FACULTEIT ECONOMISCHE EN TOEGEPASTE ECONOMISCHE WETENSCHAPPEN
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
PROFIEL VAN DE HERNIEUWBARE ENERGIESECTOR. CASESTUDIE: GROENE STROOMPRODUCTIE IN VLAANDEREN
Hans Van Nuffel Verhandeling aangeboden tot het behalen van de graad van Handelsingenieur Promotor : Prof. Dr. D. VANNESTE
- 2008 -
FACULTEIT ECONOMISCHE EN TOEGEPASTE ECONOMISCHE WETENSCHAPPEN
KATHOLIEKE UNIVERSITEIT LEUVEN
Hans Van Nuffel
Profiel van de hernieuwbare energiesector. Casestudie: groene stroomproductie in Vlaanderen
Korte Inhoud Verhandeling: De verhandeling is opgedeeld in twee afzonderlijke delen. Het eerste deel geeft een theoretische omkadering waarin onder meer wordt onderzocht wat de belangrijkste invloedsfactoren zijn die er bestaan om een gezond investeringskader te creëeren voor de hernieuwbare energiesector. Verder behandelt dit deel ook nog enkele aspecten van beleid en de economische implicaties dat de uitbouw van een hernieuwbare energiesector met zich meebrengt. Het tweede deel van deze verhandeling poogt om deze theorie toe te passen op de Vlaamse groene stroomproductie. Zo wordt er ondermeer gepeild naar de visies van bedrijven op het vlak van het potentieel in Vlaanderen voor hernieuwbare energie, het belang van steunmaatregelen, vestigingsfactoren en de invloed op de regionale ontwikkeling.
Promotor : Prof. Dr. D. VANNESTE
- 2008 -
I
Dankwoord Een dankwoord dient om mensen te bedanken voor iets wat ze hebben gedaan. Dit is dan ook wat ik hier wens te doen. Tijdens mijn academische studies heb ik veel mensen ontmoet, die mijn dankbaarheid verdienen. Toch zijn er enkele die hier een speciale vermelding verdienen. Vooreerst wens ik mijn oprechte dank uit te drukken aan mijn promotor Prof. Dr. D. Vanneste voor niet alleen het nalezen van mijn verhandeling en de verbetering van de vele taalfouten, maar voornamelijk om mij bij te staan met raad en daad en het geven van opbouwende kritiek. Het heeft dit werk zeker een meerwaarde gegeven. Ten tweede kan ik mijn ouders niet genoeg bedanken voor de mogelijkheid die ze mij hebben geboden om te studeren en te leven in Leuven gedurende vijf jaar. Met nog twee studerende zussen in Leuven besef ik maar al te goed dat het niet altijd gemakkelijk was voor mijn ouders om dit te dragen. Tot slot wil ik de stad Leuven en mijn vrienden bedanken voor de aangename tijd, die ik als student heb gekend. Hartelijk dank,
Hans Van Nuffel
II
Voorwoord Toen ik de studie handelsingenieur aanvatte kon ik me niet van de indruk ontdoen dat duurzaamheid en milieubewust handelen bijna haaks stonden op economisch rationeel denken i.e. een samenleving waarbij bedrijven vooral aandacht besteden aan winstmaximalisatie en, om evidente redenen, externe negatieve effecten niet of nauwelijks in rekening brachten. In de looptijd van mijn studie is mijn visie hieromtrent echter sterk gewijzigd. Duurzaamheid en ook meer specifiek hernieuwbaarheid van energie worden meer en meer aanzien als basisconcepten voor het verwezenlijken van economische groei in de toekomst. De dreigende schaarste aan grondstoffen in de toekomst en de gewijzigde publieke opinie zijn hiervoor belangrijke drijfveren. Wil een land economisch sterk blijven, zal het moeten investeren in de “greening” van de economie. Gelukkig kunnen we vaststellen dat steeds meer bedrijven en ook beleidsmakers dit al maar meer beginnen te beseffen. Ten tweede heeft de overvloedige media-aandacht, onder andere veroorzaakt door de klimaatfilm van voormalig Amerikaanse presidentskandidaat Al Gore, alles wat met duurzaamheid en het sparen van het milieu te maken heeft, terecht of onterecht, een “hot” topic gemaakt in de recente academische- en beleidsliteratuur. Ik wens de lezer van dit werk dan ook veel leesplezier en hoop dat ik met dit werk kan bijdragen tot het verschaffen van meer inzicht in enkele facetten van de boeiende wereld van hernieuwbare energie en duurzaam ondernemen.
III
Table of Contents 0. Inleiding ....................................................................................1 Deel 1: Theoretisch kader ................................................................3 1. Hernieuwbare energie ..............................................................3 1.1 1.2 1.3 1.3.1 1.3.2
Herniewbare energie: Wat & Waarom?..................................................3 Duurzame ontwikkeling ..........................................................................6 Hernieuwbare energietechnologieën......................................................7 Primitieve vormen van aanwending van hernieuwbare energie .............7 Gangbare hernieuwbare energietechnologieën .....................................7
2. Hernieuwbare energie in een economie: regional endowments en beleid .................................................................11 2.1 2.2 2.2.1 2.2.2 2.2.3 2.3 2.3.1 2.3.2 2.4 2.4.1 2.4.2
Ruimtelijke differentiatie .......................................................................11 Path dependencies...............................................................................14 Regio-eigen fysische kenmerken .........................................................14 Effecten van historische beslissingen...................................................20 Maatschappelijke organisatie- en beleidsstructuur...............................25 Invloed van beleid ................................................................................27 Supranationaal .....................................................................................28 Nationaal ..............................................................................................34 Socio-economische invloedsfactoren ...................................................40 Maatschappelijk draagvlak ...................................................................41 Maatschappelijke participatie ...............................................................44
3. Economische implicaties.......................................................47 3.1 Betrouwbare, propere en betaalbare energievoorziening.....................47 3.1.1 Betrouwbare energievoorziening..........................................................47 3.1.2 Propere energievoorziening en imago..................................................49 3.1.3 Betaalbare energievoorziening.............................................................51 3.2 Meso-economisch: de hernieuwbare energiesector.............................52 3.2.1 Sectoroverzicht ....................................................................................52 3.2.2 First-movers-advantages......................................................................53 3.3 Regionale ontwikkeling en multiplicatieve effecten van investeringen in hernieuwbare energietechnologie ...........................................55 3.4 Tewerkstelling ......................................................................................57
Deel 2: Casestudy: productie groene stroom in Vlaanderen ...........62 1. Inleiding ..................................................................................62 1.1 1.2 1.2.1 1.2.2 1.3
Motivatie van de keuze voor de elektriciteitsproductie .........................62 Electriciteitsmarkt in België ..................................................................62 Algemeen .............................................................................................62 Hernieuwbare energie ..........................................................................63 Overzicht en methodologie van het empirisch onderzoek ....................64
2. Path dependencies.................................................................66 2.1
Geografische en fysische kenmerken ..................................................66
IV
2.1.1 2.1.2 2.1.3 2.1.4 2.1.5 2.2 2.2.1 2.2.2 2.2.3 2.3 2.3.1 2.3.2
Windenergie .........................................................................................66 Zonne-energie......................................................................................69 Waterkracht..........................................................................................72 Geothermische energie ........................................................................74 Biogas, Biomassa.................................................................................75 Historische beslissingen.......................................................................78 Aanwezigheid van kerncentrales..........................................................78 Gecentraliseerd versus gedecentraliseerd energiebeleid.....................80 Overcapaciteit en hoge elektriciteitsprijzen ..........................................81 Maatschappelijke organisatie- en beleidsstructuur...............................83 Bevoegdheidsverdelingen ....................................................................83 Kwaliteit van regelgeving, administratie en beleid................................84
3. Invloed van beleid: steunmaatregelen..................................89 3.1 3.1.1 3.1.2 3.1.3 3.2 3.2.1 3.2.2 3.2.3
Feiten ...................................................................................................89 Systeem van Groenestroomcertificaten ...............................................89 Garantie van oorsprong........................................................................91 Hervormingen ecologiesteun................................................................92 Evaluatie door de producenten en leveranciers ...................................93 Systeem van groenestroomcertificaten ................................................93 Garanties van oorsprong......................................................................95 Hervormingen ecologiesteun................................................................95
4. Socio-economische factoren.................................................97 4.1 Maatschappelijke acceptatie ................................................................97 4.2 Maatschappelijke participatie ...............................................................99 4.2.1 Coöperaties..........................................................................................99 4.2.2 Participatie van bedrijven uit niet gerelateerde sectoren en gemeentelijke participatie ...............................................................................102
5. Economische implicaties en regionale ontwikkeling ........104 5.1 5.1.1 5.1.2 5.1.3 5.1.4 5.1.5 5.1.6 5.1.7 5.1.8 5.1.9 5.2 5.3 5.3.1 5.3.2 5.3.3 5.3.4
Vestigingsfactoren..............................................................................104 Fysische factoren ...............................................................................104 Ruimtelijke ordening en vergunningskader ........................................105 Beschikbaarheid van grondstoffen .....................................................105 Nabijheid van de eindgebruiker..........................................................106 Nabijheid van partners .......................................................................107 Transportinfrastructuur .......................................................................107 Financiële steunmaatregelen .............................................................108 Imagofactoren en duurzaamheid........................................................109 Andere vestigingsfactoren..................................................................109 Geografische ligging...........................................................................110 Groei & tewerkstelling ........................................................................113 Groei van de sector ............................................................................113 Financiering (van groei)......................................................................115 Spill-over effecten op andere sectoren...............................................116 Tewerkstelling ....................................................................................118
Algemene conclusies.................................................................122
1
0. Inleiding Het Europese landschap wordt gekenmerkt door een grote diversiteit betreffende het aandeel van hernieuwbare energie in het totaal energie-aanbod. Zo doen de Scandinavische landen en Duitsland het relatief goed, terwijl landen als België het lijstje afsluiten. Dit roept vragen op zoals onder meer: wat zijn de oorzaken hiervan?, Wat kunnen landen of regio’s die ondermaats presteren doen om hun positie binnen Europa te versterken? En de belangrijkste vraag voor beleidsmakers: wat zijn de mogelijke economische implicaties van de genomen maatregelen voor onze welvaart? Het doel van deze verhandeling is nu de lezer een dieper inzicht te verschaffen in de sector van de groene stroomproductie in Vlaanderen. De structuur, die hiervoor wordt gehanteerd is tweeledig. In het eerste deel wordt gepoogd om een antwoord te vinden op bovenstaande vragen door het maken van een literatuurstudie. Wetenschappelijke artikels en boeken, beleidsdocumenten van de instellingen van de Europese Unie en data van het International Energy Agency (IAE) en Eurostat vormen hier de belangrijkste input. Ook wordt er vaak gebruik gemaakt van kleine casestudies om de band met de praktijk te benadrukken. Dit deel is opgedeeld in 3 hoofdstukken: Het eerste hoofdstuk geeft een algemene omkadering. Het definieert de begrippen ‘hernieuwbare energie’ en ‘duurzame ontwikkeling’. Het geeft ook een kort overzicht van de meest gangbare hernieuwbare energietechnologieën zonder al te technische details. Het tweede hoofdstuk geeft een overzicht van belangrijke factoren die kunnen bijdragen tot het verklaren van de grote verschillen tussen de lidstaten van de Europese Unie. Hierbij wordt zowel aandacht besteed aan regional endowments als aan de invloed van beleid. De volgende items komen achtereenvolgens aan bod: ruimtelijke differentiaties, path dependencies, invloed van beleid en socio-economische factoren. In het derde hoofdstuk wordt de nadruk voornamelijk gelegd op de economische gevolgen van het gebruik van hernieuwbare energie in de economie. Hierbij worden macro- en meso-economische gevolgen, de invloed op tewerkstelling en regionale ontwikkeling bekeken. Het doel van deel 2 van deze verhandeling is een analyse te maken van de sector van de groene stroomproductie in Vlaanderen. Het eerste deel van deze verhandeling moet hiervoor een solide theoretische omkadering bieden, die ons in staat heeft gesteld de bevoorrechte getuigen de juiste thema’s voor te leggen en diepgaand te bevragen. Er werd hierbij dan ook gepoogd om in de mate van het mogelijke de structuur en volgorde van het eerste
2
deel over te nemen zodat het voor de lezer overzichtelijk blijft en gemakkelijker de link met de theorie kan worden gelegd. De interviews met acht experten zijn de belangrijkste input voor het empirische onderzoek m.b.t. groene stroomproductie in Vlaanderen. Andere belangrijke inputs zijn informatie en data van de Vlaamse reguleringsinstantie voor de elektriciteits- en gasmarkt (VREG) en een potentieelstudie voor hernieuwbare energie in Vlaanderen uitgevoerd door de Organisatie voor Duurzame Energie (ODE). Ook deel 2 is opgedeeld in enkele hoofdstukken. Hoofdstuk 1 motiveert ten eerste de keuze voor de elektriciteitsproductie door middel van hernieuwbare energiebronnen in Vlaanderen. Ten tweede geeft het hoofdstuk een kort overzicht van de structuur van de elektricititeitssector in Vlaanderen/België. Het bespreekt daarbij het onderscheid tussen elektriciteitstransport, -productie en -levering. Ten derde geeft het de gehanteerde methodologie alsook een korte voorstelling van de studiecase, namelijk de elektriciteitsmarkt in Vlaanderen en België. Hoofdstuk 2 bespreekt de path dependencies met achtereenvolgens: de geografische en fysische factoren, historische beslissingen en de maatschappelijke organisatieen beleidsstructuur. In hoofdstuk 3 komt de invloed van beleid op het vlak van aanwezige steunmechanismen aan bod waarbij de klemtoon ligt op het systeem van de groenestroomcertificaten. Hoofdstuk 4 behandelt de socio-economische factoren meer bepaald de maatschappelijke acceptatie en de maatschappelijke participatie op het vlak van groene stroom. Hoofdstuk 5 bespreekt de economische implicaties en de effecten op de regionale ontwikkeling. Hierbij komen vestigingsfactoren, de geografische ligging en de groei- en tewerkstellingseffecten aan bod. Telkens wordt ook de mening van de experten weergegeven waarna de ‘les’ wordt samengevat. Tot slot van deze verhandeling volgt er nog een algemeen besluit waarbij enkele conclusies worden getrokken en er suggesties worden gedaan voor het beleid op Vlaams/nationaal niveau.
3
Deel 1: Theoretisch kader 1. Hernieuwbare energie 1.1
Herniewbare energie: Wat & Waarom?
Vooreerst stelt zich de vraag wat men juist verstaat onder de term hernieuwbare energie. Een goede definitie wordt ons aangereikt door het Nederlandse Protocol Monitoring Duurzame Energie (2006: 8) als zijnde: “Elke energiebron waarbij hernieuwbare energiedragers met behulp van energieconversietechnologieën kunnen worden omgezet in de secundaire energiedragers elektriciteit, warmte en/of brandstof.” Deze definitie brengt weer twee nieuwe begrippen naar voren namelijk: secundaire energiedragers en hernieuwbare energiedragers. Het eerste begrip omvat al de energiedragers die door omzetting uit primiare energiedragers worden verkregen zoals geraffineerde aardolieproducten en elektriciteit (Devriendt e.a., 2004). Het tweede begrip omvat alle natuurlijke bronnen die constant hernieuwd worden en dus per definitie onuitputtelijk zijn. Bovendien produceren deze geen enkel van de schadelijke emissies noch vervuiling die men kan associëren met conventionele niet-hernieuwbare brandstoffen (EREC, 2006). Uit bovenstaande definities kunnen we dus concluderen dat kernenergie niet onder de noemer hernieuwbare energie mag worden geplaatst. Het genereert immers kernafval. De discussie omtrent het al dan niet groen zijn van kernenergie valt echter buiten de scoop van deze verhandeling. Wij zullen doorheen dit werk consequent gebruik maken van de term hernieuwbare energie en niet van de term alternatieve energie zoals deze vorm van energiewinning ook vaak wordt genoemd. De reden hiervoor is dat hernieuwbare energie al ettelijke jaren helemaal niet alternatief, in de betekenis van marginaal, meer is, maar een snel groeiende sector met toenemende industriële productiecapaciteit die verantwoordelijk is voor de creatie van vele arbeidsplaatsen.
4
Vandaag zijn we voor het merendeel van onze productie van energie sterk afhankelijk van niet-hernieuwbare conventionele energiebronnen zoals ruwe aardolie en steenkool. Bovendien neemt de vraag in absolute waardes naar deze vormen van energiebronnen jaarlijks in sterke mate toe (EREC, 2006) waardoor de grote zwakte van deze bronnen, namelijk de eindigheid van de bestaande reserves1, nog meer wordt benadrukt. Bovendien kan een belangrijk percentage van deze toenemende vraag worden toegeschreven aan de enorm sterke groei die sommige grote landen, met China op kop, de laatste decennia kenmerkt. Deze bevinden zich vaak in een transitiefase en hebben bijgevolg nog niet de graad van industrialisatie bereikt zoals we die kunnen waarnemen in vele Westerse geïndustrialiseerde landen. Een direct gevolg hiervan is dat er vaak op een minder efficiënte manier met deze primaire energiedragers wordt omgegaan met vaak negatieve gevolgen voor het milieu. Een concept dat vaak door economen naar voren wordt geschoven om milieuproblematiek te verklaren in landen, die zich in dergelijke transitie bevinden, is de Environmental Kuznets curve (figuur 1). Deze geeft een evolutie weer waarbij vervuiling en andere omgevingsproblemen verslechteren gedurende de eerste stadia van economische groei om uiteindelijk te verbeteren wanneer een land een midden-inkomensstatus bereikt (Naughton, 2006). Hierbij is het duidelijk dat bij beslissingen, genomen door organisaties en de overheid om groei te stimuleren, de belangen van bepaalde stakeholders worden geschaad. Wereldwijd eist milieuverontreiniging vele onschuldige levens. Als voorbeeld om dit te staven kunnen we wijzen op de bezorgdheid die het IOC – het Internationaal Olympisch Commité – uitte omtrent de gezondheidsrisico’s voor de atleten tijdens de Olympische Spelen van Peking in 2008 (BBC Sport, 2007). Een ander voorbeeld zijn de ontbossingen aan een hoog tempo in China om hout als brandstof te gebruiken met woestijnvorming en dus een degradatie van de omgeving tot gevolg (Naughton, 2006). Wereldwijd zijn er nu nog tal van landen die zich in een dergelijke fase van transitie bevinden waardoor ons op dit vlak nog enorme uitdagingen te wachten staan.
1
Met (energie)reserves bedoelt men het gedeelte van de (energie)voorraden dat met de beschikbare technologie en aan de beschouwde marktprijzen economisch kan uitgebaat worden (D’Haeselaar, 2005: 55)
5
Figuur 1 : Environmental Kuznets curve (http://www.marketobservation.com/blogs/media/blogs/nr/ EnvironmentalKuznetsCurve.jpg, 2008)
Los van het milieuaspect zijn er meerdere economische motieven om het gebruik van hernieuwbare energierbronnen te promoten. Enkele hiervan zijn ten eerste de prijzen van ruwe olie die de laatste jaren enorm gestegen zijn door onder meer de toegenomen vraag, wat er toe bijdraagt, dat energie-intensieve sectoren in de problemen komen. Het argument van schaarste aan primaire energiedragers is echter niet nieuw. Reeds in het rapport “Grenzen aan de groei”, geschreven door Dennis Meadows (1972) in opdracht van de Club van Rome, een denktank van wetenschappers, waarschuwt men hiervoor. Ten tweede bevinden veel van deze strategische voorraden aan primaire energiedragers i.e. energiedragers die in de natuur voorkomen en beschikbaar komen door winning en soms ook worden aangeduid door de benaming ‘energiegrondstoffen’ (Devriendt e.a., 2004), zich in instabiele regio’s zoals het Midden-Oosten. Zo werd de eerste olieschok (1973) onder meer veroorzaakt door de Arabisch- Israëlische Jom Kippoer-oorlog. De tweede olieschok (1979) was op zijn beurt het gevolg van de Iraanse revolutie en de hieruit voortvloeiende Iraans-Iraakse oorlog waarbij grote delen van de olie-industrie van beide landen vernietigd werd (Buyst, 2003). Tegelijkertijd biedt het ook opportuniteiten aan nieuwe sectoren/subsectoren om zich te ontwikkelen met een resem aan multiplicatieve effecten op de rest van de economie als resultaat. De aanwending van hernieuwbare energie in een economie kan dus op lange termijn welvaartsverhogend werken voor een grote variëteit aan stakeholders. In hoofdstuk 3 wordt er dieper ingegaan op deze multiplicatieve effecten.
6
1.2
Duurzame ontwikkeling
Om echt een maximaal nut te behalen voor een brede variëteit aan stakeholders schiet een beslissing van louter nationale of regionale beleidsnemers om hernieuwbare energie te stimuleren echter te kort. Men dient het daarvoor te plaatsen in een ruimer kader. Dit ruimer kader kreeg voor de eerste maal een gedetailleerde invulling in het Bruntlandrapport “Our Common Future” (1990), dat werd opgesteld door de VN nadat het duidelijk was geworden dat milieudegradatie, economische groei, bevolkingstoename en armoede, internationaal met elkaar konden worden gelinkt. Het rapport omschreef duurzame ontwikkeling als: "Sustainable development is development that meets the needs of the present without compromising the ability of future generations to meet their own needs." (Brundtlandrapport, 1990: Hoofdstuk 2 art. 1). Dit impliceert dus dat de huidige generatie een verantwoordelijkheid heeft ten overstaan van de toekomstige generaties en dus niet het recht heeft om alle grondstoffen op te gebruiken, zodat de toekomstige generaties van stakeholders zonder deze middelen moeten pogen om hun welvaart te behouden en zelfs te verhogen. Om tot een duurzame economische groei te komen of anders gezegd, tot een vergroening van de economie, kunnen we nu de volgende voorwaarden onderscheiden. Vooreerst de onuitputtelijkheid van grondstoffen, ten tweede het vermijden van milieubelastende effecten en ten derde het op een duurzame manier bijdragen tot de sociale en economische ontwikkeling (Devriendt e.a., 2004: 11). Het is bijgevolg een ruim concept waarbij het rationeel gebruik van energie een topprioriteit zou moeten zijn indien men de vergroening van de economie een kans op slagen wenst te geven. Aan de Technische Universiteit van Delft werd nu een beleidsstrategie ontwikkeld die als doel stelt het bereiken van een zo duurzaam mogelijke energievoorziening. Deze staat bekend onder de naam Trias Energetica (tudeflt.nl, 2006) en bevat drie stappen om het beoogde doel te bereiken. Als eerste moeten er maatregelen worden getroffen die de vraag door consumenten, bedrijven en overheid naar energie beperken. Vervolgens moet men proberen aan deze vraag te voldoen door gebruik te maken van duurzame (hernieuwbare) energiebronnen. Tot slot moet men de resterende vraag opvangen door op een zo efficiënt mogelijke manier gebruik te maken van niet-hernieuwbare energiebronnen (D’haeseleer, 2005).
7
We kunnen dus besluiten dat een beleid, dat erop gericht is om duurzaam om te gaan met energie, zowel structurele veranderingen vereist aan de aanbod- als aan de vraagzijde van de energiemarkt. Het kan een enorme impuls betekenen voor de verdere verspreiding van hernieuwbare energietechnologieën in onze economie en opportuniteiten bieden voor een grote diversiteit aan sectoren.
1.3 1.3.1
Hernieuwbare energietechnologieën Primitieve vormen van aanwending van hernieuwbare energie
Vaak wordt verondersteld dat het aanwenden van hernieuwbare energie voor industriële toepassingen een verschijnsel is van de laatste decennia. Niets is echter minder waar. In de vroege jaren van de industrialisatie waren water- en windmolens letterlijk de drijvende kracht achter de eerste vormen van automatisatie. De uitvinding van de Mule i.e. een spinmachine aangedreven door waterkracht, verhoogde de arbeidsproductiviteit bijna 200 maal! (Buyst, 2003). Daarom waren de eerste ‘fabrieken’ vaak gevestigd op het platteland doordat men daar snelstromende rivieren en voldoende verval kon vinden voor het aandrijven van watermolens. Ook windmolens waren gelokaliseerd op plaatsen waar de wieken veel wind konden vangen. Deze waren vaak hoger gelegen plaatsen vrij van bebouwing. Het is wachten tot de stoommachine, uitgevonden door James Watt in 1769, doorbreekt in Engeland om een geografische scheiding te zien tussen de vindplaats van energiebronnen, voornamelijk steenkool en hout, en de aanwending van energie in de fabrieken in de steden, waar een pool van goedkope arbeiders gesitueerd was (Buyst, 2003). Vandaag kunnen we in beperkte mate terug de omgekeerde beweging waarnemen. Met name gaan energie-intensieve sectoren zich geografisch vestigen op plaatsen waar energie goedkoop is. Vaak betreft het plaatsen waar men regionale endownments gaat aanwenden voor het goedkoop produceren van hernieuwbare energie/groene stroom. 1.3.2
Gangbare hernieuwbare energietechnologieën
In een studie, uitgevoerd in opdracht van het Vlaams Instituut voor Wetenschappelijk en Technologisch Aspectenonderzoek (2004) maakt men een duidelijk onderscheid tussen drie verschillende groepen van hernieuwbare energiebronnen, namelijk: stromingsbronnen, bronnen die omgevings- en aardwarmte benutten en tot slot bronnen die energie uit afval
8
en biomassa winnen. Daar er een grote diversiteit bestaat binnen deze bronnen, betreffende aangewende technologieën en vereiste regional endownments, worden deze hieronder de meest courante technologieën per groep bondig besproken. A: Stromingsbronnen Als eerste energiebron vermelden we het gebruik van waterkracht als opwekmiddel van elektriciteit. Uit schattingen van Eurostat (figuur 2) kan men immers afleiden dat in 2004 waterkrachtcentrales verantwoordelijk waren voor 10.6 % van de totale elektriciteitsproductie in de EU-25 wat maakt dat deze bron veruit de belangrijkste hernieuwbare energiebron voor de productie van elektriciteit is in de Europese Unie. Dit kan worden verklaard door het feit dat water al gedurende een eeuw wordt aangewend voor de productie van elektriciteit (EREC, 2006). Het European Renewable Energy Council (2007) maakt verder nog een onderscheid tussen grootschalige waterkrachtcentrales waarbij zware investeringen en stuwdammen onontbeerlijk zijn en kleinschaligere projecten waarbij stromend water van een rivier door middel van bv. een waterrad, rechtstreeks wordt omgezet in elektrische energie. Naar de toekomst toe zijn deze laatste verkiesbaar doordat deze minder druk leggen op de omliggende natuur en dus ook minder nadelige gevolgen hebben voor de omwonenden. Bovendien is deze laatste toepassing van waterkacht ook bruikbaar in minder heuvel- of bergachtige regio’s, omdat het aanleggen van kunstmatige stuwmeren geen vereiste is.
Figuur 2: Bruto elektriciteitsopwekking volgens type van powerplant (Eurostat: European business – 2006 edition – Chapter 13: Energy: 243)
9
Als tweede stroombron beschouwen we windkracht. Windturbines duiken steeds vaker op in het dagelijkse straatbeeld. Landen zoals bv. Duitsland hebben de laatste twee decennia een succesvol beleid gevoerd ter promotie van windenergie (Jacobsson & Lauber, 2006). Ook hier kunnen we een onderscheid maken tussen grootschalige projecten met tientallen windturbines, windfarms genaamd en kleinschalige projecten, die vaak het resultaat zijn van een samenwerkingsverband tussen private groepen. Kleinschalige projecten vragen minder open ruimte dan de grootschalige windparken, die in sommige gevallen offshore op zandbanken gebouwd worden. Echter, voor beide aanwendingen van windmolens is voldoende windenergie een vereiste om een goed rendement te bekomen. Kustgebieden zijn daarom vaak een ideale locatie. Ten derde vermelden we zonne-energie waarbij we een onderscheid moeten maken tussen actief en passief gebruik ervan. Bij passief gebruik van zonne-energie komt geen specifieke apparatuur of technologie kijken. Men maakt gewoon rechtstreeks gebruik van de voordelen die zonlicht ons biedt - warmte en licht - door bijvoorbeeld grote ramen in zuidelijke richting in te bouwen in huizen. Bij actief gebruik van zonne-energie daarentegen, gebruikt men wel allerlei systemen om zonne-energie om te zetten in warmte en/of elektriciteit. Voorbeelden hiervan zijn de fotovoltaïsche zonnecel (elektriciteit) en zonneboiler (warmte) (EREC, 2006). Tot slot vermelden we nog de oceaan-energiebronnen. De voornaamste energiebronnen die men kan aanwenden voor de productie van elektricititeit betreffen golfenergie en getijdenenergie. Volgens EREC (2007) heeft golfenergie het potentieël van 1-10 TW! Deze is echter nog niet economische rendabel, maar men verwacht dat deze op lange termijn - lees ten vroegste tegen 2050 - een belangrijk aandeel van onze elektriciteitsopwekking kunnen genereren (EU-EA, 2007). B: Bronnen die gebruik maken van omgevings- en aardwarmte De voornaamste bron in deze categorie is de geothermische energie. Men kan dit het best omschrijven als een grote voorraad aan energie die diep onder het aardoppervlakte opgeslagen zit in de vorm van warmte. Reeds in de oudheid werd deze vorm van energie aangewend als verwarmingsmiddel en sinds een eeuw ook als opwekmiddel van elektriciteit door gebruik te maken van stoomturbines. (EREC, 2007). Het grote voordeel ervan berust in het feit dat deze gemakkelijk zijn in opbouw en onderhoud (Celis, 2006). Dit maakt ze
10
bijgevolg geschikt voor gebieden met veel thermisch energiepotentieel maar lage graad van ontwikkeling. Een nadeel is echter dat men in sommige gebieden heel diep moet gaan boren om geothermische energie aan te wenden. In deze regio’s is geothermische energie dus (nog) niet economisch rendabel. C: Energiewinning uit afval en biomassa Hierbij dient men een onderscheid te maken tussen de fractie die biologisch afbreekbaar is en de fractie die niet biologisch afbreekbaar is (Devriendt e.a., 2004). Het is de oudste door de mens gebruikte energiebron onder de vorm van het gebruik van hout als brandstof voor verwarming en verlichting. Een omschrijving van wat nu juist biologisch afbreekbaar is, wordt gegeven door de Vlaamse Milieu Maatschappij (2007) als: “De biologisch afbreekbare fractie van producten, afvalstoffen en residuen van de landbouw (met inbegrip van plantaardige en dierlijke stoffen), de bosbouw en aanverwante bedrijfstakken, alsmede de biologisch afbreekbare fractie van industrieel en huishoudelijk afval” (milieurapport.be, sectie woordenboek) In landen zoals België en Nederland gaf men biomassa gedurende lange periode een heel ruime invulling. Echter sinds het ‘EU-directive for the promotion of RES electricity production’ (2001) mogen landen enkel het biologische afbreekbare deel van industrieel -en gemeenschapsafval promoten als hernieuwbare energiebron (Reiche & Bechberger, 2003). Deze energiewinning uit organisch-biologische massa kan men verder onderverdelen in drie subgroepen. Ten eerste de aanwending van biomassa als middel tot verwarming, bioheating. Ten tweede de aanwending met als doel de productie van elektriciteit bv. door verbranding waarbij de ontstane warmte een stoomturbine aandrijft. Ten derde biomassa gebruiken als brandstof in de transportsector (EREC, 2007). Ondanks het feit dat er tijdens de verbranding van biomassa broeikasgassen vrijkomen, is het toch C02 neutraal doordat de hoeveelheid die vrijkomt immers gelijk is aan de hoeveelheid die wordt opgenomen tijdens de groeifase van de groep van planten die de biomassa uitmaakt.
11
2. Hernieuwbare energie in een economie: regional endowments en beleid 2.1
Ruimtelijke differentiatie
Vele studies en schattingen hebben reeds aangetoond dat in vele economieën, landen of regio’s hernieuwbare energie, zelfs bij het huidige niveau van technologische ontwikkeling, een belangrijk aandeel van de elektriciteitsproductie voor zijn rekening kan nemen (Reddy & Painuly, 2004). Men stelt bovendien vast dat er een grote variëteit bestaat tussen de verschillende landen van de Europese Unie op het vlak van marktpenetratie van zowel de distributie van hernieuwbare energie als van de technologieën die hiervoor verantwoordelijk zijn. Om dit te staven geeft figuur 3 in de verschillende landen van de EU de verschillen inzake het aandeel van groene stroom weer in de Europese Unie als percentage van de totale energieconsumptie in 2005. Hieruit valt zeer duidelijk grote verschillen waar te nemen tussen lidstaten.
Figuur 3: Aandeel van groene elektriciteit in de totale energieconsumptie in de verschillende EU-landen (European Commission Directorate-General for Energy and Transport–http://ec.europa. euenergy/res/index_en.htm, 2005)
12
Dit suggereert dat er bijgevolg een variëteit aan invloedsfactoren bestaat die men in beschouwing dient te nemen wanneer men de graad van penetratie in de economie wenst te vergroten. De Renewable Energy Road Map (2007: 6), opgesteld door de Europese Commissie, voegt hier nog aan toe dat slechts 92 van de 27 lidstaten van de Europese Unie volledig op het spoor zitten om hun aanvaarde nationale doelstellingen betreffende het aandeel van elektriciteitsconsumptie afkomstig van hernieuwbare bronnen - zoals overeengekomen in het Directive 2002/77/EC - te halen In de literatuur maakt men vaak gebruik van potentieelniveaus om een onderscheid te maken tussen verschillende niveaus van beperkingen waarmee men dient rekening te houden, indien men de penetratie van hernieuwbare energie wenst te bevorderen. Hier maken we ter illustratie gebruik van het model van ELGREEN (figuur 4) zoals ook wordt weergegeven in de studie van Devriendt e.a. (2004)3. “Potentieelniveau” is een theoretisch concept dat men kan gebruiken om voor de verschillende soorten van hernieuwbare energiebronnen een overzicht te maken van wat er realiseerbaar is.
Figuur 4: Potentieel niveaus van geïnstalleerde capaciteit aan hernieuwbare energie (RES) (Bron: Devriendt e.a., 2004: 18)
2
Denemarken, Duitsland, Finland, Hongarije, Ierland, Luxemburg, Spanje, Zweden en Nederland (Renewable Energy Road Map 2007: 6) 3 Voor andere modellen, waaronder bv. het Ampère-model verwijzen wij naar de studie “Is er plaats voor henieuwbare energie in Vlaanderen?” in opdracht van het viWTA door Devriendt e.a. 2004.
13
Men maakt hier gebruik van vier verschillende potentieelniveaus. Vooreerst het theoretische potentieel i.e. de maximale hoeveelheid die men in theorie zou kunnen installeren, eventueel rekening houdend met beschikbare oppervlaktes, maximale hoeveelheid te benutten zonlicht etc. Het is dan ook een gegeven dat men min of meer als vast kan beschouwen over een aanvaardbaar tijdsinterval. Deze elementen zijn vaak plaats-afhankelijk, dus afhankelijk van zogenaamde regional endowments, en men heeft weinig of geen mogelijkheden om hierop enige invloed uit te oefenen. Ten twee definieert men het technische potentieel. Op dit niveau houdt men reeds rekening met de beperkingen die worden opgelegd door de stand van de technologie en met de beschikbare vestigingsplaats voor de installaties. Daar de technologische vooruitgang niet stil staat en men steeds verbeteringen doorvoert die de efficiëntie verhogen, zal het technisch potentieel gestaag toenemen naarmate men vordert in tijd. Reeds in punt 1.3.2 werd een beknopt overzicht gegeven van de technologische mogelijkheden voor het opwekken van hernieuwbare energie. Het is vanaf het derde potentieelniveau, het sociaal aanvaardbaar potentieel, dat het vanuit een sociaal-economische hoek interessant wordt. Uit figuur 4 kan men immers afleiden dat het sociaal potentieel een heel stuk lager ligt dan het technische potentieel. Het beperkt de penetratie van hernieuwbare energie in veel grotere mate dan wat er op technisch vlak mogelijk is. Het omvat een hele resem aan factoren die er toe bijdragen dat een maatschappij al dan niet bereid is om meer capaciteit van een bepaalde bron in hun economie te absorberen. Verschillende stakeholders hebben vaak verschillende belangen en niet iedereen is bereid om dezelfde prijs te betalen om capaciteit te verhogen. Vaak ontstaan zulke barrières ook uit tegenstrijdige belangen of uit beslissingen die werden genomen in het verleden en mede bepalend zijn voor de voorkeuren van de huidige generaties. Deze laatste horen dan ook thuis onder de noemer ‘path dependencies’ (zie 2.2). Ten vierde hebben we het gerealiseerd potentieel. Ook deze curve vertoont een stijgend verloop. Ze wordt bepaald o.a. door de strategieën van producenten – denk bijvoorbeeld aan beslissingen i.v.m. capaciteiten die voor een welbepaalde periode als vast kunnen worden verondersteld - en de marktgroei. De marktgroei is op zijn beurt ondermeer afhankelijk van een toename in vraag en aanbod. Een stijging van de vraag kan in het algemeen worden gerealiseerd door een toegenomen vraag van drie partijen zijnde: de gezinnen, de overheid
14
en de bedrijven. Het aanbod wordt op zijn beurt in een vrijemarkteconomie afgestemd op de vraag maar kan verder worden gestimuleerd door allerlei gunstige maatregelen. De onderste curve suggereert een graduele toename van de geïnstalleerde hernieuwbare energiecapaciteit, die lager is dan het gerealiseerde potentieel indien men geen lange termijn strategie bezit die het gebruik ervan promoot. Een “Business as Usual” benadering dus. Bovenstaande uiteenzetting suggereert reeds dat er een grote variëteit aan invloedsfactoren of obstakels bestaat die een invloed hebben op de ontwikkeling van een gezonde hernieuwbare energiesector. Deze worden nu afzonderlijk behandeld. Belangrijk hierbij is dat vaak de verschillende stakeholders, o.a. RET4-industrie, de consumenten, beleidsmakers en lobbygroepen, verschillende belangen nastreven en er bijgevolg een belangrijke interactie plaats vindt tussen deze verschillende belangengroepen en beleid.
2.2
Path dependencies
Path dependencies zorgen ervoor dat men in een bepaalde richting wordt gestuurd. Daden uit het verleden dragen er toe bij dat het moeilijk of soms zelfs onmogelijk is om af te wijken van de koers die men volgt. In bijna alle situaties dient men bijgevolg rekening te houden met zulke path dependencies. In het geval van de promotie van duurzaam ondernemen en hernieuwbare energie is dit niet anders. De natuurlijke karakteristieken van een regio, die miljoenen jaren geleden zijn gevormd, vormen een eerste soort van path dependency. Maar ook beslissingen en/of acties die in een recenter verleden zijn genomen, dragen er toe bij dat bepaalde structuren worden gecreëerd die men niet zomaar kan negeren of ongedaan maken. Beide elementen worden hieronder behandeld. 2.2.1
Regio-eigen fysische kenmerken
De natuurlijke kenmerken van een land of regio zijn de eerste factoren die een invloed hebben op de ontwikkeling van een hernieuwbare energiesector. We onderscheiden hier twee soorten van natuurlijke kenmerken. Ten eerste, de aanwezigheid van niet– hernieuwbare conventionele energiebronnen en ten tweede, de opportuniteiten voor het aanwenden van hernieuwbare energiebronnen.
4
Renewable Technology
15
A: Niet-hernieuwbare conventionele energiedragers Vooreerst zullen landen, die een overvloed of voldoende capaciteit aan primaire energiedragers hebben voor eigen consumptie, vaak minder geneigd zijn om de overstap te maken naar hernieuwbare energiebronnen. (Reiche & Bechberger, 2003). Deze, die uit zichzelf vaak al duurder zijn in aanwending, zullen het immers moeilijk hebben om te concurreren met een conventionele energiebron die, door zijn grote aanbod, goedkoop aanwezig is op de interne markt. Bovendien zijn er vaak vele partijen, stakeholders, die belang hebben bij het in stand houden van deze sectoren die rechtstreeks en onrechtstreeks betrokken zijn bij de ontginning en verwerking van deze bronnen. Tal van bedrijven kunnen in de problemen komen wanneer men massaal zou overschakelen op andere bronnen. Ook de consument zal vaak niet bereid zijn om meer te betalen voor deze duurdere vorm van energie. Het groen karakter van de energie moet in de meeste gevallen immers onderdoen voor het duurder zijn van zulke producten. Vaak gaat de ontginning van fossiele brandstoffen gepaard met zware investeringen in bijvoorbeeld materiaal en ontginningsrechten, waardoor het voor zulke bedrijven niet mogelijk is zich op korte termijn aan te passen aan veranderde dynamieken van de markt. De gevolgen voor zulke bedrijven wegen ook door op de werknemers die ervoor werken - deze kunnen van de ene dag op de andere overbodig worden – waardoor ze het behoud steunen. Er bestaat bovendien geen zekerheid voor hen dat zij zich kunnen kwalificeren om aan de slag te gaan in deze nieuwe, vaak high-tech, sectoren die de stimulans van hernieuwbare energie met zich meebrengt. Hieruit volgt een druk tot behoud. Een goed voorbeeld hiervan is Polen. Het land bezit wereldwijd de hoogste concentratie van steenkool in zijn elektriciteitsproductie en is bijgevolg ook de grootste steenkoolnatie in de Europese Unie. Om de omvang ervan te benadrukken vermelden we dat in 2001 er meer steenkool werd geproduceerd in Polen dan in Duitsland, Groot-Brittannië, Frankrijk en Spanje samen (Reiche, 2004). In 2002 waren er nog 41 mijnen actief, die gezamenlijk 102 miljoen ton steenkool produceerden. De sector stelde in 2003, na enkele doorgedreven herstructureringen, nog steeds 130.500 mensen te werk, al heeft men de laatste jaren dit aantal afgebouwd. (Tabis, 2003: 19-25). Toch spreekt het voor zich dat, indien men op korte termijn zou overschakelen op hernieuwbare energie, steenkool daardoor enorm aan belang zou inboeten en dit katastrofale effecten kan hebben voor een groot aantal werknemers en bedrijven.
