun zelfbeeld door een antithese ten op:hte van de gevestigde politiek bepaald (geweest) mag zijn, uiteindelijk kunnook zij zich niet aan de logica van de politieke systemen waarin zij opere5onttrekken. Zij blijven in hoge mate afhankelijk van de ontwikkelingen in Kies die politieke bolwerken die zij uitdagen.
iten . De onderzochte landen zijn Nederland, West-Duitsland, Frankrijk en Zwitserland (laatstge noemd land zullen we hier buiten beschouwing laten). Het onderzoek is, naast de auteurs, uit gevoerd door Hanspeter Kriesi, Marco Giugni, Florence Passy, Hein-Anton van der Heijden enLuuk Wijmans. In het kader van het krantenonderzoek kozen we voor Nederland het NRCHandelsblad, voor Frankrijk Le Monde, en voor West-Duitsland de Frankfurter Rundschau; omde omvang van het werk enigszins te beperken zijn alleen maandagkranten gecodeerd, uit gaande van het idee dat de meeste en zeker de belangrijkste sociale bewegingsacties in het weekeinde plaatsvinden (vanwege deze beperking hebben wij besloten werkstakingen buiten beschouwing te laten, daar voor deze actievorm het weekeinde juist niet representatief is). . We willen ons hier niet in definitorische kwesties verliezen, en sluiten ons bij het heersende taalgebruik aan, zonder daarmee overigens alle pretenties van de uitvinders van het concept ‘nieuwe sociale bewegingen’ te onderschrijven, als zou het bij deze bewegingen bijvoorbeeld omvolkomen nieuwe issues en volledig nieuwe organisatievormen gaan. . Hierbij gaat het overigens niet alleen om arbeidsconflicten maar ook om ‘schoolstrijd’-issues (van de 25,1% acties van de ‘overige bewegingen’ heeft ongeveer één zesde betrekking op schoolstrijd en deze acties zijn bovendien uitzonderlijk massaal want van de 80.000 personen (per miljoen Fransen) die in het kader van overige bewegingen gemobiliseerd werden, gingen 66.000 de straat op in het kader van de, religieus geconnoteerde, schoolstrijd-kwestie) en om de tegenstelling centrum/periferie en stad/platteland (regionale mobilisatie is verantwoorde lijk voor 17,9% van de acties (vergelijk dat eens met Nederland en Duitsland!). . Hier betreft het acties tegen repressie (bijvoorbeeld tegen gewelddadig politieoptreden) of te gen staatscontrole (bijvoorbeeld tegen volkstellingen, verplicht legitimatiebewijs e.d.). . Onder tegenmobilisatie worden hier acties gerekend die zich direct richten tegen de activitei ten van de verschillende mobilisaties van de nieuwe sociale bewegingen, zoals bijvoorbeeld anti-abortus demonstraties of de activiteiten van OSL en ICTO tegen de vredesbeweging (zie over‘tegenbewegingen’ Koopmans/Duyvendak 1991). tas en Maatschappij, 66e jaargang, nr. 3, augustus 1991
253
6. Deze categorie wordt in alle landen onderschat omdat stakingen door ons buiten beschom zijn gelaten. f 7. Hetgeen niet impliceert dat werkelijk één op de vijf inwoners heeft deelgenomen aan act teiten van sociale bewegingen. Hier kunnen dubbeltellingen bijzitten; dezelfde persoon! meerdere keren de straat opgegaan zijn, zodat de werkelijke participatiegraad in alle la waarschijnlijk iets lager ligt. | 8. Som van het aantal participanten in alle acties 1975-1989 per beweging per miljoen inwo^ De getallen zijn afgerond op hele duizendtallen, beneden de 1000 op hele honderdtalla beneden de honderd op hele tientallen. Petities zijn niet meegerekend omdat deze het beet | veel scheef zouden kunnen trekken. Het ondertekenen van een petitie vormt een wel zeeti drempelige bewegingsactiviteit die dan ook soms zeer massale vormen aanneemt (i \ slechts aan het volkspetitionnement van de Nederlandse vredesbeweging, dat door| miljoen mensen werd ondertekend). Meetellen van petities zou dan ook grote verschillei weeg kunnen brengen die ten onrechte een groot verschil in de mobilisatiekracht van b ] gingen zouden suggereren. j 9. Wederom is hier sprake van een onderschatting omdat stakingen niet zijn inbegrepen.!, ' schikbare gegevens over stakingsactiviteit in de drie landen bevestigen echter het verschip; sen Frankrijk aan de ene, en Duitsland en Nederland aan de andere kant. Voor de peri^ 1965-1979 was de stakingsactiviteit (gemeten als het aantal verloren arbeidsjaren als peit tage van de totale arbeidsvraag) in Nederland en Duitsland ongeveer gelijk (gemiddeld peij 0,010% resp. 0,012%), in Frankrijk daarentegen zesmaal zo hoog (0,061%). Berekend op sis van Bax 1988, p. 210-211. | 10. Dit is ook één van de belangrijkste verklaringen voor het opvallende verschil in mobilisatie gen de Golf-oorlog tussen Duitsland en Nederland (zie Duyvendak & Koopmans, 1991).