Proefkatern Zin in taal Nieuw In dit katern vindt u onderdelen uit de materialen van Zin in taal, groep 5: 1. Handleiding b1: het algemene gedeelte en eenheid 4 2. Taalboek b1: eenheid 4 3. Werkboek b1: eenheid 4 4. Kopieermap b: eenheid 4 5. Toetsmap b: het algemene gedeelte en de controletaken na eenheid 4. Met dit katern krijgt u zicht op hoe Zin in taal werkt. De materialen stellen u in staat lessen van eenheid 4 uit te proberen in uw groep. Zwijsen geeft u toestemming om voor het uitproberen kopieën te maken uit dit katern. Meer informatie over Zin in taal en bijbehorende materialen, zoals de Woordenschatboekjes en het Computerprogramma Woordenschat vindt u op www.zinintaal.nl. Heeft u nog vragen, neem dan contact op met Zwijsen Klantenservice: 013-583 88 88 of
[email protected]. Wij wensen u en uw leerlingen veel (leer)plezier met Zin in taal!
Maakt deel uit van WPG Uitgevers BV
algemene informatie
1 In één oogopslag: Zin in taal
z i n i n t a a l Het is niet eenvoudig om met een nieuwe methode te gaan werken. Nieuwe materialen moeten worden verkend, u moet een planning maken voor het geven van de lessen in het nieuwe schooljaar, en u moet vaak dikke handleidingen van A tot Z bestuderen. Met deze nieuwe versie van Zin in taal hebben wij geprobeerd om dat alles voor u eenvoudiger te maken: De materialen zijn duidelijk gestructureerd en overzichtelijk vormgegeven, de jaarplanningen zijn voor u gemaakt, en er is veel aandacht besteed aan de hanteerbaarheid van de handleiding. In dit eerste hoofdstuk geven wij in het kort de belangrijkste informatie over de methode. Dit is de informatie die u in elk geval gelezen dient te hebben alvorens met de methode te starten. Vanuit dit hoofdstuk wordt u verwezen naar uitgebreidere informatie die u op een later tijdstip kunt raadplegen.
1.1 Zin in taal en Zin in spelling Voor u ligt de handleiding van Zin in taal. In deze methode wordt aandacht besteed aan de volgende leerlijnen voor taal: spreken/luisteren, woordenschat, woordbouw, zinsbouw, schrijven. Voor het taalaspect spelling kunt u gebruikmaken van een afzonderlijke leergang, die uitgegeven is onder de titel Zin in spelling. Wat betreft opbouw en structuur zijn deze twee methodes op elkaar afgestemd. Voor meer informatie over de leerlijn voor spelling verwijzen wij u naar de handleiding van Zin in spelling.
1.2 Kerndoelen voor taal Voor het basisonderwijs zijn door de overheid zogenoemde kerndoelen vastgesteld. Kerndoelen zijn streefdoelen voor wat een leerling moet kennen en kunnen aan het eind van de basisschool. Ze beschrijven het onderwijsaanbod op de basisschool in grote lijnen. Niet alles wat op school gebeurt, is voorgeschreven in kerndoelen. De kerndoelen gaan over wat in elk geval aan de orde moet komen. Daarnaast hebben scholen ruimte voor een eigen, specifiek onderwijsaanbod. Om de kerndoelen daadwerkelijk in het onderwijs te gebruiken, moeten ze uitgewerkt worden in methodes. Dat kan op veel verschillende manieren. Hóé leerlingen het niveau van de kerndoelen behalen, bepaalt de school zelf. Bijvoorbeeld door de keuze van een bepaalde methode. Bij de ontwikkeling van Zin in taal is uitdrukkelijk rekening gehouden met de kerndoelen voor taal. Een school die ervoor kiest om te werken met deze taalmethode is er dus van verzekerd dat het onderwijsaanbod van de methode voldoet aan de kerndoelen.
4
1.3 Flexibele methode: werkmodellen De ontwikkelingen in onze hedendaagse maatschappij gaan razendsnel. Dat geldt uiteraard ook voor de ontwikkelingen waarmee de school te maken krijgt. Flexibiliteit is daarom een belangrijke eis die aan een taalmethode dient te worden gesteld. De methode moet de mogelijkheden bieden om uw onderwijs af te stemmen op de behoeften van de leerlingen in uw groep en die behoeften kunnen dit jaar anders zijn dan volgend jaar. Daarom wordt in Zin in taal gewerkt met drie werkmodellen waaruit u kunt kiezen: het kernmodel, het woordenschatmodel, en het taalbeschouwingsmodel. K Het kernmodel bevat per eenheid zeven taallessen, verdeeld over de verschillende leerlijnen voor taal: spreken/luisteren, woordenschat, woordbouw, zinsbouw en schrijven. De leerstof die in het kernmodel aan de orde komt, is dekkend voor de kerndoelen. W Hebben uw leerlingen behoefte aan extra aandacht voor woordenschat, dan is er het woordenschatmodel. Via dit model breidt u het kernmodel uit met maximaal vier extra lessen voor woordenschatontwikkeling. T Scholen die meer willen dan enkel en alleen voldoen aan de kerndoelen maar geen behoefte hebben aan extra lessen voor woordenschatontwikkeling, kunnen hun taalaanbod door middel van het taalbeschouwingsmodel verbreden en verdiepen. Via dit model wordt het kernmodel uitgebreid met maximaal vier extra taalbeschouwingslessen. Voordat u begint met het geven van de taallessen, dient u dus een keuze te maken uit deze drie werkmodellen: kernmodel, woordenschatmodel of taalbeschouwingsmodel. Meer informatie over dit onderwerp kunt u lezen in het hoofdstuk ‘Structuur van de methode’.
1.4 Hoeveel tijd voor taal? Zin in taal bestaat per jaargroep uit tien eenheden. Voor elke eenheid worden vier, een enkele keer drie, onderwijsweken uitgetrokken. Met andere woorden: u kunt het jaarprogramma van Zin in taal afwerken in minder dan 40 schoolweken. Als u met de methode werkt volgens het kernmodel, dan geeft u in een periode van 4 weken (20 schooldagen) in totaal 7 taallessen. Een enkele keer geeft u deze 7 taallessen in een periode van 3 weken (15 schooldagen). Als u een van de twee andere werkmodellen toepast, dan geeft u 11 taallessen in een periode van 4 weken of een enkele keer in een periode van 3 weken. Met andere woorden: U hoeft zich geen zorgen te maken over de haalbaarheid van de methode. Om de planning van de methode verder te concretiseren is in deze handleiding een algemene jaarplanning opgenomen. Deze algemene jaarplanning wordt elk jaar specifiek afgestemd op het nieuwe schooljaar. Deze specifieke jaarplanningen kunt u vinden op de website bij de methode: www.zinintaal.nl. Meer informatie over dit onderwerp kunt u lezen in paragraaf 2.3: ‘Werken met een jaarplanning’.
Handleiding B1
9027666581_binnenw.indd
4
19-09-2007
11:05:48
1.5 Materialen Zin in taal kent een zeer overzichtelijk materialenpakket. Voor jaargroep 5 zijn de volgende materialen ontwikkeld:
met de woorden die in de woordenschatlijn van de methode worden aangeboden. Het programma Woordenschat Zin in taal maakt geen deel uit van het basispakket van de methode. Het is additioneel materiaal dat naar eigen behoefte kan worden ingezet.
1.7 Methodesite Zin in taal is een moderne methode die ontwikkeld is om te functioneren in een dynamische school. Om leerkrachten optimaal te ondersteunen hoort bij deze methode een methodesite: www.zinintaal.nl. Via deze methodesite is het mogelijk om u snel en persoonlijk te voorzien van actuele informatie die van belang is in verband met uw taalonderwijs. Zo kunt u op de methodesite van Zin in taal bijvoorbeeld een jaarplanning vinden die specifiek is afgestemd op het schooljaar en de schoolvakanties in uw regio.
Materialen voor de leerkracht handleiding B1 (eenheid 1 t/m 5) handleiding B2 (eenheid 6 t/m 10) audio-cd B1 (eenheid 1 t/m 5) audio-cd B2 (eenheid 6 t/m 10) kopieermap B (eenheid 1 t/m 10) toetsmap B (eenheid 1 t/m 10) klassikale kiesschijf (additioneel)
Materialen voor de leerlingen taalboek B1 (eenheid 1 t/m 5) taalboek B2 (eenheid 6 t/m 10) werkboek B1 (eenheid 1 t/m 5) werkboek B2 (eenheid 6 t/m 10) antwoordenboek B1 (eenheid 1 t/m 5) antwoordenboek B2 (eenheid 6 t/m 10) woordenschatboekje B (eenheid 1 t/m 10) kiesschijf woordenschat (additioneel) computerprogramma Woordenschat Zin in taal (additioneel) Meer informatie over dit onderwerp kunt u lezen in het hoofdstuk ‘Materialen’.
