PROF DR H T DE GRAAF
OM HET
HOOGSTE GOED
ENCYCLOPADIE VAN DE
WERELDBIBLIOTHEEK
OM HET HOOGSTE GOED
•;
.
.~ . . .
.. ERELD ~~ ~~ ~~ ~~ . . . BIBLIOTHEEK :;otIC :;otIC :;otIC :;otIC
.
..j .ONDER LEIDING VAN L. SIMONS
e.-c
I~VJ
. ·A·
__ ............. _ .. ~ .
,..
UITGEGEV£N DOOR DE MIJ. VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR AMSTERDAM
~~)'II •
... ERELD .~ .. .
.
•
...
j
:;otIC I~VJ :;otIC :;otIC :;otIC
__ .............
ONDER LEIDING VAN L. SIMONS
DOOR
GEDRUKT TER DRUKKERIJ "DE DEGEL" - AMSTERDAM
.......... . ............
...........• . .••..
. .......•••...••..
VOORWOORD
m
ET een woord van Busken Huet verduidelijk ik de strekking van het geschrift, dat den Iezer hier wordt aangeboden. "De geest der nieuwe wereld is een denkende geest; om dien te voIdoen, moet men toonen zijn kind te zijn, moet men hem aanvatten van zijne goede zijde, zijne afwijkingen verklaren uit hemzeIf, hem beheerschen door tot hem in te gaan, moet men telkens doen gevoeIen, dat men zijn weI en wee zelf heeft doorgeleefd, zelf heeft medegemaakt, gelijk een krijgsman den veldtogt doet." Aan deze woorden heb ik weinig toe te voegen. Ik heb mij voorgesteld, tot mijn tijdgenooten te mogen komen met een bezinning over de grondslagen van ons Ieven. Men kan dit geschrift een
ethiek noemen. Ook weI niet, ik zelf zou het tenminste niet doen. Het behoort in die rubriek, die Huet op het oog had, en waarvoor nu de tijd opnieuw gekomen is.
Sneek, 12 December 1917.
EERSTE HOOFDSTUK UITGANGSPUNT
Techniek. , die op onze Drentsche gronden blijft toeven bij een van de groote hunehedden, vraagt zich af, welke werktuigen toch aan die onbel!WZru= kende voorvaderen hebben ten dienste gestaan, dat zij zulke zware klompen steen hebben kunnen omhoogheffen. Van technische hUlpmiddelen, zooals wij ze kennen, was geen sprake; tegenover deze waren de werktuigen van den oertijd al zeer primitief. Toch, welk een reusachtig verschil moet het voor de ouden gevormd hebben, als zij in plaats van te krabben met nagel of vinger, in plaats van het drukken en wringen met vingertoppen en 't slaan met de vuist hun eerste steenen werktuigjes konden gebruiken, hun schaaf, hun beitel, hun bijl of hamer. Wij zouden ons met de verbeelding nauweli,iks meer kunnen verplaatsen in den tijd, dat ontdekkingen als van het hooi, uitvindingen als van het wagenrad, van de boot, nog in de toekomst lagen. De bodem, het rijkvan planten, dierenen delfstoffen, de natuurlijke beweegkrachten, ze waren aanwezig, maar nog ternauwernood ontdekt. Hoe lang heeft het geduurd, dat de Europeesche geest de electriciteit ontdekte! Uitvindingen, veel en veelsoortig, zij hebben onze samenleving een geheel ander aanzijn gegeven dan die der ouden. De voorwerpen der natuur worden bewerkt op een wijze, die onze gedachte van doelmatigheid een geheeI nieuwen
i
§ 1
emand
8
inhoud schijnt te geven, vergeleken met vroegere tijden. In het verhaal van die uitvindingen en ontdekkingen neemt de negentiende eeuw een zeer bizondere plaats in. Ook de twintigste heeft reeds weer belangrijk toegevoegd aan de indrukwekkende reeks van haar voorgangster. Nog in haar jeugd is reeds de wetenschap der bedrijfsIeer te omvangrijk, om door een persoon ook maar ten naastenbij te kunnen worden beoefend. Zij eischt voor zich op vele afzonderlijke wetenschappen. Op een schier matelooze menigvuldigheid past ze het beginsel van samenwerking toe. De vroegere bediening van een bedrijf was vaardigheid, handigheid, routine. Thans is de samenwerking en de vernuftige toepassing der wetenschappelijke ervaring tot groote hoogte gestegen. De vroegere vaardigheid is heden nog het zuiverst te vinden in de kunst, met name in muziek en schilderkunst. Doch reeds de bouwkunst toont, hoe de wetenschappeIijke techniek ook op dit terrein is doorgedrongen. Steeds meer wordt toevaIilge vaardigheid vervangen door steIseImatige wetenschap. We stell en nu ook enkele andere eigenaardigheden van de hedendaagsche techniek in het licht. Ho·ezeer de wetenschap ook is vooruitgegaan en bevorderd door de techniek, zij wordt toch bovenal toegepast, met het oog op behoeften, die zich voordoen buiten de wetenschap om. Zoovele menschelijke behoeften, zooveel nuttigheden, die eischen stellen aan de techniek. De wetenschap Ioopt echter meer nog dan in vroeger tij d gevaar, de eene nuttigheid te bevorderen ten koste van de andere. Reeds van Hippodamos uit het oude Griekenland wordt verteId, dat hij steden wilde bouwen met aIleen rechte straten. Die nuttigheid
9
kan in strijd komen met de nuttigheid van een schoon en bouw. Onze gebouwen leggen meer dan
eens getuigenis af van het bedoelde gevaar. Ook
de massa-voortbrenging van gebruiksvoorwerpen, moge nuttig zijn, voor de nuUigheid die de kunst beoogt, is ze gevaarlijk gebleken. Het beginsel van samenwerking heeft in de techniek geleid tot een uiterst ver doorgevoerde verbijzondering van den arbeid. De bekwaamheid werd bekwaamheid voor een onderdeel. Zij wordt daardoor zeer vergroot, er wordt arbeid bespaard, of moet men zeggen vrijgemaakt? - er wordt bespaard op gereedschappen en op tijd. De arbeid is nu echter ook meer eentonig geworden, en van lust in het werk is mindel' te bespeuren dan ooit. Wordt een bepaald soort van arbeid op zekeren tijd minder gevraagd, dan loopen ge slechts daarvoor bekwame arbeiders gevaar, het voor hen passende werk nergens meer te kunnen vinden en aldus af te dalen tot een groep van ongeschoolde arbeiders, met werkeloosheid bedreigd, of althans
met grooter bestaansonzekerheid. Daarnaast brengt de toegenomen ingewikkeldheid der machines teweeg, dat er in den arbeider minder gevraagd wordt naar handigheid dan naar schranderheid. Tegelijk dan met het afnemen van de vraag naar volledige bekwaamheid komt grooter vraag naar degeIijke, gedeeltelijke, vakkennis, en naar schranderheid in het begrijpen van mechanische verrichtingen. Verder wil de techniek niet aIleen aan bestaande behoeften voldoen. Ook heeft zij belang bij het voortbestaan van die behoeften. Zij tracht dan ook uiteraard de behoeften in haar richting te leiden. Handel, reclame, menigmaal in dienst van de winzucht, brengen behoeften en begeerten op banen, waar zij niet meer hun oorspronkelijke
10
en nuttige plaats in het menschenleven behouden. De bioscoop wint het van het tooneel, het machinevoortbrengsel van het handwerk, het gedrukte van het schilderstuk, de fiets van de wandeling, de gaspit van de lamp. De werktuigen der techniek zijn dus niet louter
voordeelen. Toch moet men haar rekenen tot de
grondslagen van 't hedendaagsche leven, in hooger en meer alledaagschen zin. Geen mensch op de wereld kan de techniek voorbijgaan. Wil hij ze aanvallen, vernietigen, een v66r-technische wereld bouwen, zij wordt hem een onoverwinnelijke vijand. Wil hij ze opeischen voor hooger doel, hij dient ze te kennen en haar rechten haar te laten.
De toekomst de?' maatschappij. Negen voordrachten. W. B-. - Holwerda. Nede1'land's vToegste geschiedenis, - R. Eisler. Sociologie. W. B. Duncan. Techniek en Wetenschap. W. B. - Th. van der Waerden. Geschooldheid en techniek. § 2 Verkeer. Sommige nieuwe vindingen van de techniek zijn in 't bijzonder oorzaak geworden van veranderingen in het verkeer op onze aarde. De stoomvaart, de spoorwegen, de telefoon, de telegraaf, in den laatsten tijd ook de draadlooze telegrafie, deze en dergelijke veroveringen der techniek hebben in het verkeer tusschen menschen en landstreken ingrijpende wijzigingen gebracht. Men mag bijna van geheel nieuwe uitgangspunten spreken. Onze gewoonten hebben zich o. a. geducht gewijzigd door telefoon en spoorwegverkeer. Het ligt niet in mijn bedoeling, een opsomming te geven van de werkingen der techniek op het verkeer. Dat er tusschen beide grondslagen van onze beschaving
11
een nauw verband bestaat, ook wisselwerking, dat behoeft aIleen te worden vermeld. Tengevolge van de techniek beschikt het verkeer thans over een reusachtige lengte van banen en wegen, door gebergten en over kloven, door overoude wouden, door vlakten zonder rust voor het oog. Ret ontsnapt aan onze verbeelding, de snelheid in het laadvermogen te vergelijken van de oudere verkeersmiddelen met die der 20e eeuw. Een schip van Columbus mat nog geen 300 ton; de Tubantia, in 1916 getorpedeerd, had een in-' houd van 14,000 ton. De grootste schepen halen tegen 30,000 ton. Tusschen de verst uit elkaar gelegen streken der aarde brengt het verkeer velerlei verband. Ik wandelde eens, op een still en Augustusavond, in het duin van Terschelling. Ret donker vergrauwde de kleuren van de planten. Geluidloos gleden in vaste jmaat de lichtbanden van den vuurtoren over den golvenden bodem. Mijn gedachten gingen terug naar den nog niet lang verloopen tij d, dat ik woonde op de Drentsche heide. Op een donkeren avond trok dan het licht van dienzelfden Brandaris als een korte, rosse flikkering aan den hemel den blik in de richting van het eiland. Terwijl ik nu opzag naar dat felle licht in de hoogte, luisterend naar de stooten van de machine, werd die toren een aankondiging van de eenheid op aarde. Op dit afgezonderd eiland werd het licht ontstoken, dat ver in de Noordzee den schipper getuigt van zijn band met de menschen. "Den schipper uit Noorwegen, uit Engeland, uit Duitschland, uit Rusland, van ieder land, van elke taal. De oorlog heeft de "lichten gedoofd, maar zij zullen weer ontstoken worden, en weer aankondigen, dat de aarde een is en niet verscheurd kan worden.
12
Niet deze toren, maar al die torens op aarde, en de lichtschepen, en de seinboeken, zij aIle getuigen van dat groote proces, van de eenwording der aarde, van de banden, die het verkeer aan het licht brengt tusschen de volken en de staten. Techniek en verkeer, zij wijzen als schaduwen op het lichte werk van een geest, die in en door deze werkt. Ook meer onmiddellijk herinnert ons de uitbrei ding van het verkeer aan den geest. Aan de koenheid, de waagzucht, aan den heldendrang om het onbekende te veroveren. Bij de ontdekkingsreizen sprak de koopman zeker een krachtig woo rd. Toch is het even zeer de heldenziel als de koopmansgeest, die tot ons komt in al die reizen, die aan het tegenwoordig verkeer zijn voorafgegaan. Marco Polo (± 1280), Columbus, Magelhaen (1520-22), Cook (± 1775), Nansen, zij hebben geestestrekken, die men verbijzonderingen mag noemen van een grootschen trek. Ret is de scheppingsdrang, die uit chaos een kosmos voortbrengt, een al meer tot een worden de aarde. Wanneer wij den gang van de verkeersverbetering in de laatste eeuwen overzien, dan blijft voor de toekomsteen uitgestrekt veld van arbeid over. Want Europa steekt nog al te gunstig af bij andere werelddeelen, vooral Azie en Afrika. Midden-Azie is nog grootendeels aangewezen op karavaanwegen, de rivieren van Afrika zijn nog niet bevaarbaar gemaakt. Lastdieren en lastmenschen zuBen in Afrika nog lang noodig blijven. Ret kabelverkeer, hoewel steeds uitgebreid, heeft zijn eindontwikkeling bij lange na niet bereikt. Welke leidende gedachten zullen nu die uitbreiding in de toekomst besturen? Ret is niet zeker, dat in den eersten tijd de echte internationale gedachte de hoofdleiding zal hebben. Zeker zal de
13
behoefte aan grondstof en afzetgebied zich laten geIden. Op zich zelf kan zich dat weI met de eerstgenoemde gedachte verdragen. De groote ongelijkheid echter, door geschiedenis, Jigging en talenten teweeggebracht, onder de verschillende volken van Europa, van Azie en Amerika, bevordert in plaats van vrij verkeer een politiek, die onder al haar verschillende namen het belang van de intern ationale gedachte ten offer brengt aan het nader liggend eigen belang. De verkeersmiddelen zijn en blijven veelal nationaal, en dreigen nationalistisch te worden, zelfs als zij staan in internationalen dienst. Met de toeneming echter van verkeersmiddelen worden tevens internationale betrekkingen versterkt. Hebben zij eenmaal een bepaalde uitbreiding en sterkte bereikt, dan kan de internationale gedachte een meer beteekenende lei ding verkrijgen, meer doelbewust aansturen op een volledig en vrij handelsverkeer over aIle deelen der aarde. Deze sterkte kan niet voor oogen gesteld worden. Er zullen staatslieden moeten zijn, wiereerste deugd onbaatzuchtigheid is, en die met vaste hand vergaderen en organiseeren, wat er voorhanden is. Die staatslieden hebben echter een willige openbare meening noodig. Inter.nationalisme moet aan de politiek van die staatslieden voorafgaan, althans haar kunnen steunen. De beteekenis van het verkeer voor de voortbrenging bestaat niet alleen in het overbrengen van grondstoffen naar de geschikte plaats, of in het vervoeren van voortbrengseleu, het vinden van afzetgebieden, waarmede men dan snel voeling kan houden door post en telegraaf. Talrijke voortbrengingsvraagstukken, met name in de wetgevingen in de vakbeweging, worden eveneens door het veelvuldig en snel verkeer gemakkelijk geregeId.
14
Ret verkeer heeft verder een zoo overwegende macht over de verdeeling van voortbrengselen of goederen, dat deze macht aan ieder in 't oog valt. Op enkele bizonderheden vestig ik de aandacht, in verband met het vervolg van dit geschrift. Allereerst maakt het verkeer het bijeenkomen mogelijk van vertegenwoordigers van den groothandel, zoowel van den groothandel in waren als van dien in geld. Zij kunnen zelf reizen of aan hun gemachtigden telefonische en telegrafische opdrachten geven. De beurshandel kan zich zelfstandig ontplooien, en behoeft niet de aanwezigheid van waren of effecten, om zaken te doen. Op dergelijke wijze kan het gebruik van wissels en cheques thans een veel grooter omvang verkrijgen dan in de tijden met geringere verkeersmiddelen. Begrippen als vermogen en geld ondergaan een grondige WIJZlgmg. Geld wordt meer waardemeter dan ruilmiddel, vermogen bestaat behalve uit goederen ook uit vorderingen op credietwaardige banken. Ik wijs ook op de gunstige verandering, die het verkeer heeft teweeggebracht ten aanzien van de vroeger zoo nijpende hongersnooden. Zelfs al hadden deze hun hoofdoorzaak steeds elders, het gebrekkig verkeer maakte toch, dat de bevolking op de nabijgelegen voedingsmiddelen was aangewezen. Duidelijk bleek dat, in vollen vredestijd, nog in 1845 en 1846, tijdens het eerste optreden van de aardappelziekte. In Over-' en Nederbetuwe, Maas en Waal en 't Rijk van Nijmegen op een bevolking van -+- 70.000 zielen, gingen ± 700.000 R.L. aardappelen verloren. Daardoor ontzonk aan ongeveer 14,000 huisgezinnen plotseling de grondslag van hun bestaan .. Tooneelen van onvervalschten hongersnood kwamen dan ook in menigte voor. Een brood kostte 50 cent. Dergelijke toestanden
15
doen zich thans slechts in oorlogstijd voor. In tijden van zulke voedingschaarschte heeft de misdaad neiging om toe te nemen. Duidelijk bleek dan, in vergelijking met nu, welke belemmering het ontbrekend verkeer in den weg legde aan het opsporenen ontdekken van misdaden. De hier in gelegen aanmoediging is thans vrijwel vervallen. "De telefoon is zoo gauw", klaagt de hedendaagsche misdadiger, en van zijn standpunt niet ten onrechte. Van meer maatschappelijk standpunt gezien, mag de verbeterde vervolging van misdaden, het nagenoeg geheel verdwijnen van rooverij, een vooruitgang heeten, die goede gevolgen heeft naar aIle zijden. Eindelijk vestig ik er de aandacht op, dat het verkeer een toeneming van internationalisme heeft mogelijk gemaakt, zoowel in de wetenschap als in tal van practische vragen, die slechts door samenwerking op bevredigende wijze door de volken kunnen worden opgelost. Het vroeger verkeer tusschen wetenschappelijke mannen van verschillende natie yond vooral plaats door brieven. Om een denkbeeld daarvan te krijgen, leze men maar eens de briefwisseIing tusschen Oldenburg en Spinoza over de onderzoekingen van Boyle, en vergelijke daarmee de uitwisseling van gedachte op onze beste internationale congressen. Persoonlijke bezoeken waren in de 17 e eeuw nog uitzondering, tegenwoordig kennen geleerden van onderscheiden landen elkaar menigmaal meer dan oppervlakkig. Ret totstandkomen van een algemeene wet enschappelijke sfeer in een grooter beschavingsgeheel zou zonder het verkeer uiterst bezwaarlijk zijn. Ook in de uitwisseling van boeken brengt het tegenwoordig verkeer verbetering, al is in ons land de band met Engeland en Amerika nog niet vast genoeg. Toch is de toe stand weI radicaal ver-
16
anderd, sinds Oldenburg met Spinoza schriftelijk afsprak, dat hij een aantal exemplaren der Ethica zou verwachten, onder vrienden verspreiden en den vereischten prijs er voor in ontvangst zou nemen! Denkt men aan praktische vraagstukken, zooals gezondheidsleer, medische vindingen, drankbestrijding, arbeidersbeweging, dan is haar behoefte aan internationale samenwerking door het verkeer meer gewekt, en beter te bevredigen. Dat door het bovenstaande -de yolken elkaar beter leeren kennen en voofoordeelen steeds meer den leugen noodig hebben om zich in stand te houden, dat zal aan de eenwording der am'de ten goede komen. Kortom, het verkeer is geworden tot een der beste waarborgen, dat onze beschaving haar catastrofe zal te boven komen, zich veelzijdiger en grondiger zal vernieuwen, en het begrip van een menschheid zal helpen waar maken. Spinoza. Brl:even, vertaald door dr. W. Meyer. -- dr. A. W. Nieuwenhuis. Reis door Borneo. Van Suchtelen c.s. De wordende wereldkultuur, enz. W. B. - Ziegler. De ontwikkelingsgeschiedenis dr 1ge eeuw. W. B. - H. H. Johnston, the opening up of Africa. Londen. Williams & Norgate. § 3 Kapitalisme. Ret verkeer is van oude tijden af mede een ruilverkeer geweest. Person en met verschillende, maar ook met overeenkomstige behoeften verkeeren met elkander. Wat voor den een waarde heeft, heeft het dikwijls ook voor den ander, maar een te veel bij den een kan blijken te voorzien in een tekort bij den ander. Dit inzicht wordt door het verkeer
17
bevorderd. Omgekeerd kan ook de ander iets te veel hebben. Zij ruilen hun zaken van waarde. Wat voor den eerste die er te veel van heeft, minder waarde heeft, wordt geruild tegen zaken, die voor den ander van minder, maar voor den eerste van grooter waarde zijn, omdat hij er een tekort van heeft. Een zaak heeft dus nu al drie waarden, een voor den gever, een voor den ontvanger, en een ruilwaarde. De individueele waarden blijken oorzaak te kunnen worden van een maatschappelijke waarde, kunnen aan de zaken een maatschappelijke nuttigheid geven. Maar dan moeten zij bij den een in andere hoeveelheid en betrekking voorkomen dan bij den ander. Ret ontwikkeld ruilen van zaken met zulk een ruilwaarde, van waren, door middel van het verkeer, heet handel. Voor dien handel is het onontbeerlijk, de waarden del' waren te kunnen vergelijken. Ret middel daartoe is eene waar, die men het geld noemt. In onzen tijd gebruikt men als geld het goud en in zekeren zin ook het zilver. In de waarde van die waar kunnen alle waarden worden overgebracht, omdat het goud een niet al te onstandvastige waarde heeft voor de menschen: Al laat men bij het berekenen der geldwaarde de betrekking van deze waarde tot de menschelijke begeerten, tot de persoonlijkheid buiten de rekening, zij is toch, ook verzwegen, aanwezig. Wij treffen haar zoowel bij de ontleding van het begrip "waarde", als in de ontwikkeling van gerechtigheid in handel en in andere vormen van geldaanwending. De ontleding van het begrip "waarde" toont, dat het steeds waarde vool' iemand beteekent. Geld is geld voor iemand, een zaak van waarde en een waardemeter. Er is een tijd geweest, waarin niet gemunt geld, ook niet metaal, doch iemands vee als bepaOm he-l Hoog.ste Goed
2
18
ling gold van de waarde van zijn andere goederen. De waarde van dat vee werd dan vergeleken met andere zaken van waarde, of goederen, zaken die tot bevrediging van menschelijke behoeften dienen en kunnen dienen. Die tij d kende niet onze vermeerdering van goederen, bracht niet voort met een zoo groote inspanning van arbeid als wij tegenwoordig kennen. In de oude wijze van voortbrenging nam de natuur de overgroote plaats in. Toch kwam aan den arbeid een aandeel toe, vooral tot het instandhouden der kudden, en tot het vergal'en van de vool'tbrengselen der kudden. Op den landbouwer, den wel'ker bij uitnemendheid, zag de Bedoe'ien echter met geringschatting neer. Behalve natuur en arbeidskl'acht, vol'mden de kudden zelf het lang verleden vool'beeld van kapitaal als vereischte van voortbrenging. Dit kapitaal kon kwantitatief worden uitgedrukt: Nabal was zeer groot, had 3000 schapen en 1000 geiten (1 Sam. 25"). De dieren, hoewel alle verschillend, zijn gelijk als eenheden van waar voor N abal. En vool' zijn maantschappij zijn het nuttigheden, waardoor zij vool' hem een nieuwe waarde verkrijgen, de ruilwaarde, en zij kunnen als eenheden van ruilwaarde worden opgesteld. Nog eenvoudiger wordt de quantitatieve uitdl'ukking, wanneer het vergelekene een bepaalde hoeveelheid metaal is, een goudgewicht, een goudmunt. Men kan dan iemands kapitaal uitdrukken in geld, d. i. in het aantal eenheden goud, die men daarvoor zou kunnen verkrijgen, om die dan weer tegen andere zaken van waarde te ruilen. Die laatstgenoemde ruiling zou dan echter ten doel hebben, het kapitaal te verbeteren, en daardoor dus de voortbrenging. Kapitaal is tegenwoordig maar voor een gering deel het vee. Tegenwoordig worden vele andere
19
bezittingen aangewend, om nieuwe voortbrengselen in 't leven te roepen; werkplaatsen, werktuigen, grondstoffen, geld voor het levensonderhoud van arbeiders gedurende het werk, enz. Tot de voortbrenging dragen dus, op den grondslag van het ruilverkeer, behalve de arbeid, de natuur en het kapitaal bij. Ret ruilverkeer heeft behalve de ruiling van voortbrengselen ook betrekking op ruiling van kapitaal. Een timmerman zonder hamer heeft geen bruikbaar kapitaal, al heeft hij een bak vol spijkers en een schuur vol planken. Ook de natuUl', de geefster van grondstoffen, wordt in den handel opgenomen, doordat niet ieder van haar nemen kan. Zij is verdeeld onder vele eigenaars. In den tegenwoordigen tijd is hij, die arbeidt, betrekkelijk zelden in het bezit van het kapitaal, waarmede hij voortbrengt, of van dat deel der natuur, dat voor zijn voortbrenging benoodigd is. WeI kan iemand, die werkt op een machinefabriek, in 't bezit zijn van een spaarbankboekje, van kapitaal dus, waarmede de bank geheel andere menschen een voortbrengsel laat maken, b.v. meel. Onze wijze van voortbrenging heeft nu een veel scherpere scheiding in 't leven geroepen tusschen hen, die arbeiden en hen die 't kapitaal verschaffen of eigenaars zijn van de natuur, d.w.z. van de grondstoffen en benoodigdheden, die zij oplevert. Dit feit heeft Karl Marx zelfs gevoerd tot een geheel afzonderlijke bepaling van kapitaal. Volgens Marx zijn de voortbrengingsmiddelen niet uiteraard kapitaal, maar zij worden het eerst dan, wanneer zij in het bezit zijn van hen, die niet arbeiders zijn, die dus zonder eigenlijken arbeid een afzonderlijke bron van inkomsten kunnen vormen met dat kapitaal. Marx onderscheidt daartoe den vorm van warenomloop, waarin waar tegen
20
geld en dat geld weer tegen waar wordt verruild, waarin verkocht wordt om te koopen, van een geheel anderen vorm. In plaats van WaarGeld-Waar, treedt Geld-Waar-Geld, dat wi] zeggen, dat men koopt om te verkoopen, geld in waal' doet overgaan en de waal' doet tel'uggaan tot geld. Geld, welks om loop dezen laatsten vorm aanneemt, verandert in kapitaal, wordt kapitaal en is reeds kapitaal volgens zijn bestemming. Deze omzetting kon echter aIleen onder zekere omstandigheden plaats grijpen. Er moeten namelijk arbeiders zijn, die niet als slaven en Iijfeigenen onmiddeIIijk tot de voortbrengingsmiddelen behooren, en ook niet als de boeren de voortbrengingsmiddelen bezitten. Er moeten vrije arbeiders zijn, vrij, los, ontbloot van de voortbrengingsmiddelen, en genegen, hun arbeidskracht te verkoopen. Met de ontwikkeling van deze tegenstelling tusschen arbeid en kapitaal op de markt is volgens Marx de hoofdvoorwaarde voor de kapitalistische produktie gegeven. De geschiedenis van deze ontwikkeling, die een onteigening werd van de middeleeuwsche arbeiders, een ontzetting uit hun voortbrengingsmiddelen, staat in de annalen van het menschdom geschreven met trekken van bloed en vuur. Uit het voorgaande is gebleken, dat kapitalisme voor Marx een beteekenis heeft, die vervaIt, wanneer kapitaal in den gewonen zin wordt genomen. Hoeveel juiste bestanddeelen de beschrijving der kapitalistische productiewijze door Marx moge bevatten, zijn bepaling van kapitaIisme is aIleen aannemelijk voor iemand die de Marxistische bepaling van kapitaal aanvaardt. Deze houdt nauw verband met de zienswijze, dat de bestede arbeid de oorsprong is van de waarde van een voortbrengsel. De waarde is echter van een veel meer
21
ingewikkeld karakter, gelijk wij later zien zullen. Doch zelfs afgezien daarvan, beteekent kapitalisme bij Marx een voortbrengingswijze, die niet aIleen als geschiedkundige waarneming wordt beschreven, doch ook beoordeeld. Bij die beoordeeling wordt een maatstaf aangelegd, die ontleend is aan een reeds voor Marx vaststaand economisch doel del' geschiedenis (vgl. Roofdstuk V § 4). Ook al zouden wij uiteindelijk het kapitalisme zoo moeten beoordeelen als Marx, iets dat in een boek over het hoogste goed niet ondenkbaar is, dan moeten wij ons er op dit oogenblik voor hoeden, in het kapitalisme iets andel's te zien dan een grondslag van het hedendaagsche leven, die berust op een overwegende beteekenis van het kapitaal in de voortbrenging en op de daaruit volgende method en van kapitaalvoortbrenging en vergrooting buiten den arbeid om. De eerste trek van het kapitalisme als voortbrengingswijze van heden is dus, dat de bezitter van kapitaal de voornaamste leidsman del' voortbrenging is geworden, en dat arbeid en natuur van hem afhangen. Eigendom van een voortbrengingsmiddel bij uitnemendheid is niet aIleen zelfstandige bron van inkomsten, zelfs zonder arbeid, maar stelt ook in staat, te heerschen over uitvinder, arbeider, industrieel en staatsman. Nog zuiverder dan in het mindel' ontwikkeld handelskapitalisme en iridustl'ieel kapitalisme treedt dit laatste vermogen van het kapitaal op den vool'grond in het thans tot nieuwe ontwikkeling gel'aakte bankkapitalisme. Betel' dan het vroegel'e vel'staat het tegenwoordig kapitalisme de kunst, om ook de kleine bezitters dienstbaar te maken aan de kapitalistische voortbrenging. Ret doet den kleinen bezitter aan die voortbrenging deelnemen, even weI zonder zeg-
22
gingschap, door spaarbanken, coupures van kleine waarde, enz. Buitengewoon is het beiang, dat dit kapitalisme heeft bij wijdverbreide kennis van techniek en bij schranderheid. Schranderheid en vernuft zijn voor den arbeider (§ 1) en voor den lei del' in handel, industrie en bank onmisbaar. Ret doel is georienteerd aan "rijkdom". In het erlangen van kapitaalwinst gaat het kapitalisme zoozeer op, dat het te weinig oog heeft voor het dienen van de verbruikers. Deze laatste zedelijke waarde wordt achter gesteld bij vernuft en geslaagde onderneming. De vrede wordt niet begeerd om de zedeli}ke waarde van een rechtstaat, om de zedeli}ke waarde van een staatkunde, die de betrekkingen del' volkeren boven de belangen van kapitaalbeleggers zou stellen. Trusts, kartels, koloniale expansie zijn onafscheidelijk van een uitsluitende bevordering del' kapitaal-accumulatie en del' nieuwe winstvoortbrenging. Trust en kartel hebben zeker ook betere gevolgen. Zij beperken of verwijderen de concurrentie tusschen groepen van ondernemers, met al de geslepenheden die daaraan eigen waren. Zij verlagen de voortbrengil1gskosten. Maar doel en beweegreden staan in verbandmet nieuwe winstvoortbrenging, ten bate van de leiders en aandeelhouders in de trusts en kartellen. Wat de koloniale expansie zeggen wil, weten de volkeren van Europa thans met volkomen duidelijkheid. De voornaamste drijfkracht van die expansie is niet een beschavingsdoel. Ret zijn de eischen van een in enkele handen snel geaccumuleerd kapitaal, dat voordeelige belegging en exploitatie-velden zoekt, en de concurrentie uit het gemonopoliseerde binnenland verplaatst naar de wereldmarkt met haar invloedsferen. Toch heeft het kapitalisme door zijn stelsel-
23
matige voorziening in kapitaal den grond gelegd voor tal van ondernemingen, die groot gemeenschappelijk nut afwerpen, en die zonder het aldus voorradig kapitaal geen ondernemers en geestelijke leiders tot zich zouden hebben getrokken. Nu zal een zaak van gewicht worden in de naaste toekomst, de werkelijke voordeelen van de kapitalistische produktiewijze te behouden en te gelijk zijn tegenstrijdigheid met andere eischen van het zedelijk geestelijk leven te verwij deren. Of dit in socialistische richting moet geschieden, dan weI de taak zal worden van nieuwe bewegingen, kan op dit oogenblik onbesprokim blijven en eigenlijk ook niet beantwoord worden, voor die bewegingen er zijn. Kans op zulke beweging, na den tegenwoordigen oorlog, is zeker niet uitgesloten. Nog enkele woorden over geestelijke verschijnselen, die direkt met het kapitalisme samenhangen. Allereerst is de kapitalistische meester, die arbeiden industrie en regeering van zich afhankeIijk maakt, zeIf afhankeIijk van de eigenschappen van het kapitaIisme, juister gezegd, van zijn strekking. De winstverovering beneemt aan de kapitalisten, zoo niet steeds, dan toch dikwijls hoedanigheden; die een mensch zich niet straffeloos ziet ontglippen. De belegger geeft zich aan de bank over, de bankleider zelf kan zijn beteekenis niet vergrooten, tenzij hij de zuivere ontwikkeling van het innerlijke leven achteruit dringt. Terwijl het initiatief van financieele en industrieele leiders de hoogste eischen van stoutheid en scherpzinnigheid tracht te bevredigen, wordt het zelfstandige geestesleven, de vrije ontwikkeling der persoonIijkheid in gevaar gebracht. Tegenover den rekengeest en de praktisch-commercieele volksbeschaving wordt de romantiek en de sentimentaliteit nog eerder een bekoring dan de echte toewij ding
24
aan kunst, wetenschap, rechtvaardigheid of godsdienst. De arbeider gaat zoozeer in zijn werk op, dat hij niet slechts geen eigen bestaan meer opbouwt, maar ook voorgoed afziet van het hebben van een eigen woning. De groote stad met huurkazernes beneemt aan de voorstelling van het ouderlijk huis een goed deel van haar vroegere intieme aanschouwelijkheid. Het dorp kent nog den schoenmaker, die's zomers uit hooien gaat. wonende van ouder tot ouder op den zelfden badem, sprekend in de dorpstaal, de trekken dragend van den plaatselijken geest. In het kapitalistisch centrum is dit verdwenen. Pogingen om in verband met korter arbeidsdag en beter verkeersmiddelen, tot tuinsteden te geraken, toonen aan, dat er een gemis wordt gevoeld. De groote spanning, waarin de deelnemers aan de voortbrenging leven, de opvoering van de arbeidsverrichtingen tot het hoogste, zoodat de korter arbeidsdag intensiever werk vraagt, uurloon door stukloon vervangt, deze en dergelijke toestanden stellen zware eischen aan lichaam en zenuwgestel. Zij bevorderen meer de verstrooiing, de genieting en de "kuren", dan een gezond geestesleven. Juist de bezwaren van rechtvaardigheid en vrijheid, de inknelling van persoonlijkheid en persoonlijk leven, de druk op huisgezin, vrouwen en kinderen, juist deze moeilijkheden doen velen uitzien naar de vernietiging van het kapitalisme. Maar de voordeelen boven den ouden tij d zijn niet gering. De nieuwe organisatie van den arbeid, de nieuwe zin van besparingen, de bevruchting van techniek en verkeer door het kapitaal, de bevordering van internationaliteit, zulke bestanddeelen van het kapitalisme zullen moeten blijven, ook in den opbouw van een nieuwe maatschappij.
25
Karl Marx, Het Kapitaal. I. W.E. - J. Ruskin, Mensch en Maatschappij (Fors Clavigera.) Vertaling door E. H., W.E. - J. Ruskin, Tijd en Getij. W.E. - M. Treub, Het wijsgee1'ig-economisch stelsel van Marx. - H. T. de Graaf, De Geest van het I mpcrialisme. Welvaal't. Door de volmaking van de techniek, door het toenemen van het verkeer en de kapitalistische voortbrenging ontvangt de welvaart der maatschappij, of haar rijkdom, een bepaalde hoedanigheid en komt zij op een bepaalde hoogte. Ret inkomen van onze maatschappij, na aftrek van de onkosten, omvat zoowel de pacht als de rente, zooweI het loon als de ondernemerswinst. Dit inkomen, en de wijze van verdeeling er van, bepalen hoogte en hoedanigheid der welvaart. Dat het in geld wordt uitgedrukt, zal ons niet doen vergeten, dat geld vooral rijkdom ve1'tegenwoo1'digt, en dat de nuttige en aangename zaken, die ruilwaarde bezitten, dezen rijkdom vormen. Wanneer men spreekt van inkom en der maatschappij, dan wordt dit inkomen gesplitst in nationale inkom ens. WeI valt er geen scherpe scheiding te trekken. Een kapitalist in Nederland kan zijn inkomen verkrijgen uit Amerika. Toch blijven voortbrenging en handel, welvaart en haar gevolgen, aangelegenheden van nationalen aard, door den papiervorm van het kapitaal,door de huidige in- en uitvoergewoonten, door de verschillen van productiviteit, die in de landen ontstaan door natuurlijke voordeelen of door grooter arbeid, bekwaamheid, kennis, en door de onmisbaarheid van staatswaarborgen voor het crediet. Ret wordt als onomstootelijk beschouwd, dat voor een voortduren van de bereikte welvaart een § 4
26
al toenemend voortbrengingsvermogen gewenscht is, terwijl de eisch van toenemen van welvaart aIleen zin heeft bij de onderstelling van een vermeerderend voortbrengingsvermogen. AIle kapitaal toch wordt verbruikt, en dient te worden vernieuwd, om het op dezelfde hoogte te houden, terwijI een voortdurende aanwas geboden is, om voldoende goederen tot inkom en, tot weI va art te hebben. Welke middelen heeft men nu tegenwoordig, om de voortbrenging te vermeerderen en daardoor de welvaart? Als antwoord kan men niet volstaan met het opgeven van den algemeenen vorm dezer middelen. Die middelen bestaan in het bereiken van de grootste vruchtbaarheid van den arbeid, in het doen toenemen en doelmatig gebruiken van het kapitaal. De zoo even gestelde vraag splitst zich dus in tweeen. Vooreerst vestigen we onzen blik op dat toenemen van vruchtbaarheid van den arbeid. De snelheid van den arbeid vindt haar hoofdzakelijke bepaling door de werktuigen. Ook laat zich de arbeidssplitsing geducht gelden. Thans worden echter ook de leiding van de beroepskeuze en de wetenschappelijk uitgerekende loonregeling aangegrepen, om geen arbeidskracht verloren te doen gaan. Aanwas en doelmatig gebruik van kapitaal worden verwezenlijkt door vennootschappen, door samentrekking van kapitaal en bedrijven in kartels en trusts, in bankvereenigingen, kortom door besparing van kosten, en vermeerdering van zekerheid. De handel zoekt naar telkens nieuwe markten en naar een voordeeligen aanvoer van grondstoffen. Bij een aandachtiger nagaan van deze middelenkeuze evenwel zien wij, dat een ander begrip van welvaart aan het economische in den weg
27
treedt. De gevolgen toch van deze middelenkeuze zijn van dien aard voor geestelijke en lichamelijke gezondheid van arbeiders en kapitalisten, dat de neiging opkomt om te onderzoeken of de menschen bij het kiezen van die middelen weI voldoende acht gegeven hebben op alle eischen van hun leven, of zij weI deze middelen kiezen en aanwenden met genoegzame raadpleging van de eischen hunner gansche persoonlijkheid. Ret blijkt, dat het zoeken vaneconomische welvaart gevaar meebrengt, om uitsluitend te letten op die eene begeerte van den mensch, de begeerte naar rijkdom. Dan vervalt te zeer de band, die aIle welvaart bindt aan de person en, aan de menschen als geestelijke wezens (§ 3). De welvaart kan dien naam niet meer dragen, als het welvaren geen welvaren is der personen. Zoo men al niet de rijkdombegeerte zou moeten toetsen aan de algemeen menschelijke verlangens, dan moet toch gepoogd worden, de rijkdombegeerte in harmonie te houden met die algemeen-menschelijke, zedelijke en schoonheidsverlangens. Daarenboven brengt de kapitalistische voortbrengingswijze met haar uitgebreiden loonarbeid mede, dat menig inkomen nagenoeg uitsluitend uit loon be staat. We zien nu af van de afgeleide inkomens, in den vorm van traktementen, pensioenen, e. d. Ret opvoeren der voortbrenging door loonregelingen, die den arbeider louter beschouwen als arbeidskracht, moet weI in strijd komen met de eischen van een rechtvaardige verdeeling van het maatschappelijk inkomen tusschen de voortbrengenden. Welvaart ontstaat eerst dan, wanneer de middelen aanwezig zijn, die tot bevrediging der menschelijke behoeften in haar vollen omvang dienen.
28
Welvaart hangt samen met de algemeene doeleinden, waarnaar de menschenmaatschappij streeft. J·a men zegt niet te veel door te stellen, dat de bepaling van wat welvaart zal genoemd worden, ten slotte 't gevolg is van onze gansche levensbeschouwing, van de eischen, die we uit kracht onzer vol ontwikkelde en gelouterde persoonlijkheid leeren kennen. Dit laatste blijft in dit Roofdstuk rusten. Ret is genoeg, thans het andere begrip van welvaart te zien. Deze eigenlijk gezegde welvaart is dan vooreerst gebonden aan een aantal bezwaren. Ook al behoort het werken zelf tot de eischen van welvaren, het mag niet Ieiden tot overspanning en verstrooiing en krachtversnippering, evenmin ais tot een eenzijdige ontwikkeling van enkele vermogens met afstomping van de andere. Verder brengt de geringe beteekenis van de eischen der rechtvaardigheid in de voortbrenging een leed en verschrompeling teweeg, een angst en zorg, die reeds in de van verontwaardiging volle bladzijden van Marx een werkzame uitdrukking hebben gevonden. Dat bij de massa-voortbrengsels aan schoonheidseischen nauwelijks wordt gedacht, de kunstzin hopeloos wordt verontreinigd, is een klacht, die niet slechts de kunstenaars behoeven te uiten. Ret kan ook voor anderen bedenkelijk genoeg zijn, dat de werkingen van de kunst daardoor afnemen. Wat voor beteekenis de marktpolitiek heeft gehad en heeft voor de welvaart del" Europeanen, worde in deze jaren niet besproken. Non ragionam di lor, guard a e passa. Tegenover deze bezwaren staan voordeelen, die steeds weer voeren tot een lofprijzing van onze welvaart. Die voordeelen zijn inderdaad niet gering. De behoeften, waaraan ook de klein ere inkomens kunnen voldoen, voor lichaam en geest, zijn tegenover oudere tijden een niet kleine voor-
29
uitgang. Wie geen grooten mond opzet, zal zelfs moeten erkennen, dat zelfs de zware druk van den oorlogstoestand deze voordeelen ni'et geheel kan te niet doen. Onderwijs en opvoeding zijn meer verbreid dan vroeger. Goede verkeerswegen en verkeersmiddelen, de fiets niet te vergeten, maken een afwisseling in het leven mogelijk, waarvan vroeger geen sprake was. De sneUere voortbrenging kan den arbeidsdag korter en de ruimte voor geestelijke werkzaamheid grooter maken. De in vorige paragraien reeds genoemde verbeteringen in het handels- en geldverkeel' komen aan een groot getal menschen ten goede. De niogelijkheid vool' den kleinen spaardel', om zijn geld veilig te belggen, kan als belangrijke verbetering worden aangemel'kt. Dat alles mag niet verdwijnen. De tegenstl'ijdigheden echter tusschen economische zoogenaamde welvaart en het welvaren der maatschappij in vollen omvang voeren dagelijks tot spanningen, die van onze beschaving voorloopig onafscheidelijk zijn. Toch kan men in deze spanningen ook het teeken zien, dat onze beschaving dringt naar hooger en inniger eenheid. Mr. 1. B. Cohen, Hoofdlijnen del' staathuishoudkunde. § 5
Massa's.
Bij de bespreking van het begrip welvaart hebben wij kennis gekregen van een neiging, om de maatschappij te beschouwen als een zelfstandig wezen, en het netto-inkomen die I' maatschappij aan te zien voor haar rijkdom, haar welvaart. Deze neiging wordt echter tegengegaan door 't besef van de betrekking, die ook in de maatschappij blijft bestaan tusschen de welvaart en de enkelin-
30
gen. Door deze betrekking komt het persoonlijk en al-geestelijk karakter van welvaart aan het licht. We hebben ook iets kunnen zien tengevolge daarvan, namelijk van het verschillend aandeel aan het maatschappelijk welvaren, iets kunnen zien van de spanning tusschen de enkelingen en de groep waarin zij leven. Er is een maatschappij van kapitalistischen stempel, en 't is of z'e heerscht over de eenlingen, die slechts door bijzondere voorrechten van macht en geboorte zich die heerschappij ten nutte maken kunnen, terwijl talrijke enkelingen haar stijgend en dalend welvaren zonder verzet ondergaan. Spanningen tusschen enkeling en samenleving, die zich veel verder uitstrekken dan tot een tegenstelling in zaken van geld en goed, worden he den toch bij voorkeur voorgesteld als tegenstellingen in zaken van geld en goed. Dat is in overeenstemming met de verbastering van het welvaartsbegrip. In een zoogenaamd welvarende samenleving - zoo heette het immers v66r 1914 waren er maar betrekkelijk weinigen, die weI varen. De bedoelde tegenstelling is maar een klein deel van de spanningen. Zij is daarom zoo belangrijk, omdat de arbeidsverhoudingen zoo door en door in de war zijn, en dientengevolge het geheele leven ontwricht. Die de spanningen in hun geheel wil vatten, moet bovendien uitgaan van het zich sterk opdringend feit, dat wij menschen in groepen leven, groepen die thans reusachtig groote massa's zijn. Wanneer men heden spreekt van het milieu, van de omgeving, van de gemeenschap tegtmover den enkeling, van de massa tegenover den eenen afzonder lijken wil, dan -wet en aIle menschen van onzen tijd, dat er sprake is van hun moeite en strijd. Gelijk vroeger de tegenstellingen tusschen God en mensch, tusschen Geest en Stof, allen diep
31
hebben getroffen, zoo is sedert de 1ge eeuw steeds meer in 't licht getreden de tegensteIling van massa en enkelen wil of persoonlijkheid. Een bespreking van het begrip massa mag in onze beschrijving van het uitgangspunt .niet ontbreken. Massa beteekent eigenlijk deeg. Wij. allen behooren tot dat deeg, waaruit de menschengroepen gevormd worden. Wij zouden ons daaruit ook niet kunnen los maken, noch stoffelijk noch geestelijk. Moesten wij zonder de massa voor voedsel zorgen, het werd Ieven van de hand op den tand. Moesten wij, die de taaI, het denken, voelen en streven voor een goed deel met de massa gemeen hebben, Ieven zonder haar, het ware niet eens denkbaar, dat wij den kinderleeftijd te boven kwamen.In het massabegrip komt allereerst uit, dat wij gemeenschapswezens zijn, die met elkander de massa vormen. Maar de massa is geen samenraapseI, zij is een geleed geheel. Behalve wat wij echter zijn met en door anderen, zijn wij iets voor ons zelf, individu, enkeling, in wien meer dan de massa-mensch tot Ieven en zelfstandigheid wil komen. Massa is in de natuurkunde een uittlrukking voor den weerstand tegen de beweging. Zij is de hoeveelheid stof, die des te grooter gedacht wordt, naarmate de weerstand tegen eenzelfde krachttoeneemt, of de versnelling kleiner is. Wij kennen ook een spanning van enkeling en massa, uitdrukking voor den weerstand, dien deenkeling ondervindt van de massa in zijn streven naar zelfstandigheid, naar geestelijke zelfbepaling. Ook ontstaat zulke spanning, wanneer niet een maar een aantal enkelingen, een kleine minderheid, zich toelegt op een bestaan, dat afwijkt van het bestaan der groote massa. Spreekt men nu van de massa als het deeg, waaruit wij gevormd zijn, dan is zij het voorwerp van onderzoek van de statistiek en aanverwante
32
wetenschappen. Spreekt men van de massa als weerstand, die te overwinnen is in eigen zelfbepaling of in opvoeding of in leiding, dan hebben we te maken met veranderingen, 't zij van sam enstelling of van hoeveelheid der massa. Wij willen nu eerst iets meedeelen over het
wezen der massa als gemeenschapslichaam, zonder
dat we de uitstekende eenlingen tegenover haar stellen. Daarna komen, mede door 't bestaan van de werkzaamheid van de enkelingen, de veranderingen del' massa aan de beurt. Geboorten, sterfgevallen, misdaden, zelfmool'den vallen met zekere wetmatigheid voor. Ret schijnt, of geest, rede, goedheid, persoonlijkheid zoo goed als niets beteekenen, niet dool'dringen kunnen in de massa. Maar de waal'heid is anders. De massamensch iseen gemiddeld mensch, die nergens op aarde voorkomt. Ieder eenling is meer dan massamensch. Slechts vool' een deel behoort hij aan de massa. Men ziet dit dikwijls niet met de vereischte duidelijkheid. "Wij hebben gezien," zegt by. Engels in zijn studie over Feuerbach, "dat de in de geschiedenis werkzame afzonderlijke willen meest andere, zelfs
tegenovergestelde uitkomsten hebben dan de ge\vilde, dus (curs. van mij), dat de beweegredenen
voor de einduitkomst slechts van ondergeschikte beteekenis zijn". Maar men mag niet vergeten, dat de vrijheid slechts daarom niet in de massa is, omdat zij niet voorkomt in de enkelingen. Ieder enkeling is een troebel wezen, dat weerstand biedt aan den geest der vrijheid, behept is met vooroordeelen, met zwakheid van karakter, een wezen, dat niet in staat is om zijn begeerten, driften en neigingen te overheerschen, en de hun toekomende plaats hun aan te wijzen. Een massa, samengesteld uit dergelijke bestanddeelen, kan de
33
vrijheid niet bevatten. Daarenboven is in de zienswijze van Engels en anderen een bepaalde onjuistheid. Ook bij het krachtigste individueele leven in de menschenwereld zou de statistiek haar wetmatigheden behouden. Zijzou aIleen niet meer te vragen hebben naar misdaden, zuigelingenverwaarloozing, en zulke euvelen, maar bijv. naar den vooruitgang der tuberculosegenezing, naar het getal geschillen, door arbitrage beslecht, naar het afnemen van civiele processen, naar den verkoop van de werken der wereldbibliotheek, van Vondel, 'Thomas van Kempen, Augustinus, naar de snelheid, waarmede prostitutie en alcoholisme afnemen. Kortom, de wetmatigheid der statistiek beteekent geenszins beperking van vrijheid en persoonlijkheid, maar drukt den stand van die vrijheid in de menschenwereld uit, of in een groep van die menschenwereld. De regelmatigheden der statistiek zijn gemiddelden uit een groot aantal. De sterftewet voor Nederland bepaalt den nog te verwachten levensduur voor den gemiddelden mensch van een zekeren ouderdom. Maar nagenoeg niemand sterft als enkeling precies op den datum, hem door de statistieke wet aangewezen. Deze zoogenaamde wetten schrijyen niets voor. Dat begrip van wet is aan velen niet duidelijk. Wij komen daarop in het vier de en vijfde hoofdstuk terug. Volgenseen statistieke wet hebben misdadigers een nakomelingschap van 6.6. Maar nooit heeft een misdadige vader 6.6 kind gehad, Hierbij bestuat het volgende feit. In een groot aantal krijgen de toestanden, die bij de meesten voorkomen, het overwicht over de slechts bij enkelen uit zulk een getal aanwezige toestanden. Bij het groot aantal komt het standvastige als 't ware tegenover het toevallige te staan. De wet drukt nu een verhouding uit. Onder een groot aantal perOm :he,t Hoo.gste Goed
3
34
sonen, die zekere handeling kunnen volbrengen (bv. ee huwelijk), staat het getal kunners binnen bepaalde tijdsruimte tot het getal der volbrengers in een betrekkelijk standvastige verhouding. Vergelijkt men deze verhoudingscijfers over verschillende tij druimten, dan blijkt de standvastigheid betrekkelijk. Door lijnen voorgesteld, geven zij een kromme lijn met rijzingen en dalingen, slechts zelden een rechte opgaande of neergaande lijn. De toevallige toestanden mogen ontelbaar zijn, de betrekkelijk standvastige zijn toch niet onveranderlijk, wijzigen zich voortdurend. ' Wanneer men den enkeling als zetel van goedheid en vrijheid, en de massa als traag en dom beschouwt, gelijk veel gebeurt, dan moeten wij dat blijkens het voorgaande willekeurig achten. De massa en haar wetten met haar zullen veranderen, wanneer over een aanmerkeIijk gebied de enkelingen veranderen. De toestand der massa duidt niet aan, hoeveel verzet de individuen weI van haar ondervinden, maar hoevet~1 menschheid er tlp aarde verwezenlijkt is. Elke massa is veranderlijk. Dat zij eeuwig in den waan zou leven, is een beschuldiging, die terugvalt op de enkelingen. Ret zou beteekenen, dat de vrijheid nimmer kon doordringen dan in die enkele individuen, die weI zoo goed zijn, zich niet tot de massa te rekenen. Toch is het veelvuldig smalen op de massa niet slechts een gevolg van verkeerd inzicht in de verhouding tusschen enkelingen en groote aantallen. Er is ~en bedriegelijke schijn, die de massa met zooveel geringschatting belast, een geringschatting die de massa zelfs een bezwaar acht tegen het goed recht van democratische politiek. Ik bedoel den schijn, dat de massa niet meer dan menigte zou zijn. Talrijke aanvallenop de massa hebben tot onderstelling, dat ze niet meer is dan een menigte.
35
Dit nu is onjuist. Men kan het der massa niet als schuld aanrekenen, dat uit haar de menigten ontstaan. Evenmin is het een verdienste van den enkelen mensch, dat hij onmachtig is, zich als menigte te gedragen. Ik ben reeds even vooruitgeloopen. Men spreekt weI van een saamgestroomde menigte, maar zelden van een saamgestroomde massa. Voordat ik het onderscheid tusschen massa en menigte verder aangeef, noem ik enkele beroemde oordeelen over de massa, die eigenlijk betrekking hebben op menigten. Van Spinoza is het krachtige woord: terret vulgus nisi metuat, woorden die men meermalen in verband heeft gebracht met de kokende verontwaardiging, waarin Spinoza verviel door den moord op de De Witten. Maar dat schrikkelijk werk is zeer zeker het bedrijf van een menigte geweest, en niet van de massa der bevolking van Den Haag. Bekend is verder als verachter der massa de schitterende Friedrich Nietzsche. "Men ga maar voort", zoo toornt hij, "de geschiedenis van het standpunt de.r massa's uit te schrijven, naar de wetten te zoeken, die uit de behoeften dier massa's zijn af te leiden, naar de wetten, volgens welke de allerlaagste leem- en kleilagen der maatschappij zich bewegen. Mij schijnen de massa's slechts in drieerlei opzicht een blik te verdienen: in de eerste plaats als vervloeiende kopieen der groote mannen op slecht papier, en met versleten platen voortgebracht, dan als weerstand tegen de grooten en eindelijk als werktuigen der grooten. Voor de rest geef ik ze aan de statistiek prijs! Wat, de statistiek zou bewijzen dat er wetten in de geschiedenis heerschen? Zal men de werking van zwaartekrachten als dom-
36
heid, na-aperij, liefde, honger, wett.en noemen?" Dit is een caricatuur van de waarheid, gelijk ons in het vervolg nog duidelijker blijken zal. De trekken van den ons reeds bekenden massa-mensch en van de menigte worden hier als trekken van de massa voorgesteld. De grooten behooren evenzeer tot de massa, en level'en mede hun bijdrage tot de statistiek, in die kenmerken, waarin zij overeenstemmen met de andere massa-menschen. Van leem- en kleilagen der maatschappij kan men slechts spreken, als men den- massa-lllenseh voor een enkeling houdt en de onjuiste voorstelling van statistiek heeft, die we boven hebben gewraakt. Dergelijke gedachten vinden wij menigmaal bij schrijvers over politiek. De Deen Christensen bijvoorbeeld heeft een boek geschreven over Politiek en massa-moraal, dat nog al opgang heeft gemaakt. Ook daar worden massa en menigte herhaaldelijk verward, en wordt getracht, den enkeling los te tornen uit de massa. Hij schrijft o.a. het volgende: "AIs een massa-ziel (lees: menigte-ziel) door het willoosopgaan der afzonderlijke zielen in een soort gemeenbewustzijn te voorschijn komt, dan wordt verondersteld, dat de zielsroerselen, waardoor dat samenbewustzijn gevormd wordt, algemeen men8chlijk zijn. Een psychisch element, dat in mijn bewustzijn niet aanwezig is, kan niet door suggestie te voorschijn geroepen worden. Al het geindividualiseerde is dus van de massa uitgesloten (lees: van de menigte). Slechts de primitiefste zieleroerselen vinden in het bewustzijn van allen onmiddellijk weerklank, en slechts deze zijn dus bij de massa (lees: menigte) te verwachten. Daar deze primitieve roerselen altijd en overal dezelfde zijn, zoo zijn aIle massa's (lees: menigten) in natuur en uitingen wezenlijk dezelfde". Ik heb reeds een opmerking tusschengevoegd
37
over de hoofdzaak. Ik v'oeg er aan toe, dat die zgn. primitieve roerselen niet overal dez'elfde zijn. Zeker, .overal en altijd hebben menschen gevreesd, maar wie zegt, dat het objekt van die vrees hetzelfde is in aIle tijden, lijdt aan de geestelijke bijziendheid, die de zaken al te eenvoudig en vormgelijk doet zien. We behoeven niet meer aan te voeren. Telkens treedt ons de bovengenoemde schijn te gemoet, als zou massa ongeveer hetzelfde zijn als menigte. Wat is nu het onderscheid? De menigte is een toevallig verbonden menschengroep, losj es verbonden en weinig gelijksoortig, bijeengehouden en tot handelen bepaald door een tijdelijk gemeenschappelijke zielshouding. Een schouwburgpubliek, dat in ademlooze spanning luistert naar een voordracht uit Nietzsche's werk, een straatbetooging waarbij een gemeenschappelijk verlangen of een gezamenlijke verbittering van den een op den ander overgaat, dat zijn menigten. Een verga dering, in welke door een spreker zekere gevoelens zijn opgewekt, en die dan als klei is in zijne hand, dat is een menigte. Een beroemd voorbeeld in de letterkunde is de menigte, die door Antonius bewerkt wordt in Shakespeare's Julius Caesar. Ook in Zola's Germinal, in Tolstoj's Oorlog en Vrede, in Manzoni's Verloofden heeft men schier volmaakte beschrijvingen van menigten. Hiermede is reeds aangegeven, waarin de massa, een werkelijk duurzame menschengroep, de menigte te boven gaat. Zoo los en ongelijksoortig de menigte in haar wezen is, zoo vast' en gelijksoortig is een massa, door zede, gewoonte, geschiedenis, en gemeenschappelijke overtuiging. Ook een yolk is een massa, en zulk een massa, al heeft zij het gemeenschappelijke meer als intuitie dan als denkresultaat voor zich, bevat in zich al den rijkdom
38
der geschiedenis, en ook van de enkelingen;. die in het yolk hebben geleefd. De massa heeft niet de primitiefste roerselen van den mensch, maar de voornaamste. Het moge waar zijn, dat het fijnste denkresultaat geen eigendom cler massa kan zijn, het isevenmin het eigendom van de meeste enkelingen. Tegenover vele bokkesprongen van rare eenlingen vormen de welbevestigde intuities van de massa menigmaal een heilzaam tegfenwicht. Zeker, de massa is weerstand tegen de grooten. Nietzsche he eft gelijk. Maar nu zal ookalleen groot zijn, wat de massa kan overwinnen. Een enkeling kan zich licht groot wanen, en meenen, dat hij boven de zede der massa staat. Menigmaal staat hij er beneden. remand als Multatuli was waarlijk niet groot in alles, waardoor hij zich van de massa onderscheidde. Juist dat, waarin hij waarlijk groot was, heeft ook de massa aangegrepen. Hij is niet spoorloos door haar heengegaan. De menigte is verder niet vatbaar voor organ isatie, de massa is eerst voltooid, wanneer zij in aIle deelen georganiseerd is. \Vanneer nu de enkelingen veranderen kunnen, dan is theoretisch de veranderlijkheid der massa onweersprekelijk. Empirisch is dan ook door de geschiedenis cler zeden bewijsbaar, dat de massa's veranderen. Hoe en met welke middelen kan nu de verandering van hoedanigheid del' massa worden tot stand gebracht? Twee wegen zijn in den laatsten tijd te onderkennen. Soms lijken ze een weg, dan weer schijnen ze ver van elkaal'. De eene weg is die der eugenisten, del' rasverheffers, de andere die del' socialisten, dit laatste woord in zeer l'uimen zin genomen. De eugenisten zien de wording del' massa-ge-
39
breken meer natuurlijk dan zedelijk. De socialisten doen weI dikwijls, alsof zij de massa een natuurvoortbrengsd achten, maar zij zien toch steeds weer de massa uit zedelijk oogpunt. Op eugenistische baan gaat bijvoorbeeld Heymans, als hij schrijft: "de menschheid (lees: de massa's) heeft haar uren van verheffing en vervlakking, van verwijdingen verenging, van zelfvergeten en zelfzuchtig streven; maar deze uren gaan, als bij den individu, voorbij. Beter, zedelijker kan de menschheid (lees: massa) slechts worden, doordat in nieuwe geslachten haar betere elementen voortleven, de slechte worden uitgebannen". Deze woorden zijn, dunkt mij, in hoofdzaak j uist. Maar de gevolgtrekking, die hij dan maakt, kan ik, met allen eerbied voor mijn leermeester, niet tot de mijne maken. Want de hoogleeraar gaat voor: "dus, dat de betere elementen van elk geslacht meer deelnemen aan de voortplanting dan de andere. De natuur zorgt daarvoor gedeeltelijk, door de betere kansen, die zij geeft aan de betere elementen. De justitie verwijdert verder ook crimineele bestanddeelen uit de samenleving. Maar nu er geen doodstraf meer is, moet men zien naar andere maatregelen. Pearson beweert, dat het gemiddeld kindertal in misdacligerfamilies 6,6, bij normalen 5,5 % bedraagt. Dat is een zedelijk gevaar." Heymans laat in het midden, of men nu huwelijksverbod, afzondering, sterilisatie, doodstraf moet toepassen, maar zulke middelen zijn noodig, zedelijk geoorloofd, zedelijk geboden." Mij dunkt, dat wij met de socialisten nog mogen vragen, in hoeverre de gebrekender tegenwoordige massa's samenhangen met den maatschappelijken toestand. De bevolking onzer gevangenissen en rijkswerkinrichtingen bestaat voor het over-
40
groote deel uit leden der arm ere en armste klas· sen, terwijl de misdadige praktijken bij gebieder~ en leiders slechts zelden hun oplossing vinden in celstraf, misschien zelfs weI eens in een decoratie of rangverhooging. Daarenboven wordt eigenlijk ondersteld, dat de verbetering van een gebrekkig element vrijwel liulsoir is. Maar veranderingen in individuen, die der maatschappij ten goede komen, zijn toch niet al te zeldzaam. De zoogenaamde reclasseering is weI niet zonder teleurstellingen, maar ieder, die hier uit ervaring kan spreken, weet, dat er iets positiefs mee bereikt wordt. Een tijd als van Savonarola, Luther, Calvijn is toch niet zonder beteekenis voor het peil del' massa geweest. Door eugenisten wordt de gegeven massa te weinig als een grens gezien, tot welke de vel'wezenlijking van het gezamenlijk streven der enkelingen, de verwezenlijking van het geestelijke is geraakt. Roe meer de enkelingen door den geest van gerechtigheid wordengeleid, des te meer zal de massa in haal' samenstelling verwezenlijkte gerechtigheid bevaUen. Ret bestaan eener bevolkingsmassa, ten prooi aan kommer en onrecht, klaagt de enkelingen aan. Er is verband tusschen welvaart en massa. De maatschappelijke wanorde stempelt de massa, waaruit Pearson zijn cijfers kreeg. Pearson ontleent bovendien zijn suggestief cijfer aan een onderzoek van 1500 misdadigers. Deze, die nag voor onderzoek toegankelijk zijn, zijn de ergste niet. Ook is in ons land het aantal ongehuwde misdadigers zeer groot, en het geheel aantal misdadigers overtreft tach zeker niet het aantal normalen, blijft veeleer belangrijk achter. Gesteld nu, dat 6,6 voor Europa juist en standvastig ware, wat zegt dat_ over volgende geslachten '! Roeveel nakomeIingen zijn er na vijf ge-
41
slachten? En hoe sterk is daar de regeneratie geweest? . De massa is doorvreten van alcohol en syphilis, en de oorlog mergelt haar uit. Misschien waren de methoden der eugenisten weI goed vOOor zekere person en, die aan de bevordering van alcoholisme, syphilis en oorlog schuldig staan. Wie heeft het recht, te spreken over de gebreken der massa, zoolang niet de volle gerechtigheid aan de massa is geschied? TOot een goede eugenetiek behOoort dan ook allereerst een maatschappelijke hervormingo De spanningen tusschen enkeling en massa, waarover wij aan het begin hebben gesproken, zullen des te beter gevolgen hebben, naarmate de enkelingen in een omhooggeheven massa een nog hooger leven hebben te wekken en te handhaven dat de eerste beginselen, waarom wij thans worstelen. Heymans, Ein!uhrung in die Ethik. Drobisch, Momlische Statistik und Willensfreiheit. - Sighele, De menigte als misdadigster. W. B. Engels, Ludwig Feuerbach und der Ausgang del' klassischen Philosophie. § 6 Staatsleven. Meer dan wellicht in vroegere tij den, moet in een bespreking van het uitgangspunt voor den hedendaagschen mensch het staatsleven een plaats innemen. Een der oudste en standvastigste kenmerken van den staat, 't zij in hem een kleiner of grooter groep van menschen georganiseerd wordt, is de aanwezigheid van gezag en van gehoorzaamheid aan dat gezag. Vit kracht echter van het zedelijk streven van den mensch vinden wij telkens, dat niet duurzaam aanvaard wordt
42
noch een gezag, uit overmacht of natuurlijk overwicht ontsproten, noch een gehoorzaamheid uit onmacht. Ret gezag en de gehoorzaamheid begeeren een grondvesting in zedelijken bodem, opdat de geheele mensch zal bevredigd zijn. Meer dan begeeren, zoeken is het nog niet. Van gevonden hebben kan schier, geen sprake wezen. Toch is 't uit dit zoeken te begrijpen, dat het staatsgezag huiverig blijft om al de betrekkingen der onderdanen te beheerschen, en veel Ii ever eerbiedigt, tenminste in beginsel eerbiedigt, wat er aan recht opgroeit tusschen de onderdanen in hun samenleving. Bij het regeeren beroept het staatsgezag zich ter handhaving van den gezagseisch niet aIleen op macht. Ret is geen sic yolo sic iubeo, stet pro ratione voluntas. Men wijst naar een goed recht, een gratie Gods, een zedelijk Recht, een volkswil, regeerende of controleerende volkswil. In den tegenwoordigen zoogenaamden rechtsstaat, welke uitdrukking door het bovenstaande vanzelf een beperkte beteekenis krijgt, in dezen huidigen staat blijkt de werkzaamheid del' gansche bevolking in het staatsleven noodig. De verschijnselen, die wij in de vorige pal'agraaf, over de massa's hebben besproken, zijn dan ook in het staatsleven zeer mel'kbaar. De ool'log zag en ziet nog de werkingen van nationalistischen roes, geeft nog de gelegenheid om in de massa menigten te vormen en te exploiteel'en, maar al krachtiger dringen zich ook de diepel'e intuities del' massa's naar boven, al moeilijker valt het, om de massa del' bevolking te laten loopen in het voorgeschreyen militaristisch gal'eel. De standen en klassen, de oude l'echthebbers in den staat, hebben plaats moeten maken voor burgers, die gelijk zijn voor de wet, en allen deelnemen of weldra deelnemen
43
zullen aan het staatsleven. Een der voornaamste hier bedoelde werkzaamheden, het kiesrecht, verliest zijn band met geestelijke vorming en bezit. De ambten staan in beginsel voor ieder open. -Zelfs worden sommige bestuurders, zooals wethouders, gekozen door de burgerij, zij het dan langs den trap van den gemeenteraad. In onze staten bestaan evenwel nog tal van gebruiken, gewoonten, onderstellingen en ook weI vooroodeelen, die den nieuwen gang van zaken meermalen belemmeren, en stoornissen veroorzaken. Zij treden onder meer in het licht bij de toepassing van het parlementaire stelsel. Dit stelsel, vanuit Engeland verspreld over 't geheele vasteland van Europa, heeft zijn wezenlijken oorsprong in het bovengenoemde streven, om het gezag in plaats van op zuivere overmacht te gronden op een recht. Als het voornaamste werk, om het regeerend gezag aan· het recht te binden, gold het controleeren, vooral in de verwerving en het verbruik van de staatsinkomsten. Echter is de afleiding van het gezag uit den volkswil, in een tijd van erbarmelijke controle op en hopelooze verwarring van het staatsbestuur, - is de afleiding van 't gezag uit den volkswil oorzaak geworden van een streven, om niet aIleen te controleeren, doch ook te regeeren. Uiteraard valt zulk regeeren bij een parlementair stelsel nooit te vermijden. Een volksvertegenwoordiging, die goed controleert, wijst aan de regeering tevens gebiedend den weg. Maar wat moet de verhouding zijn van regeeringspersonen tot volksvertegenwoordiging? Dat ministers, die niet meer kunnen rekenen op den steun der volksvertegenwoordiging, aftreden, ligt voor de hand. Moet dan echter de oppositie niet optreden als regeering? Wanneer de oppositie dat laatste niet wil of niet kan, moet zij dan met de regeering gaan? Wie de geschiede-
44
nis van het kabinet De Meester in ons land kent, heeft een voorbeeld van de moeilijkheid voor den geest. En het tegenwoordige gedrag der oppositie tegen het kabinet Cort van der Linden geeft blijk, althans soms, van dezelfde moeilijkheid. Een andere zwarigheid kan worden toegelicht door de feiten, voorgevallen bij de geboorte van het laatstgenoemde kabinet. Toen de stembusmeerderheid het niet kon brengen tot een homogeen ministerie, en de rechtsche minderheid geen voldoenden steun kon opleveren voor een rechtsche regeering, is een zoogenaamd extra-parlementair kabinet opgetreden, dat steunen wil en moet op den gebleken volkswil, en op deze wijze ook in het parlement rekenen kan op den steun der meerderheid. De moeilijkheid wordt nog verzwaard, doordat de Eerste Kamer geheel anders is samenge-. steld, en een rechtsche meerderheid heeft. I~ts wat -nan de in de Tweede Kamer aangenomen ontwerpen voor het staatspensioen een nog nooit voorgekomen wijze van sterven heeft bezorgd. Ret groote getal moeilijkheden van het parlementaire stelsel, zooals de bovengenoemde stoornissen, het uitvallen van talentvolle mannen bij het meerderheidstelsel, onvE;:l'mijdelijkheid van stembusleuzen, dit alles verleidt menigeen tot afkeer van het deelnemen del' massa aan het staatsleven. Run schijnt uit het hart gegrepen het woord van Coriolanus: Iedre minuut verandert gij van zin, en noemt hem edel, die uw haat eerst was, hem eerloos, die uw kroon was. Zij prijzen een aristocratischen regeeringsvorm, en laten zich over het yolk niet juist met achting uit. Zelfs een volksvertegenwoordiging, met haar lichtbewogenheid, haar soms pijnlijk
45
gemis aan ernst, biedt hun gelegenheid tot geklag. Wat is echter aristocratie? Is men aristocraat door afkomst, door vermogen, door ambt, door onderscheiding in kunst of wetenschap, door zedelijke voortreffelijkheid? Ret zal weI onmogelijk zijn, zulke klagers in anderen zin te voldoen, dan zorg te dragen, dat ook inderdaad de eerste keur van het yolk deelneemt aan vertegenwoordiging en regeering. Men zal bovendien van de niet aristocratiseerende zijde hoe langer hoe meer de kern van waarheid moetenerkennen, die gelegen is in het afkeuren van massa-regeering. Van de zijde der klagers moge men zich dan hoeden voor het verwarren van massa en menigte,moge men verder bedenken, dat de massa niet voor zich zelf aanwezig is, maar een verschuifbare omgrenzing heeft, zooals ons in de vorige paragraaf is gebleken. Roe meer onze staat werkelijk rechtsstaat wordt, hoe meer ook de massa van hoedanigheid verandert. Laten de klagers vooral ook zichzelf niet vergeten te voorzien met degelijke kennis en zuiveren wil. Op de massa behoeft dan des te minder van toepassing te blijven, wat men aan de menigte toeschrijft: een wil te hebben, die wankelend is, onzeker, niet duurzaam, haastig in het verlangen, even haastig in het vergeten, heen en weder bewogen door den indruk van een daad, van een woord. Zulke dingen te zeggen van het yolk, is veel te algemeen en verraadt een gebrekkig gezicht op de taaie tradities en intuities, die minstens zoo sterk een beweegkracht vormen in de massa als het veranderlijke. Niet als het kind is de massa, is het yolk, maar als de individueele mensch, die ook bij vele beslissingen niet met zijn gansche wezen werkt, doch slechts met enkele motieven. Evenals men nu bij den individueelen mensch tegen overijling en lichtbewogenheid cor-
46
rectieven zoekt, moet men die ook hebben, om te verhinderen, dat de massa te zeer als menigte zich gedraagt. Op een aldus gestelde vraag heeft onze tijd een antwoord te zoeken. Ret is een der moeilijkste vraagstukken zoowel van het hedendaagsche staatkundig Ieven als van opvoeding der burgers. Men moet evenwel trachten, deze vraag op te lossen, indien men recht wil doen aan de veranderingen, die in de massa gaande zijn en die om een ander·e samenstelling van het maatschappeIijk- en staatkundig Ieven vragen. Zelfs een revolutie zou toch nog deze vraag moeten oplossen, wilde zij niet weer vervallen in oude kwalen. Er moet een hergeboorte komen in de politiek. Dat bij het zoeken van een antwoard fouten begaan worden, spreekt vanzelf. Deze fouten vormen een trek van het hedendaagsche staatsleven. Men heeft de ongelijke Iotsbedeeling leeren zien, heeft bemerkt dat ze in verband staat met rechtsbetrekkingen, niet minder dan met natuurlijke verschillen. Maar moet men dan van den rechtstaat niet w~mschen, eischen, om zooveel mogelijk de stofielijke en de vormingsongeIijkheid weg te nemen? De fouten, die gemaakt worden bij de verwezenlijking van zulke wenschen, zoaals bij de uitoefening van het kiesrecht, bij de laksche berusting in de gebrekkige burgerlijke en zedelijke opvoeding, zijn aan beginnenden groei eigen. De dorst naar kennis is geen· kenmerk van de schooljeugd, weI van den mensch; die zijn zelfstandigheid begint te ontdekken. Men behoeft de bedoeIde fouten niet als ongeneeslijk te beschouwen. Welversterken zij het goed recht van conservatieve, zelfs van repristineerende stroomingen in het staatsleven, opdat slechts het nieuwe, dat genoeg levenskracht bezit en goed is, deel krijgt aan de samenstelling in den staat.