| 11. Onder demonstratieve vormen vallen zaken als vreedzame demonstraties, manifestaties,p ties e.d.; onder confrontatieve vormen met name bezettingen (waaronder het kraken vat( bouwen) en blokkades, en onder geweld o.a. demonstraties met geweld, vernieling, bn stichting en bomaanslagen. j 12. Hetgeen tezamen met het feit dat ook het totale participatieniveau in onconventionele ac vergelijkbaar is met dat in Frankrijk en Duitsland twijfel doet rijzen aan de conclusie irj Sociaal en Cultureel Rapport van 1990, waarin wordt gesteld (p. 415) dat Nederlanders wei actief zouden zijn in onconventionele politieke participatie en ook een matige acceptatie/ dit type gedrag zouden hebben. 13. Schattingen op basis van de som van de laatst bekende (schattingen van) ledentallen (c.q.f nateurs, abonnees) van de belangrijkste organisaties per miljoen inwoners, afgerond opli honderdtallen. j 14. Het percentage zal in de praktijk waarschijnlijk iets lager liggen dan de 10,8% die uit tab: valt af te leiden omdat sommige mensen van meer dan één bewegingsorganisatie tegelijkes lid zullen zijn. Niettemin overstijgt alleen al het aantal donateurs van Greenpeace (64oJ het aantal mensen dat lid is van een politieke partij. 15. Vanzelfsprekend zou er ook het nodige te zeggen zijn over de ontwikkeling van de afzon: lijke bewegingen, van de adressanten, van de actievormen en van ledentallen door de tijd In Zie voor het eerste aspect Duyvendak (1990) en voor de laatste twee aspecten Koop-, (1990c). 16. Voor de figuur is een wegingsprocedure gebruikt die de gevonden aantallen aanpast aai verschillen in grootte tussen de drie landen. Onafhankelijk van de werkelijke sterkte vanp tiek protest ligt het voor de hand dat grotere landen meer bewegingsgebeurtenissen product dan kleinere. Op grond van de zeer geringe verschillen die we vonden tussen de totale pan patie in protestacties (van alle bewegingen, zie tabel 2) zijn we ervan uitgegaan dat de versct
254
I
len die wij vonden in het aantal gebeurtenissen (wederom van alle bewegingen tezamen) tus sen de landen (dat met name in Nederland belangrijk lager lag) geen werkelijke verschillen in mobilisatieniveau representeerden maar vooral te wijten moesten zijn aan het feit dat een zelf de intensiteit van protest in een kleiner land met minder gebeurtenissen gepaard gaat. Deze ge dachte volgend hebben we besloten gebeurtenissen in Frankrijk (met een factor 1,04) en Ne derland (met een factor 1,75) te wegen zodanig dat het totaal aantal gebeurtenissen in oncon ventionele acties van alle bewegingen gelijk zou zijn in alle drie de landen (waarbij Duitsland dus als standaard is gebruikt en niet gewogen is). Zie voor een kritiek op culturele en ‘probleemdruk’-verklaringen verder Koopmans & Duyvendak (1989) en Koopmans (1990b). Zie voor een analyse van de desastreuze effecten van de socialistische machtsovername voor de anti-kemenergiebeweging: Von Oppeln (1989), voor de homobeweging zie Duyvendak & Duyves (1991). Let wel: de grafiek in figuur 2 geeft het percentage ondersteunde acties weer; de samenhang tussen de twee curven is dus geenszins vanzelfsprekend. Afnemende aantallen acties zouden bijvoorbeeld best samen kunnen gaan met een gelijkblijvend percentage ondersteunde acties. De figuur geeft het percentage acties van nieuwe sociale bewegingen waarbij sprake is van ondersteuning door gevestigde politieke actoren (partijen met name PvdA en de drie kleine linkse partijen, kerken en vakbonden) weer. Het percentage is steeds berekend voor periodes van driejaar (1975-77,1978-80,1981-83,1984-86 en 1987-89) om te corrigeren voor te grote fluctuaties in met name de jaren met relatief weinig bewegingsacties, waarin één ondersteunde actie meer o f minder al gauw tot grote verschuivingen zou leiden.