16
In een paper van de Coal Industry Advisory Board (CIAB) van het Internationaal Energy Agency (IEA) (2006) stipuleert men daarom dat men bij duurzame ontwikkeling op elk moment een afweging moet maken tussen economische ontwikkeling, milieuaspecten en sociale gelijkheid. Daarom opteert men in dit werkstuk om te blijven investeren in het opdrijven van de efficiëncy en de vermindering van de schadelijke gevolgen voor mens en milieu van steenkoolverbranding voor productie van elektriciteit (CIAB, 2006). Impliciet kan men daar dus uit afleiden dat men het volledig verlaten van het pad “steenkool” niet als optie aanziet. Dit vormt dus een belangrijke barrière voor hernieuwbare energie om een significant aandeel in de markt in te nemen. De aanwezigheid van een overvloed aan steenkool en het gelobby voor het instandhouden van de steenkoolindustrie zijn hier dus de grootste obstakels om hernieuwbare energie te laten doorbreken (Reiche, 2004). Ondanks de gunstige ligging van Polen, voor de ontwikkeling van verschillende hernieuwbare energiebronnen, heeft het land bijgevolg weinig geïnvesteerd in hernieuwbare energie uitgezonderd in waterkrachtcentrales en aanwending van houtafval, dat nota bene kan worden verbrand in steenkoolcentrales (Patlizianas, 2004). Aan de andere kant zijn er landen die over weinig, geen of reeds uitgeputte bronnen van primaire energiedragers beschikken, dit terwijl de energiesector in de EU voornamelijk afhankelijk is van fossiele brandstoffen (Patlizianas, 2004). Men is bijgevolg in grote mate afhankelijk van import van primaire energiedragers om aan de energiehonger van de verschillende economieën van de EU te voldoen. Volgens cijfers van de Europese Commissie (EU, 2004) werd in 2004 aan de behoefte aan energie van de Europese Unie voor meer dan 50% voldaan door import van niet-hernieuwbare energiedragers, zoals aardolie, van buiten de Europese Unie. Zonder extra investeringen in hernieuwbare energie zal dit percentage volgens ruwe schattingen kunnen oplopen tot meer dan 70% in het jaar 2030 waarbij het merendeel gaat naar import van olie en gas (Europese Commissie, 2006). Landen beseffen steeds vaker de vele politieke, economische en milieurisico’s, die hiermee verband houden (EU, 2004). De drang om te diversifiëren neemt dan ook toe. Het is ook logisch te stellen dat hernieuwbare energiebronnen, die gebruik kunnen maken van specifieke regiogebonden kenmerken, uitermate geschikt kunnen zijn om aan het verlangen om te diversifiëren zonder de afhankelijkheid van het buitenland te vergroten, te voldoen. Ter illustratie hiervan bekijken we Cyprus en Denemarken.
17
Cyprus is voor zijn primaire energievoorziening bijna volledig , lees 97%, afhankelijk van de import van olie Zo goed als alle elektriciteit die in het land wordt opgewekt berust op het gebruik van geïmporteerde ruwe olie. Een gevolg hiervan is dat de import van olie verantwoordelijk is voor de absorptie van bijna 50% van de deviezen die het land binnenkomen door middel van export (Patlizianas e.a., 2004: 482). Dit zorgt voor een enorme druk op de handelsbalans van het land en laat weinig ruimte voor investeringen in de eigen economie. Omdat men dit probeem onderkende, is men begonnen met het benutten van zonneenergie voor het opwarmen van water door gebruik te maken van zonneboilers. Eerst werden deze vernieuwingen doorgevoerd in de toeristische industrie, maar gaandeweg werden ook de individuele gezinnen en bedrijven ‘warm’ gemaakt om de overstap naar het gebruik van zonne-energie te maken. Door gebruik te maken van de specifieke ‘regional endowment’ zonne-energie is deze manier van energie-opwekking relatief competitief ten overstaan van de andere traditionele energiedragers. Het resultaat was dan ook opmerkelijk. Vandaag is Cyprus één van de landen in de wereld die het grootste aandeel van zonneenergie in de energie-opwekking heeft. In het jaar 2000 had bij benadering 35% van de gezinnen een zonneboiler op hun dak gemonteerd en bedroeg de totale oppervlakte aan zonnecollectoren meer dan 600 km² (Patlizianas e.a., 2004: 482). Een succesverhaal van hoe een kleine, eerder onbelangrijke sector, i.e. bedrijven die zonneboilers aanbieden, groot kan worden en voor nieuwe jobopportuniteiten zorgt. In het geval van Denemarken was de olieschok van 1973 een gebeurtenis die de Deense overheid letterlijk heeft wakker geschud. Voor 1973 was Denemarken voor 99% afhankelijk van de import van olie voor zijn energievoorziening (Ministerie van buitenlandse zaken Denemarken, 2007). Sinsdien is men zich gaan focussen op het verminderen van deze afhankelijkheid. Nu, 34 jaar later, is Denemarken een voorbeeldfunctie op het vlak van de aanwending van hernieuwbare energie voor elektriciteitsproductie. Elk jaar neemt het aandeel van hernieuwbare energie, hoofdzakelijk windenergie, in de totale energieconsumptie toe. Op onderstaande grafiek, figuur 5, kan je duidelijk zien dat de hoeveelheid opgewekte groene stroom enorm is toegenomen gedurende de periode tussen 1991 – 2004, waarbij het gros van de toename kan worden toegeschreven aan de enorme groei van de windenergiesector. Op dit ogenblik wordt aan meer dan 20% van de energiebehoefte voldaan door windenergie.
18
Figuur 5: Elektriciteitsgeneratie door hernieuwbare energiebronnen in Denemarken. ( Europese Commissie, 2007; Denmark, Renewable energy factsheet: 2)
B: Mogelijkheden tot het aanwenden van hernieuwbare energiebronnen Het spreekt voor zich, dat landen die goede ‘regional endowments’ hebben, in de betekenis van natuur- en grondgebonden factoren, voor de aanwending van bepaalde soorten van hernieuwbare energietechnologieën, sneller geneigd zullen zijn om de overstap ernaar te maken. Zoals in het geval van Cyprus, kan het gebruiken van zulke overvloedige bron als zonne-energie er toe bijdragen, dat deze energie de concurrentie kan aangaan met de traditionele manieren van energie-opwekking, zonder dat deze zwaar gesubsidieërd dient te worden. Hetzelfde geldt voor het Deense verhaal, al blijkt onmiddellijk dat dit verder gaat dan alleen maar specifieke regionale kenmerken. De windenergiesector stelt in Denemarken nu reeds meer dan 20.000 mensen tewerk en 3 decennia aan investeringen in R&D heeft er toe geleid dat Deense bedrijven instaan voor bijna 40% van de wereldproductie aan windmolens (Ministerie van buitenlandse zaken Denemarken, 2007). Daar er een grote verscheidenheid bestaat aan technologieën om hernieuwbare energie op te wekken, bestaat er ook een grote verscheidenheid aan regional endowments die kunnen benut worden voor de productie van groene energie. Een niet exhaustieve opsomming omvat onder meer: lengte van de kustlijn, hoeveelheid zonlicht en de intensiteit ervan, windsnelheden en het aantal uren wind per dag, warmwaterreserves in bodemlagen, aanwezigheid van bergen, regenval plus de spreiding ervan op jaarbasis, biomassa en tot slot ruimte om voorgaande voordelen optimaal te kunnen benutten (EREC, 2007).
19
Net zoals Cyprus - dat in grote mate gebruik maakt van de zon als bron voor energieproductie - is ook Noorwegen een land dat op zeer grote schaal gebruik gemaakt heeft van factor endowments eigen aan het land. Doordat het land zeer bergachtig is met onder meer het grootste bergplateau van Europa, het Hardangerviddaplateau, leent het land zich uitermate voor het aanwenden van waterkracht als middel voor de productie van elektriciteit. Het land beschikt – de Opec landen niet meegerekend - over één van de belangrijkste voorraden aan ruwe olie en aardgas. Ondanks deze overvloedige aanwezigheid van primaire energiedragers hanteert het land een beleid waarbij zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van hernieuwbare energie. Zo kwam 99% van de elektriciteit van het land in 2000 van 27 miljoen kilowatt aan geïnstalleerde waterkracht5. Deze waterkrachtenergie wordt opgewekt door middel van meer dan 850 waterkrachtcentrales (Geni, 2007). Het feit dat het land zeer uitgestrekt en relatief dun bevolkt is, is daardoor ook een factor die zeker in het voordeel speelt. Extra voordelen uiten zich nu ten eerste in het feit dat het land het merendeel van zijn ontginningen van aardolie en aardgas kan exporteren (Geni, 2007), wat extra middelen genereert voor binnenlandse investeringen in bijvoorbeeld hernieuwbare energietechnologieën en import van goederen en diensten. Ten tweede impliceert goedkope energie ook dat het interessant wordt voor energie-intensieve bedrijven om zich te vestigen in Noorwegen wat voor bijkomende jobcreatie kan zorgen (Hydro, 2007). Tot slot voelt men niet de andere nadelen die conventionele energiebronnen met zich meebrengen zoals bijvoorbeeld de uitstoot van CO2 en roetdeeltjes De keerzijde van de medaille is dat, mede door de lage prijs van elektriciteit, Noorwegen bij de hoogste elektriciteitsverbruikers per capita hoort. Daar de maximale capaciteit aan waterkracht bijna is bereikt, dringt zich voor de toekomst de noodzaak op om te investeren in andere vormen van hernieuwbare energie (Geni, 2007). Dit biedt perspectieven voor bestaande bedrijven en nieuwe toetreders van andere technologieën – in het geval van Noorwegen voornamelijk biomassa en windenergie om nieuw aanbod te genereren en bijgevolg ook werkgelegenheid.
5
Waterkracht levert nu reeds meer dan 50 procent van de hernieuwbare energie in de EU, maar doordat de mogelijkheden voor de bouw van nieuwe centrales beperkt is, verwacht men dat in de toekomst dit aandeel gaat afnemen (Slingerland & van Geuns, 2006).
20
Het is markant dat de meeste landen van de EU-27, die reeds een groot aandeel groene stroom bezitten in hun totale energie-opwekking, bijna allemaal veelvuldig gebruik maken van waterkrachtenergie. Ter illustratie hiervan geeft tabel I het aandeel van de verschillende soorten van hernieuwbare energie in de nieuwe lidstaten plus Turkije. Tabel I: Hernieuwbare energiebronnen in de nieuwe lidstaten EU + Turkije (Data IAE, 2004)
2004
Biomassa
Geothermisch
Estland Bulgarije Cyprus Tsjechië Hongarije Letland Lithouwen Malta Polen Roemenië Slovenië Slovakije Turkije
GWH 30 19 0 0 4102 32 6 0 0 4 0 35 0
GWH 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 93
ZonneWaterkracht/ WaterfotoGetijden Wind totale proenergie kracht voltaïsch (thermisch) ductie RE GWH 0 0 510 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
GWH 22 3363 0 2562 205 3109 943 0 3691 16513 4102 4207 46084
GWH 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
GWH 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0
GWH 8 1 0 0 0 49 1 0 142 0 0 6 58
% 36,67 99,41 0,00 100,00 4,76 97,46 99,26 96,30 99,98 100,00 99,03 99,67
Dit kan in grote mate worden verklaard door twee factoren. Ten eerste de enorme mogelijkheden die de waterkrachttechnologie biedt voor landen met snelstromende rivieren en voldoende verval. Ten tweede door het feit dat deze technologie al gedurende een eeuw wordt toegepast en verbeterd, zoals in 1.3.2 reeds werd aangehaald (EREC, 2006).
2.2.2
Effecten van historische beslissingen
Op elk moment in de tijd moeten er beslissingen genomen worden in het kader van de economische ontwikkeling van een land. Het is een afweging tussen de belangen van vele verschillende stakeholders. Bij de energievoorziening is dit niet anders. Men wenst een stabiele en voldoende grote energievoorziening te garanderen die rekening houdt met een toenemende vraag naar energie die wordt veroorzaakt door economische groei. Tegelijkertijd wenst men de prijs voldoende laag te houden aangezien het binnen de primaire behoeftes van de gezinnen valt en een te hoge energieprijs een bijkomende handicap kan betekenen voor de concurrentiepositie van bedrijven. Vaak is het ook een verhaal van macht en behoud van macht door de verschillende stakeholders. Hieruit zijn beslissingen met een
21
lange termijnperspectief gevloeid waarmee we nu nog geconfronteerd worden en die een belemmeringen kunnen betekenen voor hernieuwbare energie. A: Kernenergie De aanwezigheid van kernenergie is in vele gevallen een belangrijk obstakel in de promotie van hernieuwbare energie. De eerste commerciële kernreactor werd actief in 1957 (US Department of Energy, 2007). Op dit ogenblik is nucleaire energie-opwekking verantwoordelijk voor 32% van de elektriciteitsopwekking binnen de EU. De grondstoffen i.e. het nucleair materiaal, verkrijgt men hoofdzakelijk uit Canada, Rusland, Nigeria en Australië (Euratom, 2006). Uit data van het International Atomic Energy Agency (IAEA) blijkt dat Europese landen de kroon spannen op het vlak van het aandeel dat kernenergie inneemt in de totale binnenlandse elektriciteitsproductie. Tabel II geeft ter illustratie de wereldwijde top vijf hieromtrent. Het valt onmiddellijk op dat deze vijf landen allemaal in Europa gelegen zijn. Tabel II: Aandeel Kernenergie in de totale elektriciteitsproductie, top 5 wereldwijd (Data: IAEA, 2003: 24)
Land
Percentage van totale elektriciteitsproductie
Litouwen Frankrijk Belgïe Slowakije Oekraïne
77,58 77,07 58,3 53.44 46,36
Kernenergie wordt aanzien als een stabiele, goedkope en relatief groene – niet te verwarren met hernieuwbare - vorm van elektriciteitsproductie. De bouw en het operationeel maken van kerncentrales vergt enorme investeringen en ze worden bijgevolg gebouwd om gedurende enkele decennia te kunnen meedraaien in de energievoorziening van een land. Naast het aspect van louter openhouden van deze centrales zijn er ook nog de enorme subsidies voor O&O waarover de kernenergiesector kan beschikken. Het spreekt voor zich dat het terugdringen van deze subsidies enorme consequenties kan hebben voor de bedrijven die betrokken zijn bij atoomonderzoek met mogelijke gevolgen voor de tewerkstelling. Zo besteedde volgens Slingerland & van Geuns (2006) Frankrijk in het jaar 2000 bij benadering 630 miljoen euro aan onderzoek inzake energie-efficiëntie waarvan maar liefst 562 miljoen
22
euro ging naar kernenergie! Van het overige werd amper 14 miljoen euro besteed aan onderzoek naar hernieuwbare energietechnologieën. De enorme belangen voor bepaalde stakeholders, die gepaard gaan met het behoud van kernenergie, zijn bijgevolg niet te onderschatten en men kan dan ook veronderstellen dat er stevig wordt gelobbied door belangengroepen van sectoren die aanleunen bij kernenergie. De laatste twee decennia is er echter een algemene vertraging van de bouw van nieuwe, modernere kerncentrales waar te nemen (EREC, 2006). Incidenten zoals in het geval van Tjernobil, Three Mile Island en Monju hebben er toe bijgedragen dat mensen de perceptie kregen dat kernenergie onveilig is. Bovendien is men zich sterker bewust geworden van de negatieve economische- en milieugevolgen. Denk hierbij maar aan de kosten verbonden aan het transport van nucleair afval en de opslag gedurende vele eeuwen. Maatschappelijke druk en het besef van de risico’s verbonden aan kernenergie zorgden ervoor dat verschillende landen besloten hebben om het pad van kernenergie te verlaten. Echter recentelijk lijken sommige landen zoals Nederland gedeeltelijk te willen terugkomen op zulke beslissingen. Algemeen neemt de interesse voor kernenergie terug toe, mede bepaald door de hoge olieprijzen en de risico’s verbonden aan de afhankelijkheid van import uit onstabiele regio’s (Slingerland & van Geuns, 2006). Aan de andere kant zijn er de landen die geen kerncentrales bezitten en bijgevolg in belangrijke mate afhankelijk zijn van andere primaire energiedragers voor hun energieproductie. Sommigen hebben - zoals hoger reeds vermeld - zelf geen primaire energiedragers en zijn dus in grote mate afhankelijk van import om aan hun energiebehoefte te voldoen. Van de landen die pas toegetreden zijn tot de EU, plus Turkije, zijn er zes die niet beschikken over kernenergie. Onder deze landen bevinden zich nu drie van de belangrijkste koplopers op het vlak van hernieuwbare energie namelijk: Turkije en Letland (Waterkracht) en Cyprus (zonne-energie) (Reiche, 2004). B: Gecentraliseerd versus gedecentraliseerd energiebeleid Een meer technische barrière vormt de manier waarop de energievoorziening in een regio is georganiseerd. Vele landen, waaronder zeker Frankrijk, hebben in het verleden geopteerd voor een centrale productie van elektriciteit waarbij vervolgens de elektriciteit via hoogspanningsnetten en verdeelcentra aan bedrijven en gezinnen wordt geleverd in een uitge-
23
strekt gebied. Het grote aandeel dat kernenergie bezit in de Franse elektriciteitsvoorziening kan hiervoor deels een verklaring bieden. De meeste vormen van hernieuwbare energie – uitgezonderd die vormen die wel een gecentraliseerde infrastructuur nodig hebben zoals grootschalige waterkrachtcentrales en offshore windmolenparken (EREC, 2006) – hebben nood aan een voldoende uitgewerkte gedecentraliseerde infrastructuur, die de nodige capaciteit bezit. Bij een gedecentraliseerde energie distributie infrastructuur wordt immers de energie lokaal geproduceerd en ook voor het overgrote deel op die locatie verbruikt door gezinnen en bedrijven. Echter bij een gecentraliseerde energieproductie en distributie is de infrastructuur vaak niet of onvoldoende aangepast om deze gedecentraliseerde energieproductie te ondersteunen. Zo kan het bijvoorbeeld zijn dat lokale verdeelcentra niet geschikt zijn om het vermogen te verwerken dat rechtstreeks wordt geleverd door een nabij gelegen windmolen. Dit probleem was er in Zweden voor verantwoordelijk dat de bouw van windmolens vertraagd werd, doordat de lokale knooppunten van de elektriciteitsinfrastructuur dienden versterkt te worden, wat extra tijd en kosten met zich meebracht. Ook van Spanje verwacht men dat men slechts in staat zal zijn om 20 tot 50 procent van de beoogde doelstelling aan geïnstalleerde windenergiecapaciteit tegen 2010 te realiseren indien het huidige net geen aanpassingen ondergaat (Reiche, Bechberger, 2003). Dit kan een enorme dobber betekenen voor een resem aan stakeholders, die voordeel hebben bij een snelle en doeltreffende uitbouw van de geïnstalleerde capaciteit, zijnde onder meer energieproducenten, overheid en windmolenindustrie. Een bijkomend belangrijk probleem is de ongelijke toegang tot het distributienet voor nieuwe toetreders op de energiemarkt in vergelijking met de gevestigde waardes binnen de markt (Turmes, 2005). Dit draagt bij tot oneerlijke concurrentie en beknot het ondernemingsschap. Immers nieuwe aanbieders, die reeds hogere opstartkosten en extra kosten verbonden aan groene stroom ondervinden, worden geconfronteerd met een bijkomende kost betreffende de toegang tot de distributie. Dit kan voor sommigen de doorslag geven om de markt niet te betreden. Het werkt bijgevolg ook in het nadeel van de verdere liberalisering van de energiemarkt. Bijkomende voordelen van een gedecentraliseerd energiebeleid zijn de positieve gevolgen die het kan meebrengen voor de regionale economische ontwikkeling en de besparingen die
24
worden gerealiseerd op het vlak van transport en conversie (EREC, 2006). Het is immers evident dat, indien warmte of elektriciteit een veel korter pad moet afleggen om tot bij de gebruiker te geraken, de geleden verliezen vele malen kleiner zullen zijn. Dit draagt dus bij bij tot realisatie van een duurzaam energie beleid volgens het Trias Energetica concept (zie 1.2). Het maakt ook een bottum-up aanpak voor het tot stand brengen van projecten gegemakkelijk. Maar hierover meer onder puntje 2.4: socio-economische invloedsfactoren. Een goed voorbeeld van de manier waarop een gecentraliseerd energiebeleid kan bijdragen tot het onderdrukken van hernieuwbare energieproductie zijn de voormalige communistische staten, die recentelijk zijn toegetreden tot de EU. De meesten onder hen hadden reeds eeuwen ervaring met de aanwending van hernieuwbare energiebronnen (Patlizianas e.a., 2004). Echter, eenmaal onder het juk van de Sovjet-Unie werd deze traditie abrupt verbroken. De communistische leiders waren er immers van overtuigd dat grootschalige energieproductie o.a. door schaalvoordelen veel efficiënter waren dan kleinschalige gedecentraliseerde projecten. Een gevolg hiervan was dat alle meer gedecentraliseerde centrales, waaronder ook centrales die gebruik maakten van hernieuwbare energiebronnen, moesten sluiten met dus ook verlies aan lokale arbeidsplaatsen als gevolg. In Letland bijvoorbeeld werden alle kleine waterkrachtcentrales in de periode tussen 1963 en 1977 ontmanteld (Reiche, 2004) na een traditie die terugloopt tot in de 13de eeuw! C: Aanwezigheid van overcapaciteit in productie en lange termijncontracten Tot slot kunnen we nog twee andere obstakels aanhalen die onder dit puntje horen. Ten eerste bestaat de kans dat landen geconfronteerd worden met een overcapaciteit in de energieproductie. Dit is het geval in Roemenië. Het land wordt sinds de revolutie van 1989 en de sluiting van grote inefficiënte bedrijven gekenmerkt door een grote terugval in de energieconsumptie en bijgevolg een grote overcapaciteit in de productie (Apostol, 2006). Hierdoor zullen energieproducenten, om economische motieven, de voorkeur geven aan het opgebruiken van deze overcapaciteiten voordat ze wensen te investeren in hernieuwbare energie. Zonder incentieven vanwege de overheid zal er in hernieuwbare energie weinig worden geïnvesteerd. Ten tweede beschouwen we de lange termijn contracten die vele naties hebben afgesloten met olie- en gasproducerende landen/bedrijven om aan hun vraag naar energie te voldoen. Vaak zijn deze contracten take- or paycontracten waarbij ze verplicht worden om de con-
25
tractueel afgesproken hoeveelheden af te nemen of anders hoge schadeclaims te betalen. Het spreekt bijgevolg voor zich dat men eerst deze afgesproken hoeveelheden gaat afnemen en pas daarna bereid zal zijn om het residu aan energievraag in te vullen door middel van hernieuwbare energie. De kosten zouden anders de baten te veel kunnen overtreffen.
2.2.3
Maatschappelijke organisatie- en beleidsstructuur
Elke maatschappij wordt gekenmerkt door een aantal waardes en normen op het vlak van de organisatie van bestuur. Deze hebben invloed op de manier waarop een maatschappij functioneert of georganiseerd is en hebben bijgevolg ook invloed op de werking van de economie. Ten eerste vermelden we hier de manier van inrichting van het staatsapparaat. Elk land heeft verschillende niveaus van beleidsmakers, rechtsregels,... De zogenaamde bureaucratie van een land. Volgens Reiche (2004) is de aanwezigheid van veel administratieve rompslomp één van de belangrijkste bekommernissen van mogelijke toetreders in zowel de nieuwe als de oude lidstaten. Vaak moeten er toestemmingen verkregen worden van zowel nationale, regionale als lokale administratieve organen waardoor vaak zelfs getrainde specialisten door de bomen het bos niet meer kunnen zien. Zo had men in 2003 in Polen tussen de 10 en 16 lokale, regionale en provinciale toestemmingen nodig om een aanvraag te mogen doen bij de Energieregulatiecommissie voor de bouw van windturbines. In Griekeland is de situatie zowaar nog schreinender. Daar moet men moet voor de installatie van een hernieuwbare energiecentrale van maar liefst 35 publieke entiteiten op nationaal, regionaal, prefecturaal en lokaal niveau toestemming krijgen. Hier boven op komt nog dat de aanvraag moet voldoen aan vier nationale wetten en zeven ministeriële besluiten (Reiche, 2004: 372)! Naast de onzekerheid en de kosten die deze verschillende aanvragen veroorzaken, is er ook nog het tijdsaspect dat belangrijk is. Hierdoor wordt het heel moeilijk om kort op de bal te spelen in de snel veranderende energiesector. Landen met veel bureaucratie en aanslepende procedures zijn daardoor minder interessant om te investeren. Dit wordt verder ook nog bevestigd in de Renewable Energy Road Map (2007), uitgevaardigd door de Europese Commissie, waarin wordt gesteld dat administratieve problemen een belangrijke reden zijn waarom de Europese Unie zijn zelfopgelegde doelstellingen inzake penetratie van hernieuwbare energie niet zal halen. Naast bureaucratie categoriseert men onder deze noemer
26
ook nog zaken zoals: verschillende standaarden, certificatieproblemen en incompatibele test-regimes. Ten tweede vermelden we het vertrouwen dat beleidsmakers genieten in een land op het vlak van consistentie en continuïteit van genomen maatregelen. Wanneer bv. wetten vaak worden gewijzigd of subsidiëringen zomaar kunnen wegvallen, zal het voor investeerders minder interessant worden om te investeren. De mogelijk zware investeringen die gepaard gaan met de uitbouw van hernieuwbare energiecapaciteit of O&O betreffende nieuwe technologieën hebben nood aan lange termijn strategieën en men dient daarom te kunnen vertrouwen op een stabiel wettelijke en financiële omkadering. In Nederland heerst de perceptie dat regelgeving kan veranderen van jaar tot jaar waardoor er een extra onzekerheid wordt gecreëerd voor investeerders. Zo werd in 2001 aangekondigd dat vanaf 2002 waterkracht niet langer kon genieten van belastingsvrijstellingen. Het moge duidelijk zijn dat dit een aderlating is voor de investeerders in deze vorm van hernieuwbare energie (Reiche & Bechberger, 2004) en bijgevolg ook de risicoperceptie bij de realisatie van toekomstige projecten zal verhogen. Een studie van Agterbosch (2005) betreffende de windenergiesector in Nederland bevestigt deze stelling. Entrepreneurs die actief zijn in de windmolenindustrie plaatsen de onzekerheid en het complexe karakter van het financieel supportsysteem op de derde plaats in de ranking van institutionele bottlenecks. De veelvuldige aanpassingen van deze financiële supportsystemen maken dat deze entrepreneurs eerder weigerachtig staan ten overstaan van nieuwe investeringen in windenergieprojecten. Tot slot vermelden we nog de mate waarin beleidsmakers openstaan voor advies en verzuchtigen van allerhande belangengroepen/lobbygroepen van ondermeer consumenten en producenten. Op deze manier weet men waar deze verschillende stakeholders belang aan hechten in de beleidvorming en kan men ook gebruik maken van hun expertise binnen het gebied waarin de besluitvorming moet vallen. De EU hanteert hierin een redelijk open beleid en laat zich vaak informeren door belangengroepen wanneer er besluiten moeten genomen worden. Hierdoor wordt vaak naar voren gebracht dat Brussel een belangrijke concurrent voor Washington wordt voor de titel van “most lobbied city in the world” (Nugent & Paterson, 2006). Een, voor ons belangrijke en vaak geciteerde bron, is EREC, European Renewale Energy Council. Het is een paraplugroep die een hele resem belangengroepen van verschillende subsectoren van de hernieuwbare energiesector vertegenwoordigt.
27
Het openstaan voor belangengroepen is echter ook een mes dat langs twee kanten snijdt. Naast de voordelen die hierboven werden uiteengezet, houdt het ook het risico in dat machtige en goed georganiseerde lobbygroepen van de conventionele energiesector hun invloed laten gelden. Hierdoor kan het zijn dat een overheid terughoudend optreedt en enkel maar bereid is om kleine toegevingen te doen ten voordele van duurzaamheid. Bovendien maakt de lange, complexe en multigelaagde natuur van de EU-processen het voor lobbygroepen mogelijk om, naast de officiële weg van consultatie, ook via informele wegen hun invloed te laten gelden. De belangrijkste contactpunten zijn echter via de nationale overheden, de Commissie en het Europese Parlement (Nugent & Paterson, 2006). Zo kan men er vanuit gaan dat bv. nationale politiekers oor hebben naar de eisen en verzuchtigingen van bedrijven die een belangrijke plaats innemen in de eigen economie en bijgevolg ook hun belangen zullen verdedingen op Europees vlak.
2.3
Invloed van beleid
Hoger werd reeds sporadisch aangehaald dat hernieuwbare energie in vele gevallen een kostennadeel heeft in vergelijking met conventionele niet-hernieuwbare energiedragers (Ringel, 2005). Eigenlijk kan men spreken van een soort van oneerlijke concurrentie door marktverstorende elementen. Zo wordt ten eerste bij conventionele energiebronnen externe kosten van onder meer lucht- en watervervuiling niet of onvoldoende in rekening gebracht. Ten tweede – denk maar aan het voorbeeld van de energiesteun in Frankrijk – worden deze traditionele sectoren zwaar gesubsidieerd (EREC, 2006). Voeg hierbij nog het gegeven dat het vaak jonge sectoren, infant industries, betreft waarbij onzekerheid en risico nog belangrijke drempels tot toetreding vormen. Bovendien moeten ze vechten om een marktaandeel te verwerven dat het mogelijk maakt om op minimale schaal te produceren. Daarom wordt er vaak verondersteld dat institutionele veranderingen een vereiste zijn om markten te genereren, die voldoende afzet garanderen voor nieuwe vormen van technologieën en energie (Jacobsson & Lauber, 2006). Daarenboven is de liberalisering van de energiemarkt een mes dat langs twee kanten snijdt. Aan de ene kant genereert deze liberalisering kansen voor nieuwe toetreders om op de markt actief te worden. Aan de andere kant zorgen meer toetreders voor een toename van de concurrentie. Met andere woorden volgens de theorie over volkomen concurrentie (Berlage & Decoster, 2000) kunnen energieprijzen per eenheid gaan dalen waardoor het voor
28
aanbieders van hernieuwbare energie nog moeilijker wordt om de concurrentie aan te gaan. De terugverdientijd van de investeringskost van de installaties gaat hierdoor toenemen. Echter, volgens Painuly (2000), geldt dit enkel op korte termijn en verwacht hij dat, op de lange termijn, de liberalisatie van de energiemarkt voor een betere omgeving zal zorgen voor een gezonde uitbouw van hernieuwbare energie. De vraag rijst nu van hoe men dit kostennadeel (op korte termijn) kan compenseren om deze infant industries de kans te geven om te groeien tot mature competitieve sectoren. In het antwoord op deze vraag spelen de beleidsniveaus op supranationaal, nationaal en regionaal vlak een centrale rol voor de creatie van een gezonde voedingsbodem. Er bestaat een enorme variëtiet aan mogelijke acties die men kan ondernemen. We bespreken de meest courante en beperken ons hier niet louter tot maatregelen die overheden op nationaal/regionaal vlak kunnen nemen. Ook internationale afspraken en verdragen die de overheden aanzetten om tot actie over te gaan, worden onder de loep genomen.
2.3.1
Supranationaal
Men is meer en meer gaan beseffen dat vele negatieve effecten van ons econonomisch handelen iedereen treft. Voorbeelden zijn er legio: het gat in de ozonlaag, vervuiling van de oceanen, luchtverontreiniging,... Dit heeft landen er toe aangezet om samen naar oplossingen hiervoor te zoeken. Hieruit zijn verdragen en, al dan niet bindende, afspraken ontstaan ter promotie van milieuvriendelijke technologieën en het terugdringen van de negatieve gevolgen van onze honger naar groei. Sommigen specifiëren te realiseren doelen terwijl anderen actief over gaan tot de promotie van zulke technologieën door onder meer financiële steun. A. Kyoto verplichtingen In 1992 aanvaardde een groot aantal landen de Framework Convention on Climate Change kort geschreven als UNFCCC. Het was de eerste grote stap om het probleem van de opwarming van de aarde bij zijn wortels aan te pakken en niet langer louter maatregelen te nemen om de gevolgen ervan te bekampen. Echter, al gauw merkte men dat de uitstoot van broeikasgassen wereldwijd bleef toenemen en dat enkel bindende afspraken waartoe, in de beste omstandigheden, alle landen van de wereld zich verbonden, doeltreffend zouden zijn om het probleem op grote schaal aan te pakken. Om deze reden ging men akkoord om
29
te starten met de onderhandelingen voor het opstellen van een bindend protocol (UNFCCC, 2007). Dit resulteerde uiteindelijk na meer dan twee en half jaar intensief onderhandelen in het Kyoto Procotol in 1997. Het grote verschil met de conventie bestond hierin dat ontwikkelde landen zich er toe verbonden om de uitstoot van broeikasgassen te verminden, daar waar de conventie dit enkel aanmoedigde. Men moest echter wachten tot de Marrakesh akkoorden in 2001 voordat de gedetailleerde regels voor implementatie werden geadopteerd door een groot aantal landen. Op 16 februari 2005 werd het Kyoto Protocol van kracht (UNFCCC, 2007). De kern van de verbintenis van het protocol bestaat er nu in dat elk land belooft dat de uitstoot van broeikasgassen over de periode die het protocol beschoudt een bepaalde toegelaten hoeveelheid niet overschrijdt. Zo engageerde de EU zich om tegen 2012 de emissie aan opwarmingsgassen met 8% te verminderen in vergelijking met 1990. Men moet deze doelstellingen nu halen binnen de periode tussen 2008 en 2012 en deze doelstellingen impliceren een bepaalde procentuele daling van de uitstoot van een land ten opzichte van de uitstoot dat dat land kenmerkte in het referentiejaar 1990 (tabel III) (Kyoto Protocol, 1997). De controle op de naleving en de herziening van deze verbintenissen wordt uitgevoerd door de daartoe bevoegde departementen van de VN. Belangrijk op te merken is dat het protocol strengere normen hanteert voor ontwikkelde naties in vergelijking met ontwikkelingslanden. Dit kan men verklaren door twee belangrijke redeneringen. Ten eerste beschikken ontwikkelde landen over meer financiële middelen om de kost van een reductie in uitstoot te verlagen. Ten tweede benadrukt men het feit dat ontwikkelde landen enorme hoeveelheden historische bijdragen kennen doordat de uitstoot per hoofd er veel hoger ligt dan in de ontwikkelingslanden (UNFCCC, 2007). Daar men begrip heeft voor de bezorgdheid dat de kosten die gepaard gaan met zulke reductie van de uitstoot van broeikasgassen de concurrentiepositie kunnen aantasten, heeft men drie mechanismen uitgewerkt. Deze zogenaamde marktgebaseerde mechanismen bieden de betrokken stakeholders i.e. bedrijven, overheden, ... de mogelijkheid om emissiekredieten te ‘winnen’ en te verhandelen. Deze kunnen ze realiseren door de investeringen te doen in ontwikkelde of ontwikkelingslanden die het halen van de doelstellingen bevorderen (UNFCCC, 2007).
30
Tabel III: Emissiedoelstellingen uitgedrukt in relatie met de emissies in het referentiejaar (UNFCC Secretariat Kyoto Protocol Reference Manual on Accounting of Emissions and Assigned Amounts, 2007: 8)
Hierdoor hebben bedrijven en landen zelf de mogelijkheid om op basis van kosten-baten analyses te beslissen of het voor hun opportuun is om, ofwel zelf tot een reductie van de uitstoot van broeikasgassen over te gaan, ofwel projecten in andere landen te financieren om zo hun normen te halen, ofwel credits te kopen van partijen die er te veel hebben. Projecten financieren in ontwikkelingslanden biedt hierbij extra voordelen voor de betreffende regio nl. i) er wordt kapitaal geïmporteerd waarmee investeringen worden gedaan, waardoor de economie wordt gestimuleerd, ii) de investeringen dragen er toe bij dat de leefwereld erop vooruit gaat door een verlaging van de uitstoot van broeikasgassen. Indien ze echter opteren voor het aankopen van credits kunnen ze dit doen door credits te kopen van landen die “meer mogen” vervuilen dan dat ze op dit ogenblik doen. Wanneer we tabel III bekijken zien we dat landen zoals IJsland tot 10 procent meer mogen uitstoten dan op dit ogenblik het geval is. De bedoeling hierachter is echter niet de promotie van meer uitstoot. Integendeel, doordat ze meer mogen uitstoten dan op dit moment, beschikken ze over meer credits die ze kunnen aanbieden op de internationale markt. Hierdoor worden ze ook gestimuleerd om de uitstoot niet te verhogen en zelfs te gaan verlagen! Immers hoe meer credits ze op overschot hebben, hoe meer ze er kunnen verkopen en hoe meer ze er dus kunnen aan verdienen. Het geeft aan beleidsmakers en bedrijven bijgevolg een sterke stimulans om ook te investeren in een daling van de uitstoot in plaats van meer te gaan uitstoten.
31
De schaduwzijde van het protocol is echter dat enkele van de grootste vervuilers, zijnde de Verenigde Staten, India en China, het verdrag weigeren te ratificeren. Ze zien het als een bedreiging voor hun economische groei, die enorm hard steunt op primaire energiedragers. Bovendien heeft Australië pas begin december 2007 het Kyoto verdrag geratificeerd, uiterlijk net voor het begin van de nieuwe klimaattop in Bali, nadat de nieuwe premier Kevin Rudd de verkiezingen had gewonnen. Dit neemt echter niet weg dat het verdrag zeker al zijn nut heeft bewezen. Het impliceerde een trikker-effect voor beleidsmaking op Europees en nationaal/regionaal niveau. Aangezien de maatregelen die men kan nemen hoofdzakelijk betrekking hebben op het besparen van energie en het aanwenden van hernieuwbare energie – zeker indien men een uitstap uit kernenergie ambieert - speelt dit in de kaart van alle sectoren die duurzaam ondernemen ondersteunen. B: Energiebeleid Europese Unie Reeds in het begin van de jaren negentig heeft de EU een grote verscheidenheid aan maatregelen genomen ter promotie van hernieuwbare energie in de brede betekenis van het woord (Europose Commissie, 2007). In 1997, aan de vooravond van de klimaatconferentie in Koyoto, erkende de EU de dringendheid die geboden was bij het aanpakken van de klimaatverandering. Dit resulteerde in de door de Europese Commissie opgestelde White Paper for a Community Strategy and Action Plan (1997) waarin de toenmalige lidstaten overeenkwamen dat er tegen 2010 een reductie moest worden gerealiseerd van 15% van de broeikasgassen binnen de EU. Om dit te bereiken was er, naast een efficiënter en dalend gebruik van energie, een penetratie van hernieuwbare energie van minstens 12% procent tegen 2010 vooropgesteld. Ondanks deze afspraken zal, aan het huidige tempo, deze doelstelling niet worden gehaald (European Commission, 2007). Een volgende belangrijk impuls kwam er na de Lissabontop in maart 2000. Staatshoofden en regeringsleiders uitten op deze top hun goedkeuring aan een nieuwe economische en sociale agenda nadat was gebleken dat de EU werd gekenmerkt door stagnatie en lage productiviteit. De kern van de bekomen strategie kan worden samengevat in volgend statement: “To become the most competitive and dynamic knowledge based economy in the world capable of sustainable economic growth with more and better jobs and great social cohesion” (Nugent., Paterson, 2006: 229).”