47
Reeds hier komen de staatkundige partijen aan onzen gezichtseinder om aandacht vragen. Alvorens daarover verdeI' te spreken, wil ik een trek van het hedendaagsche staatsleven aanwijzen, die juist door de wassende massa-deelneming wordt bevestigd. Ik bedoe! de toenemende beteekenis van den ambtenaar. De volksvertegenwoordiging is vooral een wetgevende en controleerende macht. Wanneer in het heden de staatswerkzaamheid zich uitbreidt, kan de volksvertegenwoordiging weI wenken geven en controleeren, maar niet de uitvoering voor haar rekening nemen. Zelfs bij het wetgeven schijnt men weI eens last te hebben van onbedrevenheid. Ret is van belang, dat de uitvoerende macht, het bestuur en de regeering beschikken over een grooten staf van uitstekende werkers, wier kunde en werkkracht een goede uitvoering van de wetten waarborgt. Een behoorlijke zelfstandigheid tegenover de wisselende bewindvoerders, duurzaam regeeringsleven, is daarbij voor den ambtenaar onvermijdeli,ik. Bij de uitbreiding van het kiesstelsel wordt de wisseling van de gekozenen, als ook de afwisseling in politiek bovendrijvende stroomingen grooteI'. De blijvende ambtenaren krijgen door deze beide oorzaken reeds een aanzienlijke beteekenis. Zal bovendien vooral de praktische noodzakelijkheid. van zijn maatregelen den ambtenaar voor Gogen staan, dan dient hij mindel' dan iemand te hechten aan politieke gunst. Kortom, dikwijls zullen het de ambtenaren zijn, die het geheel overzien, die in de zaken zitten, en onontbeerIijk worden voor de doeltreffende uitvoering del' wetten. De ambtenaar zal in de naaste toekomst een del' ernstigste vraagstukken opleveren voor de democratiseering onzer samenleving. Voor een goede oplossing van dat vraagstuk zal een deugdelijke
48
opvoeding der burgers, een kundig en zedeliji; gestemd kiezerskorps noodzakelijk zijn. Zoo ben ik teruggevoerd tot de beteekenis der staatkundige partijen. In de hedendaagsche landen is bij aIle verschil de oorspronkelijke wording der parleme:nten nog te zien: lichamen die het absolutisme temperen of onmogelijk maken. Het hoofd van den staat dient rekening te houden met het yolk en zijn parlement, 's konings macht is niet volstrekt, is niet absoluut. Ook de groote beteekenis van meerderheid en minderheid, Whigs en Tories, voor het overeenstemmen van koning en ministers eenerzijds, en parlement anderzijds, is van den Engelschen tijd af gebleven. Echter is de splitsing der staatkundige partijen voortgegaan. Men is dientengevolge meer aangewezen op coalities, op concentraties van aanverwante groepen. Natuurlijk wordt daardoor de gelijkgezindheid, de homogeniteit van een politieke regeering er niet beter op. Ook zal een scherpgeteekende, maar kleine staatkundige partij moeilijk een plaats vinden in coalitie of concentratie. Is ze dan uitgesloten van de regeering? Men hoopt, door Evenredige vertegenwoordiging ook deze moeilijkheid te boven te komen. Is deze eenmaal volkomen ingevoerd, dan zullen meerderheiden minderheid nog moeilijker te vormen zijn, en de verhouding tusschen volksvertegen woordiging en Regeering, tusschen partij en en regeering, zal er niet gemakkelijker op worden. Beziet men het geheel van tegelijk bestaande partijen, dan kan men ze meestal onderscheiden in vooruitstrevende ,en behoudende. Dit diep in de samenleving gegronde antagonisme tusschen verandering enduurz3!amheid, tusschen ontplooiing en behoud, kan stellig een natuurlijke oorzaak van het ontstaan van staatkundige partijQn heeten.
49
Ook splitsingen in een rechter- en linkervleugel binnen eene partij zullen uit dezen grond te verklaren zijn. In de naaste toekomst zal de hedoelde oorzaak stellig werkzaam hlijven. Minder zeker zijn wij van de toekomst der kerkelijke partijen. Het heden ,en het verleden toonen, dat de kerkelijke, ook godsdienstige verschillen oorzaak kunnen zijn van de vorming van staatkundige partijen. Men moet dezen toestand, al zou hij ook lang voortduren, ahnormaal achten. Want hinnen een kerkelijke partij geldt het geloof als leuze en niet een staatkundig inzicht. Men vindt dan ook in verreweg de meeste kerkelijke partijen conservatieven naast vooruitstrevenden, land naast stad, arheider naast aandeelhouder in eene partij. Gaat een dergelijke partij, of een coalitie van dergelijke partijen tot regeeren over, dan kan slechts hij uitzondering iets groots tot stand worden gehracht. Is de oppositie da:arhij krachtig en bekwaam, dan treedt het gemis aan homogeniteit in een clericale regeering duidelijk aan het licht. De kabinetten Kuyper en Heemskerk hehhen voorbeelden genoeg gegeven. Uit ditabnormale karaktereener kerkelijke partij is echter niet altijd de gevolgtrekking te maken, dat zij maar moet verdwijnen. Wanneer de staatkundigen zeldzaam onkundig hlijken van de verhouding van kerk en staat, van de verhouding ook van politiek en ethick, dan zijn zij het, die het optreden en in stand hlijven van een kerkeIijke partij veroorzaken. Deze zijde van de zaak kan eerst goed worden heschouwd, wanneer wij over de verhouding vanethiek en politiek, en over den godsdienst hehhen gesproken. Ik kom dus op de verhouding van kerk en staat terug in het vijfde hoofdstuk. Niet in aIle landen wil het clericalisme hloeien. Om he,t Hoogste Goed
4
50
Ret slechtst gedijt het in Engeland. In andere landen heeft men de c1ericale stuwkracht vooraJ bij Rome te zoeken. Als echter de teekenen niet bedriegen, dan wordt de eigenlijke staatkundige spIitsing ook in het Roomsche kamp verder doorgevoerd. Roewel Rome zich in binnen- en buitenlandsche staatkunde dikwijls tegen den modernen staat keert, weet het zich tot heden steeds als beschavingsfaktor te handhaven, ook in de politiek. Reeds meer dan eens hebben we melding gemaakt van verschillen in het staatsleven, die men bij de volken van Europa onderling aantreft. In tegenstelling met de neiging van vroegere tijden, pleegt men tegenwoordig bij de regeeringsinrichting vooral te letten op de eischen, die ontspringen uit wezen en geschiedenis van de naties, voor welke de wijziging van regeering is bestemd. De vroegere neiging is daarom ·nog niet verdwenen. Sedert 1914 is er echter een aanzienlijke achteruitgang van de bedoelde neiging geweest. Ret feit van de verscheidenheid der nationaliteiten is heden bijna vanzelfsprekend geworden. Toch hebben'de natien elkaar te zeer nooaig, in handel, verkeer, kunst, wetenschap, veilig voortbestaan, om niet met elkaar in werkelijk gevestigde internationale betrekking te willen staan. Ret vestigen en bevestigen van deze betrekkingen is een taak voor het volkenrecht, onderdeel van de buitenlandsche staatkunde. Van oudsher is echter de buitenlandsche politiek verbasterd geweest door het nationalisme, dat is de neiging, bij een bepaalde natie zich ontwikkelend, om hegemonie, opperheerschappij over de andere te willen oefenen. Op school leerden we, pat Athene de hegemonie ter zee verkreeg, toen de Attische zeebond tegen Perzie werd gesticht (476 v. C.). Ook het hedendaagsche nationalisme, het imperialisme, kent zijn hegemonie ter
51
zee. Brittannia rule the waves. Dan wordt in plaats van opkweeken van internationalisme en volkenrecht de oorlogslont ontstoken, die vroeger of later de onder militaire lasten verzuchtende volken verscheurt bij de uitbarsting. Ret maakt niet veel verschil, of de drijfveer van dit imperialisme roemzucht is, of winzucht, of een pseudo-intern ationalisme dat droomt van wereldheerschappij voor een ras of een godsdienst. Aan het imperialisme moet men ontkomen. En dat beteekent strijd voor internationalisme, voor volkenrecht, voor een binnenlandsche staatkunde, die in de natie het recht vrij ontwikkelt. Ret is de taak van den staat, om de gemeenschap der samenleving te volgen, en een zedelijk lichaam te worden, zoowel naar binnen als in zijn betrekking tot anderen. Beaufort, Staatkundige opstellen. - L. de Vries, Zes opstellen over de ambtenaarsbeweging. - G. A. van Poelj e, H edendaagsche Gemeentet'echt. H. T. de Graaf, De Geest van het Imperialisme. - H. Cohen, Ethik des reinen Willens. - Geschriften van Fried, S. van Houten, De Louter, e.a. Werelclbeeld. Ik begin met de bedoeling van deze paragraaf te verduidelijken. Bij de beschrijving van het uitgangspunt, dat wij te aanvaarden hebben voor den arbeid aan onze beschaving, behoort een teekening van het hedendaagsche wereldbeeld. Onze begrippen en wanbegrippen van welvaart, massa, staatsleven staan in verband met ons wereldbeeld. Wanneer de beschaving, de geestelijke verandering van de menschen en hun voortbrengselen zich voortzet, heeft men in het gem oed als medewerkers niet aIleen voorstellingen van een donker § 7
52
verleden, waarboven men zich verheft, of van een gouden tijd, die onherroepelijk voorbij is. Wie dus het streven tracht te teekenen, dat in de naaste toekomst van het hoogste belang zal zijn, die moet ook aandacht schenken aan de voorstellingen van die toekomst. Deze voorstellingen zijn me de afhankelijk van ons wereIdbeeId. Wat kan men verwachten? Wat is er mogelijk? Wat is het meest noodig? Onze geest hebbe zijn kracht en zijn wil, maar hoe zal de wereld die ontvangen? De vormen, waarin men zich het voortzetten van den beschavingsarbeid voorstelt, de vormen dus ook, met behulp waarvan men dien arbeid onderneemt, worden mede bepaald door de beelden, die men heeft van de wereld en van den grond der dingen. Nu kan zich hier tweeerlei voordoen. Ret wereldbeeld, dat iemand heeft, kan den geest dwingen, zich daarvan te bedienen; men sluit zich in zijn verwachting angstvallig aan bij het wereIdbeeId. Dat is bijvoorbeeld de bedoeling van uitdrukkingenals de volgende, die ik onlangs aantrof ineen nieuw geschrift: "Levensvatbaar is slechts dat, wat met natuur overeenstemt." En die natuur wordt dan beschreven naar Darwin, Verworn, e. a. Ret wereIdbeeId kan zich echter ook zelf wijzigen tengevolge van ons streven. Uit het bestaan van het geweten Iaat zich iets vermoeden over den aard der wereId, hebben sommigen gezegd. Beide gevall en komen wellicht zelden volkomen gescheiden voor. Evenwel is in het heden heteerste geval het belangrijkste, al neemt die belangrijkheid misschien af. De wereId, dat is het samenstel van onderling afhankelijke zelfstandigheden, wordt in den modernen tijdgaarne wijsgeerig beschouwd als natuuT, als een gesloten geheel. Die natuur wordt dan verder beschouwd als een geheel van bewogen massa's (§ 5), die men tracht te beschrij-
53
ven of voor te stellen of te denken als bewogen wordend volgens zekere wetten. De natuur heet onderworpen aan de eene wet van oorzaak en ge-volg. Ook buiten de eigenlijk gezegde wetenschap is dez·e beschouwing doorgedrongen. Niets kan in strijd zijn met de natuurwetten. Al deze wetten hebben betrekking op elementen, op grondbestanddeelen. Ret Al is een mechanisme van elementen. Geheel anders wordtechter het wereldbeeld, wanneer wij deze natuur met haar elementen leer en be schouwen als een menschelijke wijze van voorstellen, als een poging tot orde brengen in ons beleven. De natuur is ons dan een samenstel van voorstellingen, waardoor wij ons het Gehee1.trachten tedenken. Men drukt zich dan bijvoorbeeld met prof. Heymans aldus uit: "De natuurwetenschap tracht een wereldbeeld samen te stellen, waarin de gezamenlijke bestanddeelen der werkelijkheid door hun mogelijke werkingen op den bewegingszin del' menschen, en slechts door deze, zijn vertegenwoordigd." Ineen zoodanige voorstellingswijze als de natuur del' natuurwetenschap is, hebben slechts de bestanddeelen het ware zijn, stof ... en kracht. Slechts de elementaire processen zijn een werkelijk gebeuren. De afhankelijkheden van deze bestanddeelen vormen· het samenstel, dat we de wereld noemen, zelfs de werkelijkheid noemen. Wordt zulk een wereldbeeld toegepast op het leven, in zijn veelvuldige vormen, dan vindt men een ontwikkeling in het toenemenen ingewikkeld worden der afhankelijkheden, die tusschen de bestanddeelen zijn. De beeldspraak van ontwikkeling is dan niet erg gelukkig meer. Doch men blijft gaarne spreken, onhewust van het bezwaar, van een ontwikkeling van het lagere tot het hoogere. Karakteristiek voor deze beschouwingswijze was
54
de vraag van Hobbes, hoe uit de materie de gewaarwording was ontstaan, dus uit de stoffelijke grondbestanddeelen het afhankelijk geestelijk gevolg. Ook de doeleinden, de doelen, die men in de natuur opmerkt, behooren niet tot het ware zijn, maar zijn produkten van de ontwikkeling. Bestanddeelen, de wet van oorzaak en gevolg, de natuurwetten, deze te zamen maken de ontwikkeling uit. Iemand heeft van de doelen gesproken als ontstaan uit een canalisation du hasard. Dat er in elke ontwikkeling iets nieuws is, 't welk nog nooit bestond, komt bij deze beschouwing niet tot zijn recht. Men tracht den nieuwen toestand immers geheel terug te brengen tot een verschuiving van elementen, dus het karakteristieke nieuwe op te lossen in het vorige. Niettemin neemt men meestal stilzwijgend aan, dat het later komende in den tijd ook het haogere in waarde is, dat het gecompliceerde ook het beter~ is. De voortgang is tevens de vooruitgang. De beschavingsafkeer der latere tijden, de schok van den wereldoorlog, toonen, dat velen naievelijk voortgang en vooruitgang vereenzelvigden. Zoo komt de teruggedrongen betrekking tot de persoonlijkheid, de waarde (§ 4) toch weer om den hoek kijken, al is zij langen tijd een echt onderzoek nauwelijks "waard" geacht. Men gevoelt, dat op de aangegeven wijze de menschengeest onbewust zijn bijdrage aanbracht tot het wereldbeeld, al meende hij argeloos, slechts de natuur af te beelden en zich bij haar aan te sluiten. Wanneer de geest zich geheel afhankelijk acht van de bestanddeelen, die het ware zijn hebben, dan wordt voor hem de waarheid tot overeenstemming met de werkelijkheid del' natuur. Zijn hoofddeugd wordt de onderwerping aan deze waarheid. Op haar aIleen kan verwachting en mogelijkheid zich
55
gronden. ,Zijn deugd is waarachtigheid. Naar waarachtigheid heeft de moderne mensch bovenal gestreefd. Mill en Feuerbach zijn verwant met den Nederlander, die sprak van den hartstocht der werkelijkheid. Deze deugd der waarachtigheid is zijn groote kracht geweest tegenover de oude leeringen en de oude maatschappelijke toestanden. Ret was voor het overgaan van den ouden tijd in den nieuwen onvermijdelijk, dat men het. "oorspronkelijke" opzocht, niet a1 de ontwikkelingen en overleveringen, die verbasterd en verknoeid waren. Dit oorspronkelijke was de natuur, die het ware zijn had, en de waarachtige onderwierp zich daaraan. Ook in 't maatschappelijke gaf de natuur de richting aan tegenover het onrechtvaardige ontwikkeIingsprodukt del' eeuwen. Feuerbach verraadt deze zienswijze op bijna elke bladzijde. De overige inhouden van den menschengeest, die dus niet wetenschappeIijke, ware afbeeidingen van het Zijnde waren, daaiden in waarde. Ze werden "maar poezie", "maar fictie". De natuurwetenschap is de waarheid. Zulk een overgroote waardeering voor de natuurwetenschap, mede in stand gehouden door haar verdiensten voor de techniek, bevorderde tevens het opkomen van de gedachte, dat godsdienst een private zaak is. Ais de w:;tarheid'in de natuurwetenschap ligt, dan mag ieder tevreden wezen, wanneer hij zijn particulier geloof in vrijheid mag uitoefenen. Van eigenIijke waarheid in den boven aangegeven zin kan immers voor het geloof nauwelijks sprake zijn. Ret Iaat zich dus niet tot grondsiag maken van werkzaamheden in staat en maatschappij. Deze vooral moeten godsdienst ais privaatzaak ,beschouwen. Dat ~1ien tengevolge de grondsiagen voor het werk in staat en maatschappij weI eens wat schielijk in het
56
eigenbelang zijn gezocht, heeft aan den loop der dingen niet al te veel goed gedaan. Men gevoelt reeds, dat het wenschelijk zal zijn, ons op deze begrippen van waarheid, eigenbelang en andere nader te bezinnen. Dat zal geschieden in de volgende hoofdstukken. Op denzelfden grond, van de meening namelijk,
dat aIle ontwikkelingsprodukten vroeger of later tot elementen konden worden teruggebracht, heeft ons wereIdbeeId ons er toe gebracht, een overdreyen waarde toe te kennen aan den blik op het
ontstaan.
Warmte is "niets anders dan" beweging van kleinste deeltjes. Had men het ontstaan van een zaak ingezien, dan had men ook den zin gegrepen. Dat wi! zeggen, dat men zich den weg had afgesloten, om ooit de beteekenis te vinden van het ware zijn of van eenige ontwikkeling. Het ontstaan brengt ons weI tot kennis van het verband van 't vorige en 't volgende, maar de zin is toch "niets anders dan" de zin, geen verband van 't vorige en volgende, maar van 't geheel. Het bedoelde proces moest uitloopen op een ontgeestelijking van het ware Zijnde. Ret spreekt vanzelf, dat de verwachtingen van hen, die zich bij dit wereldbeeld het nauwste aansloten, niet hoog gespannen konden zijn. Toch vinden wij een groot optimisme. Men verplaatste den grond voor zijn aspiratien uit de wereId of uit den God naar den mensch, niet altijd zeer bekommerd, wanneer men den mensch niet beschouwde als een produkt van die ontgeestelijkte wereld. Rij is het, die in zijn voortontwikkelbg de hoogste verwachtingen zal verwezenijken. "Het Godsrijk, als het komt, zal een werk des menschen zijn," zoo eindigt nog een geschrift, dat in zijn strekking geheel andere banen wijst.
57
Wie zulk een geloof in den mensch niet deelen kan, hetzij op ervaringsgronden, hetzij op grond· van een materialistische wereldleer, die de menschelijke wenschen niet kan erkennen, zoo iemand komt Of tot een opgeven van het voor elken zin onverschillige wereldbeeld, Of tot pessimisme. Dit pessimisme kan dan niet uitblijven, wanneer de mensch niet aan de verwachtingen beantwoordt, wanneer men met Frederik de Groote bemerkt, a queBe maudite race no us appartenons. Zonder ons in bijzonderheden te begeven, kunnen wij gemakkelijk inzien, dat wij zulke be schouwingen ook vinden zuBen in het onderzoek van staat en maatschappij. In een prospectus van een "Ons Huis" lees ik bijvoorbeeld: "Zoo vertoont de beschaafde samenleving zich aan ons oog als een door en door ingewikkeld samenstel, dat slechts te ontwarren is door eerst het geheel te ontleden in zijn samenstellende bestanddeelen, door vervolgens elk van deze afzonderlijk te be studeeren, om ten slotte deze afzonderlijk bestudeerde bestanddeelen weer gezamenlijk te beschouwen en hun onder ling verband op te sporen." Men ziet het, dezelfde mensch, die de natuur een samenstel acht van zelfstandigheden, meer of minder ingewikkeld, maar in elk geval zoo dat eerst de bestimddeelen zijn en "tusschen" deze het verband, ·deze zelfde gebruikt gaarne een overeenkomstige beeldspraak over de maatschappij. En gelijk hij de natuur op redelijke wijze beheerscht en regelt, zal hij ook staat en maatschappij uit haar zoogenaamde bestanddeelen hoe langer hoe meer redelijk opbouwen. De republiek, zegt Feuerbach, is in de natuur gegrond. Hij stelt zich redelijk, ja rationastisch tegenover autoriteit, historie, mystiek. Hij vraagt naar den besten regeeringsvorm, liefst voor aBe tijden en volken, zit tot laat in den nacht op
58
om daarover te redetwisten, verdiept zich in be·schouwingen· over g1'ond-wet, rechtsgronden, wereldstaat. En hij is beminnelijk, als hij zoo doet, want zijn waarheidsliefde is echt en taai. Tegenover zulk een wereldbeschouwing komen gezag en hi storie als onredelijk te staan, en menigmaal als slecht. Dat niettemin bij zulk een beschouwing oak het inderdaad slechte als bestrijdbaar kan worden voorgesteld, grondt zich weer op de verknochtheid aan de waarheid van dat wereldbeeld. Zij zal op den duur immel's zoo doordringen in den mensch, heeft door haar blijvende werkelijkheid zoozeer het overwicht op aIle dwaling, dat men Vaal' de toekomst weI reden heeft voor optimisme. De horizon gaat zich verwijden, de armoede is niet noodzakelijk, het eeuwenoude is niet het vaste, en zeker niet het goede. Bedenkelijk wordt echter weer de aansluiting bij het wereldbeeld, wanneer men de methoden del' natuur oak geldig acht Vaal' den mensch. Wie rneent, dat in het ware zijnde het recht van dell sterkste, de strij d am het bestaan, den loop del' dingen bepalen, komt licht tot de meening, dat het bij den mensch evenzoo is en evenzoo mag zijn. Het zou immers vruchteloos wezen, zich tegen dien opgelegden nood te verweren. Voorbarige selectie en naturalistisch imperialisme, dat de schou del'S ophaalt voor recht, zelfs voor een nieuw recht, als het wat andel's dan macht wiI zijn, deze tijdverschijnselen zijn niet onafhankelijk van het wereldbeeld, dat in breede kringen de plaats heeft ingenomen van een beschouwing, waarbij de geest het middelpunt was del' dingen. De beruchte "plaats in de zon" is een beeld, ontleend aan den strijd am het bestaan, en zulk een beeld teekent het gemoed sneller dan lange redeneering. 't Spreekt vanzelf, dat niet allen zich even angst-
59
vallig aan dit wereldbeeld der naturalisten hebben gehouden. N aast het voortleven van godsdienstige beschouwingen in antieke en moderne vertegenwoordigers ontstaan reakties, zooals de romantiek, de nieuwe godsdienstige formaties, de psychische wereldbeschouwing. We kunnen echter nog niet zeggen, dat het moderne naturalistische wereldbeeld is voorbijgegaan. WeI wordt de geest niet meer als ontwikkelingsprodukt beschouwd. Men is thans meer geneigd, dus geest naar het centrum te verplaatsen, zij het op verschillende wijze. De romantiek tracht het innerlijke leven tot uiting te brengen en te waardeeren. Tegenover de natuurwetenschappelijke wereldbeschouwing, tegenover het praktisch materialisme del' machtsvergoding, tegenover de zoogenaamde werkelijkheid stelt zlj een andere werkelijkheid. De nieuwe godsdienstige formaties, hoewel niet van groote beteekenis, zijn toch bovenal artti-materialistisch, gericht tegen het naturalisme. De psychische wereldbeschouwing, van Hegel's volgelingen af tot de positivisten toe, trachten allen hun standpunt te nemen, buiten de "natuur", in den mensch, in den geest, in wat aan den geest is "gegeven", in de gegevens, in de "bewustzijnsinhouden," enz. De naaste toekomst zal ons naar mijn oordeel in toenemende mateeen gewijzigd wereldbeeld brengen. Het laat zich vooralsnog niet geheel aanduiden, welke trekken in dat beeld op den voorgrond zullen komen. Welke behooren op den voorgrond te staan, zal ik trachten uiteen te zetten in het vijfde hoofdstuk. Heymans, Ein!uhrung in die Ethik § 6 slot, § 32 slot. - H. T. de Graaf, Feuerbach over den godsdienst, Nieuw Theol. Tijdschr. 1917. - Eucken, Geistige Stromungen der Gegenwart. - L. Stern, Person und Sache. - Bolland, Zuivere Rede.
TWEEDE HOOFDSTUK ............. ... . .
w
.......... - ..... - ..... ... .... .
_- .. ................ .
STREVEN
Ter inle£ding. E hebben in 't voorgaande een blik geslagen op het uitgangspunt van den hedendaagschen beschavingsarbeid. Niemand kon zich aan den daar beschreven toestand van bestaan en denken onttrekken. Doordat wij moeilijk beginnen kunnen, deze grondslagen te verlaten, worden in onzen geest op den voorgrond geplaatst die verrichtingen, welke door den toestand der beschaving worden bevorderd. Dit geldt zoowel van bestaan als van denken, van techniek als van wereldbeeld. Tengevolge nu van 't bezit van het geschetste wereldbeeld stellen wij heden nog dikwijls de waarheid en de werkzaamheid voor de waarheid hooger dan -bet leven van gevoel en verbeelding. De intE\lektueele vorming gaat ons boven het deel hebben aan mystiek, kunst, godsdienst. Techniek, verkeer, welvaart, kapitalisme, ze spreken zoo geducht in ons leven mede, dat wij vaardigheid, vindingrijk vernuft, stout wagen hooger stellen dan diep gevoel, en meer begeeren dan barhartigheid. De held der middeleeuwen, barmhartig, dienstvaardig, ridderlijk, is een ander wezen dan de held van het heden. Den laatste siert in plaats van dapperheid innerlijke waarheid, hij moet zelfbeheersching hebben en tucht, scherpzinnigheid, talent van organiseeren en besturen, een door het verstand beteugelden en geregelden toekomstblik, vindingrijkheid, arbeidzaamheid, afkeer ~van aIle
61
mokken en napleiten ten aanzien van onvermijdelijke feiten,afkeer ook van een menschenkennis, die in deze menschenwezens gerealiseerde gemoedsidealen zou zoeken. De zwakke zijde van dezen held is zijn geweten. Hij is wondbaar, waar het groote doel hem drijft tot middelen, die een onschendbaar geweten nooit zou gedoogen. Ibsen heeft ons zijn zwakke zijde geteekend in John Gabriel Borkman. Onze beschaving steunt weliswaar op de dieper gelegen grondslagen van de Grieksch-Romaanschchristelijke cultuur, gewijzigd door de tijdvakken der ontdekking en der verlichting, maar haar eigen kenmerk ontleent ze aan de besproken grondslagen. De moderne beschaving bouwt geen kloosters, en zeker geen kloosters, om als de Karmelieten God te aanbidden. Zij richt bankgebouwen op, stadhuizen, beurzen, scholen, laboratoria, en voor retraite kiest men een buitenhuis. Vit dit alles va It het streven min of meer af te leiden. Als wachtwoord geldt nog de bekende leuze van Baeo: seientia ae potentia hUmana in unum eoincidunt, kennis is macht. De wijziging in dit streven door onzen tijd gebracht, bestaat in het aanvaarden van de verandering als een levensnoodzaak. Niets beklijft. Alles maakt plaats voor iets anders. Waarom zieh dan aan iets bovenmate heehten? Waarom eenigen maatstaf dan voor onveranderlijk te houden, alles te bepalen naar een hoogste goed? Paraat zijn, aIle toestanden als veranderlijk te zien, het is het historisch relativisme eenerzijds, anderzijds de vlugheid, om het oogenblik te verkiezen boven de geheehtheid aan 't verleden of den droom van den morgen. Dat het oogenblik vol van het onvergankelijke zou zijn, het sehijnt voor den relativist iIlusie.
62
Ret onderscheid met het verleden spreekt zich uit in een maar al te rake opmerking van Treitschke uit 1861: "het gemiddelde der gestudeerde personen staat achter bij de kooplieden en technici. De beschaafde zakenman beheerscht in den regel een ruimeren horizon, is onafhankeiijk in zijn denken, en hem bezielt het trotsche besef, voor de beschaving een baan te breken, 't welk den kleinen theoloog en jurist geheel ontbreekt". Bij mij staat het vast, dat dit streven na den oorlog nog krachtiger zal zijn dan tevoren. In Nederland zal de Economische Bond, hoewel zelf daartoe niet bij machte, een voorbereiding zijn voor e.en nieuwe organisatie van zulk streven. Ret streven van dezen tijd te beschrijven zonder beoordeeling, gaat niet aan en zou ook tot niemands nut zijn. Toch zullen wij beproeven, in dit hoofdstuk slechts aanvankelijke beoordeeling te geven, om die dan samen te vatten in een bezinning, waaraan we het derde hoofdstuk wijden. § 8 Wetenschappen. 't Ligt voor de hand, dat het oude ideaal van wetenschap niet het hedendaagsche is. De betrachting, de wijsbegeerte met Aristoteles voor de hoogste deugd te achten (E. N. X. 7. 9), het zou· een terugtrekken op de personlijkheid zijn, dat dwars tegen onzen tijd van massa, gemeenschap, solidariteit, volksvermogen, welvaart inging. De deugd van betrachting staat achter bij die andere deugd van den wetenschappelijken onderzoeker, dat hij een weldoener der menschheid gerekend wordt door zijn bijdragen aan het volksvermogen en het ware geluk. Evenwel blijft het bij de onderzoekers zelf niet uit, dat zij hun hoogste bevrediging vinden in het onderzoeken zelf, ja zelfs in het ontdekken van dien gloor, die der wetenschap teeken is
63
van bovenmenschelijk wezen. Sterrekunde en wiskunde, in haar meest onpraktische vraagstukken, hebben de grootste 1ge eeuwsche onderzoekers geboeid, evenzeer als het benzol, de oogspiegel, de tuberculose-bacil. Niettemin is de belangstelling in de 1ge eeuw voor de zuiver theoretische vraagstukken niet overmatig ruim geweest. In oneindig veel grooter waardeering hebben zich de natuurwetenschappen mogen verheugen, vooral natuuren scheikunde, met haar toepassingen in I andbouw, gezondheidszorg en nijverheid. Na het tijdyak van de grondlegging dezer wetenschappen in de vorige eeuwen werden een groot getal bizondere onderzoekingen regel. Daarbij werden nu en dan ontdekkingen van meer algemeenen aard gedaan, zooals de befaamde X-stralen. Dikwijls waren het vragen van techniek, welvaart en gezondheid, die deze speciale onderzoekingen ten zeerst'e kwamen bevorderen. Toch waren er ook meer wijsgeerige geesten, die in het detail de oneindigheid wisten, en ook op hun gebied niet vergaten, naar den wijden horizon te zien. Men kan een voorbeeld hiervan ontleenen aan de leer van 't behoud van het arbeidsvermogen. Ret aanvankelijk onderzoek van Robert von Mayer betrof den invloed van 't warme klimaat op het menschelijk organisme. Rij deed de waarneming, dat in Indie bij ~derlating het aderlijk bloed even helder is van kleur als het bloed del' slagaderen (1839). Op de geringere desoxydatie van het bloed in 't warme klimaat bouwde hij de leer, dat de dierlijke warmte het 'resultaat was van een verbrandingsproces. Rij bleef hierbij echter niet staan, doch ging voort tot de leer, dat aIle arbeidsvermogen het resultaat is van een verbrandingsproces. Van nog veel wijder strekking was zijn leer, dat de kracht weI veranderlijk van hoedanigheid, maar standvastig van
64
hoeveelheid was, dat warmte en beweging in elkaar overgaan, ell dat men voor de betrekking tusschen warmte en beweging een vast getal kon vinden 1845-1851). Uit het speciaal onderzoek ging dus licht op over vragen van ver strekkende beteekenis. Een groot getal onderzoekers kwam evenweI aan aIgemeene vragen niet toe. De eenheid del" wetenschappen is dan ook in de 1ge eeuw te kort gekomen. Voor het nuttige detail onderzoek was een steeds grooter verdeeling van arbeid noodig en ze werd ook gevonden. In de zoogenaamde geesteIijke wetenschappen bleef in verband met het historisch relativisme de neiging vooraanstaan, om het ontstaan en de ontwikkeling der zaken te weten te komen. Het verzamelen en ordenen van materiaal, onmisbaar voor zulk streven, bereikte een grooten bloei. Reusachtig is het getal gegevens, bronnen, documenten aangegroeid. De eigenlijke wi~sbegeerte kromp in tot een aan speculatie ontwende samenvatting der wetenschappen. Behalve een steeds weer hervat nadenken over de grenzenen de waarheidswaarde van menschelijke kennis trachtte men een algemeene wetenschap tot grondslag te maken van een "wetenschappeIijke wereldbeschouwing". "Er bestaat behoefte", schreef onze landgenoot Heymans, "aaneen. empirische wetenschap, die zich tot natuurwetenschap en zielkunde' verhoudt als de physische chemie tot physica en chemie. Of men deze vragen, zooals tot dusver gebruikelijk was,. als metafysische dan weI met een anderen naam wiI aanduiden, is van ondergeschikt belang." Ziet men echter, dat aan de door prof. Heymans bedoelde empirische wetenschap zich slechts weinigen wijden, en dat aan onze hoogescholen het aanleeren van deze wetenschap nergens verplicht is, terwijl al de andere empirische wetenschappen
65
op groote en dure belangstelling kunnen rekenen, dan kan men van een levendig gevoelde behoefte nog niet best spreken. Misschien is die behoefte toch nog te zeer van wij sgeerigen oorsprong, en houdt zij verband met het ideaal van Aristoteles. Wat door Plato als regel geeischt werd, een onbezoldigd leeraarschap, werd bij ons hooge uitzondering, voorzoover de empirische wetenschappen betreft. De onderzoekers, nuttig voor het leven, vormen een wetenschappelijken stand, en het wetenschappenberoep is een sociaal beroep geworden, gewaardeerd volgens de waardschatting eener samenleving, die steunt op de door ons geteekende grondslagen. Bij zoodanigen stand van zaken kon het niet uitblijven, of de staat trok zich het streven der wetenschap aan, bevorderde het hooger onderwijs, trok de benoemingen der hoogleeraren geheel aan zich, eischte het oppertoezicht over de Amsterdamsche universiteit. WeI zijn er curatoren, maar benoemd door den staat. Dat daardoor de wetenschap eenige onvrijheid heeft, gebonden is aan politiek en heerschende stroomingen in de samenleving, ligt voor de hand. De voor- en nadeelen van een zoodanigen toestand wegen wellicht tegen elkaar op. Maar toch is het gevolg, dat nieuwe stroomingen in de wetenschap veel kans loopen, niet beschermd te worden met het geld en de macht van den staat. Uitgesloten van de hoogescholen, hebben de minderheden een zwaren strijd te voeren. Wie in ons land de geschiedenis der godgeleerdheid, cler medicijnen, der rechtsgeleerdheid nagaat, zal van het bovenstaande meer dan een voorbeeld kunnen aantreffen. Eveneens voIgt uit de bemoeienis van den staat, dat de wetenschappelijk/e instellingen door hem worden geannexeerd. Slechts zelden zal het gebeuren, dat Om net HOQ,gste Goed 5
66
vooreen vrije wetenschap zooveel geofferd wordt, dat men de instellingen en laboratoria zoo goed kan voorzien als de staat dat doet. Het streven der wetenschap, om vooral het praktische leven te dienen, is voor haar op groote vool'deelen uitgeloopen. Ze heeft de sympathie van den staat en van de bovendrijvende stl'oomingen in de samenleving. Evenwel is zij door haal' verknochtheid aan het officieele, door haar hangen aan de praktijk te kort geschoten in het eigenlijk wetenschappelijk goed, den dienst der waarheid. De effectus civilis der examens geeft den hoogleeraal' een macht, die niet altij d de studenten drijft naal' het beste onderwijs, maar naaI' den machthebber. Het pogen, om een van de academies onderscheiden examen te krijgen, en aan dat examen, niet door eigen hoogleeraren afgenomen, den effectus civilis te verbinden, elit pogen schijnt weer gestaakt te zijn. Slaagde het, het zou geen nadeel zijn voor de wetenschap. De dienst der waal'heid zou er niet onder lijden. Er is thans verhoogde belangstelling voor de wij sbegeerte? Maar wat helpt die aan de universiteit? Men wordt allereerst opgeleid voor den effectus civilis. Het valt dan ook niet te verwonderen, dat naast de universiteiten en buiten haar om menig gewas opgroeit, met de leuze van den dienst der waarheid, der geestelijke eenheid. Men zou er toe kunnen komen, in dit verband na te gaan, welke ellen de de universiteit heeft ge· bracht in het voorbereidend hooger en middelbaar onderwijs. Het zou OTIS echter te ver af voeren van de zaak, waarom het hier te doen is, en in § 12 zullen wij op dit punt toch terugkomen. De tijd zal echter niet verre meer kunnen zijn, dat een grondige verandering in ons hooger onderwijs noodig wordt. De wetenschappelijke instel-
67
lingen ontwikkelenzich sterk ,buiten de universiteiten. We hebben een hoogeschool voor landbouw, voor veeartsenijkunde, voor den handel, voor technische vakken, eigenlijk ook voor de zen ding, naast de oude universiteiten. Van veel meer theoretischen aandrang is de volksuniversiteit een gevolg te achten, met haar helpende geesten, als leeszalen, en verwante instellingen. Ook de opkomende behoefte, om de arbeiders meer algemeen te scholen, zal straks haar stem doen hooren ter verandering van het onderwijs. Ret is te hopen, dat, als de tijd er is, onze oude en verdienstelijke universiteiten de noodige lenigheid zullen bezitten, om zich aan het werken voor een herbouw te kunnen geven. Heymans, Het psychische monisme. - H. T. de Graaf, Wetenschap, Vragen des Tijds 1907. Bolland's opstellen.
Kunsten. Men behoeft maar korten tijd het 001' te luisteren te leggen, om te weten, dat de kunsten zich niet gedragen voelen door de stuwkracht der samenleving. In het eene land is de band met de samenleving ietwat beter dan in 't andere, in Frankrijk inniger dan in Nederland. Maar hoezeer ook gepoogd wordt, nauw verband te leggen tusschen kunst en samenleving, het is onder de kunstenaars communis opinio, dat er iets niet deugt. Er hapert wat. Er bestaat een krachtige neiging tot verzet tegen de samenleving en haar conventie. Men behoeft nog niet met het meerendeel der kunstenaars te meenen, dat een dergelijke stemming tegenover de samenleving een bizonder kenmerk van dezen tijd is, en dat er in andere tijden § 9
68
maar wellllg van die stemming te bespeuren vie!. Al de grieven tegen de verbastering der kunst door weelde, door wanbeschaving, kan men deelen. De oorIogsverschijnselen hebben ze aan ieder duidelijk gemaakt. Toch is er nog een ander gezichtspunt, dat hier niet mag worden voorbijgegaan. 't Leven wordt gevormd van binnen uit, en dat is een oneindige voortgang. Vroegere vormingen blijven bestaan, ook nadat verstarring of gelijkheid is ingetreden. Zij maken deel uit van ons geestelijk bezit. Reeft men dergelijke vormen eenmaal in de techniek del' kunsten gevonden, dan kunnen zij in dien vorm volharden. Een wagenrad, een fiets, een kleurmenging, tintenvorming, bij hun eerste bestaan zijn het schitterende veroveringen, maar zij volharden in hun eindvorm. De eigenlijke geest, de vormer, dringt vooruit, en zoekt naar nieuwe vormen voor zijn mogelijkheden. Rij vindt dan niet slechts oude bruikliare vormen, doeh ook allerlei, dat taai zijn onbruikbaarheid ontkent en niet wijken wi!. Conventie, imitatie, vrees voor verandering zijn eigenaardigheden van den geest in zijn traagheid, die ieder kunstenaar inelken tijd tegenover zich vindt. Dat de aldus gevangen geest door andere begeerten wordt bestookt, en zijn kunstverlangen hoe langer hoe meer versehrompelt, verwondert ons niet. Wij hebben een geest leeren kennen, die alles behalve de waarheid naar zijn eigenzinnigen zin "maar poezie" acht. Ret peil del' massa's, de maeht van kluisterende begeerten, verhinderen de kunst. om de vleugels uit te slaan. Wansmaak en onsmaak, mode en liefhebberij geven aan de kunst een frivoliteit, die ons den hooghartigen kop van Thijs Maris begrijpelijk maakt. De eigenlijke bezigheid del' menschen is naar de welvaart gerieht, waaromheen zich allereerst groepeert, wat
69
zich in anderen tijd een hooger doel heeft gesteld. Volksvermogen is niet de bekwaamheid van een volk, maar zijn goud. Het verstand treedt zoo voortvarend op, dat gevoel en verbeelding achterblijven. Menigmaal wordt de kunst geheel terzij de gesteld. Bij het bouwen hoont de mensch, wie pijn heeft over 't minachten van lijn en kleur. De viezigheden, die men bij 't verven voor kleur verslijt, ontsieren te vaak nog de huizen. In de muziek en de bioscoop gaat iets van den adel der kunst teloor, soms nog weI meer dan de adel aIleen. Het valt dus te begrijpen, dat er verzet is. Met deze verzet-stemming hangt een weinig samen, dat wij geen blijspel hebben. Dat ligt niet aan den ernst cler tijden, waarvan men veel hoort spreken en waarop weinig acht geslagen wordt. Gelachen en gejoeld wordt er genoeg. Maar een blijspel kan aIleen goed gedijen in een wereld, waarinenkele diepe waarheden allereige:rtdom zijn. Hoe beperkter dezeovertuigingsbodem, hoe meer het blijspel tot gewone klucht wordt. Van de onderlinge vervreemding derzielen, van de verstrooiing der geesten kan men geen blijspel verwachten. Evenmin veel humor. Deze toch doet steeds een beroep op de gemeenschappelijke overtuigingen van dieperen gee st. Waar deze laatste overtuiging beperkt blijft, is de kans het grootst op satire, op sarcasme, op ironie, op aIle spel, dat waarheid en echtheid wil dienen. Ibsen is onze tijddichter. Waarheid toch en echtheid .zijn het dos moi pou sto van het geestesleven, iets dat het langst in wezen blijft. Als hoofddeugd van het heden, wordt dit door den tijd begunstigd. Dat wil niet zeggen, dat onze tijd waar is, misschien, misschien eerder het tegendeel, maar dat hij voelt, aan waarheid en echtheid de allergrootste noodbehoefte te hebben. Door dit geneesmiddel kan hijgenezen.
70
Tegenover de overlevering der middeleeuwen heeft de nieuwe tij d zijn waarachtigheid gesteld. De anti-scholastieke renaissance, de diepere Hervorming, de nieuwe wetenschap en wijsbegeerte, de kunst van Goethe, het werd alles gedragen door een individualisme, dat zijn gemeenschappelijke overtuiging bezat in de waarheid en de echtheid. Tegenwoordig echter, nu (lit individualisme zijn groote taak heeft vervuld, zijn de idealen minder duidelijk. Tegen allerlei conventies en vernis-beschaving, tegen de misleidende schittering zonder goedheid is nog altijd het individualisme het onontbeerlijk strijdmiddel. Maar neiging tot gemeenschapsvorming is in dezen tijd ook op betere wijze te bespeuren dan in conventie en imitatie. De individuen kunnen zich daar echter nog niet in vinden. Ze zwerven met hun verlangens rond, omdat ze het doel van die gemeenschapsvorming nog niet zien kunnen. Hun eigen waaDheidsliefde is menigmaal door scepticisme, door de aangenomen historische betrekkelijkheid der dingen tot eigenzinnigheid geworden. In buitenissigheden en eigenzinnige liefhebberijen is de tegenwoordige tijd rijk, ook op het gebied der kunst. Trachten wij een blik op de kunsten te slaan, in het licht van de vorenstaande opmerkingen, dan va It er te spreken over de verzetstemming, over het individualisme en over de gemeenschapsgedachte. De verzetstemming is in de gansche 1ge eeuw waar te nemen. Rijzenden dalend, beheerscht zij de romantiek, die voor 't gevoel opkomt, die ingaat tegen de afgoderij, bedreven met staat, wetenschap, ekonomische krachten en andere uitvindsels. De romantiek wendt zich af van de naaste omgeving, om in het rijke verleden, of in mystische diepte bevrediging te zoeken. Men kan deze voor
71
de romantiek zoo kenmerkende eigenaardigheden ook heden waarnemen. De verheerlijking der middeIeeuwen gaat nog voort. Evenwel keert zich sedert MuItatuIi het verzet tegen de heerschende machten in de samenIeving, in staatkunde en in geestesbeschaving. Beschavingskritiek is in heel Europa aan te treffen, ook buiten het enger gebied der kunsten. Degenen, die nu -echter door den oorIog geIeerd hebben te smaIen op de beschaving, en verzekerdzijn van succes, zijn niet aItijd de waarschuwers geweest, voordat de oorIog uitbrak. En wat zij nu doen voor den opbouw van een zuiverder beschaving, is niet aItijd heel duidelijk. Op het streven der kunsten heeft de beschavingskritiek een onmiskenbare invIoed gehad, door het aanbrengen van motieven, confIicten, door het zoeken van nieuwe banen te bevorderen, door een groote zuivering te brengen in imitatie en conventie. In ons land mag men de namen noemen van Huet en MuItatuIi. De Iaatste werd gedreven, zegt de Vooys, "door een hartstochteIijke Iiefde tot werkeIijkheid en waarheid. Hij haatte eIke dogma, elke doctrinaire en conventioneele beschouwing, hij schudde de gewetens wakker en werd de apostel van de vrije gedachte ... In Nederland wees hij op de platheid van de ideaal-Iooze kleinburgerlijke maatschappij, op de zwakheid van de Iiberale leer, op de schande van het pauperisme. In het proza brak hij met de conventie, de verlatijnschte periodenbouw heeft hij vervangen door het gepassioneerde praten en natuurlijke uiting." Sommigen voe1en nog een dieper gemis: "het is godslastering van kuItuur te spreken, omdat de godsdienst dood is." (Berlage). In de tooneelkunst heeft deze beschavingskritiek veelvuldig uiting gevonden. In ons eigen land den-
72
ken we aan Multatuli, de Koo, van Eeden, mevr. Simons-Mees, Emants, en anderen. Wie denkt niet aan den grilligen Bernard Shaw? Van andere zijde beschouwd, leidde de spanning tusschen het streven der kunst en de houding del' samenleving tot €en veelvormig individualisme. Het woord zelft dekt zoowel de buitennissigheid als de verdieping del' persoonIijkheid. Multatuli is door zijn €igenzinnigheid tot een vorm van individualisme geraakt, die nu en dan weI schitterend licht gaf, maar niet minder malligheid en oppervlakkigheid. In hoe geheel anderen zin moet men van Guido Gezelle spreken als een individualist! Men kan het individualisme beschouwen als een proces, dat vanaf een onmiddellijk zelfbewustzijn tegenover het andere, voert tot steeds voortgaande verdieping. In dit proces treffen we dan eerst aan de zintuigelijke aesthetisehe besehaving, de schoone ontroering en daaraan beantwoordende verbeelding. Vele van de eerste voortbrengselen van de Nieuwe Gids behooren tot deze groep, evenals in de schilderkunst de zuiver-picturale riehting. Bouwkunst en tooneel leenenzich niet zoo geheel voor deze sfeer. Letteren en sehilderkunst worden het eerst dienstbaar. Kunst was volgens Kloos de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie. Ret beleven van deze ontroeringen en het verbeelden daarvan, als voortdurende doeleinden van streven, worden samengevat ineen eeredienst der schoonheid. Zulk een schoonheidsgodsdienst gaven ons de eerste jaren der tachtigers te aanschouwen. Verwey spreekt van de schoonheid. Zulk een schoonheidsgodsdienst gaven ons de eerste j aren der taehtigers te aanschouwen. Verwey spreekt van de schoonheid als het Eene en Eeuwige. Van Deyssel weet nog dag en uur, dat
73
hij zich wijdde aan de kunst. Met fellen hartstocht streed men voor de schoonheid. Ret geijkte beeld, de geijkte taal vonden geen genade meer. Poezie was voortbrenging van het oorspronkelijk beeld. Zeldzaam verjongend heeft deze schoonheids-eeredienst gewerkt op onze taal. Doch het kon niet uitblijven, dat de dienst dezer koningin der schoonheid haar dienaren voor al de droeve raadselen van het eindige, gebrekkige, zondige leven plaatste. Ideaal en werkelijkheid kwamen ook hier tot een spanning, die de ziel in een pessimistische stemming hulde. Uit zulke stemmingen zijn de weemoedsmotieven te begrijpen van Lilith, van Mei, en andere dichterIijke peinzing. "In vergankelijke zinnenbekoring en in de onverbeeldbare ziel was de dichterIijke jeugd van ons geslacht tot zelfontleding geraakt." (Verwey). Als vanzelf wordt deze dichtkunst mystiek en symbolisch, maakt zij Mei tot een zinnebeeld van de vergankeIijke schoonheid, Lilith tot een verbeelding van wellust, zoekt zij in de muziek een mystieke werkelijkheid, beeldt zij de mystische diepten in het kinderleven van Johannes, verbeeldt zij in Cijfer en Wistik de meer dan individueele mac·hten, die het individu kunnen beheerschen. Wie nu niet aan de ontroering zeIf, maar aan de oorzaak of aanleiding ervan de grootste aandacht geeft, die wordt een beelder van het Leven. Geheel gaat dit ook de allerindividueelsten niet voorbij. Toch is het in zijn ontwikkeling het kenmerk vaneen kunstrichting, die men realisme zou kunnen noemen, in tegenstelling met het oudere objectivisme. Ret objectivisme behoort bij de strooming, uit het midden der vorige eeuw, die we reeds herhEaldelijk hebben aangewezen. We bedoelen de vereering van de natuur,de zinnelijke
74
onmiddelIijke natuur of de objectieve, van menschengrillen onbewogene. Emants is menigmaal zulk een objectivist. Schilderkunst en letteren, vooral de roman en de wijsgeerige didactiek, zijn door dit objectivisme bewogen. Flaubert en Zola zijn haast typen. Van dit objectivisme, dat zich gaarne inbeeldt, den eigen geest te kunnen wegdringen, onderscheid ik het realisme, dat met volle geestesaandacht en bereide aandoeningsvatbaarheid het Leven zoekt. Maar het stelt het Leven tot leider van de individueele toestanden. Het weert de mystiek van het eigen Innerlijk, maar wenscht niet te ontkomen aan de diepten van het Leven zelf. Dit realisme schonk ons in de schilderkunst tot in den jongsten tijd tal van portretten, bracht ons in roman en tooneelstuk diep doorvoelde karakter- en zedenschildering, richtte zich tegen onwezenlijken dialoog, tegen rhetorische gevoelsuitingen, wist het Leven te betrappen op guitenstreken zoowel als op wreedheid. Dit realisme is wee van een lief wolken koekoeksheim, wee van moraliseeren en declameeren, maar doet meer dan het objectivisme de ziel vanden kunstenaar mee bewegen, in pessimisme, deernis, verbittering, natuurstemmingo Van zulk realisme zong Henriette Holst: ik zoek een lied, dat de herfst en de bosschen aan het verhalen van de levens huwt die hangen aan den tijd als rijpe trossen ... ik wil het opgebouwd als uit twee lagen; d'eeuwige zon die schijnt, de wind die luwt, en de ziel des menschen in onze dagen. Hetzelfde streven naar realisme is merkbaar in het zoeken van soberheid en eenvoud in kleur en lijn. Wanneer eenmaal de individueele mensch is be-
75
gonnen het Leven met meer eerbi'ed aan te zien, dan kan niet lang meer de neiging blijven sluimeren, om mensch en samenleving, natuur en samenleving elkander te doen naderen. Want het Leven openbaart steeds duidelijker aan den individueelen mensch de tegenstellingen in zijn eigen ziel. Het drijft hem steeds meer uit zijn lijdelijkheid tot arbeid. Arbeid om de tegenstellingen te overwinnen. Idealen worden gevormd voor maatschappij en ziel, voor staat en yolk, voor welleld en menscnheid. Ibsen spreekt van het Derde Rijk, H. Holst van de nieuwe geboort', van nieuwe gemeenschap. Diep bewogen door zulke ontroering is H. Holst's tooneelwerk Thomas Morus. De schilder van zulke idealen is Vincent van Gogh. De Aardappeleters, de Oude Dame, het Stadsgezicht, de Zoutsmokkelaarsters, het zijn stukken die ons diep in het leven der gemeenschap voeren. Het verlangen gaat uit naar minder willekeurige verhoudingen in de samenleving, naar een harmonischen levensvorm. Ret belijdt een geloof, dat daardoor schooner geestesleven met alzijdige kunst zal opgroeien. In het boven geteekende proces doorloopt de individueele ziel een weg, die al dieper voert, van de onmiddellijke ontroering tot het Leven, van het Leven tot het Ideaal der Toekomst. Haar eigen beperktheid en zwakheid, de spanning tusschen haar en haar idealen blijven aan de ziel geenszins verborgen. Menigeen is op dezen onzekeren tocht bezweken, naar lichaam of naar gee st. Van zulke schrille tragedies verhaalt een enkele eenzame kunstenaar, in schilderwerk, roman, tooneel. Sommige gestalten glijden voor ons heen uit Dostojewsky, Tolstoy, van vrienden die zijn heengegaan, uit Quia Absurdum, uit Ibsen. Ook de kunsten weten van een uitzien naar Hooger
76
en Eenvoudiger, naar een zelfvergeten aanbidding van het wonder des geheels, van daaruit vlietenden stillen stroom van vrede. Dit uitzien doortrilt als een heimwee meer dan een kunstwerk. Maar de kunst van heden, veelvormig en rijk, is nog niet gekomen tot haar wezen. Wij zoeken en wachten, dat ook onder ons Dante en Rembrandt herleven, dat Shakespeare en Romerus gelijkenis hebben onder ons, dat Beethoven's heimwee en worstelen en verlangen worde beantwoord door tonen, die nog meer zeggen dan de muziek van Cesar Franck. Een vraag, die in kunstbesprekingen keer op keer tot veel ij del getwist voeI't, vooral in het oordeel over objectivisme en realisme, is de eisch van de zedelijkheid in de kunst. Deze Eischen hebben zelfs tot een bepaald programma van zedelijke kunst aanleiding gegeven. Toch berusten zij op een onjuist inzicht. Ret verzet onder de kunstenaars is dan ook nagenoeg algemeen. Dit onderwerp behoort niet bij de kunst, maar bij de opvoeding. Reeft de kunst voor de gemeensehap en voor den enkeling opvoedende kracht? Voor de gemeenscha p kan dit moeilijk worden ontkend. De kunst vormt een ideaallevensgoed, dat de gemeenschap verrijkt en opheft. Roe vrijer de kunst daarbij is, onbekommerd om partijen en belijdenissen, om chauvinismen, des te zuiverder zal haar opvoedende kracht uitkomen. Of ook de enkeling door kunst wordt opgevoed, is een vraag, die niet voar eens en altijd te beantwoorden is. Ret streven, om bepaalde kunstuitingen ter wille van opvoeding of zedelijkheid te willen anderdrukken, Ioopt meestal uit op teleurstelling. Men zou de opvoeding tot kunstgenot meer stelselmatig kunnen ter hand nemen. Ook zou, vooral in de tooneelkunst, bevordering van zuivere kunst kunnen meewerken om schadelijke
77
vOQrtbrengselen van het tooneel te verwijderen. Steun, ook financieel, aan de ernstige tooneeldirecties, kan den tooneelspelerer voor behoeden, dat hij terwille van zijn bestaan zijn gaven verspilt aan wansmaak, en dan kan meteen de onzedelijke "kunst" verdwijnen. Dat een enkeling door kunst kam worden opgevoed, is buiten twijfel. Kunst onttrekt den geest aan de zelfzucht, adelt de aandacht, loutert de verbeelding, verzacht en verreint den levenswandel, bevordert waarheid en standvastigheid. Maar dat wi! niet zeggen, dat elk kunstvoortbrengsel voor ieder enkeling opvoedende waarde heeft. Betere toestandendan heden zouden naar mijn meening het best worden bevorderd, wanneer de kunst in de opleiding tot beroepen en in de beroepen zelf een grooter plaats ontving. Ook schept de oorlog misschien nieuwe gelegenheden, als Europa althans nog uit den maalstroom te voorschijn komt. Aan veel onzinnige weelde zal een snel einde bereid worden. Ret gem oed kan dan allicht meer ontvankelijk zijn voor wat schoon, dan voor wat kostbaar is. Ret zal tenminste minder bedwelmd zijn door weelde. A. Verwey, Inleiding tot de N. N ederlandsche dichtkunst. W. B. Maatschappelijke beweging. In de voorrede van Smit's Arbeidersbeweging in Nederland omschreef de bekende H. Spiekman deze beweging als "de bewuste, voortdurende organisatie van het proletariaat, met het doel om door volhardende actie en strijd van-clag-tot-dag, van jaar tot jaar, zich aan de loonslavernij van de tegenwoordige kapitalistische maatschappij te ontworstelen, en daarmede meer welvaart, meer vrijh~id § 10
78
voor zich in de maatschappij te veroveren". Deze woorden, geschreven door een met de arbeidersbeweging samengegroeid en uit haar opgekomen leider, toonen ons in de keuze van de uitdrukkingen, dat vele geestesstroomingen in die arbeidersbeweging te zamen komen. Des ondanks blijft het begrip zelf een eenheid, en leeft als zoodanig. Men vertelt elkaar, dat men toen en toen "in de beweging" kwam, dat men in "de beweging" zijn idealisme hervonden heeft, dat de "oude beweging" voorbij is. De begrippen van kapitalisme en welvaart zijn reeds in de vorige hoofdstukken tel' sprake gekomen. Ook van de andere, door Spiekman hier genoemde begrippen heb ik niet gezwegen. In het vervolg zal een en ander nader worden toegelicht. De arbeidersbeweging is een kind del' 1ge eeuw, al heeft ze ouder democratisch en socialistisch bloed in zich. Tijdens de Fransche revolutie bestond zij nog niet als bewust streven. Jaures schrijft bijvoorbeeld uit 1791 over Marat, die clicht bij de arbeiders stond, dat deze het proletariaat in den grond opvatte als een politi eke macht, als een voor de Revolutie noodwendige kracht. "Slechts de kleine landbouwers, de kleine kooplui, ambachtslieden en arbeiders, qaglooners en de proletariers, zooals de brutale rijkdom hen noemt, slechts deze zullen in staat zijn een vrij yolk te vormen". 't Is of men Trotzky hoort. Terecht vraagt Jaures: "AIs Marat de chefs der groote manufacturen, de groote kooplieden en geldmann en wilde opruimen, wie zou dan hun economische functie waarnemen? Wilde hij dan teruggaan tot de klein-produktie, tot de kleine industrie en den direkten, eenvoudigen, plaatselijken warenhandel? Dit was inderdaad zijn bedoeling, maar hij durfde het niet duidelijk zeggen." Er is een
79
eigmaardig contrast bij Marat tusschen de fe1heid van zijn klasse-instind en de machteloosheid van zijn plannen. Wij zijn in dit punt der geschiedenis getuige van een keerpunt in den maatschappelijken voortgang, begin van de splitsing tusschen adel en kerk eenerzijds en derden stand anderzijds. Maar de opkomst van een vierden stand kondigt zich aan. De middeleeuwen hadden hun stempel van kerk en adel ontvangen. De steden, de eigenlijke zete1 der burgerij, met hun eigen stadsrecht, wareneen vreemd bestanddeel in de maatschappij der middeleeuwen. Zij waren aan adel en kerk onttrokken door den steun der vorsten, die de burgerij noodig hadden tegen geestelijkheid en adel. In de steden komt de handel op, met een sne1 aangroeiend geldbezit, dat oorsprong wordt van hande1suitbreiding en grooter nijverheid. De kleinprodudie, kleinindustrie en directe eenvoudige plaatselijke warenhandel, dat zijn economische trekken der middeleeuwen, die door Jaures gesteld worden tegenover de moderne maatschappij van kooplieden, manufaduren en geldmannen. Marat kon de arbeiders van die maatschappij niet terugvoeren, en evenmin kon hij ze er van los maken. In zulk een toestand kon de beruchte wet van 14 Juni 1791 worden aangenomen, die de ondernemers, winkeliers, arbeiders en gezellen van eenig bedrijf verbiedt te beraadslagen en besluiten te nemen. Hier te lande vond men deze bepaling in den Code Penal; noch patroons, noch arbeiders mochten zich vereenigen om invloed te oefenen op het loon. 't Was op aandrang van Sam. van Houten, dat minister J oUes deze bepaling afschafte. In de 75 jaren van haar bestaan in Frankrijk is de genoemde wet het middelpunt geworden van den strijd der arbeiders tegen de burgerij. Maar in 1791 kwam er geen tegenstand van
80
beteekenis. Eensdeels, omdat men de beteekenis der wet toen nog niet kon doorzien. Maar meer dan merkwaardig is de andere verklaring van Jaures: het kostte te veel, te moeten bekennen, dat in de nieuwe maatschappij nog klassen zouden zijn. Zouden zich in die vereenigde maatschappij twee strijdige groepen vormen? Aan de eene zijde kapitalisten in overleg met kapitalisten, aan de andere zij de proletariers met proletariers vereenigd? Was het dan niet veel meer de taak van den staat, tusschen beide te komen en den prij sder waren en de hoogte del' loonen te bepalen? Dat is de 18eeeuw, waarin de oude zin van het woord socialisme te voorschijn komt. Ret duidt de vrijheid van ieder aan, om zonder overheersching van den een door den ander, integendeel de een met den ander in maatschap vereenigd, te leven. Dit sociaIisme wordt ondersteld in de beroemde verklaring van de rechten van den mensch, de acte van oorsprong del' moderne democratie. 1) "Ret Fransche volk," zoo heet het in dat stuk, "vaardigt in tegenwoordigheid van het Opperwezen de volgende verklaring uit van de rechten van den mensch en den burger. Art. 1. Ret doel van de maatschappij is het algemeene geluk. Ret Bestuur is ingesteld om den mensch het genot van zijn natuurlijke en onvervreemdbare rechten te waarborgen. Art. 2. Die rechten zijn: de gelijkheid, de vrijheid, de veiligheid en de eigendpm. Art. 3. AIle menschen zijn gelijk van nature en voor de wet. Art. 4. De wet is de vrije en plechtige uitdrukking van den algemeenen wi!; ze is dezelfde I) Over het woord democratie zie men de voorrede door Kohnstamm bij de vertaling van Kant's "Ten Eeuwige Vrede".