1.6 Software bij Zin in taal Software is een bestanddeel geworden van bijna elke moderne onderwijsmethode. Door de ontwikkeling van een computerprogramma wordt het vaak beter mogelijk om aan te sluiten bij de behoeften van individuele leerlingen. De computer kan door middel van methodegebonden software de begeleiding van individuele leerlingen bij bepaalde aspecten gedeeltelijk overnemen van de leerkracht. Bij Zin in taal kunt u gebruikmaken van het computerprogramma Woordenschat Zin in taal. Dat programma sluit volledig aan bij de leerlijn woordenschat van Zin in taal. Met behulp van dit computerprogramma kunt u leerlingen met een beperkte woordenschat extra laten oefenen
1.8 Aan de slag: lesbeschrijvingen Bij het werken met de methode maakt u gebruik van de lesbeschrijvingen zoals die in de handleiding zijn opgenomen. De lesbeschrijvingen in Zin in taal kennen een vaste structuur: • Twee pagina’s per les: Elke les in Zin in taal heeft een duidelijke, vaste plek. De lesbeschrijving beslaat steeds twee naast elkaar gelegen pagina’s met een duidelijke structuur. • Lesfasen: Bij elke les worden de volgende vier lesfasen onderscheiden: introductie (5 minuten), instructie (10 minuten), verwerking (15 minuten), reflectie (15 minuten). Bij de genoemde lesfasen wordt het verloop van die lesfase in heldere taal beschreven. • Informatie in de marges: In de marges bij elke les kunt u de volgende kopjes aantreffen: Doel, Materialen, Vooraf, Woordenschat, Activiteiten. Onder deze kopjes staat puntsgewijs informatie die van belang is bij het organiseren van de les. Het gaat hierbij om informatie over: Welke doelen worden met deze les nagestreefd? Welke materialen heb ik nodig bij het geven van de les? Welke voorbereidingen moet ik treffen om de les goed te kunnen geven? Welke woorden in de les kunnen moeilijk zijn voor de leerlingen? Uit welke activiteiten is de les opgebouwd? • Informatie in kaders: Bij de lesbeschrijvingen staan ook kaders met aanvullende informatie, bijvoorbeeld bij spreken/luisteren over het houden van spreekbeurten en het maken van werkstukken, of – bij woordbouw en zinsbouw in het kader Zin in taalkunde – informatie over taalkunde die voor u als leerkracht de moeite waard is, en bij de lessen woordenschat staat beschreven hoe u de betekenis van woorden kunt aangeven.
Handleiding B1
9027666581_binnenw.indd
5
5
19-09-2007
11:05:50
algemene informatie
2 Structuur van de methode
z i n i n t a a l Zin in taal bestaat uit vijf delen. Deel A is bestemd voor jaargroep 4, deel B voor jaargroep 5, et cetera. Ieder deel bestaat uit tien eenheden, waarmee u gedurende een periode van vier of drie weken werkt. Dit betekent dat u in elk schooljaar 30 tot 40 schoolweken nodig hebt om de methode voor die jaargroep door te werken. In elke eenheid zijn veertien taallessen opgenomen, die echter niet alle veertien moeten worden gegeven. In dit hoofdstuk gaan we nader in op de opbouw en het gebruik van de methode. Achtereenvolgens komen aan de orde: de verdeling van de lessen over de verschillende taalaspecten, werkmodellen waarmee u uw taalonderwijs kunt afstemmen op de behoeften van de leerlingen, werken met een jaarplanning en het lesrooster voor een eenheid.
Taken Aan twee lessen per eenheid (een les zinsbouw en een les woordbouw) zijn taken verbonden. In die taken wordt lesstof door de leerlingen zelfstandig verder verwerkt en (in)geoefend. Ze worden verdeeld over een aantal dagen gemaakt. De leerlingen kunnen er zelfstandig, individueel of in tweetallen, aan werken. Alle taken zijn opgenomen in het werkboek. Gemiddeld kost het maken van een taak ongeveer 15 minuten. De taken vormen een verplicht onderdeel van de methode.
2.1 Taallessen en taalaspecten Zin in taal kent per jaargroep tien eenheden. In elke eenheid zijn in totaal veertien taallessen opgenomen, verdeeld over de volgende vijf taalaspecten: spreken/luisteren (SL), woordenschat (WS), woordbouw (WB), zinsbouw (ZB), schrijven (S). In deze paragraaf gaan we nader in op de verdeling van de veertien taallessen per eenheid over de vijf verschillende taalaspecten. Niet alle 14 lessen van een eenheid hoeven te worden gegeven. Per eenheid geeft u 7 of (maximaal) 11 taallessen. Overzicht taallessen De methode Zin in taal biedt per eenheid veertien taallessen aan. Dit betekent dat u voor een heel schooljaar de beschikking hebt over in totaal 140 taallessen, die u, zoals gezegd nooit allemaal geeft. De verdeling van de veertien taallessen per eenheid over de verschillende taalaspecten ziet er als volgt uit:
Les 1: Les 2: Les 3: Les 4: Les 5: Les 6: Les 7: Les 8: Les 9: Les 10: Les 11: Les 12: Les 13: Les 14:
Spreken/luisteren (SL) Woordenschat (WS) Zinsbouw (ZB) Zinsbouw (ZB) ** Woordenschat (WS) Schrijven (S) Woordenschat (WS) Spreken/luisteren (SL) Woordenschat (WS) Woordbouw (WB) ** Woordenschat (WS) Schrijven (S) Woordenschat (WS) Spreken/luisteren (SL)
Aan de lessen die gemarkeerd zijn met ** zijn elk drie taken verbonden. Deze kunnen door de leerlingen zelfstandig worden gemaakt.
6
Spreekbeurten en werkstukken Het houden van spreekbeurten en het maken van werkstukken is een geschikte manier om de verworven taalvaardigheden in praktijk te brengen. Alle taalaspecten die in de methode aan de orde komen (spreken/ luisteren, woordenschat, woordbouw, zinsbouw en schrijven) kunnen door het houden van spreekbeurten en het maken en presenteren van werkstukken worden toegepast. In elke eenheid van de methode is de mogelijkheid opgenomen om leerlingen met een tweetal teksten als uitgangspunt te laten werken aan het voorbereiden en houden van spreekbeurten en het maken en presenteren van werkstukken. Het onderdeel spreekbeurten en werkstukken is een facultatief onderdeel van de methode Zin in taal. U bepaalt zelf of en in welke mate u het houden van spreekbeurten en het maken van werkstukken in uw taalonderwijs integreert.
Handleiding B1
9027666581_binnenw.indd
6
19-09-2007
11:05:51
2.2 Werkmodellen: K, W, T Er bestaan enorme verschillen tussen leerlingengroepen in het basisonderwijs en datzelfde geldt voor leerlingen onderling, ook al zitten die leerlingen in dezelfde groep bij dezelfde leerkracht. Bij de ontwikkeling van een methode dient met dit gegeven rekening te worden gehouden, zodat de leerkracht het gebruik van de methode kan aanpassen aan de eigen leerlingengroep en kan afstemmen op de behoeften van kleine groepjes leerlingen of zelfs van individuele leerlingen. Om deze afstemming mogelijk te maken, biedt Zin in taal u de keuze uit drie modellen voor het werken met de methode: het Kernmodel (K), het Woordenschatmodel (W), en het Taalbeschouwingsmodel (T). Drie werkmodellen Zin in taal biedt per eenheid veertien taallessen aan. Het is echter niet noodzakelijk alle veertien lessen van een eenheid te geven. Door een keuze te maken uit drie werkmodellen kunt u accenten aanbrengen in uw taalonderwijs. Op deze wijze kunt u het taalonderwijs afstemmen op de behoeften van uw leerlingen. K Kernmodel Het kernmodel bestaat per eenheid uit zeven lessen. Kenmerkend voor deze verzameling lessen is dat ze samen dekkend zijn voor de kerndoelen die gelden voor het taalonderwijs op de basisschool. Het onderdeel spreekbeurten en werkstukken kunt u eventueel aan de lessen toevoegen. (zie pagina 18). W Woordenschatmodel In het woordenschatmodel worden de zeven lessen van het kernmodel aangevuld met (maximaal) vier extra woordenschatlessen. Op deze wijze kunt u het taalaspect woordenschat binnen het taalonderwijs aan uw groep een krachtige impuls geven. Ook bij dit model kunt u eventueel het onderdeel spreekbeurten en werkstukken toevoegen. T Taalbeschouwingsmodel De zeven lessen van het kernmodel vormen ook de basis voor het taalbeschouwingsmodel. In dit model kunt u uw taalonderwijs uitbreiden met vier extra taallessen waarin veel aandacht besteed wordt aan taalbeschouwing. Ook bij het taalbeschouwingsmodel kunt u het onderdeel spreekbeurten en werkstukken toevoegen. Overzicht werkmodellen Hiernaast zijn de drie werkmodellen in een schema geplaatst. Het kernmodel vormt met de zeven kernlessen de basis van de drie verschillende modellen. In het woordenschatmodel worden aan deze basis vier extra woordenschatlessen toegevoegd; in het taalbeschouwingsmodel worden aan de basislessen van het kernmodel vier taalbeschouwinglessen toegevoegd. Werkmodel kiezen Door het kiezen van een werkmodel kunt u het taalonderwijs afstemmen op de behoeften van uw leerlingen. Wij adviseren u om deze keuze al te maken voordat u met het geven van de lessen begint. Wanneer kiest u voor welk model? Voor wat betreft het woordenschatmo-
