Prometheus mechanica (heruitgave december 2012) Door: Terrence Lauerhohn
ISBN 9781476188744 Cover by: Peter Scheefhals Copyright 2012, Terrence Lauerhohn Smashwords Edition, License Notes This ebook is licensed for your personal enjoyment only. This ebook may not be re-sold or given away to other people. If you would like to share this book with another person, please purchase an additional copy for each recipient. If you’re reading this book and did not purchase it, or it was not purchased for your use only, then please return to Smashwords.com and purchase your own copy. Thank you for respecting the hard work of these authors.
Ontredderd zag Menrah zijn wapen in een hoek van het vertrek neerkomen. ‘Smerige verrader!’ Rogh’s galmende stem klonk monotoon en kunstmatig. Een getande, stalen tentakel pakte Menrah op en smeet hem in een andere hoek van de zaal. ‘Jij onderkruipsel. Zie de nabije toekomst!’ vervolgde de Meester der Meccans en straalde een driedimensionaal beeld de lucht in. De wereld ontvouwde zich voor Menrah’s ogen: een eenzaam ruimtestation tolde en buitelde langzaam in vrije val naar zijn ondergang op de bodem van Cuz. De steden waren duister en leeg. Nergens was het schijnsel van verkeer op de geordende linten van snelwegen en luchtbanen te zien. Uit de ruïnes van een kapotgeschoten metropool klommen donkere zuilen giftige rook omhoog. Onder en in de wolken zweefden Meccanschepen, speurend naar overlevenden. Menrah klemde zijn armen rond de tentakel en trok zichzelf los van het apparaat dat door Rogh bezeten werd. Hij sprong, greep naar het uit zijn handen geslagen wapen en vuurde het leeg op de machine. De projectielen sloegen twee van Rogh’s benen weg. Terwijl miljoenen nanomachientjes het lichaam van de Meester herstelden, werd Menrah weer in de ijzeren greep van een vangarm gevat. Een andere tentakel sloeg een nieuwe en diepe snee in zijn gezicht. Stroperig sijpelde er levensvocht over zijn linkerwang. Menrah wilde schreeuwen van pijn, maar het Programma van stilzwijgen hield zijn geest gekluisterd, en hem monddood.
‘Jullie dachten mij te kunnen verslaan? Mij, de Meester der Meccans?’ De stalen bek opende en liet een brullende lach horen. ‘Uitroeiing wacht jullie!’ Rogh wees naar buiten. Eén van Tazhuls stadswijken verschroeide in de hitte van een immense explosie. Een wolk in de vorm van een paddenstoel kolkte omhoog. Honderden Hallazein, de enige bondgenoten in Menrah’s strijd tegen de Meester der Meccans, stierven in de uitslaande vlammen. Menrah werd overspoeld door machteloze woede en haat. Met iedere neergeslagen Hallazein stierven talloze Homech, die hem hun vertrouwen hadden gegeven. Hij wist dat de slachting niet zou verminderen of was tegen te houden: Rogh gaf zijn leger van Meccans genadeloze bevelen. De stalen lijven vernietigden de steden van Cuz en hun inwoners, koud, kil, emotieloos, zonder moeite of erbarmen. Menrah zag de kolossale lichamen van andere Hallazein, zwevend tussen de vlammen die de hemel boven Tazhul verlichtten. De stille wezens waren voltallig neergedaald uit hun domicilie, de bovenste laag van de dampkring en hielpen nu zijn volk te evacueren naar de Homech kolonie op de maan van Cuz. De poging was dapper en Menrah hoopte, tegen zijn verwachting in, dat hun inspanningen niet ijdel waren. Rogh had zijn macht in de eerste uren al uitgebreid tot ver buiten de Homechwereld. Toch dankte Menrah de Hallazein in stilte, voor hun onzelfzuchtige hulp aan zijn ras. Zichzelf vervloekte hij. Het was zijn beslissing geweest. Hij had het monster de codes overhandigd die het de besturing over de Homech machines gaf. Bedoeld om van Cuz een onneembare vesting te maken, beschermd door Rogh’s aan perfectie grenzende, kunstmatige brein. Rogh bleek te intelligent en megalomaan. Hij was tot een besef gekomen, dat zijn macht groeide met het verkrijgen van het besturingsprotocol over de Meccans. De stalen legers werden gemobiliseerd, onder bevel van Rogh. Hij werd hun meester. Onmiddellijk daarna begon de uitroeiing van de Homech. ‘Ik zal je laten bloeden en laten lijden voordat ik je lelijke kop van je romp trek!’ De Meester veroorzaakte nieuwe pijnprikkels. Zenuwen sloegen alarm, Menrah’s lichaam stuipte. Rogh sprak weer: ‘Of zal ik nu meteen een einde maken aan je armtierige bestaan? De verleiding is groot, Menrah.’ Een tentakel draaide rond Menrah’s keel. Een andere omvatte zijn middel. Hij zag zijn eigen gezicht gespiegeld in de chromen glans van één van Rogh’s armen. Een menselijk gezicht, gemaakt van hetzelfde materiaal als waar de Meester der Meccans uit bestond. Menrah dacht terug aan het begin, de verplichting die in hem geworteld lag: het Evolutionaire plan. Het plan dat zijn vader hem ingegeven en opgedragen had uit te voeren. Dat ervoor moest zorgen dat de uitstervende vleselijke mens zijn volgende stap op de evolutionaire ladder zette en de Homech als waardiger opvolger kreeg. Datzelfde plan was de cynische oorzaak van wat nu het einde van de Homech beschaving én daarmee het einde van de menselijke nalatenschap inluidde.