81
voor allen, hetzij in zoover ze beschermt, hetzij in zoover ze straft; zij kan slechts datgene bevelen, wat rechtvaardigen nuttig is voor het algemeen; zij kan slechts verbieden, wat voor het algemeen schadelijk is". Enz. Een grootsch en ontroerend stuk, maar met een al te optimistische verw~hting over de kracht van een zedelijke leer. Dit optimisme is een grondtrek der 18eeeuw. De doctrine overweegt, men erkent nauwelijks de grenzen, die gesteld worden door het economisch en historisch verloop. In dit opzicht is de beschouwing in 1850 ongeveer het tegengestelde geworden! Tegenover de ideologie, het historisch materialisme. Tusschen de Rechten van den Mensch en het Kommunistisch Manifest (1849) Iigt echter ook niet minder dan de snelle uitbreiding en verandering van de machine-industrie. "Men heeft gezien", schrijft Marx (I, 13, 9), "dat de groot-industrie de arbeidsverdeeling volgens de manufactuur met haar levenslange toewijzing van een geheel mensch aan een deelbewerking technisch opheft, terwijl tegelijk de kapitalistische gedaante der groot-industrie de arbeidsverdeeling op nog zeer veel grooteren voet herstelt; in de eigenlijke fabriek door verandering van den arbeider in het zelfbewuste aanhangsel van een deel-machine, overal elders hetzij door sporadisch gebruik van machine~ en machine-arbeid, hetzij ook door invoering van vrouwen-, kinder- en ongeschoolden arbeid als nieuwen grondslag voor arbeidsverdeeling ... Kenmerkend is, dat tot in de 18e eeuw de verschillende bedrijven mysterieen (mysteries) heetten, in welker duisternis slechts de door ervaring en opleiding ingewijden konden binnendringen. De grootindustde verscheurde den sluier, die voor de menschen hun eigen maatschappelijk productieproces onkenOm het Hoo,gste
Goe~
6
82
baaI' maakt, en die de verschillende, krachtens een natuurlijken groei verdeelde takken van produktie voor buitenstaanden en zelfs voar ingewijden in raadselen deed verkeeren ... De moderne industrie beschouwt en behandelt den bestaanden vorm van eenig produktieproces nooit als zijn eindvorm ... Door middel van machines, scheikundige bewerkingen en andere methoden, wijzigt zij onophoudelijk met de technische arbeidsvoorwaarden de verrichtingen van de al'beiders en de maatschappelijke samenstelling van het arbeidsproces. Zij wijzigt daarmee tegelijkertijd en even onophoudelijk de verdeeling van den arbeid in de maatschappij en werpt bestendig massa's van kapitaal en massa's van arbeid uit den eenen tak van produktie in den anderen. Ret wezen del' groot-industrie brengt derhalve mee verwisseling van arbeid, vervloeiing van de functies, algemeene bewegelijkheid van den arbeider. Ret toppunt van wijsheid onder het handwerk: dat de schoenmaker zich bij zijn leest heeft te houden, werd een onhoudbare dwaasheid van het oogenblik af, dat de horlogemaker Watt de stoommachine, de barbier Arkwright de spinmachine, en de juwelier Fulton het stoomschip uitgevonden had." In deze bladzijde toont Marx onweerlegbaar aan, dat het produktieproces van buitengewone beteekenis is voor de bepaling van een menschenleven, zoowel in de hoogste als in de dagelijks terugkeerende uitingen van dat leven. Ook beschrijft Marx, waardoor de splitsing tusschen burger belang en arbeidersbelang voltooid wordt. Vroeger waren burger en arbeider, hoewel in menige tegenstrijdigheid, toch nog vereenigd door een gemeenschappelijk belang. Thans werd de spanning te groot. Dit gemeenschappelijk belang waser nog weI, het zou in den nieuwen tijd weI-
83
vaart heeten. Maar door de egolstische en individualistische verwringing van dit begrip, gepaard met de gedachte van de onvermijdelijkheid in den loop van het productieproces, wordt het burgerbelang tot winstbelang en het arbeidersbelang het stoffelijk levensbelang. Dat de gerechtigheid bij dezen stand van zaken het loodje moet leggen, valt te verwachten. Het welvaren is geen welvaren der personen meer, nQch van een gemeenschap van personen, maar krijgt een onpersoonlijk, in schijn objectief karakter. Met deze losmaking van de zoogenaamde bourgeoisie is de hoofdvoorwaarde vervuld voor het optreden van die economisch-politieke arbeidersbeweging, die geheel zelfstandig, of bewust, zooals men pleegt te zeggen, haar weg zal zoeken. Bij dit zoeken heeft de 1ge eeuw den steun gehad, die voortkwam uit de onderwij s- en opvoedingsidealen uit het Frankrijk en Duitschland van den Revolutietijd. Zonder Locke, Rousseau, Pestalozzi en Condorcet, om van anderen niet te spreken, was aan de ontwikkeling der person en, hoe zeer ookeisch der groot-industrie, niet die zorg besteed, die den arbeider toegankelijk heeft gemaakt voor de predikers der arbeidersbeweging. Men zou met vrij wat recht kunnen zeggen, dat de idealen sinds den Revolutietijd elkaar oorzakelijk zijn gevolgd: zonder de filanthropische opvoedingsidealen geen democratie, zonder de democratische idealen geen streven naar echte welvaart. Naast de idealen cler schoolmannen moet men voor het opgroeien der arbeidersbeweging ook denken aan de staatkundige partij, die haar leuzen ontleende aan het aangehaalde artikel uit de Rechten van den Mensch: "de wet is de vrije en plechtige uitdrukking van den algemeenen wil." Ik bedoel de liberale partij, die geen gezag wenscht, dan
84
als uitdrukking van den algemeenen wiI. Zij verkeerde in de illusie, dat het opheffen van wettelijke belemmeringen de goede kraehten in de maatschappij tot samenwerking zou brengen. Dat was echter maar gedeeltelijk een illusie, al is de vrijheid den bourgeois meer ten goede gekomen dan den arbeider. Men mag niet voorbijzien, datde liberalen de bovenvermelde bepaling uit den Code penal opruimden, ten gunste van de vakvereenigingen, dat zij zorgden voor de afschaffing van het dagbladzegel, en daarmede de uitbreiding eener kleine pel'S ten zeerste heeft bevorderd. Ret bovengenoemde gemeenschappelijk belang, met de leuze van het algemeen belang, was krachteloos tegenover het besef, hetwelk de burgerij als groep of stand tegenover de groep of den stand del' arbeiders plaatste. Arbeiden, arbeider, werden woorden met een beteekenis, waardoor het woord niet meer kon worden toegepast op het werk van den geleerde, den kunstenaar. Ret zoogenaamde klassebesef bracht de arbeiders bijeen tot een beweging, die van den beginne af beproefde, de landsgrenzen te verbreken. De samenhang van de produktie met plaatselijke gesteldheid en nationalistische politiek hield dezelfde arbeiders echter van de consequenties del' internationale klassepolitiek tel'ug, hetzij uit eigen beweging, hetzij uit gevoel van onmacht. Toch bleef de leuze die van het kommunistisch Manifest: Proletariers aIle I' landen, vereenigt u. Tot welke praktische politiek dit alles geleid heeft, van 1848 af tot den aanvang van den grooten oorIog, behoeft hier niet beschreven te worden. Ret genoemde beheerscht zoowel de beweging del' Chartisten als den Arbeiterbildungsverein, zoowel het "Werkliedenverbond, afdeeling van de Internationale" als de sociaal-democratische arbei~
85
derspartij. Ook de uitbreiding van de vakvereenigingenen van de verbruikscooperaties, gelijk het kwijnen der voortbrengingscorporaties, zijn verstaanbaar uit de genoemde voorwaarden; Men kan in de arbeidersbeweging drie richtingen zien, al naardat de nadruk va It op cooperatie, vakbeweging of politiek. Ziekenkas, neutrale vakvereeniging, sociaaldemocratie, zij zijn voorbeelden van 't bestaan dezer richtingen. Men mag heter voor houden, dat de oorlog geen verdwijning van een dezer richtingen zal ten gevolge hebben. De arbeidersbeweging in den oOl·log tracht zelf ook het bereikte te behouden. WeI zal zij in vakbeweging en politiek zich naast de oude voor twee belangrijke, zeer gewijzigde vraagstukken zien geplaatst. De vakbeweging heeft in den oorlog door haar samenwerking met de regeering haar privaat karakter een weinig verloren. Een opneming van de vakvereenigingen onder de publieke organen zal weI niet dadelijk voIgen, maar naast de lotsverbetering zullen andere dingen gevraagd worden, temeer daar de staat zal ingrijpen in de voortbrenging. Mede door dit laatste, maar ook door het opdringen van economische _eischen, zal de arbeiderspolitiek een nieuw stand punt moeten zoeken ten aanzien van de welvaartspolitiek, die de opvoedende en demo cratische zal trachten te verdringen. Daartegenover valt te hopen, dat ter zake van de landsverdediging geen arbeiderspolitiek wordt gevoerd, maar volkerenpolitiek, krachtig gesteund door de arbeidersgroepen. Het internationalisme zal na den oorlog allerminst behoefte hebben aan arbeiderspolitiek, maar aan regeeringspolitiek, die onder den sterken druk staat van de gansche open bare meening. Doch hierover valt nog een woord te zeggen in onze volgende paragraaf. Vaor de toekomst der arbeidersbeweging zal van
86
eenige beteekenis zijn haar houding tegenover wereId- en Ievensvragen. Ret sceptische wantrouwen tegenover allerlei rhetorische algemeenheden op geestelijk gebied kan onze instemming hebben, zonder dat wij daarom meenen, dat dit het Iaatste woord mag zijn. Zooals de dichter de oude geijkte beelden der taal laat varen voor· nieuwe beelden, die beter zijn Ieven kunnen drag-en, zoo mag de mensch de oude beelden over wereld en Ieven weI sceptisch aanzien, maar niet zonder dat zijn eigen Ieven hem drijft tot nieuwe beeIdvorming. In de Rechten van den Mensch tegenover het Kommunistisch Manifest komt het gansche verschil uit in wereldbeschouwing van de vrijheid, van de idealistische redelijkheid, van ideologie, als men pleegt te zeggen, tegenover de noodzakelijkheid van het materialistisch detcrminisme, van de historische onvermijdelijkheid, van het historisch materiaIisme. Een samenhangend oordeel over deze beschouwingen kan eerst in onze latere hoofdstukken volgen (§ 23. § 26). Doch hier wensch ik reeds den overgang van burgerlijke ideologie tot arbeiders-theorie van den klassenstrijd aan te geven, omdat beidezullen moeten wijken voor een tegenover de ideologie en het historisch materialisme verzoeningstichtend streven. De arbeidersbeweging werd zelfstandig tegenover de burgerij, ook in wereld- en levensbeschouwing. Den veldtocht tegen de kerk was ook een deel del' burgerij reeds begonnen, den veldtocht tegen aIle doelmatigheid en persoonlijkheid vinden we eerst in de arbeidersbeweging. Nog voor Korte j aren werd mij in een discussie op een arbeidersvergadering toegevoegd, dat ik in een geschiedverhaal weI den zilveren Willem had genoemd, maar niet de honderd koperen centen, die evenveel waal1d waren. Wat Feuer-
87
bach had ingezet, vondzijn voortzetting in de Internationale. Domela Nieuwenhuis vertelt, dat hij de geschriften van Feuerbach had versIon den. Ret nieuwe streven, uit reactie tegen de ideologie, stelde met nijdigheid de historische onvermijdelijkheid op den voorgrond, om vandaar uit de noodzakeIijkheid te bewijzen van het komen der nieuwe arbeidersaera. Als een rest uit de 18e eeuw, werd boven het vuur del' geestelijke overtuiging de stalen hemel der wetenschappelijke zekerheid vereerd. '"De fabriekswetgeving", schrijft Marx, "deze eerste opzettelijke en stelselmatige pogingen van de maatschappij om op de natuurlijke ontwiko, keling van haar pl'oductieproces regelend in te grijpen, is, zooals men heeft gezien, een even zoo onvermijdelijk produkt van de groot-industrie als de katoenen garens, de zeIfwerkende machines en de elektl'ische telegraaf". Ik heb eenige woorden in 't bizondel' onderstreept. Wat is hier een wonderlijke personificatie! Er is hier geen reden voor minder skepticisme dan ten aanzien van de ideologie. Toch zal eenmaal de toekomstige mensch hier niet skeptisch tegenover staan, evenmin als tegenover de' ideologie. De mensch van de toekomst zal bij aIle eenzijdigheid van de aangehaalde wool'den, iets erin erkennen van het zoeken naar de hoogste werkelijkheid. Hij zal zich aIleen verbazen, hoe men ooiter toe kon komen, de hoogste werkelijkheid te vereenzelvigen met de hi storie en haar proces, en dan nog die hi storie een te achten of gebonden te achten aan de economische werkelijkheid. Deze beschouwing doortrekt echter de geheele Marxistische arbeidersbeweging. Ook Jaures spreekt graag van de "economische beweging", en van de noodwendige perioden daarvan. Hij maakt er zelfs Marat een verwijt van, dat hij die beweging niet zag, en er niet voor bukte.
88
Men vindt hier dezelfde beschouwing, die we reeds hebben aangetroffen bij Engels, dat de beweegredenen voor de eind-uitkomst slechts van ondergeschikte beteekenis zijn (§ 5), en dat erdrij vende krachten zijn, die zich als geschiedenis-oorzaken in de hoofden der handelenden tot zulke beweegredenen omvormen. Deze beschouwing, het historisch materialisme, is geen materialisme in dien zin, dat het 't bewustzijn uit stof wi! verklaren (§ 7 Hobbes). Maar al laat het zich over die vraag nauwelijks uit, tegenove1' de geestelijke we1'eld, ~{)aarin wij 'verkeeren, stelt het als weTkelijke wereld de geschiedenis der prociuktie, in de beroemde woorden: "de economische structuur der maatschappij is de reeele grondslag, waarboven zich een juridische en politieke bovenbouw verheft". "Bij mij," schrijft Marx in de voorrede van Het Kapitaal, "is (in onderscheiding van Hegel) het ideeele niets anders dan(!) het in het menschelijk brein omgezette en overgeplaatste materieele". De oorzaken der geschiedenis zijn materieel; wil en bewustzijn volgen deze oOJrzaken, maar be palen de geschiedenis niet 1:n werlcelljlcheid. Dat wij hier een echte metafysische theorie hebben naast zulke als psychisch monisme, dualisme, materialisme, is niet twijfelachtig (§ 7). De wereldbeschouwing, die in de sociaaldemocratische arbeidersbeweging doorsijpelt, is economisch monisme, verwant met neopositivisme en pragmatisme. Daarmede was echter ook "onvermijdelijk" tegenover de leuze van vereenigen in de pro letariel's een aandrang aanwezig, om zich te verdeelen. Wat zij dan ook gedaan hebben. In Nederland zijn onmiddellijk buiten de soeiaaldemocratische beweging getreden de traditioneel-protestantsche arbeiders en de burgerlijke moderne elementen. De
89
Roomschen, de confessioneele protestanten of zoogenaamde christelijken, de groep van de Elijde Wereld en ook sommige geestelijk levende burgerelementen, zij bleven buiten, en trachten in Patrimonium, Jozefsbonden, werkliedenbond en andere vereenigingen de arbeidersbeweging te leiden. Deze arbeidersbeweging was ook voor hen noodzakelijk. Men behoefde slechts eischen van gerechtigheid, menschelijkheid en naastenliefde te erkennen, den winsthonger te veroordeelen, om de rechtvaardigheid der arbeidersbeweging en daarmede haar noodzakelijkheid te erkennen. Bij aIle verschil bleef er dus eene, zij het onderling verdeelde, arbeidersbeweging. Van geheel anderen aard was de afscheiding van de Marxistische beweging bij Domela Nieuwenhuisen zijn aanhangers. Deze toch had i~gezien, schrijft hij, dat het socialisme den mensch niet geestelijk vrij maakt, daar hij gebukt kan blijven, onder het gezag in welken vorm ook. "Daarom brood en vrijheid, dat moest de leuze zijn, en dat is het anarchisme". Niet beantwoord wordt in het anarchisme de vraag, hoe men in de maatschappij aan moet, zoolang tegenover hen, die als gerijpte persoonlijkheden de vrijheid weten te gebruiken, een meerderheid staat van troebele, zelfs misdadige en egoistische individualiteiten, zoodat wij een ge~ag handhaven en moeten handhaven, om niet geheel door troebele instincten te worden verzwolgen. Uit het aanheffen van de anarchistische strijdleuzen blijkt genoegzaam, dat het gezag der economisch-monistische leer niet zou gaan boven de vrijheid van den geest. Het anarchisme stelt den mensch te zeer in het middelpunt, om de omkeering van het ideeele tot het materieele geheel mee te maken. Tegenover de begrippen van organisatie en produktie en geschiedenis bedient een anarchist
90
zich gaarne van uitdrukkingen als maatschappelijke tegenstelling, ongelijkheid, onrecht, slavernij, vrijheid, is dus meer burgerlijk ideologisch. lets van het oude socialisme, van 1789, leeft voort in ditanarchisme. Krachtiger is het aan te treffen in de beweging, die is uitgegaan van Leo Tolstoy, in het christen-anarchisme, dat door Liefde de huidige wereld wil revolutionneeren en bevl'ij den. Deze tak del' arbeidersbeweging brengt ook iets voort van produktieve cooperatie, waarbij men samenwerkt, en vertoont zich als gezindheid ook elders in de arbeidersbeweging, als kracht tot samenwerkingen offervaardigheid. In de politieke partijen, die de arbeidersbeweging achter zichhebben, Roomschen, Anti-revolutionairen en S. D. A. P. ers, zijn vele van hare bovengenoemdeeigenaardigheden gemakkelijk te herkennen. Wat zal de toekomst aan deze geestelijke stroomingen in de arbeidersbeweging wijzigen? Een gezindheid, gelijkend op die van het chl'istenanarchisme zal zij niet kunnen missen. Weet deze gezindheid de arbeidersbeweging te bezielen, dan is het nadeel van het histol'isch-matel'ialisme ovel'wonnen. Dan wol'dt eel'st l'echt het gemeensehapsideaal, dat de al'beidel'sbeweging dl'aagt, een levensvol ideaal. Dan zal de al'beidel'spolitiek de vakvel'eenigingen meel' op publiek terre in drijven, en de Evenl'edige Vel'tegenwoordiging wellieht een eoalitie mogelijk maken tusschen de vel'sehillende gl'oepen del' al'beidel'sbeweging, die door verschil in wereldbeschouwing mindel' wordt belemmerd, waar de levensbeschouwing het egoisme in beginsel verwel'pt. We zijn begonnen met een zin van H. Spiekman. We hebben dien zin aangehaald, omdat daar zoo dieht opeen aIle uitdrukkingen te vinden waren,
91
die voor de arbeidersbeweging der 1ge eeuw kenmerkend zijn. Wij kunnen nu nog met meer recht dan aan 't begin de 1ge eeuwsche arbeidersbeweging als een eenheid, uit zeer verschillende stroomen samengevloeid, beschouwen. Zooals de Rijn in Nederland allerlei wateren uitstort. Vit de 1ge eeuwsche maatschappij is deze beweging opgekomen. Ze vertoont zich dan ook in aIle landen, onder aIle godsdienstige en ongodsdienstige groepen. Haar oorzaken leiden in haar verband tot een afzonderIijke vrouwenbeweging, die dan ook met de burgerIijke vrouwenbeweging niet goed voort kan. De werking van aIlerIei beschouwing over wereld en leven is in de arbeidersbeweging aan te treffen. Een idealistische trek vertoont zich naasteen wijsgeerig economisch determinisme, een economisch-kapitalistische beschouwing staat naast de opvatting, dat de arbeidersbeweging vooral een politieke macht vormt. Zij zelve verandert met den tijd, en ondergaat sterk den invloed van economisch-kapitalistische veranderingen. Wat er van haar worden zal, als straks de groote Banken en het Taylorstelsel zich vrij zullen ontwikkelen, valt niet te zeggen. Aan de eene zijde staat de cooperatie, met het syndicalisme der strijdbare vakvereeniging dringend tot radicale wijziging van het staatsbegrip. Aan de andere zijde de parlementaire politiek, slechts mogelijk door de arbeidersstemmen te vermeerderen met allen, die zonder direkt belang bij arbeiderseischen toch de arbeidersbeweging steunen. Bij de onzkerheid der naaste toekomst valt hiervan niet veel te zeggen. Toch komt het mij voor, dat politieke machtsvorming aan de gansche arbeidersbeweging als voornaamste strijdmiddel zal worden opgedrongen. Dat zal echter aIleen kunnen, wanneer de zeer verscheurde groepen
92
van arbeiders er in slagen, de an archie te overwinnen. Krachtig heeft reeds de arbeidersbeweging ingewerkt op godsdienst, wijsbegeerte en economie. De godsdienst zoekt inniger verband met cultuur en gerechtigheid, de wijsbegeerte wendt zich tot vraagstukken van geschiedenis en waardschatting, de economie wijzigt haar begrip van welvaart of zal het moeten doen. Reeds meer dan eens kwamen wij in deze paragraaf met politieke vragen in aanraking. Zij eischen een bespreking, die het best afzonderlijk voIgt. Smit, A1'beidersbeweging de?' 1ge eeuw in Nederland. - K. Marx, Ret Kapitaal I. W.B. Prof. Brugmans, De Midcleleeuwen. W. B. - F. Domela Nieuwenhuis, Van Christen tot Anarchist. Jaures, Geschieclenis der Fransche Revolutie. § 11
Politiek.
Wie het streven van den hedendaagschen mensch in de politiek wil leeren kennen, kan er licht toe komen, vooral in een klein land, te scheiden tusschen binnen- en buitenlandsche politiek. Maar in den oorlog is het duidelijker gebleken dan te voren, dat het verband tusschen binnenen buitenlandsche politiek bezig is, steeds inniger te worden. De Entente heeft tijdens den oorlog op de binnenlandsche politiek van bondgenooten, neutralen en vijanden een meer dan wakend oog gehouden. De Oostenrijksche minister verklaarde in 1904, bij den moord op Alexander en Draga, dat hij die zaak moest beschouwen als een zuiver binnenlandsche aangelegenheid van Servie. De latere gebeurtenissen hebben hem niet in 't gelijk
93
gesteld. Maar de buitenlandsche politiek was toen reeds zoo vastgeloopen, dat men niet durfde ingrijpen door een gezamenlijke Europeesche actie. Wat de Russische revolutie zal beteekenen voor de buitenlandsche politiek, ook na den oorlog, zal men niet licht te hoog schatten. Wanneer in de binnenlandsche politiek het nationalisme bloeit, is het streven van zulk een land naar buiten imperialistisch. Men behoeft maar te denken aan Frankrijk, Duitschland, Engeland, Japan. Scheiding van binnen- en buitenlandsche politiek is dus moeilijk door te voeren. Daarbij komt de grensoverschrij ding van crediet, handel en voortbrenging, ook door techniek en wetenschappen. Een binnenlandsche politiek kan niet afzijdig blijven van de bewegingen in het internationaal crediet, den handel en wat er bij behoort. Ret intercorporatieve van vele belangencorporaties gaat over de landsgrenzen heen. De politiek heeft van meet af een internationaal hestanddeel. De kiemen van een internationale arbeidsgemeenschap ,en verdeelingsgemeenschap zijn reeds opgeschoten tot boven den grond. Op den duur zal dit groeiend lev en weI zorgen, niet door oorlog te worden gewond. In de naties zal het zoo zeer wortelen, dat het nationalismeer van kwijnen zal, en geen voedsel genoeg zal overhouden. Ret politiek streven van het heden wordt, zij het ietwat rhetorisch, gekenschetst door president Wilson, in de rede, waarmede hij de oorlogsverklaring aan de Centralen heeft ingeleid. Uit den mond van een pacifist, die de munitie-levering niet keeren kon of wilde, klinkt dit toekomstgeluid op een oogenhlik van oorlogsverklaring tragisch, wanneer wij van Wilson's innerIijke oprechtheid overtuigd zijn.' Ret streven en tegenstreven der hedendaagsche politiek staat het
94
duidelijkst uitgedrukt in de volgende woorder.: "Wij bevinden ons op den drempel van een tijdperk, waarin men er op zal staan, dat er dezelfde maatstaf wordt aangelegd aan het gedrag en de verntwoordelijkheid voor kwaad, dat werd begaan door volken en regeeringen als aan de burgers van beschaafde staten, hoofd voor hoofd". Wilson spreekt in verband met de beramingen van zijn vijanden van den "ouden en rampspoedigen tijd, toen de regeerders hun volken niet raadpleegden en de oorlogen zoowel werden uitgelokt en gevoerd ter wille van vorstenhuizen of kleine kringen eerzuchtigen, voor wie hun landgenooten niet anders waren dan onderpanden of werktuigen om mee te speIen". "Volken, die zich zelf besturen, zenden geen spionnen in menigte naar nabuurstaten, noch nemen ze kuiperijen te baat om een kritischen staat van zaken te veroorzaken, die hun de geIegenheid kan openen om toe te slaan en veroveringen te maken. Zulke oogmerken hebben aIleen kans van siagen, waar niemand het recht heeft vragen te stellen. Listig beraamde plannen van bedrog kunnen aIleen worden uitgewerkt en geheim gehouden in een hofkliek of achter de angstvallig bewaakte geslotenheid van een kleine bevoorrechte kaste. Zij zijn gelukkig onmogelijk, waar de openbare meening staat op volledige inlichtingen omtrent de zaken des yolks. Een hecht verbond ten gunste van vrede is slechts mogelijk bij samengaan van demokratische volken. Op de goede trouw of het in acht nemen van de overeenkomsten van zulk een verbond door een autokratische regeering zou men niet aan kunnen. Ret moet een bond van eel' zijn en van eenheid van oordeel... Slechts vrije volken kunnen aan het gemeenschappelijk belang del' menschheid de voorkeur geven boven hetenge eigenbelang."
95
Ik twijfel weI een welmg, of Wilson de Centralen zoo gering mag schatten en het imperialisme van Hawai en de nationalistische civilisatieplannen van Roosevelt en de geschiedenis van Tammany Hall mag vergeten. Wij zijn wat schichtig, om zoo maar tot vereenzelviging te besluiten van vrijheiden democratische vormen en manieren. Ook geloof ik niet, dat men over het komende tijdperk kan spreken zonder de arbeidsgemeenschap onder de politieke machten te vermelden. Maar ondanks zulke bezwaren houd ik het er voor, dat Wilson duidelijk in woorden brengt, wat, althans in een opzicht, het hedendaagsche politi eke streven is. Wanneer we in dit streven uitgangspunt, doel en middelen on derscheiden, dan valt de beschrijving van Wilson onder de middelen der politiek. Uiteraard konden de doeleinden niet geheel onbesproKen blijven, maar Wilson had het toch slechts over doeleinden, toen hij over de oude tijden sprak. De aangegeven middeIen echter, zooals de democratische vorm, kunnen dienen va or verschillende doeleinden. Ook wisselen die middelen van waarde, als het uitgangspunt verandert. Wie Rome als doel van de reis heeft, kiest andere middelen, als hij uit N ederIand komt dan wanneer hij uit Algiers daarheen zich begeeft. Wilson spreekt van volken als uitgangspunt, maar hij zwijgt van het voor de politiek zoo gewichtig verschil tusschen de volken, in kracht, grootte en beteekenis voor de beschaving. Ik wensch nu iets te zeggen over uitgangspunt, doel en middelen van de staatkunde. Het uitgangspunt is niet willekeurig, is tot op zekere hoogte iets onvermijdelijks. Wij gaan uit van het feit, dat de menschen samen leven, menschengroepen zijn. Elke groep vormt een inner-
96
lijke, de groepen met elkander meer dan een onderlinge organisatie. Zulk een groep kan een yolk zijn, een natie, een voortbrengingsgemeenschap. In gedachten kan zij ook zijn de aarde-eenheid als verband van aIle groepen. Elke groep is echter samengesteld uit individuen, uit eenlingen, elke groep is interindividueel. Voor het politiek streven is het van gewicht, te weten wat men van den eenling heeft te denken. De leer van den mensch spreekt in aIle po1itiek streven een gewichtig woord mede. Ret reeds in 't eerste hoofdstuk aangeroerde verschi1 van natuurlijk en zedelijk menschbegrip heeft ook in de hedendaagsche politiek beteekenis (§ 7 vgl. § 23). Er openbaart zich hier be1angrijk verschil in het uitgangspunt. Wij ontmoeten bijvoorbeeld de opvatting, dat de mensch, 't zij eenling of gemiddelde del' eenlingen, overheerschend een ze1fzuchtig wezen is (§ 5). Dit is de doorgaande opvatting van de 15e en 16e eeuw, bij Macchiavelli, Luther, Calvijn, de Jezuieten, en anderen. Daartegenover vinden we de opvatting, dat de mensch een wezen is, overwegend solidair, tot vrijwillige kameraadschap geneigd. Dit vormt de bezielende kracht van de anarchisten en syndicalisten, zoowel in de 17 e eeuw bij de Engelsche levellers (Lilburne) en quakers (friends), a1s in de 1ge en 20e eeuw bij Tolstoy, Kropotkine, Domela Nieuwenhuis. Ret genoemde verschil wordt gekruist door een ander, waarbij de mensch als onveranderlijk, meesta1 in slechten zin onveranderlijk, wordt voorgesteld, en in het tegenovergestelde kamp a1s veranderlijk, gewoonlijk als 1angzaam ten goede veranderend, wordt gedacht (§ 16). "De mensch is een volmaakbaar rooMier", 1eert een Deensche schrij vel' over politiek (Christensen). Daartegenover leert Macchiavelli, dat de menschen aIleen uit dwang en
97
nood het goede doen. Wij behoeven dit verschil slechts te noemen, om in te zien, hoezeer de politieke doeleinden en daardoor ook de middelen verband houden met het verschillend uitgangspunt. De politiek hangt door de wetenschap van den mensch en de leer van den mensch samen met de ethiek en met de op de ethiek zich beroepende moraaI, zij is deel van de zedekundige wetenschappen. Hoe komen nu de eenlingen tot samenleving? In de praktijk vindt men de aan Ievende wezens herinnerende organische samenIeving in familie en geslacht, naast de vereeniging, het samengaan voor bepaaIde doeIeinden. In de poIitiek openbaart zich de neiging, vooral aan het organische in de samenIeving den maatstaf te ontIeenen voor het nut der doeIeinden. Minder sterk is de neiging, om zich in poIitieke dingen te Iaten lei den door het gezichtspunt van vereeniging. Toch schijnt die neiging toe te nemen. Het syndicalisme, dat zich van het anarchisme wil onderscheiden, is er een ,bewijs van. De menschen hebben hetzelfde ding noodig, bijvoorbeeId een grondgebied, zegt de syndicalist, en daarom blijven ze vereenigd in een natie. Wij worden in een politieke eenheid geboren, zegt daarentegen de aanhanger der organische opvatting. "Geen der burgers behoort aan zich zeIf, zij behooren allen aan den staat (Hegel). "Het wezen van den staat is het op zich zeIf en voor zich zeIf aIgemeene, het redelijke van den wiI, maar aIs zich wetend en zich in daden uitend, voIstrekte sUbjectiviteit en ·als werkeli}kheicl een incliviclu. (Encycl. § 537). In gelijke richting vindt men verschil tusschen hen, die de groep, de gemeenschap als het eerste en duurzame beschouwen, tegenover hen, die den eenling het zelfstandig en tot vrijheid bestemd Om het Hoogste Goed
7
98
grondbestanddeel van de samenleving achten. Marx bevindt zich vooral hierom ten slotte grondbestanddeel van de samenleving beschouwen. Marx bevindt zich vooral hierom ten slotte tegenover Mill, met al de politieke gevolgen daarvan: de collectivist tegenover den liberaaI. Voor Marx is Mill een halve. Was in het uitgangspunt eenige overeenstemming onvermijdelijk; bij de politieke "doeleinden" schijnt zij op het eerste gezicht ongeveer nergens te vinden. Ret laatstgenoemde verschil in uitgangspunt vinden we terug in het opstellen van politi eke doeleinden, wanneer eenerzijds het welzijn van een groep niet wordt erkend zonder welzijn van de eenlingen, ja dit laatste zelfs tot voorwaarde van het welzijn der groep wordt gemaakt. Rier vinden we de organischen met de syndicalisten en socialisten tegenover de liberalen, als verdedigers van een eigen persoonlijke levenssfeer, waar de gemeenschap nLet aan raken mag. De genoemde eigenaardigheid der liberalen maakt, dat een aantal godsdienstigen zich tot hen aangetrokken gevoelen, zooals in ons land de christelijk-historischen, de volgelingen van Lohman en De Visser. Zij zijn schichtig voor een politiek streyen, dat den staat als eersten rechthebbende hoogschat. Zij schrikken, en wellicht niet ten onrechte, als zij prof. Krabbe de neutraliteit van den Staat in godsdienstzaken hooren bepleiten slechts als taktiek, en niet als beginseI. "Een volk," zoo laat de genoemde hoogleeraar zich hooren, "verward in de barbaarschheid van een orthodoxie of verdwaasd in de leer der levenspraktijk heeft opbeuring noodig; maar hier predikt de historie ons de les van staatsonthouding, omdat aIleen in vrijheid, d.i. buiten het recht om, het evenwicht kan wor-
99
den hersteld. Doch ook hier zijn grenzen voor de taktiek der neutraliteit. En als deze grenzen bereikt zijn, dan is met de roeping, welke de staat als zedelijke macht heeft te vervullen, ook het recht gegeven, zelfs het religieuze leven onder zijn heerschappij te brengen." Bij het hooren van zulk een roeping voor den staat wil ik met de christelijken weI medebidden : a diabolo libera nos domine. Van niet minder gewicht bij het opstellen van doeleinden is de nadere bepaling van welzijn. De leer van den mensch scheidt hier hedonisten en utilisten van de aprioristen. Voor den hedonist, die genot als doel stelt, is even als voor den apriorist, die dit verwerpt, het doel der samenleving gelegen in welzijn. Maar de hedonist, en ook menig utilist, laat zich leiden door een leuze als die van "het grootst geluk voor het grootste aantal", waardoor men een beginsel van geluk krijgt, dat al heel dicht bij het genot geIegen is. Beteekent het woord "groot" in de eerste helft der uitdrukking weI hetzelfde als in de tweede? De apriorist wenscht voor samenleving en politiek iets anders, namelijk rechtvaardigheid. Rechtvaardigheid bij den enkelingeh in de onderlinge verbanden lijkt hem de hoofdvoorwaarde voor welzijn, niet van het grootst aantal, maar van allen. Geluk krijgt bij hem een meer innerlijke beteekenis. Rechtvaardig lijkt hem die samenleving, waarin macht is verdeeld volgens de maatschappelijke waarde van de eenlingen, een waarde die bepaald wordt door bekwaamheid en plichtsvervulling. "Die niet werkt, zal ook niet eten". "Gelijk gij wilt, dat u de menschen doen, doe gij hun desgelijks". Rechtvaardigheid lijkt hem een edeler ideaal van geluk, om dat de offerbereidheid daarbij wordt opgenomen onder de onontwijkbare levensverplichtingen.
100
De geluksdoeleinden zijn hoofdzaak in het imperialisme, dat zelfs het recht daarvan afhankelijk maakt. Ret streven naar hegemonie stelt de zelfhandhaving voor volken en staten, het primum vivere, bovenaan, aIs onvermijdelijken grondslag, die ook gaan mag boven het voldoen aan zekere eischen van zedelijke rechtvaardigheid. De geluksidealen, tegen het offer ingaande, hebben het toch weer noodig, wanneer er zware beproeving komt, crisis of oorlog, maar door de verbastering van het offerdoel wordt alles ziek en bedorven. Een echte beschavingsgemeenschap moet het aanduryen, offers te brengen voor de rechtvaardigheid, iets te bezitten van stupid virtue. Zoolang het eischen van dit streven slechts ongeloof vindt of ontaardt in rhetoriek, zoolang zullen de imperialisten winnen. En de Moloch zal niet minder "offers" eischen dan de God, bij wien "gerechtigheden en gericht zijn de vastighedel'l zijn troons." Toch zijn de opstellers van die leuze van het grootst gel uk, enz. bewogen geweest door het dieper gelegen verlangen naar rechtvaardigheid. Maar de leuze was onj nist en verderfelijk. Te weinig komt er in nit, dat niet de lust of het pariiculier belang van den troebelen enkeling kan worden bevredigd door een gezonde politiek. Ret welbegrepen eigenbelang, dat dan den enkeling zon binden aan het recht, is wederom een knieval voor de troebele begeerte, die als zij tot macht komt, het recht opzij schopt. Ret recht is geen regeling van belangen, al is het daartoe het middel, het is een levenswaarde van hooger orde in de samenleving, waaraan onschendbaarheid toekomt. Gesteld aI, dat het oude tractaat over Belgie onbruikbaar was geworden, dan had Duitschland tot plicht gehad, het traktaat op te zeggen. Men beweert, dat dat onmiddellijk een oorlogs-
101
waarschuwing zou zijn geweest en dus te schadelijk voor Duitschland. Dit is, wat ik bestrijd. Die eventueele schade had Duitschland moeten op zich nemen terwille niet van een abstract recht, maar van de goede trouw. Ik zou ook nog weI eens willen weten, welk voonleel Duitschland uit den inval in Belgie heeft getrokken, behalve dat het een niet onbelangrijk voordeeltje aan de Entente heeft bezorgd. De politiek zal zeker een radicale wijziging noodig hebben, omdat de eerste beginselen van goede trouw nog moeten worden aangeleerd, vooral in de buitenlandsche politiek. Als wij aIleen acht geven op den mensch in zijn gebrekkigheid, dan is het twijfelachtig, of er ooit iets van. zal komen. Maar rechtvaardigheid en goede trouw zijn ook verIangens in iederen mensch. Deze verlangens te bevredigen en onderling te verbinden tot een gemeenschappelijk handhaven en ontvouwen, dat is geen ijdel streven. J a, is het voortdurend beroep op recht in dezen oorIog niet een teeken van de kracht van zulke verlangens'! Ook in een minderhidspartij is het echte recht. dat ze heeft, onder hare beste krachten. Goederen, die in de samenleving door recht worden veroverd, zijn interpersoneel, zij zijn niet slechts subj ectief, maar" voor allen, men mocht bijna zeggen, objectief. Ret aan 't licht brengen, het vasthouden, het zuiveren. het verrijken van deze goederen vormt een deel van de menschengeschiedenis. Voor deze goederen treedt het individu niet terug, maar om deel te hebben aan goedheid, waarheid, schoonheid, heeft hij zich zelf te offeren. Dan komt hij tot zuiverder bevrediging dan doeleinden van lust of geluk hem kunnen geven. Van uitgangspunt en doeleinden hangt het af, welke waarde wij aan de middelen zullen toeken-
102
nen. Daarbij mogen we niet vergeten, dat een middel waarde kan hebben voor het politiek doel, maar onwaarde voor andere doeleinden, dus toch verwerpelijk is. Bismarck had bijvoorbeeld een afkeer van directe belastingen,een afkeer, die als politiek mid del zeer begrijpelijk is. De conservatieven hebben meestal ook zulk een afkeer. Toch is het middel van accijnzen en verwante belastingen om andere redenen verwerpelijk, al kan het voor een bepaald politiek doel, de bevestiging van het Duitsche Rijk, nuttig zijn. Ook kan een middel zich weer splitsen in een doel en middelen daartoe. De tegenstellingen, die we bij uitgangspunt en doeleinden hebben gevonden, zijn ook weer aan te treffen bij de keuze van de middelen. Bij het bespreken van 't uitgangspunt von den we tegenstellingen in de leer van den mensch, in de waardeering van de associatie, in de waardeering van de persoonlijkheid boven de groep of omgekeerd. Bij de doeleinden stond een sterk aan 't genot hechtende beteekenis van welzijn tegenover eene, die welzijn afhankelijk maakt van rechtvaardigheid. 't Ligt ook voor de hand, dat er verschil is in middelenkeuze tusschen iemand, die met Hobbes homo homini lupus acht,en hem, die in de beschaving zoo ongeveer het begin van het kwaad ziet. Aan den geest van werken als Paul et Virginie zal een andere politiek beantwoorden dan aan dien van den Coriolanus. De geest, die uit den Coriolanus spreekt, zal meer gevoelen voor gezagshandhaving dan de dichter van Paul et Virginie. De laatste daarentegen zal vervuld zijn van vertrouwen op de vrijheid. De gezagsleeraar wordt eerder een voorstander van oligarchie dan de vrijheidsprediker. De laatste zal meer wantrouwen hebben tegen een regeering van weinigen dan
103
tegen een ~eelnem~n van de gansche bevolkingsmassa aan het staatsbestuur. 't Verbaast ons niet, bij Hegel te lezen, dat in den volkomen vorm van den staat de subjectiviteit niet een uit een meerderheid voortgekomen besluiten is, maar als werkelijke individualiteit de wi! van €en besluitend individu: de monarchie. Daartegenover hoaren we van Feuerbach, en ten onzent van Van Eeden, dat de republikeinsehe regeeringsvorm in de natuur gegrond is. Monarchie is, gelijk van zelf spreekt, niet gelijk te stell en met absolutisme, evenmin als republiek reeds zelfbestuur insluit. Ook de tegenstellingen tusschen conservatieven en radicalen of progressisten gaan niet geheel om buiten de leer over den mensch. Toch leert de ervaring, dat deze tegenstelIing de tevoren genoemde doorkruist. Minder dah aan de leer over den mensch, is hier het beslissend woord aan het antwoord op de vraag, of onrecht in een groep duldbaar is. Een z,ekere aantrekkingskracht van de gezagsleer voor den conservatief en van de vrijheidsprediking voor den progressist zal niet worden ontkend. Verandering heeft vrijheid noodig, behoud gezag. Maar de diepere grond voor het streven naar verandering ligt in de werking van de moreele reakties op het temperament. Het historische, in de wet gegeven recht is menigmaal door list en overmacht, door bedrog verkregen en gehandhaafd. Het is in zedelijken zin tot onrecht geworden. Tegenover de optimaten waren de Gracchen zedelijk in hun recht. Want tegenover het legale recht staat het recht in den zedelijken, functioneeIen zin, zooals we dat boven hebben aangegeven. Dit voert tot den eisch van overeenstemming tusschen bekwame en getrouwe verrichting en de daaraan beantwoordende macht. Het aanschouwen van onrecht op dit gebied schijnt den
104
conservatief niet zoo tot actie te prikkelen als den progressist, ook al zijn zij h~t over de moreele verwerpelijkheid eens. Het tempo van den laatste is sneller, terwijl bovendien de conservatief ietwat sceptisch is tegenover verand€ringen. Dit laatste bepaalt die nadere ontwikkeling van conservatisme en progressisme, die niet meer van het temperament afhangt, doch van de leer over den mensch, en over het wezen del' samenleving. De boven vermelde oligarchie heet in de rede van Wilson autocratie en hij stelt daartegenover de democratie, een bezit van de volken, die zichzelf besturen. Van het veelgebruikte, veel verheerlijkte en veel gehoonde woord zijn verschillende bepalingen te geven. Democratie heeft een lange geschiedenis. Er wordt ook weI mee inbegrepen wat wij boven hebben gevonden bij uitgangspunt en doeleinden, over rechtvaardigheid, republiek, vrijheid. Toch is het betel', het begrip te beperken tot zijn zin in het staatsbestuur. Dan bevat de democratie het beginsel, om. aan de leden eener groep toe te kennen die wettelijke rechten in maatschappij, vereeniging en gemeenschap, dus ook in den staat, welke zedelijk beschouwd, overeenkomen met de verrichtingen van die leden in de samenleving. Aangezien allen eenige zoodanige verrichting hebben, of behooren te hebben in de voortbrengingsgemeenschap of in de beschavingsgemeenschap of in de zedelijk-godsdienstige gemeenschap, moeten zij daar eigenlijk hun recht zoeken. Doch waar.de staat zijn gezag over al die gebieden laat gelden, dient ook aan allen een minimum van recht tot deelneming aan het staatsbestuur te zijn verzekerd. Dit minimum is de rechtvaardiging van het zoogenaamde atomisme, waartegen met Hegel zoovelen zijn te velde getrokken. "Aan al de vormen I
105
van een gemeenschappelijk besluiten en willen, dat uit de atomistiek der afzonderIijke willen demokratisch of aristokratisch zal ontspringen en te voorschijn geteld worden, kleeft de onwerkeIijkheid van een abstractum" (Enc. § 542). Ook aan dit stukje zien wij weer, hoe bij Hegel de afzonderlijke persoon schuil gaat in de rede-eenheid van gemeenschap of staat. Het is echter willekeurig van Hegel, om het recht tot deelneming aan het staatsbestuur te beschrijven als recht tot "gemeenschappelijk besluiten en willen", en om het verschil tusschen demokratische en aristokratische wijze van regeeren als onwezenlijk voor te stellen. Was Hegel geheel verleden, ik zou hem niet noemen. Maar dat is hij niet, hij is niet dood, zooals een bekend geleerde ten onzent waande. - Zeker, wanneer meneen wetgeving maken zou, dan kreeg de abstractie misschien te groote beteekenis. Een wetgeving wordt in een historischen staat opgebouwd, gewijzigd, verrijkt, en de kritiek van Hegel moet eerder als abstract misverstand dan als besef van de werkelijke toedracht worden gekenschetst. Niet andel's is het, wanneer de tegenwoordige tegenstanders van het zoogenaamd atomisme spreken van de dwingelandij van de helft een. Ook dezen zien voorbij, dat de eenling een veeleenheid is, een geestelijke veeleenheid, zoodat zijn' actie in het staatsbestuur volstrekt niet die enkelvoudigheid bezit, die men met neuzentellen aanduidt. Vele stroomen gaan er door zijn ziel, zijn geest is denken en willen zoogoed als die van de bovenmenschen, en het resultaat is, ja vormeIijk een stem voor of tegen, maar in werkelijkheid eeI1 geestelijk eindresuItaat. Heeft het atomisme niet herhaaldelijk blijk gegeven, in de actie voor het staatspensioen, voor belasting naar draagkracht, vool' sociale wetgeving, niet geheel verstoken te zijn van
+
106
andere motieven dan deenkelvoudige? Daarenboven zijn er correctieven, voor belangrijke maatregelen is er een versterkte meerderheid, die ik niet zoo min vind als thans in de mode komt. Ook komen de "eenen" uit verschillende beroepen, uit handel, industrie, landbouw, letteren, onderwijs, kunst, wetenschap en niet al te weinig uit de advocatuur. De Eerste Kamer kan door betrekkelijk Kleine wetswijzigingen een werkelijk correctief zijn. Echter is de atomistiek niet een wezenlijk bestanddeel van de democratie. Ook het algemeen kiesrecht niet, hoezeer ook in de huidige omstandigheden noodzakelijk. Bij een wellicht in de toekomst wenschelijke vestiging van het staatsbestuur op meer corporatieven grondslag kan de democratie best bewaard blijven, al verdween het tegenwoordig algemeen kiesrecht. Op dit oogenblik is het algemeen kiesrecht een verbetering te achten, omdat het bovenbedoelde minimum bij de tegenwoordige regeling voor vrouwen en arbeiders nog niet is verzekerd. Een dergelijke corporatieve grondslag, als waarvan zooeven sprake was, zal in hoofdzaak moeten berusten op een wijziging van het private karakter der beroepsveree1ligingen. Zij staan nu grootendeels buiten het staatsleven, maar beginnen reeds hier en daar publieke beteekenis te verkrijgen. De crisis, en v66r de crisis, beroepskeuze en leerlingstelsel, zijn er voorbeelden van. Wellicht ware thans reeds voor de democratie de vraag te overwegen, of zij in plaats van actie voor een referendum niet liever een onderzoek zou instellen naar de verwezeillijking van een corporatieve deelneming aan het staatsbestuur, zonder schade voor de democratie. In de genoemde en andere voorbeelden is er eenige aanleiding daartoe.
107
We hebben de democratie als middel v<Joral bepaald met het oog op binnenlandsche verhoudingen. Maar de bepaling laat het volkomen toe, het
democratisch beginsel ook toe te passen op buitenlandsche verhoudingen. Wantdemocratie~ als verwezenlijking van zedelijk recht voor de eenlingen in de samenleving, brengt niet alleen in het binnenland een strijd te weeg tegen het historische (legale) wetrecht, doch ·evenzeer in het buitenland. In hetbinnenland atomistiek Of corporatieve bestuursvorm, in het buitenland is de eisch der democratie meer overeenkomstig het laatste. Zooals heden een aantal groepen, corporaties, vereenigd onder een hoofdgroep, het yolk, of eenige volken onder een natie, samengaan tot een Staat, aan wie die groepen vele gemeenschappelijke belangen toevertrouwen, waaronder ook rechtsbelangen, zoo is reeds in wording een vetband, waarin ook die hoofdgroepen, de naties zelve, door gemeenschappelijke belangen zijn vereenigd, en dat me de door rechtsbelangen. De samenleving doet bij zulk een statenverband, in de toekomst een wereldverband geheelandere waarden ontspringen, dan binnen het terrein van een natie. Een staking van spoorwegarbeiders in een natie is erg, maar een oorlogsjaar tusschen eenige staten is een vernieling in de arbeidsgemeenschap en voedingsgemeenschap van allen. De ch~os van het he den kan niet voortduren. Een militaire overmacht van eene natie, zelfs een dreigende overmacht er van of een verbond van eenige, komt het zedelijk recht van de arbeidsgemeenschap en van haar leden zoozeer te na, dat het militaire geweld, anders dan voor politie of to enforce peace, voor vrede door dwang, onvereenigbaar is met democratie, in deli aangegeven zin. Een minimum, medezeggenschap over oorlog of vrede, dient aan
108
alle naties te worden verzekerd. Een eisch van democratie is dus, dat de gansche wereld te zamen optreedt tegen die natie of naWln, die hunne geschillen niet :eerst brengen voor een internationale onderzoekingsinstelling. Deze zou tot taak hebben, met behulp van een internationale vveermacht, den rustverstoorder te belemmeren.
Zulk een eisch kan echt:er eerst dan beginnen verwezenlijkt te worden, wanneer de democratie ook binn:en den kring der afzonderlijke naties meer is verwezenlijkt, en zij op versterking van internatioale verbanden in de samenleving, ook van de staten, met kracht kan aandringen. Zij vindt hierbij hulp inhet reeds eerder vermelde bestaan van een internationale arbeidsgemeenschap, met crediet, handel, wetgeving en dergelijke. Beide doelstellingen, die der buitenlandsche en binnenlandsche politiek, ontmoetenelkaar in een aan democratie onlosmakelijk verbonden eisch: openbaarheid. Wordt zedelijk recht genoemd als eisch van democratie, dan is geen krachtiger middel daartoe denkbaar dan een voortdurend werkzame openbare meening. Rouden wij 't verschil van massa en menigte in 't oog, dan moet de open bare meening als een van de functies van de massa worden beschouwd. Voor het binnenland is het beginsel van openbaarheid reeds lang aangenomen, al is ook daar nog veel te veel g:ekonkel bedekt onder de zoogenaamde ong:eschiktheid voor open baarheid. Tijdens den oorlog begint het ook in de buitenlandsche politiek te kiemen. Men kan den groei bevorderen, door ilL aIle internationale verband en naar volkomen openbaarheid te streven. Ook geve men geen voet aan de meening, aIs zou de pers open bare meening kunnen maken. Zij zal
109
het bij volkomen openbaarheid weI nalaten. Het ellendige is juist, dat er nog zooveel schijn bij die openbaarheid is, en de pers zoo ontzaglijk gebonden is aan de machten den wil der regeeringen. Het heele stelsel van officieuze uitlatingen, met de bijbehoorende niet offcieuze "onthullingen" is een groote belemmering voor de goede werking van openbaarheid, zoowel in binnen- als in buitenlandsch beleid. De dwaasheden, die ons deze meerdere openbaarheid zou brengen aan kritiek zouden ruischoots opgewogen worden door het afnemen van allerlei kleine schurkerijtjes, die nu altijd weer de democratie onteeren. Hoe is onlangs Almereyda gestorven in het zoogenaamd democratische Frankrijk! We dienen nogeen andere moeilijkheid te bespreken, die de democratie op haar weg ontmoet. Het gebeurt meer dan eens, dat een belangrijke natie achteruit gaat in beteekenis voor de beschaving, voor de samenleving. Ons eigen land is er een voorbeeld van. Ret heeft lang geteerd op het historisch legale recht van verleden grootheid, is een yolk geweest van renteniers en liefdadigheid. In den tegenwoordigen tijd, nu Nederland is ontwaakt, zal het toch moeite kosten, de legale positie tusschen de staten te handhaven. Hoe zal het in 't algemeen mogelijk zijn, bij achteruitgaan van een natie, of bij vooruitgaan zooals van Duitschland, de historische legale recht'en die tot onrecht werden, af te schaffen en te vervangen door nieuw recht, dat meer met zedelijkeeischen overeenstemt? Wij dienen tel' oplossing het middel van den oorlog uit te schakelen. Het is weI dikwijls gebruikt, maar als mid del is het erger dan de kwaal zelf. Bovendien kan men landen als Belgie en Polen niet wegvegen, zoolang er nog een sprankj eleven weerstand biedt aan onrechtmatige overheersching.
110
Evenmin zal men de concurrentie van Duitschland kunnen keeren door dezen oorIog, gesteld aI, dat de Entente hem zou kunnen "winnen". Is eenmaal de oorIog in zijn ware gedaante erkend, dan zal men naar andere beginselen reeds in het verI eden kunnen wijzen. Cobden wist, dat vrijhandel het mid del is tot volkerenvrede. En het is niet het eenige, dat hij wist. Rij had ook een goeden kijk op wat de werkelijke waarde van een yolk uitmaakt. En zoo wist hij ook stellig een oplossing voor de moeilijkheid, die ons bezig houdt, buiten den oOl'log om. Volken, die nog onontwikkeld zijn, evenals achteruitgaande volken, mogen de arbeidsgemeenschap niet duurzaam belemmereno Een verdeeling del' aarde onder vooruitgaande natien, met het oogmerk om in de toekomst zelfbestuur en decentralisatie mogelijk te maker!, is geen kwaad in zich zelf. Men behoeft slechts het imperialisme te vervangen door het belang der arbeidsgemeenschap. Vrije handel zou hier reeds groote verbetering brengen. Echter werd het een zaak van allen gezamenlijk, van aIle naties gezamenlijk, om het bestaansrecht en de bestaansmogelijkheid van nieuwe naties te verzekeren en dit aan anderen, zoo niet te ontnemen, dan toch te beperken. Ook de vrijwillige nauwere aaneensluiting van een achteruitgaande natie bij een andere, waarvan zij economisch afhankelijk is, kan een zaak van aIle natien gezamenlijk worden. Men behoeft niet te denken, dat wij dit alles morgen of overmorgen verwachten. Ret internationalisme zal veel sterker moeten zijn, dieper geworteld door handel, crediet, volkerenrecht van allerlei hoed anigheid, voordat men aan zulk een wereldrecht zou kunnen denken. Niettemin behoeft het niet uitgesloten te zijn, dat bij de vredesonderhandelingen zaden van zulk een natien-rechtspraak ontkiemen.