del is dat heel duidelijk: Als de leerlingen op uw school over een beperkte woordenschat beschikken, is het verstandig om het woordenschatmodel toe te passen. Via dit model kunt u meer aandacht geven aan woordenschatontwikkeling. Veel leerkrachten weten door ervaring en observatie hoe het gesteld is met de woordenschat van de leerlingen. Daarnaast kunt u ook gebruikmaken van toetsresultaten. Als veel leerlingen zwak of matig scoren op de Taaltoets Alle Kinderen (Cito), dan is toepassing van het woordenschatmodel op zijn plaats. Hebben de leerlingen op uw school geen behoefte aan extra lessen woordenschat, dan kunt u in principe uitgaan van het kernmodel. Via dit kernmodel besteedt u aandacht aan alle taalaspecten en aan de kerndoelen voor taal. U geeft dan per eenheid twee lessen spreken/ luisteren, twee lessen woordenschat, een les woordbouw, een les zinsbouw en een les schrijven. Maar u kunt uw taalonderwijs ook verdiepen door toepassing van het taalbeschouwingsmodel. Via dit model voegt u aan de kernlessen (maximaal) vier extra lessen met een taalbeschouwingkarakter toe: een les voor spreken/luisteren, een les voor woordenschat, een les voor zinsbouw en een les voor schrijven. Deze extra taalbeschouwinglessen maken het taalonderwijs rijker. Door deze lessen leren de leerlingen na te denken over taal, over taalgebruik en over het leren van taal. Flexibel toepassen Voor het kernmodel geldt dat alle zeven lessen van dit model gegeven moeten worden. Als u kernlessen overslaat, kunnen er hiaten ontstaan in de taalontwikkeling van uw leerlingen en is uw taalonderwijs niet meer dekkend voor de kerndoelen. Voor het overige kunt u de modellen flexibel toepassen. Ook bij het woordenschatmodel en taalbeschouwingsmodel geeft u in elk geval de zeven kernlessen. Mocht u tijd tekort komen, of om andere redenen minder dan elf taallessen willen geven, dan kunt u een of meer van de vier toegevoegde lessen laten vervallen. Het is ook mogelijk om bepaalde extra lessen niet aan de hele groep te geven. In dat geval geeft u de extra les aan een kleiner groepje leerlingen en werken de overige leerlingen zelfstandig aan andere leertaken. Bij alle modellen bepaalt u zelf of u het onderdeel spreekbeurten en werkstukken al dan niet toevoegt. woordenschat kernmodel Les 1: SL Les 2: WS Les 4: ZB Les 5: WS Les 6: SCH Les 7: WS Les 9: WS Les 10: WB Les 11: WS Les 13: WS Les 14: SL
taalbeschouwing
Les 3: ZB
Les 8: SL Les 11: WS Les 12: SCH
Handleiding B1
9027666581_binnenw.indd
7
19-09-2007
11:05:52
algemene informatie z i n i n t a a l 2.3 Werken met een jaarplanning Zin in taal is opgebouwd uit eenheden; per jaargroep bestaat de methode uit tien eenheden. Voor de planning van het taalonderwijs in een schooljaar betekent dit dat u deze tien eenheden moet inplannen in het schooljaar en dat u daarbij natuurlijk rekening moet houden met schoolvakanties, vrije dagen, en eventuele andere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld een feestweek vanwege de viering van het jubileum van de school. In principe besteedt u vier onderwijsweken aan een eenheid, maar het is ook mogelijk om een eenheid in drie onderwijsweken af te ronden. Hoe u een eenheid in vier of in drie weken kunt plannen, kunt u lezen in de paragraaf Lesrooster voor een eenheid. Waarom een jaarplanning? Het werken met een jaarplanning voor de methode is zeer aan te bevelen. Door met een jaarplanning te werken kunt u het hele jaar door de vinger aan de pols houden in verband met het doorwerken van de methode. U kunt altijd nagaan of u met uw taalonderwijs in de pas loopt met het schooljaar en eventueel uw planning bijstellen. Op deze wijze kunt u voorkomen dat aan het eind van het jaar blijkt dat u niet alle lessen hebt afgekregen. Ook kan zo voorkomen worden dat belangrijke leerstof bij gebrek aan tijd wordt overgeslagen en dat uw school daardoor niet voldoet aan de kerndoelen voor taal. Om vakantiespreiding te realiseren is Nederland verdeeld in een drietal regio’s: noord, midden en zuid. Voor de drie regio’s vallen de vakanties in verschillende weken. Bovendien duurt het schooljaar in de drie regio’s niet even lang. In de ene regio telt een schooljaar bijvoorbeeld 39 effectieve schoolweken, in een andere regio 40, en in de derde regio misschien wel 42 weken. Bij het maken van jaarplanningen dient daarmee rekening te worden gehouden. Voor elk schooljaar kunt u de specifieke
8
jaarplanningen voor de drie verschillende regio’s vinden op de website van de methode: www.zinintaal.nl. Voorbeeld van een jaarplanning Hiernaast is ter illustratie een voorbeeld van een jaarplanning uitgewerkt. In dit voorbeeld begint het nieuwe schooljaar in week 34 op maandag 22 augustus en eindigt het schooljaar in week 26 van het volgende jaar op vrijdag 30 juni. Het schooljaar in dit voorbeeld bestaat uit 40 effectieve onderwijsweken. In deze jaarplanning zijn de tien eenheden van de methode ingepland en is een tweetal roostervrije weken opgenomen waarin eventueel toetsen kunnen worden afgenomen, bijvoorbeeld die uit het Cito Leerlingvolgsysteem. In deze voorbeeldplanning zijn de tien eenheden van de methode ingepland in een schooljaar. Het volgende valt op bij deze planning: Er is rekening gehouden met de volgende vakanties: • Herfstvakantie: 1 week • Kerstvakantie: 2 weken • Voorjaarsvakantie: 1 week • Meivakantie: 1 week Verder zijn er twee roostervrije weken ingepland: • Week 47 (21 - 25 november) • Week 14 (3 - 7 april) Voor acht van de tien eenheden zijn in de voorbeeldplanning vier schoolweken opgenomen; voor twee eenheden zijn drie schoolweken opgenomen. Informatie over de planning van een eenheid in 4 of in 3 schoolweken kunt u vinden op pagina 10.
Handleiding B1
9027666581_binnenw.indd
8
19-09-2007
11:05:53
Week
Data
Eenheid
Week
Data
Eenheid
33
15 - 19 augustus
zomervakantie
1
2 - 6 januari
kerstvakantie
34
22 - 26 augustus
Eenheid 1
2
9 - 13 januari
Eenheid 5
35
29 aug. - 2 sept.
Eenheid 1
3
16 - 20 januari
Eenheid 5
36
5 - 9 september
Eenheid 1
4
23 - 27 januari
Eenheid 5
37
12 - 16 september
Eenheid 1
5
30 jan. - 3 febr.
Eenheid 5
38
19 - 23 september
Eenheid 2
6
6 - 10 februari
Eenheid 6
39
26 - 30 september
Eenheid 2
7
13 - 17 februari
Eenheid 6
40
3 - 7 oktober
Eenheid 2
8
20 - 24 februari
Eenheid 6
41
10 - 14 oktober
Eenheid 2
9
27 feb. - 3 maart
voorjaarsvakantie
42
17 - 21 oktober
herfstvakantie
10
6 - 10 maart
Eenheid 7
43
24 - 28 oktober
Eenheid 3
11
13 - 17 maart
Eenheid 7
44
31 okt. - 4 nov.
Eenheid 3
12
20 - 24 maart
Eenheid 7
45
7 - 11 november
Eenheid 3
13
27 - 31 maart
Eenheid 7
46
14 - 18 november
Eenheid 3
14
3 - 7 april
Roostervrije week
47
21 - 25 november
Roostervrije week
15
10 - 14 april
Eenheid 8
48
28 nov. - 2 dec.
Eenheid 4
16
17 - 21 april
Eenheid 8
49
5 - 9 december
Eenheid 4
17
24 - 28 april
Eenheid 8
50
12 - 16 december
Eenheid 4
51
19 - 23 december
Eenheid 4
18
1 - 5 mei
meivakantie
52
26 - 30 december
kerstvakantie
19
8 - 12 mei
Eenheid 9
20
15 - 19 mei
Eenheid 9
21
22 - 26 mei
Eenheid 9
22
29 mei - 2 juni
Eenheid 9
23
5 - 9 juni
Eenheid 10
24
12 - 16 juni
Eenheid 10
25
19 - 23 juni
Eenheid 10
26
26 - 30 juni
Eenheid 10
27
vanaf 3 juli
zomervakantie
Handleiding B1
9027666581_binnenw.indd
9
19-09-2007
11:05:54
algemene informatie z i n i n t a a l 2.4 Lesrooster voor een eenheid De methode Zin in taal biedt per eenheid veertien taallessen aan voor een periode van vier weken. Van deze veertien lessen worden er maximaal elf gegeven. De methode kan volgens drie verschillende werkmodellen worden gebruikt: het kernmodel (7 lessen per eenheid), het woordenschatmodel (11 lessen per eenheid), of het taalbeschouwingsmodel (11 lessen per eenheid). Behalve taallessen zijn er in elk werkmodel ook zes taken opgenomen. Kenmerkend voor die taken is dat de leerlingen deze zelfstandig kunnen maken. Met een taak is een leerling ongeveer 15 minuten bezig. De methode Zin in taal biedt u ook de mogelijkheid om leerlingen aan spreekbeurten en werkstukken te laten werken. Dit onderdeel is niet in de uitgewerkte lesroosters opgenomen en wel om twee
Dag 1 Dag 2 Dag 3 Dag 4 Dag 5 Dag 6 Dag 7 Dag 8 Dag 9 Dag 10 Dag 11 Dag 12 Dag 13 Dag 14 Dag 15 Dag 16 Dag 17 Dag 18 Dag 19
Lesrooster woordenschatmodel Lessen Taken Les 1: SL Les 2: WS
Lessen Les 1: SL
Les 4: ZB
Les 4: ZB
Lesrooster kernmodel Taken
Taak 1: ZB
Les 3: ZB Les 4: ZB
Taak 3: ZB
Taak 3: ZB
Taak 3: ZB Les 6: S Les 7: WS Les 8: SL
Les 10: WB Taak 4: WB
Les 10: WB Taak 4: WB
Les 11: WS
Taak 4: WB Les 11: WS
Taak 5: WB
Taak 5: WB
Les 13: WS
Taak 5: WB Les 12: S
Taak 6: WB Les 14: SL
Taak 2: ZB Les 5: WS
Les 6: S Les 7: WS
Les 9: WS Les 10: WB
Taak 1: ZB
Taak 2: ZB Les 5: WS
Les 6: S Les 7: WS
Lesrooster taalbeschouwingsmodel Lessen Taken Les 1: SL
Taak 1: ZB
Taak 2: ZB Les 5: WS
redenen. Op de eerste plaats omdat het onderdeel spreekbeurten en werkstukken in alle werkmodellen facultatief is. En in de tweede plaats omdat er telkens slechts enkele leerlingen werken met het onderdeel en ze dit buiten de taallessen en taken om kunnen doen. Waarschijnlijk gaven leerlingen in andere jaren al spreekbeurten en maakten ze werkstukken. Nu sluit de inhoud daarvan aan op de taallessen. In deze paragraaf laten we zien hoe u de lessen en taken van de verschillende werkmodellen kunt plannen in een periode van vier schoolweken (twintig schooldagen). Ook zullen we aangeven hoe u een eenheid desgewenst kunt beperken tot drie schoolweken (vijftien schooldagen).