32
Tegelijkertijd werd er een algemene strategie overeengekomen waardoor de EU deze doelstelling kon bereiken. Hierbij werd de nadruk ondermeer gelegd op innovatie, regionale ontwikkeling en duurzame groei (e4c.org, 2007). Hernieuwbare energie is daardoor zeer geschikt om deze Lissabon doelstellingen te bereiken en bijgevolg wordt er dan ook veel aandacht aan besteed bij beleidsbepalingen en aanwending van fondsen. Hieruit vloeide op de top in Gothenburg (2001) een aanvaarding van een brede strategie voor duurzame ontwikkeling waarbij één van de sleutelprioriteiten was een beperking van de klimaatverandering en de promotie van hernieuwbare energie. De strategie van duurzame ontwikkeling en de Lissabon Strategie kan men zien als wederzijds versterkende acties, die gebruik maken van een breed gamma aan instrumenten en waarbij resultaten worden beoogd in verschillende tijdskaders (Klevas e.a. 2005). De drang om doelstellingen te bereiken betekent ook extra investeringen in O&O en de uitbouw van sectoren om een greening van de economie in zijn totaliteit te bekomen. Ten tweede geven deze lange termijn strategieën een sterk signaal aan mogelijke stakeholders waar de Europese Unie naartoe wilt. Dit wordt ook benadrukt door Turmes (2005) in een verslag voor het Europese Parlement: “[...] onderstreept het belang van het opstellen van bindende doelstellingen voor 2020 om een duidelijk signaal aan marktdeelnemers te geven, zoals aan grootschalige energiebedrijven en de financiële gemeenschap alsook aan nationale beleidsvormers, dat hernieuwbare energiebronnen de toekomst voor de energie van de EU zijn en deel uitmaken van haar milieu- en industriestrategie (A6-0227/2005 art. 10).” Bedrijven kunnen hierop anticiperen wanneer ze hun eigen lange termijn strategieën uitwerken. Zo kunnen ze bijvoorbeeld pogen om bij nieuwe investeringen zo efficiënt mogelijk om te gaan met energie om op deze manier in de toekomst aan wettelijke normen te voldoen of investeren in innovaties waarvan men verwacht dat er in de toekomst een grote vraag naar zal ontstaan. Ten derde biedt het ook opportuniteiten voor een diversiteit aan stakeholders (ondernemers, groenestroomproducenten,...) in landen die wensen, of recentelijk zijn toegetreden tot de EU. Ook zij dienen te voldoen aan bepaalde doelstellingen die hun worden opgelegd inzake aandeel van hernieuwbare energie in hun energieconsumptie. Dit verhoogt de vraag naar technologie en groene energie waardoor sectoren kunnen gaan groeien. Bovendien kunnen landen gebruik maken van allerlei fondsen en financieringsmiddelen die ter beschikking worden gesteld door de Europese Unie. Een voorbeeld hiervan wordt aangereikt in een studie betreffende hernieuwbare energie in de Baltische Staten
33
door Klevas e.a. (2005) waar wordt verwezen naar de mogelijkheden om gebruik te maken van de Structural Funds van de EU. Verder heeft men ook projecten inzake hernieuwbare energie gefinancierd door de EUstructuurfondsen. Een voorbeeld is een Iers project om het landbouw-inkomen te vergroten door de productie van olie uit rapenzaden. Samen met een regionaal ontwikkelingsbedrijf dienden een aantal Wexfordboeren een aanvraag in voor financiering van een transnationale coöperatie-project binnen leader+. Het geld investeerden ze in activa, R&D én uitwisseling van knowhow met Duitse bio-olieproducenten. In 2002 genereerde de eerste oogst 60 ton oliezaad. Twee jaar later was het volume reeds toegenomen tot 2000 ton. Uiteindelijk creëerden drie entrepreneurs het bedrijf Biogreen Energy Products Ltd. Het bedrijf kan tot tien ton oliezaad per dag produceren waarbij het de oliezaden koopt van lokale boeren (e4c.org, 2007). Naast de fondsen die beschikbaar worden gesteld door de EU, zijn er ook nog andere fondsen waarvan men gebruik kan maken. De belangrijkste hierbij zijn de Global Environment Facility (GEF) en de Wereldbank. Zo helpt de Wereldbank bij de financiering van grootschalige geothermische projecten in Polen (Reiche, 2004). In de loop der jaren zijn er ook meer specifieke Green Papers, strategieën, akkoorden en specifieke actieplannen verschenen, die moeten bijdragen tot de promotie van hernieuwbare energie in de Europese Unie. De maatregelen die hieruit voortvloeien reflecteren zich in verplichte nationale doelstellingen voor de lidstaten. Vaak hebben nationale overheden een zekere vrijheid omtrent de wijze waarop ze aan deze doelstellingen zullen voldoen. Hieruit ontstaan dan nationale actieplannen, die onderling sterk kunnen verschillen qua genomen maatregelen, rekening houdend met specifieke regionale kenmerken en of politieke voorkeuren. Zo was er in 2006 de Green Paper: “a European Strategy for sustainable, competitive and secure energy” (Commissie, 2006) en op 23 januari 2008 werd er een nieuw ambitieus klimaatplan voorgesteld door de Commissie. De voorstellen dienen om een ecologisch vriendelijker Europa te creëren, maar ze zullen ook helpen om een industrievriendelijke, jobvriendelijke en consumentvriendelijke EU te creëren, dixit de Commissie (2008).
34
2.3.2
Nationaal
A. Overheidsfonsen aan infant industries: de S-curve Reeds in de inleiding van dit hoofdstuk werd vermeld dat de hernieuwbare energiesectoren in vele regio’s infant industries betreffen. Nieuwe industrieën betekenen dus ook nieuwe technologische vindingen. Van zulke innovaties wordt nu verwacht dat ze op langere termijn hun plaats gaan opeisen in onze maatschappij. Om zover te komen spelen politiek/beleid naast o.a. economische en sociale factoren een vooraanstaande rol. De focus op hernieuwbare energie is een belangrijke stimulans voor de groei van de hernieuwbare energiesector. Zo heb je bijvoorbeeld het Duitse 100.000 Dächer Programma (100.000 daken programma). Het is een doeltreffende maatregel waarbij de installatie van zonne-energieinstallaties door middel van subsidiëring wordt ondersteund (D’haeseleer, 2005). Het geeft een indicatie van wat men wenst te bereiken. Bovendien maakt een sterke focus het gemakkelijker om middelen te alloceren aan projecten die binnen de doelstellingen vallen. Zodoende hebben nationale overheden mogelijkheden om de infant industries binnen hun eigen grondgebied te ondersteunen en wordt nationale ondersteuning aanzien als een essentieel onderdeel van het Europees onderzoeksbeleid. Zo heeft de Europese Unie een richtlijn uitgevaardigd (2001/77/EG) die nationale overheden verplicht om door middel van wetgeving en steunprogramma’s het gebruik van hernieuwbare energie te stimuleren (D’haeseleer, 2005). Echter door deze multigelaagdheid van subsidiëring en financiële ondersteuning is het speelveld hierdoor enorm complex geworden (Slingerland & van Geuns, 2006). De verschillende stadia van ontwikkeling van een nieuwe technologie worden vaak voorgesteld door de zogenaamde S-curve (De Bondt, 1993) (figuur 6). Deze curve veronderstelt dat een innovatie gekenmerkt wordt door een langzame start waarbij een aantal prototypes worden gerealiseerd. Het marktaandeel en dus ook de economische opbrengsten blijven hierbij echter beperkt totdat de kinderziektes ervan kunnen worden opgelost. Later, indien de innovatie succesvol blijkt, worden er grotere aantallen geproduceerd en zal het marktaandeel gaan toenemen. Op het einde van de rit, onder andere veroorzaakt door verzadiging van de markten, neemt deze toename in vraag af. Vooral in deze beginstadia van ontwikkeling is overheidssteun vaak cruciaal, daar het risico op falen nog zeer hoog is. Naargelang het project verder in ontwikkeling is en het economisch potentieël duidelijker
35
wordt, zal er gemakkelijk financiering worden verschaft door private investeerders. Hieronder worden nu enkele mogelijke steunmaatregelen bondig besproken.
Figuur 6: S-curve die de evolutie van de uitvinding tot de marktrijpheid weergeeft van een technologie (Slingerland & van Geuns, 2006: 194)
Vooreerst beschouwen we de zuivere subsidies waarbij een bedrijf directe steun kan krijgen vanwege de overheid. Het kan hierbij als voorbeeld een vast bedrag per eenheid geproduceerde energie betreffen of een medefinanciering van R&D projecten door de overheid voor de ontwikkeling van nieuwe hernieuwbare energietechnologieën. Hierdoor kunnen de kosten voor de producenten en investeerders worden verlaagd waardoor de producten competitiever worden ten overstaan van de traditionele energiedragers/technologieën. Dit kan als een lap op een rode stier werken voor nieuwe toetreders en ademruimte geven aan reeds bestaande bedrijven. Kortom het werkt stimulerend op het ondernemersschap. Er bestaat echter ook een negatieve kant aan subsidies. In minder ontwikkelde regio’s kan het zijn dat de nodige middelen niet beschikbaar zijn om een subsidiebeleid te financieren. Bovendien, indien de subsidieperiode maar tijdelijk is, is er geen garantie dat bedrijven de gewenste handelingen zullen blijven stellen nadat de subsidieperiode is verstreken (Patlizianas, 2004). Nieuwe toetreders kunnen de markt opnieuw verlaten of bedrijven kunnen
36
zich gaan heroriënteren en zich richten op meer winstgevende activiteiten. De investeringen vanwege de overheden kunnen dan een maat voor niets worden. B: Feed-in Tarieven Specifiek ter promotie van hernieuwbare energie heeft men in het verleden reeds een speciaal model ontwikkeld nl. feed-in tarieven. In dit model zijn nationale of regionale elektriciteitsdistributeurs verplicht om de volledige hoeveelheid geproduceerde groene stroom in hun aanbod te absorberen tegen politiek vastgelegde tarieven die kunnen variëren over de verschillende vormen van hernieuwbare energiebronnen en hoger zijn dan de marktprijs van elektriciteit (Ringel, 2005). Traditionele aanbieders worden op deze manier ook gestimuleerd om te diversifiëren in de richting van hernieuwbare energie, daar ze hierdoor extra winsten kunnen genereren. Hier boven op zien aanbieders van de noodzakelijke technologieën de vraag naar hun producten ook toenemen. De andere kant van de medaille is echter dat de gewone consumenten het slachtoffer hiervan zijn. Zij betalen immers het gelag omdat deze vorm van subsidiëring zorgt voor hogere energieprijzen. Hierin gaat nu de zwakheid van het ganse systeem schuil. Het is duidelijk dat zulk systeem enkel zal werken wanneer men vast hangt aan een bepaalde leverancier of met andere woorden wanneer er nationale en regionale monopolies bestaan. Door de liberalisering van de energiemarkt echter, zijn rationele consumenten geneigd van leverancier te veranderen indien een andere leverancier een lagere prijs biedt. In Duitsland was dit het geval na de vrijmaking van de energiemarkt. In de noordelijke kuststreken waren de distributeurs verplicht om grote hoeveelheden groene stroom op te nemen in hun aanbod terwijl in het zuiden weinig hernieuwbare energie werd geproduceerd waardoor in deze regio’s de distributeurs minder groene stroom moesten opnemen in hun aanbod. Hierdoor ontstond een zeker kostennadeel voor distributeurs uit het noorden. Om dit euvel te verhelpen werd in 2000 een nationale feed-in wet van kracht waarbij distributeurs minimum het gemiddelde van de totaal geproduceerde groene stroom in het land moesten opnemen in hun aanbod. Indien ze te weinig hadden moesten ze groene stroom ‘bijkopen’ van distributeurs die een teveel hadden. Hierdoor werd het evenwicht min of meer hersteld (Ringel, 2005). Een ander nadeel aan het systeem is echter dat het geen garanties biedt dat de beoogde percentages aan groene stroom worden gehaald. Het is moeilijk om een juiste “prijs” te vinden die men voor groene stroom dient te betalen. Is de prijs te laag dan zal er te weinig initiatief worden genomen om groene stroom te produceren. Is de prijs aan de andere kant
37
te hoog dan zal de consument moeten opdraaien voor de buiten proportionele winsten die de producenten maken. Volgens Ringel (2005) tonen internationale tariefvergelijkingen aan dat landen zoals Duitsland eerder hoge tarieven hanteren, terwijl Denemarken op ecologisch vlak ook goede resultaten boekt met eerder lage tarieven. Hieruit kunnen we afleiden dat een te hoge graad van steun efficiëntieverliezen veroorzaakt voor de gehele economie. C: Groenestroomcertificaten Vaak is louter subsidiëren dus niet voldoende om de gewenste doelen te behalen. Om deze reden moet de wetgever wetten uitvaardigen die het behalen van de gewenste doelen verzekeren door bv. een maximale uitstoot van CO² per bedrijf toe te staan. Het tweede model dat we nu bekijken, het groenestroomcertificatenmodel, werkt op deze manier. Het poogt een oplossing te bieden voor de tekorten waarmee Feed-in tarieven worden geconfronteerd, namelijk het gebrek aan controle op de ecologische effectiviteit en het grote marktverstorende effect dat feed-in tarieven veroorzaken. Dit model biedt bedrijven, distributeurs of consumenten de keuze om een bepaalde hoeveelheid stroom zelf te produceren ofwel een bepaalde hoeveelheid aan te kopen bij anderen. Eenerzijds krijgen stroomproducenten als ‘beloning’ groenestroomcertificaten voor het produceren van groene stroom. De organisatie van duurzame energie, ODE (2007) omschrijft nu een groene stroomcertificaat als: “Een soort van officieel document en bewijsstuk dat bevestigt dat een producent van stroom een bepaalde hoeveelheid groene stroom heeft geleverd aan het net.” Anderzijds is er een certificatenverplichting of quotumverplichting voor al wie zich bezig houdt met de levering van elektriciteit (VREG, 2008). Deze regelgeving impliceert dus dat iedere producent of leverancier van elektriciteit een bepaalde hoeveelheid certificaten moet binnenleveren bij specifiek daartoe bestemde organen. Dit aantal is afhankelijk van de totale hoeveelheid stroom dat deze leverancier levert aan de eindgebruiker. Indien het onvoldoene groene elektriciteit zelf heeft geproduceerd, dient het certificaten te kopen van producenten die meer dan de opgelegde hoeveelheid groene stroom hebben geproduceerd. Voor deze koop en verkoop bestaan er speciale markten of fora waarbij de prijs afhangt van vraag en aanbod. Het komt er dus op neer dat bedrijven die verplicht zijn tot het volbrengen van quotanormen de keuze hebben tussen zelf aan de quotanormen te voldoen of anders hiervoor te be-
38
talen. Er is als het ware een ontkoppeling tussen de fysische productie van elektriciteit en het volbrengen van de quotaverplichtingen (Ringel, 2005). Dit model legt bijgevolg een grote keuzevrijheid voor bedrijven aan de dag. Indien het aandeel van groene stroom in hun productie verhogen gepaard gaat met heel hoge kosten, kan het voor hun niet opportuun zijn om dit te doen. Ze zouden dan teveel moeten inboeten aan concurrentiekracht t.o.v. de andere spelers in de markt. Zeker na de liberalisering van de Europese energiemarkt is dit niet aan te raden. Anderzijds kan het zijn dat bedrijven voor een relatief lage meerkost in vergelijking met traditionele manieren van elektriciteitsproductie extra groene stroom in hun aanbod kunnen opnemen dat hun quotaverplichtingen overtreft. Ze zullen dit doen indien de prijs die ze krijgen voor een een groenestroomcertificaat minimum deze meerkost zal dekken. Indien de prijs van zulke certificaten vrij mag fluctueren zal de prijs ervan bepaad worden door de marktwerking van de invisible hand6 (Berlage & Decoster, 2000). Hieruit volgt dus dat wanneer er weinig certificaten op de markt zijn, de prijs ervan zal stijgen waardoor meer producenten hun meerkost gedekt zullen zien en dus meer producenten groene stroom zullen aanbieden en vica versa. Hoewel het model relatief nieuw is – het werd voor het eerst gebruikt in Nederland op het einde van de jaren tachtig (Ringel, 2005), is het relatief populair en wordt het reeds in een groot aantal landen of regio’s toegepast. Echter, ook dit model heeft een groot nadeel aangezien het kan bijdragen tot een verschrompeling van de diversiteit aan hernieuwbare energiebronnen en/of technologieën die zullen aangewend worden (Ringel, 2005). Men zal enkel opteren voor deze bronnen die de laagste extra kosten met zich meebrengen en bijgevolg bij een bepaalde prijs van groenestroomcertificaten de meeste winst voor het bedrijf genereren. In figuur 7 is de hoeveelheid groenestroomcertificaten, op de X-as, uitgezet tegen prijs over marginale kost op de Y-as. Nu heeft dit systeem bij een vaste vraag naar groenestroomcertificaten D, een verdringing van bepaalde technologieën, namelijk fotovoltaïsche zonnecellen en geothermische energieopwekking, tot gevolg. Wanneer een producent-leverancier zijn groene stroom produceert door middel van windenergie, waterkracht of biomassa is er geen probleem daar de produc-
6
Het concept de invisible hand is geïntroduceerd door Adam Smith in zijn werk “An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations”. Het duidt ondermeer op het feit dat de onzichtbare hand in een vrije markt ervoor zorgt dat voor een goed of dienst een prijs tot stand komt waarbij vraag en aanbod aan elkaar gelijk zijn.
39
tieprijs bij deze drie energiebronnen lager of gelijk is aan de prijs van een groenestroomcertificaat (P*) waardoor de productie van groene stroom goedkoper is dan het aankopen van groenestroomcertificaten op de markt. Wanneer een producent-leverancier echter groene stroom opwekt door middel van zonne-energie of geothermische energie is de productieprijs van deze groene stroom hoger dan de aankoopprijs van groenestroomcertificaten op de markt. Deze producent-leverancier doet er bijgevolg goed aan zijn productie van groene stroom door middel van deze bronnen stop te zetten en over te gaan tot het aankopen van groenestroomcertificaten op de markt om aan zijn quotumverplichting te voldoen. Men dient dus goed de voor- en nadelen van dit systeem af te wegen en na te gaan of de implementatie van het model bestaande sectoren in een regio niet te hard zal schaden.
Figuur 7: Economische efficiëntie op de markt voor groenestroomcertificaten (Ringel, 2005: 12)
D: Andere maatregelen Verder bestaan er ook nog andere mechanismen zoals indirecte subsidiëring vanwege de overheid zoals het geval is bij verlaagde BTW-tarieven (Reiche & Bechberger, 2004). Ook voor gezinnen en kleine bedrijven die in hun eigen energiebehoefte willen verzien is een tegemoetkoming vanwege de overheid vaak noodzakelijk. Kleinschalige projecten zijn nog vaak zeer kostelijk en hebben een lange terugverdienperiode waardoor de initiële investering voor velen te hoog is. Zo bedraagt bv. de terugverdientijd van systemen die gebruik
40 maken van zonne-energie vaak nog meer dan 15 jaar7 (Celis, 2006). Door middel van subsidies of fiscale voordelen kunnen diegenen die twijfelen, eventueel wel over de streep getrokken worden. Hierdoor ontstaat er eigenlijk een situatie waarbij alle partijen winnen. Ten eerste kunnen de gebruikers ervan op lange termijn geld uitsparen door zelf in hun energiebehoefte te voorzien. Ten tweede zien bedrijven de vraag naar hun producten en diensten toenemen en tot slot vaart ook de natuur er wel bij waardoor een regio weer een stap dichter is bij het voldoen aan de door hun geaccepteerde Kyoto- en EU-doelstellingen. Verder zijn ook de capaciteiten van de beleidsmakers zelf belangrijk. Hoger werd reeds vermeld dat men vaak wordt geconfronteerd met ingewikkelde bureaucratische regelgeving op verschillende niveaus van beleid. De mate waarin de beleidsmakers erin slagen om administratieve vereenvoudigingen door te voeren is bijgevolg ook een belangrijke factor. Tot slot dienen we nog op te merken dat de overheid, naast het stimuleren van productie, ook aandacht moet besteden aan de uitbouw van een goede distributie-infrastructuur. Onder puntje 2.2.2 werd reeds aangekaart dat voor vele landen, die een gecentraliseerde energie-infrastructuur hebben, investeringen in extra netwerkcapaciteit op lokaal vlak heel belangrijk is. Dit zal vaak zeer duur uitvallen en financiële tegemoetkoming is daarom wenselijk om dit op een efficiënte manier te kunnen realiseren.
2.4
Socio-economische invloedsfactoren
De factoren die in voorgaande hoofdstukken werden behandeld hebben meer betrekking op harde factoren8. In dit hoofdstuk gaan we nu dieper in op enkele zachtere factoren9. Zacht wil echter niet zeggen dat ze minder belangrijk zijn. Integendeel zelfs, men merkt vaak dat, wanneer een bevolking in grote getalen eenzelfde mening of dezelfde bezorgdheden deelt m.a.w. wanneer er een groot maatschappelijk draagvlak bestaat, men hier politiek, snel zal op inpikken waardoor veranderingen kunnen worden doorgevoerd. Zo verhoogde het Duitse parlement de uitgaven voor O&O voor hernieuwbare energietechnologie tot een significant niveau nadat het was bezweken voor de sterke druk van de publieke opinie.
7
Volledigheidshalve dienen we hier toe te voegen dat deze terugverdientijd in de toekomst snel kan verkorten doordat er steeds meer onderzoek en ontwikkeling gebeurt naar deze vormen van hernieuwbare energiebronnen waardoor het rendement steeds toeneemt. 8 Factoren die gemakkelijk kunnen worden uitgedrukt in cijfers of eenheden. 9 Factoren die moeilijker kwantificeerbaar zijn zoals cultuur, motivatie en maatschappelijk draagvlak.
41
In 1982 bereikten deze uitgaven een piek van 300 miljoen DM per jaar nadat de eerste uitgaven ten belope van 20 miljoen DM waren gedaan in 1974 (Jacobsson, Lauber, 2006). Ook ontstond er in Duitsland in de jaren ’80 de eerste grote groene partij van Europa. Bovendien zien veel mensen de “greening” van de economie als een “must”, maar tegelijkertijd zijn ze vaak zelf niet bereid of achten ze zich niet in staat om er iets aan te doen. Verder zijn vele mensen ook niet consequent in hun handelen. Zo zien vele luchthavens en vliegtuigen als bron van geluidsoverlast en luchtvervuiling, maar toch stappen er jaarlijks miljoenen mensen over heel de wereld met plezier in het vliegtuig richting de zon. Zo vormen ze, vaak zonder het te beseffen, als het ware zelf een belangrijke oorzaak van de processen die ze als storend ervaren. Het komt er voor hernieuwbere energie dus ook op aan om een zo groot mogelijk maatschappelijk draagvlak te creëren en maatschappelijke participatie te bevorderen. Beide worden in deze sectie verder uitgewerkt.
2.4.1
Maatschappelijk draagvlak
De manier waarop individuen staan ten overstaan van nieuwe producten/technologieën is belangrijk voor de snelheid waarmee deze producten zullen worden geadopteerd door de grote massa. Volgens Kotler (2006) ondergaan/volgen vele innovaties een adoptie-evolutie die wordt gekenmerkt door vijf verschillende adoptiesnelheden van de innovatie door mensen, namelijk: de innovatoren, vroege adaptoren, vroege meerderheid, late meerderheid en de conservatieven. Wanneer men deze groepen in kwantiteiten uitdrukt en grafisch uitzet heeft deze bekomen grafiek de vorm van een normaalverdeling (figuur 8). Hierbij stellen we vast dat het gros van de bevolking zich bevindt in de twee groepen van de vroege en late meerderheid. Het zijn mensen die wikken en wegen, veel informatie verlangen, vaak sceptisch staan ten overstaan van vernieuwing en waarbij men meer moeite moet doen om ze te overtuigen om de innovaties te aanvaarden (Kotler, 2006). Hoe sneller men erin slaagt om ze te overtuigen van de noodzaak en het nut van de beschouwde technologieën hoe sneller ze dan ook tot adoptie van de innovaties of participatie in grootschalige projecten zullen overgaan. Of meer specifiek voor energie: hoe groter het draagvlak voor hernieuwbare energie wordt.
42
Figuur 8: Moment van acceptatie van een innovatie (Kotler, 2006: 221)
Bewustwordingscampagnes en informatieverschaffing vormen bijgevolg een eerste stap om mensen te overtuigen van de noodzaak om tot een vergroening van de economie te kiezen en hiermee samenhangend te opteren voor groene energie. Scholing en vorming speelt hierbij een centrale rol. De Eurobarometer 2006, een enquête georganiseerd door de Europese Commissie in de verschillende lidstaten betreffende hun kennis en houding ten overstaan van hernieuwbare energie, ondersteunt de bevinding dat informatieverschaffing noodzakelijk is. De enquête toont vooreerst aan dat slechts 14 procent van de inwoners van de Europese Unie energie als één van de belangrijkste bezorgdheden aanduiden. In Polen, Spanje en Griekenland beschouwden er slechts 4 procent van de bevolking energie als een belangrijk item (Eurobarometer energie 2006: 10). Ten tweede bleek er geen groot verschil te bestaan tussen de verschillende leeftijdsgroepen, maar wel een groot verschil tussen geslacht betreffende het al dan niet op de hoogte zijn van een bepaalde energiebron. Mannen waren over het algemeen veel beter op de hoogte van wat technologisch mogelijk is dan vrouwen (Eurobarometer energie 2006: 19). Verder werden er nog vele andere zaken ivm. de kennis en het belang dat de bevolking hecht aan hernieuwbare energie, getoetst. Het kan voor beleidsmakers een belangrijke indicatie geven van de manier waarop men eventuele bewustwordingscampagnes moet gaan organiseren. Uit bewustwording kan acceptatie volgen. Acceptatie niet enkel in de zin dat men overgaat tot het aanwenden van hernieuwbare energie, maar ook in de zin dat men gaat aanvaarden dat bepaalde hernieuwbare energie-installaties in hun directe woonomgeving worden geplaatst. Volgens Reiche & Bechberger (2003) staan veel mensen wel zeer positief ten over-
43
staan van hernieuwbare energie, maar heerst er toch een sterk NIMBY-effect (Not-In-MyBack-Yard). Dit fenomeen heeft men reeds in veel verschillende infrastructurele werken geanalyseerd. Een goed voorbeeld hiervan is de huisvuilproblematiek in Napels. De inwoners willen wel dat de metershoge bergen huisvuil verdwijnen uit het straatbeeld, maar tegelijkertijd protesteren ze hevig tegen de (her)opening van afvalstortplaatsen in de omgeving van Napels. Vanaf het moment dat men is begonnen met het inplanten van de eerste windmolen heeft men met dit probleem te kampen gehad. Mensen zijn wel enorme voorstanders van windenergie en vinden het plaatsen van windmolens bijgevolg wenselijk zolang het maar niet in hun eigen omgeving gebeurt (Wolsink, 1999). Zo is het lokaal verzet tegen windmolenprojecten vaak gebaseerd op vrees voor zichtverstoring, geluidshinder, waardevermindering van het land,... Ook in Slovenië en Slovakije werd men geconfronteerd met een sterk NIMBY-fenomeen. Milieugroeperingen hebben in het recente verleden zich heftig gekant tegen de bouw van grootschalige waterkrachtcentrales in deze landen (Reiche, 2004). Volledigheidshalve dienen we hierbij echter te vermelden dat men in de literatuur steeds vaker oog heeft voor de enorme (negatieve) impact die zulke investeringen hebben op de omgeving. Daarom hebben landen, zoals onder andere Nederland, besloten om zulke projecten niet meer te subsidiëren (Reiche & Bechberger, 2004). Verder dient men ook nog de afweging te benadrukken tussen welvaart en welzijn waarmee mensen worden geconfronteerd. Hernieuwbare energie kan in vele gevallen dan wel duurder uitvallen dan energie gewonnen uit conventionele energiedragers, maar het welzijn stijgt wel op voorwaarde dat er collectief wordt gehandeld. Massaal overschakelen op hernieuwbare energie en biobrandstoffen voor transport heeft een direct positief effect op onder meer de luchtkwaliteit doordat de concentratie van onder meer roetdeeltjes afneemt. Het nut van de overschakeling voor een individu neemt daardoor toe. Het is bijgevolg belangrijk om dit te benadrukken en vrijbuitersgedrag zoveel mogelijk uit te sluiten. Echter dient men wel rekening te houden met het feit dat vele mensen nu reeds problemen hebben met het betalen van energierekeningen. Verhoging van de energieprijzen kan voor deze gezinnen erg zwaar wegen op hun budget. De sociale kost van hernieuwbare energie kan daardoor (te) groot zijn. Wanneer de overheid bijgevolg opteert voor hernieuwbare
44
energie dient men met deze sociale kost rekening te houden en deze gezinnen tegemoet te komen. Hierdoor lopen de kosten voor de overheid verder op, maar dit probleem doet zich enkel op korte termijn voor aangezien men verwacht dat olieprijzen zullen blijven stijgen en de kosten verbonden aan hernieuwbare energie verder zullen dalen. Bovendien houdt sensibilisering op het vlak van duurzaam energieverbruik meer in dan louter stimuleren van hernieuwbare energie. Minstens even belangrijk is energiezuiniger gaan leven. Betere isolatie en het gebruik van spaarlampen zijn hier maar enkele voorbeelden van. Wanneer dit samen wordt gepromoot en financieël wordt gesteund door de overheid kan de energiebesparing misschien wel de extra kost van hernieuwbare energie gaan compenseren. Tot slot kunnen we hier nog de waarden en normen van een maatschappij met betrekking tot de omgang en positie ten overstaan van de omgeving/natuur vermelden. Het kon evengoed ook worden vermeld onder de titel ‘path dependencies’ want het komt voort uit traditie en maatschappelijk denken dat een land/regio in de loop van de tijd ontwikkeld heeft. Zo hebben de Scandinavische landen altijd veel aandacht besteed aan de natuurlijke rijkdom die ze bezitten. Milieubehoud en duurzaamheid staan hier al decennia lang centraal in het beleid en het stoelt ook op een brede acceptatie hiervan door het volk. Inwoners zijn trots op het imago dat ze bezitten in het buitenland. Hierdoor zetten ze ook gemakkelijker de stap tot de overgang naar hernieuwbare energie en vergroening van de economie. Er werd reeds aangehaald dat Noorwegen en Denemarken (mede door de natuurlijke kenmerken van de landen) tot de top in Europa behoren op het vlak van aanwending van hernieuwbare energie. Een stap verder is naast het passief accepteren ook actief participeren in het uitbouwen, ondersteunen en financieren van hernieuwbare energieprojecten. Dit wordt nu in het volgende puntje behandeld.
2.4.2
Maatschappelijke participatie
Een trend die we kunnen vaststellen bij het analyseren van internationale cases is dat hernieuwbare energieprojecten vaak het resultaat zijn van een bottom-up aanpak. Hierbij, in tegenstelling tot een top-down aanpak, slaan groepen van mensen, of in sommige gevallen gehele dorpen en steden, de handen in elkaar om projecten betreffende hernieuwbare energie te realiseren. Ze verzamelen zich in coöperaties en de coöperanten zijn naast de producenten vaak ook de belangrijkste afnemers van de geproduceerde stroom. Ze dragen ook in
45
belangrijke mate bij tot de acceptatie en penetratie van een bepaalde technologie in een markt en veroorzaken positieve effecten op de regionale ontwikkeling. Voornamelijk op het vlak van windenergie is dit een beproefde strategie. Zo wordt Denemarken gekenmerkt door meer dan 3000 windmolens die eigendom zijn van coöperaties die, volgens ruwe schattingen, tussen de 100.000 en de 150.000 coöperanten omvatten (Reiche & Berchberger, 2003: 6). Netwerkeffecten en de voordelen van collectief handelen vormen hier bijgevolg een belangrijke motivatie. Het is belangrijk om te benadrukken dat een voldoende gedecentraliseerde energie-infrastructuur een vereiste is, daar het vaak lokale en kleinschalige projecten betreft. Bovenstaande geeft ook een meer genuanceerd beeld van het NIMBY-fenomeen en toont aan dat het zeker niet algemeen geldt. Sommigen gaan zelfs nog verder. Zo heeft de vzw “Vents d’Houyet” van Bernard Delville in februari 2006 in het Waalse Houyet de tweede windmolen in gebruik genomen die deels eigendom is van kinderen. Verder wenst de vzw mensen te sensibiliseren en heeft het specifiek voor kinderen educatieve projecten gelanceerd. Hiermee wenst de vzw de maatschappelijke aanvaarding en participatie met betrekking tot windenergie te verhogen (energie-zuinig.be, 2008). Meer algemeen vormen entrepreneurs de motor voor de groei van de hernieuwbare energiesector. Zo zien entrepreneurs sneller gaten in de markt en gaan hierop inspelen (De Bondt, 2007). Ze zijn geïnteresseerd in specifieke technologieën en richten nieuwe bedrijven op waarvan ze hopen dat ze op termijn voldoende rendement genereren. In een studie van Agterbosch e.a. (2005) betreffende sociale barrières bij de implementatie van windmolenprojecten wordt de invloed van verschillende soorten investeerders onderzocht. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen vier groepen van entrepreneurs: kleine privé-investeerders, investeerders binnen de bestaande elektriciteitssector, coöperanten en nieuwe onafhankelijke windenergie producenten. Figuur 9 toont grafisch de bijdrage van elk van de vier groepen entrepreneurs tot de jaarlijkse toename in de capaciteit van windmolenenergie in Nederland. Hieruit blijkt duidelijk dat eind jaren ’90 van de 20ste eeuw de investeringen van bestaande energieverdelers de belangrijkste bijdragen leverden. De laatste jaren is dit echter sterk veranderd. Daar waar de bestaande energieverdelers aan belang hebben ingeboet, hebben kleine privé-investeerders enorm aan belang gewonnen. Ook nieuwe onafhankelijke windenergie producenten (her)winnen terug aan belang. Hun belang
46
toont echter grote variatie over de jaren heen. Tot slot is het opmerkelijk dat in Nederland coöperaties weinig of geen input hebben bij de groei en ontwikkeling van de sector. Dit toont dus aan dat de waarnemingen in Denemarken en Duitsland niet zomaar als een algemene trend mogen worden aanzien.
Figuur 9: Bijdrage tot de windenergiecapaciteit geïnstalleerd per jaar uitgedrukt in percentage (Agterbosch e.a., 2005: 1030)
Tot slot is ook de bereidheid van investeerders belangrijk om de vaak dure projecten te financieren. Dit betekent dan ook dat het vaak gemakkelijker is om projecten te realiseren in landen die over goed werkende kapitaal- en investeringsmarkten beschikken. Echter zoals vermeld onder het punt energiebeleid van de EU (zie 2.3.2) kan men onder meer beschikken over de structuurfondsen van de EU om de financiering te vergemakkelijken (Klevas e.a., 2005). Dit moet extra mogelijkheden bieden voor alle landen van de EU.
47
3. Economische implicaties In de voorgaande hoofdstukken werd er sporadisch reeds gewezen op enkele mogelijke economische gevolgen die investeringen in hernieuwbare energie met zich mee kunnen brengen. Dit hoofdstuk poogt nu om deze, op een voor de lezer overzichtelijke wijze, weer te geven en ook verder uit te diepen. Het behandelt zowel de positieve implicaties als enkele negatieve effecten of externe kosten van hernieuwbare energie. Kortom, het geeft een overzicht van gevolgen van de promotie van hernieuwbare energie op de economische ontwikkeling van regio’s.
3.1 3.1.1
Betrouwbare, propere en betaalbare energievoorziening Betrouwbare energievoorziening
Een stabiele energievoorziening is een absolute noodzaak om onze moderne samenleving te laten functioneren. Zo waren in 2001 de gevolgen voor Californië van de rolling blackout i.e. het bewust zonder stroom zetten van stadsdelen om vraag en productie van elektriciteit in evenwicht te brengen, enorm. De schade werd geraamd op 1 procent van het BNP van de V.S. (D’haeseleer, 2005). Bovendien zijn vele regio’s in Europa in belangrijke mate afhankelijk van de industrie als bron van welvaart. Zo is bijvoorbeeld in België de industrie de sterkste pijler van ons sociaal stelsel. In 2001 bedroeg haar bijdrage tot de RSZ 28% , terwijl haar aandeel in de directe werkgelegenheid 18% bedroeg (D’haeseleer, 2005: 195). Vele industriële sectoren zijn nu erg energie-intensief en dus speelt een betrouwbare continue energielevering hier een zeer belangrijke rol. Een oud gezegde leert ons dat we nooit al onze eieren in dezeflde mand mogen leggen. Op het vlak van de energievoorziening is dit niet anders. Ten eerste is de Europese Unie veel te afhankelijk van aardolie (41%) en aardgas (22%) (Green Paper, 2000). Ten tweede moet het gros hiervan worden ingevoerd van buiten de Europese Unie wat de handelsbalansen van de lidstaten niet ten goede komt. In de inleiding werd reeds aangehaald dat vele van deze energiebronnen zich in politiek instabiele regio’s bevinden. Een te grote afhankelijkheid hiervan vormt een risico voor de energievoorziening. Hernieuwbare energiebronnen, die lokaal beschikbaar zijn, kunnen bijgevolg bijdragen om minder afhankelijk te worden en meer te diversifiëren.
48
Een nadeel echter, dat veel hernieuwbare energiebronnen bezitten, en dus ook een argument pro diversificatie van gehanteerde hernieuwbare energietechnologieën, is dat hun continuïteit van energielevering niet kan worden gegarandeerd. Zo waren de Braziliaanse blackouts in 2003 een rechtstreeks gevolg van de hittegolven, die de regio troffen. Hierdoor droogde het waterkracht potentieel letterlijk op terwijl waterkracht verantwoordelijk is voor een groot gedeelte van de elektriciteitsproductie (Ringel, 2005). Wanneer men dit wenst op te vangen ontstaan externe kosten i.e. onder de vorm van backup kosten. Zo moet bijvoorbeeld een bepaalde elektriciteitsproducent het tekort opvullen dat ontstaat wanneer de windmolens van windenergieproducenten geen stroom leveren bij windstil weer. De producent die als back-up dient moet dus over extra capaciteit beschikken, die maar sporadisch economisch productief kan zijn (D’haeseleer, 2005). Zo heeft Denemarken een groot potentieel aan onvoorspelbare windenergie (6.6 miljard kWh in 2005, 18% van de totale elektriciteitsproductie) (World-nuclear.org, 2007). De elektriciteitsnetten van Oost-en West-Denemarken zijn niet met elkaar geconnecteerd, maar beide zijn wel een onderdeel van een groter internationaal netwerk. Zo is de sleutel van het succes van de windenergieproductie in Denemarken sterk afhankelijk van robuuste connecties tussen de Noorse Waterkrachtturbines en de West-Deense windturbines. Wanneer er nu voldoende wind is, kan er energie worden geëxporteerd naar Noorwegen en kan daar bijgevolg waterkrachtpotentieel worden uitgespaard. Wanneer er echter een tekort is aan windenergie wordt er waterkracht-elektriciteit geïmporteerd (world-nuclear.org, 2007). Ook andere hernieuwbare energiebronnen hebben baat bij een internationaal energienetwerk om fluctuaties op te vangen. Zo zijn er bijvoorbeeld dag-, nacht- en seizoensfluctuaties bij de opwekking van elektriciteit door middel van zonnepanelen (Ringel, 2005). Wat seizoenfluctuatie betreft kunnen we stellen dat we hier te maken hebben met een tegenfase i.e. de vraag in de wintermaanden naar elektriciteit is het grootst terwijl er in de winter veel minder zonlicht is. Een wereldwijde koppeling van de elektriciteitsnetten kan hiervoor dus deels soelaas brengen. Het Global Energy Network Institute (GENI) is een organisatie die zich met deze problematiek bezighoudt (Geni.org, 2007). Bovenstaande wijst er dus op dat geen enkele hernieuwbare energiebron mag worden verwaarloosd zodat ze allemaal moeten worden gestimuleerd om uit te groeien tot belangrijke spelers op de energiemarkt. Tot slot hebben de liberalisatie van de energiemarkt en de strenge milieuwetgeving een impact op de stabiliteit van de energievoorziening. Stabiliteit betekent ook een continue leve-
49
ring van het door de markt gevraagd vermogen. Hiervoor zijn voldoende investeringen in productiecapaciteit noodzakelijk om aan piekvragen te voldoen. Door de toegenomen concurrentie en de verhoogde investeringskost door de strenge milieureglementeringen kan dit soms aanleiding geven tot te late investeringen (D’haeseleer, 2005). Hernieuwbare energieprojecten zijn vaak kleinschaliger en goedkoper dan traditionele productie-installaties. Bovendien ondervinden ze over het algemeen minder nadeel van milieuwetgeving. Zo kunnen veel kleine projecten door verschillende ondernemers gerealiseerd worden en bijdragen tot het vormen van voldoende aanbod bij een piekvraag. 3.1.2
Propere energievoorziening en imago
Er zijn verschillende argumenten die pleiten voor propere energievoorziening. Ten eerste betekent propere energievoorziening minder uitstoot van broeikasgassen en fijne deeltjes wat een positieve invloed kan hebben op de algemene volksgezondheid en er zodoende eventueel besparingen worden gerealiseerd in de gezondheidszorg. In een communicatiepaper van de Europese Commissie aan het Europese Parlement (2005) beschrijft men deze problematiek van luchtvervuiling en legt men de nadruk op de effecten van het Clean Air for Europe Program (CAFÉ). Uit het document blijkt ook dat men veronderstelt dat een strenger beleid op vlak van luchtverontreiniging het aantal vroegtijdige sterftes en ziektes sterk kan reduceren. Dit kan een positief effect hebben op de arbeidsproductiviteit en ziekteverzuim. Ten tweede hebben alle landen van de Europese Unie zich verbonden om de CO2 uitstoot te verminderen met een bepaald percentage afhankelijk van het land waarop het betrekking heeft (Europese Commissie, 2006). Bovendien hebben sommige landen in de Europese Unie besloten om het pad van kernenergie te verlaten. Dit betekent minder kernafval, maar ook het wegvallen van een energiebron die geen CO2 uitstoot. Indien nu deze doelstellingen, die door Europa werden opgelegd, niet worden gehaald, kan dit een land veel gaan kosten. Ze dienen dan “propere lucht” te bekomen in het buitenland en dit zal natuurlijk niet kosteloos zijn. Bedrijven worden bovendien onder druk gezet om hun C02 emmissies te reduceren of extra emmissierechten aan te kopen. In beide gevallen stijgen de kosten voor de ondernemingen en dit kan hun concurrentiepositie aantasten. Dit kan vooral belangrijke consequenties hebben voor energie-intensieve sectoren zoals de chemie. Bovendien kunnen we dit niet echt als fair beschouwen aangezien deze sectoren in het verleden veel moeite hebben gedaan om zo rationeel mogelijk om te gaan met energie (D’haeseleer,
50
2005). Bij extra reducties zou de economische kost de baten kunnen overstijgen. Reducties kunnen bijgevolg het beste worden gerealiseerd in de particuliere sector (betere isolatie, passieve huizen,...), de transportsector en de elektriciteitsproductie. Greening van de gehele economie staat hier dus centraal. Hernieuwbare energietechnologieën, brandstofcellen en verbeteringen in bouwwetgevingen kunnen hier dus toe bijdragen. Ten derde staat maatschappelijk verantwoord ondernemen, door toenemende invloed van de bedrijfsethiek, steeds vaker centraal in beleidspolitiek van ondernemingen en de overheid. Zo probeert men de belangen van alle stakeholders te behartigen in plaats van louter deze van de aandeelhouders. Hierbij hoort ook, naast onder meer het behartigen van de rechten van de werknemers, het milieu. Een van de redenen is dat mensen niet langer roekeloos en onethisch gedrag van ondernemingen aanvaarden en door de ontwikkelingen op het vlak van informatieverspreiding zijn er de laatste decennia enorme vorderingen gemaakt waardoor mensen ook sneller op de hoogte zijn van waar bedrijven mee bezig zijn. Vandaag zijn de klimaatverandering en de negatieve impact van ons handelen op onze omgeving topics die leven bij de bevolking. De bedrijfswereld is hier niet ongevoelig voor en zodoende gaan bedrijven steeds vaker duurzame ontwikkeling en hun inspanningen op het vlak van milieu opnemen in hun marketingstrategie (Van Gerwen e.a., 2007). Zo heeft heeft de Belgische Federatie van de Distributie (FEDIS) haar Mercuriusprijs voor de handelszaak van het jaar 2007 toegekend aan Colruyt. De groep kreeg deze prijs voor de initiatieven die de groep neemt om de CO² uitstoot door zijn distributiecentra en winkels te verlagen. Zo heeft Colruyt ondermeer in 2007 een tweede windmolen in gebruik genomen op zijn terreinen in Gellingen. Verder hebben ze geïnvesteerd in zonnepanelen op het dak van één van hun distributiecentra (Fedis, 2007). Imagofactoren, naast de beschikbare subsidies ter promotie van groene energie, spelen zeker een rol bij deze keuzes van het bedrijf. Tot slot hebben imago en andere commerciële factoren er toe geleid dat enkele negatieve eigenschappen van sommige hernieuwbare energietechnologieën onderbelicht blijven. Zo zijn de negatieve milieu-effecten die volgen uit het gebruik van zonne-energie vaak onderschat. Ten eerste vergt de productie van zonnecellen veel energie waardoor de terugverdientijd van deze energie afhankelijk van regio waarin ze geplaatst worden tussen de 2,5 en 5 jaar bedraagt. Ten tweede worden in de randapparatuur nodig om de elektriciteit te capteren toxische materialen gebruikt Ten derde wordt er geen rekening gehouden met de ver-
51
werking van afgeschreven zonnepanelen (D’haeseleer, 2005). Dit toont aan dat hernieuwbare energie niet altijd zo proper is als men zou laten uitschijnen. 3.1.3
Betaalbare energievoorziening
We kunnen vaststellen dat de prijs van conventionele energiebronnen zoals aardolie en aardgas steeds verder toeneemt. Dit heeft tot gevolg dat ook de energieprijzen stijgen. Zo geeft figuur 10 bij wijze van voorbeeld de prijs die in de EU moest betaald worden voor geimporteerde ruwe olie per barrel (bbl) in U.S. dollar tussen November 1997 en november 2007. Hieruit blijkt duidelijk dat deze prijs ondanks conjuncturele fluctuaties enorm is gestegen. Deze toename in prijs wordt voornamelijk veroorzaakt door een toename in vraag en het feit dat het steeds duurder wordt om ruwe olie op te pompen (D’haeseleer, 2005).