111
Wanneer de parlementen er tijdens den oorlog in slagen, eenige medezeggenschap in het buitenlandsch beleid te erlangen, is de kans zelfs grooteI', dat bij de vredesonderhandelingeh openbaarheid in datbuitenlandsch beleid kan worden verkregen. Wat Wilson thans van de, medezeggingschap der democratische volken heeft gezegd, is van klein werkelijkheidsgestalte. Schijn is het hoofdbestanddeel. Maar zoo behoeft het niet te blijven. En hoop op beteren toestand kan ieder vervullen, die niet van uit een sceptisch-moedelooze stemming, noch van uiteen waan van volledige wijsheid zijn oordeelen stelt, maar rekening houdt met het feit, dat in de we reId naast haar Zijn, haar Oordeel omhoog komt, en spanningen veroorzaakt, die tot AndeI'sZijn voortdrijven. In ons uitgangspunt hebben we het feit vermeld, dat de menschen in groepen leven. Ret interindividueel karakter van aIle menschelijk lev en brengt als onvermijdelijk doel het regeeren en besturen met zich, en als onvermijdelijk middel het maken en handhaven van wetten. Bij aIle tegenstellingen in politieke idealen, waarover we boven hebben gesproken, blijft er zich een ervaringswetenschap handhaven, die ook politiek heet en die de techniek omvat. Het dooreenwerpen van deze politiek met wat wij boven hebben besproken, is niet zonder gevaren. De kans toch bestaat, dat empirische regels, die blijven gelden, met zich sleepen andere regels, die iets van dat gezag van blijvende geldigheid ten onrechte mee krijgen, en daardooreen belemmering worden voor een zedelijke loutering van de politiek. Ook heeft deze empirische politiek de neiging, om af te zien van den dieperen zin van de geschiedenis. Het eene tijdvak is als het anqere, de mensch is ~en Dauertypus, om heteven of hij
112
in 't oude Rome of in 't nieuwe Frankrijk woont. Macchiavelli houdt het er voor, dat er een standvastige hoeveelheid voortreffelijkheid is op de aarde, dan eens hier, dan eens daar opgehoopt, maar mede bepaald door het lot. Van een dieper zin del' geschiedenis wil hij niet weten, zoodat zijn hoogste ideaal niet hooger klimt dan den bloei der Italiaansche natie. (Prine. VI, Livius voorrede slot, enz.). Ondanks het genoemde gevaar worden meestal de theoretische en empirische politiek, als ik het zoo noemen mag, niet gescheiden. De uitdrukking is niet goed. Wat empirische politiek heet, is een op de praktijk gebouwd stel van regels. Daar echter die praktijk weI steeds kennis maakt met "de menschen", gli uomini van MacchiaveIli, dat is met den gemiddelden mensch, schiet zij vaak te kort in haar onderzoek naal' het wezen van den mensch. Een politieke theorie mag nu niet worden opgesteld op grond van eenige praktische ervaringen, maar dient men met het wezen en de leer over den mensch in nauw verband te staan. De empirische politiek, die den naam zou verdienen, moest dus niet aIleen handel en over enkele praktische regels, maar voor iederen staat en ieder tijdperk van de geschiedenis onderzoeken, wat het beste is. Deze empirische politiek heeft Troelstra op het oog, als hij schrijft: (Wereldoorlog bIz. 9) "Politiek is werken met menschen, met volksgroepen, met klassen, op den grondslag van bestaande belangengroepeeringen, ideeen-stroomingen en met gebruikmaking ook van tij delijke factoren, tot vel'sterking van eigen duul'zaam stl'even". Schoon is deze omschrijving niet, maar haar bedoeling is duidelijk. Toch kan een afzonderlijke behandeling van de techniek der politiek groot nut bieden. Macchiavelli heeft op dit gebied groote verdiensten en verdient nog steeds, gelezen te worden. De op-
113
merkingen over. die techniek bij andere politieke schrijvers, zooals Burke, Morley, Van Houten, Borgesius, Troelstra, Lohman, Kuyper, steunen vooral op kennis van de massaen de menigte, van de werking der gezagsuitoefening op de menigte, van de beteekenis van compromissen in de politiek. Het gevaar van de techniek is, dat het doel van regeeren haast uitsluitend lijkt te liggen in orde, tevredenheid, rust, standvastigheid van instellingen, en dergelijke dingen, voor hooger doeleinde~1 vormt ze menigmaal een rem. DikwijIs worden in naam van deze technische doeleinden middelen gebruikt, die zedelijk ongeoorloofd zijn. Vooral het ambtenaarsleven weet er van te verhalen. Toch is de techniek van het bestuur een zaak van groote praktische beteekenis. Een onderzoek naar de usances, zeden en grepen van deze aangelegenheid zou een verrijking van de politieke litteratuur vormen. Het zou ons dan allicht ook een mid del geven tegen het vreemde verschijnsel, dat prestaties van ambtenaren .zoo dikwijls neiging hebben, af te dalen tot een minimum. Gezonde toestanden krijgen wij niet, dan nadat waarheid en recht veel en veel verder zullen zijn doorg€drongen in het altijd bewegelijk €n altijd verbouwde politieke getimmerte. Macchiavelli, De Vorst, en andere geschriften. Prof. Krabbe, De moderne Staatsidee. - Elout, Onze Staatkundige Pa1'tijen W. B. (Handboekjes "Elk 't Beste") - Troelstra, De wereldoorlog en de sociaaldemocmtie. - Pollock, Geschichte der Staatslehre. - Lohman, Onze Constitutie. - Kuyper, Antirevolutionai1'e staatkunde. -
Om het Hoogste Goed
8
114
§ 12
Opvoeding.
a. 't Geheel der opvoeding. In 't voorgaande is herhaaldelijk gebleken, dat men in den tegenwoordigen tijd groote waarde hecht aan maatschappelijke geschiktheid, aan bl'uikbaal'heid voor het totstandbrengen van welvaal't. Ook de politieke idealen hebben een groot aandeel in het hedendaagsche stl'even. Doch op welke zaken men zich ook in 't bijzonder toelegt, of op welke wenschen en verlangens voor de naaste toekomst ons oog zich ook het meeste richt, men heeft altij d te maken met menschen. Men heeft onvel'biddelijk noodig den wil van de menschen en hun kennis, hun kunde. Dat .alles staat niet voor ons gereed. Wij moeten de geschiktheid van de menschen vergrooten, hun wil en hun kunde geschikt maken. Bij het werken daal'voor worden we geleid door de gedachte, die we hebben van menschenwil en menschenkennis. Daardoor wordt reeds veel verschil in opvoedingseischen begrijpelijk. Bovendien is de eene mensch de andere niet. Wat vool' den een veel opvoedingskunst vereischt, gaat voor zijn buurman gemakkelijk. Zal men aan allen alles gemakkelijk kunnen bijbrengen? Is het niet beter, te denken aan den natuurlijken groei, die bij elk menschenkind is waar te nemen? Sommigen zouden hoogstens de belemmeringen van dien groei uit den weg willen ruimen. Wie meer wil, moet toch in ieder geval bouwen op den bodem van menschennatuur en menschenaanleg. Op dit laatste punt is de tegenwool'dige tijd van een overeenstemmende meening. De vroeger nogal eens voorkomende gedachte, dat men eigenlijk van allen alles maken kan, dat iemands natuur zich in elk geheel van doeleinden liet passen en persen, die gedachte is heden nagenoeg zonder vertegenwoor-
115
digers. De eenstemmigheid op het genoemde punt wijkt echter schielijk, wanneer men nadere verklaring vraagt van het wezen der menschelijke natuur, of onderzoekt naar den zin van iemands aanleg. Dan spreekt terstond de overtuiging merle, die in het wereldbeeld haar volledigste uitdrukking vindt, omtrent oorsprong en wezen van wereld en mensch. Als wij in de opvoedingswerkzaamheid te maken hebben met verschil over de natuur en be stemming van den mensch, over de taak en den plicht, die een aan zijn bestemming beantwoordend mensch in de wereld heeft te verrichten, dan kan er in de keuze der opvoedingsmiddelen geen algeheele overeenstemming zijn. Toch behoeft er evenmin algeheel verschil te zijn. Wie in Rome den paus wil opzoeken, scheidt zich, daar gekomen, van iemand, die het oude Rome begeert te zien. Maar tot aan de stad kunnen zij sam en reizen en elkander behulpzaam zijn. Men moet er bij het gebruik van gemeenschappelijke midrlelen op verdacht zijn, dat ze iets anders uitwerken bij het eene dan bij het andere opvoedingsdoel. Om voor ieder bijzonder geval het juiste te trefien, dat gaat wellicht boven onze kracht. Ook bestaat het gevaar, dat men namen invoert, die meer zeggen over iemands levensbeschouwing, dan dat ze werkelijk opvoedkundige kennis aanduiden. "De zwaarste uitvindingen van den mensch zijn die van de regeerings- en van de opvoedingskunst" (Kant). Men kan eigenlijk nog niet eens zeggen, dat de menschen over het begrip opvoeding tot klaarheid zijn gekomen. 80ms stelt men opvoeding gelijk met leiding van de gansche geestelijke ontwikkeling. Ret is wenschelijk, heet het na'ievelijk in een veel door onderwijzers gebruikt werk, ove-
116
rigens een boek van verdienstelijken inhoud, wenschelijk, "dat de volwassene veel en goed weet, vlot en juist denkt, fijn gevoelt en krachtig wiI in de richting van het goede. De opzettelijke, stelselmatige leiding van de geestelijke ontwikkeling van het kind wordt opvoeding genoemd." - In het bedoelde boek wordt de lichamelijke opvoeding geheel uitgeschakeld, om ervan te zwijgen, dat woorden als het goede, goed weten, weer al de vragen oproepen, die in het bovenstaande reeds zijn aangeduid. Anderen houden het er voor, dat de eigenlijke opvoeding een opvoeding van den wil des menschen is, terwijl zij de verrijking van de kunde niet in de opvoeding betrekken. Zij vestigen er de aandacht op, dat de grondslagen van de opvoeding den menschelijken wil betreffen. Ook zijn er, die de opvoeding eigenlijk laten opgaan in de vormingo We hebben in § 7 gesproken van menschen, die al hun hoop hebben gesteld op de verdere ontwikkeling van den mensch, en die, in geen God of bovenaardsche wereldorde geloovend, aan den gevormden mensch de leiding willen toevertrouwen van de aardsche zaken. Vorming, beschaving is hun wachtwoord. De Oostenrijker Mach hoopte, dat de wetenschap den mensch de middelen zou bieden, om in plaats van de tastende, onbewuste aanpassing de snellere, klaar bewuste, methodische te stellen. Hij hoopt, dat de zegeningen der beschaving langzaam aan tot algemeene, gelijkmatige heerschappij komen, zoodat hem niet meer landslieden voor oogen treden, die in ons midden een erger leven leiden dan de wilden, en de voordeelen van dat leven toch evenmin genieten als zij in staat blijken, zich de hooger en edeler genietingen te verschaffen, die binnen 't bereik van den beschaafden mensch liggen. - Dergelijke klanken verneemt
117
men bij den karakteristieken 1ge eeuwer Feuerbach: Men moet de menschen vormen, beschaven, vorming door aIle klassen en standen verbreiden. Laat men aldusde opvoeding in de vorming verdwijnen, dan is er van wilsopvoeding niet veel sprake, terwijl er ook gevaar is, terug te keeren tot de tyrannieke methode, die den mensch naar onze idealen vervormen wil, zonder met zijn natuur en aanleg voldoende rekening te houden. Tot eenige overeenstemming kan men geraken, wanneer het beginsel der vorming gezocht wordt in denatuur zelve, en de opvoeding dus beproeft, het natuurlijke vormingsproces te bevorderen. Het opvoeden is dan een opkweeken, van wat reeds zelf in de goede richting opgroeit. In het nieuwe grondwetsartikel (192) wordt gesproken van algemeen vormend onderwijs. Die uitdrukking wijst er op, dat men de vorming vooral in de ontwikkeling der verstandelijke vermogens zoekt. Anders drukt het tegenwoordig art. 35 der Lager Onderwijswet de beginselen uit: "onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden wordt het onderwijs dienstbaar gemaakt aan de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der kinderen en aan hun opleiding tot aIle christelijke en maatschappelijke deugden." Hier wordt de opvoeding van verstand en wil als hoofdzaak beschouwd, maar het leeren van kundigheden er naast genoemd. Naar de meening van de confessioneelgezinde Nederlanders is juist dit opvoedkundig karakter van het schoolonderwij s voor hen een reden, om in afzonderlijke inrichtingen hun gedachten over taak en bestemming van den mensch tot gelding te brengen. Aldus geven zij blijk, een ander begrip van opvoeding te bezitten dan in het voorgaande ter sprake kwam. De opvoeding is volgens prof. Bavinck "de lei ding en vorming, welke
118
door den volwassene aan den onvolwassene, aan het kind, aan den knaap en het meisje, aan den jongeling en de jongedochter ten koste gelegd wordt, opdat zij straks kunnen optreden als menschen in den waren zin des woords. En deze opvoeding is niet een. Er is een christelijke paedagogiek, en eene, die met de Schrift 'niet rekent, en daarom hare beginselen aan Kant of Hegel, aan Rousseau of Pestalozzi ontleent. De christelijke paedagogiek sluit zich aan bij die der eeuwen, de andere drijft op de golven van private opinien rond." Dergelijke gedachten be palen het opvoedkundig streven van vele Nederlanders. WeI verbaast het ons, ze te hooren uit den mond van iemand, die Kant en Hegel en Pestalozzi noemt. Wie de geschriften van deze denkers kent, weet, dat prof. Bavinck ze Of niet gelezen, Of niet begrepen heeft. Ik heb dan ook in de geschriften van prof. Bavinck nimmer eenig bewijs gevonden, dat hij de grondstellingen dezer mannen goed heeft weergegeven of weerlegd. Ik mag in dit boek geen polemiek voeren, maar als een toekomstige minister van onderwijs zich zoo uitlaat, dan doet mij dat leed, dat hij geen argumenten geeft voor een zoo felle beschimping van edel, zelfstandig denken. Kunnen wij bij zulke scherpe verschillen tot eenige overeenstemming geraken? Zij ontbreekt niet geheel, gelijk uit de grondwetsherziening is gebleken. Er is cen noodzakelijkheid, die tot overeenstemming dwingt. Elk tijdperk toch stelt aan allen, die dan leven, een aantal eischen niet meer aandrang dan andere, en aan die eischen kan niemand zich onttrekken. Verborgen door de gedruisch makende verschillen stroomt in elken tijd een diepe onderstroom, die ze aIle draagt. Overeenstemming is er verder, doordat geen opvoe-
119
dingsstelsel zich onttrekken kan aan de reeds vastgelegde ervaringen. Bovendien is het zielkundig onderzoek naar kinderen, j ongelieden en volwassenen voor elke paedagogiek, voor elke opvoeding van belang. Ret hier genoemde geeft allerlei aan de hand, waarin althans gedeeltelijke overeenstemming kan worden verkregen. Over het slaan heerscht vrijwel een eenstemmig oordeel, bij rapportvaststelling en correctie-middelen is de werking der kinderstudie in de goede confessioneele scholen evenzeer te bemerken als in de openbare. In het taalonderwijs staat de Roomsche school zeker niet achter bij de openbare in opvoedende waarde. Er zou iets gewonnen worden, als men zou kunnen komen tot een zoodanige rangschikking der opvoedingsdoeleinden, dat verschillende Ievensbeschouwing zich in deze rangschikking kon vinden. Onmogelijk kan dit niet zijn, daar ervaring en nieuw onderzoek toch ook aan de pedagogiek niet zonder spoor voorbijgaan. Men behoeft daarom nog niet te wenschen, dat de tegenwoordige splitsing ongedaan wordt gemaakt. Daarvoor is de inhoud van het opvoedingsbegrip te zeerafhankelijk van de levensbeschouwing. Ret streven naar het doorzetten van een stelsel, zooals dat weI eens dreigt, van liberaIen, syndicalistischen, roomschen, christelijkhistorischen kant, is veroordeeld tot mislukking. De tegenwoordige toe stand kan hem bemoedigen, die streeft naar samenwerking, maar ook plaats Iaat tot lev en en ontwikkeling voor de veelvormigheid der paedagogische overtuigingen. Ook is een begin van zulk een uit de zaak voortgekomen samenwerking weI te bemerken. Wij allen streven naar de beste geleding van de doeleinden, zoodanig dat het eene het andere bevordert. Zoo sprak
120
Spencer van hoofdwerkzaamheden van 't menschenleven: ') die welke voor zelfbehoud onmiddellijk dienen; ") die welke door de levensbehoeften te verzekeren, middeIlijk voor zelfbehoud dienen; 3) die, welke tot doel hebben de opkweeking en tucht van de nakomelingschap; 4) die welke besloten liggen in het handhaven van betamelijke maatschappelijke en staatkundige verhoudingen; 5) de gemengde werkzaamheden, die den vrijen tijd vullen, gewijd aan de bevrediging van smaak en gevoel. Niet ieder zal de bedoelde goederen op dezelfde waarde schatten als Spencer. Ik bewonder althans niet den geest, die spreekt uit hetgeen onder 5) is genoemd. Eenige meerdere die pte ware geen weelde. Maar de geleding van doeleinden, en het bestaan van zulke doeleinden kan niemand loochenen. De door Spencer genoemde opvoedingsdoeleinden vindt men overal terug. Anderen dee len in naar de werkzaamheden en naar de functies der ziel, die daarbij het meest zijn betrokken. Ook Spencer zelf wil voor al zijn doeleinden verst andelijke, zedelijke en lichamelijke opvoeding. Zijn volgorde is andel's dan van de meesten, toch onderscheidt een zoo geheel andere geest als die van Natorp van de verstandelijke een wilsvorming. Jan Ligthart maakte zorg voar lichamelijke gezondheid, verstandelijke ontwikkeling, maatschappelijke plaats ondergeschikt aan de zedelijke opvoeding. Hij heeft strijd met anderen niet over de doeleinden zelf, maar over de rangorde. Door zijn sterk individualisme komt bij Ligthart niet veel van een rangschikking naar doeleinden. De wijze, waarop hij, in aansluiting aan de natuurlijke belangstelling, tracht naar rangschikking, doet sterk den ken aan de befaamde concentratie. Deze concentratie, waarbij men de leervakken
121
om een hoofdvak gro2peert, kceft niet aan de hooge verwachting be:mtwoord en z~l in het streyen der naaste toekomst weI nlet em belangrijke plaats innemen. Ret is cen geleding van doeleinden, die al te strak is. "Verstandig opgevat Ell toegepast, is 't een gezond dmkteeld en eigenlijk een vanzelfsheid. Zoodra 't em dogma wordt, of ook maar een gekunstelde opzettelijkheid, werkt het bijna onfeilQaar verkeerd". (Gunning). lk voeg hier nog aan toe een verg€lijking van Pestalozzi's samenvatting m2t die van Prof. Bavinck, waarin men meer overeenstcmm;ng vindt dan de professor ons wilde Gosn gelooven. "Te leven",zegt P., "in zijn stand gelukkig te zijn en in zijn kring nuttig te worden, is de bestemming van den mensch, is het doel van de opvoeding der kinderen. Dus is het zorgvuldig gebruik del' middelen en wegen, waardoor ieder kind in zijn omgeving natuurlijk en gemakkelijk tot die v~ardig heden, gezindheden, oordeelen en aanhankelijkheden gebracht kan worden, door welke hd in zijn stand gelukkig en in zijn omgeving een nuttig lid del' samenleving wordt, het fundament van aIle goede opvoeding." Bavinck verschilt gelukkig in zinsbouw met P. Maar overigens? "Ret ideaal", zegt hij, "eener christelijke opvoeding, in huiszezin, in lagere, middelbare en hooge school blijft nu als toen: waarachtige godsvrucht, organisch met degelijke kennis en echte beschaving (Bildung) verbonden" . lk wiI nu in de volgende bladzijden het stoute stuk bestaan, een pro eve te geven van een natuurlijke geleding del' doeleinden. lk spreek dan over lichaam, vaardigheden, inzicht en zedelijken wiI. Beginnende met dat laatste, hebben we gelegenheid, de verschillen te doen uitkomen, en zien voortgaande, de overeenstemming toenemen.
122
b. Rangschikking. Het zwaartepunt der opvoeding wordt soms in de persoonlijkheid, soms in de samenleving gesteld. Toch zijn alIen het eens, dat een benadering van het opvoedingsdoel een persoonlijk geluk met zich brengt, ook aT stelt men het eigenlijk doel in de omhoogvoering van de samenleving. Zulke tegenstellingen zijn niet volstrekt. Zij lijken door de verschillende uitdrukking scherper, dan ze zijn Daarop moet men ook bij het volgende willen letten. Het eerste van fllle opvoeding is, te zorgen, dat de kweekeling wiZ. Onze gansche arbeid is vergeefsch, als de eenmaal begrepen doeleinden niet worden gewild. N u kan over de doeleinden verschil bestaan. De opvoeder rekent er mee, dat goede wi! niet steeds bij den kweekeling afwezig is, waar een doeleinde niet erkend wordt als een plicht voor den kweekeling door hem zelven. Opvoeding tot goeden wil moet in zulk een geval vergrooting van zedelijk inzicht bij den kweekeling omvatten, aangenomen tenminste, dat de opvoeder in zedelijk inzicht zijn meerdere is. Bestaat echter over de doeleinden overeenstemming, worden zij als plich-
ten erkend, dan komt het er op aan, te zorgen
voor een sterken en goeden wi!. (Over een verschil in bepaling van den pIicht als zoodanig spreek ik nu niet, daar dit buiten de onvolmaaktheid van den kweekeling staat). Het zorg dragen voor goeden en sterken wil is het terrein van zedelijke opvoeding, een door allen erkend opvoedingsgebied. De rechte verhouding tusschen sterkte en goedheid van een wil is, me de door de moeilijkheid van waarneming, nog steeds weinig bepaald. Bij goedheid denken wij aan een wi!, die voor recht en welwillendheid, voor waarheid en oprechtheid
123
toegankelijk is. Bij sterkte wordt gedacht aaneen wi!, die het niet bij wenschen laat blijven, maar komt tot daden en volharding en kracht. John Gabriel Borkman heeft meer sterkte dan goedheid van wil, Cordelia meer goedheid. De bedoelde zedelijke opvoeding schijnt bij sommigen niet op dezelfde zaken te doelen als bij anderen. Heftig kan de strijd zijn. Op het tweede congres voor zedelijke opvoeding te Den Haag botsten tegen elkaar de Roomschen en de Onafhankelijken, de orthodoxe protestanten en de humanitairen. Toch moet het, dunkt mij, niet al te moeilijk vallen, onder deze schijnbaar groote verschillen een-ige eischen van ons tij dperk en van het menschelijk welzijn terug te vinden, terwijl ook het beroep op ervaring en waarneming bij geen der richtingen uitblijft. We hoorden op dat congres b.v. A. H. Gerhard verklaren, dat voor den vrijdenker geen absolute moraal mogelijk is. Voor wien weI, zon ik willen vragen, die weet wat hij zegt? Gerhard kan moeilijk ontzenuwen, dat enkele hoogst gewichtige moraal-eischen voor allen en voor aIle tijden gelden. Dat zij eerst in den loop van den tijd tot klaar bewustzijn geraken, pleit er niet tegen. De oudste tijden hebben ze profetisch uitgesproken. Maar ook zal niemand, die de onvoorwaardelijke geldigheid van zekere zedelijke eischen erkent, tegenspr.eken, dat vele moraalvoorschriften slechts voor een tijd geldig zijn. Prof. Bavinck wees op hetzelfde congres op "de bij alle verschil· in de toepassing toch feitelijk voorhanden overeenstemming van aIle volken in de grondbeginselen van de zedewet." Eveneens blijkt het verschiI tusschen Gerhard en Cramer minder groot dan de uitdrukkingen zouden doen vermoeden. Gerhard wiI' elke godsdienstige leering als overbodig uit de opvoe-
124
ding verwijderen, en noemt in een adem zedelijkheid, wat een is met wat als het hoogste belang der gemeenschap wordt gevoeld en verstaan. Men vrage slechts: door wien wordt gevoeld?, om de godsdienstige leering weer te voorschijn te zien treden onder andere namen. Cramer, die niet minder dan het geloof in J ezus Christus voorwaarde van ~edelijkheid noemt, laat in 't zelfde opstel drukken, dat iemand, die waarlijk het goede wil, J ezus Christus dient, ook zonder het zelf te weten. Ziet men de door de sprekers genoemde plichten er eens op aan, dan blijkt er meer overeenstemming dan de maximalisten van links en rechts ons wilden doen gelooven. We hooren mevr. Kapteyn spreken van zedelijke zelfcontrole, van 't klare kennen van Edgen natuur en kunnen. Ikzelf sprak namens vrijzinnig-godsdienstigen van weten, j uist voorstellen, zelfbeheersching, gerechtigheid en liefde, voerend tot offervaardigheid en bescheidenheid. Was dat zooveel anders dan mevr. Kapteyn? Met het noemen van waarheidsliefde naderde ik Gerhard, die waarheidszin den grondslag der zedelijkheid acht (§ 7). De sprekers en spreeksters, die pleiten voor het een met uitsluiting van het ander, hebben, geloof ik, geen goeden kijk op hun eigen standpunt. In elken tijd heeft het Leven zijn bepaalde taak, brengt eischen die door allen worden erkend naast andere, die een zoeken en tasten aangeven, waaruit de compossibilia van den naasten vooruitgang worden geboren, de mogelijkheden der naastbijgelegen toekomst. Uitersten zijn bestemd tot voorbereiding van toekomstige samenwerking. Men kan dit ook gadeslaan bij de regeeringspartijen. In elken tijd zijn er conservatieven en vooruitstrevenden. Wat doorgevoerd wordt in de naaste toekomst, is het compossibile, waaruit zich een
125
nieuw conservatisme en vooruitstreven ontwikkelt. Een zedeIijke opvoeding zal ook de plichten niet hebben te bepalen, die eindeloos wisselen, maar een sterken wil vcirmen, een goeden wi! bijbrengen voor die weinige zedelijke geboden, waarover praktisch geen verschil bestaat, zooals de waarheidszin. Tot zulk een opvoedingsdoel geven aIle richtingen haar bij drage. De Roomsche wil vooral het wankel gem oed door de gedachte aan God bevestigen in zijn neiging tot eerlijkheid en plichtsbetrachting. De confessioneele Protestant wi! eveneens de zonde bestrij den in het kind, door het besef op te wekken van verantwoordelijkheid voor God en van schuldigheid, door aanhoudend gebed om schuldvergeving en wedergeboorte door den Heiligen Geest. De human ita ire kent een laagsten trap van zedelijke opvoeding, die gemeengoed is van aIle geloofsovertuigingen, en rekent tot de zedelijke opvoeding zoowel het wekken van gevoelens, waarvan liefde het hoogste is, als ook het vormen van inzichten, aangaande den omvang en den inhoud zijner ethische verplichtingen. Naar 't mij voorkomt, blijven op dit terrein nog allerlei vragen open, die door gemeenschappelijk onderzoek en beproeven kunnen worden opgelost. Met name dienen wij te vragen, of de ervaring onze middelen aanbeveelt dan niet. Wie voor dit doel eenig onderzoek instelt, zal zich vanzelf plaatsen op een terrein, dat meer gemeenschappelijk gebied is. Over een beperkte vraag van dezen aard schr,even mr. Bonger en ik een boekje over Geloof en Misdaad, waarin naast verschil toch een betamelijke overeenstemming is bij zeer uiteenloopend godsdienstig geloof. Ook zal men meer, dan geschied is, rekening kunnen houden in alle zedelijke opvoeding, met de verschillen van aard en aanleg. Een sterke wil is moeilijker te verwer-
126
yen voor menschen, die naar hun aard bij het oogenblik leven, dan voor lieden, die door hun aard meer vasthoudend zijn. De goede wi! zal bij den eenen aard meer blijken uit waarheidszin, bij den ander uit standvastigheid. Dat komt, omdat zij in deze deugden de grootste overwinningen op zich zelf hebben te bevechten. Onze rang8chikking voert ons van den zedelijken wi! tot het inzicht. Goede en sterke wi! is allereerst noodig voor 't vervullen van den plicht, om inzicht te verwerven. Is dat niet een grondslag der zedelijkheid, die dicht bij den waarheidszin is gelegen? Inzicht had volgens Ortt betrekking op omvang en inhoud van iemands verplichtingen. Ret is echter meer. Ret is een eigen, op velerlei gebied onmisbare geestesverrichting. Met inzicht bedoel ik het in den mensch aanwezige geheel van oordeelen over 't verband der aan den mensch bekende begrippen. Dit geheel wordt op ieder oogenblik slechts voor een klein deel bewust. Toegepast op zedelijk gebied, omvat het inzicht die oordeelen, welke de zeclelijke waarde of onwaarde van een zaak aan den mensch duiclelijk maken. Wij noemen dit zedelijk inzicht weI iemancls geweten. Dit woord staat echter ook voor de gevolgen, die het inzicht heeft in de persoonlijkheid, ook weI voor het eene oordeel, dat goed van slecht onderscheidt. Ret is daarom beter, het woord geweten in dit verband niet te gebruiken. Bij de opvoeding komt het er nu op aan, de belemmeringen van dit inzicht te verwijderen, de kracht van het oordeelen te oefenen. Waar het geheel van oordeelen maar zelden bewust wordt, beteekent de opvoeding hier de hulp tot overwinning van het vergankelijk oogenblik. Belangrijke beslissingen vereischen volkomen inzicht, d66rwerking van dat inzicht op alwat bij de beslissing be-
127
trokken is. Belemmerend werkt al wat de heerschappij vanhet oogenblik bevordert, waaronder de felle aandoeningen of de werkeloosheid van het buiten 't oogenblik liggend geestesleven tot het voornaamste behooren. Bij tijd en wijle dreigt er voor ieder gevaar van die zij de. Maar zeker is de heerschappij van het oogenblik voor opgroeiende jonge menschen. Bij hen toch is er groote vatbaarheid voor aandoeningen, of emotionaliteit. Hun begeerten wisseIen suel af, invallen, stemmingen, verzoekingen dringen voort. Wat een schoonen schijn heeft, wordt niet voldoende met de dieper in 't gemoed gewortelde waarden, noch met den waren, duurzamen wi! van den mensch vergeleken. Eerst door inzicht en oordeel worden de beslissingen waarlijk wilsbeslissingen. Het behoeft nauwelijks te worden opgemerkt, dat grooter inzicht geen afdoenden waarborg geeft tegen onzedelijk handelen. De wi! zelf kan zedelijke gebreken hebben, al te zeer op egoisme uitgaan. Maar men moet ook niet meenen, dat inzicht niets helpt. Een helder oordeel toch over de waarden brengt op zijn minst den wi! aan het licht. Deze wi! kan zich ook moeilijk onttrekken aan de werking van wat ter kennis van iemand komt door en van anderer wi! en waardschatting. De oordeelen van anderen werken ook op den gebrekkigen wi! in. Een wi! toch is geen starre onveranderlijkheid. De absolute egOIst is een verbeeldingsschepsel. Niemand weet te voren, welke wijzigingen in de verhouding der wilsneigingen kunnen ontstaan. De rijpere jeugd toont ook duidelijk, dat zij zelve zich oefent in inzicht. Het redeneeren en boomen over zwaarwichtige problemen, de afkeer van het schipper~n, de bekoring van consequentie, de lust tot vol en geheel zijn, het zijn allen noodige oefeningen, om tot inzicht te komen. Schoon en nog altijd lezens-
128
\vaardig, ook zeer verstaanbaar is, wat Kant hierover heeft geschreven in de kritiek del' praktisehe Rede. (Methoden1ehre van af: ieh weisz nicht, warum die Erzieher del' Jugend enz.). Wat wij van het inzicht hebben gezegd, sluit in, dat kennis er a1s 't ware de stof van vormt. Vandaar komt het, dat kennis meer dan eenmaa1 in de p1aats dreigt te treden van inzicht. Maar vee1heid van weten is nog wijsheid niet. Men zou gaarne meer kennis willen aanbrengen bij de zede1ijke opvoeding', b.v. van de beteekenis der wetgeving, del' gezinstoestanden. Maar bij de schoo1opvoeding dreigt kennis het inzicht te overwoekeren. De vo11edigheidswaan, het vo1proppen, ontneemt aan 1eeraar en 1eer1ing de rust, die vereischt wordt voor 't verkrijgen van inzicht. Wij denken hierbij weer aan de omvattende beteekenis van inzicht. De opvoeders van e1ke richting zullen we1dra niet meer aan de vraag kunnen ontkomen, hoe men het inzieht vergrooten za1, omdat de kennis-hoevee1heid ts zeer is aangegroeid, om nog nuttig te kunnen zijn. Wij behoeven daarom nog niet de logica in ts yoeren op burgerschool en gymnasium en op Yerwante inrichtingen. Tach kan bij het gewone onderwijs meer terecht komen van het opvoeden tot inzicht, \vanneer de leeraren zeIf vertrouwd zijn mst de logica en de beginse1en del' zielkunde. Vaal' het kle;ne kind, en voor het Lager Onderwijs, hebb01 Maria Montessori en de humanitairen (b.v. Edward Peeters) zeer behartigingswaarde raadgeving€l1 verstrekt. Wij hebben na zedelijken wilen lnzicht te spreken over vaarclighe,id. Ret inzicht is een werkzaamheid van den persoon. Verscheidenheid in de vorming van den persoon, naast bewaring van oorspronkelijkheid, is op dit terrein meer een goed dan een kwaad. De bepaaldheden van het inzicht
129
wijzigen zich naar de kennis, waarop het betrekking heeft. Elk tijdperk heeft zijn eigen, meest noodzakeIijke kennis. Zedelijk inzicht, maatschappeIijk inzicht, wetenschappeIijk inzicht doen zich dus in groote verscheidenheid voor. PoIitiek inzicht heeft ons volk nog v,eel te weinig. Alles waarvan we nu gesproken hebben, goede wH, sterke wiI, inzicht, kennis richten zich te zamen op de praktijk van het leven, worden dienstbaar aan 'ieders leven, en gaan over in een steeds grooter aantal vaardigheden. Verworven vaardigheden laten den geest vrij voor het veroveren van nieuw gebied. Vaardigheid is op zedelijk gebied van soortgelijke beteekenis als in het beroepsleven. Wanneer men tot het zedelijk gebied ook al die bezigheden rekent, waarvan het dageIijksch leven vervuld is, dan komt er naast de bijzonderevaardigheden voor beroep, voor yak, voor burgerschap, voor samenleving, ook een vaardigheid te pas, waardoor ieder zich naar eigen aard kan ontplooien. Ik denk b.v.aan de kunst van geld uitgeven, zonder eenzijdigheid en schulden maken, aan het helpen van zich zelf, aan de kleine dagelijksche diensten aan de omgeving. Deze laatste, voorbeTeidende vaardigheid, heeft te weinig aandacht gevonden. De padvinderij heeft het gevoeld. Ook de school wenscht iets van die vaardigheid aan te brengen, in den handenarbeid, in het zoeken naar een techniek voor bevrediging van kinderlijke behoeften, in het verzorgen van schoolbenoodigdheden. Ret leeren werken heeft de school nog te weinig in praktijk gebracht. De eigenlijke plaats voor deze voorbereidende vaardigheid is echter naar mijn gevoelen het huisgezin. Daar ontstaat de schoonste verbinding tusschen vaardigheid en kennis, inzicht, sterken en goeden wil, wiIskracht en zuivere bedoeling. Om het Hoogste Goed 9
130
Ouders en kinderen, ouderen en jongeren, kinderen en ouders staan dagelijks' in zoo veelvormige betrekkingen, dat moeilijk ergens anders een oefenschool van zoo uitnemende beteekenis voor algemeene vaardigheid kon zijn te vinden. In de minder welgestelde gezinnen is deze oefenschool veel meer benut dan in de kringen, waar men dure opvoedingsmiddelen onontbeerlijk acht. De bizondere vaardigheden brengen ons vooral op het gebied van de kennis, met name van de vakkennis. Enkele opmerkingen daarover zijn niet buiten de orde te achten. De beroepsvorming zal in de naaste toekomst veel meer dan te voren lett en op de geschiktheid. De oorlog heeft zooveel vernield, dat wij zoo volkomen mogelijk zullen hebben te benutten, wat ons aan "menschenmateriaal" voor vredeswerk is overgebleven. Naasteen keuring van oogen, ooren, voeten, borst en wat dies meer zij, zal ook het geduld, de prikkeIbaarheid, de ijver in aanmerking komen. Wie zou op dit terrein kunnen scheiden tusscheri geschiktheden van zedelijken aard en van anderen aard, tusschen geestelijke en lichamelijke vaardigheden? De steeds weer mislukte combinatie van wetenschap en vaardigheid in onze onderwijs-inrichtingen, de overlading, zal er ons eindelijk weI eens toe brengen, onder den druk van de omstandigheden, meer aandacht te schenken aan de zedelijke zij de en aan de beteekenis van inzicht, twee zaken die bij de vaardigheid meetellen. Naast de onderwijs-inrichtingen bestaan er andere organen, die opvoeden tot vaardigheid voor het leven, in den uitgebreidsten zin. Ik denk hierbij aan de al te vaak gering geachte catechisatien. Men meent te veel, dat deze godsdienstonderwij s zijn. Maar godsdienst kan niet onderwezen worden en de beteekenis der catechisaties is van anderen
131
aard, al brengen zij kennis en eerbied aangaande den godsdienst bij. Naast de catechisaties zijn er nog in groei .. verkeerende jongeliedenvereenigingen, op godsdienstigen, politieken en anti-alcohoIistischen grondslag. Met macht dringt tegenwoordig het besef door, dat men, met het oog op deze vaardigheden het jonge yolk tusschen 13 en 18 jaar niet aan zich zelf mag overlaten. De zoogenaamde rijpere jeugd, de aankomenden, vormen een levensperiode op zich zeIf, met eigen eischen en vraagstukken, maar ook met een uitzicht op den volwassen Ieeftijd. Daardoor wordt de boven gestelde vaardigheidsopvoeding geheel gerechtvaardigd, als zij zich aan de Ieeftijden aanpast. Ret Iaatste in onze reeks was het lichaam. Omtrent den goeden wil en den sterken wil is er veel onzekerheid en daardoor ook veel verschil, terwijl ook de Ievensbeschouwingen eenstemmigheid beIemmeren. In zaken van inzicht en kennis kan de overeenstemming grooter zijn, nog grooter op het terrein van de vaardighederi. De grootste overeenstemming tusschen de richtingen kan er zijn in de lichamelijke opvoeding. De tijd is voorbij, dat men het lichaam opdroeg, maar te zien, hoe het 't kon klaarspelen. Moest het lichaam vroeger zijn Iastigen meester maar zonder veel vragen dienen, het Iijkt nu soms haast omgekeerd te zijn. Ret recht op eigen zijn van den dienstknecht is dan ook weI overal doorgedrongen. Lichaamsoefening, Iichaamsverzorging, doelmatige afwisseIing van werk en rust, vermijding van de veelvuldig voorkomende overspanning, geslachtelijke tucht, al deze bijzondere eischen hangen samen in het begdp matigheid. Matigheid kan wilsuitoefening zijn, of het gevolg van wilsuitoefening, blijkend uit zekere bezonkenheid, beheerschtheid. De opkomende hartstochten worden
132
door wilsuitoefening teruggedrongen, de beheerschtheid is een pantser, dat het oproepen van menigen hartstocht weert. Zij dan, de matigheid, moet de evenwichtsstoornissen van elken dag dempen, aIle lichaamverdervende bewegingen, wellust, opwinding, angst, toorn, zorg matigen. Zoo eindigt de lichaamsopvoeding weer in de zedelijke opvoeding, waar zij wijst naar een geest) waarvan het Iichaam een orgaan zal zijn. Bij het lichaam denkt de opvoeder ook aan het geslachtsleven. Onze tij d heeft weI wat al te hooge verwachting gehad van sexueele opklaring der jeugd. Ret arbeiderskind en het boerenkind behoeven die opklaring niet. Zij weten de betrokken zaken spoedig. Voor zoover mijn ervaring reikt, is een kind nooit geschaad door dit weten, als 't hem maar niet door een vuilschuit wordt aangebracht. Speciale opklaring zal weinig noodig zijn, wanneer de volwassenen met waarheid en eerbied over deze teedere mysterien van het leven spreken. Strijd dient men te voeren tegen de onnatuurIijke, gluiperige verontreiniging van de verbeelding, die in allerlei vunze gezelschappen gekweekt wordt. Aan dezen strijd zal de radicale bestrijding van het alcoholisme zeer ten goede komen. Een sexueele opvoeding is niet aIleen noodig voor de jeugd, maar nog meer voor de gehuwden. Met of zonder de neomalthusiaansche praktijken, is het huwelijk in sexueel opzicht vaak een wildernis. Menige overspanning tijdens het huwelijk is van sexueelen oorsprong; en niet eens altij d van nerveuzen sexueelen oorsprong. Zal hier het zwijgen door spreken vervangen worden, dan moet het vruchtdragend spreken zijn. En vruchtdragend spreken zal menigmaal in zwijgen eindigen. Onkunde is een groot gevaar, te veel
133
spreken een g€vaar in andere riehting, maar niet minder groot. Is het niet langzaam aan tijd geworden vool' een voorbereiding tot samenwerking van ouders, onderwijzers, geneesheeren en zielzorgers? Bestrij ding van de lichaambedreigende en meer dan het liehaam bedreigende gevaren, zonder samenwerking zal weinig nut hebben. Zoo ergens, is hier de solidariteit der menschen een feit, waarvan men uitgaan moet. De lezer moge zich" aan het einde van dit stuk afvragen, of het niet mogelijk is, tot veel grooter samenwerking te komen dan tot heden tusschen de verschillende richtingen is beproefd.
c. Onderscheid in personen en in middelen. Men voedt een kind anders op dan een aankomende, men voedt j ongens anders op dan meisj es. De opvoedingsmiddelen zijn verschillend, naar gelang van 't verschil in personen. Wie er opgevoed worden, kunnen worden ingedeeld naar verschillende verdeelingsgronden. Men kan o.a. gebruik maken van den grond van den leeftijd, van de sexe", de begaafdheid, van de vastheid waarmee de personen in de samenleving zijn geworteld (socialen, anti-socialen). In ons boek komen vraagstukken van specialen aard sIechts ter sprake ter verheldering van de hoofdzaak, of om aan te toonen, dat in deze speciale vraagstukken de waardebepaling van uit het geestelijk middelpunt plaats vindt, nooit buiten den persoon omgaat. Hoofdzaak voor ons is het opsporen en be schouwen van wat onze tij d nastreeft. En dit doen wij met het oog daarop, dat wij zelf onze plaats en zelfstandigheid w€ten te midden van de stroomingen van den tijd. Wij denken er dan ook niet aan, een volledige hespr€king van opvoedingsmiddelen te beginnen. Wat in dit stuk voIgt, zoekt iets
134
van het streven van onZEm tijd te beschouwen. Ik onderscheid de middelen naar de kringen van opvoeding. Gezin, school, vereeniging, kerk, boek, hebben aIle hun eigen middelen, die weer wisselen naar de personen, met wie men te maken heeft. In de schoolopvoeding vinden we met aandrang gevraagd naar afzonderlijke opvoedingsmiddelen voor zeer begaafden en gering begaafden. Men moet, geloof ik, bezwaar hebben tegen het streven, om meerbegaafden afzonderlijk te onderwijzen en daardoor afzonderIijk op te voeden. Onze scholen zijn classikaal en ingericht voor het bruikbaar maken der leerlingen voor de samenleving. Begaafdheid moet voor den schoolman blijken uit maatstaven, die hij ontleent aan meerdere of mindere bruikbaarheid voor onze samenleving. Toevallige, hedendaagsche bruikbaarheid voor de tegenwoordige sociale doeleinden is ongetwijfeld begaafdheid, doch slechts een eenzijdige, een partieele. Wie in de jeugd zich op school zeer onderscheidt, valt later menigmaal tegen. Daarentegen waren Newton, Mascagni, Zola, Thorwaldsen, Darwin slechte leerIingen, Voltaire kon om zijn eigenaardigheden de goedkeuring van zijn j ezuitische meesters niet verwerven. Voor hen was hij onbruikbaar. Zal de experimenteele zielkunde ons aan zuiverder maatstaf helpen? Zij werkt, geloof ik, secuurder dan de paedagogische beoordeeIing. Maar daarvoor is zij ook veel beperkter. Zij kan niet veel verder komen dan tot de bepaIing van intellekt en oplettendheid-sterkte. Begaafdheid in dien zin kan goed onderwijs mogelijk makeh. Maar dat is niet alles. Wie ook prijs stelt op opvoeding van en opvoeding tot een menschelijk schoon en goed, zal die scheiding niet zien zonder gevaar te duchten voor zekeren hoogmoed en inteIlektueelen waan. Ook zal er gebrek komen aan omgang met
135
en begrip van anderen, die een mindere of andersgeaarde begaafdheid hebben. Dit laatste zou mij bepaald een ramp lijken. De innigheid van de betrekkingen tusschen de leden onderling is een der onontbeerlijke voorwaarden voor het geluk der samenleving. In 1880 werd een enquete gehouden naar den toestand der arbeidende klasse in Nederland. Daardoor, zeide men, kwam veel ellende aan het licht. Tak vertelt ons in een kroniek, dat in 1893 voor hem en vele anderen de armoede een ontdekking was geweest. Bij den dood van Allard Pierson tooncle een necroloog zich verrast, dat in de derde klas spoorwagens over dien dood werd gesproken. Dat waren gevolgen van de opvoeding naar standen. Heeft men nu niet zooveel geleerd, dat men nu weer een scheiding naar begaafdheid zal maken? Ik zou althans de vrees niet kunnen onderdrukken, dat de selectie van de begaafden ons nog tot een geheel andere, en minstens even nijdige klassentegenstelling zou v.oeren. Wanneer de onderwijsinrichtingen niet geschikt zijn voor middelmatigen en meerbegaafden, dan zou het beter zijn, naar een andere oplossing te zoeken. Men kan de eind-eischen meer tot inzicht dan tot kennis terugvoeren, en dan individueel de kinderen behandelen binnen de grenzen der school. Is het stelsel van dorpsscholen en van confessioneele kleine scholen, waar men in een lokaal twee klassen onder een leerkracht heeft, met het oog op ons vraagstuk, weI zoo verwerpelijk? Ik heb van verschillende plaatsen eenige ondervinding opgedaan over zulke scholen, en kan niet zeggen, dat zij in resultaat ver achterblijven bij de zes- of zevenklassige scholen met zes of zeven leerkrachten. Slechts op het punt van taalontleding en taalspelling scheen eenig onderscheid te bestaan. Verder
136
zie ik meer dan in leerlingenscheiding licht in een verbetering van de opleiding voor onderwijzer en leeraar, in een grondige opruiming van abstracte methodiek. Ook kan men meerbegaafden minder classikale uren geven en hen laten deelnemen aan enkele andere lessen, zooals hier en daar met rekenen en Fransch gebeurt. Op zekere school, waar ik meermalen het onderwijs heb kunnen gadeslaan, heeft men na de vierde klasse splitsing naar begaafdheid. De beste groep, 5a, heeft niets meer met 5b te doen. In de laatste klasse is een flink onderwijzer, en toch is 't in die klasse de dood in den pot. Juist het ontbreken van het betel' element vermoordt den geest in die klasse. Wat dus aan de meerbegaafden gewonnen wordt, heeft kans, weer bij de minderbegaafden tot verlies te leiden. Bovendien is het onderscheid ook vooral inteIlektueeI. Het zuivere gemoed krijgt zijn krenkingen al vroeg beeL Het onderscheid in begaafdheid laat zich niet wegnemen. Begaafdheid isechter een begrip, dat nauw verband houdt met waardenvergeIijking. DichterIijke begaafdheid is een heerIijk goed, maar wordt niet altijd herkend en gewaardeerd in de school. Een begaafd arbeidersleider, gelijk de vroeg gestorven H. Spiekman, heeft meer verstand noodig dan de een of andere hooghartige professor. Men kan met wat gunsten weI professor worden en met wat ijver het ook weI blijven, maar de arbeidersleider gaat zander groote begaafdheid spoedig in den kamp te loor. Voor zulk een leider is even noodig als verstand het bezit van begaafdheid van gemoed, van een groote mate van in° voeling, van een aard zonder lichtgeraaktheid, van een inborst die de onbaatzuchtigheid niet te zeer belemmert. Wie zal nu aan den opgroeienden knaap - en van het meisje geldt iets overeenkom-
137
stigs - wie wil aan den opgroeienden mensch reeds kunnen zien, dat hij minder begaafd is in alzijdigen zin? Ik heb niet veel hoop, dat in ons land met zijn deskundigen-afgoderij de stem van een outsider veel geven zal. Men waardeert de begaafdheden naar de doeleinden, die men in de samenleving het hoogst stelt. En onze samenleving stelt een dichter en een ziener niet hoog. Zij verheerlijkt Kerenski als hij 't wint en trapt hem als hij neerligt. Van de leuze van Kerenski heeft onze samenleving geen begrip. Iemand die zegt: "wat niet waard is om voor te sterven, is ook rtiet waard om voor te leven," is in het oog van onze samenleving niet begaafd, maar dwaas. Het zal dus weI tot scholen voor meerbegaafden komen. Vinden zij algemeene verbreiding, dan zullen wij zeer zware misslagen begaan. Iemand, die een harmonisch leven van een mensch nog hooger acht dan het bruikbaar zijn voor een beroep, dat aan de economische leiders nuttig schijnt, kan bovendien ook nog oordeelen, dat die leiders bedrogen zullen uitkomen. Want ook voor de sociale doeleinden is het meest te verwachten van iemand, die een harmonisch leven' Ieidt. Begaafdheid in algemeenen zin vroegtijdig vast te stellen, gaat menschenkrachten te boven. Beperkt tot zuivere verstandsbegaafdheid, kan het gemiddelde van een klasse- of leeftij dsgroep geen maatstaf zijn, daar het eene verstand van het andere normale verstand in aard kan verschillen. ,) De vlijtige geleerde is begaafd, maar ook de kunstenaar, de tooneelspeler, de staatsman. Dit .zijn versehillende intellectueele typen, aIle normaal, met een breede zone naar boven en beneden de middelmaat. Pogingen, om naar beneden te scheiden, moeten weI worden gedaan, maar ') Heymans, Psychologie del vrouwen.
138
eischen ook groote voorzichtigheid. Beslist achterlijken en idioten moeten afzonderlijk worden onderwezen. Toch is voor de opvoeding een algeheele seheiding zelfs van de middelmatigen en de achterlijken niet zonder bedenking. De gevaren, die op dit gebied te vinden zijn, komen uit in het misbruik van het begrip minderwaardigheid, dat in Nederland veel wordt aangewend. Niemand kan dat begrip op behoorlijke wijze bepalen. Het zou ook niet kunnen, zoolang men niet weet, wat de volstrekte waarde van een mensch is. Een bepaling van 't begrip ziekte heeft verwante moeilijkheden. Van zielkundig standpunt behoort iemand als Newton stellig tot de minderwaardigen, om zijn lichtgeraaktheid en ziekelijk wantrouwen. Een gezonde, flinke vrouw, moeder van eenige levendige spruiten, die worden kan tot duizenden millioenen, heet niet minderwaardig. Haar begaafdheid dient den orbis terra rum echtel' op geheel andere wijze dan Newton. Wie weet den maatstaf, die over iemands begaafdheid beslist in het veelvormige leven, en zijn levenswaarde kan vaststellen in alzijdigen zin? Als men aIleen maar iemands geschiktheid voor een beroep zou moeten vaststeIlen, zal zelfs daar reeds het aanraden vee] moeilijker zijn dan het afraden. De besproken moeilijkheid kan tot eenige verliehting komen, wanneer men tegemoetkoming aan elke begaafdheid gaat nastreven door een meer innige samenwerking tussehen school en ouders. Over dit punt wil ik iets zeggen, zonder mij daarbij tot de begaafdheidskwestie uitsluitend te bepalen. De onderwijzers moeten tegenwoordig noodgedwongen menigmaal trachten, zoo goed mogelijk van de ouders af te komen. Toeh zullen zij zelf erkennen, dat eenige contr6le der ouders wenschelijk is. Men neme eens een eenvoudig voorbeeld.
139
Ret bestaande verbod van slaan op school is in aIle opzichten goed te keuren. Ret slaan heeft kwade bijgevolgen, zooals het wekken van zinnelijke aandrift bij de kinderen, om te zwijgen van onvoorziene ongelukken. De stille contr6le der ouders houdt menigeen terug in oogenblikken van drift of opwinding. En dat is goed, want meer dan eens worden toch nog lichamelijke kastijdingen uitgedeeld. Maar ook in andere zaken van opvoeding en onderwij s is het gewenscht, de ouders te hooren. Ruiswerk, sport, geldgebruiJc, toekomstig beroep, dat alles zijn zaken, weI geschikt voor samenwerking. Ret bizonder onderwijs is hier in gunstiger toestand dan het openbare. lets als de schoolbesturen en de ouderssamenkomsten met bestuur en onderwijzers beteekent !neer dan de ouderavonden. De Commissies van Toezicht hebben in het bestaande artikel een te vage taak. Misschien ware van deze Commissies iets te maken, waardoor de band tusschen school en ouders sterker werd. Aan opvoedend onderwijs treedt een belangrijke belemmering in den weg door het verlangen naar absolute neutraliteit. Deze leuze komt mij ongeschikt voor en de zaak zelve onuitvoerbaar. Ze leidt er toe, de schoolwerkzaamheden uitsluitend te beperken totonderwijs. Want er is geen opvoedingsgebied, waar geen strij d en oneenigheid is. Zelfs het onderwijs kan niet absoluut neutraal zijn. De leesles, de aardrijkskunde, de geschiedenis kunnen niet gegeven worden zonder een waardeerende en bezielende persoonlijkheid. Met politieke en confessioneele neutraliteit is weinig gewonnen. Want een alledaagsche zedelijkheid bij den onderwijzer zou ouders en kinderen van zuiverder gehalte toch kwetsen. Een onderwijzer met een fijn en diep gemoed zou meer dan eens in strij d
140
komen met de zedelijke opvattingen van zijn pupillen en hun ouders. Ik woonde eens een les bij in een lagere school over het varken, waarin hammen en slagers een rol speelden, die niet aIleen een vegetarischen vader zoude gehinderd hebben, als zijn kind in die klasse was geweest. Voor de openbare school, als zij haar plaats bij de nieuwe wetgeving kan voortzetten, dient dan ook de eisch van artikel 35 L. O. meer te worden verwezenlijkt. N eutraliteit toch is een begrip, dat door ,absoluut" van beteekenis wordt beroofd. N eutraal is men in een twist, men kiest geen partij voor den een noch voor den ander. Waar twist is, daar dient de open bare school met voorzichtigheid, soms met zwijgen, soms met spreken, in ieder geval met eerbied, waardeering en verdraagzaamheid te reageereno Maar buiten het terrein van oorlog trachte zij op te voeden tot christelijke en maatschappelijke deugden, zooals waarheidsliefde, wellevendheid, deernis, gerechtigheidszin, eerbied voor God, verdraagzaamheid en waardeering voor elke ernstige overtuiging. Die zulk een neutraliteit niet wil, stuurt zijn kinderen toch naar bijzondere scholen, 't zij naar confessioneele of naar andere. Een neutrale school behoorde' het geloof te belijden, dat de mensch overal een wezen en bestemming heeft, het geloof, dat het gansche menschengeslacht van eenen bloede, ook geroepen kan worden tot de beste deugden door elk mensch, die ze verstaat en wekken kan, onverschillig welke de leer is, waarin hij de die pte van het menschenwezen het best vindt uitgedrukt. Wanneer in de neutrale school slechts eigenwaan en schijnwetenschap voor ouders, onderwijzers en leerlingen ondeugden zijn, zal een betere verhouding tusschen school en ouders niet onmogelijk zijn. Schoolopvoeding onderstelt in aIle gevallen de
141
huiselijke opvoeding. Haar aanvang Iigt ver voor de schooljaren. De groote levensIes, die vooral Maria Montessori met kracht heeft voorgestaan, is, dat de kinderen zich zelf Ieeren opvoeden. Dat wi! echter niet zeggen, dat een kind ooit zou kunnen opgevoed worden zonder hart. Waar zou het hart meer kunnen zijn dan j uist in de huiselijke opvoeding! Wanneer de jaren der lagere school voorbij zijn, komt voor menig kind geen school meer als opvoedingsorgaan in aanmerking. Reeds is opgemerkt, dat men de jeugd dan nog niet aan zich zelf kan overlaten. Er is een opvoeding van rijpere jeugd, van aankomenden en volwassenen, die van andere organ en uitgaat. Daar zyn allereerst de kerken. De 1ge en 20 eeuw hechten niet veel aan de opvoeding door de godsdienstige samenkomsten. Daarentegen zijn de catechisatien in aanzien gestegen. Dit komt weI me de door het feit, dat voor de rijpere jeugd zoo weinig opvoedingsmiddelen ten dienste staan. Toch moeten ook andere oorzaken hiertoe medewerken. Want ook de zoogenaamde zondagsscholen vinden veel ruimer belangstelling in allerlei kring. Zelfs theosofen en vrijdenkers zijn tot Zondagsamenkomsten voor volwassenen en kinderen overgegaan. De opvoedingstaak van deze organen wordt weI wat aan het oog onttrokken. Daaraan heeft de vermenging met dogmatische leeringen schuld. Ook hestaat er afkeer van godsdienstige lei ding bij hen, die meenen, dat het leven weI zonder godsdienst kan worden geleefd. De opvoedingstaak vindt echter overal haar middelpunt in het leven van waarheid, goedheid en schoonheid. Deze levensgoeaeren nu te maken tot een zaak van de persoonlijkheid in haar diepste diepten, en zt?'tot zulk een zaak blijvend te maken, door aIle verfIau-
142
wing en vertroebeling en verminking heen, dat is mede het werk van kerken en verwante instellingen. Het geloof te wekken en gaande te houden in ieders ideale taak, op grond van wat het meest werkeIijk is in het menschenwezen, dat is de onontbeerlijke opvoedingstaak, waaraan ook de kerken zich wijden. Dagen, in schuldgevoel en smart, in twijfel of walging doorleefd, kunnen alleen eindigen door een levensverdieping, door een komen van den nacht in den lichten dag. Op geen enkele wijze zal de mensch van eigen werken ontslagen kunnen worden. Doch een voortdurende, geregelde beschouwing van het leven, sub specie aeternitatis wordt zoozeer belemmerd door het gebruik van den dag en de nevelen van de begeerten, dat een instelling als de kerk voor vel en een onmisbare levenshulp zal zijn. De naam kerk kan weIIicht verdwijnen, de zaak zal tot in lange tijden blijven leven. Bij een rondvraag over godsdienst antwoordde de bekende scheikundige van 't Hoff: "de godsdienstige grondgedachten hebben zich naar mijn oordeel reeds daardoor als uitstekende lei ding voor den mensch doen kennen, doordat ze de eeuwen door zich staande hebben gehouden en den strijd om het bestaan tot steun hebben verstrekt. Of de beeldeIijke inhoud past op de waarheid, komt voor mij in de tweede plaats. Ik neem een standpunt in als tegenover het beeld van de atoomleer op mijn gebied, en maak slechts de praktische gevolgtrekking, dat de godsdienstige grondgedachte voor het leven, de atomistiek voor de chemie het juiste doet kennen. Zoo ben ik geneigd, hoewel als natuuronderzoeker ietwat verre staande van godsdienstige overleggingen, in zware levenstoestanden naar die godsdienstige gedachten te grijpen. En voor eenigen tijd, toen mij het moeili.ikste werd aangedaan, wat een vader van zijn
143
zoon kan ten deel vallen, en toen alles donker scheen, heb ik Iicht gevonden in de godsdienstige gedachte, die uitspreekt: oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt." Naar mijn gevoelen vervullen kerken en verwante instellingen dus een belangrijke opvoedingstaak. De toekomst van de kerken vormt een vraagstuk, waarop wij hier niet hebben in te gaan. Men bedenke echter het volgende. De oorzaken, die de tegenwoordige kerken in het leven riepen, wortelen in het menschelijk wezen. Ook in de toekomst zijn dus, zij het onder anderen naam, zulke instellingen niet onwaarschijnlijk. Daarbij acht ik een ontwikkeling uit het heden te verkiezen boven een nieuwen opzet. In de kerken zijn een aantal ervaringen vastgelegd, die men niet zonder schade opzij zal schuiven. Gewetensdwang en regeeringsgodsdienst zouden -in een nieuwen opzet allicht weer te voorschijn komen, omdat bijeen wegvallen van de kerken de Staat nog meer dan nu een zedelijke taak tot de zijne zou moeten maken, en dan ook in de individuen de bevordering dier zedelijke doeleinden zou willen ter hand nemen (vg1. § 11, prof. Krabbe). Zulke euvelen zouden opnieuw overwonnen moeten worden, terwijl de gemaakteervaringen ons eenig licht hebben ontstoken over de goede verhouding tusschen kerk en staat. Ik zou die verhouding het liefst zien onder het gezichtspunt van de opvoeding. Het zou nu dus de plaats zijn, iets te zeggen over de verhouding van kerk en staat. Ook is dit punt ter sprake gekomen bij de behandeling van het ontstaan van politieke partijen. Toch stel ik de bespreking uit tot het vijfde hoofdstuk, omdat we eerst dan een diepen· blik kunnen slaan in het leven van de kerken en den godsdienst. Het wordt tijd, dat we nu komen tot de rijpere
144
jeugd. Overal is het besef ontwaakt, dat WIJ In de aankomenden een ingewikkeld, maar gewichtig vraagstuk zien opkomen, dat dringt naar spoedige oplossing. Van 13 tot ongeveer 20 jaar is het jongmensch in een afzonderlijk levenstij dperk, tusschen servet en tafellaken. Maar de laatste uitdrukking mag ons er niet toe brengen, den eigen stempel van dit levenstij dperk te miskennen. De school vormt in deze jaren maar een gering deel van de bezigheid der aankomenden. De meesten zijn reeds bezig in een beroep, en vullen met herhalingsschool, handelscursus enz. het ontbrekende des avonds aan. De voordeelen der lagere school, regel, orde, tucht, belangstelling voor wijder leven, gaan gedeeltelijk weer teloor. In hun ouderlijk huis veroveren zich de aankomenden een groote mate van vrijheid in en buiten de beroepsuren, me de door de waarde van de ingebrachte verdiensten. Voor het rechte gebruik echter van die vrijheid missen zij nog de bezadigdheid, die ontstaat uit gemoedsrijkdom en bezonken Ievenservaring. Daarentegen wordt de gedachte en de verbeelding gaarne geleid door de voorstellingen van de toekomst. Hun groote vatbaarheid voor aandoeningen schept verder gelegenheden tot intensief genieten. Zichzelf een onbegrepenheid, rangschikken zij de opkomende begeerten niet met vasten wil. Onevenredigheid is dus een kenmerk van dezen Ieeftijd. Afwijkingen in verkeerden zin, wonderlijke avonturendrang, evenzeer als hooge droomen en flinke daden, zeIdzame platheid en grofheid naast buitengewone teederheid en beminnelijkheid, grilligheid, vormen het eerste deel van dit tijdperk. Langzaam aan neemt echter de klaarheid toe, en dan blijkt, hoe schoone en goede trekken dit Ievenstijdperk kenmerken. In het bonte doorelkaar van begeerten en gevoelens wordt het Iicht van een heilig ideaal ont-
145
stoken, de jonge mensch begint de verkeerdheid en den strij d er tegen te leeren kennen. N aast zinnelijkheid en grofheid, in de eerste helft zelfs wreedheid, komt een dorst uit naar idealen. Boven de laagheid verheffen zich hooge aspiratien. Ook uit zich de volle energiestroom in lichaamsoefening en gezonde zinnelijkheid. Geloovend in eigen kracht, nog niet verstikt of verknoeid door de bestaansangsten, vindt de waarheidszin weinig belemmering, zoodat een zekere openheid den jongelieden eigen blijft. De waarheidszin leidter licht toe, eigen vrijheid voor zelfstandigheid te houden, ontluikend inzicht VOOI' nieuwe wijsheid. Een tijdperk dus vol gevaren, maar ook vol mogelijkheden. Soms denkt men een akelig mengsel te hebben van grofheid en bruutheid en bekrompenheid, dan in eens een open ziel, onevenredig, maar met zuiver en diep gevoelen. Wat voor methoden van opvoeding zijn hier noodig en mogelijk? Eerste eisch is, dat men zich aansluit bij de gemoedsgesteldheid. Een verplichting tot verder leeren, tot het 18e jaar, zal echter moeten komen. Daarbij moet de keuze worden gelaten aan het j onge mensch en zijn ouders, uit de inrichtingen, die ter plaatse aanwezig zijn. De inrichtingen dienen met de mogelijkheid van beroepsvoorbereiding rekening te houden. Men konop de herhalingschool en dergelijke inrichtingen zaken bijbrengen als de beginselen van eenvoudige boekhouding. Ook voor het huisgezin. Ook zouden de jongeliedenorganisaties zulke punten kunnen bevatten op de agenda, zooals reeds hier en daar het geval is. Zulke zaken zijn nog weI zoo goed voor jongelui als het actief deelnemen aan allerlei propaganda, waarbij weI een enkele tot dieper en gedegener werk komt, maar velen zich een roes drinken aan woorden, woorden, woorden. In de jongeliedenvereenigingen Om het Hoo.gste Goed
10
146
blijft ook buiten de propaganda gelegenheid genoeg, om zich aan te sluiten bij de gemoedsgesteldheid, zelfs om aan de overdreven uitdrukkingswijze der jeugd recht te doen. In die vereenigingen moet afwisseling zijn, zelfstandig werk en inspanning. De grootste lacunes in de opvoeding der rijpere jeugd betreffen het gebrek in de leidingder ideaalvorming. Buiten de catechisaties en de vrije vereenigingen komt daarvan niet al te veel te recht. Toch is een werken onder de jeugd onontbeerlijk, opdat de volwassene wat minder zich kenmerkt door gemakzucht, weeldezin, sexueele afl:lwaIing. Hooge huwelijksidealen, onzelfzuchtigheid, geestdrift en toewij ding, moed en zelfopoffering moeten in de jeugdjaren ontkiemen, om later niet geheel zoek te raken in breede lagen der bevolking. De sport kan menigmaal een aanknoopingspunt wezen voor Iiefde tot de natuur. De leider van deze j aren kan belangstelling en bewondering wekken, tot begrijpen en beschouwen van natuur en mensch, kan deernis en rechtsgevoel leiden tot de sociale beweging. Doel moet steeds zijn, te wekken wat in den jongen mensch is, hem te help en uitgroeien tot een vrij, zelfstandig menschenwezen. Ik heb niet naar volledigheid gestreefd. Ook in onze waardenvergeIijking zouden andere opvoedingsmiddelen nog weI een plaats verdienen. De waarde van het vereenigingsleven zal wellicht in een komenden tijd nogal eenigszins gewijzigd worden. Vereenigingsbelangen zijn niet altijd onbaatzuchtige belangen en de reusachtige aanzwelling van vereenigingen maakt een waardevergelijking langzamerhand noodzakelijk. Efm paar woorden mogen niet achterwege blijyen over de opvoedende kracht van de letteren. Zij wordt doorgaans veel te laag geschat. Men moet
147
de hervorming van het taalonderwijs onontbeerlijk achten. Poelhekke's naam moge ook het openbaar onderwijs iets zeggen. Er valt hier een taaie traditie te breken. Voorshands is "Amalia de bruid der grafgewelven", nog meer in trek dan Macbeth, Rosmersholm, Lucifer, Ret Ruis Lauernesse, Een huis vol menschen, De Misanthroop. Rier is een bedenkelijke achterstand. De wereldkampioenen op het voetbalveld zijn bekender dan de namen van Carlyle, Emerson, Ruet, Kloos. Ret gemis aan schoonheidsopvoeding is meer te betreuren, ook voor de zoo geliefde maatschappelijke belangen, dan algemeen wordt gevoeld. Wij sukkelen nog voort aan de kwaal, dat dit alles maar poezie is. Als het beroep weer een kunst wordt, en de arbeider eere heeft van zijn werk, komt in dezen achterstand wellicht wat beweging. Onderwij s. Ret opvoedingsstreven van het heden valt maar zeer gedeeltelijk in het onderwijs te bespeuren. Dit kan niet bevreemden. De inrichting van het onderwij s is het werk van heengaande geslachten, en wordt benut door opkomende geslachten. In het tegenwoordig tijdperk van onze onderwijswetgeving zal het lot van artikel 35 der Lager Onderwijswet weI belangstelling kunnen wekken. Uit het voorgaande is weI te bemerken, in welke richting ik de ontwikkeling van het openbaar en bijzonder onderwijs het liefst zag gaan. AIle onderwijs is te beschouwen als een vergelijk. Verschillende waarden komen samen. De goederen, die men wil verwerven, kunnen eenmaal niet aIle in afzonderlijke inrichtingen worden veroverdo Ret Lager onderwijs, de zoogenaamde volksschool van Pestalozzi, is algemeen vormend d.
148
geeft gepaste en nuttige kundigheden, tracht op te voeden, en doet tegelijk nog dienst als opleidingsinrichting voor middelbaar en hooger onderwij s. Zonder eindelooze splitsing zal een vermenging van doeleinden niet te vermijden zijn. Het onderwijs is dus een compromis, waarin van de verschillende doeleinden zooveel mogelijk wordt verwezenlijkt. Voor het middelbaar onderwijs is een compromis, als in de volksschooL min of meer verwerkelijkt is, nog geenszins tot stand gebracht. Het oude plan was eenvoudig genoeg, maar het geldt niet meer. 't Werd bondig uitgedrukt door Paulsen: "als wezenlijke inhoud van den leergang der volksschool kan men, behalve het aanleeren van de elementa ire vaardigheden van lezen, schrijven, rekenen en teekenen, een aIgemeene orienteering in de natuurlijke en historische omgeving noemen. De middelbare school verbreedt en verdiept de onderwijsstof der volksschool, en voegt daaraan vreemde talen en wiskunde toe, talen als werktuig van internationaal verkeer en van een verdiepte humanistisch-historische beschaving, wiskunde als werktuig van natuurwetenschap en techniek. De hoogeschool dient eenerzijds voor de verbreeding der algemeen-wetenschappelijke en wijsgeerige vorming, bovenal echter voor de wetenschappelijke vakvorming, die de onderstelling is van de uitoefening van verschillende beroepen". (Ethik II 69.). Hoeveel goeds in deze beschrijving ook heden nog is aan te treffen, de veranderingen zijn vele. Grondslag voor de Nederlandsche Hoogere Burgerschool was de vorming van nijveren. Nu in het laatste jaar verzetten zich wiskundeleeraren tegen vereenvoudiging van het einaexamenprogramma, omdat anders het toelatingsrecht tot de Universiteit weI eens in gevaar kon komen. Vele nijveren worden verder buiten de H. B. S. om door de indu-
149
strie zelf gevormd en eenvoudig naar gebleken bekwaamheid omhooggebracht, terwijl het diploma niet bij ster veel gewicht in de schaal legt. Vele oud-Ieerlingen der R. B. S. vinden gansch andere betrekkingen dan bij de nijverheid en den handel, en bezoeken die school niet met het voornemen, haar ten einde toe te volgen. Ook zijn er vak- en ambachtsscholen opgekomen buiten de burgerschool om. Orde zal in de tegenstrijdige doeleinden weI niet komen op de bestaande grondslagen. Misschien is een radicale splitsing en een geheel andere aansluiting bij het L. O. vereischt. De M. U. L. O. school kan gedeeltelijk een uitweg zijn. Niet minder merkwaardig dan die der Burgerschool is de wijziging van de Hoogeschool. De vijf faculteiten bestaan meer in naam dan in wezen, de inhoud is geheel anders dan vroeger. Maar wij zijn er dan ook getuige van geweest, hoe naast de faculteiten een polytechnische hoogeschool tot bloei kwam, dat een Handelshoogeschool, Landbouwhoogeschool, Zendingsschool om plaats kwamen vragen, dat de gedachte van een volksuniversiteit veld won. Ret zal hierbij niet blijven. Een nieuwe globus scientiarum zal voor de nieuwe maatschappij noodig blijken en is in opkomst. Daarbij zal ook de theologische faculteit grondig veranderd moeten worden. Een wijziging in een faculteit van· godsdienstwetenschap is niet in overeenstemming met wat de nieuwe maatschappij zal vragen. Men spreekt weI eens van de levende wij sbegeerte, die de theologie zal vervangen. Ik stel mij toch nog iets anders voor, namelijk een synthetischen opbouw van de schatten der cultuurmenschheid, niet aIleen of in de eerste plaats tot vorming van predikanten, zelfs niet hoofdzakelijk tot vakopleiding, maar tot verdieping en tot kritiek van wat over het hoogste goed wordt geleerd in de samenleving, een "facul-
150
teit" van waardebepaling ten dienste der cultuurmenschheid. Ret ontbreken van een doorzichtig com prom is in het onderwijs werkt de benauwende overladiIig in de hand. De beteekenis van die overlading is, dat een leerIing de harmonie kwijt raakt tusschen zijn neigingen en bekwaamheden eenerzijds en de te verwerken leerstof andererzijds. De dwang van overlading wordt aangebracht, doordat de scholen het verwerven van diploma's moeten beoogen, en daaraan de andere doeleinden ondergeschikt maken. Van een krachtig streven naar beterschap va It niet veel te bespeuren. 't Meest wordt nog gestreefd naar verbetering van de beroepskeuze, zoodat deze minder grillig gebeurt en meer in overeenstemming is met aanleg en neiging. De nu en dan aanbevolen concentratie is onmogeIijk, zoolang lei den de beginselen in onze verwarde samenleving weinig duidelijk zijn uitgedrukt. Onze samenleving is zich zelf ook van haar eigen stempel niet al te zeer bewust. (§ 7). Ret M. U. L. 0., reeds bovengenoemd, kan eenige uitredding brengen, mits men kan verhinderen, dat het de toevlucht der minderbegaafden wordt. Vereenvoudiging der diploma's zal niet zijn te vermijden. Zij vereischt vooraf een grondige studie der gekozen beroepen, een enquete onder fabrikanten, handelshuizen en anderen over de noodzakeIijke vereischten in hun aangestelden, een onderzoek bij de Universiteiten over de meest noodige kundigheden, die de student moet meebrengen, en wl:1t meer in die richting kan worden gedaan. Merkwaardig is de wijziging in begrippen aangaande het gezag in een school. Niemand is door het hedendaagsche streven feller aangevallen dan "het hoofd". Menige existentie is er door verbitterd. De hoofdelooze school was een~isch, met
151
kracht gesteld, die de houding van onderwijzers en hoof den veelal bepaalde. Ingevoerd werd de hoof delooze school niet. En het zal ook zoover niet komen, denk ik. De beteekenis van gezag dringt meer en meer door. Men hoort meer van wijziging dan van afschaffing van artikel 21 en 23. Directeuren van hooger inrichtingen zien hun bevoegdheid eerder uitgebreid dan ingekrompen. Dat er gezag moet zyn in de school, kan moeilijk worden ontkend. De leerling heefteraan te gehoorzamen, zelfs met vertrouwen, omdat hij anders niet op de rechte wijze leeren kan. Hoe meer het gezag met genegenheid geoefend wordt, des te meer vertrouwen komt er. Geheel kan toewijding en genegenheid het gezag niet doordringen. Er blijven aItijd leerlingen met verkeerde neigingen, bij tijd en wijle zijn ze bij allen. Bij onderwijzers en hoofd ontbreken ze evenmin. Gezagsuitoefening en tucht zuBen aan de school inhaerent blijven, ook moeten worden uitgestrekt over de onderwijzers en het hoofd. De onjuistheid van den strijd lag in de veronderstelling, dat aIle uitwendig gezag zou kunnen ontbreken. Nergens is de mensch zonder fouten. Jonge onderwijzers en leeraren hebben niet de bezonkenheid van lange ervaring. Bovendien zijn regelingen in elke instelling onvermijdelijk, en zal een bezadigde bestrijding van ontrouw aan zulke regelingen noodig zijn. Als een onderwijzer de hand licht met het corrigeeren van het schriftelijk werk, moet hij kunnen worden verpIicht. Met het oog op het gezag tegenover de leerlingen, zoodat het straffen tot een minimum beperkt blijft, is een nakomen van de regelingen en eenige hierarchie niet ongewenscht. Wij moeten daarbij even weI ook het streven bemerken, om het gezag door vrijheid te beperken. En boven het gezag staat onschendbaar de rechtvaardigheid. Ret
152
streven bijvoorbeeld, om verkeerd gedrag door slechte cijfers voor vorderingen te straffen, verdient onverbiddellijk afkeuring. Hier heiligt het doel de middelen niet. En het gevolg van zulke bepalingen is, dat de leerling nog meer onbruikbaar wordt, daar de strijd gevoerd wordt tusschen macht en vernuft van leeraar en leerling, in plaats daarvan, dat zij zich allen stellen onder de rechtvaardigheid. De school, die rechtvaardigheid boven alles stelt, is een goed gemeenschapsorgaan, zal leerIingen kweeken, die met al hun krachten, hun persoon zich leeren buigen voor iets dat hooger is dan individueele willekeur. De eigenlijke inhoud van het onderwijs verandert voortdurend. Oude inzichten bot sen tegen nieuwe. In het taalonderwijs is groote gisting. De spellingvraag toont de botsing in al haar felheid. In letteren, geschiedenis en aardrijkskunde treedt het economisch karakter van het he den hoe langer hoe meer naar voren. Klassieke opvoeding raakt op den achtergrond, humanisme wijkt voor realisme, maar dit realisme wil te weinig weten van zich zelf, versmaadt de wijsbegeerte. Ons geslacht wil van Hegel evenmin weten als van Plato. In deze paragraaf is de beschrij ving soms geweken voor beoordeeling. Het kon niet anders. Maar nu wordt het dan ook tijd, ons meer opzettelijk te bezinnen op de vraag, waarom wij niet alles tegelijk kunnen liefhebben in onzen tijd. Hoezeer ook meegenomen door het hedendaagsche streven, moeten wij trachten, zelfstandig onzen weg te zoeken, het eene lief te hebben en het andere te verwerpen. Dr. J. H. Gunning, Ma1'ia Montessori (Handboekjes E. h. b.). - Prof. Bavinck, Paedagogische
153
beginselen. - Memoires van het 2e cong1'es v. zed. opvoeding. - Heymans, Ein!iihrung in die Ethik. - Paulsen, System der Ethik. - Edw. Peeters, Wat de school zijn kan. - Jan Ligthart herdacht. - De Graaf, Beschaving en zending. id. Verantwoordelijk en toerekenbaar, Tijdspiegel 1909. - Frits van Raalte, Vragen over opvoeding (Handboekjes E. h. b.) - Salzmann, Mierenboekje w. B. - prof. Bavinck, De opvoeding der rijpere jeugd. - Spencer, Essays on Education. - P. Natorp, SoziaZpddagogik.