Taak 6: WB Les 14: SL
Taak 6: WB Les 14: SL
Uit bovenstaand schema blijkt dat u ook bij het uitvallen van enkele schooldagen niet in tijdnood hoeft te komen bij het geven van de taallessen. In het kernmodel geeft u in een periode van vier weken (20 schooldagen) 7 taallessen en werken de leerlingen aan 6 taken. In het woordenschatmodel of taalbeschouwingsmodel geeft u in een periode van vier weken (20 schooldagen) maximaal 11 taallessen en werken de leerlingen aan 6 taken.
10
Handleiding B1
9027666581_binnenw.indd
10
19-09-2007
11:05:55
Van 4 weken naar 3 weken De voorgaande schema’s maken duidelijk dat er bij Zin in taal geen tijdproblemen ontstaan als er eens een schooldag om welke reden dan ook uitvalt. Maar wat kunt u doen als u eens een hele week moet winnen in uw planning? Als u een eenheid in 3 weken in plaats van in 4 weken moet afwerken? Voor die situatie worden hieronder enkele tips gegeven: • De eerste mogelijkheid is het intensiveren van het taalonderwijs. U plant dan alle taallessen en taken in een periode van 3 weken in plaats van 4 weken. Voor het kernmodel is dat geen enkel probleem; dan moeten de 7 taallessen en 6 taaltaken in plaats van in 20 schooldagen in 15 schooldagen worden gegeven. Voor de twee andere modellen, het woordenschatmodel en het taalbeschouwingsmodel, is dat moeilijker. Bij die twee modellen geldt dan namelijk dat 11 taallessen en 6 taaltaken moeten worden gegeven in een periode van 15 dagen. Dat kan
wel, maar het is behoorlijk intensief. • Voor het woordenschatmodel en voor het taalbeschouwingsmodel is er echter nog een tweede mogelijkheid om een eenheid in 3 weken af te kunnen werken. Die tweede mogelijkheid wordt gegeven door het kunnen laten vervallen van maximaal 4 lessen, namelijk de extra lessen uit het woordenschatmodel respectievelijk het taalbeschouwingsmodel. Met andere woorden: Voor een eenheid die in een periode van 3 weken moet worden afgerond, kan men terugvallen op het kernmodel, eventueel aangevuld met een of meerdere lessen uit het woordenschatmodel respectievelijk uit het taalbeschouwingsmodel.
Handleiding B1
9027666581_binnenw.indd
11
11
19-09-2007
11:05:55
algemene informatie
3 Materialen
z i n i n t a a l Taalboek Het taalboek verankert de taalactiviteiten voor de leerlingen in zinvolle contexten. Het maakt leerlingen nieuwsgierig, helpt de leerkracht bij het creëren van betekenisvolle leersituaties, laat zien welk taalaspect in de les centraal staat, en nodigt leerlingen uit tot talige activiteiten. Hier staat de titel van de les.
Rechtsboven is aangegeven binnen welke eenheid en welk thema de les valt. Er staat een nummer, een titel en een pictogram.
Linksboven staat duidelijk binnen welke leerlijn de les past. Bijna elke les wordt het taalboek gebruikt. Les 13 (herhalingsles woordenschat) vormt hierop de enige uitzondering.
Aan de inhoud van de kaders (woordenschat of lesdoel) ziet de leerling waar het in de les om gaat.
Door gebruik van verschillende kleuren en verschillende illustratoren wordt het verband tussen de lessen onderling zichtbaar gemaakt. Hierdoor ontstaat een heldere structuur en toch veel variatie.
Elke eenheid heeft in het taalboek ook twee pagina’s ‘presentatie’. Deze pagina’s zijn bedoeld om kinderen op het spoor te zetten bij het maken van een werkstuk of het voorbereiden van een spreekbeurt.
U wijst per eenheid een groepje leerlingen aan die een spreekbeurt of werkstuk gaan maken en presenteren in les 14. Ze kiezen hiervoor elk een tekst uit.
Hiermee worden de verschillende leerlijnen geïntegreerd in een zinvolle, talige activiteit.
De afwijkende kleurstelling maakt duidelijk dat deze pagina’s niet bij een les horen. Door de illustratorkeuze is wel weer te zien dat ze aansluiten bij de lessen spreken/luisteren.
In een kader bij elke tekst staat de bijbehorende opdracht.
12
Handleiding B1
9027666581_binnenw.indd
12
19-09-2007
11:05:57
Werkboek Naast het taalboek maken de leerlingen vaak gebruik van het werkboek. Het bevat oefenstof voor de leerlijnen spreken/luisteren, woordenschat,
Leerlijn, les en eenheid staan boven elk werkblad genoemd.
zinsbouw en woordbouw. Het werkboek bevat geen werkbladen voor het taalaspect schrijven. Schrijfopdrachten worden door de leerlingen in hun schrift gemaakt.
Leerlijn, nummer en eenheid staan boven elke taak.
Via werkbladen verwerken de leerlingen leerstof die eerder in de instructie is aangeboden. De werkbladen zijn zo gemaakt dat de leerlingen er zelfstandig mee kunnen werken, individueel of in tweetallen.
Naast werkbladen bevat het werkboekje ook taken. Deze worden los van een taalles gebruikt. Er zijn taakbladen voor de leerlijnen ‘zinsbouw’ en ‘woordbouw’.
Boven elke taak staat het leerlingdoel vermeld.
De pictogrammen bij de opdrachten helpen de leerlingen bij zelfstandige verwerking van oefenstof.
Na de opdrachten volgt een differentiatieopdracht voor vlotte leerlingen.
Afwijkende kleurstelling benadrukt het verschil tussen werkbladen en taken nog eens extra.
Elk werkboek begint met een registratieblad. Zo houden leerlingen goed overzicht over welke werkbladen en taken ze al gemaakt hebben en welke ze nog moeten doen. Op deze manier ervaren de leerlingen de vorderingen die ze maken.
Als een leerling een werkblad af heeft, kleurt hij het bijbehorende vakje.
Het onderscheid tussen werkbladen en taken is gemaakt door middel van de kleur van de pagina’s.
Voor de betekenis van de pictogrammen bij de opdrachten, kunnen leerlingen teruggrijpen naar de eerste pagina.
Handleiding B1
9027666581_binnenw.indd
13
13
19-09-2007
11:05:58
algemene informatie z i n i n t a a l Antwoordenboek De meeste opdrachten in Zin in taal kunnen door de leerlingen zelfstandig worden gemaakt. Hierdoor krijgt de leerkracht de handen vrij om bijvoorbeeld bepaalde leerlingen te begeleiden bij het maken van hun opdrachten of om bijvoorbeeld in een combinatiegroep instructie te kunnen geven aan de andere groep. In zo’n situatie is het praktisch om te
Antwoorden bij opdrachten uit het taalboek worden weergegeven zoals ze in het schrift van een leerling zullen staan. Bij meer creatieve opdrachten, zoals de schrijfles, worden geen antwoorden gegeven.
kunnen beschikken over antwoordenboeken waarmee de leerlingen hun eigen werk kunnen nakijken. Het antwoordenboek bevat antwoorden bij de opdrachten uit het taalboek, het werkboek en op het kopieerbladen. Deze zijn te vinden achter het tabblad van het betreffende deel.
Antwoorden bij opdrachten in het werkboek of op een kopieerblad worden ingevuld op de betreffende pagina’s.
Als bij een opdracht meer dan een antwoord mogelijk is, wordt een voorbeeldantwoord gegeven dat wordt voorafgegaan door ‘Bijvoorbeeld’.
Woordenschatboekje Met de methode Zin in taal kunt u veel aandacht besteden aan de woordenschatontwikkeling van uw leerlingen. Het leren van nieuwe woorden is niet eenvoudig. Het is namelijk niet voldoende om een nieuw woord een keer aan de orde te stellen. Nieuwe woorden zullen regelmatig Door het ordenen op eenheid staan er minder woorden met dezelfde beginletter achter elkaar. Dit vergemakkelijkt het zoeken.
De beschrijving van de woorden is minder precies, maar ook korter en eenvoudiger dan in bestaande woordenboeken. Ook ontbreken meervoudsvormen, voorbeeldzinnen en andere extra informatie. Daardoor is het al goed bruikbaar in groep 4. Vanaf groep 7 leren de leerlingen gebruik te maken van algemene woordenboeken, zoals bijvoorbeeld Van Dale Junior of de Basis Van Dale.
14
moeten worden herhaald. Zonder voldoende herhaling is de kans groot dat de woordkennis weer wegzakt. Het woordenschatboekje helpt leerlingen bij het leren en zich eigen maken van nieuwe woorden. Als een kind de betekenis van een woord vergeten is, kan het dit woord snel even opzoeken in het woordenschatboekje. De woorden in het woordenschatboekje zijn geordend per eenheid. Binnen elk thema is de ordening alfabetisch. Zo kunnen leerlingen woorden makkelijk vinden. De zoekplaats beperkt zich tot de paar pagina’s die een eenheid beslaat.
Bij veel trefwoorden staan illustraties. Dit geeft extra steun voor het woordbegrip.
Handleiding B1
9027666581_binnenw.indd
14
19-09-2007
11:05:59
Kiesschijf woordenschat
De kiesschijf is verkrijgbaar in twee varianten: een kleintje voor leerlingen en een grote voor klassikaal gebruik.