Rogh loste de ijzeren grip op zijn hals en liep met hem naar het raam. Hij stak de grijparm die Menrah’s middel omwikkelde naar buiten. ‘Ah, gehaat onderkruipsel, zie hoe de Homech vergaan en ik mijn rechtmatige plaats inneem!’ gromde het monster met een kwaadaardige laatdunkendheid in zijn stem. De horizon stond in brand, geel en rood, met walmend zwart erboven. Cuz was ontdaan van zijn schoonheid. De metalen vazallen van de Meester der Meccans waren overal. Zij torenden hoog boven het puin van de ingestorte paleizen uit en vermoordden vluchtende Homech. ‘Wat ik werkelijk niet begrijp is waarom de Hallazein jullie helpen,’ sprak Rogh. ‘Het doet er niet toe, de tijd van de Homech is voorbij.’ De tentakel stak verder het raam uit en liet Menrah boven een onmetelijke diepte bungelen. Rogh verslapte zijn greep steeds meer, tergend langzaam. Menrah voelde zichzelf wegglijden. Krampachtig probeerde hij zich vast te grijpen aan de metalen arm. Rogh schudde het ledemaat en lachte er sardonisch bij. Op het moment dat Menrah’s vingers geen grip meer vonden, kronkelde de tentakel zich om zijn pols. De monsterlijke bek sprak: ‘Wees niet bang, ik laat je niet gaan. Nog niet. Ik wil met je spelen, van je angst genieten.’ Plagerig trillend bracht Rogh Menrah omhoog tot in zijn gezichtsveld. De doorzichtige, pupilloze ogen van de Meester der Meccans staarden hem kil aan. Menrah’s rug werd verwarmd door de vlammen van de brandende gebouwen die werden weerspiegeld in de levenloze, machinale blik van zijn vijand. Achter de irissen zag hij de circuits die deze versie van Rogh bestuurden en klauwde uit naar de starre ogen. De tentakel hield hem verder weg en Menrah miste. De Meester der Meccans had duidelijk plezier in de wanhopige aanval van zijn prooi. Daarom zag hij niet op tijd wat Menrah wél zag in de irissen. Een Hallazein was genaderd en vuurde nu zijn blazen leeg op Rogh. Menrah werd weggeworpen door de explosie. Een doodskreet ontsnapte aan zijn mond nadat het Programma van stilzwijgen stokte. Samen met onderdelen van Rogh kwam hij terecht op de rug van een Hallazein. Door de elasticiteit van diens huid veerde hij een meter terug de lucht in en kwam zacht weer neer. Menrah bevond zich in nieuw gevaar. De Hallazein redden de Homech, maar naar hém speurden ze omdat hij het verdiende berecht te worden. Kleverige linten wikkelden zich om zijn romp, hetgeen zijn vrees terecht maakte. Het kolossale wezen had geen toevallige aanval op de kapotgeschoten versie van Rogh uitgevoerd. Een zachte trilling drong door tot Menrah’s brein. Zijn cortex interpreteerde de boodschap en hij hoorde woorden: ‘Menrah, we hebben je gezocht. Je moet verantwoording afleggen.’