DERDE HOOFDSTUK BEZINNING N onze eerste twee hoofdstukken hebben we getracht, de grondslagen der hedendaagsche beschaving en het streven van het heden in enkele hoofdtrekken te kenschetsen. Daarbij bleek keer op keel', van hoeveel beteekenis de kracht van den menschengeest is, in zijn willen en denken, zoowel voor grondslagen aIs streven. Ja, eigenlijk waren uitgangspunt en streven niet anders dan rust en beweging van den menschengeest in zijn voortgang door de tijden. Rerhaaldelijk hebben we kunnen aanwijzen, zooals bij de ontleding van het welvaartbegrip, dat zekere beschouwingen in dat streven en in dat uitgangspunt aan het licht kwamen, ten aanzien van wat de menschengeest buiten zich :stelt. Ret verband tusschen die beschouwingen is het onderwerp van het derde en vierde hoofdstuk. En dit derde hoofdstuk beginnen we dan met een ontleding van eenige veel gebruikte begrippen, terwijl we de oorzaak van het verschil in beschouwing, die in het waardebepalen gelegen is, tot onderwerp maken van het vierde hoofdstuk. We kiezen voor het derde hoofdstuk begrippen, die ons, hoop ik, een blik kunnen geven op de innerlijke zijde van onze beschaving. De volgorde der paragrafen is opzettelijk zoo gekozen, maar men mag niet denken aan een bepaald stelsel.
i
§ 13. Nut. De begrippen van nut en nuttigheid, van het nut-
155
tige hebben hun tegenwoordige beteekenis vooral ontvangen in de achttiende eeuw. Toen heeft de mensch zich gewend tot hetgeen nuttig was voor het doeI, dat hij zich steIl en moest. Daartoe dreef hem de afkeer van allerlei begoocheling, die hem op dwaalwegen had gevoerd, daartoe bracht hem het veriangen naar iets, dat hem met zekerheid vooruit helpen kon. Krachtig vinden we, zoo niet de woorden, dan toch deze neiging van den menschengeest uitgedrukt in het slot van Rume's onderzoekingen over het menschelijk verstand. "AIs wij in de bibIiotheek een werk· van godgeleerdheid of schoolsche wijsbegeerte ter hand nemen, laten we dan vragen: Bevat het eenige afgetrokken redeneering over hoeveelheid of getaI? Neen. Bevat het eenige uit ervaring opgebouwde redeneering betreffende feiten en toestanden? Neen. Geef het dan aan de vIammen over, want het kan niets bevatten dan sofisterij en begoocheling." In deze woorden treedt de afkeer van gedachtenspinnen duidelijk te voorschijn. Rier is begeerte naar vastheid en geldigheid voor onze overtuigingen en kennis. De overwegende plaats, die nut en schade of onnut zouden innemen in de 18e en 1ge eeuw, ligt er in opgesioten. Ret begrip nut zonder meer, is, gelijk van zelf spreekt, overoud. Ret duidt een betrekking aan tusschen twee zaken of personen, en weI een zoodanige, waarin de beteekenis van het eene voor of tegen het verwezenlijken van het andere wordt uitgedrukt. De zaak, die middel voor het andere is, is daarvoor dienstig, nuttig. De zaak die de verwezenlijking van het andere beIemmert, is daarvoor ondienstig, schadelijk. Wordt dat andere voorwerp nu door iemand begeerd, dan is het dienstige of ondienstige voorwerp, het middel, nuttig of schadelijk. De nuttigheid kan dus zoowel voorkomen ten aanzien van de hoogste be-
156
geerte en ten aanzien van andere, die men bedenkelijk acht. Indien ik, zegt de apostel, al het andere had, en ik had de liefde niet, zoo zou het mij geen nuttigheid geven. Maar behalve in verband met deze hoogste goederen wordt' naar de nuttigheid gevraagd, of aan de nuttigheid getwijfeld ten aanzien van andere zaken, die minder waarde hebben, of schijnen te hebben. Men zegt soms, het nut van de kunst niet in te zien, en acht haar daarom minderwaardig. Wat izijn voor zoo iemand de hoogste goederen van den mensch? Het is vooral de begeerte naar ervaring, naar zekerheid en redelijkheid (§ 7), die in de 18e en 1ge eeuw het begrip nuttigheid op den voorgrond heeft geplaatst. De ervaring was het eenige, om op te vertrouwen, als men zeIf en de samenleving met ons mede vooruit zou komen. Waarin bIeek in de 18e eeuw. in de eeuw van planetarium en mechanieke klokversieringen, de vooruitgang del' menschheid meer dan in de kennis en in de daarop gebouwde techniek en nijverheid? Wat voor die kennis en die nijverheid dienstig was, dat was nuttig. Zeker was dat nuttig, daarv66r. Maar het was niet het nuttige in volstrekten zin, waartegenover kunst en wijsbegeerte onnut of schadelijk zouden zijn te achten. VooraI in het industrieland Engeland bIeek de neiging, om dezen vooruitgang van kennis en techniek tot maatstaf van nuttigheid in volstrekten zin te maken. Buckle laat dat in zijn History of Civilisation (1857-1861) herhaaldelijk blijken. De nuttigheid kwam vooral, naar men dacht, aan de volkshuishouding ten goede. Daar, door was het oordeel van den eenling vooral afhankelijk van de vraag, of hij een nuttig lid der maatschappij was, welke gezegde maatschappij dan weer bovenaI de maatschappij naar het begrip des volkshuishouding beteekende.
157
Ook Duitschland en Nederland hebben zich aan deze neiging niet kunnen onttrekken. Toch werd de samenhang met een maatschappij boven de volkshuishouding nimmer losgelaten. Iemand als Pestalozzi is allesbehalve verblind door de rijkdommen, ziet de verkommering der mensch en als een groot euvel. Toch is zijn geschrift over de verschijnselen van zelfmoord een dissonant in het koor van lof. Ret is temidden van zijn opvoedkundige werken zoo goed als vergeten. In Nederland verrees de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, uit "teeder medelijden met den staat des gemeenen mans." In Engeland trachtte Mill de geringschatting van de nuttigheden, die niet de staats- en volkshuishouding betroffen, te bestrijden. Maar hij had er werk van! "Daar voortbrenging," zegt hij, "niet het eenig en uitsluitend doel van het menschelijk bestaan is, behoeft de uitdrukking improductief niet noodwendig een brandmerk te zijn." Toch is Mill zelf niet geheel vrij van de kwaal. "Door improduktieven arbeid wordt de maatschappij, de menschheid niet rijker, maar armer. AIle stoffelijke voortbrengseden, die iemand verbruikt, terwijl hij niets voortbrengt, worden onttrokken aan de hoeveelheid stoffelijke voortbrengselen, die de maatschappij anders zou hebben bezeten". De rijkdom, het blijkt zonder meer, 'wordt materieel opgevat. (§ 4). Roe zal men nu echter den eenling overtuigen, dat het nut der maatschappij ook de voorwaarde is van zijn eigen nut of met zijn nut samenvalt? Dit zou kunnen, wanneer er een alomvattend goed was, dat en voor de maatschappij en voor den eenling eenheid van streven bracht. Was er een goed, dat geldig was voor allen en vaststond, dan zou een oplossing mogelijk zijn. Doch van zulk een geldig-
158
heid wilde de ervaringsvriend niet weten. Er bleef dus weinig anders over, dan de overeenstemming te zoeken in eenige elementaire begeerten, die ook de minst menschelijke mensch nog kent en voIgt. Slechts bij een algemeen bestaande waardeering van stoffeIijken rijkdom, van een egoistisch getint welvaren, konden pogingen tot overtuiging van aIle enkelingen kans van slagen hebben. In deze situatie heeft men leiders noodig met idealen zin, die in het diepst van hun wezen onzelfzuchtig en vol van zichzelf ontkennenden verloochenenden Geest zijn, die ingaan in de vaststaande tijdbegrippen en van daaruit hun medemenschen me de omhoog tre~ken. Min of meer moeten zij uiteraard het geloof van hun hoorders of volgers deelen. Zoo ging het Reveil in tot het calvinisme der boeren en kleine burgers, ging het psychisch monisme in tot de natuuronderzoekers. Zoo gingen Priestley en Bentham in tot de nuttighe den van hun tijd. Daar de redeneeringen van Bentham nog herhaaldelijk gehoord worden, is het de moeite waard, ze hier te bespreken. Ais onbetwijfelbaar, als laatste eenheid van het maatschappelijk leven, wijst Bentham het streven aan naar genoegen (pleasure, lust), en het afweren van ongenoegen. Dat dit onjuist en onvolledig is, heeft reeds Bentham's vereerder Bain opgemerkt. Hij kent een streven, dat, even oorspronkelijk, in den mensch tegen den lust ingaat. 1) Bentham wi} nu, dat men zal streven naar een zoo groot mogelijk genoegen. Maar men moet oppassen, zich niet te verrekenen. Want ons weI en wee hangt af van het handelen onzer medemenschen. Als ge nu maar bij uw handelen het grootste genoegen, geluk van 1) Emotions and the will. p. 296. It seems to me that we must face.... the seeming paradox..... that there are in the human mind motives that pull against our happiness.
159
het grootst aantal menschen voor oogen hebt, kunt ge er zeker van wezen, dat ge ook voor u zelf het grootste genoegen verwerft, en dat ge de gebrachte offer rijkelijk terug krijgt. Stuart Mill heeft terecht gezegd, dat bij werkelijke toepassing van zulke regels een gemakkelijk leven in plaats van een belangrijk leven de uitkomst zal zijn. Meer dan toeval is het dan ook, dat Mill zich zoo moet uitsloven, om de waarde van den improduktieven arbeid te verdedigen tegen misvattingen. Want het gevaar is groot, dat men uit de begeerten van den gemiddelden, ongeIouterden mensch een maatstaf zal smeden voor de nuttigheid. Dit gevaar blijkt trouwens uit talrijke aanwendingen van het begrip nut. Zonder dat Bentham het bedoelt, Ievert hij zich en zijn volgers aan de ongebreidelde begeerte over. Straks zal men hem vragen naar het nut der kunst. Dan verwacht de vrager een betoog, dat voor zijn begeerten iets dienstigs te vinden is in de kunst, en dan maar liefst voor die begeerten, waar hij nu weet van heeft en die hij misschien ook de beste acht. Onopgehelderd blijft het verband en het onderscheid van de begrippen lust en geluk. Ret is zeer de vraag, of geluk samenvalt met een maximum vq.n lust. Daar dat maximum vergankelijk is, zou het bereiken van het geluk ook het begin van zijn verdwijnen zijn. De ontoereikendheid van deze begrippen komt ook in Bentham's beroemd voorbeeld aan het Iicht. Themistocles had aan Aristides een plan medegedeeld en zijn oordeel daarover gevraagd. Ret is, zegt Aristides, weI voordeelig, maar tevens zeer onrechtvaardig. Dat is, meent Bentham, een verkeerde tegenstelling tusschen het nuttige en rechtvaardige. Ret plan, had Aristides kunnen zeggen, is nuttig voor een oogenbIik, maar
160
schadelijk voor eeuwen. - Ook wij zeggen, dat deze tegenstelling onjuist is. Maar om andere reden. De menschen, die het voordeel van 't plan zouden genieten, leven na eeuwen niet meer. Moeten zij zich ter wille van hun genoegen bekommeren om het genoegen der eeuwen? Dan zouden zij toch gedreven worden door een geheel andere drijfveer dan die met genoegen zou mogen worden aangeduid (§ 21, 22). Niet eigen lust, maar het zoogenaamde genoegen van anderen wordt voor ons een drijfveer tot daden. Ret verschil tusschen Bentham en ons ligt daarin, dat wij zouden zeggen: het rechtvaardige is nuttig, en Bentham meent te kunnen zeggen: het nuttige is rechtvaardig. Maar om er iets van te weten, wat nuttig heeten mag, moeten we iets weten van een goed, dat eenling en samenleving beide als nuttig kunnen beschouwen, weten van een goed, dat allen met vertrouwen nastreven kunnen. Lust of genoegen, is daarvoor een te armoedige en te onware naam. Wie zal ons bovendien brengen tot het opofferen van eigen genoegen voor dat algemeene genoegen? Iemand, die dit :lOU beproeven, moet toch weI een beroep doen op andere gezindheden dan de lust en het eigen belang. Ook het on recht, dat uit een ongebreideld lustleven zou voortvloeien, moest als een soort natuurnoodzakelijkheid worden aanvaard. Men zou iemand er aIleen van kunnen afhouden door een beroep op gevaar voor eigen duurzaam nut en genoegen. Wat niet een krachtige beweegreden zou opleveren. Ret begrip nuttigheid kan zelf niet de vastheid van andere begrippen ontberen. Wij moeten weten, niet welke begeerten of zaken, als ze bevredigd of verworven zuIlel1 worden, ons aangenaam zijn, maar wat goed is. Eerst daaruit kan blijken, wat waarlijk nuttig is, wat voor ons begeerte behoort
161
te wekken. Dan eerst hebben wij goederen, die we onvoorwaardelijk kunnen nastreven, en weten we ook als eenlingen en als samenleving ons aan dezelfde eischen te moeten onderwerpen. Pogingen, om tot zulke vastheid van andere begrippen te geraken, worden ondernomen, wanneer men handelt over het recht. Doch ook daar blijkt hetzelfde vraagstuk terug te keeren, zij het in een duidelijker vorm. § 14
Recht.
De wetgever en de rechter hebben het nut van het algemeen, het gemeenschappelijk nut voor oogen. Zij kunnen den enkeIing dwingen, om dit nut als doel na te streven, althans om niet daartegen te handelen. Zij mogen dat doen, omdat het geluk van het geheel niet verstoord mag worden door een daartegenin loopende begeerte van den eenling. Daarenboven wordt ook het geluk van den enkeling het meest bevorderd door het geluk van het geheel, welke stelling ondanks Bentham's benauwde uitlegging, niet geheel onwaar is. Hoe weet men echter, dat een wetgever en een rechter het werkelijke nut en niet een vermeend nut of geluk van 't geheel op het oog hebben? Is Kerenski's wet minder goed voor 't geluk van 't geheel dan die van Lenin? Sommigen zeggen, dat zulk een vraag niet mag worden toegelaten. Want op zich zelf is eenheid van wi! in het geheel een groot voordeel, zeggen zij. Daarvoor moet het andere wijken, onverschillig of het misschien dichter bij een voIstrekte waarheid staat. Tegenover aIle waarde toch staat de rechteloosheid. De gemeenschappelijke wi! wordt in het recht doelbewust beveiligd tegen het verlangen van enkelingen. Wat de feitelijke inhoud uitmaakt van den gemeenschappeOm het Hoogste Goed
11
162
lijken wil, heeft met de waarde van het recht niets te doen. ') Zulk een opvatting ziet er radicaal genoeg uit. In haar gevolgen moet zij echter uiteraard voeren tot krachtige handhaving van het bestaande, van den werkzamen gemeenschappelijken wil, dus conservatief werken. Tot zulk een opvatting zien wij, vreemd genoeg, ten onzent prof. Krabbe komen. Ret recht, zegt hij in zijn geschrift over de moderne staatsidee (bIz. 50 vlg.) , is gemeenschapsnorm, waaruit voortvloeit, dat elkander tegensprekende normen onbestaanbaar zijn. "Ret doel eener gemeenschap kan aIleen door eenheid van norm worden verwezenlijkt. Deze eenheid van norm heeft dus fundamenteele waarde; zij be-' zit de hoogste rechtswaarde, hooger dan de waarde die de inhoud der norm heeft, omdat de eenheid van rechtsnorm conditio sine qua non is voor 'de bereiking van het gemeenschappelijk doel". Alexander Borgia kon het niet beter gezegd hebben. Deze woorden komen mij in aIle opzichten verderfelijk voor. Zij zijn bovendien in strijd met de hoofdstelling van prof. Krabbe. Ret doel van een gemeenschap kan zoo vaag, zoo troebel wezen, dat de norm, daaraan ontleend, geen zedelijke waar"de heeft. Aan dien norm dan rechtswaarde toe te kennen, dus daaraan zijn verplichtingen te meten, het kan niet geschieden, zonder eigen zedelijken wiI op te geven, zou dus een innerlijke tegenstrijdigheid en spanning in den enkeling oproepen, die op den duur onhoudbaar was. Bovendien worden Mer ongelijksoortige waarden vergeleken zonder tot gemeenschappelijken noemer te zijn gebracht. Fundamenteel kan slechts een waarde zijn, die ') Miinsterberg, Philosophie der Werte, S. 374 vlg.
163
voor elke gemeenschap geldt. De hoogste rechtswaarde echter is een waarde voor den enkeling, die zich onderwerpt, zoolang zij ontIeend wordt aan die fundamenteele waarde voor elke gemeenschap. Een enkeling die zich onderwerpt, is iets anders dan een mensch, die zich gebonden weet aan het zedelijk bewustzijn. De waarde nu van een norm is niet een waarde voor een enkeIing die zich onderwerpt, maar voor het zedelijk bewustzijn van den mensch. Uit het troebeIe empirische begeeren pogen de ervaringsvrienden te vergeefs, een behooren, een verplicht zijn, uit te persen. De samenIeving toch is opgebouwd, evenals een groep in de sam enIeving, uit menschen, die in hun begeerten innerlijk zeIf tegenstrijdig zijn en daarenboven tegen eIkander in strijd komen. Laat men dit zijn gang gaan, dan ontstaat een voortdurende verwisseling van macht, gepaard meteen voortdurende onzekerheid en onveiligheid. ZuIk een samenIeving valt uiteen. Waar een samenIeving is, be staat dan ook steeds een stel van middelen, om den strijd der begeerten tegen te gaan, opdat de samenleving zeIf zaI blijven bestaan. Ret vaIt aan de menschen niet moeilijk, om 'in te zien, dat een aantaI nuttigheden door het verkeeren in een samenIeving wordt gewaarborgd. Verliezen zij ook al in tijden van revolutionaire gisting dat besef voor eenigen, tijd, het keert weIdra, althans na korten of langen tijd, met stelligheid terug. Dit alles zijn feiten, die de besproken leer van prof. Krabbe schijnen te bevestigen. Ook de leeraars, die beweerd hebben, dat de menschen zich door een contract hebben laten verbinden tot gehoorzaamheid aan den wilsuitvoerder eener gemeenschap, hebben op dezelfde feiten gewezen, aI konden zij in de geschiedenis een contract in eigenlijken zin nauwelijks aanwij-
164
zen. Onvrijwillig, als erkenning van een onvermijdelijkheid heeft de onderwerping aan den wil van een gemeenschap, de erkenning van haar gezag, tallooze malen plaats gegrepen. Dat dit gezag door rechtsmiddelen een aantal goederen verzekert aan de leden van elke gemeenschap, zal onzerzijds niet worden ontkend. Die goederen, "bescherming van leven en eigendom," gelijk men ze heeft samengevat, zijn een minimum. Daaruit kan echter niet worden afgeleid, dat een hoogste rechtswaarde toekomt aan den zoogenaamden gemeenschapswil. Wat als minimum onvermijdelijk is, geeft geenszins aan, wat aan zedelijke waarde kan worden gevonden niet in een of andere gemeenschap, maar in die eene, die den goeden inhoud tot haar doel zou hebben. De verbindende kracht van eenig recht kan zedelijk gesproken, niet worden afgeleid uit de onvermijdelijkheid van zoogenaamde norm-eenheid in een gemeenschap. Slechts omdat die normeenheid in waarheid een minimum-eisch is van het zedelijk besef, daarom kan hij worden aanvaard. Maar dan moet dit minimum niet hoogste rechtswaarde, maar begin van rechtswaarde heeten. Eerst een zedelijke gerechtigheid, waardoor men den dwang van het recht als zedelijk rechtvaardig beseft, die eerst kan het behooren, het zich verplicht achten dat bij de rechtsverhoudingen zich voordoet, begrijpelijk maken. Nu wordt echter niet meer ondersteld, dat elk doel van elke gemeenschap inhoud zijn kan van rechtsregelen. Hoe troebel en onzeker ook, hoezeer den tij d der geschiedenis behoevend, de rechtsvorming vertoont den drang, om gerechtigheit'l te maken tot inhoud van rechtsregelen. Reeds de oude regelen die als rechtsbeginselen worden opgegeven, laggen van dien drang getuigenis af: suum
165
cuique tribuere, neminem laedere, en als samenvatting er van honeste vivere. Is niet de gerechtigheid de ziel en de schoonheid van het in dubiis pro reo? In de geschiedenis, die rusteloos verandering te zien geeft, verwezenlijkt zich deze rechtsvorming niet zonder strij d. Tengevolge van het overgaan van zedelijke rechtsregelen in historisch-weUelijke rechtsregeIen, wanneer de verhoudingen veranderen, neemt de rechtsvorming dikwijls den loop van een voortdurend afschaffen van voorrechten. Deze loop wijst wederom in de richting van een, schoon moeilijk noembaar, toch in hoedanigheid onmiskenbaar zedelijk goed, dat in de sam enleving totverwezenIijking komt. Wanneer we het bovenstaande in het oog houden, zal ook eenig licht kunnen vallen op de oude moeilijkheid van de verhouding tusschen macht en recht. Wij hooren eenerzijds de overtuiging uitspreken, dat macht recht is. De woorden "is" en "recht" worden hier in tweeerlei zin gebruikt. Macht, als vermogen om over anderen te gebieden, hen tot gehoorzaamheid te brengen, drukt zich uit in dit gebieden en in die rechtsregelen van de wet, waarbij dit gebieden bepaald wordt. De regel: macht is recht, drukt dus een feit uit, maar laat geheel in het midden, of dat recht zedelijk is of niet. Daarentegen is de andere regel, dat recht macht is, een onwaarheid, wanneer dat als een feit wordt bedoeld. Als "recht" hier de uitgedrukte rechtsregelen zou beteekenen, dan heeft de uitdrukking geen zin. Beteekent het woord recht die rechtsregelen, die inhouden zijn van de zedelijke gerechtigheid, dan is de stelling onwaar. Want de zedelijke gerechtigheid wordt niet geeerbiedigd, laat staan gehoorzaamd, in onze wereld. Men kan het woord .. is" van den laatstgenoemden regel ook
166
nemen in den zin van "behoort te zijn", recht behoort macht te zijn. Dan is de stelling waar, maar in een anderen zin. Ze geeft dan een einddoel aan Totdat dit einddoel verwezenlijkt is, zal men er naar moeten streven, om het recht, dat de macht heeft, te vervullen met zedelijken inhoud, of om de macht te maken tot werktuig van zedelijke gerechtigheidseischen. In het licht van het einddoel kan men dan zeggen, dat rechi macht is. De bedoeling is dus, dat aIle macht, die niet op zedelijk recht steunt, op den duur zal verdwijnen. Ja, men zegt niet te veel, als men volhoudt, dat in aIle macht zonder zedelijk recht spoedig de kiemen van verderf zich beginnen te ontwikkelen. Duitschland zou thans niet voor een tweede maal in Belgie vaIlen, het heeft moeten ervaren, dat recht ook macht is, op den duur. In het licht van dezen eisch van het einddoel zie ik ook het meerderheidsstelsel. De ,evenredige vertegenwoordiging is weI een betere vorm van dat stelsel, maar in wezen toch een meerderheidsstelsel. De rechtvaardiging van dat stelsel van meerderheden is weI eens gedwongen. "Eenheid van norm", zegt prof. Krabbe, "moet er wezen; en een keuze tusschen de inhouden der norm kan bij gelijkwaardigheid van de personen, die aan de rechtsvorming deel nemen, op geen andere wijze worden bepaald dan door te letten op de quantiteit der personen, welke hen aanhangen. En is de quantiteit beslissend, dan leidt dit vanzelf tot aanvaarden van de norm der meerderheid, omdat uit deze meerderheid blijkt, dat haar norm tegenover aIle andere de meeste waarde bezit". Ik kan mij er geen voorstelling van maken, wat voor zin er te hechten is aan de samengestelde "meeste" waarde der meerderheid. Ik kan mij wel voorstellen, dat, zij het in troebel gevoel, de meerderheid
167
in· een samenleving niet al te ver zal afwijken, vooral op den duur niet, van eischen van recht en billijkheid. In ieder werkt de zedelijke kracht. Dat de meerderheid van een of andere groep daarbuiten zou vallen, is niet al te waarschijnlijk. Zij zal op den duur werken in de riehting van het naderen der wetrechten tot de zedelijke gerechtigheid. Maar een begrip van "meeste waarde" is onvoltrekbaar. Ret valt te vermoeden, dat iemand als prof. Krabbe van een versterkte meerderheid niet, ja nergens wil weten. Als een gewone meerderheid zich voor een bepaalde rechtsverandering heeft uitgesproken, dan is de norm verkregen.Bij de opvatting van het meerderheidsstelsel, die ik boven aangaf, is het anders. Dan zal men bij belangrijke beslissingen nog strenger waarborg willen bezitten, dat inderdaad de gerechtigheid in het wetrecht zal uitkomen, en dan zal men daarom de versterkte meerderheid eischen, omdat deze zich niet licht zal losmaken van de zedelijke krachten. Echter kunnen wij de medestanders van prof. Krabbe in de praktijk een eind t,e gemoet komen, door de erkenning, dat de eisch van versterkte meerderheid voor een zaak geen onveranderlijke eisch is ten aanzien van die bepaalde zaak. Geldt voor de grondwetsherziening deversterkte meerderheid, voor de gewone wet behoeft zij niet te gelden. En zij kan ten gevolge hebben, dat men de grondwet nog veel meer inkrimpt dan nu het geval is, zoodat verscheiden zaken bij gewone wet kunnen worden geregeld. Een algeheel verdwijnen echter van de versterkte meerderheid komt mij vooralsnog niet gerechtvaardigd voor. De uitkomst van onze ontleding is van soortgelijken aard als bij het beschouwen van het nuttigheidsbegrip. Men wordt wederom voor de vraag
168
geplaatst, of er niet een goed is, dat inderdaad een volstrekte waarde voor de samenleving vertegenwoordigt,en waarnaar ook de gerechtigheid der rechtsregelen kan worden bepaald, evenzeer als de nuttigheid van de goederen, die de begeerende mensch zich tot oogmerk stelt. Mocht zulk een goed ook maar schemerend zijn licht zen den in het donker van onze samenleving, dan was het toch reeds een belangrijke aangelegenheid voor de menschen, om bij dat licht hun betrekkingen te beschouwen. Prof. Krabbe, De moderne sta,a.tsidee. - F. AIlihn, Allgemeine Ethik (Rerbartiaansch). - Plato, de Crito, de Staat, en andere dialogen. § 15 Waarheid. Is er niet een goed voor den menschelijken wiI, om dat na te streven z66, dat die wil zelf goed is? Goed, dat is in overeenstemming met de bedoelingen en geaardheden van die machten, die aan den mensch zijn wezen en aanzijn hebben gegeven. Ret streven van den mensch moet toch op mislukking uitloopen, als het in strijd is met het diepste wezen des geheels, waartoe hij behoort. Kende de mensch dilt wezen, mocht hij aandeel hebben aan zulk een kennis, wist hij zulke waarheid, hij zon weten, wat het goed kon zijn voor den menschenwiI, en wat zijn eigen bepalingen van het goede en het goed konden zijn in werkelijkheid. Rij zou ook weten, hoehij goed, naar zijn plicht kon handelen. Wist hij wa4 waar is, hij wist ook iets van het geldige nut, het ware recht, dat ware, dat overeenstemt met het wezen van den mensch en van het geheel, dat ware, dat de bestemming van den mensch kon vormen. Maar, wat is de waarheid over het geheel? De hier gestelde praktische beteekenis van waar-
169
heid komt overeen met de besehouwing van Kant. -"Ret eindoogmerk," zegt hij, "waarop de betraehting der Rede in transcendentaal gebruik ten laatste uitloopt, betreft de vrijheid van den wi!; de onsterfelijkheid der ziel en het bestaan van God ... De geheele toerusting der Rede, in de bearbeiding die men zuivere wijsbegeerte kan noemen, is inderdaad sleehts op die drie problem en gerieht. Deze hebben zelf een wijder oogmerk, namelijk wat men doen moet, als de wi! vrij is, als er een God Bneen meer dan empiris,ehe (ktinftige) wereld is ... Of eehter de Rede, wanneer zij zedelijke wetten voorsehrijft, niet door andere invloeden bepaald is, en of niet dat, wat met het oog op zinnelijke neiging vrijheid heet, ten aanzien van hooger en verder werkende oorzaken wederom natuur zou kunnen zijn, dat gaat ons niets aan, zoolang wij naar het voorsehrift vragen, maar is een sleehts betraehtende kwestie, die we ter zijde kunnen laten, zoolang ons oogmerk op doen en laten gerieht is." (zuivere Rede, kanon 1e stuk). Slechts zou ik meer dan Kant oordeelen, dat die speculatieve vraag onverbrekelijk samenhangt met de praktische. Zoo is dan de waarheidsvraag voor mij ten allerlaatste een zedelijke vraag. Doch wat is waarheid? De wereld te kennen en den mensch, - na het lange zoeken der denkende geslachten is de moed verminderd. . Slaan wij een blik op enkele stadii:~n van dien tragischen weg der zoekende denkers. Anaximander en Reraklitus, meer nog Plato, allen uit het Dude Griekenland, zij waren overtuigd, dat de kennis 'der waarheid de leidstar was voor het goede leven. Ret aanzijn, het tijdelijk bestaan van iets is een ongerechtigheid, .die boete en straf oproept, dat gelooft Anaximander van de wereld. De ziel moet zich ordenen, zegt Reraklitus, onder het al-
170
gemeen geldende. Ret hoogste Zijnde is het Goede, en de kennis er van is geluk voor den mensch, dat· is het einde van Plato's bevroeden. Door gansch Griekenland en Rome heen is deze drijfveer tot waarheid te bespeuren, totdat ze ten volle in 't licht treedt bij de Stoicijnen. Run deugd is "leven in overeensi;emming me-\; de natuur", overeenstemming van mensehengedrag met de wet en de' rede der wereld, met den wil van God. "Zeus, van natuur de bewerker, die 't al bestuurt met de wet" dieht de Stoicijn Kleanthes. En de beroemde jongere Stoicijn Epictetus sehrijft in zijn handboekje del' moraal: "Niet de dingen schokken de menschen, maar de meening omtrent de dingen". Deze woorden kan men met een van Epictetus' Fragmenten aldus toelichten :. "AIles gehoorzaamt en dient het heelal, de aarde en de zee, de zon en de overige sterren, de plant en en de schepselen der aarde. Ook gehoorzaamt ons lichaam, dat, naar den wil van het heelal, ~iek en gezond, jong en oud is en aIle veranderingen doormaakt. Ret is daarom van zelfsprekend, dat hetgeen in onze maeht staat, ons oordeel, niet het eenige kan zijn, dat het heelal weerstreeft. Want het is geweldig en sterker dan onze geest en weet betel' over ons te besehikken dan wijzelf, daar het behalve over ons over al het andere besehikt. Ook zal het weerstreven, dat onredelijk is en bovendien niets uitrieht, als een vruehteloos pogen aIleen smart en kommer brengen." 1) Ret aldus aangegeven zoeken naar waarheid drukt op het den ken van de besten uit aIle tijden zijn stempel. Dit is het leven voor Plato, voor I) Ook tegen het slot van Plato's Philebus is sprake van een kosmisch goed.
171
Augustinus, voor Thomas van Aquino, voor des Cartes, voor Spinoza, voor Hegel. Hooren wij Spinoza: "Nadat de ervaring mij geleerd had, dat al wat zoo in het gewone leven voorkomt, ijdel en nietig is; en ik inzag dat alles waarvoor en wat ik vreesde, niets goeds noch kwaads bevatte, tenzij aIleen voorzoover mijn gemoed er door bewogen werd, besloot ik eindelijk te onderzoeken of er ook iets bestond, dat een waarachtig goed was, dat men deelachtig zou kunnen worden, en waardoor aIleen, met verwerping van al het overige, de ziel kon worden vervuld; kortom of er iets bestond, waardoor ik, wanneer ik het gevonden en bereikt had, een gestadige en hoogste blijheid eeuwiglijk zou genieten". AIle wetenschappen wil Spinoza op het doel richten, om de menschelijke volmaaktheid te bereiken. N u kan de waarheid over het Geheel op zeer verschillende wijze worden gezocht en uitgesproken. Wat gezocht werd, om werktuigen te verbeteren of het lichaam' gezond te houden, wat dus niet voortkwam uit drijfveeren tot waarheid zoeken, dat kan toch mede worden gebruikt tot den opbouw van waarheid. In den vorm echter, waarin zulke oordeelen in deze praktische wetenschappen voorkomen, kunnen zij voor een eigenlijke waarheidsdoordenking niet gebruikt worden. Daartoe missen zij de klaarheid en de grondlegging in waarheid van vele hunner begrippen. Dit geldt in meerdere of mindere mate ook van die bizondere wetenschappen, die zich niet terstond op praktische resultaten toeleggen. De natuurkunde heeft een begrip van natuur, 't welk zij niet op het waarheidsgehalte heeft onderzocht. Wat eigenlijk het wezen is der natuur, het wezen van de ziel, van de geschiedenis, dat wordt niet onderzocht in de natuurkunde, noch in de zielkunde, noch in de ge-
172
schiedschrijving. En voorzoover het daar onderzocht wordt, treden zulke wetenschappen terloops op een gebied, dat eigenlijk het hare niet is. Zeker kan men weI zeggen, wat de natuurkundige onder natuur, en de zieIkundige onder ziel verstaat, maar men kan niet uitmaken, met hoeveel waarheidsrecht hij dat doet, niet uitmaken, of dat nu ook Iicht ontsteekt over de waarheid van een werkeIijk bestaande natuur of ziel. De bizondere wetenschappen geven ons een hoogst welkome, altijd vermeerderende verbinding van zekerheden, die wij als oordeelen kunnen gebruiken voor een zoeken naar waarheid. Er is dus een verschil tusschen de wetenschappen en de wetenschap. De vele waarheden der wetenschappen zijn nuttig voor het leven van de menschen. Zij kunnen den spoorweg, en de bygiene en de fabriek in 't leven roepen. Maar zij ontspringen niet uit de bron, die den waarheidzoeker leven doet, en kunnen zonder meer niet voeren tot wetenschap, tot doordenken van waarheid. Voor degenen, die tevreden zijn met de nuttigheden, die men zoo zonder voorafgaande toetsing aan een objectief nut voor nuttig houdt, is het ruim voldoende te achten, wanneer de wetenschappen die nuttigheden maar steeds in hooger mate voortbrengen. Zelfs verliezen zij weI de belangstelling voor de vraag, in hoeverre een wetenschappelijk stelsel van oordeelen waar is. Of de atoomtheorie waar was, kon prof. Van 't Hoff weinig belang inboezemen (§ 12b). Zij moet echter een goede werkhypothese zijn, zij moet bruikbaar zijn. Dat een dergelijke, tegenwoordig wijdverbreide gedachte eerst recht een onderzoek noodzakelijk zou maken naar de geldigheid van die bruikbaarheid, en bovenal naar de grenzen van die bruikbaarheid, dat is niet algemeen erkend. Toch is er
173
een niet geringe schare van menscl)en, die de atom en houdt niet voor de laatste bestanddeelen in de natuurkunde, maar voor de elementen van het Zijnde. Voor doelmatigheid is dan geen plaats meer, zij is een toevallig gevolg (§ 7). Is hier de atoomtheorie gebleven binnen "de grenzen van haar bruikbaarheid of heeft ze die overschreden? De echte zoeker naar waarheid, de man die weten wi! wat hij zegt, de wijsgeer ontmoet een andere bedenking, als hij zich in gesprek begeeft. Men wijst hem op de tegenstrijdigheid in de 001'deelen van hen, die als waarheidzoekers uitgesproken hebben, wat zij vonden. Men wijst hun er op van clericale en van skeptische zijde. Hoewel deze twee wellicht vel' uit elkaar liggen, de clericaal en de scepticus, heeft de clericaal meer scepticisme in zich, dan hij weI weten wi!. Zij behoeven dus niet bien etonnes te zijn de se trouver ensemble. Men meent, met het wijzen op deze tegenstrijdigheid de onvruchtbaarheid van het waarheid zoeken te hebben aangetoond. Waarheid is boven menschenvermogen of zij is een illusie. In elk geval is de vraag, of de menschen waarheid bereiken kunnen, onoplosbaar. Toch moet men zich over de tegenstrijdigheden niet verwonderen. De kennis, waarop een waarheid over het Geheel moet rusten, is uiteraard een voortgaande, zoodat de tijd in zijn voortgang op zijn minst de onvolledigheid toont-van elke wijsbegeerte. Maar naast deze soort van tegenstrijdigheden is er diepgaande overeenstemming. Er is allereerst een vastliggende ervaring. Er is ookeen verovering van het denken zelf, een al klaarder doorschouwen van den 001'sprong en de verwantschap van de verschillende begrippen en van de begripsverschuivingen, waarvan men zich in de Wetenschan en in de weten-
174
schappen heeft bediend. Een nieuwe wijsbegeerte is nimmer een geheele Ioochening van het voorafgaande. Wat voor den buitenstaander weI eens dwars tegenovergelegen van elkaar lijkt, is voor den denkel' zelf juist een del' heerlijkheden van zijn denken. Hij herkent in al die vel'schillende tegenstrijdigheden pogingen, om een al beter gekende waarheid ook steeds zuiverder te zeggen. Ook dient de bezwaarde, die op de tegenstrijdigheden wijst, nog het volgende te bedenken. Als een scepticus zegt, dat waarheid onbereikbaar is of niet is, dan kan er geen goede zin aan onze oordeelen gehecht worden. Bij onze oordeelen toch spreken wij met een besef van waarheid. Doch als het skepticisme nu zelf zegt, dat er geen waarheid bereikbaar is, is dat ook een oordeeI, dat met waarheidsbesef gesproken wordt. Dus dreigt hij de onwaarheid van zijn waarheid te niet te doen. Doet hij dat nu, dan staat hem niet meer een menigte van wegen open. Ten slotte zoekt ook hij naar een geldig goed, evenals de andere. Vertrouwt hij den weg del' waarheid niet, dan blijft hem iets dat hij dan geloof zal noemen, of een soort van vertrouwen in zijn wenschen en begeerten, een sensualisme of vertrouwen in zintuiglijk-onmiddellijke belevingen. Zulk een geloof kan een zuiver vertrouwen zijn, maar ook een troebele en allesbehalve skeptische samenstelling van oordeelen over wereld en leven. In dit opzicht siaan Vogt en Buchner niet ver van de kampioenen voor Rome en Dordt. Het vraagstuk zelf nu van de waarheid neemt dikwijls dezen vorm aan, dat men vraagt naar '8 menschen bevoegdheid om uitspraak te doen. Kan een mensch uitspraak doen over een werkeJijkheid, die meer zal omvatten dan zijn eigen waarnemingen, kan hij voor die uitspraak geloof-
175
waardigheid eischen? Hoe'is het voor den mensch en zijn denken mogelijk, van voorstellingen de overtuiging te hebben, dat zij overeenstemmen met een werkelijkheid, die verder strekt dan dat denken zelf, of die zooals men weI zegt, buiten dat denken is gelegen? Deze vraag vestigt de aandacht op een feit, dat zonderling genoeg moet schijnen. Om een voorbeeld te gebruiken van Kant: wanneer iemand zegt, dat alle lichamen zwaar zijfl, dan doet hij een uitspraak over veel meer dan hij heeft waargenomen, en wi!, dat deze uitspraak algemeen zal gelden, niet slechts voor hem, maar ook voor anderen. Nu is de bedoelde vraag niet op te lossen, zoolang wij een volkomen scheiding maken tusschen het denken van den mensch aan den eenen kant en een werkelijkheid aan den anderen kant, tusschen een subjekt en een objekt. Eerst wanneer wij het denken zijn plaats in de werkelijkheid hebben aangewezen, kan de bedoelde vraag worden opgelost. Zij krijgt dan namelijk een anderen zin en wordt daardoor oplosbaar. Ret hiertoe strekkend onderzoek wordt volbracht door de kennisleer en de metafysica. Deze onderzoekingen zijn buitengewoon moeilijk. Zelfs de gang er van kan hier niet worden aangegeven. Slechts lette men er op, dat de mensch in zijn denken denkt over zijn "deel" van de werkelijkheid, dat dus zijn denken een stukje denken van werkelijkheid over zich zelve is. De denkende mensch, deel van de werkelijkheid, toont, dat het denken een plaats heeft in de werkelijkheid. Het resultaat nu, waartoe kennisleer en metafysica leiden, is steeds, dat het denken een eerste plaats heeft in de werkelijkheid. Zelfs degenen, die zich thans nog gaarne materialist noemen, zooals Hackel, hebben zoozeer de afzonderlijke plaats van het denken gevoeld, dat de laatste deeltjes bij
176
Hackel oorspronkelijke geestelijke hoedanigheid bezitten. De vrij verwarde hypothesen van Hackel komen toch steeds tot het aannemen van een oorspronkelijk derde attribuut, het psychoma, of de onbewuste gewaarwording. In den mensch wordt de waarheid doorleefd, een waarheid, die op bovenmenschelijke wijze, de zin van het geheel is. Maar hoezeer dit doorleven der waarheid een goed op zichzelf is, geeft het tegelijk eenige aanwijzing over het wezen der wereld en de daaruit af te leiden, wijl daarmee samenhangende, bestemming van den mensch. De begeerte naar waarheid moet dus noodzakelijk uit het leven der menschen opkomen. Een mensch heeft niet geleefd, wanneer hij geen aandeel gehad heeft van waarheid, goedheid en schoonheid. De gang der wetenschappen neemt zijn begin van uit de levenspraktijk. De veraIgemeenende wetenschappen, die zich in haar ontwikkeling nauw aansluiten bij de nuttigheden, geven een aantal zoogenaamde gegevens tel' verwerking. Door de verklarende wetenschappen, die deeIs in verband staan met nuttigheden, deels een zelfstandige begeerte naar begrijpen vertegenwoordigen, worden die aanvankelijke, vaak onvolledige gegevens vermeerderd en verdeI' verwerkt. Uit deze reeds veelzins verwerkte gegevens moet de metafysica haar waarheid over 't Geheel te weten komen. Haar moeilijke, uiterst langzaam voortgaande, dikwijls gesmaalde arbeid heeft dan nog te rekenen met twee reeds vermelde bezwaren. Het eerste betreft den zin van het waarheidsbesef. Waardoor zijn wij bevoegd tot het uitspreken van ware oordeelen? Verder, behalve dus met de zoogenaamde kennisleer, heeft de metafysica te do en met de vaststel-
177
ling van de waarde, die de kennis der waarheid heeft te midden van andere waarden. De metafysica kan niet blijven buiten het onderzoek naar de maatstaven van waardebepaling en naar de betrekking tusschen de metafysische waarheid en volstrekte waarden. Ret is namelijk niet ondenkbaar, dat er volstrekte waarden zijn, die den maatstaf zouden geven voor andere. Wat nu de kennisleer aangaat, zij stelt een ond'erzoek in naar het wezen van het denken zelf. Zij vindt, dat in aIle denkwerkzaamheid een bepaling plaats heeft van iets, dat dat denken te boven gaat. Ret denken verwerft kennis over de nimmer geheel doorgedachte, maar steeds door het denken bepaalde, tot wetenschap verklaarde, werkelijkheid. Die werkelijkheid mag men de noodzakelijke onderstelling van het denken noemen, het onuitputtelijke, waarop het denken zich richt, dat het aanduidt met den naam van het Zijnde, als het begint te denken, en begint te begrijpen door den naam van Geest, als het tot wetenschap is gekomen. Elk oordeel is meer dan het denken van den denkende, meer dan het subject, is transsubjectief. Zoo een oordeel dus waarheid bevat, onderstelt het een waarheid, die den enkeling beheerschen moet. Wanneer ieder enkeling zijn eigen ondervindsels had, en de overeenstemming tusschen de ondervindsels maar nu en dan toevallig voorkwam, geen dieperen grond had, dan zou kennis niet mogelijk zijn. Dat ware dan de triomf der redeloosheid, een vernietiging van het denken, maar niet door het denken, want de eigen uitspraak van die redeloosheid zou niet redelijk, niet kennis, niet algemeen geldend kunnen zijn. In plaats van waarheid, die geldt en aanwijzing kan geven voor gedrag, zou ieder zich zelf tot maatstaf zijn. Er ontOm het Hoogste Goed
12
178
staat dan strijd om 't bestaan, strijd om de macht. De eenling vraagt om zijn eigendom en dat bestaat uit al wat hij krijgen kan. Deze denktwijfel, die eigenlijk dieper zit, wordt aanmerkelijk belemmerd door het metafysisch onderzoek. De metafysica, steunend op de kennisleer, steeds klaarder inzicht verkrijgend in de beteekenis van haar begrippen; bepaalt de waarheid van het Onuitputtelijke in zooverre, dat de geestelijke aard van het Geheel, de wereldrede, meer dan waarschijnlijk wordt. En uit deze bepaling kan tevens worden verstaan, dat er een noodzakelijke betrekking is tusschen ons denken en een onuitputtelijk object, noodzakelijk en van volstrekte waarde. Over den sam en hang van de metafysica met de waardschatting valt eerst later te spreken, in het vierde en vijfde hoofdstuk. Toch mag ik hier reeds het volgende aanduiden. Wij hebben in den aanyang met de Stoicijnen gezegd, dat de kennis van de waarheid over het geheel ons een weg geeft naar de schatting der goederen. Uit die kennis toch blijkt, of er voor de door ons nagestreefde goederen verwezenlijking in het geheel mogelijk is, en wellicht ook, welke goederen niet voor verwezenlijking vatbaar zijn. De metafysica geeft ons nu iets van zulk een waarheid, een samenhang van oordeelen, betrokken op de Eenheid des Geheels. Volstrekte waarde blijkt daaruit nog niet. Wordt nu echter een mogelijke waardeneenheid vergeleken met de metafysische waarheid, en kunnen die twee worden verbonden, dan wordt metafysica ietsanders dan wereldleer. Zij wordt, met de resultaten der waardeschatting, tot een levensleer. Zij ziet de Eenheid des geheels als een geesteseenheid met volstrekt doel. Een eenheid toch van redelijken aard, die door haar wezen een vol-
179
strekt doel verwezenlijkt, is individueel. Voor deze laatste eenheids-erkenning komt elke denker te staan. Een voorbeeld in ons land uit vroeger tijd geeft Spinoza, uit dezen tijd Heymans. Zijn metafysica eindigt in de leer van een wereldeenheid, psychisch van aard, waaruit ons denken en willen ontspringen. Ons denken, de gave ontvangen hebbend, zich uit enkelingenbeperktheid te verheffen tot de algemeenheid, nadert tevens, al bepalende, de onuitputtelijke geestelijke wereldeenheid. In zijn Ethiek onderzoekt Heymans dan het zedelijk beoordeelen. Hij komt daar tot het resultaat, dat de tegenstelling tusschen onzedelijk en zedelijk samenvalt met die tusschen ontvankelijkheid voor engere, subjectieve en wijdere, objectief-zakelijke, motieven. Zedelijk is dan degene, die zich bij al zijn beslissingen in het centrum der dingen verplaatst. Voor iemand als Heymans kan nu een verbinding tusschen zijn metafysica en waardeschatting plaats hebben. Hij behoeft niet vreemd te blijven aan de door hem 'Ook genoemde, maar ten onrechte als panthe'istisch-mystisch aangeduide leer, volgens welke aIle streven en weten zich ten slotte slechts op God richten kan, en volgens welke dat streven onvolmaakt en onzedelijk moet heeten, voor zoover het van partieelen aard is, dus op iets afzonderlijks in God, in plaats van op God zelf zich richt. Maar Heymans kan niet vreernd blijven aaneen nadere verbinding, zoodra hij de beginselen van gedrag onderzoekt. En doet het ook niet. Want in de inleiding van het bedoelde boek schrijft hij (bIz. 27) : "niet eerder zal de mensch weer datgene, wat hij klaar inziet, voor waar, en wat hij het hoogste schat, voor belangrijk durven houden, dan wanneer voor hem zoowel in onmiddellijk gevoel als in theorie, de natuur weer tot schaduw en het
180
bewustzijn tot ware en echte werkelijkheid zal zijn geworden". De gronden voor deze stelling, die Heymans niet geeft, zijn naar ik meen, in het bovenstaande te vinden. Heymans, Einfiihrung in die M etaphysik. Dezelfde, Einf. i. d. Ethik. - Kant's werken. Paul Natorp, Logische Grundlagen de?' exakten Wissenschaften. - Prof. Ovink, Wijsgee1'ige toelichting van Plato's Gorgias. - R. Casimir, Beknopte Geschiedenis der Wijsbegeerte. W. B. Ernst Hackel, Het monisme. W. B. - Spinoza, Ethica, vertaald door van Suchtelen. W. B. § 16 Kamkter. In de hegrippen van nut, recht en waarheid hebben wij tel~ens den mensch gevonden als laatsten bepaler. Aan den mensch zelf hebben wij echter nog maar weinig aandacht geschonken. Wij willen dat laatste nu doen. We hebben gezien, dat de mensch zijn onderzoek naar de waarheid uitvoert in dienst van de doeleinden, die hij zich stelt. Hij wordt tot dat onderzoek gedreven door beweegredenen, die samenhangen met de waarde, welke de kennis der waarheid voor hem heeft. Deze waarde kan waarde op zich zelve wezen als ook mid del voor een andere, namelijk het kennen en verwezenlijken van het hoogste levensgoed. Nimmer echter streeft de waarheidzoeker naar bevrediging van nieuwsgierigheid. De korrels van het zand in den tuin telt hij niet, evenmin als het aantal woorden, dat bevat is in al de redevoeringen, die in Nederland in een dag worden gehouden. Als een waarheidzoeker toch pogingen van zulken aard doet, dan onderstellen wij, dat hij daarmede een ander doel heeft, buiten de bevrediging van nieuwsgierigheid gelegen. Ook hij, die
181
de waarheid zoekt om haar zelve, zoekt meer dan een opeenhooping van wetenswaardigheden. Ais waarheid over 't Geheel zoekt haar stellig de mensch, die hoopt, om door haar beter het goede te kennen en de middelen om het te verwezenlijken. . De menschen volvoeren het laatstbedoelde onderzoek maar zelden bewust en samenhangend. Doch de sporen er van, ja de onbewuste of halfbewuste drang tot zulk onderzoek uit zich telkens in het ·leven van het menschelijk geweten. Ret geweten is een samenvatting van die roerselen in den menschelijken geest, die, boven reeds aangegeven, van het praktische zedelijke leven zijn uitgegaan (§ 12b). We hebben het toen het praktisch zedeli.lk inzicht genoemd, althans daarmee ongeveer geli.lk gesteld. Dit is .luist, maar on volIe dig. De kennis van het goede zetelt in het geweten. De mate, waarin hij bereid is, dat goede te verwezenlijken, zi.ln besef ervan tot zi.ln plicht om te vormen, wordt hem in zijn geweten bekend. Daar toch wordt het oprechte oordeel geveld, goedkeurend en afkeurend over zijn wi!. Met dat oordeel gaan bevrediging of onrust samen. aandoeningen ook van schaamte of vreugde. Vanuit zulk een praktischen aandrang in het gemoed gaat het zoeken uit naar waarheid en klaarheid. Van hieruit zoekt de mensch naar overeenstemming en verschil tusschen zi.ln oordeelen over de wereld eenerzijds en zijn gewetensuitspraken, tracht hij in zijn wezen de macht van het geweten te versterken, beproeft hij, zijn kinderen in de worsteling tegen de kwade neiging bij te staan. Doet hij het niet, dan wordt de levenswaarheid hem toch in het gemoed geprest, soms op schrikkelijke wijze. In een menschengemoed komen nu door dit be-
182
wuste of onbewuste trachten naar waarheid en goedheid een aantal wijzigingen tot stand, oppervlakkiger of dieper, onwiIlens of willens. Ook onwillens moet de mensch zich menigmaal buigen voor de waarheid. Een beroemde teekening van het onwillens buigen voor de waarheid ligt in den Macbeth voor ons. Ret einde van die wijzigingen is de prediking van de zinledigheid van het menscheleven : uit, uit, kort licht! Een vlucht'ge schim is 't leven, 'n arm acteur, die 'n uurtje tierend rondstapt op 't tooneel, en dan niet meer niet gehoord wordt; een verhaaI, verteld door een idioot, vol woede en galm, en niets beteek'nend. Wie Macbeth's houding aan het begin en aan het einde van het stuk vergelijkt, ziet duidelijk, dat in zijn individualiteit sommige neigingen versterkt, andere achteruitgedrongen zijn tengevolge van een voortdurend wegdl'ingen van de waarheid, die het geweten zegt. Ret is die waarheid, die bij miskenning van haar recht, den klaren blik op de menschenwereld en het eigen lev en tot een onmogelijkheid maakt. Verheffender zijn de wijzigingen, die in het gemoed voorvallen dooreen praktische of een doordachte erkenning van de waarheid, die over het Geheel wordt gekend en ,die licht geeft over het goede en over de bestemming van den mensch. Een zuiver getuigenis hiervan zijn Ie mie prigioni, mijne gevangenissen, van Silvio Pellico. Wijzigingen in de individualiteit vinden niet zonder regel plaats.· In iederen enkeling komen zekere begeerten en neigingen met meer sterkte
183
voor dan andere, hebben een aantal eigenschappen zekere standvastigheid. Dit standvastige noemen wij den aard van den mensch. De oudere zieIkundigen hebben den orsprong van den aard gezocht in een lichamelijk mengsel van verschillende sappen, zooals bloed, gal, slijm. Zulk een mengsel of temperament stond dus op lichaamsgrondslag, maar uitte zich in allerlei neigingen en hebbelijkheden. Tegenwoordig is het woord temperament in gebruik, zonder dat men j uist aaneen lichamelijken grondslag denkt, voor den aard van een enkeIing. Als nu tengev()Ige van de erkenning en aanvaarding van de zedelijke waarheid wijzigingen komen in de individualiteit, dan wordt de aard niet opgeheven, maar wordt aIleen wijziging in den aard gebracht. Toch komt in het erkennen en· aanvaarden van de waarheid iets aan 't licht, dat men niet meer op den enkeling zonder meer, op den aard kan terugvoeren. De waarheid, heb ik boven reeds gezegd, beheerscht den enk~Iing. Er is sprake van het verband, inniger of minder innig, tusschen het centrum der individuaIiteit en de zedelijke waarheid, die in haar is en die meer is dan zij zelve met haar aard. Kant heeft het eerst dit eigenaardige in de individualiteit streng onderscheiden en voor het bedoelde het woord karakter gebruikt. Tevoren en nu nog weI wordt dit woord met temperament door elkaar gebruikt. Ik zal mijn best doen, in het verv()lg van dit werk die woorden niet door elkaar te gebruiken. - Ret erkennen en aanvaarden van de waarheid betreft den wil van den mensch; door het booze of goede, dat in dezen wil openbaar wordt, heeft de mensch een karakter. Ik moet thans iets inlasschen, dat in het vervoIg (Hoofdstuk 4) weI nader zal worden bespr()ken en verklaard, maar reeds nu voor het recht verstand
184
van deze paragraaf niet kan worden gemist. Ik stel tegenover elkaar goed en sleeht, of goed en boos, wanneer er sprake is van het karakter. Daarnaast staan goed en kwaad, als nuttigheden. De waarheid, de zedelijke waarheid in het bizonder, betreft allereerst dus het ware goed en het ware kwaad. Gezondheid is een goed, ziekte een kwaad_. Gezondheid kan eehter sleehts deel uitmaken van het ware goed, ziekte nauwelijks gelden voor een deel van het ware kwaad. Iemand, wiens wil gerieht is op kennen en verwezenlijken van 't ware goed, heet goed. Is zijn wi! daarop niet gerieht, dan heet hij boos of verkeerd. Wanneer iemand niet aIleen in wil daarop gerieht is, maar ook niet dwaalt, dus inderdaad kent en verwezenlijkt, heet hij wijs. Dan heeten zijn daden goed. Is hij weI in wil op het ware goed gerieht, dus goed van wil, doeh in dwaling omtrent dat ware goed, en dus wellieht kwaad doende, dan heet hij onwijs of dwaas. Deze benamingen zijn nagenoeg geheel in overeenstemming met het spraakgebruik. Ik heb ze hier bij elkander genoemd, om des te duidelijker de beteekenis van die woorden in het vervolg te doen uitkomen. Men zal mij zeker weI eens een keer betrappen op vergissingen. Ook kan men nu en dan met mij versehillen van meening over een bepaalde toekenning van een dezer woorden. Men kan soms een ander woord beter op zijn plaats aehten. Sleehts begeer ik, mij over 't geheel aan de genoemde onderseheidingen te houden. Ik keer nu terug tot het begrip van karakter. Er is geen reden, om aan te nemen, dat iemands karakter onveranderlijk is. Sehopenhauer meende, dat in elk individu de gronddrijfveeren van boosheid, egolsme. en medelijden in andere verhouding aanwezig zijn. Maar dan moeten aIle wijzigingen
185
in den Ievensloop verklaard worden uit andere dan zedelijke drijfveeren, dus uit vrees, verstand, ervaring. Dit nu is schematisme. Ret verband van het centrum bij den enkeling en de zedelijke waarheid kan minder innig zijn, maar kan ook tot steeds grooter innigheid gevoerd worden. Daarvan geeft de ervaring steeds nieuwe voorbeelden. Men moet echter weI onderstellen, dat in den mensch steeds behalve zijn aard iets werkzaam is van wat in het karakter uitkomt. Geheel zonder karakter is een mensch nooit. Ret bedoelOe verband van een enkeling en de zedelijke waarheid kan dan toenemen en afnemen in sterkte. Op toenemen wijzen de levens van Augustinus, Tolstoy en tallooze anderen. Eigenlijke kennis is op dit terrein moeiIijk te verkrijgen, daar de fijnste roerselen zich menigmaal aan de waarneming onttrek· ken. Maar voor een inzicht is het toch op grond van ervaring en zelfwaarneming het beste, de standvastigheid en de wijziging beide te laten in hun plaats. We onderscheiden dus aan het in de ervaring gegeven empirisch enkelingenbestaan allereerst den aard. Tot eigenschappen en hebbelijkheden van dezen aard besluiten we goeddeels door het waarnemen van gedurig voorkomende trekken. Toch besluiten we hieruit slechts tot gedeeltelijke duurzaamheid van den aard. Want ook in den aard zijn wijzigingen. De jeugd is meer gevoelsbewogen dan de ouderdom. De j onge man heeft veel sterker geslachtsdrift dan de bejaarde. De rangorde van begeerten, in sterkte en in waardeering, wordt door de levenspraktijk en door de ontwikkeling van het verstand aldoor gewijzigd. Als regel ondergaat bijvoorbeeld de begeerte naar geld na het 25e jaar toeneming. Onze aard is dus weI standvastig, maar binnen zekere grenzen is toch aanmerkelijke ver-
186
schuiving een feit. Ook wordt de aard gedurende het gansche leven gewijzigd door het karakter. Dat wi! hier dus zeggen, dat er kracht uitgaat op onzen wi! van den maatstaf van het goede, ware er schoone. Ik houd het er voor, dat deze wijzigingen, zooweI door levenspraktijk als door karakter, zich aansluiting bij zekere strekking van onzen aard. De gevoelsbewogen aard voert tot andere wijzigingen dan de koele overwegende kalme aard. N a een tij d van schommling valt dan een soort van grensmoraliteit te constateeren, waarboven of waaronder met kleine rijzing en daling het leven verloopt. Deze grensmoraliteit heet meestal iemands karakter. Zij hangt dus naar onze onderscheiding samen met den aard en het aanvankelijk karakter van een mensch. Zekere duurzaamheid van zedelijke individualiteit, die men als feit keer op keer kan waarnemen, wordt door onze onderscheiding gelaten in haar recht. Maar een starre onveranderlijkheid van karakter is dit niet. Zij kan bovendien niet aangenomen worden, zoolang we niet zekerheid hebben over de uiteindelijke toelaatbaarheid van het karakterbegrip. 't Zou toch weI kunnen zijn, dat dit begrip ons voorloopig hielp, maar bij dieper inzicht moest wijken voor andere begrippen. Ret karakter is geen ding. Voor het empirisch, tot een grens naderend, zedelijk aanzijn van een mensch gebruik ik nu het woord grenskarakter. De wijzigingen van het grenskarakter, die wijzen op wijzigingen in het karakter, brengen ons op het gebied van den zedelijken strij d, met zijn nederlagen en overwinningen. Op dit gebied moet men niet eerst zien naar de uitkomst voor het grenskarakter, maar naar toenemen of afnemen van innighejd in het bovenvermelde verband,
187
namelijk in het verband tusschen individualistisch centrum en zedelijke waarheid. In Macbeth zagen we den aardo zich wijzigen, het grenskarakter achteruitgaan. Over zijn karakter is geen oordeel te yellen. Nog moeilijker zou een oordeel over zijn slaapwandelende vrouw zijn. Bij Tolstoy is een toenemende innigheid in het bedoelde verband de uitkomst van de karakterwijzigingen. Hij verdeelt zijn leven in vier tijdperken: "het eerste, vroolijke tijdperk van mijn kinderjaren, waaraan ik zulke heerlijke herinneringen heb, en dan (hoeveel schande het ook over mij moge brengen) zal ik vertellen en niet verzwijgen van die vreeselijke twintig jaren, die daarop volgen. Dan komt de derde periode, vanaf mijn huwelijk, die velen minder belang zal inboezemen en ten slotte de laatste, waarin ik ontwaakte tot de waarheid, en die mij het hoogste levensgeluk, en €len blijde rust heeft geschonken, in afwachting van den naderenden dood." Eeri vijfde tijdperk, kort voor zijn heengaan, blijkend uit den tocht naar het klooster, heeft Tolstoy niet meer beschreven. Er ligt nog altijd een sluier over 1) Wij kunnen dus van een individueel karakter aIleen spreken op een bepaald oogenblik als van een grenskarakter. Ons verband met wat wij tot dit oogenblik de zedelijke waarheid hebben genoemd, gaat het individueele verre te boven. Daarin openbaart zich ook iets van onzen samenhang met andere geesteseenheden. Grenskarakter en aard hangen samen met voorouders, ,huisgezin, maatschappij, wereld. Karakter hangt, ook door dit alles, samen met een geheel, dat onuitputtelijk is. (§ 15, § 26). 1) Vgl. echter Dr. L. A. Bahler, Tolstoy. Een waardeering. 1918.