literatuur h,E.H. (1988). Modernization and Cleavage in Dutch Society, A Study o f Long Term Economic mdSocial Change. Groningen, Universiteitsdrukkerij. tad, K.W. (1985). Vergleichendes Resiimee. In: K.W. Brand (Hrsg.): Neue soziale Bewegungen inVesteuropa und den USA. Frankfurt, Campus, p. 306-334. Duyvendak, J.W. (1990). Profiles and Trajectories o f Five Social Movements. Ongepubliceerd pa per, Universiteit van Amsterdam. Duyvendak, J.W. & M. Duyves (1991). Gai Pied je t ’aime; Ten Years of French Homosexual Mo vement. In: Journal o f Homosexuality (in druk). Duyvendak, J.W. & R. Koopmans (1991). A ll quiet on the Home Front? Protest against the War inthe Gulf in Germany, the Netherlands and France. Paper for the Comparative Workshop on Social Policy and Social Problems in Hungary, Visegrad, February 8-17th, 1991. Eisinger, P.K. (1973). The Conditions o f Protest Behavior in American Cities. In: American Poli tical Science Review 67, p. 11-28. Gamson, W. (1975). The Strategy o f Social Protest. Homewood, Dorsey Press. Hofnchter, J. (1989). Ecologism in Four Countries: Political Representation o f the Environmental Issue by and Support o f Associations and M ovements in France, Germany, the Netherlands, and the United Kingdom. Paper voor de workshop ‘Political Ecologism’, ECPR Joint Sessions, Parijs, 10-15 april. filschelt, H.P. (1986). Political opportunity structures and political protest. Antinuclear move ments in four democracies. In; British Journal o f Political Science, 16, p. 57-85. loole.R.A. (1989): De arme VVD. Partijfinancien in historisch perspectief. In: Documentatiecenirrn Nederlandse Politieke Partijen. Jaarboek 1989. Groningen, Universiteitsdrukkerij. Koopmans, R. (1989). Die Entwicklung der autonomen Bewegung in den Niederlanden und in der Mensen Maatschappij, 66e jaargang, nr. 3, augustus 1991
255
Bundesrepublik. Paper voor de W orkshop ‘Vergleichende Analysen sozialer Bewegung! W issenschaftszentrum Berlin. Koopmans, R. (1990a) Bridging the Gap: The Missing Link between Political Opportunity Si. ture and Movement Action. Paper voor de ‘Sessions on Social Movements and Collective ft
vior’, ISA World Congress, Madrid, 9-13 juli. Koopmans, R. (1990b). Demokratie von unten. Neue soziale Bewegungen und politisches Sys in der Bundesrepublik im internationalen Vergleich. In: R. Roth & D. Rucht (red.): Neue stn Bewegungen in der Bundesrepublik Deutschland (2. Auflage), Bonn, Bundeszentrale für po sehe Bildung (in druk). Koopmans, R. (1990c). Patterns ofU nruliness: The Interactive Dynamics o f Protest Waves. gepubliceerd paper, Universiteit van Amsterdam. Koopmans, R. & J.W. Duyvendak (1989). Nieuwe sociale bewegingen in West-Europa. In: A tieke en sociale vorming, 4. Koopmans, R. & J.W. Duyvendak (1991). Gegen die Herausforderer. Neue soziale Bewegt» und Gegenbewegungen in der Bundesrepublik Deutschland, den Niederlanden und Frankre In: Forschungsjournal Neue Soziale Bewegungen, 2. Kriesi, H. (1990). The Political Opportunity Structure o f New Social Movements. Paper vo« workshop ‘Social Movements, Counterforces and Public Bystanders’, Wissenschaftszenit, Berlin, 5-7 juli. Leif, Th. (1985). Die professionelle Bewegung. Friedensbewegung von Innen. Bonn, Forum Et pa Verlag. Lijphart, A. (1968) Verzuiling.pacificatie en kentering in de Nederlandsepolitiek. Amsterdam Bussy. Lipset, S.M. & S. Rokkan (1967). ‘Cleavage Structures, Party Systems and Voter Alignments: Introduction’. In: S.M. Lipset en S. Rokkan (eds.): Party Systems and Voter Alignments,'-. York, The Free Press. McAdam, D. (1982). Political Process and the Development o f Black Insurgency. Chicago,! versity of Chicago Press. Oppeln, S. von (1989). Die Linke im Kernenergiekonflikt. Deutschland und Frankreich im I: gleich. Frankfurt: Campus. Rucht, D. (1990). Campaigns, skirmishes and battles: anti-nuclear movements in the USA, Ft* and W est Germany. In: Industrial Crisis Quarterly, 4, p. 193-222. Riidig, W. (1988). Peace and Ecology Movements in western Europe. In: West European Polk Sociaal Cultureel Planbureau (1990). Sociaal en Cultureel Rapport, Den Haag, VUGA. Tarrow, S. (1989). Struggle, Politics, and Reform: Collective Action, Social Movements, andI cles o f Protest. Cornell University, Western Societies Occasional Paper no. 21.
256