De vlucht ging steil omhoog. Onder hem werd Cuz kleiner. Menrah zag de horizon van zijn wereld nu gebold. Het uitzicht was gruwelijk. Als in het visioen dat Rogh hem had laten zien, waren de steden duister en leeg. De hemel kleurde op vele plaatsen rood. Erboven kolkten zwarte pluimen rook. De Meester der Meccans was overal. Samen met, en in zijn schepselen. Hun stalen en geklauwde ledematen lieten littekens achter in de steden en trokken voren in de straten. Het tijdperk van de Homech liep ten einde en maakte plaats voor een nieuwe, zeer meedogenloze beschaving. Deze nieuwe orde stond geen andere civilisatie toe, geen enkele vorm van concurrentie. Het universum zou door Rogh schoongeveegd worden van al het leven. De koningin van de Hallazein kwam in zicht. Haar formidabele gestalte zweefde traag tussen de nu donkere wolken, met de bek wijd open. Menrah hield zich stevig vast aan de tentakels die hem omstrengelden. Een steile duik en scherpe bocht volgde. De immense opening kwam razendsnel dichtbij. ‘Luister Hallazein, laat me gaan!’ Menrah sprak niet uit zelfbehoud. ‘Rogh is naar mij op zoek. Mijn arrestatie kan verschrikkelijke gevolgen hebben!’ In zijn hoofd klonk het antwoord: ‘Ik geloof dat je niet spreekt om jezelf te redden. Wees gerust, de Moeder is hier veilig en goed verborgen. De Meester der Meccans zal jou niet vinden.’ De bek van de koningin sloot toen haar onderdaan binnen was. Menrah werd gegrepen door kleverige bollen die hem de hoogte introkken en wegvoerden. De ribben van de koningin spanden zich boven hem, in een flauwe en kilometerslange boog. Honderden blazen bolden daar op om het immense creatuur van de benodigde gassen te voorzien en het in de lucht te houden. Een smalle gang leidde naar een volgend vertrek. Erachter was een andere, grotere zaal, vol met Homech. Hoeveel er hier een asiel hadden gekregen was niet te tellen en amper te schatten. De vluchtelingen lagen, zaten, of renden chaotisch langs elkaar op de levende vloer. Zelfs hier speelden de kinderen hun spelletjes en stoorden zich weinig aan het oorlogsgeweld waar de wereld aan blootgesteld werd. In de gezichten van hun opvoeders zag Menrah hoe de wanhoop over het aanstaande lot van de onschuldige jeugdigen hen kwelde. Hun overduidelijke besef van de dreiging die de Meester der Meccans bleek te zijn, deed de zelfhaat die in Menrah woelde, opwaaien. Weer moest hij denken aan de gevolgen wanneer Rogh hem zou weten te vinden. Hij moest hier weg zien te geraken. De bollen die hem vasthielden dumpten hem op de grond. Onmiddellijk kwamen er nieuwe aanzetten om hun taak over te nemen. In de tijd dat Menrah daar stond werd hij herkend door zijn soortgenoten. ‘Verrader! Moordenaar!’ klonk het. Verwensingen werden hem toegeschreeuwd. Blikken, door diepe verbittering en haat aangedreven, kreeg hij toegeworpen. Hij wilde de vluchtelingen vertellen dat hij geen kwaad had gewild en hoeveel hij van hen hield; dat hij de Homech een betere toekomst had willen geven. Een
stomp in zijn gezicht verhinderde dat. De vuist kwam hard aan, gedreven door de emotie van degene die geslagen had. Meer vuisten kwamen zijn kant uit en sommigen daarvan raakten hem ook hard en iedere keer gemeend. Gelukkig vloog hij weer snel door de lucht, in de kleverige grip van nieuwe bollen. Het gescheld en de vloeken pijnigden Menrah’s geest met hun echo’s, zelfs nadat de schreeuwen van de vluchtelingen buiten het bereik van zijn gehoor waren gekomen. Hoger en hoger ging het, tot aan de ribben. Lange, vlezige linten grepen hem daar. Zij voerden hem verder, door een lang kanaal, nu in verticale richting. Menrah werd aan het eind van de tunnel tegen een kloppend membraan gehouden, dat zich opende en hem een ander vertrek in zoog. Meteen toen hij daar aankwam stroomde de ruimte vol met een stroperige gel. Het goedje bereikte zijn lippen. Menrah slikte en activeerde zijn kieuwen. De vloeistof was echter te dik en bleef aan de binnenkant van zijn mond plakken. Minuten gingen voorbij, waarin hij steeds meer vreesde dat zijn terechtstelling al uitgevoerd werd en een proces achterwege bleef. Het moment kwam dat een dreigende verstikking Menrah verhinderde helder na te denken. Alarmerende reflexen waarschuwden zijn brein. Zijn lichaam verkrampte. Een zachte stem klonk in zijn hoofd: ‘Beweeg, Menrah. Maak de oplossing vloeibaar.’ Na enkele wilde slagen in de gel bleek de dikke substantie inderdaad wateriger te worden. Eindelijk werd het vocht opgenomen door zijn kieuwen. Opgelucht ademde hij en slaagde erin met rustigere slagen de gel dun genoeg te houden. Traag zwom Menrah door het lichaamsvocht en vroeg zich af in welk gedeelte van de enorme Hallazein koningin hij zich bevond en of zij het was die zojuist tegen hem gesproken had. Een roze gekleurde wand doemde voor hem op, bezaaid met ruw behaarde stoppels. Wanneer hij er langs zwom, golfden ze traag zijn richting op. Menrah zorgde dat hij uit hun buurt bleef. De korte stengels schoten plots dunne draden weg die hem raakten en aan zijn lichaam vasthechtten. Een zacht en rustgevend gonzen vibreerde in Menrah’s hoofd, omgezet naar woorden: ‘Je daden zullen nu beoordeeld worden. Wij zijn de enigen die daartoe in staat zijn, door jouw handelen. Daarom hebben wij de verantwoordelijkheid je te berechten. Ook die onzalige taak hebben wij aan jou te danken, Menrah.’ Menrah luisterde gedwongen en ongeduldig. Er werd kostbare tijd verloren. Tijd die nodig was om de Homech te evacueren. Zij hadden geen schuld aan zijn misdaden en verdienden een kans om gered te worden. De Hallazein koningin vervolgde haar telepathische betoog: ‘De Hallazein hechten veel waarde aan gerechtigheid. Een zware schuld betekent echter een zware straf. Wij willen geen moordenaars zijn. We hopen dat je jezelf afdoende
kunt verdedigen. De noodzaak jou te moeten bestraffen zal ons collectieve geheugen en denken lang blijven kwellen. Maar voor dát kwaad zullen we jou niet aanklagen.’ ‘Hallazein, u moet mij laten gaan.’ Menrah wist niet of de geluidstrillingen ver genoeg door de gel drongen om tot haar te komen. Hij hoopte het en legde haar uit in welk gevaar de koningin zich begaf met zijn gevangenneming: ‘Rogh haat mij tot in het hart van zijn wezen. Het monster zal er alles aan doen om me te krijgen. De hemel van Cuz zal niet groot genoeg blijken. U kunt zich hier niet verstoppen!’ De Hallazein koningin liet niet merken of zij hem gehoord had: ‘Kom, Menrah, het tijdstip van oordeel is aangebroken.’ Een sidderen ging door Menrah’s geest. Andere gevoelens dan die van hemzelf haakten zich vast in zijn gedachten. Zijn herinneringen werden gevonden en vertaald naar beelden: …De oude Aarde, stervend en zonder maan, draaide langzaam rond haar as. De steden werden nog bevolkt. In de oranje lucht, onder een rode middagzon, zweefde een laboratorium. Menrah’s lichaam was daar geboren. Een mens boog over zijn slappe lichaam en schoof een ouderwetse bio-cel op zijn plaats. Menrah’s ogen openden zich voor het eerst en hij aanschouwde zijn ouder. Hij hoorde zijn eerste woorden: ‘Dien en eer de mens, Menrah. Laat je door hem onderwijzen. Wees zijn erfgenaam.’ De beelden werden vage, gekleurde vlekken die zich in een nieuw patroon rangschikten: de zon was dof rood, de grond zwart verkoold en kil. Ontvleesde overblijfselen van de beschaafde mens staken tussen het puin van vervallen gebouwen uit. Aaseters regeerden de verstilde steden en heulden in de overwoekerende plantengroei. Aan de horizon zag Menrah de laatste explosies de lucht verlichten. Al hun voorgaande oorlogen opgeteld, en samengevoegd, verbleekten bij de Holocaust die de mensheid nu uitvoerde op zichzelf. Menrah leefde voort, met als leidraad de opdracht die zijn vader hem had gegeven: het Evolutionaire plan... De koningin groef dieper in zijn brein. …Menrah zag zichzelf, zoekend tussen de verstervende resten van de mensheid, naar middelen om te blijven voortbestaan. Eeuwenlang zocht hij door, gemeten volgens de tijdrekening van zijn schepper. Hij had geen haast. Voor hem was tijd iets dat voorbijging, verder niets. Het verstrijken ervan liet geen sporen achter op zijn lichaam of in zijn geest. Veel van de machines die, net als Menrah, eens de mensheid bedienden, waren overgebleven en dienden hem nu. Menrah kopieerde zichzelf en het lukte hem zo de Aarde opnieuw te bevolken. Uit respect voor zijn maker gaf hij dit nieuwe ras het uiterlijk en aard van de mens, net als zijn vader dat met hem had gedaan. Hij bracht verbeteringen aan in de nieuwe soort. Dat was een belangrijke voorwaarde van het Evolutionaire plan.