Figuur 10: Importprijs van ruwe olie in de EU per bbl tussen november 1997 en november 2007. (IEA Oil Market Report - 13 February 2008 © OECD/IEA 2008)
Hierdoor kan elektriciteit opgewekt door middel van hernieuwbare energie op termijn competitiever of zelfs goedkoper worden dan elektriciteit opgewekt door conventionele energiebronnen. Wanneer ook op termijn de hernieuwbare energietechnologieën goedkoper worden door bijvoorbeeld het realiseren van leereffecten of het behalen van de optimale schaal van productie, kan de investeringskost ook gaan dalen waardoor het des te aantrekkelijker wordt om erin te investeren. Hierdoor krijgt de hernieuwbare energiesector een
52
sterk impuls om zich verder te ontwikkelingen. Pro-actief reageren door te anticiperen op deze evoluties kan de concurrentiepositie van een regio bijgevolg ten goede komen. Bovendien zijn concurrentiële energieprijzen belangrijk voor energie-intensieve bedrijven. We gaven reeds het voorbeeld van Noorwegen waar zich aluminiumproducenten gaan vestigen, omdat ze er kunnen beschikken over goedkope elektriciteit opgewekt door waterkracht. Naast het aantrekken van zulke bedrijven is ook het behoud van zulke bedrijven belangrijk. Indien de energieprijzen in de EU te hoog worden in vergelijking met andere belangrijke internationale spelers zal dit nefast zijn voor deze sectoren met hun bijhorende werkgelegenheid.
3.2 3.2.1
Meso-economisch: de hernieuwbare energiesector Sectoroverzicht
Nadat de omzet in de periode tussen 1990 en 2004 in de EU vertienvoudigd was van € 1,5 miljard tot € 15 miljard euro blijft de sector jaar na jaar sterk groeien (EUREC, 2005). Dit maakt dat deze sector op Europees vlak, maar ook buiten Europa, de snelst groeiende sector is binnen de energie-industrie (Turmes, 2005). Hierbij vormen voornamelijk kleine en middelgrote bedrijven, die een sterke focus op technologie hebben en in staat zijn om deze ook te commercialiseren, de drijvende kracht achter deze economische groei (EUREC, 2005). Investeringen in R&D dragen bijgevolg ook bij tot de bevordering van de kenniseconomie in een regio. Wanneer we nu de hernieuwbare energiesector gedetailleerder gaan bekijken dan merken we dat niet alle energiebronnen even belangrijk zijn wat betreft hun aanwending voor de productie van energie. In aandelen uitgedrukt was in 2005 biomassa met 66.1% veruit de belangrijkste bron. De aandelen van de andere hernieuwbware energiebronnen waren: hydropower (22,2%), windenergie (5.5%), geothermische energie (5,5%) en zonne-energie (0,7%)10 Dit wil echter niet zeggen dat de kleinere sectoren minder aandacht verdienen, omdat we bijvoorbeeld voor waterkrachtenergie niet veel extra groei meer kunnen verwachten binnen Europa. De sociale en ecologische kost van nieuwe projecten wordt vaak te hoog geacht.
10
http://europa.eu/cadplus/leg/en/lvb/l27065.htm, 2007
53
Uit cijfers van EUREC (2005: 4) blijkt nu dat de sectoren die de grootste groei realiseren de windenergiesector met een gemiddelde groei van 35% per jaar en de sector van de fotovoltaïsche zonnecellen met 45% per jaar zijn. Hierbij dienen we echter wel op te merken dat deze cijfers afkomstig zijn van een organisatie die de belangen van de hernieuwbare energiesector behartigt. Zelfs wanneer we van meer pessimistische veronderstellingen uitgaan is de groei in deze sectoren nog altijd significant groter dan de jaarlijkse gemiddelde groei van het BBP van de EU-27. Zo zorgt de groei in de windmolenindustrie momenteel, paradoxaal genoeg, niet voor dalende prijzen, maar toenemende prijzen, doordat het aanbod de vraag niet kan volgen. Echter op lange termijn kan men verwachten dat de prijzen terug gaan dalen aangezien hoge prijzen nieuwe toetreders aantrekt en dus het aanbod wordt verruimd (De Bondt, 2007). Uit voorgaande blijkt dus duidelijk dat het aandeel van een bepaalde energiebron binnen de hernieuwbare energiesector geen goede indicator is voor het bepalen van het belang ervan voor de economische groei van een regio. Beter is om te kijken naar de groeipercentages, van de omzet en de tewerkstelling binnen de verschillende subsectoren. Een energiebron die speciale aandacht verdient binnen de groep van hernieuwbare energiebronnen is biomassa. Het vormt immers een opportuniteit voor landbouwers om hun inkomen te diversifiëren (Turmes, 2005) en dit op twee manieren. Ten eerste kunnen ze beslissen om naast voedingsgewassen ook gewassen te gaan produceren die men bijvoorbeeld kan aanwenden voor het vervaardigen van biodiesel. Dit draagt bovendien ook bij tot de vermindering van de landbouwoverschotten in de EU. Ten tweede kan het deels een oplossing zijn voor het verwerken van mestoverschotten indien landbouwers bijvoorbeeld vergistingsinstallaties in gebruik nemen om hun eigen energie op te wekken (Celis, 2006). Ze besparen daardoor op hun energiefactuur of in het beste geval kunnen ze zelfs stroom leveren aan een distributeur. 3.2.2
First-movers-advantages
De Europese Unie, en voornamelijk dan landen zoals Duitsland en Denemarken, zijn reeds vroeg begonnen met het actief promoten van hernieuwbare energie. Een gevolg hiervan is dat binnen de EU belangrijke leereffecten merkbaar zijn langsheen de leercurves en dit voor een grote diversiteit aan technologieën. Deze leercurven beschrijven hoe de eenheidskost van de productie verandert wanneer de opgebouwde ervaring met een bepaalde tech-
54
nologie toeneemt. Hierdoor winnen bedrijven aan competitiviteit (De bondt, 2007 ). Bovendien, door de grote historische vraag naar hernieuwbare energietechnologieën binnen de EU, zijn reeds veel bedrijven actief in deze sector. Beide maken dat de Europese Unie momenteel wereldleider is op het vlak van hernieuwbare energietechnologieën (Patlizianas, 2004). Dat Europese beleidsmakers zich hiervan bewust zijn, merken we ook in verschillende werkingsdocumenten van de Europese Unie. Zo wordt er bijvoorbeeld door Turmes (2005) in een rapport over het aandeel van hernieuwbare energie in de EU expliciet verwezen naar deze leiderspositie en stelt men ook voor om nieuwe EU-initiatieven te nemen en richtlijnen uit te vaardigen die de verschillende landen nog meer stimuleren om hernieuwbare energie te promoten zodat deze leiderspositie behouden blijft of zelfs versterkt kan worden. Uit deze leiderspositie volgen nu twee belangrijke first-movers advantages. Ten eerste ondernemen steeds meer landen, ofwel onder druk van de publieke opinie, ofwel door aangegane internationale verplichtingen pogingen om hun uitstoot van broeikasgassen te verlagen. Dit heeft een trigger-effect op de vraag naar hernieuwbare energietechnologieën en het is logisch te stellen dat een groot deel van de toekomstige export wereldwijd van groene technologieën vanuit de Europese Unie zal komen. Zo had de Europese Unie in 2004 meer dan 70% marktaandeel in de windenergiesector (EUREC, 2005). Ten tweede kan er een first-mover-advantage ontstaan wanneer groene technologieën verbeterd worden zodat ze concurrentieel worden met reeds bestaande technologieën. Zo kan de vraag naar export vanuit de EU naar bepaalde landen ook gaan toenemen zonder dat deze over reductiedoelstellingen met betrekking tot broeikasgassen moeten beschikken (Brandt & Svendsen, 2004). Deze leiderspositie en de daarmee samenhangende first-mover-advantages hebben ook tot gevolg dat de EU een sterk incentief bezit om enkel nationale reducties van broeikasgassen toe te staan en dus niet de meer flexibile mechanismen zoals onder meer de wereldwijde handel in emissierechten. Immers, wanneer het toegelaten is om emissierechten op een wereldwijde markt te kopen gaat de marginale kost om de uitstoot van broeikasgassen te reduceren afnemen en stijgt hierdoor de opportuniteitskost van hernieuwbare energietechnologieën. Deze zijn immers nog niet echt competitief en vormen bijgevolg een zeer dure manier om aan de vooropgestelde reducties van broeikasgassen te voldoen. De export van deze technologieën gaat bijgevolg ook minder (niet) toenemen (Brandt & Svendsen, 2004).
55
Wat betreft de gevolgen van de implementatie van het Kyoto Protocol (1997) op de export van hernieuwbare energietechnologie kunnen we uit bovenstaande dus besluiten dat het volledige exportpotentieel enkel gerealiseerd kan worden indien de Kyoto doelstellingen succesvol worden geïmplementeerd en indien dit niet gebeurt op een - vandaag - kostefficiënte manier met name handel in emissies, maar door het aanwenden van hernieuwbare energietechnologieën.
3.3 Regionale ontwikkeling en multiplicatieve effecten van investeringen in hernieuwbare energietechnologie De hernieuwbare energie sector louter bekijken als een black box waarbij alle andere factoren verondersteld worden niet te veranderen is natuurlijk niet realistisch en naïef. Het negeren van multiplicatieve effecten kan er toe bijdragen dat de impact en het nut voor economische groei van de uitbouw van een gezonde hernieuwbare energiesector wordt onderschat. Men kan daarom beter hernieuwbare energie bekijken als de motor van een interactief proces, namelijk een proces dat op lange termijn bijdraagt tot de noodzakelijke greening van de economie. Het kan aanzien worden als een stuwende sector die spill-over effecten genereert naar andere sectoren, maar ook naar de maatschappij in zijn geheel. Een eerste spill-over effect heeft rechtstreeks te maken met de continuïteitsproblematiek dat vele hernieuwbare energiebronnen treft. Van hernieuwbare energiebronnen zoals windenergie en zonne-energie kan men nooit zeker zijn dat ze voldoende elektriciteit kunnen opwekken op het moment dat men deze stroom nodig heeft. Dit komt doordat er fluctuaties bestaan in bijvoorbeeld zonlicht en windsnelheden. Hoe meer men bijgevolg van deze bronnen gaat aanwenden in de elektriciteitsmix van een regio hoe instabieler de elektriciteitsproductie gaat worden. De grootste oorzaak van het probleem ligt er nu in dat elektriciteit heel moeilijk stokeerbaar is (D’haeseleer, 2005). De opgewekte elektriciteit zomaar verloren laten gaan is echter economisch onverantwoord. Er werd reeds het voorbeeld aangehaald waarbij ondermeer Denemarken heeft gepoogd om dit probleem te omzeilen door de productie van windenergie te koppelen aan de Noorse waterkracht (punt 3.1.1). Deze oplossing is echter maar in staat om een deel van de fluctuaties op te vangen. Om dit euvel verder te verhelpen is men in het verleden daarom beginnen investeren in het onderzoek naar waterstof als energiedrager. Dit heeft het bijgevolg ook aan deze infant industrie een sterke impuls bezorgd. Het resultaat hiervan is dat mo-
56
menteel ook in deze sector Denemarken een voorloper is op wereldvlak (Ministerie van Buitenlandse zaken Denemarken, 2007). Verder geeft het onderzoek naar waterstof een mogelijkheid aan onder meer oliebedrijven om te diversifiëren en zich op deze manier voor te bereiden op de toekomst. Zo hebben bijvoorbeeld ExxonMobil en Royale Dutch Shell allerlei partnerships afgesloten met autoproducenten om de mogelijkheden en de commerciële haalbaarheid van waterstof als brandstof voor wagens te onderzoeken (Exxonmobil.com, Shell.com, 2008). Dit creëert op zijn beurt weer een vraag naar nieuwe motortechnologieën, waterstofopslagtanks voor wagens enz... De vraag naar hernieuwbare energie stuwt dus als het ware andere sectoren in de richting van vergroening. Ten tweede zorgt de toenemende vraag naar groene energie ook voor een toenemende vraag naar hernieuwbare energietechnologieën. Ook deze technologieën bestaan uit allerhande inputs van grondstoffen en intermediaire producten. De vraag ernaar gaat bijgevolg evenredig toenemen waardoor ook deze sectoren extra groeiopportuniteiten gaan kennen. Echter toenemende vraag naar inputs kan ook een invloed hebben op de prijs. Zo is er al een wereldwijd tekort aan staalproducten door de groei van ondermeer China en India. De enorme groei van de windmolenindustrie kan dit tekort enkel maar vergroten. Ook vreest men voor een mogelijk wereldwijd tekort aan polysilicium, een van de belangrijkste bestanddelen van zonnecellen (Arthur D. Little, 2007). Hierdoor zou de markt van zonnecellen wel eens kunnen gaan stagneren. Ten derde zijn hernieuwbare energieprojecten en dan voornamelijk grootschalige waterkrachtcentrales in het verleden ook gebruikt om regionale ontwikkeling te stimuleren. Zo waren de bouw van stuwdammen voor elektriciteitesproductie op de Tenesseerivier (Amerika) een onderdeel van de New Deal politiek van Roosevelt. Hiermee werd gepoogd om het arme zuiden er economisch bovenop te krijgen (Buyst, 2003). Ook vandaag kunnen bepaalde gebieden, die over goede regionale fysische kenmerken beschikken om hernieuwbare energie te produceren, aan dynamiek winnen wanneer er investeringen geconcentreerd worden. Zo kunnen sommige regio’s, die over geen of moeilijke energiebevoorrading beschikken, nu gemakkelijker economische activiteit gaan ontwikkelen. Meer nog, sommige regio’s kunnen ook een belangrijke leverancier worden van energie/energiebronnen. Een voorbeeld hiervan werd reeds gegeven in de case over de Wexford boeren in Ierland (zie 2.3.1)
57
Tot slot kan het ook het toerisme stimuleren. Denk daarbij maar aan de waterrecreatiegebieden die zijn ontstaan rondom vele stuwmeren doorheen Europa. Een stap verder is het actief promoten van eco-toerisme waarbij economische activiteit en behoud van de omgeving hand in hand gaan. Een goed voorbeeld om voorgaande te staven is het Duitse Freiburg. Hier ontstond rond 1975 een coalitie van wijnboeren en studenten om de bouw van een kerncentrale tegen te houden. Als alternatief verkozen ze het massale gebruik van zonne-energie voor de opwekking van elektriciteit. Het was een goede keuze aangezien het dorp beschikt over het meeste aantal zon-uren per jaar in Duitsland. Daarnaast zijn vele inwoners ook intensief bezig met het nemen van energiebesparende maatregelen zoals bijvoorbeeld het bouwen van passiefhuizen. Hierdoor produceren de eigenaars van zonnecellen, die zich hebben gegroepeerd in coöperatieven, meer elektriciteit dan dat ze zelf verbruiken en dit verkopen ze aan lokale energiedistributeurs (chiefengineer.org, 2008). Ook de lokale economie vaart er wel bij. Zo heeft de focus op zonne-energie er in 1981 ook tot de oprichting van het universitaire Fraunhofer Institure for Solar Energy Systems geleid. Het is vandaag het grootste onderzoekscentrum van Europa op het vlak van zonne-energie en stelt ongeveer 500 mensen tewerk (ise.fhg.de, 2008). Daarnaast is de Solar Fabrik, gelegen in de omgeving van Freiburg, een van de grootste producenten van zonnepanelen van Europa met een omzet van € 72,2 miljoen in 2006 (solar-fabrik.com, 2008). Tot slot trekt het Freiburg met ondermeer zijn vele daken met zonnepanelen en de kleurrijke passiefhuizen jaarlijks vele eco-toeristen (chiefengineer.org, 2008).
3.4
Tewerkstelling
Net als elke andere sectoren van de economie creëert de hernieuwbare energiesector directe tewerkstelling en dit in de sector van de energieproductie als in de sector van de productie van hernieuwbare energie technologie. Daarnaast zorgt het ook voor vele indirecte jobs. Denk hierbij maar aan de toeleveranciers die de nodige inputs en diensten leveren of aan de multiplicatieve effecten van investeringen in hernieuwbare energie op andere sectoren van de economie. Het kan bijgevolg bijdragen tot het verwezenlijken van het volledige tewerkstellingsperspectief. De sector onderscheidt zich nu echter van de traditionele sectoren in de economie en dit om verschillende redenen.
58
Ten eerste is de hernieuwbare energiesector redelijk jong en kent deze een snelle groei. Hierdoor bestaat er een groter potentieel voor jobcreatie dan in andere, meer mature sectoren, die nog maar weinig groeien. Zo stelt de Europese Commissie dat in 2006 de hernieuwbare energiesector reeds meer dan 300 000 mensen tewerkstelde en dat dit aantal verder gaat groeien naargelang de sector zich verder gaat ontwikkelen (Europese Commisie, 2007: 17). In Denemarken alleen al werden er tussen 1991 en 2002 meer dan 10.000 nieuwe jobs gecreëerd in de windmolensector, dixit EUREC (2005). In Duitsland daarentegen maakte het Duitse Federal Environmental Angency bekend dat de promotie en gebruik van hernieuwbare energie tussen 1998 en 2002 ongeveer 52.000 jobs heeft gecreëerd en dat dit aantal in 2004 reeds was gestegen tot 120.000 jobs (Hillebrand e.a., 2005: 3485). Ten tweede zijn veel van deze tewerkstellingsmogelijkheden lokaal gebonden. Langs de ene kant hebben de bedrijven nood aan een pool van hooggeschoolde werknemers om ondermeer hun onderzoek gerelateerde jobs in design en productie van gesofistikeerde hernieuwbare energieproducten in te vullen. Zulke pools vind je gemakkelijker in geindustrialiseerde landen dan in landen in volle ontwikkeling. Zodoende bezit de Europese Unie op dit vlak een comperatief voordeel ten opzichte van minder ontwikkelde regio’s. Langs de andere kant heeft de sector ook nood aan laaggeschoolden. Denk hier bijvoorbeeld maar aan de tewerkstelling in de sector van de biomassa waarbij krachten nodig zijn om biomassa-producten te produceren, te verwerken en te transporteren (EUREC, 2005). Zulke jobs kunnen moeilijker worden uitbesteed aan lage loonlanden, juist door hun lokaal karakter. Dit wordt bevestigd door een rapport aan de DG Environment in een studie die het export- en tewerkstellingspotentieel onderzoekt in de hernieuwbare energiesector: “It also uses less imported goods and services, particularly during operation, since renewable energy sources are by their nature indigenous , local energy sources” (EC0TEC, 2002: 6) Onderstaande tabel IV geeft een overzicht van voorspellingen van groei in de tewerkstelling in de hernieuwbare energiesector in 2010 en 2020 en dit zowel voor geschoolde als ongeschoolde werknemers. Er worden twee scenario’s beschouwd. Het eerste scenario veronderstelt een situatie waarin enkel de reeds bestaande wetgeving wordt uitgevoerd11. Het tweede senario gaat uit van een meer geavanceerde hernieuwbare energiestrategie. In beide scenario’s echter is de verwachte groei van de werkgelegenheid tussen 2010 en 2020 voor
11
Het betreft hier het geheel van wetgeving op Europees niveau dat van kracht was in het jaar 2000.
59
ongeschoolden (87% current policy en 76% Advanced Renewable Strategy) groter dan voor geschoolden (78% current policy en 70% Advanced Renewable Strategy). Tewerkstelling in de hernieuwbare energiesector kan bijgevolg een alternatief bieden voor werknemers die hun job verliezen in sectoren die wel gemakkelijker kunnen delokaliseren naar lage loon gebieden. Tabel IV: Tewerkstelling in de hernieuwbare energiesector in 2010 en 2020 volgens twee verschillende senario’s beschouwd vanuit het jaar 2000 (aantallen * 1000) ( MITRE, 2003: 16)
Hierbij komt nog dat hernieuwbare energie een meer gedecentraliseerde energieinfrastructuur vereist wat binnen een bepaalde regio kan bijdragen tot een grotere spreiding van de werkgelegenheid die rechtstreeks verband houdt met de opwekking van de energie. Zo kent de tewerkstelling in Asturias (Spanje) in de energiesector een dalende trend, die voornamelijk te wijten is aan de reductie van de activiteiten in de mijnindustrie. In een studie van Moreno & López (2006) die er de effecten van hernieuwbare energie op de tewerkstelling onderzocht, concludeerden ze dat de hernieuwbare energiesector het potentieel heeft om in de nabije toekomst een significante bron van jobcreatie te vormen, die tewerkstellingsopportuniteiten creëert in een breed gamma van velden. Hierbij benadrukten ze wel de rol van de overheid als orgaan dat instaat voor het aanbieden van opleidingen zodat jongeren, maar ook oudere werknemers, kunnen worden omgeschoold tot professionelen in de verschillende disciplines die gecreeërd worden. Ten derde is de productie van elektriciteit door middel van hernieuwbare energie een sector die tegen de trend van jobless growth ingaat. Jobless growth is een fenomeen waarbij ondermeer de output, de winst en de (arbeids)productiviteit stijgen zonder dat de tewerkstelling gaat toenemen. In sommige gevallen kan zelfs een negatieve correlatie worden waargenomen tussen investeringen en R&D uitgaven enerzijds en tewerkstelling anderzijds (Vanneste, 2006). Algemeen wordt verondersteld dat de hernieuwbare energiesector op het vlak
60
van elektriciteitsproductie arbeidsintensiever is dan de opwekking van elektriciteit door middel van conventionele elektriciteitscentrales: “Renewable energy production is more labour intensive than conventional energy production, in delivering the same amount of energy output” (EC0TEC, 2002: 6). De hernieuwbare energiesector heeft bijgevolg het potentieel om meer jobs te creëren in de energie-industrie dan dat het vernietigt in de meer traditionele sector van elektriciteitsopwekking. Vanuit tewerkstellingsoogpunt kan hernieuwbare energie bijgevolg positief zijn voor de regionale ontwikkeling. Tijdens het debat te Leuven: “Klimaatbeleid bevordert tewerkstelling” (28/02/2008) werd gesteld12 dat er voor diegene wiens job bedreigd is in de traditionele energiesectoren wel een voldoende opvangnet moet worden voorzien indien men de maatschappelijke acceptatie en dus ook het gebruik van groene stroom maximaal wenst te bevorderen. Tijdens hetzelfde debat werd ook gesteld13 dat, ondanks bovenvermelde veronderstelling positieve effecten op de tewerkstelling, de EU Commissie nog geen echte studies heeft uitgevoerd die de impact van de promotie van hernieuwbare energie op de tewerkstelling onderzochten. In het tweede deel van deze verhandeling: ‘Casestudie: de groene stroomproductie in Vlaanderen’ wordt er gepoogd om de uiteengezette theorie van deel 1 in de mate van het mogelijke toe te passen op Vlaanderen en meer bepaald op de productie van groene stroom. De belangrijkste input hiervoor vormen de resultaten van de acht afgenomen interviews bij voornamelijk groene stroom producenten die actief zijn in Vlaanderen
12 13
Tom Willems, lid van de ACV studiedienst Tom Van Ierland, lid DG Environment van de Europese Commissie
62
Deel 2: Casestudy: productie groene stroom in Vlaanderen 1. Inleiding 1.1
Motivatie van de keuze voor de elektriciteitsproductie
Deze casestudie over Vlaanderen spitst zich toe op de elektriciteitsproductie uit hernieuwbare energie. Hiervoor bestaan verschillende redenen. Ten eerste is deze sector veel gemakkelijker in kaart te brengen daar deze sterk is gereguleerd door de Vlaamse Reguleringsinstatie voor de elektriciteits- en gasmarkt (VREG) waardoor er voldoende informatie en data voorhanden is om deze studie op te bouwen. Ten tweede kent deze (jonge) sector een sterke groei. Ten derde heeft deze sector ook een impact op de tewerkstelling en de regionale ontwikkeling van Vlaanderen.
1.2 1.2.1
Electriciteitsmarkt in België Algemeen
Om de hernieuwbare elektriciteitsproductie beter te kunnen kaderen in de elektriciteitssector is het nuttig om een overzicht te geven van de verschillende stappen die worden doorlopen van productie tot bij de eindgebruiker. Vooreest wordt de elektriciteit geproduceerd door elektriciteitsproducenten in elektriciteitscentrales. In België is de productiemarkt zeer geconcentreerd. De twee grootste spelers Electrabel N.V. en SPE N.V. hebben meer dan negentig procent van de elektriciteitsproductie in handen. Naast deze grote spelers wordt elektriciteitsproductie voornamelijk verzorgd door hernieuwbare energieproducenten zoals: Electrawinds N.V., Ecopower c.v.b.a., Aspiravi N.V.,... en zelfopwekkers i.e. bedrijven of gezinnen die zelf instaan voor hun elektriciteitsproductie (vreg.be, 2008). Een voorbeeld hiervan is het plaatsen van zonnecellen op het dak van een gezinswoning. Nadat de elektriciteit is opgewekt dient deze, indien hij niet lokaal wordt verbruikt, te worden getransporteerd via hoogspanningsnetten. In België is Elia verantwoordelijk voor het transport van elektriciteit boven de 70000 volt van de elektriciteitscentrales naar de indivi-
63
duele grote verbruikers of naar de distributienetten waar het wordt omgezet naar een lager spanningsniveau (vreg.be, 2008). Het beheer van deze distributienetten is een monopolieactiviteit die wordt verzorgd door de zogenaamde intercommunales i.e. samenwerkingsverbanden tussen verschillende gemeenten. Momenteel telt Vlaanderen 16 distributienetbeheerders (DNB). De taken van deze netwerkbeheerders bestaan uit het beheer, de bouw en het onderhoud van het distributienet binnen een bepaald gebied. Daarnaast vervoeren ze ook, op vraag van een leverancier, de elektriciteit tot bij de eindafnemer. Zelf mogen netwerkbeheerders immers niet langer elektriciteit verkopen, tenzij ze daartoe wettelijk verplicht zijn. Tot slot zijn er nog de elektriciteitsleveranciers die verantwoordelijk zijn voor het voorzien van de elektriciteit die hun klanten verbruiken. Leveranciers kopen elektriciteit aan bij producenten of beschikken zelf over productiecapaciteit. De leveranciers zijn ook diegenen die instaan voor de facturatie aan de klant. Sinds de liberalisering van de energiemarkt is de consument vrij om zijn stroomleverancier zelf te kiezen.
1.2.2
Hernieuwbare energie
Binnen de hernieuwbare energiesector in Vlaanderen bestaan zuivere stroomproducenten en stroomleveranciers, maar ook allerlei vormen waarbij beide worden gecombineerd. Zo is Ecopower c.v.b.a. verantwoordelijk voor zowel de productie als de levering van groene stroom aan zijn coöperanten (Ecopower.be, 2008). Daarnaast koopt het bedrijf ook groene stroom aan bij andere producenten. Een andere coöperatie daarentegen, Wase wind c.v.b.a., is louter een leverancier van hernieuwbare energie. Het is een bevoorrechte partner van Fortech b.v.b.a. dat op zijn beurt enkel elektriciteit door middel van windenergie produceert, maar deze niet zelf levert aan de eindgebruiker (Wasewind.be, Fortech.be, 2008). Een speciaal geval binnen de Vlaamse hernieuwbare energiesector vormt Aspiravi N.V.. Aspiravi N.V. werd opgericht in 2002 en is ontstaan uit een gezamenlijk initiatief van de Vlaamse intercommunales Interelectra, IVEG, PBE en WVEM. Doordat productie en levering van energie enerzijds en de distributie of het transport van energie anderzijds, wettelijk gescheiden moet zijn, hebben de gemeenten, die belangrijke aandeelhouders zijn van deze Vlaamse intercommunales, beslist om vier holdings op te richten: NUHMA N.V., FINEG N.V., CREADIV N.V. en EFIN. Zodoende kunnen de verschillende participerende gemeenten actief blijven in de energiesector en dit zowel in het domein van produc-
64
tie, levering als de distributie. De Vlaamse intercommunales participeren zelf dus niet rechtstreeks in Aspiravi N.V., maar wel hun aandeelhouders, de participerende gemeenten, via hun holdings (Aspiravi.be, 2008). Het bedrijf is dus onrechtstreeks actief in de drie domeinen en vormt een belangrijke speler op de Vlaamse hernieuwbare energiemarkt. Figuur 11 geeft een overzicht van de aandeelhoudersstructuur van Aspiravi N.V.
Figuur 11: Aandeelhoudersstructuur van Aspiravi N.V. (Aspiravi.be, 2008)
1.3
Overzicht en methodologie van het empirisch onderzoek
Het empirirsch onderzoek is gestructureerd naar analogie met het eerste deel. Zo behandelt hoofdstuk 2 de path-dependencies die een invloed hebben op de uitbouw van de sector van de elektriciteitesproductie. Hierbij worden achtereenvolgens de geografische en fysische kenmerken van Vlaanderen, de invloed van historische beslissingen en de maatschappelijke organisatie- en beleidsstructuur behandeld. Hoofdstuk 3 beschrijft de financiële steunmaatregelen die door de overheid worden aangereikt. Hoofdstuk 4 geeft de socio-economische factoren weer waarbij eerst de maatschappelijke acceptatie en daarna de maatschappelijke participatie wordt besproken. Hoofdstuk 5 tot slot, leert ons iets meer de economische gevolgen en de regionale ontwikkelingen die voortvloeien uit de uitbouw van de groene stroomproductie in Vlaanderen. In elk hoofdstuk van het empirisch onderzoek wordt gebruik gemaakt van de informatie die werd verkregen uit de verschillende interviews met bedrijven die actief zijn in de sector van de groene stroomproductie in Vlaanderen. Er werd hierbij geopteerd voor een kwaliti-
65
tatief onderzoek, omdat er ondermeer werd gepeild naar wat leeft bij de bedrijven in de sector. De antwoorden op de gestelde vragen bevatten dan ook vaak frustraties, verwachtingen en suggesties voor verbeteringen van de administratieve procedures en het wetgevend kader. Zulke zaken zijn nu moeilijk te kwantificeren waardoor een kwantitatief onderzoek niet echt aan de orde was. Zeven van de acht bedrijven, die werden geselecteerd op basis van data van de VREG (2008), zijn vandaag actief in de productie en/of levering van groene stroom in Vlaanderen. De selectie bevat zowel grote als kleine spelers, historische als nieuwe spelers en spelers met een zuiver commercieel oogmerk als coöperaties. Bovendien vormen deze zeven bedrijven samen een representatieve steekproef van de markt en dit zowel op het vlak van productie als op het vlak van levering van groene stroom in Vlaanderen. Twee geïnterviewde personen van deze zeven bedrijven hadden echter de uitdrukkelijke wens om anoniem te blijven. Deze interviews zijn dan ook om evidente redenen niet opgenomen in de bijlagen van deze verhandeling. De overige vijf bedrijven betreffen14: Enfinity (P), Ecopower c.v.b.a. (L+P), Electrawinds N.V. (P), Thenergo (P) en Aspiravi N.V. (P). Het achtste bedrijf betreft DLV, dat advies verschaft aan andere bedrijven en dit ondermeer op het vlak van biogasinstallaties. In wat volgt worden de geïnterviewde personen aangeduid met de coderingen R1 tot R8 waarbij de nummering van de codering echter niet overeenstemt met de volgorde waarin de bedrijven werden vermeld.
14
In de opsomming die volgt staat L voor Leverancier en P voor Producent van groene stroom.
66
2. Path dependencies 2.1
Geografische en fysische kenmerken
Dat Vlaanderen door zijn geografisch en geologische eigenschappen niet over dezelfde mogelijkheden op het vlak van hernieuwbare energie beschikt als landen zoals IJsland en Noorwegen is evident. Zwartkijkers, die stellen dat er binnen Vlaanderen weinig of geen mogelijkheden voor hernieuwbare energiewinning bestaan en dat er dus ook geen opportuniteiten aanwezig zijn voor bedrijven uit de hernieuwbare energiesector hebben echter ongelijk. Er zijn wel degelijk mogelijkheden en dit wordt aangetoond door de bedrijven die reeds actief zijn in deze sector. In dit deel overlopen we de belangrijkste hernieuwbare energiebronnen en gaan we na in welke mate deze opportuniteiten bieden voor bedrijven. Naast het onderzoeken wat de opportuniteiten zijn wordt er ook besproken in welke mate de geïnterviewde bedrijven plannen hebben om deze opportuniteiten in de toekomst te benutten.
2.1.1
Windenergie
In 1989 werd in opdracht van de Europese Commissie door het Deense Risø National Laboratory de Europese Windatlas gepubliceerd. Dit boek bevat ondermeer een overzichtskaart van Europa waarop de verschillende regio’s ingekleurd zijn naargelang hun gemiddelde windsnelheden (Figuur 12). Hieruit blijkt dat het gebied in Vlaanderen dat ten westen van het kanaal Gent-Terneuzen gelegen is, samen met ondermeer West-Nederland en delen van Engeland en Denemarken, beschikt over het op één na gunstigste windregime. Er zijn maar een aantal gebieden zoals ondermeer Schotland en delen van Denemarken, die over betere windcondities beschikken voor het benutten van windenergie (ODE-Vlaanderen, 1997). Daarnaast bestaan er ook nog zogenaamde micro-zones in de rest van Vlaanderen waar ook zeer hoge gemiddelde windsnelheden worden opgemeten. Denk hierbij bijvoorbeeld maar aan de mijnterriles in Limburg waar er gemiddelde windsnelheden gemeten zijn sneller dan 7 m/s. (ODE-Vlaanderen 1997).
67
Figuur 12: Windkaart van Europa gemeten op een hoogte van 50 meter boven de zeespiegel voor vijf verschillende topografische condities. (Risø National Laboratory, http://www.windatlas.dk/Europe /EuropeanWindResource.html)
Naast louter de windsnelheden zijn er nog andere regionale kenmerken die hun invloed hebben op de mogelijkheden voor windenergie in Vlaanderen. Het windplan Vlaanderen (2006), dat werd opgesteld door de Vrije Universiteit Brussel (VUB) in samenwerking met de Organisatie voor Duurzame Energie (ODE) in opdracht van de Vlaamse overheid, onderzoekt de mogelijke locaties voor windturbines in Vlaanderen. Enkele van de belangrijk-
68
ste factoren waarmee men bij de inplanting van windmolens dient rekening te houden zijn de volgende (Cabooter, Dewilde, Langie, 2006: 8-16):
Buffers (industriebuffers, woonbuffers,...): Vlaanderen is een dichtbevolkte regio met een groot industrieel areaal waardoor het niet wenselijk of mogelijk is om overal windmolens in te planten;
De vogel-en habitatrichtlijnen zoals samengevat in ondermeer de vogelatlas;
Hinder voor luchtvaart;
Stiltegebieden.
Bovenstaande factoren maken, samen met het gegeven dat Vlaanderen slechts een beperkte oppervlakte heeft, dat het niet zo eenvoudig is om windmolens in te planten. Dit wil echter niet zeggen dat er geen mogelijkheden bestaan. Het wil daarentegen wel zeggen dat men extra aandacht moet besteden aan het zoeken naar geschikte locaties. De omzendbrief EME/2006/01 – RO/2006/02 (2006), die een afwegingskader en randvoorwaarden voor de inplanting van windmolens omvat, vormt de belangrijkste richtlijn voor projectontwikkelaars en administratieve diensten op het vlak van ruimtelijke inplanting van windmolens. Deze omzendbrief kan worden aanzien als een ‘update’ van de omzendbrief EME/2000.01 van 17 juli 2000. Men werd er zich immers van bewust dat een verdere uitbouw van de gecoördineerde aanpak, zoals gegeven in de omzendbrief van 2000, zich opdrong om een wildgroei van windmolenprojecten tegen te gaan. Bij het opstellen van deze geactualiseerde beleidslijn heeft men er naar gestreefd om de (negatieve) effecten op verschillende sectoren te minimaliseren en het bieden van voldoende ontwikkelingskansen voor windenergie op land (EME/2006/01 – RO/2006/02 ,2006). Zo geeft de omzendbrief ondermeer een lijst van gebieden die in aanmerking komen voor de toekenning van vergunningen voor het inplanten van windmolens. Zowel in het interview met R1 als in dat van R8 kwam deze omzendbrief aan bod en werd hij als positief bestempeld. Wel benadrukte R8 dat deze omzendbrief best geactualiseerd kan worden. Zo is het vandaag quasi verboden om windmolens te plaatsen in landbouwgebied (EME/2006/01 – RO/2006/02, 2006). Men dient hiervoor immers een planningsinitiatief in te dienen en R5 stelt dat op basis van een planningsinitiatief slechts heel sporadisch projecten worden goedgekeurd. R6 stelt zich ook vragen bij hoe dit planningsinitiatief zich naar de toekomst toe verder gaat ontwikkelen.
69
Volgens data van de Vlaamse Windenergie Associatie (VWEA) waren er in januari 2008 40 windmolenparken in Vlaanderen waarvan één in Zeebrugge echter uit dienst genomen is. VREG (2008) spreekt echter van 39 installaties voor windenergie waaraan groenestroomcertificaten worden toegekend (zie puntje 3.1). Het eerste park werd reeds in 1987 in Zeebrugge in dienst genomen en bestond uit 10 molens van 23 meter hoog met een vermogen van 0,2 MW. De meer recentere molens hebben een ashoogte van soms meer dan 100 meter met een geïnstalleerd vermogen van rond de 2 MW (VWEA.be, 2008). Uit cijfers van de VREG (2007) blijkt bovendien dat windenergie de tweede grootste bijdrage levert tot de groene stroomproductie in Vlaanderen, na biomassa. Bovendien is het aantal groenestroomcertificaten voor windenergie de laatste jaren sterk toegenomen. In 2007 bedroeg dit aantal reeds 44.218 stuks terwijl er in 2002 slechts 28.005 stuks door de VREG werden uitgereikt. Daar het aantal groenestroomcertificaten voor windenergie rechtstreeks afhangt van de hoeveelheid stroom die door windmolens werd geproduceerd, duidt dit er dus op dat er steeds meer stroom wordt opgewekt door gebruik te maken van windenergie. Uit de interviews blijkt verder dat vijf van de zeven geïnterviewde stroomproducenten windmolenparken in Vlaanderen bezitten. Bovendien hebben deze vijf ook meerdere nieuwe windmolenprojecten in de pijpleiding zitten, waardoor men kan verwachten dat windenergie naar de toekomst toe verder aan belang kan winnen. Van de twee bedrijven die nog geen windmolens in Vlaanderen bezitten zegt één niet geïnteresseerd te zijn om op middellange termijn in windmolens te investeren (Thenergo). Het andere bedrijf is een windmolentak aan het opstarten, maar kijkt hierbij voornamelijk naar mogelijkheden buiten Vlaanderen (Enfinity). Het zal hierdoor bijgevolg geen impact hebben op de Vlaamse regionale ontwikkeling.