Er zijn verschillende manieren om de betekenis van een woord duidelijk te maken: • voordoen • voorbeeld geven • aanwijzen • tekenen • iets erover vertellen • andere woorden gebruiken. Met behulp van de kiesschijf woordenschat kunnen de leerlingen zo’n manier uitkiezen.
Door aan de kiesschijf te draaien, verschijnt achter het venster steeds een andere ‘truc’.
Computerprogramma Woordenschat Zin in taal Bij Zin in taal kunt u gebruikmaken van het computerprogramma Woordenschat Zin in taal. Dit computerprogramma sluit volledig aan op de leerlijn woordenschat. Per thema komen alle 80 woorden aan de orde
Met woorden uit de categorie ken ik niet worden semantiserende spelletjes gedaan. Woorden die op deze wijze een aantal keren zijn gesemantiseerd, verhuizen naar de categorie ken ik al en worden vervolgens ook getoetst.
die ook in het taalboek worden aangeboden. Hierdoor biedt het computerprogramma ideale mogelijkheden om de woorden die in de methode worden geleerd in voldoende mate te herhalen.
De leerling gaat actief met de woorden aan het werk door bekende woorden in de categorie ken ik al en onbekende woorden in de categorie ken ik niet te plaatsen.
Woorden uit de categorie ken ik al worden in spelvormen getoetst om na te gaan of de leerling die woorden daadwerkelijk kent.
Als in de toets blijkt dat de leerling een bepaald woord inderdaad kent, verhuist dit woord naar de OK-woorden. Het is voor de leerlingen een uitdaging te proberen zoveel mogelijk woorden in de zak met OK-woorden te krijgen. Kortom, om zoveel mogelijk woorden te leren.
Handleiding B1
9027666581_binnenw.indd
15
15
19-09-2007
11:06:01
algemene informatie z i n i n t a a l Handleiding Het grootste gedeelte van de handleiding bestaat uit lesbeschrijvingen. Achter elk tabblad van een eenheid vindt u uitgewerkte lessen. Bovenaan de linkerpagina staat aangegeven tot welke leerlijn die les behoort: spreken/luisteren, woordenschat, zinsbouw, woordbouw, of schrijven.
De lessen zijn per eenheid genummerd van 1 tot en met 14. Bovendien heeft elke les een titel, die overeenkomt met de titel in het taalboek.
Elke les beslaat twee naast elkaar liggende pagina’s. Op de rechterpagina staat het thema aangegeven, zowel met een pictogram als met een titel.
Hier treft u informatie aan over het doel van de les, over de materialen die bij deze les worden gebruikt, over zaken die u voor de les moet voorbereiden (onder het kopje: vooraf), over woorden die misschien moeilijk kunnen zijn voor bepaalde leerlingen, of over hetgeen u voor het geven van de les op het bord moet schrijven.
Bij elke les staat aangegeven in welke werkmodel de betreffende les moet worden gegeven. De letters K, W, T staan voor kernmodel, woordenschatmodel en taalbeschouwingsmodel. Het kan zijn dat meerdere letters vet zijn gedrukt. In dat geval wordt de les in meerdere werkmodellen gegeven.
Regelmatig treft u hier ook een handige tip aan.
Hier staat kernachtig aangegeven uit welke activiteiten de les bestaat.
De concrete lesbeschrijvingen bestaan uit telkens vier lesfasen: introductie, instructie, verwerking, reflectie. Achter de kopjes van de lesfasen staat een indicatie van hoe lang het onderdeel zal duren.
In de lesbeschrijvingen zijn ook kaderteksten opgenomen. Bij de lessen woordenschat vindt u in een kader bijvoorbeeld de uitleg bij de woorden die in de les aan de orde komen. Bij de lessen spreken/luisteren treft u regelmatig informatie aan over het houden van spreekbeurten en het maken van werkstukken, of vindt u suggesties om met de leerlingen over een bepaald onderwerp te praten. In de lessen voor woordbouw en zinsbouw treft u het kader Zin in taalkunde aan. In dat kader staat informatie over taalkunde die voor u als leerkracht de moeite waard is. Dergelijke kaders met achtergrondinformatie gaan in op het hoe en waarom van de activiteiten van de leerkracht tijdens de les. U doet wat in de lopende tekst staat en hou daarbij in het achterhoofd wat u in de kaders hebt gelezen.
Met name bij de lessen woordenschat vindt u in de rechtermarge suggesties voor herhalingsactiviteiten (herhaling) en mogelijkheden om de woordenschat van de leerlingen tijdens de les te toetsen (evaluatie).
Audio-cd Elke eenheid van Zin in taal begint met een les spreken/luisteren. In deze les wordt het nieuwe thema geïntroduceerd. Bij de introductie van het thema hoort een audio-cd met opnames van gesprekken van kinderen.
In het taalboek staan tekeningen die aansluiten bij de gespreksfragmenten. Terwijl de leerlingen luisteren naar het gesprek volgen ze de route die in het taalboek door middel van de tekeningen staat afgebeeld.
Elk gesprek bestaat uit verschillende onderwerpen. Bij elke les zijn de onderwerpen op de cd gescheiden in tracks. Zo kunt u de cd met de leerlingen per onderwerp terugluisteren. De verschillende onderwerpen zijn te herkennen aan de tekeningen in het taalboek.
In het cd-doosje vindt u behalve de audio-cd ook een tekstboekje. In dit boekje staan de gesprekken volledig uitgeschreven. U kunt hiermee al een goede indruk krijgen van het gesprek zonder het gesprek eerst volledig te beluisteren.
16
Handleiding B1
9027666581_binnenw.indd
16
19-09-2007
11:06:03
Kopieermap De kopieermap bevat bladen die niet in alle werkmodellen van de methode aan de orde komen en bladen waaruit u kaartjes moet knippen. De kopieerbladen zijn in de map geordend per eenheid. Als u bij een les een kopieerblad nodig hebt, staat dat bij de lesbeschrijvingen onder het kopje Materialen aangegeven. Op de kopieerbladen vindt u dezelfde vignetten als in de handleiding, die de verschillende werkmodellen aanduiden: K (kernmodel), W (woordenschatmodel) en T (taalbeschouwingsmodel). Daaraan kunt u ook zien welke kopieerbladen u nodig heeft. In elke eenheid vindt u drie soorten kopieerbladen. Een bij de taalbeschouwingsles van spreken/luisteren (les 8), een bij de herhalingsles woordenschat (les 13) en negen bladen met woordkaartjes (bij les 1 en de verschillende woordenschatlessen). De kopieerbladen met de lessen lijken op de pagina’s uit het werkboek. Ze zijn ook geschikt voor zelfstandig gebruik door de leerlingen en kunnen met behulp van het antwoordenboek worden nagekeken. Daarnaast zijn er kopieerbladen met woordkaartjes van alle woorden die in de leerlijn woordenschat aan de orde komen. Met behulp van deze woordkaartjes kunnen in de woordenschatlessen herhalingsactiviteiten worden gedaan.
Toetsmap Om de vorderingen van de leerlingen te kunnen volgen, bevat Zin in taal controletaken die na een of enkele eenheden kunnen worden afgenomen. Er zijn controletaken voor spreken/luisteren, woordenschat, zinsbouw en woordbouw. De controletaken zijn als kopieerbladen opgenomen in de toetsmap. Voor de leerlijn schrijven kent de methode geen controletaken. In de toetsmap staat wel beschreven hoe u de vorderingen van de leerlingen bij het schrijven kunt volgen. In de toetsmap zitten allereerst aanwijzingen voor het afnemen van de controletaken. Daarnaast vindt u een toetskalender, die aangeeft wanneer welke toetsen kunnen worden afgenomen. Vervolgens treft u, gegroepeerd per leerlijn, de controletaken aan, met daarbij steeds een vorderingenoverzicht. De juiste antwoorden op de toetsitems vindt u op de antwoordbladen. Ook staan daar suggesties voor het gebruik van de toetsresultaten.
Handleiding B1
9027666581_binnenw.indd
17
17
19-09-2007
11:06:06
algemene informatie
4 Leerdoelen en leerlijnen
z i n i n t a a l 4.1 De leerlijn spreken/luisteren Het directe doel van de leerlijn spreken/luisteren is het systematisch stimuleren van de ontwikkeling van een tiental mondelinge taalfuncties bij de leerlingen. Het gaat daarbij om zaken als vragen en antwoorden, iets uitleggen, iets beschrijven, of ergens verslag van doen. In elk leerjaar komen dezelfde tien taalfuncties op een steeds hoger niveau in de parallelle eenheden aan bod. Concreet gezegd: In de eerste eenheid van elke jaargroep gaat het steeds om de taalfunctie omgaan met vragen en antwoorden. De leerlingen ervaren en ze leren begrijpen welke rol de verschillende taalfuncties spelen en hoe ze die kunnen gebruiken. Het verder gelegen doel van de leerlijn spreken/luisteren is dat de leerlingen door het verwerven van inzicht in de taalfuncties en het toepassen ervan een open, persoonlijke en veelzijdige gesprekshouding ontwikkelen.
De tien taalfuncties van de leerlijn spreken/luisteren 1. omgaan met vragen en antwoorden; 2. uitleggen; 3. delen van ervaringen, meningen en emoties; 4. omgaan met elkaar (interesse en respect); 5. vertellen en spelen; 6. gesprekken voeren; 7. beschrijven; 8. mededelingen doen en berichten; 9. verslag doen; 10. voorlezen en voordragen.
Spreken/luisteren in het kernmodel en het woordenschatmodel Het kernmodel en het woordenschatmodel bevatten twee lessen spreken/luisteren (de eerste en de laatste les van elke eenheid). De eerste les is een introductie- en instructieles naar aanleiding van wat kinderen op de audio-cd vertellen over het thema dat in de eenheid centraal staat. De laatste les van elke eenheid is een toepassings- en integratieles naar aanleiding van een of meer teksten in het taalboek.