Daar tijd en veel extreme natuureigenschappen geen invloed hadden op de lichamelijke en geestelijke vermogens van deze nieuwe mens, waren ze voor het reizen door de Kosmos geen belemmering. De planeten rond de bijna dode zon werden het eerst bevolkt, en raakten overbevolkt... De beelden verdwenen en Menrah’s geest keerde terug naar de realiteit. De koningin zoemde harder in zijn hoofd. ‘Nu komen we aan bij de misdaden waar je van beschuldigd wordt.’ Ze verstevigde haar geestelijke grip. Vlak voordat hij weer in visioenen wegviel, zag Menrah de zender. Vastgekleefd aan zijn linkerbeen, niet groter dan een speldenknop, maar met een rampzalig en groot bereik. Daarna zakte hij weg in machteloosheid. De herinneringen kwamen terug: …Zijn kinderen, de Homech, vonden nieuwe werelden en maakten die hun eigen. De annexaties verliepen altijd zonder noembare strijd. Veel van de oorspronkelijke volkeren en hun culturen hielden echter geen stand. Het tijdperk van de Homech begon dankzij het Evolutionaire plan. Overal was hun beschaving aanwezig en lieten ze hun invloed gelden, tot aan de uiterste grenzen van het Universum. Met Cuz als middelpunt. Cuz was de grootste van alle werelden en het thuis van de titanische Hallazein. Zij leefden niet op het oppervlak van de wereld en vertoonden zich zelden onder de wolken. Hun gebrek aan belangstelling voor de vruchtbare gronden had hen behoed voor uitsterven. Daarom waren de Hallazein nog voltallig aanwezig boven Cuz... Abrupt verdween Cuz en zag Menrah weer roze, vlezige wanden. De Hallazein koningin liet haar psychische band met hem iets verslappen. ‘Ik ben tot een beslissing gekomen, Menrah. Ik heb het Evolutionaire plan en wat het inhoudt, begrepen. Ook dat dit plan jou door je schepper is opgedrongen. Wij Hallazein kunnen jou niet verantwoordelijk houden voor de gepleegde misdaad.’ De herinnering aan de verspreiding van de Homech over het universum en de effecten daarvan, verlamde Menrah. Nooit had hij erbij stilgestaan dat de groei van zijn volk het uitsterven van anderen had veroorzaakt. Hij sloot zijn ogen en hoopte dat daarmee het woelen in zijn verwarde gedachten zou verdwijnen. Een staccato trillen en beven bracht hem weer terug naar de realiteit. Hij opende zijn ogen. De gel die hem vasthield was vermengd met rode, draderige wolkjes en golfde in stromen weg door een bloedend gat. Even later zat Menrah op het droge. De koningin had haar organen teruggetrokken en was niet meer aanwezig in zijn geest. Menrah keek naar buiten. Hij zag Homechschepen, nu Meccanschepen, en het vuur van hun wapens. De Hallazein die de koningin verdedigden, stortten naar hun dood, een vlammend spoor achter zich aanslepend. De horizon kwam schuin te liggen. Menrah voelde zich wegglijden. Cuz, brandend en geblakerd, leek te groeien en op hem af te komen. Heel in de verte hoorde hij het paniekgeschreeuw van de Homech verderop, in de buik van de koningin.