2.1.2
Zonne-energie
Volgens ODE (2008) brengt een zonnepaneel in Vlaanderen gemiddeld 100 kWh per m² op op jaarbasis. Dit is niet echt veel, maar toch gaat ODE Vlaanderen ervan uit dat, indien al de geschikte oppervlakte aan daken en gevels in België zou worden benut, men uit deze bron tot 30 procent van het jaarlijkse elektriciteitsverbruik zou kunnen putten.
70
Volgens de ODE studie “Mogelijkheden en belemmeringen voor hernieuwbare energie in Vlaanderen” (1997) bestond er in België in 1992 een potentieel van 77 km² aan gunstig georiënteerde daken en gevels. Hiervan bevond 43 km² zich op huizen, 20 km² op kantoren, scholen en dergerlijke en tot slot 14 km² op industriële gebouwen (ODE, 1997: 45). De studie gaat er ook van uit dat de helft van dit oppervlak zich in Vlaanderen bevindt. Het is bovendien aannemelijk te stellen dat dit oppervlak aan potentieel van beschikbare daken in Vlaanderen, sinds 1992 enkel maar is toegenomen, door de explosieve toename aan nieuwbouwwoningen. Daarnaast bestaat ook nog de mogelijkheid voor het plaatsen van zonnepanelen in zogenaamde zonnepaneelparken. Doch deze optie is eerder beperkt. Volgens data van de VREG (2008) zijn er in Vlaanderen in totaal meer dan 3000 zonnepaneel installaties waarvoor groenestroomcertificaten worden toegekend. Het merendeel hiervan betreft echter kleinschalige installaties voor huishoudelijk gebruik. Op 31/1/2008 waren er in Vlaanderen slechts 56 installaties met zonne-energie in gebruik met meer dan 10 kW vermogen (VREG, 2008) (zie puntje 3.1). Bovendien is een deel van deze installaties eigendom van bedrijven die actief zijn in andere sectoren dan de sector van de elektriciteitsproductie. Voor de meeste bedrijven uit de hernieuwbare energiesector is zonneenergie vandaag geen belangrijke energiebron binnen hun productieportfolio. Een uitzondering hierop is het bedrijf Enfinity. Hun specialiteit is zonne-energie-installaties bouwen bij bedrijven uit allerlei sectoren. Het businessmodel is gebaseerd op de creatie van fondsen waarin voornamelijk institutionele beleggers zoals pensioenfondsen in investeren. Vervolgens zoeken ze naar geschikte daken en eigenaars die bereid zijn om een recht van opstal te verlenen voor 20 jaar aan Enfinity zodoende dat Enfinity zonnepanelen kan plaatsen op de daken die het bedrijf dan zelf beheert. Enfinity koopt bovendien grote volumes zonnepanelen aan waardoor ze een scherpe prijs kunnen afdwingen. Tot slot is het de bedoeling dat de partnerbedrijven de opgewekte stroom zoveel mogelijk zelf afnemen waardoor transportkosten, die worden aangerekend door Elia en de distributienetwerkbeheerders (DNB), worden vermeden15. Het bedrijf wordt vervolgens door Enfinity gefactureerd voor de afgenomen stroom. Het teveel aan stroom wordt verkocht op de markt. Bij heel het proces draagt Enfinity zelf het volledige ondernemings-en financiële risico van de pro-
15
De kosten van transport en distributie maken een groot deel van de kost van elektriciteit voor de eindgebruiker uit.
71
jecten. De komende twee jaar hoopt Enfinity 1,2 miljard euro te kunnen investeren waarvan 180 miljoen gereserveerd is voor investeringen in Vlaanderen (Enfinity.be, 2008). Hoe denkt het bedrijf echter over de mogelijkheden in Vlaanderen?: “Vlaanderen is een kleine markt wat niet weg neemt dat er veel mogelijkheden bestaan om, op een voor het bedrijf winstgevende manier, onze capaciteit in Vlaanderen uit te breiden [...]. We concentreren ons daarbij voornamelijk op de provincies Oost-en West-Vlaanderen omdat er in deze provincies gemiddeld genomen meer lichtinval is dan in andere provincies.” Het unieke businessconcept van het bedrijf maakt verder dat ze niet echt veel concurrentie van andere bedrijven ondervinden. Ze verwachten bijgevolg zowel in Vlaanderen als in andere landen nog sterk te groeien. In het buitenland koopt en bouwt de tak Enfinity Invest ook grote zonnepaneelparken. Voor de regio Vlaanderen zien ze op dit vlak echter niet veel opportuniteiten, dixit Enfinity. Electrawinds N.V. zag hiertoe wel een mogelijkheid. In juni 2007 startte het bedrijf met de bouw van een grootschalig zonne-energieproject in Middelkerke. Op een oppervlakte van ongeveer 6 ha werden 7695 zonnepanelen geplaatst die samen ca. 400 gezinnen van stroom kunnen voorzien. Het is tevens het grootste zonne-energieproject in de Benelux (Electrawinds.be, 2008). Bij Ecopower c.v.b.a. is het sensibiliseren tot rationeel energieverbruik één van de belangrijkste drijfveren. Zo hebben ze ongeveer 300 zonnecel-installaties geplaatst bij coöperanten, die slechts een deel van hun huishoudelijk verbruik dekken. De rest moet worden bespaard door rationeel om te gaan met energie (Ecopower.be, 2008). Het bedrijf ziet, in tegenstelling tot de twee vorige, het plaatsen van zonnepanelen dus niet louter als een winstgevende activiteit. Tot slot kan men zich natuurlijk ook de vraag stellen of het wel opportuun is om in een dichtbebouwde regio als Vlaanderen grote stukken land vol te bouwen met zonnepanelen. Het zonnepaneelpark van Electrawinds N.V. produceert bij benadering slechts 1,3 MW terwijl een gemiddelde windmolen vandaag gemakkelijk 2 MW aan stroom kan produceren. Zou de gebruikte landmassa daarom niet beter worden benut voor bijvoorbeeld de productie van biomassa of de plaatsing van windmolens? R6 stelt echter: “Er zijn gronden die zich lenen voor het plaatsen van zonnecellen in combinatie met windmolens en dan kan het wel interessant zijn.”
72
2.1.3
Waterkracht
Het Vlaamse landschap is geografisch gezien slecht bedeeld wat betreft het potentiëel voor het aanwenden van waterkracht. Het potentieel dat wel bestaat deelt men vervolgens op in twee groepen: het potentieel van grootschalige projecten en het potentieel van kleinschalige projecten. A: grootschalig Volgens de studie van ODE (1997) is er in Vlaanderen maar één mogelijkheid waarbij men door het uitvoeren van grote infrastructuurwerken een hydrolisch potentiëel beschikbaar kan maken. Het betreft de bouw van een grote waterkrachtcentrale op de Maas ter hoogte van Maaseik. Het biedt een opportuniteit voor voornamelijk grote spelers zoals Electrabel N.V. die reeds ervaring hebben met grootschalige waterkrachtprojecten in ondermeer Wallonië. Het potentiëel van deze site is heel belangrijk aangezien het bij benadering evenveel als 2/3 van het totale potentieel van kleine waterkrachtcentrales in Vlaanderen betreft. Eventuele toekomstige concepten lijken, voorlopig althans, opgeborgen. R4 heeft bovendien enkele opmerkingen over de mogelijkheid om een waterkrachtcentrale te bouwen in de buurt van Maaseik: “Ten eerste kan de Maas daar aanzien worden als een soort van natuurlijke grens tussen Vlaanderen en Nederland wat zorgt voor gedeelde bevoegdheden en het dus vergunningstechnisch een nachtmerrie is. Ten tweede staat er tijdens de zomerperiode vaak te weinig water in de Maas waardoor de continuïteit van stroomlevering in gedrang komt en de opbrengsten van de verkoop van stroom dalen.” Een tweede mogelijkheid voor een grootschalig project, dat echter de studie van ODE niet vermeldt, is de bouw van een getijdecentrale voor elektriciteitsproductie op de spuikom van Oostende (Celis, 2006). Voor het overige schat de ODE studie (1997) het potentiëel aan golf-en getijde energie op nihil. Op het vlak van grootschalige waterkracht heeft geen enkel van de bedrijven intenties om één van de hoger vermelde mogelijkheden te benutten. B: kleinschalige waterkracht In het segment van de kleinschalige waterkrachtcentrales bestaan de meeste opportuniteiten voor elektriciteitsproducenten aangezien het bestaande potentieel vandaag amper wordt benut. In de ODE studie (1997) maakt men nu een onderscheid tussen twee vormen van kleinschalige waterkrachtprojecten nl.: watermolens en stuwen.
73
Ten eerste telt Vlaanderen meer dan 300 watermolens waarvan de meeste echter buiten gebruik zijn gesteld. Sommige hiervan zijn in goede, middelmatige of slechte staat, andere zijn in restauratie. In de meeste gevallen bestaat echter het molengebouw nog waardoor men deze sites met slechts middelmatige investeringskosten terug operationeel kan maken voor de opwekking van elektriciteit. Een voorbeeld hiervan is de watermolen in Rotselaar op de Dijle die door Ecopower c.v.b.a. in 2004 werd aangekocht en ongeveer 140 gezinnen van stroom voorziet (ecopower.be, 2008). Bij andere molens is in de loop der jaren de waterloop verlegd of verdwenen. Bij deze molens zijn vaak meer ingrijpende en dus duurdere infrastructuurwerkzaamheden nodig, waardoor het economisch moeilijk haalbaar wordt om deze aan te wenden voor de productie van stroom. Hiernaast bestaat natuurlijk ook de mogelijkheid om geheel nieuwe watermolens te bouwen voor elektriciteitsproductie. Omdat het voornamelijk projecten betreft op kleine waterlopen zijn er slechts kleine bouwkundige aanpassingen nodig in vergelijking met bijvoorbeeld grootschalige energiecentrales waardoor de beslissing tot nieuwbouw gemakkelijker te nemen is. Tot op heden is wat betreft centrales met een capaciteit groter dan 10 kWh, weinig initiatief getoond vanuit de sector. R5 merkt hierbij ook op: “Het verkrijgen van vergunningen voor kleinschalige waterkrachtprojecten is soms problematisch, voornamelijk m.b.t. vismigratie.” Het kan bijgevolg één van de verklaringen zijn waarom deze energiebron niet echt populair is. Ten tweede bestaat nog de mogelijkheid van waterkrachtcentrales die gebruik maken van het verval in sluizen en stuwen. De meeste van deze sluizen en stuwen hebben echter maar een verval van tussen de 3 en 5 meter met enkele uitzonderingen zoals de sluizen op het Albertkanaal met een verval tot 10 meter (ODE, 1997: 86). De meeste hiervan zouden wel op een rendabele manier kunnen worden uitgebaat. Bovendien wordt het potentieel ervan hoger ingeschat dan dat van watermolens. Echter, bijna geen enkele van deze mogelijkheden wordt vandaag benut, in tegenstelling tot in Nederland. Kleinschalig betekent vaak ook lagere investeringkosten waardoor het voornamelijk voor kleine spelers op de Vlaamse energiemarkt interessant is om hierin te investeren. Zo bezitten Ecopower c.v.b.a. en Enbo N.V. (Ecowatt) elk vier kleinschalige waterkrachtcentrales in Vlaanderen. Geen enkel van de grote spelers in Vlaanderen zoals Electrabel N.V. of SPE maken gebruik van waterkracht als energiebron (VREG, 2008). Uit de data van de VREG (2008) leiden we af dat er op 31 januari 2008 slechts aan 12 installaties op basis van waterkracht groenestroomcertificaten werden toegekend (zie puntje
74
3.1). Uit data van de VREG (2007) blijkt verder dat het aantal groenestroomcertificaten toegekend aan waterkracht in Vlaanderen slechts van 1678 in 2002 gestegen is tot 2737 in 2007. Wanneer men dit vergelijkt met de groei van het aantal groenestroomcertificaten toegekend aan de meeste andere energiebronnen dan is deze toename te verwaarlozen. Naar de toekomst toe heeft van de geïntervieuwde bedrijven enkel Ecopower c.v.b.a. concrete plannen om kleinschalige waterkracht in Vlaanderen verder te benutten. Reacties van andere geïntervieuwden waren: R5: “Ondanks dat we reeds twee kleinschalige waterkrachtcentrales bezitten, zijn we niet van plan om het potentieel verder te benutten aangezien de projecten te kleinschalig zijn.”, R3: “Voor andere technologieën hebben we nog geen exacte plannen voor de toekomst. Het is ook geen prioriteit. Wel stoomontwikkeling door geconcentreerde zon, maar das ook nog infantiel en dat is ook in het buitenland. Nu zon en in tweede stap wind.”, R7 tot slot: “We hebben de mogelijkheid onderzocht, maar we hebben echter geconcludeerd dat waterkracht voor het bedrijf in Vlaanderen geen opportuniteiten biedt.” Hieruit blijkt nogmaals dat de interesse in waterkracht in Vlaanderen eerder beperkt is. Zoals R5 verwoordde, is de kleinschaligheid hierbij waarschijnlijk een determinerende factor. 2.1.4
Geothermische energie
De enige bestaande installatie, die nog actief is in Vlaanderen en die gebruik maakt van geothermische energie, is deze in Turnhout. Deze werd ontworpen door het Studiecentrum voor Kernenergie (S.C.K.). De installatie pompt water op, met een temperatuur van 34 graden, vanop een diepte van 800. Bovendien dient deze installatie niet voor de productie van elektriciteit, maar voor de verwarming van een nabijgelegen zwembad. Het spreekt bijgevolg voor zich dat de data van de VREG geen gegegevens over deze geothermische installatie bevat (VREG, 2008). Wegens de grote diepte van de warmwaterhoudende lagen, biedt deze energiebron op korte en middellange termijn geen opportuniteiten voor ontginning (D’Haeseleer, 2005).
75
2.1.5
Biogas, Biomassa
Van de 188 installaties die voorkomen in Vlaanderen met een vermogen van meer dan 10 kWe zijn er 91 die als energiebron één of andere vorm van biogas of biomassa16 gebruiken (VREG, 2008) (zie puntje 3.1). Bovendien, wanneer men gaat kijken naar het geïnstalleerd vermogen, merken we ook dat de grootste vermogens voor het opwekken van elektriciteit zich in deze categorieën bevinden. Dit is niet verwonderlijk daar er een enorm potentiëel bestaat in Vlaanderen. Vooreerst heeft volgens R2 Vlaanderen nog altijd te kampen met een mestoverschot dat voor een deel kan worden aangewend in centrales voor de productie van groene stroom. Ten tweede hebben biomassa en biogas niet de vervelende eigenschap dat ze grondgebonden zijn. Dit wil zeggen dat het net zo gemakkelijk als steenkool, aardolie of aardgas kan worden getransporteerd. Men kan bijgevolg naast het aanwenden van lokaal geproduceerde biomassa of lokaal verkregen organisch afval ook biomassa gaan importeren van andere landen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan Electrabel N.V. dat in zijn steenkoolcentrales bijstookt met biomassa (VREG, 2008). Dit maakt dat, ondanks het feit dat Vlaanderen dichtbebouwd is en er dus niet veel landbouwoppervlakte beschikbaar is voor de productie van biomassa, men toch over voldoende van deze energiebronnen kan beschikken. Hierbij komt nog dat Vlaanderen beschikt over een goede transportinfrastructuur. Zo heeft Vlaanderen een goed uitgebouwd water- en autowegennet en bezit het belangrijke havens zoals de haven van Antwerpen. R4 haalde aan : “Voor sommige producten heb je internationale markten en is transport te regelen, maar voor zelfs de kleinste biomassacentrales spreek je van drie à vier vrachtwagens per dag en dat is nog niet veel.” Wanneer deze biomassa niet lokaal wordt geproduceerd moet men het dus van elders aanvoeren. Zo is de grootste biomassacentrale en tevens de enige van SPE N.V in Vlaanderen, de centrale in Harelbeke (VREG, spe.be, 2008). Deze is aan het kanaal gelegen, zodat de biomassa door middel van schepen kan worden aangevoerd. Ten derde zijn volgens R2 veel bedrijven, voornamelijk uit de agrarische sector, geïnteresseerd om in zee te gaan met stroomproducenten voor het plaatsen van een biomassa- of een biogas-installatie om bijvoorbeeld hun organisch afval te verwerken. Zo ontstaat er een win-win situatie: organisch afval wordt verwerkt en er wordt elektriciteit/warmte geproduceerd met een goedkope energiebron als input.
16
De VREG deelt de vormen van biogas en biomassa op in verschillende subgroepen. Voor biomassa zijn er de groepen: biomassa gesorteerd of selectief ingezameld afval, biomassa uit huishoudelijk afval en biomassa uit land-of bosbouw. Voor biogas zijn er de groepen: biogas – overig, biogas RWZI (Rioolwaterzuiveringsinstallaties) en biogas – stortgas (vreg.be, 2008)
76
Thenergo is een bedrijf dat zich in zijn bestrijfsstrategie focust op zulke projecten. Vaak ontstaat er vanuit bedrijven uit verschillende sectoren een vraag naar warmte en bouwt Thenergo een Warmte-Kracht-Koppelings-installatie (WKK)17 waarbij als energiebron meestal lokaal geproduceerde biomassa wordt aangewend. Lokaal wil echter niet zeggen bij het bedrijf zelf: “Er zijn vergissingsinstallaties die stand-alone zijn. Boeren leveren dan de mestoverschotten waar ze van af willen”, dixit R2. De biomassa kan dus afkomstig zijn van andere bedrijven, die binnen een bepaalde afstand van het bedrijf waar de WKK-installatie geplaatst is, gelegen zijn. Bovendien: “Het is niet dat, indien de biomassa van meer dan 5 km moet komen dat projecten worden geannuleerd”, dixit R2. De opgewekte stroom wordt, indien het bedrijf deze niet zelf verbruikt, verkocht op de markt via ondermeer energiebeurzen. Het bedrijf levert dus niet rechtstreeks stroom aan de consument, dixit R2. Een speciale situatie doet zich voor bij het bedrijf Aquafin N.V. dat over een vijftiental biogasinstallaties beschikt in Vlaanderen. Elektriciteitsproductie is echter niet hun corebusiness. Waterzuivering daarentegen is dit wel. Het bedrijf wint biogas uit het slib dat wordt geproduceerd bij het waterzuiveringsproces. De geproduceerde elektriciteit wordt door het bedrijf zelf verbruikt. Hierdoor slaagt het bedrijf erin om de kosten op het vlak van energie te drukken. Elektriciteitsproductie is bijgevolg toch een belangrijk onderdeel van hun businessconcept. Daarnaast heb je ook nog bedrijven die actief zijn in de sector van de afvalverwerking. Sommigen onder hen bezitten ook biomassa of biogas-installaties waarbij gesorteerd organisch afval wordt aangewend voor de productie van groene stroom. Voorbeelden hiervan zijn ondermeer IVBO en IMOG dewelke allebei intergemeentelijke samenwerkingsorganisaties zijn die zich ondermeer toespitsen op het ophalen van huisvuil en het uitbaten van containterparken (ivbo.be, imog.be, 2008). De toegang tot de markt van de afvalverwerking voor het bekomen van biomassa en biogas was ook één van de belangrijkste drijfveren voor Thenergo om in 2007 het afvalverwerkingsbedrijf Leysen N.V. upstream vertikaal te integreren in het bedrijf.
17
Bij warmte-kracht-koppeling ofwel cogeneratie wordt warmte en elektriciteit samen opgewekt waarbij vervolgens beide stromen worden aangewend zodat er minder energie verspild wordt. WKK-installaties kunnen ook worden aangedreven door conventionele energiebronnen.
77
6 van de 7 geïnterviewde elektriciteitsproducenten bezitten biomassa of biogas-installaties. Ook hebben deze bedrijven allemaal projecten op stapel staan of plannen die er toe bijdragen dat in de toekomst het aantal biogas- en biomassa-installaties in hun productieportfolio gaat toenemen. R7 bezit geen biogas- of biomassa-installaties en de groeistrategie op middellange termijn omvat geen enkel project in die aard. R2 stelt verder: “De markt gaat niet verzadigen. De toekomstige vraag naar energie gaat enorm stijgen en als een deel hiervan hernieuwbare energie moet zijn, dan kunnen we ervan uitgaan dat een deel hiervan biomassa zal zijn.[...] De markt is immens. Het is een groeimarkt. Men moet jaarlijks met dertig procent groeien om de groei van de markt te volgen. De vraag neemt zeker niet af zodat de toekomst zeer rooskleurig is.” R2 vermeldde ook dat er dringend werk gemaakt moet worden van een soort instituut of samenwerkingsverband tussen universiteiten en de sector dat fundamenteel onderzoek verricht naar biomassa/biogas en alle creatieve ideeën uit de sector verzamelt: “Er zijn nog altijd te veel te weinig middelen om onderzoek te doen naar hernieuwbare energie, [...]. In ons vakgebied is er een waslijst aan vragen waar we een antwoord op willen.” Verder merkt R2 ook op: “Kernenergie krijgt al ‘honderd’ (sic) jaar geld. [...] In Frankrijk bouwt men de eerste fusiereactor en dat is ook met belastingsgeld. [...]. In Duitsland is er wel een proefinstallatie voor biogas. Indien we deze voor een redelijke prijs zouden kunnen huren, dan zou dat fantastisch zijn.” Het leunt dus aan bij de stelling die door Slingerland & van Geuns (2006) wordt aangekaart dat de middelen in Frankrijk om de energie-efficiëntie te verhogen onevenredig worder verdeeld (Zie deel 1: 2.2.2). Vlaanderen heeft volgens R2 veel mogelijkheden om op het vlak van biomassa en biogas een voortrekkersrol te spelen in Europa, maar het ontbreekt volgens hem aan politieke wil om er in te investeren. R1 beaamt dit en voegt er nog aan toe dat op het vlak van bijvoorbeeld windenergie dit veel minder nodig is, omdat in deze sector al zeer grote bedrijven bestaan die voldoende middelen ter beschikking hebben om zelf aan R&D te doen. Toen deze sector nog klein was kregen bedrijven zoals het Deense Vestas evenwel ook veel overheidssteun. R6 tot slot stelt de vraag: “Waarom onderzoek doen indien de technologie bestaat in het buitenland?”
78
2.2 2.2.1
Historische beslissingen Aanwezigheid van kerncentrales
In het eerste deel (zie puntje 2.2.2) werd er al op gewezen dat in België 58.3 % van de elektriciteit wordt opgewekt door kerncentrales. Hierdoor behoren we bij de top wereldwijd qua aandeel kernenergie in de totale elektriciteitsproductie. In 2003, tijdens de legislatuur van Verhofstadt I, werd echter de kernuitstapwet goedgekeurd. Deze wet bepaalt dat België volledig het pad van kernenergie zal verlaten. De zeven reactoren worden volgens de wettekst definitief gesloten op het moment dat ze 40 jaar in dienst zijn. Zo wordt de eerste kernreactor (Doel 1) gesloten in 2015 en de laatste kernreactor (Tihange 3) in 202518. De doelstellingen, die België heeft aanvaard binnen het kader van het klimaatbeleid van de EU en de daarmee gepaard gaande verplichte reducties van de uitstoot van CO2, hebben echter bepaalde politieke partijen twijfels bezorgd over de haalbaarheid van deze geplande kernuitstap. Hierbovenop komt nog dat ook de minister van Klimaat, Magnette, in maart 2008 nog de geplande kernuitstap in vraag heeft gesteld (demorgen.be, 2008). Ten derde achtte ook de commissie 2030 de uitstap uit kernenergie niet echt haalbaar. Het doel van deze commissie was: “To realise a study and a report which should lead to the elaboration of the Belgian energy policy by the year 2030” (http://www.ce2030.be/dow.htm) Elke wet kan in principe worden vervangen door een andere wet en dit is dus ook niet anders voor de kernuitstapwet van 2003. Het politieke en publieke debat is nog altijd aan de gang en het is nog niet zeker wat de uiteindelijke uitkomst ervan zal zijn. Eén ding is echter zeker: men is er in geslaagd om twijfel te zaaien en dit is een signaal voor potentiële investeerders dat er voorzichtigheid is geboden bij het bepalen van investeringen in energiecentrales in België en Vlaanderen. Daar het een zeer complex debat betreft is het moeilijk om een eenduidig antwoord te formuleren op de vraag wat de impact hiervan is op de hernieuwbare energiesector. Hieronder worden de belangrijkste denkpistes, die tijdens de interviews aan bod kwamen, opgesomd.
18
http://www.uitstapkernenergie.be/nl/kernfiches/kernfiche2.php
79
R5: “Indien de kernreactoren worden stilgelegd moet hiervoor vervangingscapaciteit worden gebouwd in België. Hiervan kan een deel gebouwd worden in Vlaanderen en kan het dus ook opportuniteiten bieden voor hernieuwbare energieoproducenten. Indien echter, de kernreactoren niet worden stilgelegd en er reeds zwaar geïnvesteerd is in vervangingscapaciteit is dit een financiële aderlating. Centrales moeten elektriciteit produceren om rendabel te zijn. Overcapaciteit is zeer duur. De onzekerheid die wordt gecreëerd kan dus wel degelijk een sterke impact hebben op investeringen in ondermeer hernieuwbare energie.” In België bestaat er echter geen overcapaciteit in deelektriciteitsproductie (zie 2.2.3).
R4: “Als je nucleair sluit, ga je dan wel voldoende doen op het vlak van hernieuwbare energie? In alle studies staat dat het niet mogelijk is om enkel hernieuwbare energie te gebruiken, dus men moet iets doen. Gas: gemakkelijkste, maar daarom niet beste, nucleair: onbespreekbaar, steenkool: weerstand in Antwerpen.” M.a.w. R4 twijfelt eraan of er een grote impact zal zijn op de hernieuwbare energiesector in Vlaanderen.
R4: “Het standpunt van de investeerder is dat hij gaat investeren in landen waar er een goed vergunningskader is, waar het wel mogelijk is.” M.a.w. wanneer het niet toegelaten is om een kerncentrale te openen zal men misschien centrales openen in andere landen.
R1: “Er zal nog worden geïnvesteerd, maar in mindere mate dan dat nu het geval is. Men heeft de trein al eens gemist en ik hoop dat men nu de trein niet opnieuw gaat missen.”
R2: “Doe de kerncentrales toe en het is goed voor mijn business, maar ik denk niet dat men zonder kerncentrales kan, tenzij de prijs van elektriciteit stijgt.”
Samengevat kunnen we uit bovenstaande commentaren besluiten dat het niet gemakkelijk is om de impact op de sector van de groene stroomproductie in Vlaanderen, in fucntie van de sluiting van de kerncentrales, op voorhand te bepalen. Veel zal afhangen van de alternatieve mogelijkheden die bestaan om energie te produceren, maar ook zaken zoals de wetgeving in onze buurlanden kan een invloed hebben op investeringen. Zo is het niet ondenkbaar dat grote spelers, zoals Electrabel N.V. en SPE, kerncentrales gaan bouwen net over de grens met Frankrijk. Tot slot vinden experten, zoals R2, de stelling ‘de kerncentrales gaan sluiten’ helemaal niet geloofwaardig.
80
2.2.2
Gecentraliseerd versus gedecentraliseerd energiebeleid
R4 stelt: “In België bestaan er weinig echt grote projecten. Bovendien zijn er overal redelijk veel grote verbruikers waardoor het distributienet redelijk veel aankan.” Het distributienet is dus volgens R4 niet echt heel geconcentreerd, maar tegelijkertijd ook niet sterk gedecentraliseerd. Dit wil echter niet zeggen dat er zich geen problemen kunnen voordoen: Er is hier slechts een klein probleem, maar distributienetwerkbeheerders kunnen dit meestal oplossen. Bovendien zit er tussen het aankondigingen en het bouwen een aantal jaren, dus men kan zich aanpassen”, dixit R4. Op de vraag of er al geplande projecten geannuleerd of op “hold” gezet zijn door deze problematiek antwoordde enkel R2 positief. R2 is bijgevolg ook de mening toegedaan dat de distributienetwerken toch redelijk gecentraliseerd zijn. Hij beklemtoont wel dat dit geen Vlaams, maar een Europees probeem is. Naar de toekomst toe, wanneer er dus meer gedecentraliseerde hernieuwbare energie-installaties aangesloten zijn op het net, verwachten de meeste wel dat het een bepalende factor kan worden voor de haalbaarheid van projecten. R7 merkt echter op: “Het is altijd mogelijk om voldoende netwerkcapaciteit te realiseren. De vraag is dan echter wel of de betrokken partijen bereid zijn om, de vaak hoge kosten van deze werkzaamheden, te betalen.” R2 vindt ook dat er sprake is van een vorm van oneerlijke concurrentie op het vlak van netwerkaansluitingen: “Electrabel N.V. en SPE hebben in het verleden al hun netwerkaansluitingen gekregen op kosten van de belastingsbetaler en wij moeten ze betalen.” Dit geldt ook op het vlak van de aankoop van netwerkcapaciteit, waardoor nieuwe spelers aankijken tegen hogere kosten. Soms dienen bedrijven zelf te investeren in netwerkcapaciteit, waarna de netwerkbeheerders ook andere elektriciteitsproducenten van deze capaciteit gebruik laten maken zonder dat deze de kosten voor de bouw hiervan dienen te dragen. De kost van het verkrijgen van een netwerkaansluiting roept ook al vragen op: “Er is maar één aanspreekpunt en dat is Eandis. We moeten eerst betalen voor een studie te maken. Op een ander (sic) krijg je eerst een offerte en je krijgt dan een prijs. Als je betaalt dan gaan ze het bekijken. Dat is echt machtsmisbruik. Vervolgens zeggen ze je dan dat je een aansluiting kan krijgen en een prijs, maar je kan die niet weigeren.[...] De overheid doet te weinig inspanningen om deze monopolie te doorbreken.”(R2). R1 spreekt zich ook uit over een vorm van oneerlijke concurrentie. Zo zien volgens R1 gemeenten de elektriciteitsproducenten waaraan ze gebonden waren voor de vrijmaking van de markt te vaak nog als een natuurlijke partner waarmee ze in zee moéten gaan. Algemeen kunnen we dus stellen dat het capaciteitsprobleem een probleemfactor is die zich voornamelijk in de toekomst zal manifesteren. Vandaag zijn er bij de geïnterviewde bedrij-
81
ven slechts weinig projecten geannuleerd. Tot slot leeft bij sommigen de perceptie van het bestaan van oneerlijke concurrentie. De oorzaken hiervan kunnen we voornamelijk herleiden tot het bestaan van verschillen tussen historische en nieuwe spelers op de markt. Men gaat immers van de veronderstelling uit dat de historische spelers ‘bevoordeeld’ zijn t.o.v. nieuwe spelers.
2.2.3
Overcapaciteit en hoge elektriciteitsprijzen
We kunnen niet stellen dat overcapaciteit een barrière vormt in Vlaanderen. In tegendeel, België heeft een structureel tekort aan eigen capaciteit en is bijgevolg, bij piekvragen, permanent afhankelijk van het buitenland (D’haeseleer, 2005: 208). Bovendien zorgt de liberalisering van de energiemarkt er nog voor dat investeren in capaciteit risicovoller is geworden. Als oplossing hiervoor stelt men dat men de markt zijn werk moet laten doen. Prijssignalen die te wijten zijn aan een capaciteitsgebrek moeten doorgerekend worden aan de eindverbruiker. Een hogere prijs kan er toe bijdragen dat er meer investeringen worden gegenereerd in extra capaciteit (D’haeseleer, 2005: 259). Uit de interviews blijkt echter dat een hogere prijs niet noodzakelijk wil zeggen dat er investeringen worden gedaan in hernieuwbare energiecapaciteit. Verschillende visies kwamen naar voor:
R4: “In alle businessmodellen met betrekking tot hernieuwbare energie zijn de subsidies belangrijk. Deze bepalen hoeveel hernieuwbare energie er komt”. R4 geeft hierbij het voorbeeld van investeringen in een windmolenpark offshore. Bij benadering sponsort de overheid 120 euro op elke 150 euro. Wanneer dus bijna de helft van de cashflow van de overheid komt, is het logisch dat de marktprijs onbelangrijk is. Hiermee bedoelt hij dat de marktprijs immers al enorm moet stijgen om hernieuwbare energie vandaag zonder subsidies competitief te maken. Met puntje 3.1.1 en puntje 3.1.3 van deel 1 in het achterhoofd, is het irrealistisch te stellen dat de industrie en de gezinnen zulke hoge prijs in Vlaanderen kunnen/willen dragen.
R5: “Uiteraard biedt het opportuniteiten. Investeringen brengen meer op, dus bestaat er een incentief om meer te investeren.” Dit wil echter niet zeggen, dat er investeringen worden gedaan: “Niemand kan op dit moment garanderen dat binnen X aantal jaren de prijs van elektriciteit nog altijd zo hoog zal zijn. Energieprojecten in het algemeen zijn investeringen op lange ter-
82
mijn. Zo wordt bijvoorbeeld een windmolen gebouwd voor een gebruikersduur van gemiddeld vijftien tot twintig jaar.” We kunnen dit nu linken aan de problematiek rond de stabiliteit van de steunmaatregelen zoals wordt besproken in hoofdstuk 3.
R4: “De prijzen van de toestellen stijgen sneller dan de prijs van de energie. Het één overcompenseert het andere.” Onder puntje 3.2.1 van deel 1 werd reeds kort gewezen op deze problematiek. Door de sterk toegenomen vraag naar windmolens is de prijs ervan ook sterk toegenomen.
R3: “De stijgende energieprijzen is ons verkoopsargument. Bedrijven kunnen 20 jaar profiteren van zeer goedkope stroom en dat slaat wel aan bij de steeds stijgende energieprijzen.”
R2: “De druk om de energiekost onder controle te houden neemt voor bedrijven toe en dat zorgt voor extra vraag.”
R5: “Wanneer een investering meer return geeft, wordt het ook gemakkelijker om leningen af te betalen en bijgevolg kan het zijn dat banken sneller krediet gaan verstrekken.” Wanneer men dus gemakkelijker krediet kan verkrijgen, zal het ook gemakkelijker worden om projecten te financieren. Het kan dus een positief effect hebben op het aantal projecten dat wordt gerealiseerd. Hierop wordt dieper ingegaan onder het puntje 5.3.2: financiering van de groei.
R7: “Hogere elektriciteitsprijzen vinden vaak hun oorsprong in een stijging van de prijs van de energiebronnen. Nu bestaat er een zekere correlatie tussen de aardgasprijzen en de prijzen van biomassa en biogas waardoor ook de prijs van deze hernieuwbare energiebronnen gaat stijgen bij stijgende aardgasprijzen.”
Samengevat blijkt uit de bovenstaande visies dat er bij sommigen toch enige vorm van terughoudendheid bestaat. De oorzaak hiervan is dat stijgende energieprijzen niet noodzakelijk wil zeggen dat het rendement van projecten sowieso toeneemt. Veel hangt af van de stabiliteit van de prijsstijging en de aankoopprijs van de technologieën en energiebronnen in het geval van biomassa. Anderen zijn optimistischer. Men kan zich echter afvragen of de verkoopsstrategie van R3 naar de toekomst toe, wel houdbaar blijft. Niets garandeert dat de steunmaatregelen vanwege de overheid, die maken dat de stroom zo goedkoop is (zie hoofdstuk 3), in de toekomst blijven bestaan voor nieuwe projecten.
83
2.3 2.3.1
Maatschappelijke organisatie- en beleidsstructuur Bevoegdheidsverdelingen
Het is belangrijk de bevoegheden van het Vlaamse Gewest op het vlak van energie af te bakenen. Deze zorgen er immers voor dat er verschillen in beleid ontstaan tussen ondermeer Vlaanderen en Wallonië. Deze beleidsverschillen kunnen ons helpen bij de verklaring waarom bedrijven voor Vlaanderen, respectievelijk voor Wallonië, opteren voor het realiseren van investeringen. Een mijlpaal was de Bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot de hervorming der instellingen (BWHI). Deze wet zorgde voor een afbakening van het grondgebied van het Vlaamse Gewest en zette ook de bevoegdheidsverdelingen tussen het federale en het gewestelijke niveau op het vlak van energiebeleid uiteen. Elektriciteit valt ondermeer onder de bevoegdheid van de gewesten (BWHI, 1980, art. 4, VII):
de distributie en het plaatselijk vervoer van elektriciteit door middel van netten waarvan de nominale spanning lager dan of gelijk is aan 70.000 volt (a);
de nieuwe energiebronnen met uitzondering van deze die verband houden met kernenergie (f);
rationeel energieverbruik (h).
Bevoegdheid van het federaal niveau (BWHI, 1980, p.5):
het nationale uitrustingsprogramma in de elektriciteitssector (a);
de grote infrastructuren voor de stokering; vervoer en de productie van energie (c);
de tarieven (d).