Opdracht 1 controleert of de leerlingen met aandacht hebben geluisterd; Opdracht 2 richt zich specifiek op de taalfunctie die in de betreffende eenheid aan de orde is; De differentiatieopdracht vraagt leerlingen iets voor te bereiden voor de reflectie aan het einde van de les. Opdracht 1 en 2 kunnen de leerlingen nakijken met behulp van het antwoordenboek. De differentiatieopdracht staat centraal tijdens de reflectiefase. Leerlingen die deze opdracht schriftelijk hebben voorbereid, presenteren hun bevindingen. Door de aard van de differentiatieopdracht biedt deze presentatie vervolgens gelegenheid om leerlingen die de opdracht niet hebben voorbereid erbij te betrekken. Toepassings- en integratieles In de laatste les van elke eenheid (les 14) leren de leerlingen de taalfunctie van die eenheid toe te passen. Ze doen dit naar aanleiding van een informatieve tekst in het taalboek. Op de pagina ernaast staat een aantal vragen en opmerkingen van kinderen naar aanleiding van de tekst. De les kan worden uitgevoerd in groepjes, maar ook met de hele groep. Afgesloten wordt met een gezamenlijke reflectie. In deze les kunnen presentaties van leerlingen, die naar aanleiding van de spreekbeurten- en werkstukkenpagina’s van de eenheid iets hebben voorbereid, worden geïntegreerd. De integratie maakt de les levendiger, maar ook complexer. Het is dan ook verstandig deze integratie pas toe te passen als de basis van de integratielessen goed verloopt. Wat de leerlingen leren in deze lessen is, naast het toepassen van de taalfunctie van de eenheid, met elkaar praten naar aanleiding van een tekst. Het gaat daarbij om de ontwikkeling van een open, persoonlijke en veelzijdige gesprekshouding. Bij het selecteren en formuleren van de vragen en opmerkingen van de kinderen in het taalboek is uitgegaan van twee manieren van reageren op een tekst: iets willen weten en iets willen vertellen. Elk van deze twee manieren is ingevuld vanuit drie verschillende invalshoeken. Door deze indeling wordt de veelzijdigheid van het erop volgende gesprek op een vanzelfsprekende manier gestimuleerd. Op de volgende pagina wordt elke invalshoek toegelicht met een voorbeeld dat voortkomt uit de tekst die u nu aan het lezen bent.
Introductie- en instructieles Tijdens de eerste les van elke eenheid, de introductie- en instructieles, luisteren de leerlingen naar wat kinderen uit verschillende plaatsen in Nederland en Vlaanderen vertellen op de audio-cd. De uitspraken van deze kinderen gaan over het thema van de eenheid. Maar ze laten ook horen hoe de taalfunctie van die eenheid in spontaan taalgebruik door leeftijdgenoten wordt toegepast. Tijdens het luisteren volgen de leerlingen de luisterroute in hun taalboek. Elk onderwerp dat in het gesprek aan de orde komt, heeft een eigen illustratie in de luisterroute en een apart nummer (track) op de audio-cd. Dit laatste maakt het mogelijk om op een eenvoudige wijze een bepaald onderwerp tijdens het luisteren te herhalen of na afloop nogmaals te beluisteren. Na het luisteren maken de leerlingen twee of drie opdrachten in hun werkboek. De derde opdracht is een differentiatieopdracht. De drie opdrachten hebben door de methode heen een vaste structuur:
18
Handleiding B1
9027666581_binnenw.indd
18
19-09-2007
11:06:08
Iets willen weten • Willen weten wat je niet begrijpt (bijvoorbeeld: Wanneer moeten die leerlingen hun spreekbeurt voorbereiden?); • Willen weten wat anderen vinden (bijvoorbeeld: In hoeveel procent van alle klassen wordt er in de integratieles met de hele groep gewerkt?); • Méér willen weten (bijvoorbeeld: Sluiten die spreekbeurt- en werkstukteksten aan op de tekst van les 14 of staan ze er helemaal los van?).
Iets willen vertellen • Willen vertellen wat je hebt geleerd (bijvoorbeeld: Het is verstandig om zo eenvoudig mogelijk te beginnen met deze integratieles.); • Willen vertellen wat je al wist (bijvoorbeeld: Met elkaar praten over een tekst is een vaardigheid die veel moet worden geoefend.); • Willen vertellen wat je nog meer weet (bijvoorbeeld: Veel leerlingen vinden het moeilijk om in hun eigen woorden te vertellen wat ze hebben gelezen.).
Spreken/luisteren in het taalbeschouwingsmodel Via het taalbeschouwingsmodel kan een extra les voor spreken/luisteren worden toegevoegd (les 8 van elke eenheid). In deze verrijkings- en taalbeschouwingsles wordt de taalfunctie van de eenheid gepresenteerd in de context van een verhaal over de avonturen van een achtjarige Japanse jongen, Kodo, en zijn familie. Behalve de taalfunctie komt in deze lessen ook taalbeschouwing expliciet aan de orde. Verrijking De verhaaltjes over Kodo en zijn familie staan in het taalboek. Er staan twee versies van het verhaal in het boek. Op de linkerpagina staat de tekst als voorleesverhaal, met handelingen en dialogen, dat door de leerkracht wordt voorgelezen. Op de rechterpagina staat het verhaal als hoorspel, met de rollen en de dialogen, die door de leerlingen worden gelezen. Na het voorlezen van het verhaal en het zelf lezen van het verhaal als hoorspel gaan de leerlingen met behulp van een derde versie op zoek naar de taalfunctie van de eenheid. Deze derde versie van het verhaal is een stripverhaal (op een kopieerblad) waarin een deel van de dialogen ontbreekt.
De negen taalperspectieven: • taal en fantasie: je kunt door taal je fantasie gebruiken; • taal en macht: je kunt door taal het gedrag van anderen beïnvloeden; • taal en informatie: je kunt door taal leren; • taal en pluriformiteit: taal heeft allerlei vormen; • taal en spel: je kunt met taal spelen; • taal en filosofie: je kunt over taal nadenken; • taal en beeld: taal en beeld kunnen elkaar aanvullen; • taal en transformatie: je kunt door taal de werkelijkheid anders benaderen; • taal en expressie: je kunt je door taal uiten.
Evaluatie van spreken/luisteren Spreken/luisteren (mondeling taalgebruik) doet een beroep op veel vaardigheden en kennis tegelijk. Het evalueren van vorderingen van leerlingen op dit gebied is niet eenvoudig. Spreken/luisteren is, net als schrijven (stellen), zo veelomvattend dat het zich in zijn totaliteit niet eenvoudig laat toetsen. Per leerjaar zijn er drie momenten waarop spreken/luisteren wordt geëvalueerd door middel van controletaken: na de eenheden 3, 6 en 9. In de controletaken voor spreken/luisteren wordt getoetst of de leerlingen begrijpen welke rol de taalfuncties spelen die in de leerlijn aan de orde zijn gekomen. De evaluatie van spreken/luisteren kan echter niet beperkt blijven tot het afnemen van deze controletaken. Daarnaast dient u het spreken en luisteren van de leerlingen tijdens de taallessen te observeren om zodoende een vollediger beeld te krijgen van de mate waarin de leerling zijn of haar vaardigheid in spreken en luisteren ontwikkelt. Meer informatie over het onderwerp evaluatie treft u aan in de toetsmap. Daarin zijn ook de controletaken voor spreken/luisteren als kopieerbladen opgenomen.
Taalbeschouwing Taalbeschouwing komt in deze lessen aan bod met behulp van negen taalperspectieven. De leerlingen verwerven kennis en inzicht en denken na over de betekenis, het gebruik en de vorm van taal. In een les is er steeds aandacht voor drie van de negen taalperspectieven.
Handleiding B1
9027666581_binnenw.indd
19
19
19-09-2007
11:06:08
algemene informatie z i n i n t a a l 4.2 De leerlijn woordenschat Het doel van de leerlijn woordenschat is het systematisch uitbreiden van de woordenschat van de leerlingen. Daartoe omvat deze leerlijn twee deelgebieden: • woorden leren (woordbetekenissen en relaties tussen woorden); • woorden leren leren (strategieën en taalbeschouwing). Woorden leren In de woordenschatlessen leren de leerlingen de betekenis van een flink aantal woorden. Daardoor verbreden ze hun woordenschat. Ook leren de leerlingen relaties tussen woorden te leggen, waardoor ze hun woordenschat verdiepen. De keuze van de woorden komt in de eerste plaats voort uit de thema’s en uit de teksten die daarin aangeboden worden. Daarnaast is gebruik gemaakt van de woordenlijst Woorden in het basisonderwijs (Schrooten en Vermeer, 1994). Er worden niet alleen losse woorden behandeld, maar ook combinaties van woorden (bijvoorbeeld: vriendschap sluiten) en uitdrukkingen (bijvoorbeeld: de handen uit de mouwen steken). Bij elke eenheid is na de lesbeschrijvingen in de handleiding (achter les 14) een lijst opgenomen waarop vermeld wordt welke woorden er in die eenheid behandeld worden en in welke les. Een alfabetische lijst met alle woorden die in groep 4 behandeld worden, vindt u op pagina 27 t/m 32. Er wordt veel aandacht besteed aan het leggen van relaties tussen woorden. Door samen met leerlingen te bedenken met welke woorden een nieuw geleerd woord verbonden kan worden, wordt het nieuwe woord opgenomen in het netwerk van woorden in de hoofden van leerlingen. Typen relaties die aan de orde komen zijn: associaties, verzameltermen, categorieën, tegenstellingen, synoniemen, homoniemen, gradaties en collocaties (woorden die vaak samen voorkomen). De relaties tussen woorden worden visueel gemaakt in schema’s. Associaties bij een woord bijvoorbeeld worden in beeld gebracht in het schema van de woordenspin.