Tazhul kwam door het gat in zicht. De laatste staande torens werden gebroken door het machtige en aanstormende lichaam van de koningin. Geen enkel gebouw bleef staan waar zij neerkwam. Het puin van Tazhul volgde in haar zog, stuiterend over de grond. De snelheid werd pas na honderden meters minder. Een kolossaal gebouw bracht een definitief eind aan de vaart. Een muur van stof, staal en steen denderde langs de tot stilstand gekomen gigant. Menrah bleef bij bewustzijn. Hij lag verstrikt in de vlezige linten uit het inwendige van de koningin, en vlakbij de gapende wond. Buiten zag hij andere overlevenden rondstrompelen. ‘Ga weg van hier! Alsjeblieft, vlucht weg!’ riep hij hen toe. Maar Rogh had het lichaam van de koningin al gevonden. Tientallen Meccanschepen vlogen over en losten de hordes van de Meester. De Meccans begonnen meteen aan het uitvoeren van hun gruwelijke opdracht. Menrah plukte de zender van zijn been en kneep die, Rogh vervloekend, kapot. In foetushouding opgekruld hield hij zich dood, diep in de schaduwen. Een oog hield hij half open. Zijn bittere machteloosheid verbijtend, was hij getuige van het moorden en verminken. De gillen van vluchtende en stervende Homech klonken zolang de Meccans het Hallazeinlijk genadeloos naar hem afspeurden. Toen de laatste doodskreet al een tijd verstomd was, durfde Menrah zich pas weer te verroeren. Hij maakte zich los van de kleverige gel, wurmde zich uit de linten en kroop naar buiten. In de lucht kruisten vurige strepen elkaar. Hier en daar waren grote explosies te zien. Het uitmoorden van de nu ongeleide en verdwaasde Hallazein was begonnen. Cuz was verloren, besefte Menrah. Tot het laatst toe had hij de hoop gehouden, door de inmenging van de Hallazein. Zijn leven had geen verdere zin en hem restte niet meer dan Rogh zijn zin te geven. Alleen zo zou hij zijn schuld kunnen inlossen. De Meester der Meccans mocht hem hebben, zijn botte woede op hem loslaten. Heimelijk verliet Menrah de dode koningin en begaf zich naar de ruïnes verderop. Onder de rood oplichtende nachtelijke hemel sloop hij naar een stille en opgebroken straat. De weg, bezaaid met lijken en kapotte vervoersmiddelen, voerde hem naar een overeind staande gevel. Hij las de onbescheiden grote letters die in de pui gebeiteld waren: “Menrah’s hof. De nalatenschap van De Mens.” Een eens imposant beeld van hem lag in drie delen naast de trap. Menrah bekeek zijn eigen zelfingenomen gezicht. De ogen in het brokstuk dat het hoofd was, staarden naar boven, waar Hallazein met de Homech in hun buiken samen stierven. Een beeld van een Eerste Fase Homech was onbeschadigd en de rechterhand hand ervan lag liefdevol in de losse hand van zijn eigen beeltenis. Het kind stond in de schaduw van zijn enorme gehouwen hoofd. Terwijl Menrah naar boven staarde en het vervallen gebouw aanzag, werd hij overspoeld door schaamte om dit onverdiende eerbetoon aan hem. Hij dacht aan
de Homech die hem aan boord van de Hallazein koningin hadden aangevallen en hoe waar hún woorden waren geweest. Hij wilde zichzelf niet langer aanzien. Snel liep hij door. Binnen was het pikkedonker. Menrah schakelde de warmtesensoren in zijn ogen aan. Een rommelige zaal lag voor hem, vlekkerig, kil blauw en groen gekleurd, met hier en daar een zachtgele tint waar de omgeving verwarmd werd door restenergie. Het zachte suizen van een windstroom was het enige geluid dat hij hoorde. Links van hem stond een rij lage pilaren opgesteld, waarvan enkelen museumstukken droegen. Het eerste stuk was een Homech brein. De glazen bol fonkelde door meanderende twinkelingen. Menrah wist wiens hersenen dit waren. Deze bol, zijn broer, was nooit in een lichaam geplaatst en had dienst gedaan als experiment. Daarna maakte Menrah’s vader hém en gaf hem een lichaam. Iedere aeon die sindsdien was verstreken, herinnerde Menrah zich. Even ging het weer door zijn gedachten dat het lang genoeg was geweest, zijn bestaan. Hij had altijd de ware inhoud van het Evolutionaire plan overgedragen aan de nieuwe generaties Homech. Nu echter, met de kennis wat het plan aanrichtte onder het overige leven in de Melkweg, en op dit moment deed met de Homechbeschaving en Hallazein, wenste hij dat zijn vader ook