Bepaalde wijzigingen werden doorgevoerd in de Wet van 8 augustus 1988, maar grosso modo is de verdeling nog hetzelfde. Bovenstaande verklaart ook de taak en bevoegdheidsverdeling tussen de Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Elektriciteits- en Gasmarkt (VREG) en de Commissie voor de Regulering van de Elektriciteit en het Gas (CREG). Vlaanderen staat bijgevolg zelf in voor het uitdenken van een strategie ter ondersteuning en regulering van de hernieuwbare energiesector, behalve in de Noordzee, want dat is dan weer een federale bevoegdheid. R5 merkte op dat er ook nog bevoegdheden bestaan op
84
provinciaal en gemeentelijk niveau. Voornamelijk voor het verkrijgen van vergunningen zijn deze belangrijk. Alles samen maakt echter dat administratie vandaag nog altijd een “hell of a job” is voor bedrijven, dixit R4. In de interviews kwam verder nog het voorbeeld naar voren van een bedrijf uit de energiesector waarvan 5 procent van de werknemers fulltime bezig was met regelgeving, meldingsplichten, vergunningen,... Bovendien zorgen de gedeelde bevoegdheden tussen de federale staat en de gewesten ervoor dat er verschillende ministers bevoegd zijn voor energie wat het nemen van beslissingen niet vergemakkelijkt. 2.3.2
Kwaliteit van regelgeving, administratie en beleid
Kwaliteit kan men op twee manieren meten. Langs de ene kant kan men een meer objectieve benadering hanteren door bijvoorbeeld de mate van efficiëntie, effectiviteit en doelgerichtheid van een wet te bepalen. Sinds 1 januari 2005 heeft men daarom de reguleringsimpactanalyse (RIA) verplicht. Dit is een gestructureerde analyse van de beoogde doelstellingen en van de verwachte positieve en negatieve effecten van een voorgenomen regelgeving in vergelijking met alternatieven. Daarna controleert de dienst Wetmatiging de RIA’s en geeft ze een score19. Ook op het vlak van administratie kan men zulke objectievere maatstaven hanteren. Langs de andere kant kan men ook subjectievere maatstaven voor kwaliteitsbepaling hanteren. Meer bepaald kan men nagaan hoe bedrijven denken over beleid en administratie en in welke mate dit hun investeringsbeslissingen beïnvloedt. Uit de interviews bleek dat men algemeen genomen niet echt positief stond ten overstaan van de administratie en de wetgeving. Beleid of een gebrek eraan wordt door alle bedrijven aanzien als één van de belangrijkste factoren voor de creatie van een gezond investeringskader. Zo vroeg R4 zich af of de wetgeving omtrent energie in Vlaanderen wel goed scoort op de RIA test. Grosso modo kwamen de volgende (pijn)punten in de interviews aan bod: A: Continuïteit van de wetgeving Ten eerste vragen R5, R6 en R1 meer lange termijnplanning op het vlak van beleid. Volgens R5 zou men nu reeds beleidsbepalingen moeten opstellen voor post-2010 want: “Veel van onze nieuwe projecten hebben betrekken op de periode na 2010. Onzekerheid verhoogt het investeringsrisico voor bedrijven die actief zijn in de hernieuwbare energiesector, wat investeringen kan afremmen. Er is
19
http://www.wetsmatiging.be/nl/getpage.asp?i=46, 2008
85
dringend nood aan zekerheid voor de post-2010 periode.” R7 voegt hier nog aan toe: “ het retroactief reageren van de overheid werkt demotiverend.” Men loopt als het ware achter de feiten aan. Ten tweede wordt de stabiliteit van het wetgevend kader door R4, R1 en R5 in vraag gesteld. “In een bepaald jaar is de wetgeving omtrent elektriciteit zes keer veranderd, de laatste jaren is het beter”, dixit R4. Ook Reiche & Bechberger kaartten deze problematiek reeds aan (zie deel 1: 2.2.3) Verder haalde R2 ook het voorbeeld aan van een situatie waarin vergunningen werden toegekend waarna er later een omzendbrief komt die bepaalde zaken in afgeleverde vergunningen wenst te veranderen. Beide zaken zorgen voor een toename van de onzekerheid en dit draagt niet bij tot de creatie van een gezond investeringsklimaat. B: Consistentie van de wetgeving R5 stelt dat de dossierbehandeling voor projecten vaak afhankelijk is van de provincie waarin men zich bevindt waardoor men zich voor gelijkaardige projecten in verschillende provincies aan andere normen en regels moet houden. R8 beaamt dit en geeft een voorbeeld: “Een bepaald product in vergassingsinstallaties ziet men in West-Vlaanderen als een gevaarlijk product, terwijl dat in Oost-Vlaanderen niet zo is. Er is op dat vlak dus geen consistentie.” Dit zorgt voor extra kosten en tijdverlies. R4 stelt verder dat bepaalde materies nog altijd niet wettelijk geregeld zijn: “Voor Kleine windmolens op huizen is er geen enkel wetgevend kader.” Ook op het vlak van biomassa en biogas moeten nog veel zaken worden uitgeklaard, dixit R3: Centrales moeten ingekaderd worden en niemand wil zulke installaties in zijn buurt. Ik denk dat de overheid voornamelijk duidelijk regels moet maken over wat waar mag, zodat alle partijen weten waar ze aan toe zijn. Iedereen gelijk voor de wet en bepaalde regels waaraan je moet voldoen en that’s it (sic). Nu is het een beetje arbitrair.” Ook R1 is er voorstander van dat de overheid duidelijk richtlijnen opsteld. R6 gelooft echter niet in zulke duidelijke richtlijnen: “Dan mag je gebieden nog een bestemming gaan geven, dat mag op papier staan en geweten zijn, maar toch gaat men blijven protesteren.” R1 is bijgevolg van mening dat het oprichten van een commissie die klachten onderzoekt en willekeur aanpakt goed zou zijn om de sector te ondersteunen. C: Administratieve procedures R5 en R1 stellen dat er geen vaste termijnen bestaan waarbinnen de administratie vergunningen verstrekt of geweigert. R8 nuanceert dit: “Voor milieuvergunningen dient men zich te houden aan bepaalde termijnen, maar op vlak van bouwvergunningen zijn de diensten overvol van het werk.” R7 voegt er echter aan toe dat de verplichting binnen de wettelijke termijn te reageren niet wil zeggen dat men een beslissing dient te nemen: “Men moet reageren binnen een bepaalde ter-
86
mijn, maar dat kan alles zijn, zelfs dat men er aan werkt” De beslissingstermijnen, of het gebrek eraan, verhogen dus zeker de rechtszekerheid niet. R2 beaamt dat het niet bestaan van vaste termijnen een hekelpunt kan zijn. Aanvragen voor bijvoorbeeld biomassa-installaties kunnen soms heel lang aanslepen, waardoor de realisatie ervan in het gedrang komt. Ook bij de bedrijven van R1 en R7 zijn er dossiers die al heel lang op een uitspraak liggen te wachten. R1 suggereert daarom dat het misschien opportuun is om een maximum termijn op te leggen en dat bij overschrijden van deze termijn, een project automatisch goedgekeurd wordt. Zodoende kan de druk op de administratie voor het doen van een uitspraak worden verhoogd. R8 haalt echter aan dat er verbetering merkbaar is op het vlak van termijnen voor het verkrijgen van een bouwvergunning sinds men in 1999 is gestart met de ontvoogding van gemeenten: “Gemeenten staan vaak positief tegenover hernieuwbare energie. Ontvoogde gemeenten mogen ook ruimtelijke uitvoeringsplannen opstellen. Op de website van ruimtelijke ordening kan je nagaan welke gemeenten in welke fase van ontvoogding zitten en er zijn nog maar weinig gemeenten volledig ontvoogd. Er is dus heel veel werk op dit vlak..” Ook op het vlak van milieuvergunningen is men op de goede weg, dixit R8. R7 bevestigt dat de ontvoogding kan bijdragen tot het versnellen van de behandeling van de aanvragen voor het bekomen van een stedebouwkundige vergunning. Positief is ook dat R1 en R2 van mening zijn dat de administratieve procedures die moeten doorlopen worden haalbaar zijn indien de projecten goed zijn voorbereid: “Het is complex, maar als je op voorhand praat met de administratie en je komt, dan met dossier dan kan het op een half jaar opgelost zijn. Het is dus zeker haalbaar en doenbaar” (R1). Het is voornamelijk bij windmolenprojecten dat het complex wordt doordat de eisen op het vlak van ruimtelijke ordening hiervoor strenger zijn. R3 merkte op dat voor zonnepanelen er zich voornamelijk problemen voordoen wanneer ze geplaatst worden in de buurt van een luchthaven, aangezien men er vanuit gaat dat de weerkaatsting van het licht op de panelen piloten kan verblinden. Voor platte daken moet er zelfs geen vergunning worden aangevraagd. Het nuanceert bijgevolg de stelling in de Renewable Energy Road Map (2006) die stelt dat administratieve problemen een belangrijke reden zijn waarom de EU zijn zelfopgelegde doelstellingen inzake de penetratie van hernieuwbare energie niet zal halen (zie deel 1: 2.2.3). Bovendien heeft R1 wel een zeker begrip voor het feit dat men streng is bij het afleveren van vergunningen. Het is niet wenselijk dat er zomaar een wildgroei van projecten komt, enige coördinatie en structurering is bijgevolg noodzakelijk.
87
D: Kwaliteit van bestuur Volgens R1 en R5 bestaat er een kloof tussen de regering en haar kabinetten enerzijds en de administratie anderzijds. Zo beweert R5: “Wanneer de regering iets goedkeurt of iets wil stimuleren merkt men vaak weerstand vanuit de administratie. De administratie zou het beleid moeten uitvoeren en niet hun eigen ding doen. Ze staan in dienst van de regering/maatschappij.” R2 stelt daarentegen: “Mijn grootste gevoel is dat men bij de administratie geen verantwoordelijkheid wil of durft te nemen en gewoon regeltjes toepast, waardoor er een totaal gebrek bestaan aan inzicht en visie van wat een industrieel bedrijf nodig heeft. Het kan zijn dat je hele hobbels moet nemen, omdat de administratie met de gekste dingen afkomt.” Biede visies spreken elkaar tegen. R1 merkt echter op dat de hernieuwbare energiesector nog een jonge sector is en dat daardoor de kennis ervan nog niet voldoende is waardoor men soms de boot afhoudt. Ook hoopt men dat naar de toekomst toe de verschillende departementen beter met elkaar gaan samenwerken. R2 haalt ook aan dat het vaak misloopt wanneer men vraagt om een mondelinge overeenkomst of belofte officieel op papier te zetten. Mogelijke verklaringen hiervoor zijn volgens hem het feit dat de administratieve diensten heel bureaucratisch georganiseerd zijn en dat er vaak meerdere departementen betrokken zijn bij aanvragen zodat het soms moeilijk is om exact te bepalen wie de verantwoordelijkheid draagt. Bovendien is de beoordeling van een project volgens R5 vaak subjectief. Zo bestaan er niet echt duidelijke normen op stedenbouwkundig vlak waar bijvoorbeeld windmolenprojecten moeten aan voldoen: “Zo kan een quasi gelijkaardig project de ene keer worden goedgekeurd, terwijl het de andere keer wordt afgekeurd. Wat mooi is en wat past in de omgeving is een subjectief criterium.” Hierbij willen we echter wel wijzen op het bestaan van de omzendbrief voor de inplanting van windmolens (zie 2.1.1). Er bestaan dus wel degelijk voorschriften. De vraag is dan eerder in welke mate deze voorschriften vrije interpretaties toelaten. R8 merkt op dat elke dienst/departement wel op zijn eigen manier een beslissing neemt, maar dat deze nog altijd de regels moeten naleven. R6 voegt hier nog aan toe dat de ontvoogding niet bijdraagt tot de verhoging van de objectiviteit bij de beoordeling van projecten. R7 haalt verder aan dat een gemeente soms voorstaander is van een project, terwijl de provincie tegen is. Wat dan? E: Aanpakken van pijnpunten De probleempunten aankaarten is één. Belangrijker is wat men doet om deze probleempunten aan te pakken. Bij R5 bestaat er een zekere mate van frustratie omdat men bij het
88
bedrijf de indruk heeft dat er aan hun standpunten en klachten te weinig gehoor wordt gegeven. Ook R6 merkt geen vooruitgang op het vlak van biogas. Men pleit dan ook voor verbetering van de communicatie tussen de sector en de overheid. R4 reageert hierop door te stellen: “De meeste problemen lossen ze op door de systemen ingewikkelder te maken, door meer regels uit te vaardigen. De belastingsbrief bijvoorbeeld weerspiegelt goed deze cultuur van beleid en administratie in België: er zijn veertig codes bijgekomen. [...] Administratieve vereenvoudiging, dat wordt aangekondigd, maar ik zie het alleen maar erger worden.” R2 zegt geen inspanningen te leveren om probleempunten aan te kaarten bij de overheid. Ze moeten vooruit en groeien en kunnen het zich bijgevolg niet permitteren om te veel te klagen. Ook tijd en middelen vormen een probleem. R1 en R3 wijzen op het belang van de Organisatie voor Duurzame Energie (ODE) als gesprekspartner met de overheid. Ze zijn van mening dat het als individueel bedrijf moeilijk is om zich te gaan mengen in politieke discussies en laten het daarom over aan ODE. Ook kan op deze manier de sector met één stem naar buitenkomen, waardoor hun slagkracht toeneemt. In deel 1 werd er reeds gewezen op het belang van ‘lobbygroepen’ om de belangen van de sector te behartigen (zie 2.2.3). R8 op zijn beurt benadrukt de goede communicatie die er bestaat tussen het bedrijf en de administratieve diensten. Ze ervaren de relatie tot de verschillende verantwoordelijke diensten bijgevolg wel als positief. Het feit dat ze op heel regelmatige basis vergunningsaanvragen indienen helpt deze relatie te ondersteunen. R6 stelt echter dat het hebben van contacten is één, iets gedaan krijgen is twee: “Het is niet dat een vergunning van boven af wordt beslist maar de gemeente neemt de beslissing. Indien er in beroep wordt gegaan neemt de hogere overheid meestal het standpunt van de gemeenten over.” R7 is het daar echter niet mee eens: “indien gemeenten geen windmolens willen in hun gemeente, dan gaat de overheid wel druk zetten op deze gemeenten.”
89
3. Invloed van beleid: steunmaatregelen 3.1 3.1.1
Feiten Systeem van Groenestroomcertificaten
Het Vlaamse groenestroomcertificaten systeem (GSC), dat in werking is sinds 1 januari 2002, bestaat uit twee delen. Aan de ene kant kent de VREG aan de elektriciteitsproducenten een groenestroomcertificaat toe voor elke 1.000 kWh elektriciteit, die werd opgewekt door gebruik te maken van één van de tien hernieuwbare energiebronnen20 die door het systeem worden erkend21. Deze producenten hebben vervolgens de mogelijkheid om hun certificaten tegen een wettelijk vastgelegde minimumprijs (tabel V) te verkopen aan hun distributienetwerkbeheerders. Daarnaast kunnen ze ook opteren om de certificaten te verkopen op de vrije markt aan elektriciteitsleveranciers of traders. Ook de netbeheerders kunnen de door hen aangekochte certificaten doorverkopen op de markt.(VREG, 2008) Langs de andere kant zijn elektriciteitsleveranciers verplicht om jaarlijks een bepaald aantal groenestroomcertificaten in te leveren bij de VREG en dit voor 31 maart van het daaropvolgende jaar. Dit noemt men de quotumverplichting. Indien ze zelf geen, of onvoldoende groene stroom produceren, dient men groenestroomcertificaten aan te kopen op de markt. Het aantal certificaten dat moet worden ingeleverd dient een minimumaandeel groene stroom te vertegenwoordigen in de totale hoeveelheid stroom die de leverancier heeft geleverd aan eindverbruikers. In het startjaar bedroeg dit minimumaandeel 0,8 procent groene stroom en dit zal toenemen tot uiteindelijk 6 procent in 2010. Wanneer de leverancier echter te weinig groenestroomcertificaten indient, moet deze een administratieve boete betalen van 125 euro per ontbrekend certificaat. Belangrijk hierbij is dat uitsluitend groenestroomcertificaten die werden uitgereikt door de VREG in aanmerking komen om aan de certificatenplicht te voldoen (VREG, 2008). In 2006 voldeden 2 van de 19 leveranciers niet aan deze quotumverplichting: Anode en Essent België. Hierbij bleek later dat Essent België de opgelegde boete niet heeft betaald (Marktmonitor, 2007: 21).
20
Zonne-energie, windenergie, waterkracht, getijdenenergie, golfslagenergie, geothermie, biogas, stortgas, rioolwaterzuiveringsgas, biomassa (VREG, 2008)
21
Voor Warmte-Kracht-Koppeling (WKK) bestaan er in Vlaanderen aparte certificaten
90
In deel 1 werd ook één van de nadelen besproken dat kenmerkend is voor het traditionele systeem van groenestroomcertificaten. Wanneer er een vaste prijs bestaat voor de groenestroomcertificaten, die gelijk is voor alle gehanteerde hernieuwbare energietechnologieën, dan worden bepaalde technologieën uit de markt geprezen. Uit figuur 6 blijkt dat in Vlaanderen voornamelijk zonnecellen worden getroffen daar geothermische energie niet voor commerciële doeleinden wordt aangewend. Dit heeft ertoe bijgedragen dat men in Vlaanderen beslist heeft in 2002 dat de minimumprijs die distributienetwerkbeheerders verplicht zijn te geven voor groenestroomcertificaten aan de producenten afhankelijk is van de technologie waarmee de groene stroom werd geproduceerd (tabel V). Deze prijzen gelden enkel voor productie-installaties die in dienst werden genomen na 8 juni 2004 en dit voor een periode tot tien jaar na de ingebruikname. Voor zonnepaneel-installaties geldt de prijs enkel voor installaties die na 1 januari 2006 in dienst werden genomen. De termijn is hierbij echter wel 20 jaar na indienstname, in plaats van de 10 jaar voor de andere technologieën Tabel V: Minimumprijs per groenestroomcertificaat in Vlaanderen (http://www.vreg.be/nl/06 _sector/04_groenestroomproducenten/04_handelenprijs/04_handelenprijs/01_ netbeheerders.asp, 2008).
Technologie Zonne-energie
Minimumprijs per certificaat (euro/MWh) 450
Waterkracht, getijden-en golfslagenergie
95
Onshore windenergie
80
Organisch-biologische stoffen, al dan niet met co-verbranding
80
Vergisting van organisch-biologische stoffen in stortplaatsen
80
Organisch-biologisch deel van afvalstoffen
80
Men kan zich echter afvragen of er voor zonnecellen niet eerder sprake is van een Feed-in tarief in plaats van een systeem van groenestroomcertificaten. De prijs ervan, die de netwerkbeheerder dient te betalen per 1000 kWh, is een veelvoud van het boetetarief dat men dient te betalen per certificaat, dat men tekort heeft om aan de quotaverplichting te voldoen. Rationele bedrijven zullen dan liever de boete van 125 euro boete betalen dan 450 euro te betalen om aan de quotaverplichting te voldoen. Men kan dus spreken van een vaste “Feed-in” prijs voor zonne-energie.
91
Tabel VI geeft nu een overzicht van het aantal productie-installaties waaraan groenestroomcertificaten worden toegekend22. Deze werden echter reeds besproken onder het puntje geografische en fysische kenmerken (zie 2.1). Tabel VI: Aantal productie-installaties per energiebron op 31/1/2008 (VREG, 2008) Energiebron Biogas Biomassa Waterkracht Windenergie op land Zonne-energie
Aantal installaties 57 34 12 39 56
R2 benadrukt ook het onderscheid tussen WKK-certificaten en groenestroomcertificaten. Het voordeel van deze opsplitsing is dat het mogelijk is om beide certificaten te cumuleren indien een WKK-centrale aangedreven wordt door bijvoorbeeld biomassa. Tot slot merkt R7 nog op dat er ook onzekerheid bestaat betreffende het al dan niet invoeren van een BTW-heffing op groenestroomcertificaten. Hierdoor zal het rendement van een project kunnen afnemen waardoor het minder interessant wordt om te investeren in hernieuwbare energie.
3.1.2
Garantie van oorsprong
Een groenestroomcertificaat kan ook worden gebruikt als garantie van oorsprong. Zulke garanties van oorsprong zijn bewijsstukken die worden toegekend bij de productie van groene stroom. Direct na de productie van de groene stroom is er een ontkoppeling tussen het certificaat en de eenheid stroom. Deze garantie van oorsprong kan nu afzonderlijk van de elektriciteit worden verkocht. Een garantie van oorsprong kan echter slechts éénmaal worden gebruikt om een eenheid elektriciteit te verkopen als groene stroom aan een eindafnemer. In tegenstelling tot het gebruik van een groenestroomcertificaat om aan de certificatenplicht te voldoen, mogen hier wel garanties van oorsprong worden gebruikt die werden verstrekt door een andere instantie dan de VREG. Voorwaarde daarbij is wel dat deze garanties van oorsprong werden uitgereikt door een lid van de Association of Issuing Bo-
22
Exclusief zonnecel-intallaties < 10kW
92
dies (AIB) (VREG, 2008). In Vlaanderen zijn leveranciers nu verplicht om voor elke eenheid groene stroom die ze aan de eindgebruiker leveren garanties van oorsprong voor te leggen aan de VREG. Hierdoor wordt vermeden dat leveranciers het principe ‘groene stroom’ louter als marketingmiddel gaan gebruiken, daar elke eenheid groene stroom die in het net werd geïnjecteerd, niet noodzakelijk in Vlaanderen geproduceerd, maar éénmaal kan worden geclaimd. Dit is ook de reden waarom buitenlandse groenestroomcertificaten mogen worden gebruikt. Bij de quotumverplichting is het de bedoeling dat de leveranciers een wettelijk vastgesteld minimum aan groene stroom leveren die werd geproduceerd in Vlaanderen.
3.1.3
Hervormingen ecologiesteun
Op 16 mei 2007 heeft de Vlaamse regering het voorstel van toenmalig Vlaams minister van Economie, Fientje Moermans, betreffende de hervorming van de ecologiesteun, definitief goedgekeurd. Deze verandering heeft zowel voor- als nadelen voor de sector. Het oude systeem was een open systeem met een gesloten budget i.e. elk dossier dat voldeed aan de gestelde eisen kon in aanmerking komen voor een premie. Het budget dat hiervoor in de begroting was ingeschreven, was echter beperkt waardoor eens het budget overschreden, de aanvragen zich opstapelden. Hierdoor bleven bedrijven een lange tijd in het ongewisse over het al dan niet aanvaard worden van hun aanvraag. Dit kwam de rechtszekerheid niet ten goede. In het hervormde systeem werden de steunmaatregelen niet afgeschaft of verminderd, maar werd voornamelijk de manier van aanvragen en toewijzen veranderd. Wanneer men nu een dossier indient weet het betrokken bedrijf zeer snel of het in aanmerking komt voor een subsidie. Bovendien wordt deze premie onmiddellijk uitbetaald. De rechtszekerheid en de duidelijkheid omtrent het systeem is toegenomen, wat enkel positief onthaald kan worden door bedrijven. Aan de andere kant komen investeringen van ondernemingen bij derden niet langer in aanmerking voor ecologiesteun. Men heeft geoordeeld dat zulke constructies niet beantwoorden aan de geest van de regelgeving, die bedoeld is om bedrijven incentieven te geven om te investeren in het verduurzamen van de eigen produ-
93 tie-installaties. Dit maakt echter dat het recht van opstal23 wordt uitgesloten van ecologiesteun24
3.2 3.2.1
Evaluatie door de producenten en leveranciers Systeem van groenestroomcertificaten
Alle geïnterviewden waren het erover eens, dat zonder de steunmechanismen vanwege de Vlaamse overheid de hernieuwbare energiesector op enkele initiatieven na niet veel zou voorstellen. Allerlei vormen van subsidies en ecologiesteun zijn bijgevolg onontbeerlijk om de sector rendabel te maken. De belangrijkste steunmaatregel is ongetwijfeld het systeem van groenestroomcertificaten. Uit deel 1 van deze verhandeling leren we dat er nog een ander belangrijk mechanisme bestaat om hernieuwbare energieproductie te stimuleren namelijk het Feed-in tarief systeem (zie deel 1: 2.3.2). Echter, de discussie waarom voor het ene systeem en niet voor het andere systeem is geopteerd, is irrelevant daar in Vlaanderen immers niet de mogelijkheid bestond om een Feed-in tariefsysteem uit te bouwen, dixit R4. De reden hiervoor is ondermeer door de Bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot de hervorming der instellingen Feed-in tarieven tot de federale bevoegdheid behoren. Dit hoeft echter niet nadelig te zijn. Zo wijst R2 op een belangrijk nadeel van Feed-in tarieven: Het systeem stimuleert producenten niet om rekening te houden met ondermeer dag- en nachttarieven, daar ze zowel dag en nacht dezelfde Feed-in prijs krijgen. Zo bestaat er bijgevolg geen incentief om meer te produceren tijdens de dag, wanneer de vraag groter is. Het verhoogt bijgevolg het onevenwicht tussen vraag en aanbod van stroom. Bij het systeem van groenestroomcertificaten stelt dit probleem zich echter niet. Een groenestroomcertificaat kan immers los van de groene stroom verkocht worden. Het zet producenten, die gebruik maken van biomassa wel aan om meer te produceren gedurende de dag. Het dagtarief voor elektriciteit is immers hoger dan het nachttarief. De groenestroomcertificaten vormen hier gewoon een extra constante inkomstenfactor.
23
Het recht van opstal is het recht om de eigendom van gebouwen,beplantingen of installaties te hebben op andermans grond, gedurende een periode van maximaal 50 jaar. De persoon die dit recht verleent, blijft steeds eigenaar van de grond (http://www.notare.be/opstal.htm#h2)
24
(http://www.vlaanderen.be/servlet/Satellite?c=NB_Nieuwsbericht&cid=1179288013124&lang=NL& page name= nieuwsberichten/NB_Nieuwsbericht/Nieuwsbericht, 2007)
94
De meningen van de geïnterviewden over de werking van het systeem (zie 3.1.1) duiden erop dat deze te rechtvaardigen is. R4 merkt op: “Verschillende tarieven voor de verschillende technologieën is een politieke keuze. Zonder zeer hoge tarieven wordt bijvoorbeeld zonne-energie niet aangewend. Als de politiek zegt dat ze in zonne-energie geloven dan moeten ze er genoeg geld voor op tafel leggen.” R3 voegt hieraan toe dat juist door de zeer hoge prijs van de groenestroomcertificaten het economisch zeer interessant wordt om te investeren in zonnepanelen. Op de vraag of dit te rechtvaardigen is antwoordde Tom Willems25 op de debatavond met als thema: “Klimaatbeleid bevordert tewerkstelling” te Leuven (2008) dat dit noodzakelijk is om de zonnecelproducenten te ondersteunen door een grotere interne marktvraag te creëren. De zonnecelsector is één van de enige sectoren op het vlak van hernieuwbare energie waarin Vlaanderen nog bedrijven heeft met voldoende groeipotentiëel zoals bijvoorbeeld Photovoltech in Tienen. R8 en R1 wijzen op de Belgische producent van windmolens Turbowind, die ondermeer door een gebrek aan steun en interne vraag failliet is gegaan. Verder ziet R8 op het vlak van zonnepanelen meer mogelijkheden om beroep te doen op Vlaamse producenten dan dat het geval is voor windmolens. R1, R3, R6 en R8 vragen zich echter ook af of het systeem naar de toekomst toe voor nieuwe projecten zal blijven bestaan. R1 stelt wel: “Ik denk wel dat er altijd een of ander systeem zal blijven bestaan, maar ik kan niet inschatten ofdat het huidige systeem nog gaat blijven bestaan.” R6 wijst er echter op dat de groenestroomcertificaten slechts voor een bepaalde periode gegarandeerd zijn. Ook voor bestaande installaties zouden groenestroomcertificaten kunnen vervallen. Als een installatie er staat en men krijgt geen groenestroomcertificaten meer, dan zal deze verlieslatend worden. De mogelijke impact op de hernieuwbare energiesector in Vlaanderen van het wegvallen van subsidiemechanismen wordt ook duidelijk bij de verwijzing van R2 naar Nederland. Hier waren van de ene dag op de andere bepaalde subsidiemechanismen weggevallen. Voor investeerders was dit vaak een drama en het heeft vele bedrijven aangezet om hun activiteiten in Nederland stop te zetten. Tot slot benadrukte men in de interviews dat consistentie en continuïteit ook op dit vlak zeer belangrijk is: “Wanneer men voor een bepaald systeem heeft geopteerd, dient men zich hieraan te houden. Men moet niet steeds het systeem of delen van het systeem in vraag gaan stellen, want dat verhoogd
25
Lid van de ACV studiedienst
95
wederom het investeringsrisico” (R5). Een hoger investeringsrisico kan bijgevolg investeringen afremmen.
3.2.2
Garanties van oorsprong
Het feit dat deze garanties van oorsprong ook in het buitenland kunnen worden gekocht ligt aan de basis voor een zekere mate van frustratie bij leveranciers en producenten van groene stroom die productie-installaties hebben in Vlaanderen. Zo stelt R5: “Men kan stroom verkopen aan consumenten als zijnde groene stroom, terwijl het in werkelijkheid nucleaire energie betreft. Men dient enkel garanties van oorsprong aan te kopen om stroom als groene stroom te verkopen.” Zo kan een leverancier bijvoorbeeld goedkoop garanties van oorsprong kopen in Noorwegen, waar men groene stroom relatief goedkoop kan produceren (zie deel 1: 2.2.1). R5 pleit daarom voor meer transparantie en een correctere informatieverschaffing vanwege de leveranciers op het vlak van de exacte oorsprong van de geleverde stroom. R2 haalt verder nog aan dat er op een bepaald moment een teveel aan groenestroomcertificaten op de markt was gekomen wat een negatief effect had op de prijs van deze certificaten. R2 benadrukt dat de sector pas kan draaien wanneer er een voldoende vraag naar groene stroom bestaat. Daarom pleit R2 bijgevolg voor een gezonde schaarste aan certificaten op de markt waardoor de prijs ervan op peil blijft. Tot slot merkt R7 nog op dat de garanties van oorsprong maar marginaal bijdragen tot de handel in groenestroomcertificaten. Men hoopt dan ook dat er een grotere convergentie komt tussen de verschillende systemen die in Europa bestaan en dat bovendien certificaten die nodig zijn voor te voldoen aan de quotumverplichtingen ook internationaal uitwisselbaar worden.
3.2.3
Hervormingen ecologiesteun
R1 heeft besloten om, ondanks de gestegen kosten, geplande projecten waarbij gebruik wordt gemaakt van het recht van opstal toch uit te voeren. Echter: “Als de wet niet was afgeschaft dan zouden er reeds meer projecten gerealiseerd zijn.” R1 gaat er bijgevolg van uit dat de regering de ecologie-investeringen van de sector tegenwerkt. Bij R3 liggen de zaken anders: “Het geluk voor ons bedrijf is geweest dat we heel veel contracten hebben afgesloten voordat de regeling van kracht was en dit zorgt nog wel voor twee jaar werk. Nu moet je wel eigenaar zijn van een dak om subsidies te krijgen. [...] Momenteel zijn er 60 projecten in ontwikkeling.” Daarnaast is het bedrijf ook nog sterk internationaal actief waardoor eventuele tegenslagen kunnen worden opgevan-
96
gen. Ook R8 en R2 hebben nog geen projecten geannuleerd. Ze zoeken naar creatievere oplossingen. Zo verwijst R2 naar het verschil tussen projecten op basis van zonnepanelen en biomassa/biogas projecten: “Het is gemakkelijker om een stuk grond te kopen dan bijvoorbeeld een stuk dak. Al is het in een fabriek, we kunnen een stuk grond kopen, dus het probleem is counterbaar.” Het bedrijf koopt bijgevolg soms een stuk grond op een fabrieksterrein. Op deze manier is men eigenaar van de grond waarop men een installatie plaatst. Zo kan men toch genieten van ecologiesteun. Dit neemt echter niet weg, dat er ook bij R2 projecten op de helling staan.
97
4. Socio-economische factoren 4.1
Maatschappelijke acceptatie
Dit deel maakt dankbaar gebruik van de gegevens afkomstig uit de Marktmonitor 2007 uitgegeven door de VREG. Het is gebaseerd op de resultaten van de enquêtes die in de zomer van 2006 werden afgenomen bij 1565 gezinnen, representatief verdeeld over de vijf Vlaamse provincies. In 2006 overwogen 38 % van de ondervraagde gezinnen om in de toekomst te kiezen voor groene stroom. 40 % was tegen. 20% hiervan had helemaal geen interesse in groene stroom en 19% dacht dat het aanbod nog te beperkt was. Opmerkelijk was dat 15% van de 40% gezinnen, die tegen waren, het systeem van garanties van oorsprong niet vertrouwden en 58% meende dat het duurder zou zijn dan ‘normale’ elektriciteit (Marktmonitor, 2007: 19). Het sluit dus aan bij de kritiek van R5 dat er te weinig transparantie en correcte informatieverlening bestaat. Strengere regulering hieromtrent kan zodoende meer mensen laten kiezen voor groene stroom. R3 is bovendien van mening dat de overheid te weinig onderneemt om de grote massa en bedrijven te sensibiliseren en te informeren over de mogelijkheden die er bestaan om voor groene stroom te opteren. Wanneer we echter kijken naar de Marktmonitor (2007) blijkt dat 72% van de gezinnen in Vlaanderen wel weet dat het groene stroom kan afnemen. In vergelijking met andere landen in Europa blijkt bovendien dat Vlaanderen met 72% relatief goed scoort (Marktmonitor, 2007: 19). Dit duidt erop dat de energiesector en de overheid in zijn communicatie tot de gezinnen zich voornamelijk dient toe te spitsen op de hierboven vermelde drempelfactoren. In deel 1 kwam ook het NIMBY-fenomeen (Not-In-My-Back-Yard) aan bod. Wanneer naar de ervaringen van de geïnterviewden in verband met het bestaan van een NIMBYeffect werd gepeild, bleek dat in eerste instantie het probleem vandaag overroepen is. R8 merkte op: “In het verleden had men veel meer problemen dan dat nu het geval is. Het is aan het beteren.” Mensen zijn conservatief en staan vaak weigerachtig ten overstaan van nieuwe zaken. R3 voegt hier nog aan toe dat wanneer het probleem zich voordoet het voornamelijk de inplanting van een biomassa/gas-centrale of windmolens betreft. R4 benadrukt wel dat het nog altijd af en toe gebeurt dat het bedrijf geen vergunning kan krijgen omwille van protest
98
van buurtbewoners of dat het bedrijf in een proceszaak verwikkeld is die handelt over inplanting van een installatie. Het fenomeen speelt bijgevolg soms toch nog een bepalende rol. R1 voegt hier nog aan toe dat de factor communicatie met de lokale overheidsdiensten en de omwonenden veel leed kan vermijden. Het bedrijf heeft immers gemerkt dat mensen positiever staan t.o.v. bijvoorbeeld windmolens indien men beter geïnformeerd is. Eens de windmolens geplaatst zijn verandert de (lokale) publieke opinie meestal ook in positieve zin. R8 beaamt dit. Vaak merkt men dat omwonenden fier zijn op ‘hun’ windmolen. R4 vult aan: “We hebben projecten waarbij de mensen die het meeste last hebben van bijvoorbeeld windmolens, het meest enthousiast zijn. [...] Je hebt gewoon een grote mix van mensen. Je hebt mensen die tegen alles zijn.” R4 maakt daarom liever gebruik van de term CAVE-people (Citizens Virtually Against Everything): Er zijn volgens hem simpelweg mensen die tegen alle mogelijke vormen van verandering zijn. Het NIMBY-fenomeen spitst zich daarentegen eerder toe op één bepaald project dat volgens lokale inwoners niet in hun omgeving past. De mening van R6 omtrent het NIMBY-effect is echter minder positief. Het NIMBY- fenomeen is nog altijd een zeer belangrijke factor om rekening mee te houden. Je mag gebieden wettelijk nog een bepaalde bestemming gaan geven, men zal toch altijd blijven protesteren. Veel hangt samen met de economische gevolgen voor de regio. Vergelijk het met de brouwerij van Hoegaarden. Men heeft het bedrijf eerst gedelokaliseerd en nu terug heropend op de oorspronkelijke locatie. Niemand gaat nog durven klagen over de vele vrachtwagens en andere overlast. Het zorgt voor vele jobs in de regio. Een biomassacentrale waar een drietal personen tewerkgesteld zijn heeft weinig economische waarde voor een gemeenschap. Men aanziet het enkel maar als overlast en dus wordt er tegen geprotesteerd. De politiek volgt de mening van de kiezer. Naarmate mensen bewuster kiezen voor groene stroom kan het belang van de positie van een bedrijf in het leveranciersklassement van Greenpeace (tabel VII) toenemen. Dit klassement geeft immers weer waar een leverancier zich bevindt in de rangorde gaande van meest ‘groene leverancier’ tot minst ‘groene leverancier’, rekening houdend met drie factoren: energiemix, investeringen en diensten. Uit het klassement blijkt dat Ecopower c.v.b.a. het beste scoort en Electrabel N.V. het lijstje afsluit. R1 hecht veel belang aan dit klassement aangezien het andere leveranciers/producenten ook kan aanzetten tot een vergroening van hun productieportfolio. R4 voegt hier nog aan toe: “Natuurlijk is het belangrijk, omdat Greenpeace een goede marketingmachine is [...].Daarnaast zijn investeringen in hernieuwbare energie zo
99
duur, dat men het niet kan verwarren met het marketingbudget.” Met andere woorden het klassement vormt geen doorslaggevende factor om te investeren in hernieuwbare energie. R7 hekelt ook het feit dat Greenpeace weinig informatie verschaft over de gehanteerde methode en maatstaven waarop ze zich baseren om hun rangschikking op te stellen. Ook R4 heeft zijn bedenkingen: “In het algemeen denk ik dat Greenpeace zijn werk goed doet, maar het is beperkt objectief.” Tabel VII: Leveranciersklassement Greenpeace http://www.greenpeace.org/belgium/nl/groene_stroom /ranking (update 25 september 2007) Leveranciers Ecopower Wase Wind Lampiris Nuon Nature Essent groen EBEM Nuon Comfort/Flex SPE Luminus Essent Electrabel Groen Electrabel
4.2 4.2.1
Energiemix Investering Diensten Regio ++ ++ ++ Vlaanderen ++ ++ ++ Waasland ++ + + Brussel/Vlaanderen/ Wallonië ++ ++ Brussel/Vlaanderen/ Wallonië + + Vlaanderen/ Wallonië +/++ + Vlaanderen + ++ Brussel/Vlaanderen/ Wallonië +/+ ++ Vlaanderen/ Wallonië + + Vlaanderen/ Wallonië + -+ Brussel/Vlaanderen/ Wallonië --+ Brussel/Vlaanderen/ Wallonië (++ = uitstekend, +/- = neutraal, - = slecht, -- = heel slecht)
Maatschappelijke participatie Coöperaties
De Coöperatieve Vennootschap met Beperkte Aansprakelijkheid (cvba) is waarschijnlijk de meest ideale rechtsvorm om een grote groep mensen te betrekken bij de ontwikkeling van hernieuwbare energieprojecten, en dus de maatschappelijke participatie te bevorderen. Deze rechtsvorm laat immers toe dat een onbeperkt aantal personen aandelen kan kopen. Bovendien zijn de aandeelhouders en de oprichters beperkt aansprakelijk en is een uitkering van een dividend aan de aandeelhouders mogelijk. De coöperaties die actief zijn in de hernieuwbare energiesector zijn echter vaak met verschillende doelstellingen opgericht waardoor het moeilijk is om een éénduidige definitie te geven van de coöperaties die actief zijn in de hernieuwbare energiesector. Er worden er hier drie onderscheiden. a) Vooreerst zijn er de coöperaties, die zijn ontstaan uit een groep energie-en milieubewuste mensen die actief willen bijdragen tot het promoten van rationeel energiegebruik en het
100
vergroten van het maatschappelijk draagvlak voor hernieuwbare energie. Om het goede voorbeeld te geven zijn ze zelf actief geworden in de hernieuwbare energiesector door het opstarten van projecten. Daar investeringen in hernieuwbare energieprojecten zeer kapitaalintensief zijn, richten ze een coöperatie op met rechtspersoonlijkheid. Op deze manier kan het nodige kapitaal worden samengesteld uit een groot aantal kleine bijdragen afkomstig van de coöperanten. Ook kunnen op termijn, wanneer de coöperatie bekender wordt, nieuwe coöperanten gemakkelijk toetredenen en zo het maatschappelijk kapitaal van de cooperatie verhogen. Zo zijn sommige op termijn volwaardige, hetzij kleine, spelers geworden op de Vlaamse energiemarkt. De belangrijkste voorbeelden van dit soort coöperaties zijn Ecopower c.v.b.a. en Beauvent cvba . Uit data van de VREG (2008) kan men afleiden dat deze twee coöperaties samen 11 van de 198 hernieuwbare energie-installaties, zonnecelinstallaties =< 10 kW geïnstalleerd vermogen niet meegerekend, bezitten wat een aandeel van ongeveer 5,5 procent oplevert. Wanneer men echter gaat kijken naar het geïnstalleerde vermogen is hun gezamelijk aandeel een stuk lager. Het voordeel is echter dat deze spelers, naast bijvoorbeeld grootschaligere projecten zoals windmolens, ook actief zijn in het uitbouwen van kleinschalige projecten. Dit is een segment dat vaak door grotere en commerciëlere gerichte bedrijven genegeerd wordt. Hierdoor wordt het bestaande potentieel in Vlaanderen voor hernieuwbare energie beter benut. Zo heeft Ecopower c.v.b.a. op dit moment reeds vier projecten die gebruik maken van kleinschalige waterkracht en is een vijfde project in Schoonhoven in ontwikkeling (Ecopower.be, 2008). Ook werken beide coöperaties samen voor de realisatie van projecten en zijn ze beide ook actief in het installeren van kleinschalige PV-installaties bij hun leden. Zo lanceerde Ecopower c.v.b.a. in 2006 het project PV-decentraal. Hierbij konden coöperanten hun dak ter beschikking stellen voor de installatie van zonnepanelen door Ecopower c.v.b.a. gebruikmakend van het recht van opstal waarbij de coöperant de eigendom van een deel van zijn dak tijdelijk afstaat aan Ecopower c.v.b.a. Op dit moment zijn er reeds 150 installaties operationeel met een gezamenlijk vermogen van 300 kWe (ecopower.be, 2008). Bovendien koopt Ecopower c.v.b.a. ook extra groene stroom aan op de markt zodat dit ook stimulerend kan werken voor andere producenten om groene stroom aan te bieden. Momenteel zijn er ongeveer 11.700 geregistreerde coöperanten waarvan sommige ook in Nederland of Wallonië wonen. Deze laatste kunnen echter geen groene stroom afnemen van Ecopower c.v.b.a. Wanneer we dit aantal van 11.700 coöperanten nu vergelijken met het aantal coöperanten in bijvoorbeeld sommige Deense coöperaties (zie deel 1: 2.4.2) valt onmiddelijk op deze Vlaamse co-
101
operatie veel kleiner is. Uit het interview met Ecopower c.v.b.a. kwam echter naar voren dat er nog veel mensen op de wachtlijst stonden om lid te worden. b) Ten tweede zijn er coöperaties die werden opgericht met als doel het verzamelen van kapitaal dat kan worden aangewend voor het financieren en het nemen van participaties in hernieuwbare energieprojecten van elektriciteitsproducenten. Zulke coöperaties kunnen op deze manier bedrijven uit de sector helpen om de nodige fondsen aan te trekken voor het realiseren van hun geplande projecten. Een voorbeeld hiervan is Groenkracht cvba, dat werd opgericht door Electrawinds N.V., een belangrijke speler op de Vlaamse groene stroom markt. Groenkracht cvba belooft de leden een verwacht rendement van rond de 6 procent (groenkracht.be, Electrawinds.be, 2008). Het kan bijgevolg ook worden aanzien als een alternatieve investering voor bijvoorbeeld ethische beleggers. c) Ten derde zijn er coöperaties tussen bedrijven of mensen die een oplossing zoeken voor een gemeenschappijk probleem. Een voorbeeld hiervan is de coöperatie Bio-Noord, dat bij benadering 140 varkenskwekers verenigt die verplicht zijn om het mest dat op hun boerderijen wordt geproduceerd te verwerken. In 2001 werd daarom door de coöperatie de werkmaatschappij Iveb NV opgericht, die instaat voor de bouw en het beheer van een installatie die varkensmest ondermeer omzet in biogas dat op zijn beurt wordt aangewend ter productie van groene stroom (Vilt, 2004). We dienen hierbij echter op te merken dat het belang van zulke coöperaties minimaal is in de hernieuwbare energiesector. Tot slot is er nog het reeds vermelde bedrijf Aspiravi N.V. dat in 2002 werd opgericht en waarin ongeveer 100 gemeenten participeren (Aspiravi.be, 2008). Men kan dus stellen dat er ongeveer 2.000.000 inwoners in Vlaanderen indirect participeren in de projecten van dit bedrijf. Aspiravi N.V. heeft via de vennootschappen dat het controleert momenteel 57 windturbines, 2 kleinschalige waterkrachtcentrales en 22 warmtekrachtkoppelingsinstallaties in exploitatie. Op enkele installaties na bevinden ze zich allemaal in Vlaanderen. Met een totale geïnstalleerde capaciteit van ongeveer 100 Mw is het bijgevolg een niet te verwaarlozen speler op de Vlaamse markt.