188
Een inzicht in het wezen van een individualiteit zal rekenschap hebben te geven van aard, grenskarakter en karakter. Maar dit kan niet zonder metafysica en ethiek, zonder opklaring over de waarheid en vooral over de zedelijke waarheid zelve. Toch is ook nu weI reeds iets te zeggen over den samenhang van karakter en normatieve zedeIijke waarheid. Dit strekt echter niet zoover als het onderzoek naar het wezen der individualiteit. De wijzigingen van den aard en van het grenskarakter op zedeIijk terre in gaan uit van het karakter. Ret karakter zelf drukt den band uit tusschen den menschenwil en de zedelijke waarheid. Dieper doordringen in dit karakter moet tijdens het leven reeds lei den tot wijzigingen in aard en grenskarakter. Of er dus in het karakter zelf wijzigingen komen, is een vraag, die door de wijzigingen van aard en grenskarakter nog niet is opgelost. Ret kan ook zijn, dat het karakter de eigen wezenheid van de individualiteit was, die als een wet elk tij ddeel bepaalt. Dan zou het karakter inderdaad onveranderlijk zijn, maar werd dan ook streng onderscheiden van aard en grenskarakter, waarin het zijn zedeIijke wijzigingen volbrengt. Dan zou ook ieder oogenblik eerst verstaanbaar zijn uit het karakter. Werde was du bist, zou den gang van zulk een persoonIijkheid door den tijd heen kunnen aangeven. Iedere individualiteit zou dan haar eigen karakter hebben, haar eigen wet. Zij zou maar eenmaal voorkomen. Raar onveranderIijke wet zou juist veranderlijkheid in den tijd veroorzaken, daar die wet eerst door het voleindigd tijdsverloop ten volle zou zijn verwezenIijkt. Ret karakter als een geheel zou elk tijddeel door zijn bestaan bepalen, als een doel, dat een menigte, weIlicht een onbepaalde menigte
189
van tijddeelen behoeft tot zelfverwezenlijking. Ret grenskarakter zou dan een niet meer dan betrekkelijke standvastigheid hebben. Die standvastigheid zou dan echter minder op het. karakter berusten. Want het karakter zou een beginsel zijn, welks standvastigheid en bepaling eerst uit het geheel zou volgen. De betrekkelijke standvastigheid ligt dan in den aard, die maar langzaam doordrongen wordt van het karakterbeginsel. Deze wet van het karakter kan niet een verhouding van boosheid, egoi'sme en medelijden zijn, maar slechts de verhouding tot het Geheel, tot de hoogste karakter-eenheid. Wanneer iemand nu dit laatste stukje heeft overgeslagen, zal ik dat niet euvel duiden. Misschien had ik beter gedaan, deze zaak niet aan te roeren, want een grondige bespreking van het karaktervraagstuk moet ons nog veel verder voeren. Als de lezer echter gevoeld lreeft, dat er zulk een vraagstuk bestaat, en dat het in de begrippen van temperament en grenskarakterniet geheel wordt bevat, zal het mij voldoende zijn. Wat ik bedoel, zou eerst geheel kunnen duidelijk zijn na een onderzoek naar 't wezender individualiteit. Maar tot heden is nog niemand in het vraagstuk cler individuatie ver doorgedrongen. Kant, Leibniz, Schopenhauer, Reymans hebben het in den nieuweren tijd weI aangeroerd, maar niet veel verder gebracht. (vgl. Reymans, Metaphysik § 38). Laat mij nog beproeyen, met een beeld toe te Iichten, in welke richting de door mij aangeduide oplossing van het karaktervraagstuk is gelegen. Ret individualiteitsverloop kan worden vergeleken bij een parabool. De aard is de parameter, bepaalt den loop. Voor elk oogenblik is het grenskarakter bepaald, door de waarde van y op een bepaald punt. De boog groeit, en tegelijk wordt y grooter. Doch voor elk
190
oogenblik geldt dezelfde wet, dat y = liTp;. Dit is natuurIijk niet meer dan een beeld. Op de vervulling aangezien, vindt er een doordringing van aarden grenskarakter plaats door het karakter. Dit karakter is dus te beschouwen als de hepaalde zedelijke verhouding tot het Geheel, en volgt daardoor in den tijd een eigen weg. "De bijzondere roeping van ieder mensch is afhankelijk van zijn innerIijk wezen, of van de wijze, waarop de Al-ziel zich in hem verpersoonlijkt." (Emerson). Voleinding van persoonlijkheid is dan verwezenlijking van het karakter, dat als individualiteit in de geschiedenis wordt. Wij behoeven nu niet meer op de onveranderlijkheid van Schopenhauer terug te komen. Ons determinisme is van geheel anderen aard dan het zijne. De verklaring van gebeurde daden is geheel bepaald door redenen, karakter, beweegre-denen. Voor karakter kan men dan ook grenskarakter zetten, maar hierin verschuilt zich toch altijd iets, wat wij niet weten, hoe hepaald dat ook is. Ook een toekomstige handeling is geheel bepaald, maar de karakterfactor is niet geheel kenbaar, daar wij het geheel der persoonlijkheid met haar wet eerst empirisch leeren kennen. Ons determinisme is dus retrospectief-analytisch, waar het verleden handelingen betreft. Waar het karakter voor ons op een bepaald toekomstig oogenblik bepaald wordt door het Geheel der individualiteit, is ons determinisme teleologisch, waar het toekomstige handelingen betreft. In de besproken gebieden valt maar weinig licht. Indeterminisme zou echter ons oog afsluiten ook voor dat zwakke licht. Want dat zou er toe leiden, dat bij gelijkheid van bepalende factoren de daad anders zou uitvallen dan ze doet. In plaats van zedelijke zelfbepaling kregen we een volkomen
191
grilligheid. Gedwongen behoeft een mensch zich daardoor niet te voelen. Hij heeft steeds keuze en vrije keuze tusschen allerlei mogelijke han delin gen. Het is voor hem te wenschen, dat hij die handeling kiest, waartoe hij gehouden is door zijn' plicht, die overeenstemt met zijn zedelijke gebondenheid. Wij kunnen met instemming de woorden van Heymans aanhaIen: (Ethik. 101): "de uitdrukking: deze handeling werd door motieven en karakter gedetermineerd, verklaart niets anders dan: deze handeling werd gekozen, omdat den dader de gronden er voor gewichtiger waren dan de gronden er tegen, of eenvoudiger: de dader he eft gedaan, wat hem het beste voorkwam". Bij Heymans wordt echter niet onderscheiden tusschen grenskarakter en karakter, hoewel zijn inzichten over individuatie daar weI aanleiding toe geven konden. Heymans, a. w. - De Graaf, Karakter en beo handeling van veroordeelden wegens bedelarij en landlooperij, met inleiding over temperament en karakter. - Emerson, Zeven Essays. W. B. - L. Stern, Person und Sac he (S. 333). - Macbeth, vert. Koster, W. B. - Heymans, Psychologie del' vrouwen, W. B. - Theophrastus, Karakters. W. B. (dit boekje handelt dus over grenskarakters). § 17 !Jchoonheid. Onze persoonlijkheid is van zich zelve zich bewust. De opeenvolgende inhouden zijn haar inhouden, wijzigingen, veranderingen aan en van haar. De persoonlijksinhouden worden niet aIle door haar voortgebracht. In gewaa.rwordingen waarneming ligt iets dat hoven de persoonlijkheid uitgaat. Zij is vol van inhouden, die tegelijk subjec-
192
tief entranssubjectief zijn. In het trans8ubjectieve hebben we ons verplaatst bij de bespreking van nut, recht en waarheid. Ret karakterbegrip bracht ons ;naar het subj ectieve. Maar zoekende naar de dieper gelegen gronden van dat subjectieve, kwamen wij weer op het terre in van het transsubjectieve. We betreden nu nog weer het subjectieve terrein door de aandacht te bepalen bij de aandoeningen. De aandoeningen of gevoelingen geven in den ruimsten zin iets aan van de betrekking der veranderingen tot ons persoonlijk levensproces op een bepaald tijdstip. Er kan overigens weer verschil zijn in de wijze, waarop van allen aanvang af zulke veranderingen worden gevoeld. Schopenhauer heeft onderscheiden tusschen een dyskolisch en eukolisch menschentype, op het voetspoor van Plato. Ret dyskolisch type is geneigd, omalles donkerder, het eukolisch, om alles lichter te zien dan het tegenovergestelde type. Behalve zulk een oeraanvankelijke stemming der persoonlijkheid heeftzij bij elk tijdstip, waarop een verandering bewust wordt, reeds een stemming, die als het gevoelsgevolg van de onnoemelijke vroegere veranderingen blijft bestaan. Want het veranderen gaat rusteloos door, opgenomen door ons met een helderder of yager bewustzijn. Een helder opgenomen verandering wekt dus een gevoel, dat mede gevolg is van oorspronkelijke en verworven stemming. Men deelt deze gevoelingen weI in twee klassen, aangename en onaangename. Daartusschen is dan een strook van nauwelijks aangename of onaangename aandoeningen, zoogenaamde indifferente gevoelingen, gelegen. Naar hun hoogere en lagere graden worden dan die klassen weI de klassen van lust en pijn, weI en wee, lust en onlust genoemd. Deze indeeling heeft
1tJ3
dikwijls dienst gedaan als steun van zekere theorieen over moraal, en daardoor heeft men weI wat te algemeen aangenomen, dat die indeeling overal maar bruikbaar is. Bij gewaarwordingen van liCht:, warmte en geluid gaat de indeeling misschien op. Zwakke warmte kan geruimen tijd toenemen, en tegelijk vindt een toeneming van lust plaats, totdat op een oogenblik de aandoening omslaat in pijn, en een afnemen van warmte een toename van lust tengevolge heeft, of een afnemen van pijn. Ret doorleven van deze laatste aandoeningenreeks kan reeds op tweeerlei wijze worden opgevat. Toenemen van lust kan ook afnemen van pijn heeten. De ontleding in de schaal van lust en pijn heeft dan uit elkaar gelegd, wat in de persoonlijkheid zelve in elkaar en tegelijk wordt doorleefd. Zij heeft een quantitatieve vergelijking willen mogelijk maken van qualiteiten. Deze moesten daarvoor uit. haar verband worden losgemaakt. Doch niet aIleen is de indeeling zelve aan bezwaren onderhevig. Er zijn ook aandoeningen, waaraan lust en pijn niet te vinden zijn. Dat is het geval bij aandoeningen als verbazing, toorn, en andere. De lust, die in den toorn is, is ontspanning, de onlust is een toorn-oorzaak, en hangt samen met voorafgaande spanning. Maar de toorn zelf is door aangenaam of Qnaangenaam niet te rubriceeren. Ik heb de bovenstaande opmerkingen hier gemaakt, omdat zij ons bovenal bewaren bij het bespreken van de kunst, voor een al te sterke vereenvoudiging van het aandoeningsleven. Dat toch zou ons in het zoeken naar het wezen van schoonheid zeer belemmeren. Echter zal men zich in het vervolg van het vierdaen vijfde hoofdstuk deze opmerkingen nog weI eens kunnen herinneren. Ret aandoeningsleven is buitengewoon ingewikkeld en rijk. Aangenaam of onaangenaam plaatst Om het Hoogste Goed
13
194
de gevoeling weI in een klasse, maar is het wezen van een aandoening niet. Sommige groepen van aandoeningen zijn sterk tweezijdig. Daartoe behooren die, welke opkomen bij het door Ieven van de oordeelen "goed", "waar", "schoon", en van hun tegengestelden "verkeerd", "onwaar", "leelijk". Reeds een oppervlakkige beschouwing van deze aandoeningen leert, dat zij weI een gemeenschappelijk keninerk hebben in hun aangenaam of onaangenaam zijn, maar dat in de aandoeningen zelve groote verschillen zijn. Ret oordeel "goed" brengt aandoeningen van vreugde "slecht" brengt verdriet, "boos" verontwaardiging. "Waar" brengt bevrijding en licht, "onwaar" verzet. Menigmaal gaan ook beide oordeelen goed en waar, sam en in een gemeenschappelijke aandoening. Dit samengaan komt herhaaldelijk voor in de tooneelkunst. Ret blijke ons uit het volgende voorbeeld. remand, begaan met het lot van een zieke vrouw, pleitte voor ondersteuning bij een armvel'zol'ger. Ret eerste antwoord was: weet u weI dat haal' man aan den drank is? Dit was niet waar, zacht gezegd, zeer overdreven. Nu zal een normaal menschelijk gemoed hier niet aIleen het oordeel onwaar uitspreken, maar ook een oordeeI: niet goed. De bijzaak toch van den borrel werd hier zoozeer overdl'even, dat daal'door de hoofdzaak in 't gedrang kwam. De oordeelen l'ichten zich niet op hetzeIfde. Onwaar is de bewering, niet goed de beweegreden. Maar de aandoening wordt een, zij bevat verzet en verontwaardiging te zamen. Wanneer nu in een bekend spel van Reijermans de hoofdpersoon van een ramp zegt: het is Gods wi!, - dan komt een aandoening tot stand bij den toeschouwer, waartoe de oordeelen: on1vaar en verkeerd samen medewerken, en dat des te sterkel', nu de schijn van waarheid aanwezig is.
195
Gaan nu met goed en waar de genoemde aandoeningen samen, met schoon en leelijk is het weer anders. Schoon heeft als aandoeningen bij zich bewondering, of opklaring, of weldadige diepe bewogenheid. Leelijk brengt afkeer mede, verveling, of onbewogenheid. Ret laatste dan, wanneer een aanschouwing "niets zegt." We zullen ons nu verder bepalen tot de schoonheidsdoorleving en haar tegengestelde. De verbinding tusschen oordeel en aandoening is hier zeer innig. J a, de aandoening schijnt weI hoofdzaak te zijn. Zij omvat echter verschillende typen. Ik noemde reeds drie onderscheiden: bewonderen, opklaren, bewogen zijn .De schoonheidsaandoening kan verder gewekt worden door de meest uiteenloopende voorwerpen, toestanden, processen, en ontvangt ook daarvan weer verschillen. Een krachtig gebouwd karrepaard doet ons anders aan dan een lenige, vrije twenter in de weide. Een ranke vaas geeft andere aandoeningen dan een bakje met harmonische afmetingen. Een tragedie is voor de aandoeningen. bijna het tegengestelde van het blijspel. Toch is een verwantschap tusschen al zulke schoonheidsdoorleving, niet te miskennen. Dit geldt eerst van het opkomen van het schoonheidsoordeel en dan in een karakteristiek behagen, dat in den mensch wordt gewekt. Men kan dit behagen echter niet zoo gemakkelijk tot een eenheid samenvatten als bij goed en waar. Dat komt ook al me de daarvan, dat bij de schoonheidsdoorleving het goede en ware op hun wijze ve$:)lvuldig meespreken. Met de schoonheidsbeleving vereenigt zich de overtuiging, de bevrediging, de vreugde, de bevrijding, die van het goede en ware afkomstig zijn, in blijspel, tragedie en humor. In de satyre is de schoonheid zelfs geheel dienstbaar aan het ware en goede.
196
Een del' eigenaal'digheden, die bij aIle schoonheidsdoorleving het behagen kenmel'kt, is de afwezigheid van eenige onaangename wilsinspanning. De schoonheidzoeker wi! zich weI inspannen, maar zijn inspanning moet zekere vlotheid hebben, moet meer geboeid en meegevoerd worden dan gedreven worden. Een gevoel van betrekkelijke rust en vrijheid, in den zin van ongedwongenheid, een wegblijven van lastige tegenstrijdigheden. in het gemoed, is bij de schoonheidsdoorleving aan te treffen. Dit laatste doet ons een bekenden schoonheidseisch betel' vel'staan, den eisch van de eenheid in verscheidenheid. De voorwerpen, toestanden, die de schoonheidsbeleving oproepen, en die door aanschouwelijke voorstelling werken, moeten namelijk een eenheid in de veelheid der aandoeningen mogelijk maken, zich niet al te zeer verzetten tegen een vlotte samenvatting. Het ligt voor de hand, dat de vatbaarheid voor schoonheidsbeleving bij de menschen grootelijks zal vel'schillen. Een mensch kan zoo ingenomen zijn door allerlei tegenstrijdige begeerten, het gevoel voor vrij aanschouwen kan zoo ongeoefend zijn, ja ook zoo afgestompt, dat maar weinig schoonheid kan worden beleefd. Ook is de vatbaarheid voor tonenspel en kleurenwerkingen andere eenvoudige veeleenheden niet bij allen even groot. Eindelijk is de een meer gevorderd dan de ander in het doorleefd hebben van 't goede en ware, in den innerlijken strijd en de innerHjke bevrediging. De schoonheid van de Imitatio is niet voor allen dezelfde. Hoe dieper en rijker de zielsinhouden zich vertakt hebben. des te hooger is ook de schoonheid, die kan worden dool'leefd. Geheel onvatbaal' is zeker geen mensch. Een lichte melodie is voor ieder aangenaam. Een klein, luchtig stukje vrougde, zooals Schubert het heeft, neemt velen
197
mede. Maar eerst in de diepe en rijke ziel vindt weerklank het altijd rijker en vertakter, gr.ootscher proces van opengaan en wij d worden en stijgen van vreugde tot verrukking, zooals dat door Beethoven gewekt wordt. De aandoeningsvoortgang roept dan weer herinneringen op, die met dezelfde of verwante aandoeningen verbonden zijn geweest, zoodat een hoogst ingewikkeld geheel tot stand komt. Behalve deze bewegelijkheid van gemoed in zuiverheid, behalve hoogheid van geestelijk bedoelen, kan in de muziek een zekere oeraanvankelijke vatbaarheid voor tonenspel en een zekere oefening en kennis van muzikale techniek moeilijk gemist worden. De bovenbedoelde vatbaarheid voor schoonheidsbeleving is dan ook mede samengesteld uit bestanddeelen, die niet behooren tot het eigenlijke wezen der schoonheidsaandoening. Wanneer we naar het wezen der schoonheid zeggen te zoeken, hebben we misschien nog niet klaar voor den geest, wat wij zoeken. Sommige uitingen over dat wezen hebben het eigenlijk over de vereischten van een voorwerp, dat schoon zal gevonden worden. Anderen hebben het over de eigenaardigheid van het schoonheidsoordeel, zelfs over de metafysische beteekenis van het schoonheidsoordeel. Wat wij tot dit oogenblik hebben nagegaan, beperkt zich tot de aandoeningen, die een ben wij doen uitkomen, dat in de bestaande schoonheidsoordeel. Over dat oordeel zullen wij later nog moeten spreken. Wij hebben van de aandoeningen de welbehagelijkheid als kenmerk genoemd, bij bewogenheid, bij opklaring, bewondering. Als nader kenmerk had de welbehagelijkheid het afwezig zijn van lastige wilsinspanning. In het wilswerken WRS zekere vrijheid vereischte. Aan de voorwerpen stelden we den eisch, dat zij de aandoeningen niet
198
in den weg moeten staan, maar bevorderen. We houden 't er voor, dat iemand bij zelfwaarneming de juistheid van het genoemde zal inzien. Ook hebben wij do en uitkomen dat in de bestaande schonheidsaandoening menigmaal aandoeningen van anderen oorsprong. zooals van goed en waar, medewerken tot een geheel van hooger schoonheid. In zulk een geheel zal hooger zin kunnen zijn. Met mijn opvatting van een en ander komt overeen, wat bij verscheiden anderen wordt gevonden. lk noem als voorbeeld allereerst Schiller, wiens aesthetische prozageschriften ook voor ons nog aItijd zeer lezenswaardig zijn. Voor Schiller is het schoonheidsdoorleven een vrij genieten door voorstellingen. Vrij noemt Schiller het genieten, wan~ neer rede en verbeelding werkzaam zijn en de gewaarwording door een voorstelling wordt verwekt. Voorstellingen kunnen dan bron van zulk genieten zijn, wanneer we door die voorstellingen overeenstemming en doelmatigheid ondervinden. Ook bij Goethe vindt men de boven opgenoemde kenmerken van het schoonheidsdoorleven terug. Over een slecht gebouwde stad merkt hij op, dat daar, waar het toeval de huizen bij eIkaar bezemde, de burger leeft, onbewust in de woestenij van een somberen toestand. Als echter een vreemde er binnentreedt, is het hem te moede, alsof hij doedeIzak, fluiten en cymbalen hoorde en zich bereiden moest, berendansen en apensprongen bij te won en. In de aangehaalde woorden is vanuit de aandoeningen en haar eindstemming dit bezwaar gemaakt tegen het voorwerp, dat het weI veelheid, maar geen eenheid vermag te schenken. Ret nadeel van de veelheid voor de schoonheidsaandoening be staat daarin, dat de veelheid verwarrend en moeilijk is door de inspanning, waartoe de wil gedwongen wordt bij het scheppen van orde.
199
Ook de zielkundigen bevestigen de beschreven opvattingen. De scherpzinnige Beneke zegt van eenvoudige schoonheidsbelevingen, dat daarbij het voorwerp licht en levendig opwekkend op onze vermogens werkt en dus slechts een voldoende prikkelbaarheid en levendigheid bij ons onderstelt 1) Daarbij moet echter tevens het gelijksoortige, wat wij van vroegere dergelijke indrukken als prikkels in ons omdragen, in de richting van dien indruk worden opgewekt, opdat de opvatting in een bewuste waarneming van het aangename verandere. - Op dezelfde lijn beweegt zich ook onze landgenoot Reymans. Deze betoogt, dat aesthetisch behagen ontstaat, zoo dikwijls gereproduceerde, op het waargenomene gelijkende of daarmede verbonden voorstellingen, in 't bewustzijn toevend of met den oogenblikkelijken waarnemingsinhoud wisselend, de opvatting van dien inhoud duurzaam bevorderen. Noodig is dus voor dit behagen de bevordering van een voorgenomen of aangevangen arbeid der oplettendheid. Ret schoone is van zoodanige makelij, dat de hiervoor geeischte inspanning uiterst gering is. Daarom is de lust aan het schoone vol maat, rileer zalige bevrediging dan intens genot. Ik vestig er nog weer de aandacht op, dat wij ons bezig houden met het bestudeeren der aandoeningen. We zoeken de kenmerken van de aesthetische aandoeningen, en letten op het voorwerp slechts, voorzoover het deze aandoeningen bevordert of belemmert. Wij moeten nu echter verder gaan. Boven heb ik reeds opgemerkt, dat in de aandoening mede bevat is de oer..:aanvankelijke en de 1) Prikkelbaarheid beteekent hier vatbaarheid voor prikke!s, niet de lichtgeraaktheid. die ook met dit woord wordt aangC'"duid.
200
verworven inhoud der persoonlijkheid. Maar het besef van die medewerking kan zeer gering zijn. Ook gelooven wij, dat die medewerking zelve soms weinig te beduiden heeft. Wanneer iemand een spijker in den muur wil slaan, en hij timmert zich op de hand, dan is de werking weI zeer heftig, en de onmiddellijk volgende aandoeningen overheerschen alles, maar de diepere inhouden der persoonIijkheid worden meer terug gedrongen dan te voorschijn gebracht. Roe individueel de aandoening is, ze is weldra voorbij en na de storing hernemen de gestoorde, tevoren bestaande stemmingen hun plaats. 't Was als een klein steentje in een diepen plas. Eenige golven aan de oppervlakte en om de baan van het steentj e .ontstaan, maar de massa van het water raakt nauwelijks in veranderde beweging. Met de schoonheidsbeleving gaat het op dergelijke wijze. Wat er in beweging komt in den mensch, wordt tot schoonheidsontroering. De diepte, tot waarop' de schoonheidsbeleving den mensch doet bewegen, is zeer verschillend. Ontroering is voor de klucht eigenlijk een te weidsche naam, voor de tragedie niet. Een sonate van Schubert haaIt niet dat alles uit den mensch, wat een sonate van Beethoven in hem opwekt. De hier bedoelde verschiIIen hebben sterk de aandacht van Kant getrokken, en op zijn voetspoor, van Schiller. De boven reeds gekenschetste voorstellingen worden door Schiller verdeeld in goed, waar, volmaakt, schoon, roerend, verheven. Ret goede zet onze rede aan den arbeid, het ware en volmaakte het verstand, het schoone het verstand met de verbeeldingskracht. Kunsten, die vooralverstand en verbeeldingskracht bevredigen, die dus het ware, volmaakte en schoone tot hoofddoel maken, zijn de eigenIijke schoone kunsten. Die welke ver-
201
beeldingskracht en rede aan het werk brengen, dus het goede, verhevene en roerende tot voorwerp hebben, zijn kunsten van gevoel en hart. Ret roerende en verhevene hebben tot gevolg behagen door onbehagen, geven een doelmatigheid te gevoelen, die een ondoelmatigheid veronderstelt. Bij Schiller valt meer dan in mijn opmerkingen de nadruk op de verschillen tusschen de menschelijke vermogens, die bij eenig kunstgenieten betrokken zijn. Zij vullen aan, wat ik over den rijkdom en de diepte der betrokken inhouden heb gezegd. Maar zij stemmen hierin overeen met het bovengezegde, dat de mensch ook volgens Schiller meer gedeeltelijk of geheel in beslag wordt genomen. Ook bevatten zij nog deze aanwijzing, dat bij de schoonheidsbeleving waarheid, goedheid, volmaaktheid medewerken. Om daarvan rekenschap te geven, wenden we ons tot de onderscheiding van de vorige paragraaf. Daarin hebben wij aard, grenskarakter en karakter onderscheiden. Deze onderscheiding raakt bijvoorbeeld op verrassende wijze de verdeeling van onze Hollandsche schilders in picturalen, karakterschilders en universeelen, zooals we die bij Just Ravelaar aantreffen. Bij dit alles is de schoonheid het gemeenschappelijke, en de voorwerpen zijn onderscheiden. De eigenlijke verschillen in het bcleven, zooals de doelmatigheid zonder of met veronderstelde ondoelmatigheid, worden vooral veroorzaakt door het bewegen van de aandoeningen. Deze aandoeningen gaan dan uit, Of van het grenskarakter, Of van het karakter. De aard van den mensch in genereelen zin is werkzaam in dat voorportaal der schoonheid, waar wij het komische een plaats geven. Verder in de eenvoudige zintuigelijke spelingen van licht en kleur en geluid en lijn, in talrijke door kunstnijverheid voortgebrachte
202
schoonheid van huis, vertrek en meubelen. Tot den eenen aard spreekt het eene meer, tot den anderen iets anders. De een zoekt Iicht en kleur, de ander geluid en lijn. Ret grenskarakter is vooral werkzaam in het blij spel, maar is betrokken bij schier aIle tooneelspel, en spreekt mede in karakterschilderen, in lyriek, in roman. Ret karakter zelf, de wet der wordende persoonIijkheid, de in den tijd zich ontplooiende verhouding tot het Geheel, het eigene in zijn verhouding tot het "Universeele", dat aIle diepten van den mensch doordringt, dit karakter stort zich uit in de monumenten van die schoonheid, die geslacht na gesIacht tot zich zelven roept, en die in haar onuitputtelijken rijkdom doet denken aan het GeheeI. Deze schoonheid is dan die van de universeelen, van Rembrandt, van Beethoven, van Sofokles, van Shakespeare, vanden Keulschen dom, van Dostoj ewski. Ret behoeft nauwelijks te worden gezegd, dat de meerdere of mindere werking van aard of karakter niet schoon maakt, of schooner maakt. Slechts een nadere bepaling van de schoonheid wordt op rekening gesteld van de houding van den mensch. Schoonheid heeft haareigen sfeer en bedoeling, zij wiI zuivere vreugde geven. Niet door jets anders dan door schoonheid werkt zij in zedelijken zin. Wellicht gaan de diepste en veelvuldigste zedelijke werkingen uit van de eenvoudige schoonheid, van zang en melody en van het blijspeI. Door de zuivere vreugde worden lage gevoelens en driften stiller. Door rein genieten treden de begeerten en verbitteringen en ontmoedigingen van den dag achteruit. Doordat ook het universee Ie weI nimmer geheel ontbreekt, vereenigi; zij de menschen tot eenen idealen zin.
203
Ret is nu begrijpelijk, dat met het medewerken van aard en karakter, of, volgens Schiller, van het goede, ware en roerende in den mensch, ook weer eenige voorwaarden moeten zijn vervuld in het voorwerp. of in den toestand of in de gebeurtenissen, die schoon geacht worden. We hebben in 't voorgaande re,eds meer dan een aanwijzing hiervan gevonden. We hebben, zoolang wij op het voorwerp niet in 't bijzonder letten, weinig aandacht geschonken aan de natuurschoonheid. Voor ons doel maakte het toch maar weinig verschil, of wij natuurschoonheid dan weI kunstschoonheid voor ons hadden. Maar als wij nagaan, aan welke voorwaarden dat voldoen moet, wat wij kortheidshalve het voorwerp hebben genoemd, dan kan de natuurschoonheid niet onbesproken blijven. Dat zal aanstonds blijken. In het begin van de paragraaf hebben we de schoonheidsbeleving gekenschetst als een aandoening en een oordeel in eenen. Is er nu in het sCHoonheidsoordeel ook iets obj ectfefs? Is er een menschenwezen denkbaar, waartoe wij allen min of meer naderen, een, die zekere voorwerpen noodzakelijk schoon zal vinden? En aan welke voorwaarden moeten dan die voorwerpen voldoen? En welken zin heeft dan het schoonheidsoordeel, vergeleken bij de bestaansoordeelen? Tot inleiding van dit laatste onderwerp van bespreking in deze paragraaf moge ons een woord van Schopenhauer dienen. Deze wijsgeer heeft in het derde boek van zijn groote werk vele niet alledaagsche opmerkingen over de kunst samengebracht onder enkele grootsche gezichtspunten. In de beschouwing van een schoon voorwerp, zegt hij, "zijn wij ons bewust niet meer als (willende) individuen. doch als zuiver wilsvrij subjekt van kennen". De beteekenis van deze woorden is
204
uit onze bespreking genoegzaam duideIijk en stemt daarmee in hoofdzaak overeen. Maar een voorwerp schoon noemen sluit volgens Schopenhauer ook in, dat wij in het voorwerp niet een afzonderIijk ding kennen, maar een idee. Tijd en ruimte verdwijnen. Of de geteekende boom uit deze of de vorige eeuw, en hoeveel meters hij hoog is, dat maakt geen onderscheid in schoonheid. Ret komt aan op de zuivere beteekenis van den vorm, op het innerlijkst wezen van het beeld, dat zich voor mij ontsluit en mij toespreekt. Dat is de idee. Volgens Schopenhauer brengt de zuivere kunst dus een werkelijkheid tot uiting. Van de moeilijkheid, om dit voor aIle kunst, dus niet aIleen voor de typische kunst, waar te maken, spreek ik nu niet. Van het door Schopenhauer bedoelde wezen getuigt Goethe, dat het uit den mensch geworden is. "Nu, om den boom in een beeld te veranderen, ga ik om hem heen en zoek de schoonste zijde. De houtvester heeft me gezegd, dat het de volmaaktste was. Ik ga nu ver genoeg weg, om hem geheel te overzien. Ik wacht een gunstig licht af. En. nu zal van den natuurboom nog veel op het papier zijn overgegaan!" "Wat ongevormde menschen in het kunstwerk als natuur opvalt, is niet natuur (van buiten), maar de mensch (natuur van binnen). Wij weten van geen wereld, dan in betrekking tot den mensch. Wij willen geen kunst, die geen afdruk van deze betrekking is." Retgeen wij in de aandoening bemerken van ons eigen leven, hecht zich vanzelf aan het voorwerp en versmelt er mede. Of wij natuur beschouwen, dan weI een natuuruitdrukking in het kunstwerk, of een fantasiebeeld, uit natuurmotieven ontsproten (muziek of blijspel of tragedie), steeds geven wij iets van ons menscheIijk leven aan het voorwerp. Ret krijgt een zin, en dezen
205
zin denken wij analoog aan dien van ons leven. Ret voorwerp moet dus zoo tot den mensch spreken, dat hij het als iets met een zin kan opvatten. De tragedie kan geen aaneenschakeling van ongelukken zijn, er moet een zin doorheenlichten, dien wij verstaan kunnen. Ret stilleven is weI stil, maar vol van leven, en dat leven is het door ons opgevatte, aan het onze georienteerde leven. Ook de zoogenaamde natuur wordt in haar zuivere beschouwing door ons op menschelijke wijze opgevat. Wij' ordenen naar omtrekken, naar kleurafscheidingen, naar rhythm en die voor ons wezenlijk zijn, wij vatten samen naar het besef van eenheid, dat geheel van deelen is volgens ons zelfbewustzijn. Is er nu een normaliteit van menschenwezen, die terecht haar leven doorleeft in het zuivere schoon? Dan zau het schoonheidsoordeel objectief zijn niet aIleen in dien zin, dat het schoone voorwerp op de vol ontwikkelde persoonlijkheid als schoon werken moet. Tegelijk zou het schoonheidsoordeel een bestaansoordeel zijn, samenvallen met een waarheid. Ret zou daarop althans zeer gelijken, want het zou ons zeggen: hier is het innerlijk wezen openbaar . .Dat ons schoonheidzoeken met een wezensschoonheid der Godsnatuur in verband zou staan, is geenszins onmogelijk. Ret bevroeden van deze mogelijkheid is als het schemeren van de allerhoogste Reerlijkheid. Ik moet onwillekeurig weer denken aan die stroeve, en toch zoo bewogen woorden van Kant, die ik reeds in de vorige paragraaf heb aangehaald: "of echter de rede zelf en dat wat vrijheid heet, niet wederom natuur zijn kan" '" enz. En ik vergelijk daarbij, wat Kant uitspreekt in zijn schoonheidsbeschouwing: "in dit vermogen der schoonheidsbeoordeeling geeft zich de oor-
206
deelskracht zelf haar wet; evenals de rede ten aanzien van het begeervermogen doet, doet deze oordeelskracht het ten aanzien van de voorwerpen van een rein behagen. De oordeelskracht ziet zich dan ook, zoowel wegens deze innerlijke mogelijkheid in het subjekt, als wegens de uiterlijke mogelijkheid van een daarmee overeenstemmende natuur, verbonden worden met iets in het ~ubjekt zelf en daarbuiten, wat niet natuur, ook niet vrijheid is, en toch met den grond der laatstgenoemde, namelijk met het bovenzinlijke is verweven. In dat bovenzinlijke is het theoretisch vermogen met het praktische op gemeenschappelijke en onbekende wijze, tot eenheid verbonden". Woorden, stroef en knarsend, en benauwd om meer te doen dan zij mogen. Ook woorden echter, die de bevrijding aankondigen uit den ban van de troebele wereld der zinnen. De mogelijkheid van zulk een objectiviteit van de schoonheid moet zich gronden in een eenheid van subjekt en objekt in de gewaarwording, en in wat zich daaruit ontwikkeIt. We hebben boven reeds aangewezen (§ 15), dat ook het waarheids: begrip naar zulk een eenheid wijst. Tusschen ons en de wereld is er verwantschap. Zij bestaat v66r den mensch en staat in betrekking tot den mensch. Ret is de taak' van de metafysica, den aard van deze betrekking nader in het licht te stellen. Maar de oeraanvankelijke eenheid, de verwantschap tusschen het den ken en wat wij zijn noemen, vormt den grond van ons menschenleven in de wereld. In menschelijke beperktheid en dwaIing kan het wezen van het Zijnde maar gebrekkig worden gegrepen. De openbaring van dat wezen in de kunst is dan ook een gedeelteIijk gegeven. En toch wij st de kunst ons bevroeden en zoeken naar een zin, die schoon is. De waarheid, die door de kunst
207
vertolking vindt, is er eene door aanschouwelijkheid, en niet door begrip en weten. Zij is al wat de persoonlijkheid kan uitdrukken van den zin d(lr dingen, in gedeeltelijk 'Of geheel verb and, in de opvatting van het Gev'Oel. De schoonheid, las ik 'Onlangs ineen oorlogsboek, is een teeken, hoewel niet een bewijs, dat deze wereld een beteekenis heeft. ' Wanneer wij ons zulk een objektiviteit mogen denken van de schoonheid, dan krijgt ook het doorleven van natuurschoonheid een werkelijkheidszin. Het opvatten van de natuur blijft menschelijk, persoonlijk, maar tevens is het een vatten van den zin van het geheel. N atuur en kunstwerk worden dan tot zinnebeeld, tot. symbool. In zulk een symqool ontstaat op schoone wijze een belichaming van den zin, die de waarheid door haar begrip zoekt te benaderen. Het gevoel, ook waarheid te beleven in schoonheid, behoeft dan in geen enkel opzicht begoocheling te zijn. Ook worden door het voorgaande de grenzen van het kunst-symbool aangedui,d, of de grenzen van symbolisme en allegorie. Als het symbool dat schoonheidskarakter verliest, hetwelk de aandoeningen der schoonheidsbeleving oproept, dan kan geen waarheids-zin dat gemis ooit goed maken. Waar eehter een volmaakte verlichamelijking van geestelijken zin zelfs in de schoonheid de menschenkracht te boven gaat, is het gebruik van symbolen en allegorieen gerechtvaardigd. Dan kan althans iets van het onuitsprekelijke en onuitdrukkelijke worden aangeduid in de sfeer der aanschouwing. Men kan iets van zulke behoefte ook zien in het streven van den kubist. Hij poogt, om het symbolische en illusionistisch bestanddeel tel' wille van nieuween zuiverder schoonheidsaandoening te ver-
208
kleinen. Hij wi! den waarheidszin van het kunstwerk nog beter uitdrukken, maar toch blijven bin11e11 de gre11zen van kunst. Of hij daarin al geslaagd is, mag ik niet uitmaken. Meer dan in nut en recht, kwam het waarheidsbegrip ons wijzen naar den zin van het Geheel. De schoonheid maakt het Geheel menschelijk en vol van zin. Zij is, naar het woord van Kant, een synthese van wat is en van wat behoort te zijn. W. Steenhoff, Nederlandsche Schilderkunst. W. B. - Vincent van Gogh's brieven. W. B. - B. P. Wiggers, SchilderiJen zien. W. B. - Beneke, Zielkunde. - Heymans' artikelen over aesthetica in Ztschr. f. Psychologie. - Schiller, ilber den G1'7tnd des Vergnilgens an tmgischen Gegenstiinden. - Kant, Kritik der reinen Vernunft en Kritik del' Urtheilskmjt. - Goethe, Aphorismen. Freud, De invloed van ons onbewuste in ons dageli.iksch lev en. W.B. - dr. Cox, Gevoel en Verstand. W. B. - H. T. de Graaf, Het gevoel. T~jdschr. v. Wi.isb. 1912. - Schopenhauer, Welt. als Wille und Vorstelling, 3e boek. - Just Havelaar, Oud-Hollandsche jiguu1'schildeTS. - Zola, l'Oeuvre. § 18. Volk en menschheid. We hebben in de vorige paragrafen ons al meer bezig gehouden met den mensch zelf. We hebben hem beschouwd als enkeling, in verband met het Geheel en met den zin van het Geheel, in zijn denken, voelen en streven. Maar hoezeer een mensch persoonlijk is, niet minder is hij onlosmakelijk lid van een omvattender eenheid. De mensch is een persoonlijk, zelfbewust wezen, geworteld in een menschelijk gemeenschapswezen. Familie, starn, volk, menschenmaatschappij maken den mensch tot wat hij is voor het oog van de anderen. Wij,
209
lezers van dit geschrift, behooren tot de volksgemeenschap van Noord-Nederland. Vlaanderen is weI Nederland, maar het is toch een andere volksgemeenschap. Nie.t door de grillen en brutaliteiten van de politiek is dat geworden, maar evenzeer door natuurlijke oorzaken, niet het minst door een verschil in geschiedenis. "De 's Heerenbergsche, Veluwsche en Nijmeegsche hoogten vervullen in de geschiedenis van Noord-Nederland een belangrijke rol. Zij noodzaken Maas en Rijn die richting naar het Westen te nemen, die beider delta doet samenvallen met die der Schelde, en aldus het geheel van Noord-Nederland tegen het Zuiden door breede wateren afsluit. Hadden Maas en Rijn hun oorspronkelijke richting behouden, ware alzoo de Maas bij Emmerik in den Rijn, de Rijn zonder delta te vormen, bij het Vlie in de zee geloopen, er zou weI geen afzonderlijke Noord-Nederlandsche geschiedenis bestaan hebben. Groot-Nederland zou ten tijde van Caesar Keltisch zijn geweest.en na hem Romeinsch. De natuur heeft echter deze streken tot verbrokkeling en verscheidenheid voorbeschikt. De Germanen, die ten tijde der Merovingers het grootste deel van de gezamenlijke bevolking der latere zeventien provinclen uitmaakten, waren deels op oud-Romeinsch, deels op oud-Germaansch gebied gezeten, en een groot stroomstelsel scheidde beide helften vaneen. Terwijl de N oordelijke helft zich geheelals Germaansch gebied ontwikkelen kon, zag het Zuiden zich door de historie tot taak gesteId, uit verschillende bevolkingsen beschavingselementen een harmonie op te bouwen." 1) Noord-Nederland vormt tegenwoordig een staatkundige eenheid, waartoe volgens de Grondwet 1) Colen brander, de Belgische omwenteling, bIz. 9.
Om het Hoogste Goed
14
210
ook de Indische kolonien behooren. Maar de wet maakt terstond daarop een groote beperking, zoodat voor de praktijk de staatkundige eenheid verengd wordt tot het rijk in Europa. Dit rijk in Europa heet dan Nederland. De Nederlandsche staat valt dan in zijn omvang ongeveer samen met het volk. WeI blijken ook hier de grenzen van een volk vrij wat minder vast dan staatkundige grenzen. Kan men de grenzen van een yolk bepalen, door den inhoud op te geven van het begrip yolk? Maar wat is de eigenlijke inhoud van het begrip? Het is niet gemakkeIijk te zeggen. Vooreerst staat ons in den weg, dat de volken zoozeer verschillen. Ook maakt de geschiedenis van de volken gedurig iets anders.Bodem en klimaat bepalen weI den oorsprong van een yolk, stempelen ook zijn geschiedenis, maar vormen niet het eigenlijk wezen. Ook de economische grondslagen van een volksbestaan, zooals landbouw, industrie, doorvoerhandel, of wat ook de hoofdbron van bestaan in een bepaalde streek moge zijn, - het kan ons op zkh zelf niet tot het wezen van een volk voeren. Kant meent onder yolk te moeten verstaan "de in een landstreek vereenigde menigte van menschen, in zoover zij een geheel uitmaakt. Die menigte of een deel ervan, die zich door gemeenschappelijke afstamming voor vereenigd tot een burgerlijk geheel beschouwt, heet natie". Maar het komt er juist op aan, wat dat volk tot een geheel maakt. Men kan hier niet uit komen, geloof ik, zonder van het besef te sprehn, dat een yolk zich zelf kent als een op zich zelf betrokken eenheid. Het is iets dergelijks als bij de enkelingen, die zich zelf weten als een eenheid. Wat dus bij Kant natie heet, zouden wij niet van volk willen onderscheiden, en niet willen vereenzelvigen met een staatsgeheel. Voor ons
211
wordt dan een yolk een samenblijvende menigte, die door wisseling van individuen, door geboorte en sterfte, niet uiteenvalt, en zich in elk der leden als een saamhoorig geheel beschouwt. Zulk een yolk wordt, indien de omstandigheden het niet belemmeren, dan ook tot een burgerlijk geheel, of zooals wij heden zeggen, tot een staatkundig geheel. Er zijn echter vele staten, die geen yolk zijn, en volken, die geen staat zijn. Ret ,besef in de enkelingen van saamhoorigheid met het geheel wordt ten zeerste bevorderd door taal en zede. Dagelijks toch en zonder opzet zooweI als met opzet, worden deze teekenen van saamhoorigheid gereproduceerd. De aard van· een yolk komt, behalve in deze taal en zede, ook uit in de wetgeving. We denken daarbij meer aan den geest der gansche wetgeving, dan aan de afzonderlijke wetten. Eodem, klimaat en economisch bestaansmiddel brengen het materiaal aan, waaruit een yolk worden kan. Gemeenschappelijke geschiedenis, met haar lief en leed, met haar offer en dank, hechten dit materiaal, totdat verre over de staketsels en het geraamte heen het levende volkslichaam zich openbaart in aard, zeden, taal, wetten. Er is dan iets in een yolk, dat onbepaalbaar is als het leven, een eenheid van op zichzelf betrokken wezen, hetwelk de individuenwisseling in sterfte en geboorte kan verdragen, hetwelk standvastigheid heeft zooweI als ontplooiing, hetwelk in letteren en bouwwerk en schilderij een eigen wijze van zijn openbaart. Evenmin echter als een enkeling uitsluitend op zichzelf kan zijn, zoomin kan dat een yolk. Een yolk is niet zonder andere volken. Ook economisch niet. Wij maken van de rijst een Nederlandschen schotel, maar zij werd verbouwd, door wie zich niet
212
onze landgenooten voelen. De Reinaert is Nederlandsch, ook economisch gesproken, maar Indie leeft er in. Spinoza is Nederlandsch, is zelfs typisch zeventiende eeuwsch Nederlandsch, maar de wijsheid der eeuwen getuigt in hem van haar blijdschap, haar beatitudo. Ook Bogerman is Nederlandsch, maar Frankrijk en Zwitserland, en het Duitschland dat van Calvijn zijn teekenen had, leven mede in hem. Wolf en Deken zijn zoo N ederlandsch als Blankaart en Edeling, en toch was Engeland onmisbaar voor haar roman. Daar de volken zelf staten zijn, of in staten zijn opgenomen, is de regeling van hun betrekkingen voor een aanzienlijk deel opgedragen aan staatsorgan en. In het volkenrecht heeft de samenhang der volken, de menschenwereld als geheel een begin van opbouw gehad. Reden is meer dan in den tijd der schouwende profeten en oude christenen een wereldgeschiedenis zichtbaa1' geworden. Toch is, tengevolge van de zwakheid van het volkenrecht, en van de zelfzuchtige neigingen· in de volksgeheelen, het oog van velen nog niet ontvankelijk voor het zien van de wereldeenheid. Door den grooten oorlog is het besef van de economische wereldeenheid echter tot in de verste hoeken doorgedrongen. Kolen en ijzer van Duitschland, graan van Amerika hebben ons te zeer ontbroken, om nog onkundig te blijven van de eenheid der aarde. Evenmin als een volk kan worden begrepen door de som van individuen of stammen, die daarin zou kunnen worden aangetroffen, zoomin is deze wereldeenheid gelijk te stellen met de som van aIle menschen, zoomin kan men de gezamenlijke menschen als zulk een eenheid beschouwen. Want de gezamenlijke menschen zijn een van uur tot uur veranderende grootheid. De eenheid van de menschen is veel meer een eenheid van soort, is de
213
eenheid van het menscheIijk geslacht, is het menschendom naast het plantendom, en andere soorten. Ik houd deze soorteenheid voor meer dan een samenvattenden naam, die de overeenstemmBnde eigenschappen van de afzonderIijke individuen aanduidt. Want wij kunnen vragen naar de oorzaak, waarom deze overeenstemmende eigenschappen telkens weer te voorschijn komen, en trachten in het vormen van het begrip eener soorteenheid iets te zeggen van die oorzaak. Als soorteenheid spreken wij dan ook niet meer van menschdom, daar dit nog te zeer aan de samenstelling herinnert, maar van de menschheid. De geschiedenis van dit woord toont, dat men daarmee het eigene der menschelijke natuur heeft willen aanduiden, zooals dat in aIle menschelijke wezens vertegenwoordigd is. Menschheid stond tegenover beestheid, ,engelsheid (Vondel, Hooft). In een kerklied van 't eind der 18e eeuw, naar ik meen van Rhijnvis Feith, heet het: "dat wij den prijs der menschheid voelen!" Deze menschheid is dan het kenmerkende der soort, een zoogenaamde idee, die er is in aIle menschen, van vele tijden en plaatsen, levende en werkende. Zij is ,de eigenlijke eenheid, een geheel, dat zich verwezenlijkt in standvastigheid, in telkens weer herhaalde ontplooiing. In het tegenwoordig N ederlandsch wordt menschheid echter meestal gebruikt in den zin van "de gezamenlijke menschen". Toch is het woord ook heden nog weI iets meer. 't Menschdom valt als blaadren af, heet het in een kerklied. Men zal hier niet spoedig menschheid zeUen. Te weinig wordt dan ook geweten, wat men zegt, als men uitspreekt, te willen leven voor het heil der menschheid. Die menschheid is stellig niet gelijk aan eenig menschdom op -een bepaalden tij d, en vast niet aan het laatst levend geslacht.
214
Beter weet Kant den zin der woorden. Hem is de zedelijke wet heilig, onschendbaar. "De mensch is zeker onheilig genoeg, maar de menschheid in zijn persoon moet hem heilig zijn." Wat voor kenmerken zijn nu in deze idee der menschheid bevat? Behalve die,_ welke zich in ons ook zonder medewerking van on zen wiI handhaven, zijn er andere kenmerken, die zich in het menschdom handhaven, maar die ieder enkeling in verschillende mate tot uiting kan brengen. Er zijn namelijk doeleinden, die steeds weer op den mensch beslag leggen, die altijd weer opkomen, en die voor den mensch, die ze aanneemt, doeleinden der menschheid zijn. Als vertegenwoordiger der menschheid bepaalt zich ieder mensch in eenige mate door de doeleinden vande menschheid. Wanneer echter menschheid als idee een leidende beteekenis heeft, kan de inhoud daarvan slechts gedeeltelijk uit verleden en heden worden opgemaakt en omvat die idee mede de toekomst. Ook il'l onze kennis van verleden en heden te gebrekkig, om een idee der menschheid uit ervaring te kunnen opbouwen. Wij hebben ons, a1s eenmaa1 de mogelijkheid van deze idee ons duidelijk is, te verlaten op ons innerlijk besef, op wat wij leeren, uit ons karakter, ons grenskarakter, ons waarheidzoeken, over ons eigen wezen. En die eerste beginselen worden ons in den arbeid der eeuwen a1 klaarder bewust als een bijeen hoorende eenheid. De ervaring der tijden bewijst ons dezen dienst, dat wij haar diepste roerse1en opsporen kunnen en begrijpen. Al wat er in de tijden beproefd is en geworden is van gemeenschap tusschen steeds meerontplooide enkelingen, is voor ons vol belofte. Dan geeft verleden en heden zekerheid, dat wij met ons begrip van een menschheid niet worden
215
gelogenstraft door de besten van aIle tijden. Naar een woord van Kant zouden ook wij zeggen: eerst de menschheid in den mensch vereenigt aIle men. schen tot gemeenschap. We komen op deze menschheidsidee in ons vierde en vijfde hoofdstuk terug. Dat is ook daarom noodig, omdat over de doeleinden der menschheid geenszinseenstemmigheid bestaat. Wat voor den een de hoogste waarde heeft en wordt geacht te behooren tot de menschheid' in den mensch, valt bij den ander niet in zulk een groote waardij. Er is veelvuldige verscheidenheid in het waardeeren. Tengevolge daarvan zijn de plichten, die iemand zich om der wille van de menschheid stelt, ook verschillend. Verder is de menschheid niet een afgewerkte taak, maar een levend en worden{werk, wa'arin weI de volle idee ten allen tijde werkt, doch daarmede nog niet geheel is uitgesproken of aan 't licht getreden. Ook de toekomst zaI haar woord en haar daad hebben, een Umwertung del' Werte voIbrengen, om de menschheid in den mensch tot haar recht te brengen. WeI zaI het ook in de toekomst dat zijn, waarvan de zieners en dichters en profeten hebben getuigd. Ret zaI zijn dat, wat ons eigen Ievende hart heeft verruimd en verheugd in smart en twijfeI - maar het zaI toch andel's zijn, aI het oude wordt weer nieuw. AIs wij nu zeggen, ten bate der menschheid te willen handelen, dan bedoeIen wij niet menschheid aIs het laatste geslacht dat op aarde zaI Ieven. Wij bedoeIen dan, dat wij als persoonIijkheid niet worden kunnen, zonder tegeIijk meer menschheid te worden, meer lief te hebben, ons zeIf te verIoochenen; rechtvaardig te zijn. Ret is jammer, dat wij het woord menschheid in de boven aangeduide beteekenis in onze taaI verloren hebben. We zullen in 't vervoIg dan ook maar
216
een enkele maal dit woord in den nu ongewonen zin gebruiken. Want ik geloof niet, dat wij kans hebben, de oude beteekenis van het woord weer te doen doordringen. De kans daarop is ook daarom gering, omdat het begrip van soorten voor onzen tijd een volslagen onwijsgeerige beteekenis heeft. Om die redenen gebruik ik in plaats van menschheid ook menschenwezen. N a deze lange uitweiding keeren wij terug tot het volk. Wij hebben een volk gezien in het licht van de menschheid. Als een volk dus, op zich zelf betrokken, een staatkundige eenheid vormt, dan is de taak voor zijn binnenlandsche wetgeving, om het eigene in het volk aldus uit te drukken, dat de menschheid heilig blijven. Geen machtsmisbruik van stand of klasse, geen onrechtvaardig voorrecht kan bij het licht van de menschheidsidee worden goedgepraat. Voor het volkenrecht, voor aIle verhoudingen tot het buitenland, is maar een eisch noodig, die geldt voor al wat de geschiedenis aan de hand zal doen: dat de menschheid niet geschonden worde. Geen vreemden, maar medemenschen. Geen uitverkoren volk of ras. Geen oorlog, maar samenwerking. Geen macht in dienst van on recht, maar van recht. Als Nederlander, als lid van mijn volk, is er liefde tot mijn land in mij. Als mensch heb ik een afschuw van nationalisme. Ik moet dus mijn vaderlandsliefde zuiver houden van aIle nationalisme. Een wordend volk, zooals het Indische, behoort dus aIs volk te worden erkend en tot verdere staatkundige organisatie te worden gebracht. Ran het, dat alles zich ontwikkelt tot een beschavingsgemeenschap van Nederland, wij zullen ons verheugen. Maar Nederlands gezag is ons geen einddoel, ook het Nederlandsch gezag rs
217
dienaresse van de menschheid. Toch is dit iets anders dan cosmopolitisme. Internationalisme is geen wereldstaat, maar volkerenbond. Wij blijyen Rembrandt zien als vertegenwoordiger der menschheid, maar tegelijk als Nederlander. In het blij spel zien we een toets der menschheid aangelegd, maar aan een volksaard en zijn gebreken. De wortelen van ons weten voeden zich uit nationalen bodefu, maar zijn vruchten zijn voor de menschheid. Voor vaderlandsliefde is aIle reden, een yolk is een schoon en goed bestaan, zoolang het boven zich weet de menschheid. Honderdmaal heeft een yolk de menschheid geloochend en gemeend, eerst zonder de menschheid yolk te zijn. Honderdmaal is ook in ellen de ondergegaan, wat yolk stelde hoven menschheid. Kant, Religion innerhalb der Grenzen der Vel'nunft. - Kl'itik del' praktischen Vernunft. Emerson. Vertegenwoordige1"s der menschheid. W. B. - Rued6rfer, Grundzuge der Weltpolitik. Heymans, De oorlog en de vredesbeweging. Dezelfde, Aan de burgers van de oorlogvoerende staten. - H. T. de Graaf, Beschaving en Zending.
VIERDE HOOFDSTUK HET HOOGSTE GOED
b
§ 19.
Waardebepaling
IJ de bespreking van het welvaartsbegrip heb ik reeds opgemerkt, dat de wijze waarop iemand dat begrip begrenst, de uitkomst vormt van zijn gansche levensbeschouwing. In zijn welvaartsbegrip heeft hij de eischen gesteld, die hij heeft leeren kennen krachtens de eigene ontwikkeling en loutering van zijn wezen. Op een zekere hoogte van deze ontwikkeling en loutering spreekt men liever van welzijn dan van welvaart. Dan heeft de begrenzing van het begrip een wijziging. ondergaan. De ontwikkeling van ons wezen wordt bevorderd zoowel door den groei, door het doorloopen van de groote levenstijdperken, als door de toegestroomde en minder of meer verwerkte ervaringen. De verschillen in groei en in ervaring blijyen echter aanzienlijk. Het welvaartsbegrip is dan oak voor den gevoelvollen bewogen j ongen mensch iets geheel anders dan voor den vijftiger, die, in den levensstrijd bestookt, geslagen door lot en menschen, uit zijn diepte aIle kracht en kunnen heeft moeten ophalen. Het welzijn van allen is een gedachte vol bekoorlijkheid, maar de inhoud er van zal heel wat anders zijn voor iemand die goed weet, wat sam enleven van gebrekkige menschen beteekent dan voor anderen, die op de levensma:rkt ietwat vre~m den gebleven zijn. Velen, die deel uitmaken van de
219
samenleving, schijnen van de wonderbare ineenstrengeling van al die vaak tegenstrijdige belan-
gen niet voldoende een voorstelling te hebben. Hun
geest weet weI van optellen en aftrekken', maar niet van integreeren en differentieeren. Aan deze strakheid lijdt allermeest de egoIst. Maar ook anderen, bij wie men soms aarzelt, aan onkunde of aan zenuwen te denken, hebben van het samenIeven zonderlinge voorstellingen, en zijn claardoor niet bepaaId blijde met het bescheiden weIzijn, dat in het samenIeven v66r alles moet worden bewaard. OnIangs raadde de weerbaarheidsman PoIvliet, om dienstweigeraars werkzaam te steIlen bij de zeevisscherij. Een geestverwante van de dienstweigeraars kwam daar tegen op en beweerde, dat dit geen oplossing was: "vele antimiIitairisten zullen zich tot geenerlei arbeid laten dwingen, als dit moet dienen tot vergoeding van hun niet-verrichten van oorlogsdienst. Zonder dienstdwang toch zouden regeeringen zoo machteloos zijn, dat ze een oorlog niet zouden aandurven". Wie zuIke meeningen heeft en het toch kIaarspeelt, om een dag in de samenIeving van een staat door te brengen, heeft van het geheeI, waartoe hij behoort, en van het weIzijn van dat geheeI niet aI te kIare voorstellingen. Als men dienstdwang moest vermijden, was zeker eell nationaIe oorlog onmogelijk, maar behoefde men over wereldvrede zeIfs niet te droomen. De geheeIe burgerlijke en strafwetgeving, de intern ationaIe credietafspraken, hoe gebrekkig zij ook zijn, kunnen voor het bescheiden weIzijn van het heden niet gemist worden, noch in neutraIe, noch in oorlogvoerende landen. En wat van dat aIles zonder dienstdwang terecht komt, moet men niet overschatten. Is de groei en wat daarbij behoort, van betee-
220
kenis voor iemands welvaarisbegrip, tegelijk daarmede wordt meestal een andere factor van gewicht, namelijk de loutering van het eigen wezen. Een ongelouterd mensch, wi en de eigen welvaart boven alles gaat, vindt een begrip van welzijn van een geheel, als hi} ,daarvoor zou moeten terugtreden, een zoodanigen last, dat hij zich een ander begrip vormt dan de anderen. Hij vat zelfs het welbegrepen eigenbelang, tegen den zin der opstellers van dat begrip, zoodanig op, dat in de eerste plaats zijn eigen voordeel behoort te zijn verzekerd. Deze lievelingen zijn in den oorlog nog vetter geworden. Dwars tegen zulke opvattingen over staat de bekende spreuk van de Hanze: vivere non necesse, navigare necesse. Spreek over de doeleinden der menschheid, het hangt vooral van den graad van loutering van ons wezen af, welken inhoud wij denken zullen bij woorden als zelfverwezenlijking, roem, zelfverloochening, gemeenschap van vrije menschen, bewustwording en andere veel gebruikte uitdrukkingen. De imperialist denkt bij zulke doeleinden aan iets geheel andel's dan de humanist. Het is ons in de eerste drie hoofdstukken meer dan een gebleken, dat zulke tegengestelde meeningen de oorzaak van hun tegenstelling niet hebben in verschil van gegevens, maar in verschil van de wijze, waarop men aIle of sommige van die gegevens beoordeelt. Ook al blijven de gegevens dezelfde, dan is de meening van den opgegroeiden en gelouterden mensch een andere dan die van de jeugd of de verstomping. Zooals een mensch op verschillende tijdpunten, zoo plegen vele menschen op een tijdpunt oneens te zijn in beoordeeling van dezelfde zaken. Wanneer de een Napoleon een misdadiger noemt en de ander een groot man, behoeven de gegevens van beide niet uiteen te loopen.