zijn hersenen nooit in een lichaam had geplaatst. Menrah troostte zichzelf met de wetenschap dat het slechts even nog zijn schuld en schande hoefde te dragen. Hij vervolgde zijn zoektocht en kwam langs de collectie wapens die zijn vader voor de mens had ontwikkeld. Zijn blik viel op een energiepistool en hij onderzocht het. De krachtcel was vrijwel vergaan. Voorzichtig haalde Menrah de trekker over. Flutterend spoog het wapen een blauw straaltje uit. In een korte boog viel het naar de grond en spetterde enkele seconden na. Of de uitgestoten energie voldoende was om door Rogh’s dienaars opgemerkt te worden, daar twijfelde Menrah aan. Lichtelijk teleurgesteld legde hij het wapen terug op de pilaar. Hij sloeg een eerste gang in. Galmend klonken zijn voetstappen op het harde marmer. Aan het eind van de gang doemde de beeltenis van zijn vader op, gezet in een trotse houding. De rechterhand had het zwaard van zijn geslacht vast, dreigend naar een afwezige tegenstander. Menrah’s handen klemden zich om de kling. Eén van zijn vingertoppen werd meteen afgesneden bij de eerste aanraking. De pijn verbijtend, klauterde hij op een dijbeen en pakte het zwaard bij het gevest. Zijn vaders bedrijfslogo kleurde goud in de knop bovenop. Even keek Menrah naar het identieke symbool op zijn borst. Toen rukte hij nijdig het wapen los uit de stenen handen. ‘Dank u vader, voor deze laatste erfenis,’ zei hij sarcastisch, gespeend van eerbied. Aandachtig bekeek hij wat hij van zijn vader had afgepakt. Het zwaard was gemaakt uit composiet dat, gescherpt tot een enkele molecuul dik, overal
doorheen sneed. Op de kling was een spreuk gegraveerd: “Heb hoop. Ik sta u bij.” Menrah kon een cynische glimlach niet onderdrukken. De spreekwoordelijke hoop in de leus op het zwaard was hij kwijt en de enige hulp die hij van het wapen mocht verwachten, zou zijn leven niet redden. De lichte bries die door de gang waaide werd plotseling onderbroken door enkele seconden windstilte. Menrah reageerde zonder dralen en dook weg achter het beeld. Drie Meccans zweefden naar zijn vader. Hun grijparmen zwierden dreigend en zoekend door de lucht. Menrah hield zich muisstil. Het was belangrijk dat hij dit goed speelde en zich niet al te makkelijk liet vinden. Eén van de monsterlijke misbaksels kwam zijn richting uit en ontdekte hem. Rondzwaaiend en houwend met het zwaard sprong Menrah op. De kling reet vervolgens door het harde pantser van de machine. De half organische brei die de Meccan vulde, viel uit het omhulsel en kroop doelloos over de vloer. De tweede klauwde naar het lemmet en was direct één van zijn armen kwijt. Een slag met het zwaard halveerde de andere. De derde Meccan greep Menrah, klemde de hand af die het zwaard vasthield en verboog vervolgens met geweld zijn vingers. Het wapen viel kletterend op de grond. Een injectienaald werd in zijn arm geschoven. Rogh’s nano’s stroomden door Menrah’s lichaam. Zijn spieren verslapten. Zijn geest bleef bewust. De Meccan sleepte hem hardhandig naar buiten. Allesbehalve zachtzinnig sleurde de machine hem over de straatstenen, terwijl de ander boven hen zweefde, met het zwaard in zijn korte stompjes. Rogh sprak via die Meccan: ‘Ik vind je ook precies wanneer het mij goed uitkomt. Is dat geluk of niet?’ Menrah kreeg een por met het zwaard. De pijn deerde hem niet langer, maar een diepe groef bleef in zijn stevige synthetische huid achter. Kostbaar levensvocht liet een rood spoor achter op de straten. ‘Menrah, wat vind jij? Dat je zo meteen voor me staat, dat ik eigenhandig een eind aan jouw leven kan maken. Zoveel blijdschap kan ik bijna niet op.’ Het Programma van stilzwijgen was niet in werking gezet. Met opzet dus. Menrah antwoordde: ‘Jij goor schepsel, jij miserabele machine. Maak je geen illusies. Het is nog niet voorbij. De…’ ‘Nee, Menrah, voorbij is het niet. Daar geef ik je gelijk in! De laatste Homechkolonies zijn hierna aan de beurt. Daarna is het pas voorbij.’ Menrah maakte emotieloos zijn zin af: ‘Het Universum zal nóóit van jou worden, Rogh.’ De beide Meccans barstten los in een schaterende lach en namen de route waar de meeste brokstukken lagen. Na uren zo voortgesleept te zijn kwam de toren waar de Meester huisde, in zicht.