zwembad
duiken
voorover
achterover
20
hoog
de duikplank eng
het sein het teken
Synoniemen worden visueel gemaakt in de vorm van een wegwijzer met bordjes die dezelfde kant op wijzen. Woorden leren leren In de woordenschatlessen wordt niet alleen aandacht besteed aan de betekenis van woorden en aan relaties tussen woorden, maar ook aan strategieën om woorden te leren. Met deze strategieën vergroten de leerlingen hun vaardigheid om zelfstandig de betekenis van woorden te leren, ook buiten de woordenschatles. De volgende strategieën komen aan de orde: Strategieën om de betekenis van onbekende woorden te achterhalen: • de betekenis afleiden uit de context; • het woordenboek gebruiken; • hulp vragen; • woorden analyseren; • vooraf voorspellen waar de les over gaat. Strategieën om de betekenis duidelijk te maken: • de betekenis van een woord omschrijven; • verschillende manieren om de betekenis van woorden aan anderen uit te leggen. Strategieën om woorden te onthouden: • woorden groeperen; • associaties maken. Het leren gebruiken van een woordenboek krijgt speciale aandacht doordat er bij de delen A, B en C van de methode een woordenschatboekje is opgenomen. Met dit woordenschatboekje beginnen de leerlingen al vanaf jaargroep 4 zich de gewoonte en vaardigheid eigen te maken om onbekende woorden op te zoeken. In de jaargroepen 7 en 8 zijn de leerlingen dan in staat om bestaande woordenboeken te raadplegen. De leerlijn woordenschat bevat ook lessen met een taalbeschouwelijk karakter. Doel van deze lessen is dat de leerlingen nadenken over taal en kennis opdoen over taal, in het bijzonder over woorden. In jaargroep 4 betekent dat bijvoorbeeld dat de leerlingen leren beseffen dat woorden naast een betekenis ook een vorm hebben. Of dat ze leren beseffen dat je in verschillende talen hetzelfde kunt uitdrukken met verschillende woorden.
Handleiding B1
9027666581_binnenw.indd
20
19-09-2007
11:06:09
Woordenschat in het kernmodel Twee van de zeven lessen van het kernmodel passen in de leerlijn woordenschat: les 5 en les 7. In deze lessen wordt de betekenis van woorden behandeld in de context van een voorleesverhaal. In les 5 komen vijftien woorden aan de orde naar aanleiding van een serieverhaal over de belevenissen van een groepje kinderen: Andrea, Halima en Emin. Het zijn verhalen die dicht bij de leefwereld van de leerlingen staan. Behalve de woordbetekenissen komt in deze lessen ook steeds een strategie voor het leren van woorden aan de orde. In les 7 van elke eenheid worden vijftien woorden behandeld naar aanleiding van een volksverhaal. Er zijn verhalen gekozen uit verschillende culturen. Naast de betekenis van woorden staat in deze lessen ook steeds een bepaald type relatie tussen woorden centraal. Bij beide lessen hoort een werkboek pagina met opdrachten, waarin ondermeer relaties tussen woorden visueel worden gemaakt. Per eenheid zijn er zes (soms vijf) woorden uit les 1 (spreken en luisteren), die terugkomen in bepaalde woordenschatactiviteiten. Deze woorden zijn gekozen uit de fragmenten van kinderen op de audio-cd en zijn vaak terug te vinden op de illustraties van les 1 in het taalboek. In het kernmodel worden per eenheid 36 (soms 35) woorden per thema aangeleerd. Woordenschat in het taalbeschouwingsmodel Via het taalbeschouwingsmodel wordt één les woordenschat toegevoegd. In het taalbeschouwingsmodel worden de volgende drie woordenschatlessen gegeven: les 5, 7 en 11. In les 11 van elke eenheid ligt het accent op een strategie voor woorden leren. In de leestekst, die een gesprek weergeeft tussen Boris en Mo, wordt een bepaalde strategie door deze personages gedemonstreerd. Vervolgens gaan de leerlingen zelf met de strategie oefenen aan de hand van concrete opdrachten. Tevens wordt in deze lessen de betekenis van vijftien woorden behandeld. In het taalbeschouwingsmodel worden per eenheid 51 (soms 50) woorden aangeleerd.
Woordenschat in het woordenschatmodel In het woordenschatmodel worden aan de twee lessen van het kernmodel nog vier extra woordenschatlessen toegevoegd. In het woordenschatmodel zijn de volgende woordenschatlessen opgenomen: les 2, 5, 7, 9, 11 en 13. Hierna treft u informatie aan over de extra woordenschatlessen van het woordenschatmodel. Les 2 heeft het karakter van een verkenning van (een deel van) het thema. Vaak is dat aspect van het thema in les 1 al even ter sprake geweest en komt het weer terug in les 5. Aan de hand van een plaat in het taalboek worden in deze les vijftien themawoorden behandeld. Les 9 van elke eenheid sluit aan bij het verhaal uit les 7 (een les uit het kernmodel). Ook in deze les worden vijftien woorden behandeld, waarbij illustraties in het taalboek een belangrijke rol spelen bij het semantiseren van deze woorden. De inhoud van les 11 is hiervoor bij het taalbeschouwingsmodel beschreven. Les 13 is een herhalingsles. In een groepsactiviteit met de woordkaartjes wordt een aantal woorden van de eenheid nog eens doorgenomen. Op een kopieerblad kunnen de leerlingen nog individueel met de woorden oefenen. In het woordenschatmodel worden per eenheid in totaal 81 woorden aangeleerd. Evaluatie woordenschat Bij veel woordenschatlessen worden mogelijkheden aangegeven voor het evalueren van de woordenschat van de leerlingen. Hierbij observeert u de leerlingen tijdens woordenschatlessen. Daarnaast is het ook mogelijk om door middel van controletaken na te gaan of de leerlingen de nieuwe woorden werkelijk kennen. Aan het einde van elke eenheid, dus telkens na drie of vier weken taalonderwijs, kunt u een controletaak voor woordenschat afnemen waarin 18 woorden worden getoetst die in de betreffende eenheid aan de orde zijn geweest. Meer informatie over het onderwerp evaluatie treft u aan in de toetsmap. Daarin zijn ook de controletaken voor woordenschat als kopieerbladen opgenomen.
Handleiding B1
9027666581_binnenw.indd
21
21
19-09-2007
11:06:10
algemene informatie z i n i n t a a l 4.3 De leerlijn zinsbouw Het directe doel van de leerlijn zinsbouw is dat de leerlingen leren hoe zinnen in elkaar zitten. Een verderliggend doel is dat de taalvaardigheid van de leerlingen verbetert, meer in het bijzonder hun schriftelijke taalvaardigheid. Denk bijvoorbeeld aan minder interpunctiefouten, meer variatie in de bouw van zinnen, en ook eens een ander voegwoord dan en en maar. Spellingvaardigheid en leesvaardigheid kunnen door inzicht in taalstructuur ook wel verbeteren, maar op het bereiken van die doelen zijn de lessen in de leerlijn zinsbouw niet toegesneden. De leerstof wordt altijd eerst in de lesfase instructie met de hele groep behandeld en vervolgens verwerkt. Deze verwerking geschiedt grotendeels zelfstandig met behulp van werkbladen en taken in het werkboek. De leerlingen kunnen hun werk zelf nakijken met behulp van het antwoordenboek. Zinsbouw in het kernmodel en woordenschatmodel Het kernmodel en het woordenschatmodel bevatten één les zinsbouw (les 4 van elke eenheid) en drie bijbehorende taken, die verspreid over de eenheid worden gemaakt. Hierin leren de leerlingen dat er veel soorten woorden zijn en ook veel soorten zinnen. Twee van de in totaal tien lessen in elke jaargroep zijn geheel gewijd aan de zogeheten woorden voor mensen, dieren en dingen, twee andere aan de woorden voor hoe mensen, dieren en dingen kunnen zijn, drie aan woorden voor wat mensen, dieren en dingen kunnen doen. Die stof komt elk jaar op een hoger niveau terug en in groep 6 leren de leerlingen in dit verband de termen zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord en werkwoord. De resterende drie van de tien zinsbouwlessen per jaargroep zijn steeds geheel gewijd aan de verschillende soorten zinnen die je kunt bouwen met woorden voor mensen, dieren en dingen, met woorden voor wat ze doen en met woorden voor hoe ze zijn. Ook het gebruik van de leestekens en van de hoofdletter aan het begin van een zin wordt in deze lessen
22
behandeld, evenals het gebruik van voegwoorden. Ook deze stof komt elk jaar op een steeds hoger niveau terug. In groep 7 en 8 leren de leerlingen uit welke zinsdelen (gezegde, onderwerp) een zin opgebouwd kan worden. Zinsbouw in het taalbeschouwingsmodel Via het taalbeschouwingsmodel kan een extra les voor zinsbouw worden toegevoegd (les 3 van elke eenheid). In deze les leren de leerlingen dat je kunt nadenken over de inhoud en over de vorm van zinnen. De les biedt de leerlingen ruimte om te experimenteren met formuleringen, met verschillende manieren om hetzelfde te zeggen. Zo’n experiment is bescheiden van omvang. Het betreft observaties van twee tot vijf woorden, twee- of drieregelige vraag- en antwoordcombinaties, een poëtische beschouwing van ten hoogste vier of zes regels, en in de bovenbouw ook eens een alinea. Er is ruimte voor minder alledaagse, meer kunstige taalvormen, en voor de zeg maar muzische aspecten van woorden en woordgehelen, zoals klank en ritme. De leerlingen leren in deze les wat je met zinnen kunt doen. In die zin heeft de les zeker raakvlakken met les 4, zinsbouw in het kernmodel, maar verder staat hij er los van. De leerlingen leren ook dat ze kunnen nadenken over wat ze willen vertellen, en dat ze kunnen nadenken over hoe ze dat vertellen. In dat opzicht heeft de les ook raakvlakken met de schrijflessen. In deze les 3 staat plezier in het experimenteren met taal voorop. Dat betekent dat deze lessen voor iedereen te doen zijn. Evaluatie zinsbouw Om de vorderingen van de leerlingen op de leerlijn zinsbouw te evalueren kunt u gebruikmaken van drie controletaken zinsbouw. Deze worden afgenomen na eenheid 4, 6 en 9. Meer informatie over het onderwerp evaluatie treft u aan in de toetsmap. Daarin zijn ook de controletaken voor zinsbouw als kopieerbladen opgenomen.