221
Maar men kan er zeker van wezen, dat er verschil in beoordeeling is. Echter zal een verschillend beoordeelen op den duur leiden tot verschil in gegevens, daar men aan sommige gegevens geen waarde zal hechten, aan andere des te meer. Men denke maar eens aan de discussies over Nederland in Oost-Azie. De weerbaren verwijten aan de staatsleiders, dat ze een aantal gegevens verwaarloozen. Maar hun toorn barst eerst recht los, als ,zij de oorzaak van die verwaarloozing bespreken. Die ligt in de onnoozele gedachten, zeggen zij, die sommige staatsleiders zich maken van de kracht der andere beschavingsfaktoren in de wereld. Toekomstkracht aan het pacifisme toekennen, lijkt hun een ongeoorloofde traagheid. Uit kracht van zedelijke overtuigingen zullen de anderen aan de weerbaren zeggen: uw gegevens zijn juist, maar gij beoordeelt ze verkeerd. Wij moeten den weg niet op, dien gij ons wilt wijzen. In het bovengenoemde hebben we dus telkens beoordeelingen. In de laatste eeuw is men steeds meer gewoon geraakt, om bij het ontleden van die beoordeelingen gebruik te maken van het woord waarde. Vroeger diende meer het woord goed. Beide woorden hebben niet geheel dezelfde beteekenis. Geld bijvoorbeeld is een goed voor den koopman, en heeJt waarde voor hem. Van de waarde, die iemand hecht aan een zaak, hangt het af, of die zaak voor hem een goed zal zijn of kunnen worden. Hieruit is weI begrijpelijk, dat men een goed ook een waarde is gaan noemen. Men zegt dus dan vaneen zaak, dat zij een waarde is. Toch moet men zich dan hoeden voor de dwaling, alsof door die veranderde wijze van spreken een zaak reeds zou zijn los geworden van de betrekking, waarin zij als waarde staat tot den mensch. Wij zullen in het vervolg met deze
222
dwaling nog weI eens te maken krijgen. Eerst zeggen we nog iets over de betrekking van een ander woord tot goed en waarde. Wie een goed wil veroveren, dat hij niet heeft, maakt zich de verovering van dat goed tot doel. Ik begin met dit begrip door een voorbeeld toe te lichten. Van Thij s Maris verklaarde men bij zijn heengaan eenstemmig, dat hij niet hechtte aan rijkdom. Verder verhaalt men ons van zijn hevigen afkeer van kunstkoopers. De beteekenis daarvan verstaan we door het doel. Slechts wanneer iemand waarde hechtte aan rijkdom, zou de verovering er van voor hem een doel kunnen zijn. Een gesprek met een kunstkooper zou als een schim met zich voeren de verdenking of het gevaal' van rijkdom als gesteld doel. Daar nu de allerheerlijkste werkelijkheid het voorwerp van de hoogste waarde was voor den grooten Thijs, werd hardnekkige waarheidszin of innerlijke oprechtheid zijn geesteshouding. Al wat dit bedreigde. was niet aIleen een zaak van geen waarde, doch in het licht van dat andere een zaak van onwaarde, geen goed, maar een kwaad. Dientengevolge was een kunstkooper, met het gevaar, om rijkdom tot een doel te maken, voor den werkelijkheidzoeker een voorwerp van allerhevigst mishagen. Het mishagen werd nog des te grooter, omdat in het heden de verovering van het goed van den rijkdom het doel bij uitnemendheid schijnt te zijn. Wij vragen nu, of de verschillen in waarde, goed en doel nader kunnen worden gekend. Kunnen zij worden weggenomen of verminderd? Kan men meer overeenstemming in oordeel krijgen? Kan men wellicht naderen tot een werkelijke waarde, die aan de dingen eigen is, boven de uiteenIoopende waarden, die de verschillende menschen er aan hechten, een werkelijke waarde, die men boven de zijne zou behooren te erkennen? Deze
223
en dergelijke vragen zijn ons door de vorige hoofdstukken telkens gesteld. In dit hoofdstuk willen we trachten, er eenig antwoord op te zoeken. Reeds hebben we gezien, dat waarde wordt toegekenden dat de eene waarde met de andere wordt vergeleken. Deze waardetoekenning en waardenvergelijking vatten we samen onder den naam van waardebepaling. Geen oogenblik van ons leven bijna, of wij bepalen waarde. Geen waardebepaling, die precies overeenstemt met een andere. Ret is voor het oog een eindelooze verscheidenheid. Wanneer we hierin eenige orde willen brengen en elkander zonder al te veel moeite zullen verstaan, is het raadzaam, onze ontledingen te laten uitgaan van een bepaald en welomschreven voorbeeld. Ik kies daartoe een aardig stukje, dat een onbekend inzender in 1917 gezonden heeft aan een van onze dagbIa-den, over de averechtsche toewijzing van benzine. Ik onderstreep enkele woorden en laat het begin van het stukje nu eerst volgen. "Van morgen kwamen met veel geraas een aantal militaire motorwielrijders door mijn straat. Als ik 's middags in de sta-d kom, zie ik verscheidene groote automobielen in de Roogstraat, wier inzittenden - dames - dit vervoermiddel ben utten, om taartj es te gaan eten. Mijn huisarts maakt, noodgedwongen, tegenwoordig gebruik vaneen fiets, om zijn paW~nten te bezoeken. Ziehier een drietal feiten, nuchter naast elkander geplaatst, die den indruk geven, dat er iets niet klopt." Tot zoov,er de inzender. We hebben hier allereerst een sprekend voorbeeld van wat ik meermalen reeds heb opgemerkt. Gemakkelijk komt men tot de meening, feiten en die feiten nog weI nuchter weer te geven, terwijl men inderdaad niets
224
geeft dan waardebepaling. Om dit te doen uitkomen, zijn eenige waardebepalingen door andere letter weergegeven. Al hebben zij feitelijken vorm, het zijn toch waardebepalingen. Waardetoekenning en waardenvergelijking beheerschen zelfs de plaatsing van de woorden. Groote automobielen. Vervoermiddelen. En daarop volgend: taartjes eten! Niet de feiten zijn het, die den indruk geven, door den inzender gewild. Hij zelf heeft tevoren een indruk gekregen van zekere weI te vermoeden feiten, heeft die feiten op hun waarde geschat met zijn oordeel, heeft in die oordeelen tegenstrijdigheden opgemerkt, en toen heeft hij den indruk gekregen, dat er iets niet klopte. Nu heeft hij dien indruk aldus trachten weer te geven, dat hij hopen mag, ook anderen tot zijn waardebepaling over te halen. Wie het niet met hem eens zou zijn, zou moeten aantoonen, dat hij in zijn waardebepalingen zich heeft vergist, 't zij omdat hij eenige andere feiten heeft verwaarloosd, 't zij omdat hij verkeerde goederen nastreefde. Maar de echte feiten zal niemand kunnen ontkennen. Zou nu de inzender hebben kunnen hopen, anderen tot zijn oordeel over te hal en, wanneer hij eens niets dan feiten, zooals men dan zegt, had meegedeeld? We nemen nu maar aan, dat hij dat gekund had. Ik bedoel met dit laatste niet, dat een ander het weI gekund had. De feiten zijn zoo samengesteld en zoo vol van oneindigheid, dat wij ten slotte allen slechts meedeelen, wat ons van waarde schijnt. Men trachte maar eens volledig te zeggen, wat het feit is, als ik een toon van een viDal hoor, bijvoorbeeld een streek op de losse asnaar. Bovendien, onder's inzenders feiten zouden ook nog opzettelijke waardebepalingen ,zijn voorgekomen. Dat een arts paW\nten op de fiets bezoekt, is een ander feit, dan dat hij het noodge-
225
dwongendoet. De arts van den inzender zou er waarde aan hechten, als hij die bezoeken per auto zou kunnen brengen. Bezoeken per fiets zijn voor hem een kwaad, en weI omdat voor patiiointen het lange wachten en voor hem de overmatige inspanning kwaden zijn. Met deze feitelijke waardebepaling van den arts heeft de inzender zich vereenigd. En dat zouden wij vermoedelijk allen eveneens doen. De waardebepaling van goed en kwaad zou dus voor ons evenzoo uitvallen als voor den arts en den inzender. Er moet dus weI een verborgen overeenkomstige maatstaf zijn, waarnaar en wij en de anderen hier de waarde bepalen. Verder zijn wij allen min of meer verplicht, of genoodzaakt tot waardebepalen, zoodra wij voor een oogenblik of een korten tijd onze waarden vergelijken moeten op het punt van haar belangrijkheid. Niet aIleen dus, da~ er in dit geval een maatstaf is voor onsen de anderen, maar wij werken er ook mede. In een werkelijk tijddeel kunnen---we slechts een van vele handelingen, waaraan wij waarde hechten, doen. Als men ons vrij laat, zullen we die han deling kiezen, die ons op dat oogenblik het belangrijkste voorkomt. (§ 16 slot). Voor het bepalen van dat belang bedienen we ons gaame van de beeldspraak van laag en hoog, en noemen het belangrijkste het hoogste. Nog een stap verder gaan we, wanneer we de waarden door getallen voorstellen. We onderstellen dan toch zeker, dat wij met anderen onze waarden op een wijze kunnen bepalen, althans tot dezelfde uitkomst geraken. De waarden worden bij voorstelling van getallen op een schaal ingeschreven, en de hoogste waarde krijgt dan ook het hoogste getal. Deze wijze van doen is niet zonder nut, wanneer we werkelijk tot dezelfde uitkomst kunnen geraken, omdat over de waarde Om het Hoogste Goed
15
226
weinig verschil is. Dat is bijvoorbeeld het geval met schoolrapporten. Onze maatstaf is dan een eenheid, die vijfmaal genomen, een hoogste waarde aanduidt, driemaal genomen, nog een goed beteekent, tweemaal genomen, een kwaad, en eenmaal genomen, een groot kwaad aanduidt. Thans tot het voorbeeld terug. Niet slechts voor den arts, voor de meeste menschen is een snel en goed gezondheidsherstel van .zoo hooge waarde, dat zij dit goed heel hoog stellen, boven andere goederen. Allen zullen het goed van een snelle doktershulp bij de gedachte aan hun mogelijke ziekte zoo hoog stell en , dat op dat oogenblik aan taartjeseten een heel geringe waarde wordt toegekend. Zij stemmen dus gaarne met den in zender overeen. De dames zelf hebben misschien te veel dagelijksche occupatie, om zich goed te kunnen indenken in de bedrijfsmoeilijkheden van een willekeurigen dokter. Was men echter zoo gelukkig, aan de snoepsters de zaak duidelijk te maken, dan zouden zij ook zelf aan het door die taartjes aangebracht goed lager waarde hechten dan aan het aanwezig zijn van goede doktershulp. Ze zouden dus met arts en inzender en anderen ook overeenstemmen. Op €en zijde van deze waardevergelijking hebben we tot op dit oogenblik nog geen acht geslagen. MisschieIi heeft de lezer zelf al de opmerking gemaakt, dat het niet dezelfde personen zijn, voor wie de taartjes en voor wie de doktershulp waarde hadden. Nu hinderde dat niet, omdat we onderstell en mochten, dat op dit punt eenzeIfde maatstaf door allen zou worden gebruikt. Maar het kan oak anders zijn. Als een van de dames eens wat ongeloovig was, en zeide, dat zij haar dokter weI snel zou kunnen ontbieden wanneer haar benzine op was, door een rijtuig te zenden, dan was voor haar de vergelijking tusschen het middagbezoekje
227
in de Hoogstraat en de tijdige doktershulp geheel anders. Men zou haar dan toevoegen, dat het toch ook gewenscht was voor anderen, die zij tijdige doktershulp hadden, en dat zij dezen wensch toch tot den haren zou willen maken. Dat zouzij zeker moeilijk betwijfelen. Het is een goed voor een mensch, als hij het goed van een medemensch naar vermogen bevordert. Haar benzine voor anderen bewaren, zou haar een goed zijn. En in dit geval zouden wij de waarde van het laatste goed, het bevorderen van 't goed van den evenmensch, op zoodanige hoogte plaatsen, dat het voldoen aan het goed van de Hoogstraat ons een onbehoorlijke rangmde van goederen zou schijnen. Wij trachten dus iemand over te halen tot onze waardebepaling, in de overtuiging, dat de onze meer geldig is dan de hare, meer behoort te geschieden, een zekere geldige waarde bezit. We willen 't voorgaande nu nog eens in 't oog vatten. Het toekennen van waarde·aan een z'aak of toestand of gebeurtenis is allen menschen eigen. Hierbij is vooral drieerlei te onderscheiden, wanneer wij letten op de betrekking tusschen de waardetoekenning en den mensch, die ze volbrengt. Een waarde wordt op zeker oogenblik toegekend aan een zaak, in verband met de een of andere op dat oogenblik aanwezige begeerte, zooals die naar den winkel in de Hoogstraat. Ook wordt waarde toegekend aan zaken, niet voor een oogenblik, maar voor elk oogenblik, zooals de bevordering van het geluk van den evenmensch. Eindelijk wordt bij de waardebepaling gestreefd naar een zoodanige be paling, dat de bepaler het er voor houden mag, dat zijn bepaling ook voor anderen geldig is, behoort door anderen te worden erkend als juist. Wie de eerstgenoemde waarde toekent, kent een waarde
228
toe voor een bepaald mensch op een vergankelijk oogenblik. Die de tweede waarde toekent, doet dat voor een mensch op elk oogenblik, onverschillig in welke stemming die mensch overigens verkeere. De grond van die waardetoekenning is niet een begeerte van het oogenblik, maar een oordeel over wat waarde behoort te hebben. Bij de voorbereiding van een handeling op een werkelijk tijddeel vindt nagenoeg steeds niet aIleen waardetoekenning, doch ook waardevergelijking plaats. Die vergelijking heeft de strekking, om verschillende op dat oogenblik toegekende waarden te ordenen naar haar belangrijkheid voor den toekennenden mensch. Daardoor kan men voor €en mensch spreken van lagere, hooger en hoogste waarde. Wat zoo voor €en tij ddeel als hoogste waarde wordt toegekend, zal voor een ander tijddeel niet de hoogste waarde behoeven te hebben. In een afzonderlijk mensch echter, in een groep, in een land, in een tijd, zal er toch eenige vastheid zijn in de beginselen, waardoor op elk oogenblik de waarden worden ge1'angschild. Tengevolge daarvan zal er vastheid zijn in de schatting van de goederen, die dan lager en hooger komen te liggen voor verschillende oogenblikken. Het lichaam was voor de middeleeuwen een samenhang van lager goederen dan: de geest. Rubens maakt niet den indruk, er evenzoo over te denken. Welk goed op zeker oogenblik het hoogste zal staan, is voor allerlei wisseling vatbaar. Het beginsel, waarnaar de goederen op verschillende oogenblikken kunnen worden geordend, is echter daarom nog niet verschillend. Het drukt veeleer uit, wat voor een mensch op verschillende oogenblikken, bij verschillende beschikbaarstelling van goederen, eigen keuze behoort te bepalen. Dit beginseI is het zoogenaamde hoogste goed. Daardoor
229
wordt dus de rangorde van de goederen op elk oogenblik bepaald. Ret is dus niet een goed, dat op een gegeven oogenblik boven in de reeks staat. Ret is het beginsel, waardoor telkens eenig goed het hoogste wordt. Ret omvat dus, of liever begrijpt in zich, aIle goederen. We gaan nu nog eens een oogenblik naar den inzender luisteren. Ret was hem niet naar den zin, dat de militairen weI benzine hadden en de dokter niet. Zelfs schreef hij verder: "die militairen, die nu 2! jaar in dienst zijn, zullen hun bedrijf langzamerhand weI kennen en konden derhalve hun karretje weI op stal zetten tot beter tijden, of totdat van hun diensten een daadwerkelijk gebruik moet worden gemaakt." Ik wil niet beweren, dat de inzender ongelijk heeft. Maar er is een gebrek in zijn waardebepaling. Zij is wat voorbarig en onbezonnen. De nood van den dokter heeft den inzender zoo geergerd, zijn waardetoekenning is zoo overgeheld naar die zijde, dat hij de geraasmakende auto's lager stelt in de rangorde, zonder dat hij een bezonnen waardenvergelijking heeft beproefd. Voor een oordeel, dat de waarde van het motorwielrijden op dat oogenblik gaf, ontbrakenden inzender de gegevens. Althans hij brengt tie niet ter tafel. Wie de paraatheid van een ICS;':l'afdeeling van waarde acht tijdens onze mobilisatie, en voor het uit die waardebepaling ontsproten doel een oefening houdt, zal misschien zelfs wanen, dat ook de inzender deze waarde toekent en hooger schatten zou dan de moeite van den dokter, wanneer men het hem vroeg. De militair althans zal hierin niet twijfelen en zeggen, dat deze oefening een grooter goed was dan dat streven om de moeite van den d6kter te verlichten. Op den achtergrond staat eenerzijds Nederland's zelfstandig bestaan, andererzijds de gezondheid van
230
eenige menschen. Ret is, op zijn zachtst gezegd, moeiIijk, deze goederen zoo met elkaar te vergelijken, dat de rangorde vaststaat. Ook is het oordeelend subjekt niet zoo enkelvQudig, als we tot dit oogenblik hebben aangenomen. Om nu tot een vaststelling van de rangorde te komen, gaan wij eerst een blik werpen op het waarde-sub,iekt. Ret zelfstandig bestaan van het N ederlandsche yolk heeft waarde voor de meeste Nederlanders. Is dit echter, omdat zij daardoor beter voordeelen behalen kunnen, hier en in Indie, dan is het een waarde van ander soortdan wanneer dit zelfstandig bestaan waarde voor hen heeft, omdat de kans op vergrooting van der we reId geestelijken rijkdom er door wordt vermeerderd. In beide gevallen is hier waarde toegekend, en ontstaat er een goed. Doch er zijn aanzienlijke verschillen. Beide waarden kunnen ook tegelijkertij d aan deze zaak worden toegekend, maar noodzakelijk is dat niet. In ieder geval zijn zij van verschillend soort. Komen zij in een tijddeel te zamen voor, dan geraken ze licht tegenover elkaar, zoodat men eene kiezen moet. Men dient dan te vragen, waarop het streven behoort gericht te worden Randhaven van het volksbestaan zou voordeelig kunnen zijn voor den voordeelzoeker, aansluiting bij een ander volksbestaan beter voor den geestelijken rijkdom. In elk geval zouden niet allen in deze vraag hetzelfde antwoord geven. Wie een andermans waarde niet deelt. heeft weI eens de neiging, in zulk een geval zijn waarde objectief te noemen en die van den ander subjectief. Over die onderscheiding nog eenige wool'den. De subjectieve waarde heet dan de waarde voor een bepaald persoon, de objectieve heet een waarde in zich zelf te hebben, in elk geval haar grond buiten den bepaalden persoon te hebben. In
231
zulk een gev~l zou de objectieve waarde weI subjectief behooren te gelden, dus moeten worden tot subjectieve waal'de, als zij dat nog niet was. Wat men nu op het oog heeft met de tegenstelling tusschen subjectieve en objectieve waarde, dat bestaat weI. Maar het wordt door deze tegenstelling niet juist weergegeven. De zoogenaamde objectieve waarde kan evenzeer worden opgevat als waarde voor een geestelijk wezen, en zou waarde behooren te zijn voor elk subject. Zij zou de waarde zijn, die aan eenigezaak toegekend wordt, wanneer men al haar gevolgen voor het einde der tijden en voor het gansche heelal mede telt. Zij moest dan toegekend worden door een geest, die den maatstaf voor de toekenning ontleende aan een doel van het Geheel, of aan het Geheel van doeleinden, dat deze geest zich stelt voor het Geheel. Daar dit doel van het Geheel door niemand volkomen kan worden uitgedrukt, kan eenige wezenlijk objectieve waarde evenmin worden gevonden, het hoogste goed in zijn geheel slechts gebrekkig worden aangeduid. In enkele gevallen zou men van objectieve waarde kunnen spreken. Maar dan aIleen in dezen zin, dat op een bepaald standpunt zeker'e wisselende waarden van het subject worden uitgeschakeld. Taartjes zouden dan een subjectieve waard'e hebben. Voedsel, van 't standpunt van een handhaving van 't menschenleven, een objectieve waarde. Het lijkt 'er in de verte niet op, dat we dit eenvoudige voorbeeld van de benzine zouden hebben ontleed in zijn w'aardebepalingen, zoover als dat zou kunnen. Het is gelukkig niet noodig, verder te gaan. Wallneer d'e lezer nog niet al te blij is, dat het uit is, wil ik het hem overlaten, eens na te gaan, welke waardebepalingen zouden vervallen en
232
welke van kracht bIijven voor het geval, dat er e'en minder beperkte benzine-voorraad was, bijvDorbeeld een verzekerde normale voorraad vDor drie jaar. Wij hebben dus gezien, dat in de zoogenaamde feiten, die men elkaar me'edeelt, de waardebepaling slechts met groote moeite zou kunnen worden uitgeschakeld. Deze bepaling is meestal de uitkomst van waardenverg'2lijking. Van de toegekende waarde 'Of onwaarde hangt het af, wat een goed of een kwaad, een doel of een mijding voor den men,sch zal zijn. Zekere overeenstemming in waardeb'epaling tusschen de verschillende oogenblikken bij een persoon, en tusschen de verschillende personen is mogelijk, maar eigenlijk vaste, objectieve waarden zijn moeilijk t'e vinden. Op zeker tijddeel samengetrokken, wordt de gradatie van de waarden nODdzakelijk. Voor den samenhang en de orde in een bepaald menschenl'even blijkt die gradatie evenzeer noodig. Het beginsel der gradatie is een voorstelling van een hoogste goed. De oV'2reenstemming in waarden is bovendien nog bemoeilijkt door de gebrekkige voorstelling, die men zich van de te waardeeren feiten maakt. Eindelijk hebben niet aIle waard'cn op dezelfde wijze betrekking tot een subject. Zij zijn van verschillend soort. Ook deze soorten wDrden in rangorde hooger of lager geplaatst. Wij komen op dit laatste in § 21 terug. I. J. d'e Bussy, Inleiding tot de zedekunde. mr. Van Suchtelen, de waarde als psychisch verschijnsel. - Mtinsterberg, Philosophie der Werte. - MDDre, Ethics. - Kant, K1'itik der praktischen Vernunft. - Malebranche, Tmite de momle. I. P. Jacobsen, Niels Lyhne, W. B. - Ibsen, Als
233
wij dooden ontwaken. - Ada Gerlo, H erinneringen van een onafhankelijke vrouw. W. B. § 20 Waardenstelsel. We hebben de verrichting van het waardebepalen voorloopig voldoende ontleed. De waardebepalingen zijn taIloos en eindeIoos verscheiden. ZeIfs bij een afzonderlijk mensch zijn zij in hooge mate vlottend. Toch vtcrkrijgen zijeen zekere vastheid bij een mensch of bij een groep van menschen. Deze vastheid ontstaat door de waardevergelijking en de daaruit ontspringende ordening van waard'cn. Wij noemen dit de steIseIvorming. Dit woord komt hier en daar weI voor, maar is verre van aIgemeen. Toch geIoof ik, dat het een geschikt woord is voor de waardenordening. Ik begin de bespreking van zulke stels'cls met de beschouwing van een voorbeeld, waarin de waarden geordend worden naar een zeer bepaald beginsel. Dat beginsel is dan de b'cteekenis, die de dingen hebben of hebben kunnen voor de in standhouding vaneen menschelijk lichaam. Dit beginsel ordent in het stelseI aIle ding'cn. In het midden worden een groot aantal zaken, dingen van geen waarde en geen onwaarde, aangediend als onverschillig, als adiaphora. Dan volgen de grootste kwaden, zooals vergift'en, besmettingshaarden, totdat we het kleinste kwaad zien grenzen aan een goed, zooals aan een voldoenden voedselvoorraad. Ook de goederen ord'cnen zich. Frissche lucht is minder onontbeerlijk dan voldoende voedselvoorraad. Voldoende brandstof is meer onontbeerlijk dan overgroote verscheidenheid van voedingsmiddelen. Eigenlijk is het midden geen goede vergelijking. Men kan beter denken aan een kromme lijn, waar na een zekere onvoorstelbaarheid van
234
riehting (bij het onversehillige), een vrij regelmatig stijgend'e lijn aanwees, eerst het afnemen van de kwaden, en dan, het toenemen van de goederen. Waar het kleinste goed aan 't kleinst'e kwaad grenst, zou het oorsprongspunt moeten komen. Een werkelijk doorvoerbaar stelsel zou hier sleehts kunnen gegeven word'en voor een oogenblik of kort tijdsdeel. Want op het eene oogenblik, zeggen we het midden van Januari, zou kleeding en woning in rangorde komen op een plaats, waar men wellieht in den zomer de frissche lucht zou aantreffen. Reeds op een anderen tijd zou hetzelfde beginsel eenandere rangorde te zien geven. Hoeveel meer zouden de dingen in waarde veranderen bij een wijziging van het begins'el, bijvoorbeeld bij een niet gezonden lichaamstoestand. Het kwik zou bij sommige ziekten op een plaats voor een goed inplaats van op een plaats voor een kwaad komen te staan. Bij and'ere ziekten zou vleeschvoeding op een zeer lage plaats komen. Is nu eenmaal zulk een stelsel aangenomen door een mensch, dan regelen zich zijn aandoening'2n, zijn gevoelingen daarnaar. Hij zal bijvoorbeeld zijn lust naar kruiderijen bedwingen en het on behagen er van dragen, wanneer hij om zijn ni'2ren dit niet verdragen kap. Zijn op een oogenblik opkomende lust, om de rangorde te verbreken, zal het afleggen tegen de vastheid van het stelsel. Hieruit begrijpen wij den schijn van objectiviteit, die zoovele stelsels hebben, en waarop wij reeds hebben geweZ'en. Van groote beteekenis is deze schijn van objectiviteit bij het stelsel van de economische waarden. We vinden in den aanvang van Marx' Kapitaal zelfs een paging, om dIe objectiviteit van die waarden te bewijzen. (vgI. § B). Nadat Marx <;Ie ge-
235
bruikswaarden van een waar heeft uitgeschakeId, betoogt hij, dat de ruilwaarde weI toevallig schijnt, maar dat een aan de waar 'eigen, innerlijke ruiIwaarde toch geen contradictio in adj ecto is. "Daar x schoenborsteIs, evenals y zijde, evenals z goud, enz. de ruilwaarde van een mud tarwe is, moeten x schoenborsteIs, y zijde, z goud enz. door elkander vervangbare aan elkande1' gelijke ruilwaarden zijn." Deze ruilwaarde heeft dus nu een grootte, die men meten kan; de hoeveelheid bestede arbeid blijkt die grootte te zijn. Deze hoeveelheid wordt gemeten aan den tijdsduur. De waardegrootte van de waar zou dus constant blijven, indien de voor haar productie noodige arbeidstijd constant ware. Deeerste groote misvatting ligt in de onderstreepte woorden: of aan elkander gelijke. Dit is even onwaar als het andere gedeelte van den zin waar is. "Door elkaar vervangbaar" is een goede uitdrukking voor ruilen, maar de gelijkheid heeft hier niet een wiskundigen zin. Want duizend mud tarwe is hier niet meer gelijk aan duizend x schoenborstels. Duizend mud tarwe zouden hun waarde behouden, juist omdat ze niet aIleen ruiIwaarde is, terwijI duizend x schoenborstels zelfs den groothandelaar doodverlegen zouden maken. Grootheden, grootten, zijn hier geen uitdrukkingen" die men anders dan als beeldspraak zou kunnen gebruiken. Ot> dit gebied is er geen objectiviteit, steeds tellen vlottende factoren mede. Maar er is hier weI een stelsel. En dit stelselvoert ook tot een beginsel. waardoor een zekere orde plaats heeft. En zooals te voren voor een oogenblik, wordt een voorstelling door grootte ook hier voor een oogenblik mogelijk. Marx heeft terecht gezien, dat binnen zulk een steIseI, op grond van een beginsel, dat is hier het
of
236
beginsel der gemiddelde menscheIijke behoeftenbevrediging, de waarden 'vervangbaar worden. Het begilJ.sel van het stelsel doet het punt van vergelijking aan de hand, ten opzichte waarvan de zaken kunnen worden vergeleken en vervangen. Doordat zulk een beginsel zekere standvastigheid heeft, worden de daarbij behoorende waardebepalingen vergelijkbaar en treedt die vervangbaarheid op, die wij in het maatschappelijk leven als de ruilwaarde der dingen kennen. Wij weten echter maar al te goed, hoe vlottend en hoe onbepaalbaar de grootte der ruilwaarde is. Ik heb reeds gezegd, dat voor iemand, die het beginsel van eenig waardenstelsel aanvaardt, dit stelsel kracht verkrijgt tegenover oogenblikkelijke, subjectieve lusten. Evenzeer echter krijgt een verkeerd stelsel kracht tegenover subjectieve betere roerselen! Van winstbegeerte wordt iemand al even moeilijk vrij als van eenigen overheerschenden hartstocht! In een mensch heerscht nu echter nimmer een stelsel geheel uitsluitend, zelfs niet voor een oogenblik. Vele stelsels leven als 't ware naast elkaar in den mensch, wisselen elkaar af, verdwijnen voor goed of veroveren zich een vaste plaats. De mensch eet en drinkt, heeft zijn beroep, zijn liefhebberijen, zijn diepere verlangens, zijn omgang. Al deze stelsels streven naar een zekere onderlinge verdragelijkheid, naar een rangschikking, een hierarchie, althans naar een zoodanige onderlinge verbinding, dat zij worden om zoo te zeggen, tot een stelsel van de tweede orde. Ik licht dit toe aan enkele voorbeelden. Van groot belang Izijn bijvoorbeeld die waarden, die uit onzen aard, ons temperament voortkomen. (§ 16). Theophrastus teekent zulke waardenstelsels in zijn Karakters, zooals den hoogmoedige en
237
den gierigaard. Uit deze teekeningen blijkt, hoezeer de hoogmoed en de gierigheid aIle andere waardenstelsels van den mensch ordent en beheerscht. Roem, gerechtigheid, godsdienst, ouderliefde, vriendschap, wellevendheid, alles wordt overheerscht door het eene, de gierigheid. Zoo teekent ons Multatuli, aan 't slot van het zesde hoofdstuk van den Havelaar, hoe bij dezen zijn beminnelijke aard alles doorlicht. Zelf een vat vol tegenstrijdigheden, wordt voor Havelaar de neiging van liefde en haat, van bewondering en afkeer, met de daardoor voortdurend levende, groote aandoeningen, het samenhangende in al die schijnbare tegenstrijdigheid. Dat hier de werkelijke mensch Multatuli zich zelf teekent, verleent aan het voorbeeld des te grooter kracht. Een dergelijk stelsel van hooger orde legt op den ganschen mensch be slag. Toch is het niet zoo vast, dat het niet voor een korten tijd overhoop zou kunnen worden geworpen. Een sterke oogenblikkelijke begeerte, een hartstocht kan tijdelijk een andere orde aan 't licht brengen, al keert de meer standvastige orde weI meestal terug. Niet altij d echter kan de stoornis zonder sporen aan een meer standvastig stelsel voorbijgaan. Integendeel, het kan gebeuren, dat tengevolgevan een . nieuwe waardentoekenning of onwaardentoekenning, het geheele Ievensstelsel verandert. Dit is de grondvorm van de zoogenaamde Umwertung HIler Werte, die bij enkelen, en bij tijdperken de perioden van het leven en de geschiedenis scheidt. Een voorbeeld van een individueele levensvernieuwing is het zes-en-zestigste sonnet van Shakespeare, Tired with all these, for restful death I cry as to behold desert a beggar born ... Dr. P. H. van Moerkerken had de goedheid, mij
238
van het bedoelde sonnet een vertaling te bezorgen, aldus: Moe van dit alles smacht 'k naar vreed'gen dood,Daar 'k zie verdienste als bedelaar geboren, En 't nietig niets op leege weelde groot, En reinste trouw met meineed valsch bezworen, En guldene eer aan laagheid toegekend, En maagdelijke deugden ruw verkracht, En,rechte onkreukbaarheid schandlijk miskend, En kracht door kreuple heerschappij ontkracht, En En En En
kunst tot zwijgen door gezag gedoemd, 't dwaze, als doctor, in der wijsheid staat simple waarheid simpelheid misnoemd, 't goede in boeien onder 't heerschend kwaad:
Moe van dit alles, ging ik gaarne heen, Als ik niet, stervend, liet mijn lief aIleen. De gebeurtenissen hebben den dichter zoo tot barstens toe gespannen, zoo opgej aagd, zoo gruwelijk gemarteld, dat hij dood vermoeid is geworden. Zijn standvastig levensstelsel is bezweken. Het beginsel daarvan is van onwaarde, er is maar een wensch, de vredige dood, het stelsel, waarin waarde en onwaarde aIle zijn teruggegaan in den oorsprong. En toch komt het zoover niet, hem drijft uit den oorsprong die eene, alles overtreffende waarde, die het begin wordt van een nieuwen opgang: save that to die, I leave my love alone, als ik niet stervend, liet mijn lief aIleen. Zulk immoralisme wordt tegelijk een baanbreken voor een vernieuwde moraal. In plaats van
239
een sceptische euthanasie wordt een schooner geboorte bereid. Wie denkt niet aan Multatuli, aan Ibsen, aan Nietzsche, aan Tolstoy? Veranderingen in zulke stelsels betreffen meer het beginsel, dus de rangorde, dan de waardetoekenning op zichzelf. Denken we hierbij nu nog eens, aan wat wij boven hebben opgemerkt over het hoogste goed. Dit hoogste goed is niet een goed, dat op een oogenblik het hoogste in de schaal staat. Dat zou, om naar Kant te spreken, het bovenste goed moeten heeten. Wij verstaan onder dat hoogste goed tot op dit oogenblik het beginsel, waardoor de rangorde van een omvattender stelsel wordt bepaald. Wanneer we letten op een korten tijd, dan is in een omvattender stelsel zulk een beginsel weI aan te wijzen. Men kan nu verder gaan, en vragen, of zulk een hoogste goed, dus het eigenlijk levensdoel voor een mensch 66k zou kunnen worden aangewezen. Dit zou dan het geheele leven van den mensch omvatten. (bonum originarium).
Over de bedoelde vraag hebben de oude Grieken diep en veelvuldig nagedacht. Niet aIleen de Epicureers en de Stoicijnen, die Kant en vele anderen vooral noemen. Ook Plato en Aristoteles. In zijn samenspraak Philebus laat Plato de sprekers onderzoeken naar een houding en inrichting der ziel, die het hoogste goed, het ware goed voor aIle menschen zou zijn en het leven gelukkig maken. En Aristoteles begint na een opsomming van de vele doeleinden der menschen zijn Nikomachische ethiek met de vraag naar het hoogste goed. "Als er nu een doel van het handelen is, dat wij, om zijnszelfs wil willen, en het andere slechts om der wille van dftt, en als wij niet aIles ons om iets anders ten doel stellen, - dan toch liep het in 't oneindige en 't menschelijk begeeren zou ledig en
240
ij del zijn - dan moetzulk een doel 'het goede en het beste zijn." Ret hoogste goed voor het han delen is hem dan de eudaimonia. Dit woord vertaalt men meestal door gelukzaligheid. Men kan het eigenlijk niet goed met een woord weergeven. Niet omdat het Grieksch onvertaalbaar zou zijn. Want de Grieken hebben niet meer aan de oorspronkelijke beteekenis van het woord gedacht. Maar het begrip, dat zeggen zaI, wat de ziel van den mensch heeft door het hoogste goed (Plato), of wat de inhoud daarvan is (Aristoteles), dat begrip is zoo rijk en ingewikkeld, dat elk woord onvoldoende is. Wij zouden het woord vrede misschien nog het best kunnen gebruiken. Men ziet weI, dat de Grieken tot het begrip van het hoogste goed zijn gekomen op een anderen weg dan wij. WeI spreekt ook Aristoteles van het hoogste goed op een wijze, die in menig opzicht overeenstemt met onze beschouwing. Toch is de overeenstemming van den weg grooter, dan 't eerst lijkt. Wij had den aHeen meer dan Aristoteles een aantal perifere kringen te doorwandelen, voordat wij tot het hart der zaak konden komen. Onze tijd heeft immers de waarde in haar wetenschapsbemoeiing der 1ge eeuw geen groote plaats gegeven. Dat zal in de 20e eeuw anders zijn. Wij zuHen weer ons inspannen om het hoogste goed. We hebben in het midden gelaten, of het hoogstegoed dien naam heeft,omdat het het welzijn van den mensch uitmaakt, dan omdat het in zich zelf voortreffelijk is en daarom voor den mensch een voorwerp van behagen, en in dat behagen de bevrediging te zoeken is. Plato sprak bijvoorbeeld meer in den zin van het eerste, Aristoteles meer van het Iaatste. Doch men ziet ook reeds aan deze twee, dat beide beteekenissen in elkander overgaan.
241
Kant, Kritik d. pmkt. Vernunft. (ed. Kehrbach vooral § 130 ff). - SchIeiermacher,uber den
Begriff des hochsten Guts. -
Bertrand Russell,
the elements of ethics (Philosophical Essays bIz. 1 vIg.) - H. T. de Graaf, Het Gevoel. Tijdschr. v. Wijsbegeerte 1912 (over het steIseI). rd. Het hoogste goed in de geschiedenis de1' wijsbegeerte. Aangeh. Tijdschr. 1918. § 21 Het hoogste goed Uit het voorgaande is ons reeds gebleken, dat het hoogste goed, als beginsel van een alomvattend waardensteIseI voor een mensch, aIle goederen tot goed zou maken, dus in oorsprong ook het voleindigde goed zou zijn (bonum consummatum). Maar het is niet een van de goederen zelf, ook niet met het een of ander gelijk te stellen, dat op zeker oogenblik of tijddeel het hoogste is, met of zonder andere goederen. De naam kan inderdaad eenige dubbelzinnigheid doen ontstaan. Het hoogste goed is niet een goed als de andere goederen. De ouden hebben het "telos", of finis bonorum genoemd. Toch is het het beste, den haam te behouden. Het begrip heeft in de geschiedenis van Griekenlands zedekunde en zedeleer groote beteekenis gehad. Ook is het bij schrijvers van lateren tijd een veel overdacht begrip geweest, zoowel bij godsdienstige als bij rationalistische denkers. We vinden het in de geschriften van Augustinus, Thomas van Aquino, Malebranche, Spinoza, Kant, Schleiermacher en anderen. Zonder nu al wat in vroegere tijden over dit begrip is gedacht, voor juist te houden, is het toch zoo doeltreffend, dat we het moeten behouden. We hebben in ons uitgangspunt en bij het beschouwen van het hedendaagsche streven,eenige belangrijke, te gronde liggende verschillen in waardebepaling Ieeren kennen. We hebben toen Om het Hoogste Goed
16
242
in een aanvankelijke bezinning gezien, hoe de bewegende geest over zijn objecten, zijn werk en zijn doel denkt. Daarbij zijn wij steeds weer geraakt tot een inzicht in de beslissende beteekenis van het waardebepalen. In onze ontleding van het waardebepaIen zelf hebben we gezien, dateen neiging bestaat tot oppeffing van tegenstrijdigheden, tot organisatie, hierarchie. Ret waardebepalen graviteert naar een omvattend steIsel, bepaald door een beginsel. Dat beginsel maakt eerst elk goed tot een waar, een vol goed, niet strijdig met of gedrongen door andere, doch een zuiver goed, wijl gesteld op zijn toekomende plaats. Zonder het beginsel van het hoogste goed kan een goed niet als zuiver goed worden gekend. Dan zou het missen de fun deering in jets, dat vaster is dan de wi sselende begeerten van den persoon. En tengevolge van zulk gemis zoo een werkelijk goed niet met de noodige kracht worden nagestreefd. Wat zal iemand bijvoorbeeId met veelheid van kennis, als het geen wijsheid is, als het niet tot een eenheid en orde wordt? Zonder die or de heeft hij weI vele mogeIijke goederen, en volgens zijn inbeelding bezit hij ook goederen. Toch blijft hij een schoon voorwerp van spot voor den blijspel-
dichter, die Ie monde ou l'on s'ennuie teekent, of les precieuses ridicules. Bij zijn goederenheeft hij niet het hoogste goed uit zijn weten. Wat baat het een mensch, spreekt de evangelische Mond, aIs een mensch de heele wereld wint en hij lijdt schade aan zijn ziel? Al de goederen zijn nog geen goed voor een geschonden ziel. Eerst het hoogste goed, als het bepalend beginsel, kan het volle goed geven aan den mensch, waardoor hij zelf or de en rang schept in zijn goederen. Wij krijgen dus meer dan een aanzicht van het hoogste goed. Ret is eerst waardebepalend begin-
" 243
sel. Dan is het die houding ~an den mensch, die bij het waardeeren volgens het beginsel betamelijk is. Aangezien de mensch door den tijd voortgaat, is in dezen voortgang de opeenvolgende da~d volgens het hoogste goed de zedelijke taak. Eindelijk is de mensch met betrekking tot de zaken, die het hoogste goed aanbrengen, vervuld van bevrediging, geniet hij vrede, zaligheid, gelukzaligheid, beatitudo geheeten bij Spinoza, eudaimonia bij Aristoteles en Plato. De werkelijkheid van zulk een beginsel van het hoogste goed is naar mijn oordeel uit het aangevoerde buiten twijfel gesteld. Dat het op dezelfde wijze den eenen mensch als aIle menschen omvat, is daarmee nog niet gezegd. Ook is de uitdrukking van het hoogste goed nog weinig ter sprake gekomen. Die uitdrukking zal ook in net vervolg maar gebrekkig zijn. Dat ligt niet aIleen aan mijn onvermogen. Het komt me de van het feit, dat de vervulde geschiedenis, de voleinding, ons eerst volkomen het hoogste goed bekend zal maken. Zij is in haar voortgang. lets van haar wet te weten, mag veel heeten. De bepaling van het hoogste goed kan niet willekeurig zijn. "Daar het betrekking heeft op den mensch, zal het gebonden blijven aan zijn wezen. Doch het wezen van den mensch is niet te bepalen noch te denken los van het Geheel. Het bepalen van het hoogste goed heeft dus reeds daardoor te maken met de bepaling van het wezen van het Geheel (§ 15). Het meest hebben wij te maken met het we-zen van den mensch. Over het wezen des geheels weten wij eigenlijk niets. Slechts dit weten we, dat de mensch behoort tot het Ge-heel. Wat in hem is, geeft ons, reflecteerende, eenig licht over 't Geheel.
244
De bepaling van h€t hoogste goed wordt verder oorsprong van een veeleenheid. Het is als de kiem, waarvanuit de groote boom van goederen zich vertakt. Ons bepalen is geen uitvinden of bevelen. Wij willen met de hulp van dit begrip te wet en komen, wat er werkt als drijvend, stuwend beginsel in het zoeken en streven van de menschen. Wij doen alleen een weinig meer opzettelijk, wat ieder aIle dagen doet, als hij zich bezint. Door dit bepalen worden de goederen geordend met betrekking tot de eenheid, die in den mensch is of wordt. De draagster van het bepalend vermogen is een menschelijk persoOll. Zij is leidster bij den arbeid ter verovering van het hoogste goed en heeft zich daartoe te vormen. Haar deugdelijkheid daarvoor is voor haar dus een goed. Het aUernaaste goed voor deze menschelijke persoon is dus de deugd zelve. De Stoa leerde, datde deugd het hoogste goed was. Het hoogste goed zal dus allereerst bevatten een beschrijving van de deugd van den mensch, van karakter en innerlijke vrijheid, van wijsheid en wilskracht. De mensch, die tracht te bepalen, ontvangt ook een goed door dat bepalen zelf. Het zoeken van waarheid hierover brengt eenerzijds tot kennis en wetenschap, andererzijds tot de menschelijke gemeenschap en haar beweging. Ook dit voIgt zonder meer uit het voorgaande. Kennis toch is in verband met waarheid een geheel ander goed -dan technische bekwaamheid. Zij kan worden tot een zelfstandig waarheidsleven, in het innigste verkeer met de menschengemeenschap van verleden, heden en toekomst in haar beschaving. Aristoteles was geneigd, in de theoria, in de
245
bel5ckouwing, in de philosophie, het hoogste goed te zien. (Eth. Nic. X, 7). Daar de enkele mensch zijn plaats moet vindeI\ in de gemeenschap van de menschen, brengt de uitoefening van het waarheidswerk hem tot een bepaling van -bet doel en de beteekenis van den menschelijken waarheidsarbeid. Ook de verhoudingen der menschen onderling dienen den enkelen mensch bekend te wezen, als hij zijn plaats zal vinden. Zoo zijn godsdienst, waarheid, en zedelijkheid, beschaving, onder de bepaling van het hoogste goed. Visio et amor, kennis van en liefde tot God, zijn voor den Aquiner ket hoogste goed. . Aanschouwelijke bepaling van het hoogste goed is de kunst. De levenstaak van den enkeling ligt dus daarin, tot deugd te komen, waarheid te zoeken, zich in te leven in godsdienst en zedelijkheid. Op te ademen in de kunst is geen taak, maar een kracht tot die andere taak. Ret zoeken van deze taak, van zijn eigen plaats in het Geheel, de arbeid er voor, zoowel in het beroep als in het vrije geestesleven, het zoeken van de beteekenis van recht, volksgemeenschap en menschheidsleven, de verovering van zulke goederen behoort tot het hoogste goed. Zoo kan ons het eerste drietal hoofdstukken nu komen te staan in een nieuw licht. We zien al het daar geschetste als uitingen van een bewegenden geest, die het hoogste goed bepaalt en verovert, denkt en dwaalt en zucht en hoopt en aenkt, en niet Iaten kan van te zoeken naar het Roogste Goed. We hebben den vrede, de eudaimonia gerangschikt onder de gevolgen van het hoogste goed. De bevrediging door de rechte houding van den mensch en de rechte waardeering van den arbeid daarvoor, is niet te beschouwen als een goed voor zich zelf en op zich zelf. Maakt men van de eudai-
246
monia zelf een goed, dan zoekt men niet meer het hoogste goed, maar een gevolg, Ontaarding in hedonisme, in het zoeken van het genoegen als doel, en het streven als middel, kan daarvan licht het verkeerde gevolg worden. Wie is nu de zoeker naar het hoogste goed, aan wien ook de bepaIing gebonden is? Wat is het hoogste goed voor den mensch, wat is zijn bestemming? Schleiermacher, Kritik dM' bisherigen Sittenlehre. - J. G. Fichte, Die Bestimmung des Menschen. - Spinoza, Vertaling der Ethica, door jhr.
v. Suchtelen. (Ret v66r de vertaling geplaatste fragment). W. B.
§ 22 De bestemming van den mensch. Ret onderwerp van deze paragraaf wordt eigenlijk eerst geheel besproken in het vijfde hoofdstuk. Toch komt het mij wenschelijk voor, het onderstaande te laten voorafgaan. Reeds hebben we enkele malen van een bewegenden geest gesproken, die zich in het waardebepalen betuigt en drijft tot het begrip van het hoogste goed. Ret begrip van het hoogste goed, als ontsproten aan een werkzaamheid, die in aIle enkelingen plaats heeft, brengt ons tot een veeleenige menschelijke eenheid, die een menschheidseenheid van de enkelingen en tusschen de enkelingen uitmaakt. Van dit oogenblik af 'kunnen wij het begrip geest niet meer missen. Ik zal straks dat begrip nader toelichten, zeggen hoe wij er toe komen en waarom wij het niet missen kunnen. Wat aan die toelichting nog vooraf zal gaan, moge haar vergemakkelijken. Wat voor ieder oogenblik het hoogste goed voor
247
den mensch uitmaakt, noem ik zijn bestemming. Met dit woord zeggen we niet, wat iemands lot is. Dat is een afgeleide, eigenlijk gedachtelooze aanwending van dit begrip. Ret lot heeft iets buitengeestelijks, terwijl wij tot het begrip bestemming komen door het beoordeelend vermogen in den mensch. We bedoelen dus met dit woord aan te geven, dat er iets is, wat 's menschen leven behoort te bepalen in ieder oogenblik, wat zijn doel aangeeft, wat de richting van zijn veeleenig werk wijst, wat hem op elk oogenblik tot een geestelijk wezen maakt, zichzelf bepalend. Roewel sommigen, zooals Schleiermacher, van een hoogste goed voor €en mensch niet willen weten, doch terstond denken aan een beschavingsgemeenschap en geschiedenis, en het recht van die gedachte door mij niet zal worden ontkend, acht ik daarmede toch te weinig gezegd van den eenling. Zijn hoogste goed is zeker niet het handhaven van zijn gebrekkige individualiteit. Maar een volkomen uitwissching daarvan staat niet gelijk met het doordringen met den geest. Daarover zal nog iets vallen te zeggen. Ook is door Schleiermacher en anderen te weinig verklaring gegeven van denzin, dien zij aan geschiedenis hechten, te weinig gezegd van de beteekenis der opeenvolging van de geslachten. Kant heeft in minder bekende geschriften met deze vraagstukken zich ernstig bezig gehouden. We komen hierop in 't vijfde hoofdstuk terug.~ In het woord be stemming komt nu goed tot zijn recht, wat wij hebben te verstaan onder de objectiviteit van het hoogste goed. De bestemming gaat uiteraard individueele wenschen en afzonderlijke oogenblikken te, boven, is een eerste beginsel, in overeenstemming met het wezen van den mensch, ziet het menschelijk goed van boven-individueele,
248
objectieve zijde. Ons uitgangspunt is dus het waardeer en, aIs kenmerk van het menschelijk wezen, ja wij zouden bijna zeggen, aIs kiem van het menscheIijk wezen, van de vrijheid. Vit dit waardebepaIen voIgt, in tijd op hetzeIfde oogenblik, een beoordeeIen. Laten wij dit toelichten, opdat bet niet den schijn hebbe, dat een door velen onoplosbaar geacht vraagstuk wordt gering geacht. OnIangs speeIde een jongetje met een kartonnen doos en een stuk touw. De doos was een vliegmachien, en de machine vIoog aan het touw. 't Was een ietsje gevaarlijk voor Iampeh en vazen. De fantasie ging verder en verder. omvatte de gansche kamer. De doos was voor den kleinen man op dat oogenblik een groot goed. Een van de gezaghebbers in huis deeIde die waardebepaling geenszins. Hij wenschte weI een einde, maar ... hoe? Een ingrijpen zonder meer had naast het goed voor den kIeinen man een groot kwaad gesteld en den bedrijver van dat kwaad zou hij beoordeeId hebben aIs sIecht. De aarzeling van den gezaghebber, aIs ze door het ventje niet onbemerkt ware gebIeven, had hij misschien niet goed genoemd. AarzeIen ware aI een bedenkelijk ding geweest. Maar toch 'had hij er uit geconcludeerd tot een voor 't goede niet geheel onontvankelijke gezindheid. De gezaghebber zeIf mocht zijn aarzeling ook goed noemen, maar deze beoordeeling voIgde dan uit een gansch ander steIseI van waardebepaling, uit het eigenlijk zedelijk stelsel. De vliegerij was voor hem een kwaad, hoeweI geen zedelijk kwaad. ZeIfs rekende hij het ongesto~rd blijven van de fantastische oefening van het kereltje voor eenzedelijk goed. Hij zou het sIecht gevonden hebben, dat goed te verstoren. Maar bij hem rustte dit oordeeI wederom op geheeI andere waardebepaling dan bij het ventje.
249
Uit dit beoordeelen van den gezaghebber volgde nu wederom een reeks, een continuiteit van daden, dienende ter bescherming van vazen en klok en lamp en bovenal ter bewaring van een goed van hooger orde. Eensklaps kwam de vliegmachien op het jongenskopje terecht. Nu werd het doosje een hoed, en was het spel minder gevaarlijk. N a een korte verlustiging kwam nog even de vliegmachine de fantasie bezoeken, maar toen kostte het weinig moeite, het hoedenspel te laten voortgaan. Ret vroeger goed, ijl en vluchtig, was heengegleden met de oordeelen, die het in zich droeg als mogelijkheden. De toelichting is wat langer geworden, dan de lezer wellicht wenschte. Toch moge 't nog eens gezegd zijn, dat juist uit de ontleding van een voorbeeld zoo duidelijk blijkt, hoe vlottend ons waardebepalen en oordeelen is, en hoe samengesteld. Dat er verband is tusschen waardebepalen en beoordeelen, komt mij in ieder te kiezen voorbeeld aanwijsbaar voor. Als nu eenig waardebepalen duurzamer is dan wat wij in 't voorbeeld aantreffen, dan worden de beoordeelingen en oordeelen meer standvastig. Rebben wij in onze waardebepalingen zoove~l orde gebracht, dat een begrip van hoogste goed bewust kan werkzaam worden, dan zijn tegelijk de oordeelen reeds gekomen, of bestemd om te komen in een m~er omvattenden, geordenden samenhang. De waardebepalingen wijzen ons dan, wat een goed is en wateen kwaad, terwijl de oordeelen ons zeggen, wat goed en wat slecht is. Daarbij zoeken wij naar objectiviteit van goed en kwaad, hoe pijnlijk, ja smartelijk het soms onvindbare ook wezen mag, en hoe ons dat ook ontmoedigen kan. De houding van den mensch is dus (objectief) goed of slecht, al naar hij dat hoogste (objectief)
250
goed bevordert of tegenwerkt. De houding is (subjectief) goed of boos of verkeerd, wanneer een mensch het goed bevorderen wi} of niet wil. Een dergelijke objectieve waardebepaling geeft aan de dingen een waarde in zich zelf. Als er in 't heelal geen ander goed bestond dan dit,dan was het een goed,en was het goed, het voort te brengen of in stand te houden. Deze objectieve waardebepaling heet soms ook de ware, dat is die, welke staat tegenover den schijn en de meening en de dwaling van een oogenblik of van empirische individualiteiten. Is eenmaal het begrip van zulk een ware waardebepaling doorgedrongen, dan kan er tweeerlei houding zijn. Men kan aan zekere goederen een waarde in zich zelve toekennen en ze zoo in verband brengen, dat ze niet een aggregaat, maar een veeleenheid zijn. Volkomen afwerking van een voortbrengsel heet een waarde in zich zelf, al is er niemand die die waarde schat of geniet. Met deze houding kan ik mij niet vereenigen. Ret begrip van waarde wijst naar een subject, voor wien iets van waarde is of zou kunnen worden. De ware bepaling gaat echter individu en oogenblik te boven. Men denkt. dus de waarde dan in betrekking tot een geest, die in den mensch zich betuigt 1). Omdat deze geest de ware waardebepaling bevat, is hij door Kant en anderen practische Redegenoemd. De objectieve waardebepaling, aldus zoekend Ilaar het ware goed voor den mensch, klimt langs anderen weg tot dezelfde toppen, die ook de metaphysica reeds van verre ziet glanzen, toppen, waar iets van de zon der waarheid haar gloor over stort, 1) Voor een overeenstemmende beschollwing, doch van andere zijde opgenomen, zie men Heymans, Ethik. S. 241.
(251
troost en verzadiging voor wie volhardend bleef stijgen. In het derde hoofdstuk hebben we telkens het uitzicht op die objectieve waarheid gezocht. Wat we nu meer hebben, is de eenheid yah het menschenwezen. Deze eenheid is door de waardebepaling duidelijker geworden. Door haar heeft de mensch macht in zijn omgeving, eigen zelfstandigheid en waarde. Beschrijft de natuurwetenschap den mensch als natuurproces, als deel van den groote causalen loop in ruimte, tijden bewust'zijn, en doet zij dat al terecht, als waardebepaler is de mensch getuigenis van andere orde dan de natuurorde. Men dient er, dit eenmaal ziende, verder op te letten, dat deze natuurwetenschap zelf behalve den mensch als natuurobject ook den mensch als waardebepalend subject onderstelt. Zij toch wil ook een waarde verwerkelijken. Maar een echter. . De natuurwetenschap zoekt naar een Geheel van samenhangende kennis. Die kennis betreft de veranderingen van een Zijn op zich zeIf, verdiept zich dus in een Zijn op zichzelf. Maar de natuur-wetenschap hecht waarde aan die kennis, doet haar werk ten behoeve van een Zijn voor zich. Zoo heeft dan de mensch deel aan de Rede, die niet slechts de waarde van logisch begrijpen, doch ook van objektief waardebepalen en een daarmee samenstemmend handelen inzich sluit. Nu is echter de mensch ons gegeven in tal van enkelingen, telkens opnieuw. In menig stelsel is deze verbizondering een afvaI, een kwaad. Het feit, dat de enkeling niet de volle geest is, doch een weinig deel heeft aan den geest, moet den waardebepalenden mensch zeker diep treffen. Daarbij is hij als enkeling begrensd door de kudde, waarin hij zich met
252
moeite een welbegrepen eigenbelang kan samenknutselen. Gedrukt door natuur en maatschappij, en toch in wezen een waardeschepper, is hij een worstelaar. Hij kan wild zijn als Nietzsche, koppig als Stirner, revolutionnair als de jonge Marx, verrukt als Dante, maar altijd beweegt hem de scheppen de kracht, de geest. Zonderling is het dat men de individualiteit zoozeer zou willen wegduwen. De mensch toch is geest in den enkeling. Eerst met de individualiteit hebben wij de volle gedachte der menschheid. De enkelingen zijn bestemd, om middelpunten van Geest te worden, en met elkander een omvattende gemeenschap door den Geest. In deze gemeenschap heeft hij als enkeling, als eenmaal v66rkomende verbizondering, zijn plaats te zoeken. Met een eigen waarde mag hij zich toevoegen aan de anderen, die mede door hun waarde een gemeenschap vormen, eindeloos rijk en verscheiden. In vele verbanden voegt hij zich: in den echt, in de, vriendschap, in het yolk, in het beroep, in de gemeenschap van kunst, wetenschap, godsdienst. lets van een eigen wereld, waarin zich ziJ'n gansche wereld spiegelt, is zijn lot op de aarde, niet meer een buiten-zedelijke bestemming, maar een lot, met zijn wezen geboren. Wat nu ieder enkeling als bestemming in zich draagt in 't bijzonder, noem ik, met het oog op het tijdelijk verloop, zijn aanleg. In het begrip van aanleg is dus het beginsel der individualiteit verbonden met de geschiedenis, en met de be stemming van den mensch volgens de Rede. Dan wordt het begrip ook bruikbaar voor de Ievensperioden: de jeugd is iets op zich zeIf, maar aanleg voor iets anders. Thans is het een goed oogenblik, om het begrip van geest nader te bepalen. We hebben tot nu toe
253
met opzet van de woorden ziel en geest nergens een Ilrincipieel beslissend gebruik gemaakt. Wij zijn begonnen in die veelheid, waarvan ieder enkeling uitgaat. Maar door de bezinning op het streven, waardoor we werden medegetrokken in onzen tijd, hebben wij het van gewicht geacht, ons te verdiepen in het waardebepalen. We hebben gevonden, dat deze waardebepaling ons voert naar een begrip van het hoogste goed. Maar bij dat waardebepalen behoort niet elke troebele enkeling, doch een ideale enkeling, de wezenlijke mensch. Deze mensch is het, voor wien We het begrip van geest noodig hebben. Wat is dit begrip? Wij gaan uit van het feit, dat we ons zelf kennen en anderen kennen als enkelingen, die ons bewust zijn van ons zelf en van de gewaarwordingen, waarnemingen, voorstellingen, wenschen, die in den loop van den tij d met ons bewust-zijn verband houden. Het feit van dit bewust-zijn van den enkeling maakt de inhouden er van tot iemands inhouden. Men spreekt dan ook weI van iemands bewustzijn, van zijn bewustzijns-Ik. Dit bewustzijns-Ik, zijn betrekking tot het lichaam, of algemeener, tot de physische daadzaken, tot de natuur, is het veld van onderzoek voor de hedendaagsche zielkunde. Zielkunde is niet een j uiste naam. Want met ziel bedoelt men uit te drukken, dat een Ik-bewustzijn wijst op een dieper gelegen, reeel Ik, op een ziel. Of die meening juist is, kan de zielkunde niet uitmaken. Wij hebben daarover later nog iets te zeggen. Nu is zulk een bewustzijns-Ik of empirische individualiteit, gelijk we gezien hebben, een plaats voor waardebepaling. En niet slechts voor een waardebepaling, die uit de wisselende begeerten voortkomt, doch ook voor die, welke de waarde van waarheid, schoonheid, goedheid betreft. Het be-
254
staan van een verband van deze waarden met de empirische individualiteit drukken we uit, door te zeggen, dat er geest, vrijheid van de natuur, werkt in den enkeling, dat hij persoonlijkheid is. Dieper dan zijn bewustzijns-Ik kan een ziel liggen, een grond voor 't karakter, maar zeker ligt dieper dan het bewustzijns-Ik de geest. De geest is dus, wat boven denatuur is. Zijn bestaan blijkt zelfs uit het bestaan van natuurwetenschap, en algemeener, uit het beoordeelen, het waardebepalen, het ontkennen, verwerpen en wijzigen van de natuur. 1) Allereerst wordt de natuur der troehele individualiteit ontkend en verworpen en gewijzigd, dan ook de natuur der zintuigelijkheid, in plaats waarvan de waarheid van de wetenschap zal komen. In den hartstocht, in de begeerte, in de dwaling wi! ik slechts, wat ik wil. Door de Rede, door denkend te willen, werkt de Geest in mij waarheid en goedh~id, in mij en in de gansche natuur komt cultuur. De Geest is de voortreffelijkheid der ziel, wanneer wij moeten aannemen, dat- dieper dan het bewustzijns-Ik een grondslag voor geest geworden individualiteit of karakter bestaat. Na deze uitweiding mogen we de hestemming van den mensch zoo uitdrukken, daf hij zal komen op zijn plaats, en daardoor in zijn streven overeenstemmend worde met den geest, die het menschelijk goed bepaaIt. Een wi! te zijn met den wi! des geestes. Van hieruit, hebben we boven gezegd, valt reflecteerend een licht op het wezen des Geheels. In den mensch toch openbaart zich een andere orde dan die der natuur, openbaart zich de zin des Geheels als geest. Zoo weten wij ons verwant met hen, die, 1) Hegel, Encyclopadie, § 44, 5 I, 88. - Heymans, Einf. i. d. Metaphysik, § 26. - Psychologie del vrouwen (Bewustzijn).
255
in alle tijden, het allerhoogst en eeuwig Goed hebben gezocht, niet slechts voor den mensch, maar als zin van het geheel. Bij een tijdgenoot van Spinoza, die evenals deze de Stoa goed heeft doorvoeld. lezen wij: "wie aIleen liefheeft, wat hij klaarlijk erkent voor waarachtig goed, wat hij niet anders kan dan liefhebben, wordt niet .ontredderd in zijn liefde. Hij bemint God aIleen. Want buiten God kan men niets zonder verdriet beminnen. Hem aIleen erkent men helder en klaar voor waarachtig goed, voor ware oorzaak van het gel uk, voor het oneindig volmaakte Zijn, voor een zijnde dat de ziel kan bevredigen, de ziel, die, gemaakt voor het alomvattend goed, de toestemming van haar liefde kan opschorten bij wat niet aIle goederen insluit, of bij al wat haar geluk kan beperken". (Malebranche, Traite de morale). En de genoemde tijdgenoot van Malebranche, naast den Roomsche de onafhankelijke, schrijft: .,De gelukzaligheid of de liefde tot God is niet het loon del' Deugd, maar de zielskracht zelve, en wij verheugen ons niet in haar, omdat wij onze lusten bedwingen, maar omgekeerd, wijl wij ons in haar verheugen, zijn wij bij machte, onze lusten te beheerschen. (Eth. 5, slot) . Kant, Idee zu einer allgemeinen Geschichte in weltbii1>gerlichen Absicht (1784) Witasek, Grundzuge der Psychologie.
VIJFDE HOOFDSTUK DE GEEST § 23. De mensch. N het voorgaande hebben we de eenheid van den mensch leeren kennen, en iets van een veeleenheid van omvattenden aard, die wij op verschillende bladzijden het Geheel hebben genoemd. De eenheid van een mensch was ons niet de eenheid van zijn lichamelijk organisme. Dat toch wijst veeleer op een innerlijke eenheid. Deze laatste kwam ons voor, te zijn geest in aanleg. In de waardebepahng ontdekten wij de werkzaamheid van deze innerlijke eenheid. Deze waardebepaling was bij ieder aanwijsbaar. Zij tracht een goedgelede samenhang te worden. Ook streeft zij overeen te stemmen met een boven-individueele, algemeene, wellicht bovenmenschelijke waardebepaling. Zulk een ware, geldige waardebepaling wordt niet aIleen gevormd, maar moet ook verwezenlijkt worden door den mensch. De vraag komt nu nog. eens: wat is de mensch? Als antwoord hebben we reeds een en ander gevonden, dat in zijn samenhang nu eerst dient te worden vermeld. Vooreerst is ons in het denken iets gebleken van een verband tusschen mensch en geheel. Het denken der menschen richt zich op een Zijn, als een eenheid. Doch niet alsof dit Zijn iets anders wezen zou dan een in het denken gevormd begrip, een allereerste benadering voor het menschelijk doorleven van de werkelijkheid in de Wetenschap. On-
i
257
dersteld is het besef, dat wij in ons denken waarheid hebben, de een of andere, relatieve of absolute overeenstemming met werkelijkheid. Zoo deze echter genoemd wordt, is ze reeds voor het denken als voorwerp, als zijn, als wezen, als begrip. Ret onontbeerlijke waarheidsbesef, dat zich in het denken als een vertrouwen der Bede op zich zelve vertoont, ontspruit echter uit een besef, dat nog dieper ligt. Dat is de overtuiging, die door Cartesius bedoeld werd, maar niet altijd begrepen is door anderen. 1) Ret is de overtuiging, dat ons leven metzijn denken en waardeeren in zijn noodzakelijke ontplooiing een bezinning op werkelijkheid is, en dat ons leven terecht uit het licht van deze overtuiging wordt verklaard. 2) Noemen wij nu een mensch, gelijk meermalen gebeurt, een deel van het groat geheel, dan mogen we ons dat geheel niet als een stoffelijk samenraapsel voorstellen, maar dan is het begrip van een geheel die geestelijke eenheid, die wij in onze eigen ziel een weinig kennen, en die wij van de gansche werkelijkheid bedoelen aan te geven door dat woord Geheel. Wie zich daarvan een stoffelijke, aanschouwelijke voorstelling maakt, moet bedenken, dat hij een beeld gebruikt, maar dat de eenheid een Zijn voor zich zelf beteekent. In de tweede plaats hebben wij iets overeenstemmends gevonden, dat in ieder mensch is en ook in elk menschengeslacht, dat nimmer ontbreekt. Men duidde dit vroeger aan met menschelijke natuur of menschelijk wezen. Later heeft men gesproken van menschheid. Voor het voor ons bedoelde begrip is thans nog al eens het woord men') Methode IV. 2) H. T. de Graaf. De plaats van den godsdienst in de hedendaagsche zielkunde. slotgedeelte. Nieuw Theol. Ti;idschr. 19-16.
Om het Hoogste Goed
17
258
schelijkheid, humaniteit, in zwang. De daarbij gedachte inhoud is meermalen zoetelijk en slap, daar men de bezinning over het hoogste goed te weinig beoefent. In een dergelijk begrip ligt echter altijd iets van een noodzakelijkheid, die maakt, dat onder een of anderen naam dat begrip door ieder geslacht en naar aanleiding van ieder enkeling weer kan worden gevodmd. Zulke begrippen noemde men oudtijds naturen, ook weI natuurlijke soortbegrippen. Zij waren in de dingen. WeI vormde het verstand ze, na dat ze in de dingen waren, en bleek geneigd, ze v66r of buiten de dingen te stellen, maar zij waren toch vooral in de dingen als essentie. Een dergelijk 800rtbegrip van den mensch kan niet willekeurig geacht worden. Ret is noodzakelijk aanwezig, en van dat noodzakelijke is in ons reflecteerend verstand het begrip geworden. Dit begrip wijst ons aan, of is zelf een aanwijzing van een oorzaak, en weI van een doeloorzaak. De inhoud van het begrip geeft het doel van den mensch aan, waarin zijn hoogste goed is besloten. Ret begrip der menschheid wordt gevonden in het doel, dat de grond is van de werkelijkheid van dat mensch-zijn. ") Dit doel der menschheid, de eigen menschelijke bestemming, de geslachten omvattende, brengt ons tot een begrip van menschheidsgeschiedenis, of wereldgeschiedenis. Wij komen daarop terug. In de derde plaats hebben wij het waardebepalend vermogen gevonden als een kenmerk, dat een mensch onderscheidt van de natuur. Dat wil zeggen, dat we den mensch niet geheel kunnen begrijpen, indien we hem beschouwen als een deel van die natuur, die de natuurwetenschap tracht te leer en kennen. Daal' dit woord natuur nog veel gebruikt I) Kant, Kritik der Urtheilskraft ed. Kehrb. S. 18, 16.
259
wordt en niet altijd in duidelijken zin, is het hier de plaats, over dat veelzinnige begrip samen te vatten, wat we te voren reeds hier en daar hebben gezegd. Natuur is in den allereersten zin een leven uit eigen kracht. Bij het onderzoek der soorten blijken sommige kenmerken onontbeerlijk voor het zijn der soort. Zij waren als 't ware de kracht er van, de natuur van de soort. Tegenover het wisselende, wordende, was deze natuur blijvend. Zij was, zij vormde het zijn, het wezen. Natuur en wezen worden bijvoorbeeld door Spinoza steeds door elkander gebruikt (natuur, essentia). De Engelschen hebben dezen zin nog heden. Zij spreken van the nature of truth. Nu heeft de nieuwere wetenschap gevraagd naar het wezen, naar de natuur van de dingen, van het Reelal. Zij heeft getracht, die natuur te beschrijven met begrippen van mechanischen aard: kracht, stof, beweging. De groote zekerheid en het zelfvertrouwen van deze wetenschap heeft er toe geleid, dat haar gedachte over de natuur der werkeIijkheid, zoo goed als vereenzelvigd werd met de werkeIijkheid. Kortom zij sprak van haar gedachte als van de natuur. En men sprak het haar na: alles is natuur. Deze hebbeIijkheid is in de hand gewerkt door den aarol van het denkproces in den enkeling. De aandacht wordt zoozeer door het gezochte voorwerp, door de gezochte natuur in beslag genomen, dat het denkende bewustzijns-Ik zich zelven vergeet. Wanneer we nu zeggen, dat de mensch onderscheiden moet worden van de natuur, bedoelen we, dat in hem een andere "natuur" van de werkelijkheid openbaar wordt. En weI met name in zijn waardebepalen. Dat geeft een ander dan het mechanisch-materieele begrip van de natuur der werkeIijkheid. Ret laatstgenoemde begrip is voor
260
ons weI een bepaalde en doelmatige beschouwingswijze van de werkelijkheid, waarin ook de mensch kan worden opgenomen (§ 7). Doch deze beschouwingswijze onderstelt met noodzakelijkheid den geest, die van de waarde er van zich bewust is. Ret mechanisch-materieel begrip van de natuur, d.w.z. van de natuur der werkelijkheid, kan dus nimmer het begrip van den menschelijken geest verdringen. Dat deze verdringing toch heeft plaats gehad, is een bedenkelijk verschijnsel geweest van de vorige eeuw. Eerder heeft de werkelijkheid als haar natuur het begrip van geest, van denken en waardebepaIen, volgens een wettelijkheid, die wij samenvatten als Rede. Met het klassieke woord van Oud-Griekenlands wijze: aIle dingen heeft geest gerangschikt (Anaxagoras). Eindelijk, in de vierde plaats, hebben we steeds duidelijker gezien, hoe de menschelijke eenheid zich verbizondert in haar eenlingen. In al deze verbizonderingen is iets, dat slechts eenmaal is. Dit eenmaal zijnde kan niet gevat worden in een aIgemeen begrip, het is onuitsprekeIijk, (individuum ineffabile), reeds door het slechts eenmaal gegeyen, oorspronkelijk verband met alles. Ret kan slechts worden beschreven, terwijl het tevens het eigene onuitgesproken laat. Deze individuen zijn middelen ten opzichte van het redelijke der menschheid in haar geschiedenis der geslachten. Zij worden telkens vervangen, ervende, wat de vaderen hadden geerfd. Maar de enkelingen zijn tegelijk eenheden, met meer dan onverschillige verschillen, eenheden met een eigen plaats en doe!. Zij zijn niet uitsluitend middelen voor de menschheid. Er blijft iets, dat zij zijn voor zichzelf. Welke beteekenis kan dat hebben? Wij hebben in onze bespreking van 'tkarakter-
261
begrip gezien, hoe er grond is voor een vermoeden, dat elk individu een eigen wet heeft van een eigen wezen. Wij houden het karakter voor iets meer dan een naam voor een door den tijd gaande standvastigheid binnen de individualiteit. In temperament en grensmoraliteit toont zich reeds iets van de beteekenis van het karakter, maar dat betreft hoofdzakelijk het geerfde en moet als natuurorde worden beschreven. De bekende onderzoekingen van Heymans en Wiersma laten te dien aanzien geen redelijken twijfel. Maar het karakter in engeren zin bedoelt iets aan te geven van de eigen wijze, waarop het hoogste goed is voor een enkel mensch. Het is de wet, waardoor in de individualiteit een eigen, maar aan het obj ektieve gebonden, waarde-centrum ontstaat. Deze karakterwet kaneerst worden begrepen, als de individualiteit geheel geworden is. Daar dit nimmer geacht kan worden een feit te zijn, is ook van die zijde individuum ineffabile. Slechts enkele individua-liteiten zijn zoozeer doordrongen van het objectieve, dat iets van de beteekenis van haar karakter, en daardoor ook van het karakter aan het licht komt. Dat zijn de her6en der menschheid. De waarde van ieder karakter bestaat in de betrekking tot de algemeen geldige waarde, een betrekking die een realiseering krijgt in het temperament, wanneer het door de grensmoraliteit heen voortgaat tot volkomen karaktervorming. De mogelijkheid, dat de mensch meer is dan een vergankelijk doorgangspunt voor een menschheidsdoel, en de redelijkheid van deze gedachte, komt mij niet twijfelachtig voor, na de ontleding, die ons heeft gevoerd tot het karakterbegrip. Met het oog op deze gedachte, dus in den zin, waarbij een mensch zijn bestemming erkent, kan hij zelf, en
262
kunnen gelijkgezinden met hem spreken van ziel. Dat is in overeenstemming met de beteekenis, die het woord ziel heeft in den godsdienst. In de zielkunde zegt het niet meer, dan dat wij een bewustzijns-Ik hebben, op zijn hoo'gst, dat er een werker is van de psychische verschijnselen. Ret woord geest is boven dit hoofdstuk geplaatst, omdat met dat woord de denkende mensch tot zich zelf zegt, hoever hij begrijpt, wat in hem is, van een werkelijkheid, die onuitputtelijk is. De enkeling zelf belijdt en volbrengt in zijn denken iets, niet alles, van het geloof in de werkelijkheid van zijn leven. (vgl. het begin van deze paragraaf) . Maar meer nog is het, wanneer een enkeling, zichzelf kent en erkent als een wordend karakter, wanneer het hoogste goed, het goede ook zijn goed wordt, en hij zich beoordeelt, veroordeelt, en vernieuwt in zedelijke zelfbepaling. Dit aanvaarden van de Rede, het op zich nemen van de beoordeeling, is de continue daad, waardoor de enkeling staan wil voor zich zelf, zij het ook in veroordeeling van zijn empirische individualiteit. Deze daad, die den empirischen enkeling verwerpt, is een met het erkennen van een andere bestemming van den mensch, en weI van die, welke wij in 't bovenstaande hebben trachten in 't licht te stellen. Zij heft het beginsel van het ego'isme als drijfveer tot menschelijke handelingen op, en bindt den enkelen mensch op een eigen wijze aan het geheel. In deze daad zie ik het eigene van de ontwikkelde religie. Religie is ook de grond van het boven besproken waarheidsbesef (begin van deze par. en 15). Doch eerst in de zooeven genoemde daad wordt de mensch ten volle tot ind,ividualiteit, tot persoonlijkheid, tot ziel. Of deze daad en hoe zij
263
haar plaats heeft in een dieper dan den tijd liggende werkelijkheid, weet niemand. Hier zwijgen aIle klanken. Al wat in de godsdiensten wordt geleerd van hergeboorte, nieuwe schepping, cirkelt om deze voortloopende daad. Het zich geven aan den geest, is het religieuze proces, van menschelijke zij de gezien. Het zich kunnen geven aan den Geest, dat is hetzelfde proces, van goddelijke zijde geworden. Geloof en genade, de woorden, die von Hartmann als religieuze woorden bij uitnemendheid beschouwt, zij zijn het bij onze beschrijving al evenzeer. Zulke religieuze woorden zijn aIle ontleend aan bekende menschelijke verhoudingen tusschen enkeling en enkeling. Door deze verhoudingen wordt de godsdienst voorgesteld. Maar deze voorstelling is niet zijn eigenlijke sfeer. Integendeel, hoewel zich bedienend van die voorstellingen, is deze sfeer van een eigen soort. In dit zich gegeven hebben aan den geest ontplooit zich het volle leven van den mensch naar zijn bestemming. Wat de godsdiensten daarvan te zien geven, vindt zijn plaats in onze volgende paragraaf. Herman Cohen, Logik der reinen Erkenntnis. Bolland, Zuivere Rede. - Heymans, Metaphysik (Folgerungen).- H. T. de Graaf. Temperament en karakter (in het aangeh. boek over landloopers). bIz. 48, 53, 55, 57, 59. - Heymans, Psychologie d. Vrouwen. Slotbeschouwing. - Carlyle, Heldenen Heldenvereet·ing. W. B. - Ed. von Hartmann,
Religion des Geistes.