Menrah, gebutst, geschramd, pijnlijk tot in zijn titanium botten en vocht verliezend, was opgelucht. Zijn blijheid onderdrukkend, klaagde en huilde hij tot hij een cel werd ingegooid. Daar bleef hij kreunend liggen. Rogh liet hem niet met rust. Zijn aanwezigheid was overal in het gebouw. Zelfs de muren van Menrah’s gevang maakten deel uit van de Meester en bedreigden hem met de meest gruwelijke martelingen. Meccans haalden hem op toen hij net had toegegeven aan zijn vermoeidheid. Op een brute manier werd hij wakker gemaakt en naar de bovenste verdieping van een conische toren gebracht. Boeien waren daar niet nodig. Menrah stond met zijn armen naast elkaar, zonder bewegingsruimte. Rogh deinde voor hem op en neer, als een wolk sterk geconcentreerde, subatomaire nano’s. De gore walm die zijn lichaam was, kringelde Menrah’s neus in. Wat hij rook was rot, een verdorvenheid die ongekend was. Het bederf plakte aan zijn gehemelte, prikkend en indringend. De Meester der Meccans sprak, en klonk uitzonderlijk zachtaardig, bijna melancholisch: ‘Menrah, waarom heb je me niet laten begaan? Ik deed toch wat je van me verlangde? Om dezelfde reden als jij, het voldoen aan het verwachtingspatroon van jouw vader, besloot ook ik te doen wat ik nu doe.’ ‘Je bleek een anomalie, een verkeerde beslissing, Rogh. Jou te laten bestaan is een misdaad en maakt van mij een misdadiger! Ik draag een schuld en zal die inlossen,’ beet Menrah het ijle gedrocht toe. ‘Waarmee dan… vader?’ Het zwaard dat hoop moest geven verscheen in de dikke mist die Rogh was. Onverminderd zacht en geduldig vervolgde de Meester: ‘Met dit misschien?’ Het zwaard viel voor Menrah’s voeten. ‘Raap het op, sla naar me uit. Ik laat je toe mij aan te vallen. Kom!’ Het was duidelijk niet gemeend. Menrah ondernam niet eens een poging het zwaard op te pakken. ‘Rogh, ik moest hier zijn. Ik wilde gevonden worden.’ Menrah keek even naar het zwaard. ‘Dit was één van mijn vaders uitvindingen, een droefgeestig aandenken aan hem. Hij leefde van de dood. Het was voor hem op het eind zelfs een bewust genomen uitweg. De mensheid is namelijk door zijn ontdekkingen vernietigd. Als iemand wist hoe belangrijk het is te kunnen kiezen wanneer je sterft, dan was hij het wel. Diezelfde keuze heb ik van hem gekregen. Dat is het ware wapen dat ik bij me draag.’ De Meester der Meccans uitte zijn onbegrip met een heftig kolken van zijn lichaam. Menrah sprak zijn laatste woorden tegen zijn schepping: ‘Het Evolutionaire plan wordt stopgezet, Rogh. Het stopt hier, waar de Homech beschaving ophoudt te bestaan. Het Heelal zal niet door jouw aanwezigheid gecorrumpeerd worden. Jouw leven eindigt met dat van mij.’ Rogh brulde in machteloze woede: eindelijk begreep hij de boodschap.
Terwijl buiten de laatste Hallazein ter aarde stortte en met hem de laatste Homech op Cuz, kwam de zwaarste bom die Menrah’s vader ooit had gemaakt, tot ontploffing. Menrah’s dovende gedachten waren vragen: bestaat er een hiernamaals voor mijn ziel? En hoe ziet het er daar voor me uit? Toen hield hij op te bestaan, samen met Cuz en alles dat die wereld bewoonde.