102
4.2.2
Participatie van bedrijven uit niet gerelateerde sectoren en ge-
meentelijke participatie Van de geïnterviewde bedrijven bleek enkel het bedrijf van R4 nog geen samenwerkingsverbanden met bedrijven uit andere sectoren afgesloten te hebben voor de productie van groene stroom. Mogelijkheden om dat in de toekomst wel te doen worden wel onderzocht. Voor R3, R2 en R5 bleek de grootste bottleneck dat de meeste bedrijven de opgewekte stroom onvoldoende zelf kunnen afnemen, wat maakt dat de kosten voor transport kunnen oplopen. Dit komt doordat vaak wordt samengewerkt met bedrijven uit de agrarische sector. Deze beschikken meestal over voldoende organisch materiaal voor biomassaprojecten of over grote dakoppervlaktes voor het plaatsen van zonnepanelen. Landbouwbedrijven verbruiken vaak echter minder stroom dan andere productiebedrijven. Voor het plaatsen van windmolens liggen de kaarten anders, daar het verboden is om deze te plaatsen in landbouwgebied. Hier komen voornamelijk industriegebieden in aanmerking. Ook de manier waarop de samenwerking tot stand komt verschilt tussen de bedrijven. Zo gaat R3 actief op zoek naar potentiële partners, terwijl bedrijven bij R8, R2 en R7 zelf komen aankloppen. R3 voegt er wel aan toe dat het steeds gemakkelijker gaat om bedrijven te vinden: “Het bedrijf heeft toch al wat credibiliteit en naambekendheid verkregen en dit maakt het een stuk gemakkelijker om bedrijven te overtuigen.” Verder zijn vaak niet alleen bedrijven vragende partij: “Er zijn heel veel gemeenten vragende partij en die komen met voorstellen naar ons”(R8). R1 voegt hier aan toe dat de samenwerking met welwillende gemeenten het verkrijgen van vergunningen kan vergemakkelijken waardoor de aanvraagperiode kan worden ingekort. Tot slot heeft het bedrijf van R7 zelfs een speciale dochtervennootschap opgericht waarin windmolenprojecten worden ondergebracht, die worden gerealiseerd op publieke gronden in samenwerking met gemeenten. Dit duidt erop dat zulke samenwerkingsverbanden geen marginaal verschijnsel meer zijn. Wanneer men kijkt naar de belangrijkste beweegredenen voor deze partnerbedrijven blijkt dat voornamelijk economische factoren primeren. Bedrijven, die betrokken zijn bij hernieuwbare energieprojecten, zijn, op enkele uitzondering na, economisch denkende partijen. R3 denkt hierbij voornamelijk aan het feit dat de bedrijven kunnen beschikken over goedkope stroom waarbij men bovendien de prijs als relatief stabiel over de tijd kan beschouwen. Volgens R6 is voor bedrijven, die over veel afval beschikken, de verwerking van dit afval de belangrijkste drijfveer. Financiële factoren komen daarbij pas op de tweede
103
plaats. R2 beaamt dit. R3 benadrukt echter ook het belang dat sommige bedrijven hechten aan de factor imago: “Sommige bedrijven vragen niet hoeveel het opbrengt en gaan gewoon akkoord omdat het goed is voor hun imago. [...] Na elk project wordt er een persconferentie gehouden, zodat het imago van beide bedrijven er wel bij vaart.” Het is dus een win-win-situatie. Bijgevolg is het voor deze bedrijven het totaalpakket van financiële overwegingen en imago dat bepalend is. R7 wijst er bovendien op dat het voornamelijk bedrijven en distributeurs, die rechtstreeks in contact staan met de eindgebruiker, vragende partij zijn voor de bouw van groene stroom installaties op hun fabrieksterreinen. Zo hopen ze hun merkimago te versterken. Een voorbeeld hiervan zijn de automotive bedrijven. Deze hechten vandaag veel belang aan een groen merkimago. Bedrijven willen echter zelf niet de lange termijn investeringen dragen en zoeken dus een partner onder de elektriciteitsproducenten. Ook R8 wijst op het belang van de factor imago bij de beslissing van gemeenten om naar hun toe te komen. R2 hecht echter minder belang aan de factor ‘imago’: “Imago voor het bedrijf, dat speelt soms, maar meestal zijn de economische overwegingen het belangrijkste” Ook voor R5 en R6 spelen, bij zulke zware investeringen die hernieuwbare energie met zich meebrengt, imagofactoren nauwelijks een rol.
104
5. Economische implicaties en regionale ontwikkeling 5.1
Vestigingsfactoren
Voor de inplanting van een nieuwe productie-installatie gaat men meestal niet over één nacht ijs. Er wordt gewikt en gewogen en men kiest uiteindelijk het beste alternatief. Hierbij worden verschillende vestigingsfactoren in beschouwing genomen. Zulke factoren spelen ook vaak mee bij de keuze voor een bepaald land wanneer men wenst internationaal te groeien. Zo zijn de bedrijven van R4, R2, R8, R3 en R7 ook buiten Vlaanderen actief. De geïnterviewde bedrijven werd gevraagd naar de invloed van een aantal factoren op de keuze voor een bepaalde locatie. Hun zienswijze worden hieronder per factor weergegeven.
5.1.1
Fysische factoren
Ten eerste stelt R8: “België is heel klein en als we zien wat er in het buitenland kan... Er is minder bebouwing, meer plaats. We willen de knowhow die hier werd opgebouwd internationaal gaan aanwenden.” Ten tweede, wanneer men geschikte locaties zoekt in Vlaanderen, maakt men altijd eerst een windstudie en op basis daarvan worden vervolgens gebieden geselecteerd die in aanmerking komen voor de inplanting van windmolens. Het bedrijf hecht bijgevolg redelijk veel belang aan de aanwezigheid van voldoende wind. Voor biomassa zijn de fysische kenmerken van een regio minder belangrijk, dixit R2: “Minder belangrijk. We hebben weinig teelt, alles komt aan in de haven van Antwerpen en de grondstoffen kopen we in Azië aan.” Op het vlak van zonne-energie hecht R3 veel belang aan het aantal zonuren en de intensiteit van het zonlicht bij het kiezen van de geschikte locaties: “Er moet voldoende zoninval zijn, daarom dat er eerst projecten in Oost-en West-Vlaanderen worden ontwikkeld omdat daar veel meer zonlicht is.” Het aantal zonuren bepaalt immers hoeveel stroom er geproduceerd wordt en hiermee samenhangend het aantal groenestroomcertificaten dat men krijgt. Voor R1 primeert de ligging van de woningen van de gezinnen waar men zonnepanelen gaat plaatsen boven het aantal zonuren. R7 voegt hier nog aan toe dat louter daken die in zuidelijke richting gelegen zijn, in aanmerking komen voor het plaatsen van zonnepanelen. Tot slot biedt Wallonië volgens R5 naar de toekomst toe ook veel mogelijkheden om investeringen te doen door zijn goede fysische kenmerken. Samengevat: fysische factoren spelen het minst rol bij biomassa, omdat, zoals onder puntje 2.1.5 reeds werd besproken, deze energiebron gemakkelijk getransporteerd kan worden. Bij
105
zowel wind als zonne-energie daarentegen, speelt de fysische aanwezigheid van de energiebron wel een rol. Verder zijn bij zonne-energie ook nog de factoren oriëntatie van de panelen en de ligging van de gebouwen van belang. 5.1.2
Ruimtelijke ordening en vergunningskader
Voornamelijk voor de inplanting van windmolens is de ruimtelijke ordening en het vergunningskader zeer belangrijk. R4 wijst erop dat Vlaanderen dichtbebouwd is en dus weinig plaats biedt. R7 merkt echter ook op: “Er is in Vlaanderen wel voldoende potentieel voor het plaatsen van windmolens, maar door het verbod voor het plaatsen windmolens in landbouwgebied komen veel geschikte locaties niet in aanmerking.” Ook R4, R5 en R8 gaven aan dat dit een belangrijke factor is. Bovendien: “Zo komen bijvoorbeeld hele stukken autostrade niet in aanmerking voor het plaatsen van windmolens, omdat het landbouwgebied betreft.” R8 verwijst hierbij ook naar het feit dat veel te maken heeft met visuele pollutie en men de horizon zo veel mogelijk wenst te vrijwaren. R7 stelt echter: “Ik denk dat de visuele vervuiling niet echt veel groter wordt, omdat er toch al verlichtingspalen staan.” Voor R3 is de complexiteit van het vergunningskader voor de plaatsing van windmolens één van de belangrijkste redenen waarom het bedrijf voor de ontwikkeling van windmolenprojecten louter naar het buitenland kijkt. Voor zonne-energie ervaart het bedrijf veel minder problemen in Vlaanderen, waardoor er nog vele investeringen in zonne-energie gepland zijn in de nabije toekomst. Bovendien ziet R2 de stabiliteit van de regelgeving en het beleid als een bepalende factor om in een bepaald land al dan niet te investeren. Samengevat: Voornamelijk op het vlak van de inplanting van windmolens speelt de ruimtelijke ordening een belangrijke rol. Landbouwgebied beschikbaar stellen, mits het uitwerken van duidelijke en haalbare richtlijnen, zou er toe kunnen bijdragen dat meer windmolenprojecten worden gerealiseerd.
5.1.3
Beschikbaarheid van grondstoffen
De lokale beschikbaarheid van grondstoffen is voornamelijk van toepassing op biomassa, maar: “Lokaal kan relatief groot zijn. Het is niet dat, indien de biomassa van meer dan 5 km moet komen, dat projecten worden geannuleerd” (R2). Het is een factor die meetelt maar ze bepaalt zeker niet alleen de haalbaarheid van een project. Voor R4 is de noodzaak van een lokale be-
106
schikbaarheid van grondstoffen afhankelijk van het businessplan: “Voor sommige producten heb je internationale markten en is transport te regelen. [...] Het is bijgevolg een belangrijke kost en men dient er dus rekening mee te houden.” R7 tot slot maakt een onderscheid tussen verse biomassa en droge biomassa: “Voor biomassa is de lokale beschikbaarheid van grondstoffen wel belangrijk indien men spreekt van vers organisch materiaal. Een straal van 20 tot 50 km is dan toch wenselijk. Indien we spreken over pellets, dan speelt de afstand geen rol, die kunnen van eender waar in de wereld worden aangevoerd.” Samengevat: Lokale beschikbaarheid van grondstoffen is belangrijk voor vers organisch materiaal, maar lokaal kan hierbij ruim worden geïnterpreteerd. Voor droog materiaal speelt de afstand minder een rol, wel gaat hierbij transport als kostfactor zwaarder beginnen doorwegen. 5.1.4
Nabijheid van de eindgebruiker
Voor R4 is dit slechts in beperkte mate belangrijk: “In het oude systeem, waarbij leverancier en netwerkbeheerder één partij waren, werd er gekeken naar optimalisatie in het algemeen. Aanbod en vraag werden bij elkaar gezet, is de oude industriële logica. Kerncentrales in Antwerpen en steenkoolcentrales bij de staalindustrie in Wallonië. Nu, sinds de ontkoppeling, is de distributie voor producenten virtueel gratis geworden waardoor dit niet echt geen incentief meer is.” Het is immers de leverancier die opdraait voor de leveringskosten aan de eindgebruiker en niet de producent. Bovendien: “ We hebben in België het postzegeltarief, je betaalt voor de levering, ongeacht de afstand.” R1 wil zich toespitsen op een situatie waarbij elektriciteit decentraal wordt opgewekt. Dit wil echter niet zeggen dat men altijd de installaties gaat plaatsen in de nabijheid van hun coöperanten. Fysisch gezien is de stroom die bij de eindgebruiker wordt afgeleverd, toch de stroom die werd geproduceerd door de dichtstbijzijnde elektriciteitscentrale. R3 hecht wel veel belang aan de nabijheid van de eindgebruiker. Dit is logisch aangezien de bedrijfsstrategie zich toespitst op het plaatsen van zonnepanelen op daken van bedrijven die de stroom zelf kunnen afnemen. Voor R7 tot slot is de nabijheid van de eindgebruiker, net als bij R3, van belang wanneer er een expliciet samenwerkingsverband bestaat tussen het bedrijf en een afnemer. Denk hierbij maar bijvoorbeeld aan het plaatsen van windmolens op de bedrijfsterreinen van BASF. Bij de afwezigheid van zulke samenwerkingsverbanden is de nabijheid van de eindgebruiker quasi irrelevant.
107
Samengevat: Er is geen éénduidige tendens vast te stellen. Vroeger werd er meer rekening gehouden met de eindgebruiker, waarbij het type van productie-installatie afhankelijk was van de noden van deze eindgebruikers. Vandaag is dit minder het geval, maar toch speelt de nabijheid nog, wanneer er een samenwerkingsverband bestaat tussen de stroomproducent en de eindgebruiker
5.1.5
Nabijheid van partners
R4 vindt voor de aanvoer van biomassa een goed logistiek systeem fundamenteel, doordat hierbij grote hoeveelheden grondstoffen komen kijken, maar: “Energie is eerder kapitaal- dan arbeidsintensief. Je kan gemakkelijker mensen verplaatsen dan een energiecentrale. Dus de nabijheid van partners intuïtief absoluut noodzakelijk bij biomassa, voor de rest afhankelijk van de opportuniteiten.” Voor R1 is deze factor tot op heden nog niet van belang geweest. Indien zich echter opportuniteiten voordoen zal het bedrijf daar zeker gebruik van maken. Verder hangt in sommige gevallen de aanwezigheid van een partner samen met de nabijheid van de eindverbruiker. Dit kwam hoger reeds aan bod. Samengevat: Nabijheid partners voornamelijk belangrijk bij biomassa (zie ook 5.1.3), maar voor het overige afhankelijk van de mogelijkheden die zich aanbieden.
5.1.6
Transportinfrastructuur
De aanwezigheid van een goede transportinfrastructuur is voornamelijk belangrijk voor biomassa. R4, R5, R7 en R2 verkiezen bovendien een locatie die gelegen is in de nabijheid van een haven of een kanaal. Zo liggen al de biomassacentrales van R4 en R7 aan een waterweg. Volgens R5 wil dit echter niet zeggen dat een project wordt geannuleerd indien er geen mogelijkheden bestaan om de biomassa via het water aan te voeren: “Het is niet gemakkelijk om industrieterreinen te vinden in de buurt van water en bovendien ook nog de nodige vergunningen te krijgen. Indien transport over water niet mogelijk is, dan wordt dit opgevangen door transport over land.” Ook R8 merkt op dat de nabijheid van een kanaal een voordeel biedt, maar dat het anders wordt opgelost door transport over land. Voor R2 is voornamelijk de haven van Antwerpen belangrijk, daar een groot deel van de grondstoffen worden aangevoerd vanuit Azië. Voor binnenlands transport naar de verschillende installaties gaat het bedrijf ook kijken
108
naar watergebonden locaties. Het speelt dus zeker mee, maar het is het totaal pakket aan factoren dat uitmaakt of een project al dan niet doorgaat. Naast het transport van biomassa merkt R8 ook op dat de transportinfrastructuur belangrijk is voor het vervoer van delen van een windmolen: “Men moet kunnen passeren met uitzonderlijk vervoer en dit zijn lengtes tot 42 meter” Het bedrijf van R1 heeft daarom in het verleden al onderzocht of het niet mogelijk is om delen van een windmolen via het water aan te voeren, maar tot op heden is dat nog niet gebeurd. R7 stelt echter dat de aanwezigheid van een goede transportinfrastructuur voor hem niet echt belangrijk is voor windmolenprojecten: “Voor windmolens denk ik minder aan wegen, omdat men maar éénmaal moet passeren. Soms worden rondpunten verbouwd voor het laten passeren van een truck. Eens de windmolens geplaatst zijn, dan staan ze daar toch voor vijftien à twintig jaar.” Samengevat: een goede transportinfrastructuur is voornamelijk belangrijk voor biomassacentrales. Hierbij gaat de voorkeur dan voornamelijk uit naar transport over water. Bij het transport van windmolens hecht het ene bedrijf al meer aandacht aan een goede infrastructuur dan het andere. 5.1.7
Financiële steunmaatregelen
Financiële steunmaatregelen en dan hoofdzakelijk de aanwezigheid van groenestroomcertificaten zijn onontbeerlijk voor het voortbestaan van de meeste bedrijven. Zo stelt R4 zelfs: “We passen onze businessplannen aan aan de subsidies.” Zonder subsidies en groenestroomcertificaten is er volgens R4 quasi geen hernieuwbare energie in Vlaanderen. R3 en R8 stellen bovendien dat ze expliciet in die landen actief worden waar er aantrekkelijke subsidiemechanismen bestaan. Andere landen laat men links liggen. Voor R8 is het één van de peilers waarop het bedrijf zijn investeringsbeslissingen baseert. R2 nuanceert dit: “We zijn er trotst op dat het stuk subsidies in 2007 maar elf procent van de omzet was.” Het bedrijf zou eventueel kunnen overleven zonder subsidies. R4 stelt: “Op meeste punten is Vlaanderen op vlak subsidies beter.” Ook R7 haalde aan dat op het vlak van zonnepanelen de subsidieregelingen aantrekkelijker zijn in Vlaanderen dan in Wallonië. Volgens R7 is dit voornamelijk te wijten aan het feit dat er in Wallonië een degressief systeem bestaat voor het verkrijgen van groenestroomcertificaten i.e. hoe groter de installatie hoe minder groenestroomcertificaten men gemiddeld genomen krijgt per opgewekte
109
eenheid stroom. In Vlaanderen daarentegen is het aantal groenestroomcertificaten dat men krijgt per opgewekte eenheid stroom onafhankelijk van de grote van de installatie. Samengevat: Steunmaatregelen zijn voor de meeste bedrijven onontbeerlijk om een voldoende rendement te behalen. Wanneer subsidies wegvallen zouden sommigen eventueel Vlaanderen in de toekomst links laten liggen. Bovendien vindt men, al bij al, het Vlaamse systeem van steunmaatregelen goed.
5.1.8
Imagofactoren en duurzaamheid
Onder puntje 7.2.2 kwam reeds aan bod dat de meeste partnerbedrijven van groene stroom producenten imago niet als belangrijkste drijfveer zagen. Ook voor de groene stroom producenten speelt imago niet echt mee bij het nemen van de beslissing tot de realisatie van nieuwe projecten. R4 verwoordt het zo: “Het is de kers op de taart. Eerst vergunning machines, dan wind en indien dit bijdraagt tot de lokale branding is dit goed meegenomen.” Bovendien is de marketing divisie niet bereid om veel budgetten vrij te maken om bijvoorbeeld de naam van de producent/leveranciers op een installatie te plaatsen. Ook R5 beaamt dit: Imago is onbelangrijk. Het is mooi meegenomen, maar het zal zeker beslissingen niet beïnvloeden. R1 daarentegen hecht wel belang aan deze factor: “Communicatieve factoren samenhangend met het imago zijn belangrijk. Bijvoorbeeld, indien Overijse een boerengat was, dan hadden we het project misschien niet gerealiseerd.” R2 haalt tot slot nog aan dat naar de toekomst toe de factor duurzaamheid bij de realistatie en de exploitatie van projecten gekoppeld zal worden aan het verkrijgen van groenestroomcertificaten waarmee hij voornamelijk biomassa voor ogen heeft. Zo zijn de grondstoffen, die voornamelijk uit Azië afkomstig zijn, traceerbaar langsheen de gehele productieketen. Dit draagt indirect bij tot het imago van het bedrijf en de projecten. Samengevat: Imago is voor de meeste bedrijven mooi meegenomen, maar meestal zal het quasi geen invloed hebben op de keuze voor een bepaalde locatie.
5.1.9
Andere vestigingsfactoren
Sommige geïnterviewden gaven nog andere factoren aan die een invloed hebben op de keuze voor een bepaalde locatie. Ten eerste haalde R2 de grondprijs en de aanwezigheid van eventuele historische vervuilingen aan: “Soms moet je saneren en dat kost tijd en geld. De hoge
110
grondprijs in Vlaanderen is secundair, het is niet dat er projecten gedelocaliseerd worden naar het buitenland omdat deze te hoog zijn.” Ten tweede hecht R1 veel belang aan de communicatiefactor. Dit maakt dat het beheersen van de lokale taal voor het bedrijf zeer belangrijk is: “De communicatie is echter voor ons zeer belangrijk, waardoor het buitenland moeilijker is, omdat we dan native speakers moeten aannemen of moeten samenwerken met lokale coöperaties.” Ten derde merkt R3 de invloed van netwerking op. Beslissingen om in een bepaald land actief te worden hangen, naast het feit dat er goede subsidieregelingen bestaan, ook samen met de mensen waarmee men in contact komt. Zo kan het zijn dat vertegenwoordigers van het bedrijf op een beurs iemand tegenkomen die ervaring heeft in de energiesector in een bepaald land en dat ze vervolgens daarmee in zee gaan. De markt voor het verhuren van zonnepaneel-installaties is nog jong en onontgonnen waardoor men kort op de bal moet spelen en men moet profiteren van opportuniteiten die zich aanbieden. R2 en R8 tot slot wijzen erop dat, juist doordat subsidies zo belangrijk zijn, risicospreiding zeer belangrijk is. Zo zijn beide bedrijven actief in verschillende landen waardoor ze minder afhankelijk worden van de individuele beslissingen van beleidsmakers in een land of regio.
5.2
Geografische ligging
Aan de hand van cijfermateriaal afkomstig van de VREG (2008) werden figuren 13 tot 15 gemaakt. Deze geven de geografische spreiding weer van de groene stroomproductieinstallaties in Vlaanderen, exclusief zonnecel installaties met een geïnstalleerd vermogen kleiner dan 10 kW. Er werd hierbij abstractie gemaakt van de capaciteit van de installatie. Enkel het aantal installaties per technologie werd gesommeerd. Sommige installaties hebben immers een capaciteit van enkele tientallen MW, terwijl andere slechts een geïnstalleerd vermogen hebben van enkele tientallen kW. Sommeren over de geïnstalleerde capaciteit zou bijgevolg een vertekend beeld geven. Er kunnen nu enkele zaken worden afgeleid. Vooreerst blijkt dat biogas, van alle technologieën, de beste geografische spreiding over het Vlaamse grondgebied bezit. Een belangrijke reden hiervoor kan het grote aantal biogasinstallaties zijn die waterzuiveraar Aquafin N.V. bezit. Dit bedrijf is over gans Vlaanderen actief en wint biogas uit ondermeer slip, dat als restproduct achterblijft bij het waterzuiveringsproces. Ook zonne-energie kent een grote spreiding over Vlaanderen en dit terwijl het
111
aantal zonuren in Oost-en West-Vlaanderen hoger ligt dan bijvoorbeeld in Limburg. Wanneer we echter windenergie en waterkracht in beschouwing nemen, merken we dat hier wel een grotere concentratie bestaat. Zo zijn er enkel in de provincies Antwerpen, VlaamsBrabant en Limburg kleinschalige waterkracht-installaties. Echter, door het beperkt aantal installaties is het trekken van conclusies hieruit moeilijk. Voor windenergie liggen de zaken anders. Ten eerste zijn er (veel) meer windmolenparken dan dat er waterkrachtcentrales zijn. Ten tweede komt deze (beperkte) geografische concentratie gedeeltelijk overeen met de meest windrijke regio’s in Vlaanderen zoals wordt weergegeven in de windkaart van Europa (figuur 12). Meer bepaald bevinden de meeste windmolenparken zich in het Noorden van West-en Oost-Vlaanderen. Het komt dus overeen met de bevindingen in 8.1.1. Bij biomassa is het voornamelijk de (beperkte) concentratie rond Gent die in het oog springt. De aanwezigheid van de haven kan hiervoor een verklaring bieden. Wat hier echter ook opvalt is de afwezigheid van niet alleen biomassacentrales, maar ook de quasi afwezigheid van elke vorm van hernieuwbare energie-installaties in Antwerpen en dit ondanks het feit dat de stad over vele troeven bezit zoals een goede transportinfrastructuur en voldoende industriegebieden voor bijvoorbeeld de inplanting van windmolens. Wanneer we tot slot het tweede kaartje van figuur 15 bekijken blijkt dat de meeste productie-installaties zich in Oost-en West-Vlaanderen bevinden. Deze concentratie van productie-installaties wil echter niet automatisch zeggen dat de bedrijven daar gelegen zijn. Zo hebben groene stroom producenten vaak verschillende productie-installaties waardoor het bijvoorbeeld een producent met zijn hoofdzetel in Antwerpen voornamelijk productie-installaties heeft in WestVlaanderen. Bovendien zal in puntje 5.3.4 blijken dat de aanwezigheid van productiecapaciteit ook niet wil zeggen dat al de werkgelegenheid daar geconcentreerd is.
112
Figuur 13: Geografische spreiding biogas en biomassa-installaties in Vlaanderen (VREG, 2008).
Figuur 14: Geografische spreiding windmolenparken en waterkrachtcentrales in Vlaanderen (VREG, 2008).
113
Figuur 15: Geografische spreiding zonnepanelen in Vlaanderen en geografische spreiding installaties gesommeerd over alle technologieën (VREG, 2008).
5.3 5.3.1
Groei & tewerkstelling Groei van de sector
Herhaaldelijk kwam reeds aan bod dat de sector van de groene stroomproductie nog zeer jong is. Alle geïnterviewde productiebedrijven, op het in 1991 opgerichte Ecopower c.v.b.a. na, zijn pas na 1998 actief geworden in de productie van groene stroom in Vlaanderen. Het bedrijf van R8 werd opgericht in 1998 en één van de belangrijkste beweegredenen hiervoor was het ontstaan van een goed subsidiemechanisme voor windmolenprojecten waardoor deze manier van elektriciteitsproductie competitief werd. De introductie van financiële steunmechanismen heeft de sector van de hernieuwbare energieproductie echt van de grond geholpen. Het belang van deze steunmaatregelen kan bijgevolg dus nauwelijk worden overschat. Naast de nieuwe bedrijven zoals Electrawinds N.V., Aspiravi N.V.,..., zijn ook de historische spelers op de Vlaamse elektricititeitproductiemarkt actief in de productie van groene stroom. We denken hierbij voornamelijk aan SPE en Electrabel N.V.. Reeds in de jaren ‘50
114
bouwden beide bedrijven grootschalige waterkrachtcentrales in Wallonië. Deze hadden echter nog niets te maken met hernieuwbare energie, maar louter met economisch rationele beslissingen. Het is pas in 2004 dat SPE N.V. actief werd in de Vlaamse hernieuwbare energiesector door de bouw van de biomassacentrale in Harelbeke en het windmolenparkt in het kluizendok in Gent. Dit tweede project is een co-investering tussen SPE N.V (80%) en Ecopower c.v.b.a. (20%)26. Voor Electrabel N.V. begon het rond het jaar 2002 wanneer men biomassa begon te gebruiken als bijstookmiddel in steenkoolcentrales. Men kan zich dus de vraag stellen of dit laatste wel nieuwe investeringen betreft in hernieuwbare energie in Vlaanderen. Volgens R7 wel: “Men kan zeggen dat oude centrales openhouden geen nieuwe investeringen zijn, maar deze hebben vaak aanpassingen nodig, waardoor het er toch investeringen worden gedaan in hernieuwbare energie in Vlaanderen.” Verder zijn er ook nog grote buitenlandse elektriciteitsleveranciers actief in Vlaanderen. De belangrijkste zijn Essent Belgium en Nuon. In de lijst van productie-intallaties van de VREG (2008) konden geen productie-intallaties worden gevonden op naam van beide leveranciers, wat nog niet wil zeggen dat ze er geen bezitten. In de sector bestaan er nl. veel samenwerkingverbanden tussen verschillende producenten of worden projecten ondergebracht in nieuwe vennootschappen. Zo vermeldt de website van Nuon bijvoorbeeld het bestaan van een samenwerking tussen het Antwerpse havenbedrijf en Vleemo N.V. voor de bouw van een windmolenpark in de Antwerpse haven (Nuon.be, 2008). De belangrijkste beweegredenen voor samenwerking met sectorgenoten is volgens R7 het feit dat zulke projecten een belangrijke meerwaarde kunnen bieden voor de verschillende partners. Deze meerwaarde dient echter niet louter financiëel van aard te zijn maar kan volgens R4 ook te maken hebben met eisen van de overheid of het verkrijgen van vergunningen. Wanneer we kijken naar de productiemix, merken we dat de meeste bedrijven zich bij de opstart van het bedrijf toespitsten op één specifieke energiebron. Zo was Electrawinds N.V., de naam zegt het zelf, opgestart voor de realisatie van windenergieprojecten. Later is men zich echter ook gaan toespitsen op biomassa en zonne-energie. Enfinity werd in 2005 opgericht met als doel de realisatie van zonne-energieprojecten. Momenteel is het bedrijf ook een windenergiedivisie aan het opstarten. Volgens R3 is één van de belangrijkste beweegredenen om te diversifiëren de interactie tussen de verschillende concepten van ener-
26
In de data van de VREG (2008) vindt men echter dat dit windmolenparkt op naam staat van Ecopower.
115
gievoorziening: “We zijn windenergie aan het opstarten, de expertise van zonne-energie is er al en windenergie is de volgende stap.” R8 benadrukt het belang van voldoende expertise: “Groene energie is een hype, maar het is niet voor cowboys. Het bedrijf heeft al een zekere ervaring op het vlak van hernieuwbare energie en ook de relatie met de leveranciers is naar de toekomst toe zeer belangrijk.” Ervaring en learning by doing is zeer belangrijk in deze sector. Wanneer er expertise is opgebouwd op het vlak van één energiebron kan deze (deels) worden gebruikt voor het realiseren van projecten gebaseerd op andere hernieuwbare energiebronnen. Vandaag zien al de geïnterviewde productiebedrijven voor de toekomst optimistisch tegemoet. R2 benadrukt dat er niet veel concurrenten bestaan in hun segment van de markt De belangrijkste added-value van het bedrijf is het feit dat ze vertikaal geïntegreerd zijn, terwijl andere spelers dat vaak niet zijn. Wel verwacht men dat er in de toekomst een consolidatiegolf zal komen, maar men hoopt toch nog een tijdje de markt te kunnen sturen. R2 wijst er verder nog op dat het bedrijf momenteel ongeveer een 65 MW aan capaciteit in de portefueille heeft en dat er voor meer dan 300 MW projecten in de pijpleiding zitten. Ook R3 benadrukt dat hun businessconcept vrij uniek is in Europa waardoor men verwacht nog veel te kunnen groeien en dit niet alleen in Vlaanderen. R7 vermeldt dat zowel grootverbruikers als gezinnen vaker vragende partij zijn voor groene stroom. Echter wanneer ze merken dat het duurder uitvalt dan eerst gedacht, haken toch nog velen af. Ondanks dit verwacht het bedrijf een gunstige evolutie voor de nabije toekomst. 5.3.2
Financiering (van groei)
Eind jaren 1990 begin 2000 was het minder evident dan nu om de nodige fondsen te verwerven voor het investeren in hernieuwbare energieprojecten. Volgens R2 was dit voornamelijk te wijten aan het feit dat de sector toen nog in zijn kinderschoenen stond. Hierbovenop kwam nog dat de meeste bedrijven nieuwe toetreders waren in de markt van de elektriciteitsproductie met als gevolg dat deze bedrijven vaak een lage solvabiliteit en credibiliteit bezaten. Dit maakt dat het verlenen van kredieten aan deze sector risicovolle belegginen vormden voor banken waardoor deze laatste niet echt enthousiast waren om te investeren. R1 haalde bijvoorbeeld aan: “In het verleden zijn er ook leningen geweest, verschaft door privémensen, geen aandelen dus, maar echte leningen.” De meeste geïnterviewden beaamden echter dat de tijden veranderd zijn. Vele bedrijven bleken succesvol en de banken zijn in de loop der jaren ook meer vertrouwd geraakt met
116
de sector wat toelaat dat kredieten vandaag gemakkelijker worden toegestaan. R2 en R3 hanteren bovendien een 20% kapitaal -80% krediet regel wat maakt dat er voor projecten zwaar beroep wordt gedaan op kredieten. R8 voegt hier nog aan toe dat niet enkel banken bereid zijn om te investeren, maar ook institutionele beleggers zien steeds meer opportuniteiten in investeringen in hernieuwbare energie. Banken achten vandaag investeringen in hernieuwbare energieprojecten dus veilig. R7 nuanceert door te stellen dat de economische logica nog steeds geldt: “Als je een slecht project hebt dan zal het waarschijnlijk ook niet veel financiële middelen vinden.” Men kan het dus zeker niet vergelijken met de dot.com periode, waarbij men zonder al te veel vragen te stellen, investeerde in jonge internet start-ups. R4 koppelt hieraan ook het belang van samenwerkingsovereenkomsten met bijvoorbeeld leveranciers en de waarde van de Value-At-Risk (VAR) i.e. het maximaal verlies dat men kan leiden wanneer een project faalt. Een bedrijf houdt bij het opstellen van zijn businessplan rekening met een bepaalde kostprijs van bijvoorbeeld biomassa en een verwacht rendement. Het eigenlijk rendement van het project en de kostprijs van grondstoffen kan echter hoger of lager uitvallen dan eerst was begroot. Je hebt bijgevolg enkele risico’s waartegen je je niet altijd kan indekken door gebruik te maken bepaalde contractuele clausules. Een bedrijf wil zoveel mogelijk winst maken maar tot welk risico is het bereid om daarvoor te nemen? Daarom gaan sommige bedrijven samenwerken met producenten van grondstoffen waardoor er een natuurlijke hedge ontstaat i.e. beide bedrijven gaan nooit allebei (heel) veel winst of verlies maken, maar je gaat je cashflow verzekeren. Dit heeft een positieve invloed op de credit rating van het bedrijf en het wordt voor het bedrijf dus gemakkelijker om kredieten te verkrijgen. R3 stelt zich tot slot de vraag wat het effect zal zijn op de bereidwilligheid van banken om te investeren wanneer blijkt dat in de toekomst de steunmaatregelen zouden wegvallen. Het rendement van projecten wordt dan plots lager en dit kan een invloed hebben op de terugbetalingsmogelijkheden van een bedrijf zijn kredieten. Het kan bijgevolg kredietverschaffers afschrikken om in de toekomst nog kredieten toe te staan. Stabiliteit op het vlak van steunmaatregelen is dus ook hier zeer belangrijk.
5.3.3
Spill-over effecten op andere sectoren
Indien de sector van de groene stroomproductie groeit is het logisch dat ook de vraag naar hernieuwbare energietechnologieën gaat stijgen en dus deze sector wordt ondersteund. De
117
Vlaamse omzendbrief voor windenergie (Vlaamse regering, 2006: 6) vermeldt dat in Vlaanderen de sector van hernieuwbare energietechnologie bestaat uit een vijfhondertal bedrijven, die samen een geschatte omzet realiseren van 280 miljoen euro. Deze bedrijven stellen samen ongeveer 1227 voltijdse equivalenten tewerk. Verder maakt windenergie hievan het belangrijkste aandeel uit zowel qua omzet als qua werkgelegenheid. Wanneer in de interviews werd gevraagd waar de technologie werd aangekocht bleek dat nagenoeg alle specifieke technologie werd ingevoerd vanuit het buitenland. Enkel R2 deed soms beroep op Vlaamse toeleveranciers voor de aankoop van specifieke technologie voor biomassa en biogas-installaties. R2 stelt: “Er bestaat geen Vlaamse sector, de kosten die nodig zijn om de technologie te maken zijn veel te hoog voor Vlaanderen. Opnieuw link met fundamenteel onderzoek. Je moet als bedrijf alles zelf doen.” R6 beaamt dit, maar wijst er op dat er toch enkele bedrijven bestaan die bepaalde producten aanbieden, maar: “Deze hebben ook hun leveranciers en ze gaan dus ook hun mosterd ergens anders halen.” R4 verwijst wel naar eventuele indirecte vraag naar Vlaamse producten. Zo bevatten windmolenpakketten, wanneer ze worden aangekocht bij een buitenlandse leverancier nog geen tandwielkasten. De productie van tandwielkassen is een nichemarkt en in deze markt is het Vlaamse Hanssen Transmission een belangrijke speler. R8 nuanceert en wijst erop dat de nieuwste generatie windmolens geen gebruik meer maken van tandwielkasten, omdat deze te snel zouden afslijten. Zo is geen enkel van de windmolens van R1 uitgerust met een tandwielkast. Ook voor de aankoop van zonnepanelen doet R3 volledig beroep op het buitenland, waarbij men steeds gebruikt maakt van een aantal vaste leveranciers. Vlaanderen heeft wel bedrijven zoals Photovoltech in Tienen, maar deze produceren enkel de eigenlijke zonnecel terwijl R3 louter geïnterreseerd is in een totaalpakket dat men onmiddellijk kan installeren. R5 wijst er bovendien op dat: “Het gaat voornamelijk om het totaalpakket van keygoederen. [...] Basistechnologie die in Vlaanderen aanwezig is, wordt dan ook niet geïmporteerd.” Zo wordt bijvoorbeeld de ruwbouw van een biomassacentrale door lokale aannemers gebouwd. Ook R7, R4 en R8 benadrukken dat, indien mogelijk, men beroep doet op lokale leveranciers. Men denkt hierbij dan voornamelijk aan de aankoop van transformatorkabines, het leggen van de bekabeling, elektrische connecties,... Bovendien kan het zijn dat buitenlandse bedrijven bepaalde onderdelen van de productie uitbesteden aan Vlaamse firma’s. Voor de plaatsing van de zonnepanelen werkt zowel R1 als R3 samen met lokale installateurs. R3 beschikt echter
118
ook over installateurs die in dienst zijn van het bedrijf, maar deze spitsen zich voornamelijk toe op grootschalige projecten. Wanneer men een leverancier selecteert gaat men niet alleen kijken naar de prijs maar ook naar de voorgestelde levertermijnen, service na verkoop enz... Windmolens bijvoorbeeld worden bijna altijd geleverd met een vast onderhoudscontract dat wordt verzorgd door de leverende firma. R1 wijst er wel op dat de vraag vanuit Vlaanderen naar windmolens van een bepaalde leverancier er wel heeft toe geleid dat het bedrijf een lokaal filiaal heeft opgericht in vlaanderen zodoende dat de lokale werkgelegenheid wordt ondersteund. Tot slot haalt R7 ook aan dat Vlaanderen in het verleden over geen grote interne marktvraag beschikte terwijl dat in landen zoals Duitsland en Denemarken wel het geval was. Deze landen zijn er, met steun van de overheid, wel in geslaagd om een hernieuwbaretechnologiesector uit te bouwen. Samengevat: Er bestaan niet echt veel producenten van hernieuwbare energietechnologie in Vlaanderen. Quasi al de specifieke technologie wordt geïmporteerd. Wel kunnen investeringen in hernieuwbare energie de lokale economie stimuleren doordat voor basistechnologie en installatie vaak wel beroep wordt gedaan op lokale spelers.