§ 24. H et beginsel van den godsdienst. Het beginsel der religie is volgens het voorgaan-
264
de voor ons gelegen in het verband tusschen mensch en bovenmenscheIijk, blijkend uit zijn geesteIijk wezen, en dit verband nemen wij met al zijn gevolgen. De religie zelve is de bewustwarding en de aanvaal'dingvan dat verband. Men moet nu niet meenen, dat beginsel duidelijk te zullen aantreffen in een of andere Dajak-religie. Wanneer men een beginsel van religie wil leeren kennen door aIle godsdiensten bij elkaar te sleepen en dan het overeenkomstige er uit te hal en, dan is dat een toepassen van een onbruikbare methode. Deze methode is bruikbaar in sommige vraagstukken der natuurwetenschap, ook weI nu en dan in de empirische zielkunde. Maar hier voert zij tot geen resultaat. EigenIijk heeft men het overeenkomstige al v66r het onderzoek, want dat voorafgaande maakt juist, dat wij een godsdienst ergens erkennen en die in ons onderzoek opnemen. Dat er dan ook weer dat overeenkomstige uit komt, va It niet te verwonderen. Waarom is nu deze methode voar ons onbruikbaar? Voareerst, omdat zij in de godsdiensten dan ook alles moet opnemen, en zoeken naar het overeenkomstige. Overal offert men. Zeker. Maar uit welke motieven en aan welke wezens? De dan ontdekte verschillen zijn voar het abstract begrip van godsdienst, waardeloos. Maar datzijn ze niet, wanneer we bijde overdenking van het voorgaande tot de overtuiging zijn gekomen, dat de mensch een doelstellend en doelnastrevend wezen is. Dan bezien wij juist de godsdiensten naar hun waarde, ook naar hun obj ectieve waarde. Hoe stumperig onze kennis van het hoogste goed ook wezen mag, zooveel weten wij er van, dat wij in het teleologisch wezen van den mensch, in zijn doelbewust wezen, waarin het begrip van het hoogste goed ontspringt, - dat wij daarin het beginsel ontdekken van allen godsdienst. Dit beginsel is in vele
265
godsdiensten onklaar, als in vele harten. In de vol ontwikkelde religie eerst is het volkomen duidelijk. Wij zouden nu tot toetsing kunnen aanvoeren een ontelbaren schat van belijdenissen, beelden, gedichten. In dit boek mag dat niet gebeuren. Ik noem slechts een klein getal. Schoon komt uit, wat ik bedoel, in de verzen van Goethe over God en wereld, zooals in het Proomion. Wat zullen wij van Vondel aanhalen, uit zijn rijken overvloed? Deze Rey uit Lucifer:
o Vader, die geen wieroockvat noch gout, noch lofzang waerder schat dan godtgelatenheid en stiIte, van 't schepseI, dat uit nedrigheit behaegen schept aen uw beIeit, en in uw' wiI zich zeIf versmiIte ... Voor een belij denis kan men de oude woorden van de Bray Iezen: "Wij geIooven met het hart en beIijden met den mond, dat er is een eenig en eenvoudig geestelijk wezen, 't weIk wij God noemen... een zeer overvIoedige fonteijne aller goeden". Uit zoogenaamde mystieke geschriften kies ik een woord van meester Eckehart: "ZooIang de Rede het ware wezen niet eigenlijk vindt, noch werkelijk den grond vat, zoodat ze zeggen kan: dat is de zaak, en zoo is ze en niet anders ! - ZooIang gaat zij geheeI op in zoeken en wachten en Iaat zich niet neer en rust niet; altijd arbeidt ze nog en ontdoet zich, aIzoo zoekend en wachtend. En zoo is zij weI een jaar en langer bij het werken en zoeken naar een natuurlijke waarheid, wat iets is - en moet zoolang arbeiden, om af te doen wat het niet is. Dezen geheelen tij d staat zij zonder steun en oordeelt ook niet over de dingen, zooIang zij haar grond en waarheid niet heeft gevonden in
266
ware kennis. Daarom komt de Rede in dit leven nimmer tot rust: God openbaart zich in dit leven nooit zoo geheel, dat het niet tegen dat, wat hij werkelijk is, een niets zou zijn. Is de waarheid ook in den grond, zoo is ze toch voor de Rede verborgen .... Zoo vermag dan de mensch over 't geheel niet te weten, wat God is. lets weet hij weI: wat God niet is: dat doet dan de redelijke mensch alles af. ... Ret wezen trekt God schrede voor schrede van de Rede terug, opdat hij haar ijver wakker houde en haar aanspore verder te gaan, aItijd verder te trachten naar het ware grondlooze goed en het toe te eigenen ; opdat ze zich niet tevreden geve met een of ander ding, maar aItijd dieper verlangen voele naar het hoogste en Iaatste goed" (von der ewigen Geburt, no. 3). De bewustwording van het bedoelde verband heeft ons in de eerste vier hoofdstukken gevoerd van een wereId, waaruit we zijn uitgegaan, tot een streven, waarin wij medegaan, en tot zelfstandigheid kwamen, zoodat wij ons hebben willen bezinnen en voor de vraag gesteld werden, wat het hoogste goed mocht zijn. Zonder dat wij zelfs hebben kunnen beproeven volledig te zijn, hebben wij iets trachten in 't licht te stell en van de noodzakelijkheid van dezen weg en voortgang. Van meer belang echter dan de bewustwording, is, dat, wat ik genoemd hebde aanvaarding van het bedoelde verband, met al zijn gevolgen. Want door deze aanvaarding kan onze, gaarnezich zelf zoekende, individualiteit niet blijven wat zij is. Zij wordt in die aanvaarding veranderd, opengesteld voor het Ieven in dien Grond, die een bovenmenschelijke eenheid is. Ret stellen van dit grondbeginsel van den godsdienst kan eveneens door veelvuldig getuigenis worden bevestigd. Duidelijk en geheel op hedendaagsche wijze is het te vinden in
267
den ietwat vergeten Sartor Resartus van Carlyle: "er is in den mensch een Hooger dan liefde tot geluk: hij kan zonder geluk, en in plaats daarvan zaIigheid vinden. Dank uw lot voor uw menigvuldige beproevingen; gij hadt ze noodig, het Zelf in u had noodig te worden vernietigd. Door weldadige koortsen roeit het Leven de diepgezetelde Ziekte uit, en triomfeert over den Dood ... Reb geen liefde tot genot, alleen liefde tot God. Dit is het altij ddurend Ja, waarin alle tegenstrijdigheid wordt opgelost, waarin het weI is voor hem, die er in wandelt en werkt." Over die aanvaarding vindt ge bij Eckehart het volgende: "Wat is des afgescheidenen harten gebed? Afgescheidenheid en louterheid kan in 't geheel niet bidden. Wie bidt, begeert iets van God, dat het hem ten deel valle, of hij begeert, dat God hem iets afneme. Ret afgescheiden hart begeert echter niets en heeft ook niets, waarvan het gaarne wilde ontheven zijn. Daarom staat het zonder gebed, en bestaat zijn gebed slechts daarin: eenvormig te zijn met God." (von der Abgeschiedenheit). Daarbij worde nog gehoord, wat Thomas van Kempen zegt: (II 1) "Wie aIle dingen schat naar hun werkelijke waarde, en niet naar het getuigenis of den maatstaf der menschen, hij is de ware wijze, en meer van God dan van menschen onderwezen. Wie het waarlijk verstaat, innerlijk te leven, en weinig gewicht vermag te leggen op de dingen van buiten, is niet aangewezen op bizondere plaatsen of tijden voor het houden van zijne geestelijke oefeningen. Een innerlijk levend mensch keert spoedig bij zich zelven in, omdat hij zich nooit geheel verliest in het uitwendige. De uitwendige arbeid hindert hem niet, noch ook
268
eenige bezigheid, die voor het oogenblik noodzakelijk is, maar hij weet zich in aIles te schikken, zooals het gaan of komen mag." Ook in de Indische godsdiensten is die aanvaarding te vinden. Ik ken geen Sanskrit, en heb mij ook niet in 't bijzonder met de Indische literatuur beziggehouden, behalve dan met het Boeddhisme. Misschien dus, dat er nog weI meer aan te wijzen is en duidelijker. Maar in ieder geval is de aanvaarding uitgesproken in het begrip bhakhti, onverdeelde toewijding. In de Bhagavadgita lezen wij voorts: "wanneer de Dharma lijdt, en het onrecht (adharma) het hoofd opsteekt. dan schep ik (Kreshna) mijzelven door mijne toovermacht (maya) om de vromen te beschermen, de boosdoeners te verdelgen en den Dharma te bevestigen." 1) De vol ontwikkelde godsdienst staat in het nauwste verband met de zedelijkheid. Tot toelichting moge het bovenstaande genoeg zijn. De aanvaarding, het zich geven aan de godheid, dan onze God, dit is het beginsel del' religie, zoowel in de meer bekende gedaante als in de mystiek. Zooals wij dit beginsel beschreven hebben, ligt daarin tegelijk de mogelijkheid van verscheidenheid, en van onzuiverheid en afdwaling. We behoeven ons dan maar te herinneren, dat het beginsel slechts duidelijk is in den voltooiden groei, in den ontwikkelden godsdienst. Daar dit ook de toekomst omvat, mogen wij den ontwikkelden godsdienst ook het ideaal noemen van allen gods dienst, dat waarop zij aIle wijzen. "Iemand", zegt Eckehart. "zou kunnen vragen: wie zou kunnen toeyen in onafgewenden aanblik van het goddelijk voorwerp'? Niemand, die leefde hier in den tij d. ') Speyer. De Indische Theosophie, bIz. 192.
OM HET HOOGSTE GOED door Dr. H. T. DE GRAAF VERBETERINGEN biz.
"
,f
"
" " " " " " "
8 15 12 2 18 16 29 15 34 2 43 9 60 14 60 9 64 4 72 7-4 91 94
6 5
98 101 108 109 141 157 168 183 191 197
15 12 11 16 14 7 4 3 9
198 215 216 220 257 258 269 275 286 289 293
4 16 16 13 7 9 19 16 2 7 17
3
ilge lees lige. seinhoeken lees seinboeken. maantschappij lees maatschappij. belggen lees beleggen ee lees een. vooroodeelen lees vooroordeelen. intelektueele lees intellektueele. barhartigheid lees barmhartigheid. 1845 lees (1845. "Zu>Jk" tot "schoonheid" lees alsof deze zin vervalt. v. o. onzkerheid lees onzekerheid v. h. verntwoordelijkheid lees verantwoordelijkheid. en 4 v.b. vervallen. v. o. minderhidspartij lees minderheidspartij. v. b. internatioale lees internati.onale. v. b. ruischoots lees ruimschoots. v. b. 20 lees 20e. v. o. voortbrengseden lees voortbrengselen. v. o. was Je,es wat. v. h. orsprong lees oorsprong. v. o.gewaarwordingen lees gewaarwording en. v. o. i. p. v. dezen regel lees mensch doorleeft bij het opkomen van een schoonv. b. schon- lees schoonv. b. worden Jees wordend. v. b. 'blijven lees blijve. v. o. een lees eens. v. b. Bede lees Rede. v. b. gevodmd lees gevormd. v. b. palytheisme lees polytheisme. v. b. letung lees leitung. v. o. nieuwe-klassieke lees nieuw-klassieke. v. b. ,zeg,gn lees zeggen. v. o. werkelijkheid lees "werkelijkheid".
v. v. v. v. v. v. v. v. v. v.
o. b. o. b. b. b. o. o. b. o.
269
't Zal u slechts daarom gezegd zijn, opdat gij weet, wat het hoogste is, en waarop gij uw begeeren en trachten zult richten." Men zou dit ideaal ook weI het wezen van den godsdienst kunnen noemen, als de lotgevallen van dat woord niet zoo ongelukkig waren geweest. Met dat wezen heeft men namelijk ook aangeduid, het gemeenschappelijke van aIle godsdiensten. We hebben boven al op het bezwaar daarvan gewezen. Ret wordt een samenraapsel van bepaaldheden, die los van haar wortel niets dan verwarring kunnen stichten. WeI is het wezen gemeenschappelijk in aIle godsdiensten, maar niet als een abstrakte algemeene voorstelling. 't Is het beginsel, dat zich in aIle godsdiensten ontplooit, en met meer of minder volkomenheid in een tijdelijke en plaatselijke gedaante van den godsdienst te vinden is. Wanneer nu de bewustwording maar gedeeltelijk is, zooals in het p.lytheisme, in de natuurdiensten, in den stamcultus, dan geeft het wezen van den godsdienst maar een zwak licht. En bij een vroegtij dige aanneming, die eigenlijk nog geen aanvaarding heeten mag, zoodat de ziel meer zegt dan zij verantwoorden kan, kan het wezen zich niet ontplooien. Dit laatste is vooral te vinden bij nevenstroomingen van elk en godsdienst, bij nieuwe reli· gieuze formaties, zoowel binnen als buiten het christendom of eenigen anderen godsdienst. De ergste afdwalingen komen voort uit gedeeltelijke aanvaarding. Wanneer niet in beginsel aIle zelfliefde en ongelatenheid wordt veroordeeld, komen de Tartuffe's, de imperialistische afgoderijen, de gezagsmisbruiken, de werken zonder geest en geloof. Niet slechts op de afdwaling, ook op de verscheidenheid valt bij het genoemde beginsel licht. Plaats en tijd, geschiedenis en volkskarakter, als ook het
270
karakter van den enkeling, zij aIle lei den er toe, dat in de verscheidenhden het eene bestanddeel meer op den voorgrond komt dan het andere. Zoo bij de Boeddhisten de overwinning van den weedom van het bestaan, de genezing van de van zonden doorwonde ziel in het Christendom. Tot allen godsdienst behoort dus vooreerst, wat de door onszoo genoemde aanvaarding voorbereidt. Verder wat haar zijn uitmaakt, en eindelijk wat er uit die aanvaarding voIgt. Het een is van het andere ongescheiden onderscheiden. Het eerstgenoemde, de voorbereiding, is menigmaal uitgedrukt ais gevoel van afhankelijkheid. Men kan in dit woord, zooaIs Schleiermacher gedaan heeft, meer Ieggen. Maar het is eigenlijk aIleen geschikt voor een aanvankelijke beschrijving van wat God in den mensch werkt, en dan nog meest door de grootheid van het GeheeI, van het Universum, door het openbaar worden van onontwijkbare Macht. Denken wij daarentegen aan de Eenheid, die ons draagt, die in ons is gelijk in aIle Ieden der eene Menigvuldigheid, dan is het woord samenhang beter dan afhankelijkheid. Voorstellingen, die dit besef dragen en verlevendigen, zijn het Brahma zoowel als het W oord, door middel waarvan alles gemaakt is. (ev. Joh. I). Dieper komen wij, wanneer wij denken aan de lei ding in onze zieI, aan de orde, die in ons wordt door het licht, dat waarheid, goedheid, schoonheid uitstralen. Aan dat Rijk van waarheid, goedheid, schoonheid zijn wij gebonden. Afhankelijkheid, samenhangen gebondenheid, deze drie zijn een voorbereiding, strekkende tot een aanvankelijke bewustwording, om te eindigen in de aanvaarding. De aanvaarding zelf maakt van al de drie iets anders. Ook al worden in den godsdienst al de ge-
271
noemde woorden gebruikt, dan is hun beteekenis geweldiger. Zoo Dngeveer als wanneer men de spreuk van zedelijke Ievenswij sheid zou hooren van de lippen van een rijpen mensch, nadat de jonge mensch haar ook met volle oprechtheid had gezegd. In de geschiedenis wordt het godsdienstig proces door en in een groep doorleefd. AanvankeIijk is het de groep, die zich bindt aan haar God, van hem verzoening en verlossing vraagt, hem dient door offers, van vrede en blijdschap geniet. Vrede en rust zullen wonen te Jeruzalem, het goede zal daar vernachten. Ook bij de hoogste ontwikkeling van den godsdienst gaat dit niet te loor. Maar als er tijden van inzinking zijn, dan is het meeste te verwachten van het godsdienstig proces in den enkeling. Dan zijn enkelen, menschen zooals Ruusbroec, de dragers van dien zielevrede, die de bestemming is van de menschheid in aBe menschen. (§ 21, 22). In het leven van die enkelen hebben dan woorden als offer, verlossing, vrede, blijdschap allereerst een volkomen innerlijken zin, al verloochenen zij hun samenhang met de bestemming der menschheid ook nimmer. 1) Toch hebben ook binnen de groepde proces~en van aanvaarding uiteindelijk betrekking op de enkelingen, die dan in de godsdienstige groep, of in de broedergemeenschap of in een kerk zich zelf opgeven, en uit het eene Leven leven. De aanvaarding in haar loutere betrekking tot den enkeling is de volkomen erkenning en aanneming van afhankelijkheid, samenhang en gebondenheid, en daarmede ook de verloochening van I) vgl. Eckehart. Von der ewigen Geburt no. 3, (wie soli es da erst mit den iiusseren Werken werden enz.)
272
het eigenzinnige. Het is een wijken, zich opgeven, niet anders meer kunnen, de onweerstaanbare genade, die het geloof noodzakelijk te voorschijn brengt, als het besef krachtig genoeg tot bewustwording is gekomen. Van deze aanvaarding kan slechts onderscheiden worden, wat er uit voIgt, het derde. Geloof en genade brengen te zamen in beginsel de eenswillendheid voort met God, welke zich over het gansche leven uitstrekt. Ook over het voorgaande leven schijnt tengevolge van die aanvaarding een ander licht. Schuldgevoel en inzicht in de eigenaardige vertroebeling van de menschennatuur, die zonde genoemd wordt, voeren er toe, dat een mensch zijn berouw dieper leert vatten en komt tot een staat van deemoedigheid. ,.Ootmoedigheid", zegt Ruusbroec 1) "dat is nedermoedigheid, of diepmoedigheid, dat is een inwendig nederbuigen of nederneigen des harten en des gemoeds voor de hooge waardigheid Gods." Zelden, het is reeds boven opgemerkt, voltrekt zich dit alles in een eenling buiten den historischen godsdienst om. Ook wie buiten de kerken treedt, is daarom nog niet aan de sfeer van die gemeenschap onttrokken. Hij staat met de kerken op een ouden beschavingsgrondslag. Het genoemde wordt dan ook nagenoeg steeds in den kring van een historischen godsdienst beleefd. In het bovenstaande is reeds gezegd, dat dit alles het zuiverst wordt beleefd daar waar het beginsel van den godsdienst het verst tot ontplooiing is gekomen. Ik heb getracht, in het bovenstaande het begrip aanvaarding te gebruiken voor de volkomen erkenning van het verb and tusschen empirisch mensch') Dr. Aalders. Ruusbroec.
273
zijn en Geest. Van uit dit gezichtspunt heb ik dan gepoogd, de specifiek godsdienstige gevoelens en overtuigingen te verkIaren. Ghef mi di, Ie gheve di mi. Wilstu mine sijn, Ie wi! dine sijn. In het bestek van dit boek moet een toepassing op de godsdienstige geschiedenis, die achter ons ligt, uitblijven. Toch meen ik althans eenmaal de schets van zulk een proces te moeten toonen. Ik bedien mij van eenige· schrifteIijke gegevens uit het lev en van Tolstoy. Daarbij zal ik dan met andere letter aangeven, wat in 't bijzonder kenmerkend is. "Wat moet ik echter hier, verlaten in 't midden van deze wereld? Tot wien zal ik mij wenden? Bij wien een antwoord zoeken? Bij de menschen? Ze weten niets, ze lachen maar en willen niets weten. Ze zeggen: 't is onzin, denk er niet aan, hier is de wereld met haar zoetheden. Maak u het leven aangenaam. Maar ze kunnen mij niet bedriegen. Ik weet dat ze zelf niet gelooven aan wat zij zeggen. Evenals ik kwellen ze zich en lij den onder de vrees voor den dood, voor zich zelf, en voor U, Reer, dien ze niet noemen willen. Ik heb u ook lang niet gekend, en langen tijd hetzelfde gedaan. Ik ken dit bedrog, en hoe het 't hart drukten hoe schrikkelijk het vuur der vertwijfeling is, dat gloeit in het hart van hem, die u niet noemt. Roe veel men 't ook beziet, het verbrandt hun binnenste, zooals het mij verbrandde. Maar Reer, ik had U genoemd, en mijn lijden had een einde, mijn vertwijfeling verdween. Ik vervloek mijn zwakheid en zoek uw weg. Maar ik veTtwijfel niet, ik voel uw nabijheid, ik Om het Hoogste Goed
18
274
voel de hulp, als ik op uw wegen wandel, en de ver~wijfeIing, als ik er van afwijk. Uw weg is Iichtend en eenvoudig. Uw juk is zacht, uw last is licht. Lang ben ik van Uw wegen afgedwaald. In mijn jonge Iichtzinnigheid was ik trotsch en wierp elken last en ieder juk af en vermeed het, uwe wegen te gaan. En hoe zwaar voelde ik uw juk en uw last, hoewel ik weet, dat ze Iicht zijn. Heer, vergeef mij de afdwalingen mijner jeugd, help mij Uw juk zoo verheugd te dragen, als ik 't '/)erheugd op mij neem ..... . Ik legde mij een vraag voor, nadat ik in de stilte aIleen gebleven was: wie ben ik en waarom ben ik? En zoo klaar kwam het antwoord: wie en wat ik zijn mag, ik ben van iemand gezonden, om iets te doen. Nu, ik wil het do en. En met welk een vreugde ondervond ik mijn samenhang met den wil Gods." , Uit dit stuk moge bIijken, dat het niet wiIIekeurig is, de aanvaarding in het middelpunt te stellen. De godsdienstige gevoelens bIijven aIle voortdurend in het aardsche leven mogelijk binnen den kring der individualiteit, daar de enkeIing zich in al de hier onderstelde toestanden kan bevinden. Toch mag men het er op grond van een uitgebreid onderzoek voor houden, dat de eigenIijke ontbotting van het godsdienstig leven plaats heeft op den leeftijd, die aan het volwassen zijn voorafgaat. Voor het kind zijn kenmerkend de liefde en het ontzag, in verband met aanvankeIijke eigen interpretatie van overlevering en ervaring. De ervaring van de heiIige, schoone, ware orde is voor den jongen mensch. Hij is het, die zich overgeeft. Later verdiept zich alles en verreint en verrijkt zich. Uitteraard kan dit proces ook op lateren
275
leeftijd van den aanvang af doorloopen worden. ,) Een volkomen godsdienstige levenshouding brengt ook wijzigingen in ons aandeel aan wetenschap en zedelijkheid. Naast aIle dienstbare wetenschappen verheft zich voor den godsdienstigen mensch de waarheid, in de hierarchie der wetenschappen vertakt, vervormd tot een overdenken van God. Naar het schoone woord van Hegel: "het rijk der zuivere gedachte is de waarheid, zooals zij zonder sluier op en voor zich zelf is. Men kan zich derhalve zoo uitdrukken, dat deze inhoud de beschrijving (Darstellung) van God is, zooals hij in zijn eeuwig wezen v66r het scheppen der natuur en van den eindigen geest is." (Logik, 1834, Einletung, S. 35, 36). Niet minder ontvangt de zedelijkheid een nieuwe drijfveer, de Hefde tot God, die de eenswillendheid met God maakt. N aar het diepe woord van Eckehart: "wie het schouwen de leven bezitten zal, die moet in den heiligen Geest door de vurigste Heide ontbrand zijn. Eer hij opzettelijk een zonde doen wilde, klein of groot, moest hij liever aIle martelingen willen lijden, die men over hem verzinnen kon." Beide, waarheid en liefde, worden uit de eene bron gevoed. "In het licht der waarheid wordt het vuur der liefde altijd gesterkt en in de opening der gedachte wor'dt de geest geheel verbrand en vereenigd met God." (Ruusbroec). ') Starbuck, Psychology of Religion. W. James, Varieties of religious experience. Murisier, Les maladies du sentiments religieux. Clouston, Gezondheidsleer van den Geest. Stanley Hall, Adolescence. Gaupp, Psychologie des Kindes. A. Marro (Turijn) Psychologie de la puberte (1 e congres VOOl Psychiatrie Psychologie en Krankzinnigen verpleging, Amsterdam 1907)
276
Meer dan eenmaal is ter sprake gebracht, dat de godsdienst leeft in de groep. Daardoor brengt hij noodzakelijk eenigen cultus voort, om in de groep het leven van den godsdienst te bewaren en te versterken. Onze "lezingen" zijn met dien cultus meer verwant dan de hoorders zouden toegeven. In den cultus komt nu de overlevering, de prediking, de opvoeding en met haar de autoriteit. De auto rite it wordt door het opvoedingsdoel,.zelf begrensd en gerechtvaardigd. Het gebed en de godsaanbidding in het gemeenschappelijk heiligdom zijn verdere verbizonderingen van den cultus. Hiermede is het einde van onze paragraaf over het beginsel van den godsdienst bereikt. Ik heb nu nog iets te zeggen over ,de betrekking tusschen den godsdienst en de staten, zooals die in het heden zich vertoont, om daarna iets te zeggen over de toekomst van den godsdienst. We spreken dus nu over heden en toekomst van den godsdienst. Bosboom-Toussaint, Het Huis Lauernesse. W.E. Dezelfde, Gideon Florensz. H. Bakels, Luther's Leven. W. B. - N. van Suchtelen, De stille lach, W.E. - Tolstoy, Iwan de Dwaas, W.E. - George Meredith, Rhoda Fleming. W. E. - J. D. Bierens de Haan, Goethe's Faust. W. E. - J. A. Simons-Mees, Levensstroomingen. W.E. - Lessing, Nathan de W~jze. W.E. - Emerson, Vertegenwoordigers dM' menschheid. W.E., enz. 1. J. de Bussy, Waarde en inhoud der godsdienstige voorstellingen. - Cannegieter, Godsdienst en zieleleven. - HOffding, Religionsphilosophie. De Graaf, Mystiek. N. Theol.Tijdschr. 1918. § 2-5 H eden en toekomst van den godsdienst. In de bestaande godsdiensten heeft het beginsel
277
van den godsdienst zijn tot heden zichtbare gedaanten. De waarde daarvan moet worden bepaald naar de zuiverheid, waarmede zij het volle wezen uitdrukken. Een klassiek voorbeeld van zulk een waardebepaling is Hegel's wijsbegeerte van den godsdienst. Een toekomstige ontwikkeling van den godsdienst zal een nog zuiverder uitdrukking van haar wezen mogelijk maken. Wanneer wij het heden van den godsdienst bespreken, vestigen wij vooral de aandacht 00 wat er voor de toekomst in ligt opgesloten. Dan is er allereerst te spreken over een gewichtig verschil met vroegere tij den. Een godsdienstige groep valt nergens meer samen met een staat. Staatsgodsdienst zou heden onderdrukking van andexe godsdienstige groepen beteekenen. Bij den vrede valt te verwachten, dat eenige resten van staatsgodsdienst zullen kunnen worden opgeruimd. De goede verhouding zalevenwel nog lang opzich laten wachten, ook in landen, waar staat en godsdienst zooveel mogelijk hun eigen wegen gaan. Want die goede verhouding kan niet een volkomen scheiding zijn. Wij kunnen dit het best aantoonen, door ons tot ons eigen land te bepalen. Dat is dan tevens een aanvulling op wat ik schreef in § 11. Onze grondwet laat aan ieder vrijheid, zijn godsdienstige meeningen te belij den, behoudens de bescherming der maatschappijen harer leden tegen de overtreding der strafwet. De koning waakt, dat alle kerkgenootschappen zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wettert" van den Staat. Eenige beperkingen van de vrijheid zijn uitgewerkt in de wet op de kerkgenootschappen van 1853, waar open bare orde en rust genoemd worden als reden tot inmenging van de regeering. De
278
zaken zelf, in die wet genoemd zijn betrekkelijk onbeduidend. Maar wie geeft ons een zoogenaamde ob,iectieve bepaling van openbare orde? Waardeering van den godsdienst, ja erkenning door den Staat blijkt uit het bekende artikel der L. O. wet, dat de kinderen wil zien opgeleid tot christelijke en maatschappelijke deugden. Zou nu, wanneer men dergelijke zaken uit de wetten verwij derde, zoowel de waakzaamheid van den koning als de christelijke deugden, zou dan de scheiding van kerk en staat een feit zijn? Wij beantwoorden deze vraag door een andere vraag: sluit die godsdienstige overtuiging ook gewetensvrijheid in? Er zijn althans godsdienstige overtuigingen, die volkomen gewetensvrijheid eischen. Wanneer dit wordt tot spreek- en Ieervrijheid, daadvrijheid, dan zal de staat dit niet altijd als een Privatsache kunnen beschouwen. We denken uiteraard heden het eerst aan de dienstweigering. Maar dit is niet het eenige. Bij uitgebreide staatszorg voor het maatschappelijke en persoonlijke leven zijn nog weleens andere botsingen te verwachten. Men denke aan vaccinedwang, belastingen, gehoorzaamheid aan wet en vonnis, aan den eed, aan de vrijheid voor ambtenaren en onderwijzers in hun dienst. Er is naar mijn inzicht geen andere weg dan het compromis. Dit compromis sluit in, dat eenerzijds het staatsverband gehandhaafd wordt en andererzij ds de gewetensvrijheid zooveel mogelijk wordt geeerbiedigd. Onvermijdelijk is het. dat nu en dan een godsdienstig geweten het Iijden voor de waarheid aanvaarden moet. Voor den martelaar is dat het minst hinderlijk, voor hem geldt een Hooger Wil dan die in de staatsmacht werkt. Zelfs is er in dat lijden iets noodzakelijks gelegen, omdat niemand
279
het buigen voor Hooger Wil kan onderscheiden van een gemoedsbezwaar, dat bij meer bezinning en loutering zou komen te vervallen. Niemands geweten is onfeilbaar. (§ 12, 16). In eenigen vorm zal dan de beperking, thans in onze Grondwet uitgesproken, weI altijd voorkomen. Maar de mogelijkheid van oplossing ligt daarin, dat ook de wil, die door de staatsmacht werkt, streeft naar zedelijke goederen, dus niet onverschillig is voor zedelijke vrijheid. Ret is zelfs niet tegen dezen wiI, om den godsdienst te beschouwen als een zaak van openbaar belang. Dat behoeft niet te beteekenen, dat de ernstige atheIstische overtuiging niet een zaak ware van openbaar belang. Wie in den godsdienst, gelijk wij, een waarheidsgehalte weten, zullen den waarheidszin van den atheIst niet als tegenover hen staande ontmoeten. Bij dezen waarheidszin, die dan toch zeker ook weI door godsdienstige overtuiging bevorderd wordt, heeft de staat belang, des te meer, wanneer de eed wordt teruggedrongen. Dat in de processenverbaal zttivere waarheid staat, is een openbaar belang van den eersten rang. Dat al de "beeedigden" in hun betrekkingen met of zander eed den diepsten eerbied voor de waarheid behooren te hebben, is zeker van algemeen belang. Ook mag de staat aan zijn bizondere kweekelingen, in strafgestichten en andere instellingen, de bevordering van zedelijke gezindheid niet onthouden. Bij hen, bij wie dat het gemakklijkst geschiedt buiten den godsdienst om, zal dat ook moeten kunnen. De "weezenkas" heeft evenveel recht als een andere instelling. Maar niet meer recht. Omdat er achter de weezenkas een eerbiedwaardige overtuiging staat, ontbreekt zij niet bij de godsdienstleeraren der gevangenissen. Wanneer wij geen beginseI-
280
ruiters zijn, dan zien wij trouwens spoedig, hoe buitengewoon eenvoudig ons begrippen-apparaat dient te zijn, om te kunnen werken onder gevangenen of regeeringskinderen. Ret komt mij dus niet onmogelijk voor, dat de staat bij botsingen streeft naar een compromis, en dat hij ten allen tijde het godsdienstig Ieven bevordert aIs een zaak van openbaar beIang. Dat dat niet mag ontaarden in een bevoorrechting van politiek georganiseerde godsdienstigen, is helaas een niet aIleen theoretische eisch. Doch ook voor een goede ontwikkeling del' staatkundige partijen is de genoemde richting aan te bevelen. Bij een al te groote onverschilligheid voor het godsdienstig Ieven van de burgers dreigt de staat, onder andere namen, zelf een soort van bastaardgodsdienst te krijgen. Ret imperialisme dreigt in een of anderen vorm staatsgodsdienst te worden. Ook een verbasterd weIvaartsbegrip kan de vrijheid del' eenIingen diep wonden, om het even of het onder democratischen dan weI despotischen schijn gebeurt. Zoodra dit gevaar meer dan denkbeeldig wordt, heeft het geboorte-uur gesIagen van een cIericaIe partij. N u heeft de godsdienst in den loop van de geschiedenis weI eenige ervaringen over enkele voor de hand liggende menschelijke dwalingen opgedaan. RoeweI de verIokking tot zuIke dwaling den mensch nu zaI blijven bedreigen, is er in den godsdienst eenigen rem daartegen geIegen. PauseIijkheid, staatsgodsdienst en bemoeiing van de overheid met de zaken der kerk hebben in den godsdienst zeIf een vrij duideIijke aIgemeene overtuiging doen ontstaan. De staat zaI daarvan het meest profijt trekken door het bevorderen van het genoemde godsdienstig leven. Dat ontneemt de werfkracht aan
281
clericale partijen en behoedt zijn burgers voor Cesaropapistische neigingen. Of de hier aangeduide richting nu voor aIle toekomst de goede zal zijn? Ik denk niet aan zulk een bewering. Ret zal uit het vervolg blijken, dat ik mij iets anders voorstel. We willen thans de aandacht bepalen bij enkele andere bestanddeelen in den hedendaagschen godsdienst, die naar den godsdienstigen t6estand van de toekomst wijzen. Dat in dien godsdienst aIles bewaard blijft, wat tot op dit oogenblik van zijn wezen is gekomen in het Iicht van het bewustzijn, spreekt van zelf. De aal'de is al zoozeer een eenheid, dat een volkomen ondergang van eenige beschaving nagenoeg onmogelijk is geworden. Ook het christendom zal dus uit de heugenis der menschen niet verdwijnen. WeI kan er meer dan een nieuwe gestalte van het christendom voortkomen. Uit Arabie, uit Rome, uit de Germaansche landen kennen wij verschillende christendomgestalten: mohammedanisme, katholicisme, protestantisme. Uit de aanraking van Oost en West, vooral uit de verdieping van Boeddhisme, Mohammedanisme en Rindoelsme kunl1en gestalten voorkomen, geheel verschillend van wat wij hebben gezien. Dat wij van christendomgestalte spreken, komt, omdat wij geen godsdienst kennen, waal' dieper is doorgedrongen in de beteekenis van de individualiteit. Een toekomstige ontwikkeling zal dit nooit kunnen te niet doen. Betel' dan wij zal echter de toekomstige mensch weten, welke eenzijdigheid en afdwaling nog van het christendom moet worden weggenomen. Toch ontwaakt reeds nu het inzicht, dat de erkenning van de wilsvereening met God als het wezenlijk eilrene van den lrodsdienst vele biimengselen van
282
het christendom in zijn tegenwoordige gedaanten kan missen. Schuld en verantwoordelijkheid, erkenning van de menschelijkheid in ieder enkeling, grondvoorwaarde voor onderlinge liefde, zij beginnen te leven. Zij openbaren zich in den afkeer, die steeds meer menschen aangrijpt ten aanzien van het maatschappelijk verschil. lets van de gedachte van het goddelijk huisgezin werpt haar licht over onze samenleving. Kenteekenen van een nieuw persoonlijkheidsleven zijn onloochenbaar. Menigmaal liggen zij bedolven onder veranderingen en snelle wisselingen, die de laatste tijden als in een bioscoop laten voorbijsnellen. Wereldverkeer, internationalisme, godsdienstvrijheid, kiesrecht voor mann en en vrouwen, persvrijheid, openbaarheid, - zij zijn verscholen in de dikwijls troebele golvingen der humaniteit. Ret is goed, dat het alles verdrukt wordt. Niet daarom, dat de tegenstanders moeten winnen, maar opdat het gelouterd zal worden, en zich zelf vinden, en komen tot het stille heiligdom. Met name heeft de arbeidersbeweging zich af te vragen, of zij, als de toekomst in aIle landen aan haar zal komen, kan voortvaren op de onzekere wateren van de ongebreidelde en niet door de Rede gelouterde begeerte. Marx heeft haar een kwade erfenis nagelaten in zijn waardeleer met objectieven schijn, waardoor de tucht van het begeerteleven wordt ondermijnd. Maar dezelfde wenkt zijn erfgenamen naar het Leven, als hij schrijft over "de geestelijke verdorring, kunstmatig voortgebracht door de verandering van onrijpe menschekinderen in bloote machines tot fabricatie van meerwaarde, weI te onderscheiden van die oorspronkelijke onwetendheid, welke den geest laat braakliggen zonder zijn ontwikkelingsvermogen te bederven". Van het Leven spreekt
283
Marx, als hij voortgaat: "Antiparos, een Grieksche dichter uit den tij d van Cicero, begroette de uitvinding van den watermolen tot het malen van graan, den oervorm van aIle productie've machinerie, als bevrijder van de slavinnen, als grondvester van een gouden eeuw! Zulke heidenen! Zij begrepen, gelijk de snuggere Bastiat ontdekt heeft, en reeds v66r hem de nog wijzere Mac Culloch, niets van staathuishoudkunde en christendom. Zij begrepen b.v. niet, dat de machine het probaatste middel tot verlenging van den arbeidsdag is. Zij verontschuldigden misschien de slavernij van den eene als voorwaarde tot volle menschelijke ontwikkeling van den ander. Maar de slavernij van de massa te prediken, om eenige ruwe of half-beschaafde parvenu's te maken tot aanzienlijke spinners, uitgebreide worstmakers, of invloedrijke schoensmeerhandelaars, daartoe mankeerde hun het bizonder christelijk orgaan." Het dieper word end besef van onrecht, dat in deze woorden spreekt, moge zich in onze we reId menigmaal onbeholpen uiten, het is toch geloof in de eigen beteekenis van ieder menschenkind. Ka-n men uit dat besef ook niet de ontzetting verklaren over den inval in Belgie? Het strekt der wereld niet tot schande, dat er toen iets in diep verzet is gekomen. Bethmann zelf wist, dat men onrecht deed. Had hij iets geweten van wat hij toen zeide, in zijn vollen zin, wij waren meer nabij geweest aan wat wij zoeken. Kortom, een besef van persoonlijkheid is ontwaakt. Maar dat zij zich eerst stell en kan in berouw en verantwoordelijkheid, om zich te binden aan Hooger Eenheid, dat wordt nog weinig begrepen. Meer dan tevoren begint de vreugde over het
284
Wonder van ons bestaan te bewegen door de zielen. Zij is weI nog al te zeer vermengd met onzuivere, j a onechte bestanddeelen. Zelden heeft zooveel onbezonnenheid en verkeerdheid en eigenzinnigheid geheerscht in de republiek der kunsten. Niettemin is de vreugde over het Wonder in de besten reeds een aanwijzing, dat ons gemarteld bestaan zich oplossen Jean in een wereld van zielevreugde. De mensch, die ziet en proeft en hoort, hoe schoon toch de we reId is, hoe lean hij vrede hebben met deze wereld! In dood en opstanding, in het zware, klankrijke zingen van den westenwind, in de varende, vliegende, glijdende wolken, in ons bosch en korenveld, onze heide en weide, in de overal onuitputtelijk zich uitstortende schoonheid, in alles kan de menschenziel leven en verrukt worden. Maar deze wereld, met haar griezelige braafheid en haar stomme verstandigheid, droog als kurk en taai als leer, zij verwoest de schoonheid, ze bezoedelt en verknoeit, wat in menschenoogen oplicht van schoone ontvankelijkheid. Verre is nog de godsdienst van de toekomst. Dan eerst zal het goed zijn, als de dichterlijke ziel van de toekomst weer spreken kan: 1) Mocht ik zingen den zang der liefde, en U volgen in de Hoogte, 0 mijn Geliefde, mijne ziel jubele in louter liefde en bezwijke in Uwen lof! Mocht ik U beminnen, meer dan mijzelven, en mijzelven enkel om Uwentwil, en in U allen, die waarlijk U liefhebben, naar den eisch der liefde-wet, welke aan U al haar glans ontleent. 1) Thomas
a Kempis, III, 5.
285
Uit deze liefde, die verrukt wordt over de schoonheid, zal een dieper kennis van het lijden volgen en een heiliger vreugde om te leven en te doen leven. Egolstische levensvreugde zal een groote gruwel heeten, liefde zal er in waarheid zijn tot het Eeuwige Leven. Ret is dwaasheid, om nu te zeggen, dat de gansche schepping niet zucht, dat zij geen reden heeft tot zuchten. Als 't niets ergers is dan dwaasheid. Dat uit het besef van de eenheid der wereld een gansch andere houdingzal komen ten aanzien van de dieren, ligt in het gezegde besloten. De oude zieners hebben hun heerlijke gezichten niet te vergeefs geschouwd. Men zal nergens Ieed doen of verderven op den Berg mijner ReiIigheid. In tegenstelling met de oude godsdiensten, moet voor ons in den Geest een blijvende herschepping der aardsche we reId Iiggen besloten. De zoogenaamde cultuur. is voor ons een godsdienstig werk, en de waarde er van, ook de mogelijkheid, wortelt in haar kracht van liefde tot het Eeuwige Leven. Zonder gerechtigheid geen beschaving. Zonder wilsvereeniging met God geen gerechtigheid. De geest overwint de natuur. In de innigste verbinding met dezen godsdienst zelf komt door wetenschap en wijsbegeerte bezinning over den godsdienst. Dit zal zijn de theologie der menschheid, de vrucht der synthetische wijsbegeerte, de band des geestes onder de menschen. Wij kunnen en mogen geen toekomst maken, haar aIleen hopen. Maken moeten wij het heden. opdat de toekomst kan zijn. Ret heden eischt onzen dienst, eischt een volkomen onbaatzuchtigheid, als het allereerste voor onze in begeerten verwarde, verstrikte wereld. Dat is geen "rede-
286
gepieker", maar een zelfloutering der "sociale beweging", zonder welke zij een sociale chaos wordt. Geen poort, die ons voeren zal naar de heilige voorhoven, zoolang wij zoeken met het oog van de begeerte. Maar wie nadert met een ziel, die haar bezoedeling kent, diep oprecht kent, die krijgt den ingang in het gezicht van den voorhof en bevroedt onder de gordijnen de plaats, waar het stille heiligdom staat. Zij, die het diepste leven leiden, zullen ingaan tot het heiligdom. Zij zullen zich verwant gevoelen aan die enkelen uit ouden tijd, die uit het gedruisch van de wereld zijn genaderd tot de heilige stilte, die eeuwig is, en waaruit alle openbaring van Leven voortkomt. Hun leven is in de wereld en voor de wereld, maar nimmer verlaat hen geheel de stilte. Hun bewogenheid is geenszins minder dan van den niet-ingekeerde, maar hun inkeering is tot het bronnenland. Hoezeer zij weten van eigen dorheid, van ontberen van GQd, het trekt hen naar het stille heiligdom. In het wereldsch werk kan de zekerheid van het heiligdom bijna te loor gaan. Verdween zij geheel, dan was ook de godsdienst dood, dan was alles voorbij. Talloos zijn de afdwalingen van de kinderen der menschen. Hard is hun lot, maar uit de hardheid zoekt de ziel het stille heiligdom. Van hieruit zal ontspringen de loutering van het leven. De Savornin-Lohman. Onze Constitutie. - Hegel Encyclopaedie. - H. T. de Graaf, Het veTgelijk. - Dezelfde, Beschaving en zending. - KernMannoury, Het Boeddhisme, W. B. - C. R. de Klerk, Vaderlandsche nieuwe-lclassieke beschouwingen.
287
§ 26
Geschiedenis.
Reeds meer dan eenmaal hebben wij in dit boek van de geschiedenis gesproken. De denkbeelden vaIl Marx hebben ons daartoe vooral aanleiding gegeven. Doch ook bij de bespreking van zekere idealen, zooals het ideaal der opvoeding, hebben wij gezien, dat zulke beschavingsidealen samenhangen met een bepaalde opvatting van de geschiedenis. Geschiedenis als begrip onderstelt een eenheid, die verschillende tijden omvat, betreft dus een geheel, dat voorgesteld wordt als te zuBen doorloopen een opeenvolging van momenten. We plegeIi echter niet te spreken van de geschiedenis van een steen of een kast, hoogstens van de lotgevallen. Ergebeurt zeker weI iets met en aan den steen en de kast, maar zonder verbeeldingshulp kunnen wij niet volhouden, dat er iets gebeurt in en door den steen en de kast. Een eenheid echter, die niet levenloos blijft, die niet volhardt in traagheid, maar die als een geheel in verschiIlende tijden zich zeIf bepaaIt, en in de veranderingen zich handhaaft, zulk een eenheid is een geschiedenis-eenheid. Van een geschiedeniseenheid spreken wij bijvoorbeeld bij een mensch, die van kind tot grij saard vele veranderingen beleeft, maar toch een eenheid is, die al de tij den als phasen van een verloop verbindt, een geheel, dat niet slechts ruimtelijk, maar ook tijdelijk zijn deelen bepaalt. Overal waar nu een eenheid aldus noodig is ter verklaring van den toestand der tijdelijke deelen, daar is het begrip geschiedenis van toepassing. Zoo kan men spreken van de geschiedenis van een taal, van een volk, van de aarde, van een mensch. In die geschiedenis kan men nu ook spreken van ontwikkeling. Maar niet anders dan van de ontwik-
288
keling uit een beginsel, dat in het geheel del' tijden, door dat beginsel bepaald, zijn momenten in al grooter ontvouwing doorloopt. Deze ontwikkelingsgedachte is vel~scholen in de empirische ontwikkelingen, die ons worden beschreven. Schijnontwikkelingen, zooals van de telegrafie, en dergelijke, kunnen aIleen worden gefantaseerd, omdat men denkt aan wezenlijke ontwikkelingen. Naar de opvatting, die wij hebben verdedigd, is ook de menschenwereld zulk een eenheid, die geschiedenis heeft. Als menschheid bepaalt ze haar deeIen, de geslachten, door de tijden heen. De zin van de geschiedenis van de menschenwereld is de menschheid. Deze zin is ons niet geheel onbekend. Enkele kenmerken van het begrip menschheid ziJn kenbaar uit het afgeloopen kleine deel van haar geschiedenis. Maar vooral hebben wij in het begrip van het hoogste goed een aanwijzing van een zin, die al klaarder in de zedelijke bewustwording zich te kennen geeft. Het volle beg rip van dezen zin wacht op verwezenlijking, juist door den loop van de tijden. Wij vormen een deel van een wereld, die wij als een eenheid moeten denken. Deze wereld is veel en veel meer omvattend dan de menschenwe reId aIleen. Als nu het ons niet geheel onbekende "deel" een zin heeft, dan kan iets van een Zin des Geheels althans worden bevroed. -Hier valt niet meer te spreken. WeI stijgen de gedachten, na haar moeizaam werk in het onderzoekveld, soms naar de hooge heuveIen, en werpen nog eens een blik op de stralen, die den menschendag verlicht1:en. Ret denken wordt gelooven, I'amor ehe muove il sol e l'altre stelle.
289
Wie de geschiedenis niet maar als een fantasie, maar als het eene groote drama denkt, ziet ook op andere wijze naar de wetten, die door natuurwetenschap en zielkunde aan het licht worden gebracht. Die wetten bepalen niet, maar zijn teekenen van en wijzen van bepaaldheid. Deze zelve is dan de doelstrevendheid, wij zeggn nu, het hoogste goed. WeI zijn in de menschengeschiedenis al die wetten geldig, maar de wet van de menschengeschiedenis is de uit de waardebepaling voortkomende wet van het ware, schoone, en goede. Het zou mij niet verwonderen, als een niet congeniale lezer vraagde naar bewijs. Maar heeft eenig bewij s waarde? Op welke gebied ook, de waarde van ieder bewij s onderstelt de waarde van de waarheid voor den mensch (§ 23), de waarde van den Geest. Zonder dat bewijs is er geen bewijs. Dit eene behoort tot het aanvaarden. Ik geef nimmer toe, dat daarom ons denken in de lucht zou hangen. Wat ik bedoel, raakt ook de geldigheid van al, wat op fundamenten rust of heet te rusten. Elk bewijs onderstelt een begrip van waarheid, die transcendente beteekenis heeft en geldig is voor het subject, geen uitvindsel van hem. Dit begrip is in het zelfvertrouwen gegrond, in het zelfvertrouwen van het denken, dat met den waren naam vertrouwen heet op de waarheid, op den Geest, aanvaarden van den Geest. 1) Keeren we terug tot de wetten. Het spreken daarvan is een beeldspraak. Spinoza heeft daarover voortreffelijke dingen geschreven in het Godgeleerd-staatkundig vertoog (IV). Zij komen juist uit den tijd der wetten-verheerlijking. Welnu, I) Sigwarl. Logik II, .101, vooral S. 597. -H. Cohen, Elhik de. reinen Willens S. 416 If.
Om het Hoogste Goed
19
290
Spinoza is er geheel van doordrongen, dat de wetten van natuurwetensehap en zielkunde berusten op de noodwendigheid der natuur, volgen uit de natuuF de)' dingen. ") Inderdaad, de wetten wijzen naar een natuur, naar een eenheid, die meer dan de wetten is, een Geheel, dat iets van zijn hoedanigheid in de wetten aan het lieht brengt. Cartesius heeft een dergelijke gedaehte, die veelal miskend is. Hij wil de wereld-ontwikkeling beschrijven als een gebeurtenis, die zou kunnen hebben plaats gehad, eenmaal. Wij kennen dus uit de wetten niet een Geheel, dat wetmatig is, maar uit de wetmatigheid kennen wij. dater een Geheel is. Door den Geest begrijpen wij de wetten, zijn openbaringen aan ons in de uitoefening van ons wezen, het denken, het door en door aanvaarden van onze betrekking tot de waarheid. De mensehengeschiedenis wordt dan voor menschheid en voor eenling een bestemming, met den eiseh, om te handelen volgens de wet van het ware, goede en schoone, gesta dei per hominem. Elke bevrijding van den mensch uit zijn kluisters van zonde en dwaling is een bijdrage tot de verwezenlijking van het rijk del' vrije menschen. In de oude kerktaal: het is een open baring der onzichtbare ke1'k, die van aIle tijden geweest is. Wij ontveinzen ons niet. dat er een duisternis blijft in het feit del' gesehiedenis. Elk tegenwoordig oogenbIik, zeker, het is veel meer dan een vergankelijk tijdstip tusschen twee andere in, het is bepaaid door het Geheel. Maar de gesehiedenis begint in den naeht. Bloed en tranen en dood vergezellen den mensch op zijn tocht door den tijd. Al ziet hij iets van den zin, de verklaring van het 1) Bij "natuur" in dezen zin vergelijke de lezer § 23.
291
duistere is hem onmogelijk. Wij dringen niet in het duister. Vol van heimwee zijn de beelden van BUbel en Plato, om den vergeten samenhang tusschen vrijheid en duisternis weer te kennen. Niet duister, weI onopgehelderd is de beteekenis van den empirischen mensch. Bij zijn gebrekkigheid is zijn vervanging geen ramp voor de menschheidsdoeleinden. Althans geen ramp in volstrekten zin. Ret afsterven van een denker, die tot een weinig inzicht is geraakt, is op dat beperkte terre in weI een ramp. Ook is het bij een korten levenstijd onmogelijk, zijn bestemming in den vollen zin te bereiken. Veel en veel langer zou de mensch moeten leven. Doch hij herhaalt zich en laat een erfenis achtel'. Erfelijkheid en voortplanting in een lange reeks van geslachten kunnen te zamen, bi,j de leidende gedachte van de geschiecZenis, de kiemen van het hoogste goed tot ontplooiing brengen. De mensch, de vol verwezenlijkte inhoud van de menschheid, is noch man noch vrouw. God schiep den mensch naar zijn beeld. Man en vrouw schiep hij ze. Deze aanduidingen zijn wellicht reeds meer, dan de lezer begeert. Vooral de lezer, die de empirie gaarne merken mag, wenscht niet verder te gaan. Ret zal hem wellicht even do en opademen, als hij bemerkt, dat het gezegde over den zin der geschiedenis de geschiedbeschrijving, tot het -kleinste detail toe, in geen enkel opzicht overbodig maakt. Integendeel, de geschiedbeschrijving is j uist noodig, om ons de handelingen der menschen te leeren kennen, zooals zij inderdaad door waarden en onwaarden zijn bepaald geworden. De geschiedschrijver beoordeelt die waarden niet. Dat is tenminste niet noodig. Maar hij verhaalt van de waarden, die hij vindt. De groote geschiedschrijvers doen die waarden weer voor ons leven.
292
Zij zijn als de dramatisten, die ons den mensch voor oogen brengen. Men denke aan Mommsen's Caesar, aan Jaures' revolutionairen, aan Macaulay, aan Ranke, aan Ferrero, aan Villari. Het is geen nadeel, dat men in zulke werken iets zien kan van de geschiedbeschouwing, die de schrijver heeft. Ik zou de voorrede van Jaures' Revolutie niet gaarne willen missen. Doch als die geschiedbeschouwing haar grondslagen wilde blootleggen, kwam zij verre en verre van de geschiedbesch1'ijving van daan. Zij zou, gelijk wij hebben gedaan, beginnen te denken en te spreken over het hoogste goed. Er zijn geschiedschrijvers, die het gedaan hebben. Voor hen veranderde de beschrijving van hun held in een verhaal van verwezenlijking van het hoogste goed. Anderen hebben, als Herodotus, hun verhaal vervuld van hun weemoedig scepticisme. Wellicht geeft ons de toekomst wederom bezielde schrijvers, die iets zien lichten van den gloor van het hoogste goed in de nevelen van het verleden. Nu is er in onzen tijd oak een gebruik van de geschiedbeschrijving, dat, naar het mij voorkomt, niet aIleen anders is dan wat ik gezegd heb, maar ook beslist moet worden verworpen. Men hoort namelijk in verschillende toonaarden de geschiedenis als bewijs aanvoeren. "Het is altijd zoo geweest, dus zal het altijd zoo blijven." "De werkelijkheid heeft zich steeds tegen die en die droomerijen verzet". In plaats van dus den maatstaf voor de "werkelijkheid" in de eenige ons nader bekende "werkelijkheid", dat is in die van ons geestelijk wezen, te zoeken, wordt wederom in de ons welbekende schijnobj ectiviteit een maatstaf gezocht. Men tracht wetten van de geschiedenis op te sporen, en die dan als bewij s aan te voeren tegen de eischen uit de wet van onzen geest. Andere wetten
293
dan die van natuur en bewustzijns-Ik zal men niet vinden, en al wat men mocht vinden, is aIleen verstaanbaar als voortkomstig uit den Geest. De wettelijkheden van natuur en bewustzijns-Ik zijn standpunten, vanwaar men het Geheel kan aanzien. Wat zij meer zijn dan standpunten, verklaart de Geest. (vgl. § 7, 23). De zin van de geschiedenis blijkt dus niet uit de geschiedbeschrijving, maar maakt eerst een werkelijke geschiedbeschrijving mogelijk. De meerendeels conservatief of moedeloos bedoelde, soms ook egolstisch getinte verzekeringen, die men als bewezen ten beste geeft, onderstellen dus, als 't er op aan komt, een zin van geschiedenis, die zij evenzeer aan den menschengeest ontleenen. Niet de werkelijkheid, of gelijk men nog gaarne pleegt te zeggen, de naakte werkelijkheid, maar de benauwdheid van ziel en hardheid van geest veroorzaakt die benauwdheid van de idealen. Van louter bezadigdheid raakt men gemorfineerd tegen de pijnen, die wij van de werkelijkheid" behoorden te lijden. Het is onze adel, dat wij ons ontzetten kunnen over de zoogenaamde werkelijkheid. De werkelijkheid is een begrip, dat een taak aanwijst vool' onzen geest. De ontzetting blijkt de Godsgave te zijn, waardoor wij schepp en en veranderen en een geschiedenis hebben. Dit is de diepe zin van de beruchte negativiteit. Neen, in plaats van gedrukt te worden door het verleden, zoeken onze zielen de toekomst. Wij zijn met den schrijver,-meel' dan schrijver, schouwer van de toekomstige eeuw der psychologie gerechtigd om te zeggen: est deus in nobis, agitante calescimus ilIo. Kan e1' bij den voo1'tgang een rustpunt wezen voor onzen geest '! Is er in de geschiedenis een voleinding? Daarover zal ons laatste woord zijn. Om het Hoogste Goed
19'
294
H. Rickert, Geschichtsphilosophie (Philosophie im Anfang cles 20e Jahrhunclerts). - Heymans, Einfuhrung in clie M etaphysik. - Plato, De Staat. - Spinoza, GoclgeleeTcl-Staa,tkunclig vertoog. - H. T. de Graaf, Mystiek, N. Theol. Tijclschr. 1918. Jaures, Geschieclenis eler Fransche Revolutie. F. A. Steensma, Wetten ele)' erfelijkheiel. W. B. B. G. Escher, De Geclaanteverancleringen onzer Aarde. W. B. - Kant, Ten EeuUJigen Vreele. W.B. - Ziegler, De ontuJ'ikkelin[jsgeschiedenis dwr 1ge eeuUJ. W. B. § 27. De voleinding. Wij hebben in het vorige zoo goed als niet over het feit gesproken, dat ons bewustworden een opeenvolging van toestanden is. Het opeenvolgen is geen volgen zonder verband. De eene toestand voIgt niet aIleen op, maar ook uit den anderen. Wij kennen deze opeenvolging door de tijdelijke opvatting, die ons eigen is. In zijn wezen is de tijd ons tot heden hoogst onbekend. Soms lijkt het, alsof verandering van bewustzijnstoestanden voorwaarde is voor ons kennen. Doch wat wij verandering noemen, en als zoodanig kennen, is reeds in den tijd opgevat. Die opvat, is de ondeelbare geest, in ons gescheiden van den ondeelbaren g~est, zooals hij in anderen werkt. Hij is als individualiteit de oorsprong van al die veranderingen en toestanden, die ons leven tot ons lev en maken, in aIle verband. Nu noemen wij de individueel bepaalde wijze van opvatten onze tijdmaat. Deze maat is bij aIle menschen veelszins overeenstemmend. Hoe bij veranderde tijdmaat ons kennen zou worden, valt niet te zeggen. Maar dat de tijd niet de opvatting is van die Eenheid, die boven den mensch is, heeft groote waarschijnlijkheid. Wij kunnen niet anders van den tijd spreken dan
295
in beelden. Wij noemen hem kort en lang. Maar in die beelden van verleden, heden en toekomst moeten wij alles vatten. In die toekomst kunnen wij ons geen einde voorstellen. Toch wordt ons denken door de voorgaande hoofdstukken tot een einde gevoerd. Wij zeggen dat nog eenmaal. De geschiedenis is voor ons uitdrukking geworden van een eenheid. Van die eenheid hebben wij gesproken met woorden, ontleend aan de beschrijvingen, die wij geven van het worden in ons zelf. Dit worden in ons zelf is een verrijkt worden. Ret verrijkt worden in den loop van de geschiedenis betreft een wijder eenheid dan van een mensch. Zij is bepaald door een beginsel. Van dat beginsel getuigt het hoogste goed. Wij kennen dat uiterst gebrekkig. Maar wij zien het zich ontplooien als een leven van waarheid, goedheid en schoonheid. Daaraan heeft de enkele mensch aandeel. Als hij zich daar ten volle van bewust wordt en het aanvaardt, is hij een ander geworden. Dan is zijn diepste vreugde de wetenschap. dat hij een plaats heeft; hij, en maar een, hem geschonken in en door zijn plaats in de menschheid, in de aarde door de menschheid bepaald. Maar op die plaats is hij, is de menschheid wordend, voortgaande door den tijd tot een einde, tot het doel, tot de voleinding. Maar de voleinding van de geschiedenis is niet het einde. Wij zien iets spiegelen in het beginsel van deze geschiedenis van een stand en orde, van een zin van het Geheel. Dit is rijk, en daarbij is onze vole in ding niet rijk, weI daarin. Wie daarover peinst, ziet een aarde, door Geest vervuld. Deze aarde is de onze niet meer. Zij staat in een andere verhouding tot het geheel. De ziener zag een nieuwen hemeI en een nieuwe aarde. Wellicht verdwijnt daar het ganschebegrip van tijd. Wij kunnen
296
daarover geen woord uitbrengen. Het Geheel, onuitputtelijk rijk, is boven. allen menschelijken naam. Wat in de voleinding aan de voltooide menschheid, met al haar voltooide menschen in zieh, zal worden geschonken, wat deze menschheid dan we zen zal in het Geheel, wie zal dat openbaren? Maar iets spiegelt zich ons van de Heerlijkheid in het hoogste goed, in waarheid en liefde. All' alta fantasia qui man co possa. Ma gia volgeva il mio disio e '1 velIe, si come ruota che igualmente e mossa, l'Amol' che muove il Sole e l'altl'e stelle. 1)
1) Paradijs, slot, vertaling van Dr. Boeken (W.B.): Der hooge verschijning schoot hier het kunnen te kart; maar reeds werd mijn begeerte en mijn willen, zooals een rad, dat gelijkelijk wordt voortbewogen, gewenteld door de Liefde. die de zan en de andere sterren voortbeweegt. Over het besprokene vergelijke de lezer Heymans, Metaphysik, 2e uitgave S. 329 If. en Gesetze und Elemente, 2e uitg. S. 240 If.
INHOUD
VOORWOORD . . . . . . . ..................
Bladz. 5
EERSTE HOOFDSTUK. UITGANGSPUNT
§ 1 Techniek ............................. .
7
§ 2 Verkeer ..... § 3 Kapitalisme ..
16
§ 4
25
Welvaarl ... . § 5 Massa's . . . . . § 6 Staats'leven .. . § 7 Were,]dbeeld .
10
29 41 51
TWEEDE HOOFDSTUK. STREVEN Ter Inleiding . . .......................... § 8 Wetenschappen . . . ....................
60
§ 9
67 77
Kunsten. . . . .......................... § 10 Maatschappelijke beweging ..............
62
§ 11 Politiek . . . . ..........................
92
§ 12 Opvoeding . . . .......................... a. t Geheel der opvoeding ................ b. Rangschikking ........................ c. Onderscheid in personen en middelen .. d. Onderwijs . . . ........................
114 114 122 133 147
DERDE HOOFDSTUK. BEZINNING § 13 Nut. . . . . . . . .......................... § 14 Recht. . . . . . ..........................
154 161
Bladz. § 15 Waarheid ... .
168
§ 16 Karakter ... .
180
§ 17 Schoonheid .. .
191 208
§ 18 Volk en menschheid ....................
VIERDE ROOFDSTUK. RET ROOGSTE GO ED § 19 Waardebepaling .
218
§ 20 Waardenstelsel ..
233
§ 21 Ret hoogste goed
241 246
§ 22 De bestemming van den mensch
VIJFDE ROOFDSTUK DE GEEST § 23 De mensch . . . . ...................... .
256
§ 24 Ret beginsel vanden ,godsdienst ......... .
263 276 287 294
4 25 Reden en toekomst van den godsdienst § 26 Geschiedenis . . . . .................. . § 27 De vo'leinding .