5.3.4
Tewerkstelling
Het aantal rechtstreeks tewerkgestelden bij de geïntervieuwde bedrijven was zeer uiteenlopend. Verder konden de elektriciteitsproducenten, die ook traditionele energiecentrales bezitten, niet echt een cijfer plakken op het aantal werknemers dat specifiek tewerkgesteld is in de hernieuwbare energiedivisie van het bedrijf. R4 merkt op:“Windmolens vergen niet zoveel onderhoud. Je dient wel een onderscheid te maken tussen constructie en uitbating. De constructie gebeurt meestal in het buitenland, soms met onderaanneming in België. Ik durf er geen cijfers opplakken omdat het allemaal indirecte tewerkstelling is. Het onderhoud concentreert zich vooral in de waterkrachtcentrales aangezien die zeer onderhoudsintensief zijn.” Het meeste personeel gaat echter niet naar het operationeel houden van de installaties, maar naar projectdevelopment. Zo zijn er bij R4 een tiental personen in heel België actief betrokken bij het ontwikkelen van nieuwe projecten, de boekhouding, vergunningsaanvragen, etc. Bij R2 werkten bij de oprichting een viertal personen en dat op zelfstandige basis. Momenteel telt de groep ongeveer 190 personen, waarvan er zich 170 bevinden in Vlaanderen. De
119
groei van het aantal projecten heeft tot nu toe weinig invloed gehad op de tewerkstelling in de exploitatie, maar wel, zoals R4 reeds heeft vermeld, in de ontwikkeling en opvolging van de projecten. Wel verwacht men dat naar de toekomst toe het personeelsbestand bij R2 sterk gaat uitbreiden: “Momenteel zit in de meeste projecten geen personeel, het zijn juridische entiteiten die we op afstand kunnen runnen. Projecten worden echter groter en complexer waardoor we er mensen gaan moeten insteken.” Het bedrijf van R8 is gestart met vijf mensen en momenteel zijn er een honderdtal mensen tewerkgesteld waarvan de meerderheid in Vlaanderen. Het onderhoud van de installaties wordt meestal uitbesteed waardoor de meeste mensen, ook in dit bedrijf, tewerkgesteld zijn in de ontwikkeling van nieuwe projecten en het managen van de bestaande projecten. Wel heeft het bedrijf een nieuwe biomassacentrale in aanbouw, waar men toch een aantal mensen zal nodig hebben om ze te exploiteren. R5 op zijn beurt stelt 14 mensen te werk waarvan 3 zich toeleggen op de exploitatie van de installaties. R5 merkt echter op dat deze cijfers de holding betreffen en dus niet de individuele projecten, die ondergebracht worden in afzonderlijke vennootschappen. R1 stelt vervolgens twaalf mensen te werk, maar R1 verwijst ook naar lokale tewerkstelling die wordt gecreeërd doordat het bedrijf beroep doet op lokale installateurs. R3 tot slot stelt momenteel een 45 mensen te werk, maar deze bevinden zich niet allemaal in Vlaanderen. Tegen het einde van het jaar verwacht men dat het er een honderdtal zullen zijn. Het meerendeel van deze nieuwe tewerkstelling bevindt zich echter in het buitenland. Wanneer we echter kijken naar de profielen van de werknemers blijkt uit de interviews dat de meeste werknemers een hogeschool of universitaire opleiding genoten hebben. Van laaggeschoolden is er volgens R4 weinig sprake: “Je zit met zeer duur en hoogperformant materiaal. Bovendien is het veiligheidsaspect zeer belangrijk. Je krijgt bij windmolens tien jaar garantie op een performantie van 98 % beschikbaarheid. Dit wil zeggen dat de leverancier een hoogwaardig product heeft verkocht en dus laat je er geen dorpsidioot aan werken. Al is het schilder, elektricien, het zijn specialisten in hun vak.” R2 wijst er wel op dat laaggeschoolden eventueel kunnen worden ingezet voor het selecteren van biomassa. Op holdingniveau zijn de meest voorkomende profielen binnen het bedrijf echter voornamelijk burgerlijk en industrieel ingenieurs in de projectontwikkeling en boekhouders en economisten op de financiële en commerciële diensten. R7 bevestigt dat
120
laaggeschoolden voornamelijk worden ingezet voor het uitselecteren van biomassa, maar merkt op: “Het nadeel is dat men deze jobs vaak als eerste zal willen automatiseren om te besparen op arbeidskosten.” Ook bij R8, R5, R1 en R3 hebben alle werknemers minstens een technisch middelbaar diploma, maar de meeste hebben toch een hogeschool of universitair diploma behaald. Naast scholingsgraad wijst R3 ook op het feit dat de meeste werknemers, die in dienst zijn reeds enige ervaring hebben opgedaan in de hernieuwbare energiesector. Het is vandaag echter niet gemakkelijk om zulke mensen te vinden. Tot slot wijst R1 er nog op dat, wanneer de overheid wenst om jobs te creëren voor laaggeschoolden, de overheid er goed aan doet om rationeel energieverbruik meer te stimuleren. Dit blijkt ook uit de studie uitgevoerd door Research Development & Consulting (RDC) (2001) in opdracht van de Vlaamse Gemeenschap. De voornaamste bron voor nieuwe tewerkstelling kwam volgens de studie van maatregelingen die hoofdzakelijk betrekking hadden op een betere isolatie van woningen. Tot slot is elektriciteitsopwekking door hernieuwbare energiebronnen arbeidsintensiever dan elektriciteitsopwekking door conventionele energiebronnen, zowel in de constructie als in de exploitatie. R4 betwist dit niet: “Het is zeer kapitaalintensief en dat splitst zich op in materialen en manuren. De prijs van een windmolen is het dubbele of zelfs het driedubbele van de prijs van een gascentrale, daarboven komt maar de helft uit in gebruiksduur als een gascentrale.” R7 voegt hier nog aan toe: “Een biomassacentrale van 20 MW is al een grote en heeft ongeveer zes mensen nodig om te draaien. Een STEG-centrale daarentegen, kan vandaag 400 MW capaciteit hebben met evenveel personeel, wat maakt dat de arbeidskost toch een stuk hoger ligt.” Aan de andere kant vergen volgens R3 zowel windmolens als zonnepanelen weinig onderhoud eens ze geïnstalleerd zijn. Zo dienen zonnepanelen slechts eenmaal per jaar gereinigd te worden. R2 benadrukt dat het feit dat eens de installatie operationeel is, het goedkoop karakter van de hernieuwbare energiebronnen niet in staat is om dit nadeel te compenseren. Bij de huidige marktvoorwaarden zijn steunmaatregelen onontbeerlijk. Samengevat: De sector van de groene stroomproductie in Vlaanderen biedt voornamelijk werkgelegenheid aan technisch of hoger geschoolden, in tegenstelling tot wat in 3.4 (deel 1) wordt beweerd. Indien men jobs wil creëeren voor laaggeschoolden zal men voornamelijk de productie van groene stroom d.m.v. biomassa moeten stimuleren. Bovendien hebben enkele bedrijven uit de sector op korte termijn veel werkgelegenheid gecreëerd en verwacht
121
wordt dat dit in de nabije toekomst niet zal wijzigen. Wil men deze jobs echter veilig stellen, dan moet men er voor zorgen dat de financiële steunmaatregelen behouden blijven.
122
Algemene conclusies In het eerste hoofdstuk van deel 1 werd er verwezen naar het Brundtlandrapport “Our common future”. Hierin werd het bestaan van een correlatie tussen economische groei, duurzaamheid en armoedebestrijding verondersteld. Sterker nog, globale economische groei is een noodzakelijke voorwaarde om de degradatie en uitputting van onze omgeving tegen te gaan. Daar milieuverontreiniging geen lokaal, maar een globaal probleem is, dragen alle landen verantwoordelijkheid om dit probleem aan te pakken. Promotie van hernieuwbare energie is een stap in de goede richting. Uit hoofdstuk 1 bleek dat er grote verschillen bestaan tussen de lidstaten van de EU op het vlak van penetratie van hernieuwbare energie. Thans kunnen we nu concluderen dat de oorzaken, wat betreft de differentiaties, zich op verschillende niveaus bevinden. Vooreerst heeft de EU voldoende fysisch potentieel aan hernieuwbare energiebronnen, maar, ondanks de verscheidenheid aan bronnen, is dit fysisch potentieel niet evenredig geografisch verspreid. We kunnen dit potentieel echter binnen een aanvaardbaar tijdskader als gegeven beschouwen zodat men hier weinig aan kan veranderen. Het tweede niveau is het technische potentieel. Vandaag bestaat er een grote variëteit aan technologieën die het benutten van hernieuwbare energiebronnen mogelijk maken. De technologische ontwikkelingen staan echter niet stil zodat men kan verwachten dat het technische potentieel gaat toenemen. De technologische ontwikkelingen kan men ook versnellen door meer middelen voor O&O te alloceren voor onderzoek naar hernieuwbare energietechnologieën. Verder zijn er ook investeringen nodig in: i) het uitwerken van een voldoende gedecentraliseerd distributienet en ii) manieren om de fluctuaties in stroomproductie op te vangen. Beiden vormen immers belangrijke technische barrières. Het derde niveau is het socio-economisch aanvaardbaar potentieel. Ook de bovengrens van dit potentieel wordt bepaald door een aantal factoren waarvan sommige voortkomen uit een drang naar behoud: i) angst voor een verlies aan inkomsten en jobs in de traditionele sectoren van de energiesector zoals de steenkoolsector en de nucleaire sector, ii) creatie van (over)capaciteit door de promotie van groene stroomproductie is duur en inefficiënt, iii) het niet voldoen van verplichte afnamequota van een bepaalde energiebron brengt boetes met zich mee en iv) de bouw van een gedecentraliseerd distributienet is een dure aangelegen-
123
heid. Andere komen voort uit de maatschappelijke acceptatie van hernieuwbare energie. Hierbij zijn belangrijk: i) de ingesteldheid van de bevolking (wil om te veranderen), ii) het NIMBY-fenomeen, iii) sociale kostprijs en iv) imago. Positief is ook de maatschappelijke participatie. Dit maakt het mogelijk dat het gebruik van hernieuwbare energiebronnen niet enkel van top-down, maar ook van uit buttom-up gestimuleerd kan worden. Een belangrijke factor is hierbij het bestaan van entrepreneurs en coöperaties. Op internationaal en Europees vlak zijn er tussen landen bindende afspraken gemaakt met betrekking tot de penetratie van hernieuwbare energie in hun economieën. Dit heeft een trigger-effect gecreëerd wat ertoe heeft bijgedragen dat landen strategieën hebben uitgewerkt om een gunstig investeringsklimaat te genereren voor hernieuwbare energieprojecten. Deze strategieën bepalen nu het realiseerbaar potentieel. De belangrijkste factoren om een gunstig investeringsklimaat te creëeren zijn nu: i) financiële steunmaatregelen, ii) administratieve vereenvoudigingen, iii) creatie van vertrouwen in de continuïteit en stabiliteit van de wetgeving en iv) het uittekenen van lange termijn doelstellingen. In het laatste hoofdstuk van de theoretische literatuurstudie werden de economische implicaties en de effecten op de regionale ontwikkeling onderzocht. De betrouwbaarheid van de energievoorziening naar de toekomst toe kan worden verhoogd door een diversificatie naar andere energiebronnen, maar tegelijkertijd zorgt zulke diversificatie naar hernieuwbare energiebronnen echter ook voor een verhoging van de fluctuaties in het aanbod van elektriciteit. Er dient dus een evenwicht gevonden te worden tussen het aandeel van hernieuwbare energie en de graad van diversificatie. Waardes en normen in onze samenleving verschuiven steeds vaker van antropocentrisme naar ecocentrisme i.e. van een samenleving waar de mens centraal staat naar één waar het ecosysteem centraal staat. Aan de ene kant heeft dit tot gevolg dat externe kosten zoals luchtvervuiling vaker worden ingecalculeerd. Aan de andere kant worden onethische handelingen zoals overdreven milieuververvuiling door bedrijven niet langer aanvaard door de samenleving. Niettemin wordt energievoorziening vaak gezien als een basisrecht waardoor een te harde prijsstijging tot veel protest kan leiden. Ook voor bedrijven, de motor van onze welvaartscreatie, is betaalbare energievoorziening een must. Ook hier kan hernieuwbare energie dus (deels) soelaas bieden. Bovendien groeit zowel de sector van de hernieuwbare energie als van de groene stroomproductie enorm snel in verschillende landen van de Europese Unie met als gevolg: i) positieve invloed op de economische groei van een land/regio, ii) belangrijke first –mover – advantages (de EU
124
produceert het grootste deel van al de hernieuwbare energie technologie wereldwijd waardoor er belangrijke exportopportuniteiten bestaan. iii) tewerkstellingseffecten (hernieuwbare energieproductie is arbeidsintensiever dan conventionele energieproductie waardoor het ingaat tegen de trend van jobless growth) Ook wordt er nieuwe (lokale) tewerkstelling gecreëerd en dit zowel voor hooggeschoolden als laaggeschoolden. Tenslotte zijn er ook effecten op de regionale ontwikkeling: i) spill-over effecten naar andere sectoren, ii) creatie van ecotoerisme en iii) de mogelijkheid voor het uitspelen van regionale endowments met betrekking tot hernieuwbare energiebronnen. Het belangrijkste, althans vanuit het oogpunt van eigen, creatieve bijdrage, is informatie uit eigen empirisch onderzoek. Uit ons terreinwerk rond path dependencies kunnen we vooreerst concluderen, m.b.t. geografische en fysische kenmerken, dat voornamelijk op het vlak van biomassa/biogas, zonne-energie en windenergie de bedrijven voldoende opportuniteiten zien voor toekomstige investeringen. Waterkracht laat men, voornamelijk door het lage potentieel en de kleinschaligheid van de projecten, bijna volledig links liggen. Ten tweede bestaat er onzekerheid en onenigheid over de mogelijke impact van de wet op de kernuitstap op de hernieuwbare energiesector. Volgens sommigen zal het een significante impact hebben, voor anderen zal het effect eerder marginaal van aard zijn. Ten derde heeft een tekort van netwerkcapaciteit in het verleden er amper voor gezorgd dat men projecten heeft moeten annuleren. Wel is men het erover eens dat naar de toekomst toe er zich meer problemen zullen voordoen. Investeren in een voldoende gedecentraliseerde distributiecapaciteit wordt dus als een vereiste aanzien. Veel hangt echter af van de bereidheid tot het financieren voor de installatie van meer netwerkcapaciteit. Ten vierde kent Vlaanderen/ België een structureel tekort aan elektriciteitsproductiecapaciteit. Hogere elektriciteitsprijzen zouden nieuwe investeringen in elektriciteitsproductiecapaciteit kunnen genereren. Er bestaat echter onenigheid over het feit of er ook veel extra investeringen in groene stroom capaciteit zouden worden gerealiseerd bij hogere prijzen. Ten vijfde wordt de maatschappelijke organisatie- en beleidsstructuur als een belangrijk hekelpunt beschouwd en dit voor verschillende redenen: i) de continuïteit en de stabiliteit van het wetgevend kader wordt in twijfel getrokken (er doen zich teveel wijzigingen voor en is er een gebrek aan lange termijn planning; positief is wel dat er de laatste jaren verbetering merkbaar is), ii) in sommige gevallen zijn beslissingen, genomen door administratieve dien-
125
sten, subjectief wat de consistentie van de regelgeving niet ten goede komt (men zou duidelijkere en éénduidigere richtlijnen moeten formuleren; de omzendbrief voor de inplanting van windmolens is al een stap in de goede richting), iii) wettelijke (korte) termijnen voor het verkrijgen van alle vergunningen wordt als wenselijk aanzien (vaak duurt het te lang vooraleer men een vergunning krijgt wat de rechtszekerheid niet ten goede komt; positief is het ontvoogdingsproces van gemeenten dat kan bijdragen tot het versnellen van de aanvraagperiode, maar nefast is voor de objectiviteit van de beoordeling) Over het algemeen is men het er wel relatief over eens dat, mits een goede voorbereiding, de aanvraagprocedures zeker haalbaar zijn. Sommigen zijn van mening dat het aankaarten van bovenvermelde pijnpunten bij de verantwoordelijke diensten weinig gehoor kent. Andere wijzen op het belang van de sector-organisatie Organisatie voor Duurzame Energie (ODE) en het beschikken over goede contacten binnen de administratie voor het ventileren van verzuchtingen. We kunnen dan ook aanbevelen dat vanuit het beleid, in nauwe samenwerking met de sector, een duidelijke lange termijn strategie wordt uitgedacht, die bijdraagt tot een verhoging van de stabiliteit, de continuïteit en de objectiviteit van het wetgevend kader. Deze strategie dient verder, enerzijds, voldoende aandacht te besteden aan de energiebronnen: zon, wind en biomassa/biogas en anderzijds een sterke stimulans bieden voor investeringen in netwerkcapaciteit, O&O en extra productiecapaciteit. Een volgend topic bij het empirische onderzoek waren de financiële steunmaatregelen. Hierbij kan het belang van de groenestroomcertificaten voor de sector niet genoeg worden benadrukt. Zonder dit systeem kan vandaag de sector van de groene stroomproductie in Vlaanderen quasi niet overleven. Algemeen wordt het systeem goed bevonden, maar sommigen vragen wel meer transparantie bij het systeem van ‘garanties van oorsprong’. Verder hebben de hervormingen van de ecologiesteun langs de ene kant bijgedragen tot meer rechtszekerheid, maar langs de andere kant remt het ook investeringen, in voornamelijk zonneenergie, af. We kunnen dan ook sterk aanbevelen dat het huidige systeem van groenestroomcertificaten behouden blijft. Wijzigingen op het vlak van ecologiesteun en andere financiële tegemoetkomingen kunnen best in nauw overleg met de sector gebeuren om zo onverwachte verassingen te vermijden.
126
Wat de maatschappelijke participatie betreft kunnen we vooreerst concluderen dat een gemiddeld Vlaams gezin voldoende op de hoogte is van het bestaan van groene stroom en dat men er ook voor kan opteren. Dit duidt er dus op dat Vlaanderen op het vlak van informatieverschaffing relatief goed scoort. Men dient bijgevolg voornamelijk de sceptici, die eerder weigerachtig staan ten overstaan van groene stroom, te sensibiliseren. Ook het NIMBY-fenomeen is vandaag voor de meeste geïnterviewden niet meer zo een belangrijke barrière in die zin dat het nieuwe projecten op de helling kan zetten. Er zijn soms problemen, maar deze kunnen meestal worden opgelost. Op het vlak van maatschappelijke participatie hebben we langs de ene kant de coöperaties. Hun gezamenlijk aandeel qua geïnstalleerde capaciteit is eerder marginaal, maar ze vervullen een belangrijke functie als middel om de maatschappelijke acceptatie te verhogen. Bovendien zijn zulke coöperaties soms wel geïnteresseerd in kleinschalig potentieel, dat door anderen wordt genegeerd. Langs de andere kant stellen bedrijven uit andere sectoren zich steeds vaker kandidaat om te participeren in projecten. Naast economische factoren, spelen hierbij ook factoren als imago en de mogelijkheid om afval te verwerken een rol. We kunnen dus aanbevelen dat men voldoende aandacht schenkt aan coöperaties, omdat ze een groot maatschappelijk nut hebben. Verder kan het nuttig zijn om bedrijven uit andere sectoren meer te stimuleren om partnerships aan te gaan met elektriciteitsproducenten. Deze zorgen immers voor een win-win situatie. De groene stroom producent kan zo eventueel beschikken over meer locaties voor de inplanting van installaties en over financiële middelen, terwijl de partner over goedkope stroom kan beschikken. Tot slot wordt op deze manier ook nog het distributienet ontlast, daar de stroom niet getransporteerd moet worden. Inzake vestigingsfactoren en de geografische spreiding bleek dat de bedrijven voornamelijk het vergunningskader en de financiële steunmaatregelen als belangrijkste factoren beschouwden om te investeren in een bepaald land/regio. Ook fysische factoren zijn soms beslissend, voornamelijk dan op het vlak van windenergie. Bovendien hebben Oost-en WestVlaanderen de hoogste concentratie van productie-intallaties en bestaan er (grote) verschillen inzake mate van geografische spreiding van de installaties per technologie over Vlaanderen.
127
Hier kunnen we voornamelijk aanbevelen om eventueel landbouwgebied beschikbaar te stellen voor de inplanting van windmolens. Momenteel is dit quasi onmogelijk en dat zorgt toch wel voor wat frustraties bij de bedrijven. Tenslotte blijkt, ook uit de voorbeelden van de bedrijven van de geïnterviewde experts dat het gaat om een jonge en snelgroeiende sector met nog veel opportuniteiten voor de bedrijven en dit zowel in Vlaanderen als daarbuiten. Sommige van deze bedrijven zijn bovendien gazellen i.e. bedrijven die snel groeien en voor extra werkgelegenheid zorgen en zodoende het ondernemingsklimaat in positieve zin beïnvloeden. Kredietverschaffers staan vandaag positief ten opzichte van hernieuwbare energieprojecten wat maakt dat goed uitgewerkte projecten gemakkelijk financiering vinden. Ten vierde wordt bijna al de key-technologie geïmporteerd, omdat er in Vlaanderen quasi geen bedrijven zijn die de nodige technologie kunnen leveren. Voor basistechnologie wordt er wel beroep gedaan op lokale bedrijven en op deze manier genereren investeringen in hernieuwbare energie toch enige spill-over effecten naar lokale bedrijven. Ten vijfde, wat betreft de tewerkstelling, kunnen we concluderen dat de directe tewerkstelling zich voornamelijk concentreert in de project-ontwikkeling en minder in de exploitatie of de productie van technologie. De meeste installaties, eens geïnstalleerd, vergen weinig personeel voor de exploitatie. Het onderhoud van de installaties wordt ook vaak door de leverancier van de technologie uitgevoerd en het kan bijgevolg door lokale onderaanneming gebeuren, maar vaak ook door buitenlandse onderhoudsploegen. Voorgaande maakt dat er voornamelijk jobs gecreëerd worden voor technisch- en hooggeschoolden en in mindere mate voor laaggeschoolden. Jobs voor laaggeschoolden concentreren zich voornamelijk in bijvoorbeeld het uitselecteren van biomassa. Indien de overheid jobs wenst te creëren voor laaggeschoolden in deze sector kan ze dit het best doen door het gebruik van biomassa als energiebron te stimuleren. Verder is het belangrijk dat de overheid inspanningen levert om ook naar de toekomst toe een gezond investeringsklimaat te garanderen of het zelfs te verbeteren. Sommige bedrijven groeien immers zeer snel en het is niet onrealistisch dat ze zich in de toekomst meer gaan richten op het buitenland, waardoor Vlaanderen investeringen en mogelijk ook jobs misloopt. Tot slot moet er nog worden benadrukt dat hernieuwbare energie slechts één van de factoren is om tot duurzame economische groei te komen. Belangrijker nog is het rationeel omgaan met energie. De ‘groenste’ kWatt is immers nog altijd de niet verbruikte kWatt!
Bijlagen
Lijst figuren Figuur 1 : Environmental Kuznets curve .............................................................5 Figuur 2: Bruto elektriciteitsopwekking volgens type van powerplant .................8 Figuur 3: Aandeel van groene elektriciteit in de totale energieconsumptie in de verschillende EU-landen ......................................................................11 Figuur 4: Potentieel niveaus van geïnstalleerde capaciteit aan hernieuwbare energie (RES) ......................................................................................12 Figuur 5: Elektriciteitsgeneratie door hernieuwbare energiebronnen in Denemarken.........................................................................................18 Figuur 6: S-curve die de evolutie van de uitvinding tot de marktrijpheid weergeeft van een technologie ............................................................35 Figuur 7: Economische efficiëntie op de markt voor groenestroomcertificaten .39 Figuur 8: Moment van acceptatie van een innovatie.........................................42 Figuur 9: Bijdrage tot de windenergiecapaciteit geïnstalleerd per jaar uitgedrukt in percentage .......................................................................................46 Figuur 10: Importprijs van ruwe olie in de EU per bbl tussen november 1997 en november 2007. ...................................................................................51 Figuur 11: Aandeelhoudersstructuur van Aspiravi N.V. (Aspiravi.be, 2008) .....64 Figuur 12: Windkaart van Europa gemeten op een hoogte van 50 meter boven de zeespiegel voor vijf verschillende topografische condities ..............67 Figuur 13: Geografische spreiding biogas en biomassa-installaties in Vlaanderen.........................................................................................112 Figuur 14: Geografische spreiding windmolenparken en waterkrachtcentrales in Vlaanderen.........................................................................................112 Figuur 15: Geografische spreiding zonnepanelen in Vlaanderen en geografische spreiding installaties gesommeerd over alle technologieën ...........................................................................................................113
Lijst tabellen Tabel I: Hernieuwbare energiebronnen in de nieuwe lidstaten EU + Turkije.....20 Tabel II: Aandeel Kernenergie in de totale elektriciteitsproductie, top 5 wereldwijd ............................................................................................21 Tabel III: Emissiedoelstellingen uitgedrukt in relatie met de emissies in het referentiejaar ........................................................................................30 Tabel IV: Tewerkstelling in de hernieuwbare energiesector in 2010 en 2020 volgens twee verschillende senario’s beschouwd vanuit het jaar 2000 (aantallen * 1000).................................................................................59 Tabel V: Minimumprijs per groenestroomcertificaat in Vlaanderen. ..................90 Tabel VI: Aantal productie-installaties per energiebron op 31/1/2008...............91 Tabel VII: Leveranciersklassement Greenpeace ..............................................99
Bronnen Artikels, boeken, studies & beleidsdocumenten:
AGTERBOSCH e.a. (2005). Social barriers in wind power implementation in The Netherlands: Perceptions of wind power entrepreneurs and local civil servants of institutional and social condi tions in realizing wind power project. Renewable and Sustainable Energy Reviews 11 (2007) pp. 1025-1055 APOSTEL L. (2006). Incentives and barriers for the development of renewable energy source. Romania, Country Analysis pp. 13 ARTHUR D. LITTLE (2007). The role of photovoltaic in Spain. http://www.asif.org/file /INFORME_ADL_%20ASIF_APPA_FINAL_2007_English.pdf pp. 39 Geraadpleegd op [27/02/2008] BCC SPORT: Pollution risk for Olympic events. http://news.bbc.co.uk/sport2/hi/front _page/6934955.stm. Geraadpleegd op [09/11/2007] BERLAGE L., DECOSTER A. (2000). Inleiding tot de economie. Universitaire pers Leuven pp. 751 BOSSELAAR L., GERLAGH T. (2006). Protocol monitoring duurzame energie update 2006. Methodiek voor het berekenen en registeren van de bijdrage van duurzame energiebronnen. Nederlands Ministerie van Economische Zaken. pp. 67 BRANDT S.U., SVENDSEN G.T. (2004). Climate change negotiations and first-mover advantages: the case of wind turbine industry. Energy Policy 34 (2006) pp. 11751184 BRUNDTLAND G.H. (1990) “Our common future”, report of the “World Commission on Environmental and Development”. Oxford University Press. pp. 407 BUYST E. (2003). Beschavingsgeschiedenis en inleiding tot de economische geschiedenis. Uitgeverij Acco Leuven. pp. 243 CABOOTER Y., DEWILDE L., LANGIE M. (2006). Een windplan voor Vlaanderen. Een onderzoek
naar
de
mogelijke
locaties
voor
windturbines.
VUB
&
http://www2.vlaanderen.be/economie/energiesparen/doc/windplan.pdf
ODE pp.36
Geraadpleegd op [10/04/2008] RDC (2001). Onderzoek naar de Kwantitatieve en Kwalitatieve Tewerkstellingseffecten van het Energiebeleid van de Vlaamse Regering zoals Uitgetekend in de Beleidsnota Energie 2000-2004. Het
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – Afdeling Natuurlijke Rijkdommen en Energie pp. 103 CELIS B. (2006). Hernieuwbare energie : omkadering en overzicht van de mogelijkheden in Vlaanderen. Lessius Hogeschool, Antwerpen. pp. 114 CIAB (2006). Case studies in the sustainable development in the coal industry. IEA (2006) pp. 97 COMMISSION
ENERGY
2030
(2007).
Description
of
work.
http://www.Ce
2030.be/dow.htm [14/05/2008] De BONDT R. (1993). Fundamentele Bedrijfseconomie. Wolters Plantyn Mechelen pp. 498. De BONDT R. (2007). Theorie van de Industriële organisatie. Alta Uitgeverij Heverlee pp.349 DEVRIENDT N. e.a. (2004). Is er plaats voor hernieuwbare energie in Vlaanderen? Brussel, Vlaams Instituut voor Wetenschappelijk en Technologisch Aspectenonderzoek. pp.312 D’HAESELEER W. (2005). Energie vandaag en morgen. Beschouwingen over energievoorziening en gebruik. Leuven, Uitgeverij Acco. pp. é29 DIENST WETMATIGHEDEN (2008). Meer kwalititatieve regelgeving (RIA). http://www. wetsmatiging.be/nl/getpage.asp?i=46. Geraadpleegd op [18/03/2008] E4C (2006).Renewable energy and energy efficiency projects within structural funds in the context of the Lisbon agenda. http://www.erec-renewables.org/fileadmin/erec_docs/Do
cu
ments /Publications/E4C_FINAL.pdf. pp.12, Geraadpleegd op [13/01/2008] ECOTEC (2002). Renewable energy sector in the EU: its employment and export potential. Final report to DG Environment. Brussel pp. 71. ENERGIE ZUINIG. Kinderen eigenaar van een windmolen. http://www.energie-zuinig.be/ windenergie.htm. Geraadpleegd op [17/02/2008] EREC (2006). Energy revolution. A sustainable world energy outlook. Brussel, EREC pp. 72-80 EREC (2007): Small hydropower. http://www.erec.org/renewableenergysources/smallhydropower.html. Geraadpleegd op [20/11/2007] EREC (2007): Ocean energy. http://www.erec.org/renewableenergysources/ocean-energy.html. Geraadpleegd op [20/11/2007] EREC (2007): Geothermal energy. http://www.erec.org/renewableenergysources/geother mal-energy.html. Geraadpleegd op [20/11/2007] EREC (2007). Bioenergy. http://www.erec.org/renewableenergysources/bioenergy.html. Geraadpleegd op [25/11/2007] EURATOM (2006) : Annual report. http://ec.europa.eu/euratom/ar/ar2006.pdf
Geraadpleegd op [18/11/2007] EUREC AGENCY (2005). FP7 Research Priorities for the Renewable Energy Sector. http://www.eurec.be/content/view/45/34/. Brussel, pp.40 Geraadpleegd op [03/03/2008] EU-EA: About ocean energy. http://www.eu-oea.eu/about_ocean.html. Geraadpleegd op [10/11/2007] EUROPESE COMMISSIE (2005). Directorate-General for Energy and Transport. http://ec.Eu ropa.eu /energy/res/index_en.htm. Geraadpleegd op [ 03/01/2008] EUROPESE COMMISSIE (2007). Communication from the commission to the council and the European Parliament. Renewabele Energy Road Map. Brussels 10.1.2007 pp. 20 EUROPESE COMMISSIE (2006). Green paper: A European strategy for sustainable, competetive and secure energy. Brussel pp. 20 EUROPESE COMMISSIE (2004). Country profiles. http://ec.europa.eu/energy/res /legislation/country_
profiles/2004_05_memo_res_en.pdf
Geraadpleegd
op
[14/11/2007] EUROPESE COMMISSIE (2007). Denmark – Renewable energy factsheet. http://ec.europa .eu/energy/energy_policy/doc/factsheets/renewables/renewables_dk_en.pdf Geraadpleegd op [3/01/2008] EUROPESE COMMISSIE (2001). Directive 2001/77/EC of the European Parliament and of the Council of 27 September 2001 on the promotion of electricity produced from renewable energy sources in the internal electricity market. http://eur-lex.europa.eu/smartapi/cgi/sga_doc? smartapi!celexplus!prod!DocNumber&lg=en&type_doc=Directive&an_doc=200 1& nu_doc=77. Geraadpleegd op [20/01/2008] EUROPESE
COMMISSIE
(2008).
Building
a
global
low-carbon
economy.
http://ec.europa.eu/commission_barroso/president/focus/energy-package2008 /index_en.htm. Geraadpleegd op [30/01/2008] EUROPESE COMMISSIE (2000). Green paper:” towards an European strategy for the security of energy supply. Brussel pp. 111 EUROPESE COMMISSIE (2006). Europobarometer: Energy Technologies Knowledge Perception Measures. Publicationsoffice EU. pp.128 EUROPESE COMMISSIE (2005). Communication from the commission to the council and the European parliament: Thematic strategy on air pollution. Brussels 21/9/2005 pp. 18
EUROPESE COMMISSIE (2004). Renewable energy: the share of renewable energy in the EU in 2004.
http://europa.eu/scadplus/leg/en/lvb/l27058.htm.
Geraadpleegd
op
[17/11/2007] EUROSTAT (2007). European business - 2006 edition. Chapter 13: Energy. pp. 242 FEDIS
(2007):
Prix
Mercure
2007:
le
commerce
le
plus
durable
de
l’année.
http://www.fedis.be/files/docs/Fedisnet/2007/fedisnews06_fr.pdf. Geraadpleegd op [24/02/2008] FRAUNHOFER INSTITUTE FOR SOLAR ENERGY SYSTEMS: About us, data and facts. http://www.ise.fhg.de/about-us/data-and-facts. Geraadpleegd op [28/02/2008] GENI (2007) National energy grid Norway. http://www.geni.org/globalenergy/library/na tional_energy _grid/norway/index.shtml. Geraadpleegd op [17/11/2007] GREENPEACE (2007). Klassement. http://www.greenpeace.org/belgium/nl/groene_ stroom /ranking. Geraadpleegd op [03/03/2008] HILLEBRAND B. e.a. (2005). The expansion of renewable energies and employment effects in Germany. Energy Policy 34 (2006) pp. 3484-3494 HYDRO (2007) http://www.hydro.com/templates/Article.aspx?id=17393&epslanguage =EN. Geraadpleegd op [17/11/2007] IAEA (2003). Guidance for the evaluation of innovative nuclear reactors and fuel cycles. http://wwwpub.iaea.org/MTCD/publications/PDF/te_1362_web.pdf. pp.152. Geraadpleegd op [18/11/2007] IEA. Statistics by country/region. http://www.iea.org/Textbase/stats/index.asp. Geraadpleegd op [18/11/2007] IEA (2008). Oil market report 13 february 2008 © OECD. www.oilmarketreport.org. Geraadpleegd op [27/02.2008] JACOBSSON S., LAUBER V. (2006). The politics and policy of energy system transfor mation – explaining the German diffusion of renewable energy technology. Energy Policy 34 (2006) pp. 256-276 KLEVAS V., STREIMIKIENE D. (2005). Sustainable energy in Baltic States. Energy Policy 35 (2007) pp. 76-90 KOTLER P. (2006). Principes van Marketing 4de editie. Amsterdam, Pearsons Education Benelux pp. 829
MARKETOBSERVATION. The Environmental Kuznets curve. http://www.marketobservation.com /blogs/media/blogs/nr/ EnvironmentalKuznetsCurve.jpg Geraadpleegd op [11/03/2008] MEADOWS D. e.a. (1972). The Limits to growth: A report for the Club of Rome's Project on the Predicament of Mankind. Club of Rome pp. 207 MINISTRY OF FOREIGN AFFAIRS DENMARK. http://www.investindk.com /visArtikel.asp?artikelID=1153. Geraadpleegd op [21/11/2007] MIRA.
Sectie
woordenboek.
http://www.milieurapport.be/Default.aspx?pageID=521
&Culture=nl. Geraadpleegd op [20/11/2007] MITRE (2003). Overview Report. Meeting the targets & putting renewables to work. Altener program: Directorate General for energy and transport European Commission. pp. 26 MORENO B., LOPEZ J.A. (2006) The effects of renewable energy on employment. The case of Asturias (Spain). Renewable and Sustainable Energy Reviews (article in press). pp.18 NAUGHTON B. (2006). The Chinese economy. Transitions and Growth. The MIT press. pp. 427. NOTARE.BE (2000). Erfpacht-opstal-natrekkening. http://www.notare.be/opstal.htm#h2 Geraadpleegd op [14/05/2008] NUGENT N., PATERSON W.E. (2006). The government and politics of the European union. Palgrave Macmillan New York. pp. 630 NUON (2008). De Antwerpse haven. http://www.nuon.be/nl/nuon/duurz_haven.html. Geraadpleegd op [18/04/2008] ODE (1997). De mogelijkheden en belemmeringen voor hernieuwbare energie in Vlaanderen. In opdracht van het Vlaamse Gewest p. 124 ODE (2007). Definitie groenestroomcertificaat: http://www.ode.be/index.php?option=com_ content&task=view&id=88&Itemid=527tp. Geraadpleegd op [23/11/2007] ODE (2008). Zonnestroom. http://ode.be/index.php?page=zonnestroom. Geraadpleeg op [11/03/2008] PAINULY J.P. (2000). Barriers to renewable energy penetration; a framework for analysis. Renewbale Energy 24 (2001) pp. 73-89 PATLITZIANAS K.D. e.a. (2004). The policy perspective for RES development in the new member states of the EU. Renewable energy 30 (2005) pp. 477-492
RDC (2001). Onderzoek naar de Kwantitatieve en Kwalitatieve Tewerkstellingseffecten van het Energie beleid van de Vlaamse Regering zoals Uitgetekend in de Beleidsnota Energie 2000-2004. Het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – Afdeling Natuurlijke Rijkdommen en Energie pp. 103
REDDY S., PAINULY J.P. (2003). Diffusion of renewable energy technologies – barriers and stakeholders perspectives. Renewable Energy 29 (2004), pp.1431-1447 REICHE D., BECHBERGER M. (2003). Policy differences in the promotion of renewable energies in the EU member states. Energy Policy 32 (2004) pp. 843-849. REICHE D. (2004). Renewable energies in the EU-Accession States. Energy Policy 34 (2006) pp. 365-375 RINGEL M. (2005). Fostering the use of renewable energies in the European Union: the race between feed-in tarrifs and green certificates. Renewable Energy 31 (2006) pp. 1-17 RISØ NATIONAL LABORATORY (1989): European wind resources. http://www.windatlas .dk/Europe/EuropeanWindResource.html. Geraadpleegd op [23/03/2008] SLINGERLAND S., VAN GEUNS L. (2006). Van Lissabon tot Kyoto. De ambities van het Europese energie-innovatiebeleid. Internationale spectators jaargang 60 nr. 4 (2006) pp. 193-196 SOLAR FABRIK (2007): Facts and figures Solar-Fabrik group. http://www.solarfabrik.com/konzern-english/solar-fabrik-group/facts-and-figures. Geraadpleegd op [28/02/2008] TABIS W. (2003). The condition of hard coal industry in Poland and prospects of its development. In ternational Energy Agency (2003) pp. 31 THE CHIEF ENGINEER: Solar Power Leads The Charge Against Fossil Fuel. http://www.chiefengineer.org/content/content_display.cfm/seqnumber_content/ 3095.htm. Geraadpleegd op [28/02/2008] TURMES C. (2005). Verslag over het aandeel van hernieuwbare energie in de EU en voorstellen voor concrete acties. Zittingsdocument A6-0227/2005 pp.44 UFCCC (1997). Kyoto Protocol. pp. 21 UNFCCC.
Kyoto
protocol:
negotiating
the
Protocol.
http://unfccc.int/kyoto_protocol
/items/2830.php. Geraadpleegd op [06/12/2007]
UNIVERSITEIT DELFT. Trias Energetica. http://www.tudelft.nl/live/binaries/6423ddc19994-46d8-9716-68b5d802935c/doc/BSc_SMST_TUD_studiegids_05_06.pdf Geraadpleegd op [10/11/2007] U.S. DEPARTMENT OF ENERGY. The history of nuclear energy. http://www.nuc.umr. edu /nuclear_facts/history/history.html. Geraadpleegd op [18/11/2007] UITSTAPKERNENERGIE (2005). De Belgische wet op de kernuitstap: wat werd precies beslist? http://www.uitstapkernenergie.be/nl/kernfiches/kernfiche2.php. Geraadpleegd op [14/04/2008] VAN GERWEN J., VERSTRAETEN J., VAN LIEDEKERKE L. (2007). Business en ethiek: Spelregels voor ethisch ondernemen. LannooCampus, Leuven pp. 243 VAN IERLAND T., WILLEMS T. (2008). Debatavond klimaatbeleid bevordert tewerkstelling. Marleenfonds op 28/02/2008. VAN HOLEN H. (2008). Klimaatminister Magnette twijfelt aan kernuitstap. De morgen. http://www.demorgen.be/dm/nl/989/Binnenland/article/detail/219552/2008/03 /26/Klimaatminister-Magnette-twijfelt-aan-kernuitstap.dhtml.
Geraadpleegd
op
[10/05/2008] VANNESTE D. (2006). Economische lokalisatie en regionale ontwikkeling. KULEUVEN, Onzoeksgroep Sociale en Economische Geografie, Leuven p. 242 VLAAMS PARLEMENT (2008). Bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. http://www.vlaamsparlement.be/vp/informatie/verkiezingen/bijzondere _wet_ van_8_ augustus_1980_tot_hervorming_der_instellingen.pdf pp. 44, Geraadpleegd op [20/03/2008] VLAAMS PARLEMENT (2008). Meer kwalitatieve regelgeving (RIA).
http://www.wetsmati
ging.be/nl/getpage.asp?i=46, Geraadpleegd op [03/04/2008] VLAAMSE REGERING (2006): Omzendbrief EME/2006/01 – RO/2006/02: Afwegingskader en randvoorwaarden voor de implanting van windturbines. http://www2.vlaaderen.be /ruimtelijk/Nwetgeving/omzendbrieven/20060512% 20windenergie. Doc pp. 20 VLAAMSE REGERING (2007). Ecologiesteun stimuleert toptechnologie. http://www.vlaanderen.be/servlet/Satellite?c=NB_Nieuwsbericht&cid=11792880 13124&lang=NL&pagename=nieuwsberichten/NB_Nieuwsbericht/Nieuwsbericht Geraadpleegd op [05/04/2008] VILT (2004). Varkensboeren bundelen krachten tegen mest. http://www.vilt.be/gevilt/de tail.phtml?id=700. Geraadpleegd op [03/04/2008]
VREG (2007). Energiemarkt - Wie doet wat? - Het systeem van groenestroomcertificaten (GSC). http://www.vreg.be/nl/03_algemeen/02_energiemarkt/02_wiedoetwat/07 _groenestroom.asp. Geraadpleegd op [20/02/2008] VREG (2007). Aantal toegekende groenestroomcertificaten. http://www.vreg.be/vreg/docu menten/Statistieken/19483.pdf. Geraadpleegd op [10/03/2007] VREG (2007). Marktmonitor 2007. http://www.vreg.be/vreg/documenten/rapporten /RAPP-2007-7.pdf. pp. 44 Geraadpleegd op [12/04/2008] VREG (2008). Lijst met de productie-installaties waaraan groenestroomcertificaten worden toegekend. http://www.vreg.be/vreg/documenten/Statistieken/57735.pdf
pp.19.
Geraad-
pleegd op [04/05/2008] VWEA
(2008).
Overzich
windturbineparken
in
Vlaanderen.
http://ode.be/uploads
/images/windenergie/Windenergieparken%20Vlaanderen%20dec%202007%281% 29.pdf Geraadpleeg op [10/03/2008] VREG (2008). Groenestroomproducenten - Handel en prijs - Minimumprijs van een groenestroomcertificaat - aankoopverplichting netbeheerders. http://www.vreg.be/nl/06_sector/04_ groene stroomproducenten/04_handelenprijs/04_handelenprijs/01_netbeheerders.asp. Geraadpleegd op [08/04/2008] WOLSINK M. (1999). Wind power and the NIMBY-myth: institutional capacity and the limited significance of public support. Renewable Energy 21 (2000) pp. 49-64 WORLD-NUCLEAR (2007). Nuclear energy in Denmark http://www.world-nuclear.org /info/inf99.html. Geraadpleegd op [24/02/2008] Websites:
-
ASPIRAVI N.V.: http://www.aspiravi.be
-
AQUAFIN N.V.: http://www.aquafin.be
-
DLV: http://www.dlv.be
-
ECOPOWER C.V.B.A.: http://www.ecopower.be
-
ELECTRABEL: http://www.electrabel.be
-
ELECTRAWINDS N.V. : http://www.electrawinds.be
-
ENFINITY : http://www.enfinity.be
-
EXXONMOBIL: http://www.exxonmobil.com
-
GENI: http://www.geni.org
-
GROENKRACHT: http://www.groenkracht.be
-
IMOG: http://www.imog.be
-
IVBO: http://www.ivbo.be
-
SHELL: http://www.shell.com
-
SPE: http://www.spe.be
-
THENERGO: http://www.thenergo.be
-
VREG: http://www.vreg.be
-
WASEWIND: http://www.wasewind.be
-
FORTECH: http://www.fortech.be