Handleiding B1
9027666581_binnenw.indd
22
19-09-2007
11:06:11
4.4 De leerlijn woordbouw Voor de leerlijn woordbouw geldt eigenlijk hetzelfde als voor de leerlijn zinsbouw. Het directe doel van deze leerlijn is leerlingen te laten ervaren hoe woorden in elkaar zitten. Ook nu is de verbetering van de taalvaardigheid van de leerlingen, in het bijzonder hun schriftelijk formuleervaardigheid, een verdergelegen doel. Denk bijvoorbeeld aan minder fouten in de vervoeging van de onregelmatige werkwoorden, in het gebruik van de voornaamwoorden, en in de verbuiging van het bijvoeglijk naamwoord. De leerstof wordt weer altijd eerst in de lesfase instructie met de hele groep behandeld en vervolgens verwerkt. De verwerking geschiedt weer grotendeels zelfstandig met behulp van werkbladen en taakbladen in het werkboek. De leerlingen kunnen hun werk zelf nakijken met behulp van het antwoordenboek. Woordbouw in de verschillende modellen Het kernmodel bevat één les woordbouw (les 10 van elke eenheid) en drie bijbehorende taken, die verspreid over de eenheid worden gemaakt. Voor woordbouw is geen extra les opgenomen in het woordenschat- of taalbeschouwingsmodel. In deze les leren de leerlingen dat woorden van vorm kunnen veranderen, en soms niet zo’n beetje ook. Dit geldt bij uitstek voor werkwoorden, en daaraan zijn dan ook zes van de tien lessen in elke jaargroep gewijd. In de vier andere lessen komt aan bod hoe woorden in elkaar zitten. In drie van de zes lessen over de vormen van het werkwoord draait het
om de zogeheten woordenboekvorm, persoonsvormen en deelwoordvormen. In twee andere lessen staan de verledentijdsvormen centraal, en het gebruik ervan. Eén les, ten slotte, is elk jaar weer gewijd aan de werkwoorden die in een zin in twee stukjes uiteen kunnen vallen, de scheidbaar samengestelde werkwoorden, zoals: stilzitten, opletten, doorwerken. In drie van de vier lessen over de structuur van woorden (hoe woorden in elkaar zitten) leren de leerlingen dat woorden kunnen bestaan uit een woord met een los stukje. De woorden waardeloos en verhaaltje bestaan bijvoorbeeld uit de woorden waarde en verhaal en uit de losse stukjes loos en tje. Woorden die samengesteld zijn uit twee bestaande woorden (waardevol, bijvoorbeeld, of woordenboek) komen eens per jaar aan bod. Alle stof komt elk jaar weer op een hoger niveau terug. In groep 5 leren de leerlingen onder meer de termen verkleinwoord, tegenwoordige tijd en verleden tijd, in groep 6 leren ze de term persoonsvorm, en in groep 7 de term deelwoordvorm. Evaluatie woordbouw Om de vorderingen van de leerlingen op de leerlijn woordbouw te evalueren kunt u gebruik maken van een drietal controletaken woordbouw. Deze worden afgenomen na de eenheden 2, 5 en 8. Meer informatie over het onderwerp evaluatie treft u aan in de toetsmap. Daarin zijn ook de controletaken voor woordbouw als kopieerbladen opgenomen.
Handleiding B1
9027666581_binnenw.indd
23
23
19-09-2007
11:06:12
algemene informatie z i n i n t a a l 4.5 De leerlijn schrijven Het doel van de leerlijn schrijven (stellen) is dat leerlingen leren om hun gedachten en gevoelens geordend op papier te zetten en daarin ook plezier krijgen. In de bovenbouw leren ze ook om informatie en meningen te ordenen. De opdrachten liggen dicht bij huis en steeds in het verlengde van de thema’s die in de taallessen aangesneden worden. Dat maakt dat de leerlingen schrijven ook als betekenisvol kunnen ervaren. Schrijven in het kernmodel en woordenschatmodel Het kernmodel en woordenschatmodel bevatten één schrijfles (les 6 van elke eenheid). Via teksten in het taalboek worden de leerlingen aangezet tot het schrijven van hun eigen teksten. De teksten die in het taalboek als voorbeeld opgenomen zijn, maken duidelijk wat er van de leerlingen verwacht wordt. In de helft van de lessen zijn die teksten geschreven door leeftijdgenoten of door leerlingen die één of twee jaar ouder zijn dan zijzelf. Bovendien kunnen de zogeheten aandachtspunten, bijeengezet in een apart tekstkadertje, houvast bieden. De leerlingen schrijven persoonlijke notities of verslagen over bijvoorbeeld hun huis, hun huisdieren, hun speelgoed en hun toekomstplannen. Ook werken ze aan opzegversjes, korte monologen (toneelstukjes voor één persoon) en gedichten. En ze vertellen verhalen, zelfverzonnen of bestaand. In het laatste geval vertellen ze zo’n verhaal dus na. Aan teksten met specifieke functies zoals instrueren en overtuigen wordt in de onderbouw nog geen systematische aandacht geschonken, net zo min als aan bijvoorbeeld brieven. Ook termen en begrippen komen pas in de bovenbouw aan bod. Denk daarbij aan namen van tekstsoorten en verder aan zaken zoals alinea, citaat en dialoog. Schrijven in het taalbeschouwingsmodel Het doel van de leerlijn schrijven is dat leerlingen leren om hun gedachten en gevoelens geordend op papier te zetten en daarin ook plezier krijgen. Aan het bereiken van dat doel wordt gewerkt in les 6 van elke eenheid. Via les 12 van elke eenheid, een les uit het taalbeschou-
24
wingsmodel, kan daar een schepje bovenop worden gedaan. De opdrachten zijn wat uitdagender. Leerlingen schrijven bijvoorbeeld een brief aan een geliefd voorwerp en een folder die uitnodigt tot een bezoekje aan Luilekkerland. Ze zetten ook geregeld hun oordeel uiteen, leggen uit wat ze weten en maken bijschriften bij tekeningen. Dergelijke opdrachten vergen bij de uitvoering meestal een fractie meer denkwerk; ook, en misschien wel juist, talig denkwerk. Het uiteindelijke doel van de lessen is dat de leerlingen in hun schriftelijk taalgebruik rekening leren houden met het publiek waarvoor ze schrijven (de lezer). Allerlei termen en begrippen komen pas in de bovenbouw aan bod. Denk daarbij aan namen van tekstsoorten en verder aan zaken zoals de retorische vraag en aan structuursignalen en signaalwoorden. De opdrachten liggen overigens wel dicht bij huis en in het verlengde van de thema’s die in de taallessen aangesneden worden. En net als in de schrijflessen in het kernmodel maken de teksten die in het taalboek als voorbeeld opgenomen zijn, duidelijk wat er van de leerlingen verwacht wordt. Ook hier zijn die teksten in de helft van de lessen geschreven door leeftijdgenoten of door leerlingen die één of twee jaar ouder zijn dan de leerlingen zelf. Evaluatie schrijven Schrijven doet, evenals spreken en luisteren, een beroep op veel vaardigheden en kennis tegelijkertijd. Om iets in helder en foutloos Nederlands te schrijven – en dat bovendien zo overzichtelijk te presenteren en te doseren dat lezers begrijpen wat je bedoelt zonder dat ze zich daarvoor al te veel hoeven inspannen – is ingewikkeld. En het evalueren van de vorderingen van leerlingen op dit gebied is eveneens ingewikkeld. Schrijfvaardigheid is zo veelomvattend, dat het zich niet rechttoe rechtaan laat toetsen door middel van controletaken. Maar in plaats daarvan is het natuurlijk wel mogelijk om met leerlingen te praten over hun werk en zodoende hun schrijfwerk te evalueren. Meer informatie over het onderwerp evaluatie treft u aan in de toetsmap.
Handleiding B1
9027666581_binnenw.indd
24
19-09-2007
11:06:14
5 Uitgangspunten van de methode
Bij de ontwikkeling van de methode Zin in taal heeft een aantal uitgangspunten een belangrijke rol gespeeld. Ze komen in dit hoofdstuk achtereenvolgens aan de orde: interactie, betekenisvol leren, procesgerichte benadering, het belang van reflectie, mogelijkheden voor zelfstandig werken, werken in combinatiegroepen, mogelijkheden voor differentiatie, het belang van evaluatie.
5.1 Interactie Een belangrijk uitgangspunt van Zin in taal is interactie. In de lessen is veel interactie tussen leerkracht en leerlingen, maar ook tussen leerlingen onderling. Interactie is van belang vanwege het taalaanbod dat de leerlingen daardoor krijgen. Goed taalonderwijs vraagt om communicatie, op elkaar reageren en uitwisseling van gedachten. Dat geldt voor alle leerlijnen. Interactie is nodig in de lessen woordenschat, schrijven, woordbouw en zinsbouw. Maar uiteraard is interactie zeker noodzakelijk in de lessen van de leerlijn spreken/luisteren. In lessen van deze leerlijn wordt bijvoorbeeld van de leerlingen gevraagd te reageren op een tekst in het taalboek. Ze praten daarover in tweetallen of met de hele groep en de leerkracht.
5.2 Betekenisvol leren Een ander belangrijk uitgangspunt van Zin in taal is het aanbieden van leerstof in voor de leerlingen herkenbare en zinvolle contexten. Leren moet voor kinderen betekenis hebben, relevant en functioneel zijn. Door uit te gaan van betekenisvolle leersituaties, wordt de motivatie van kinderen om te ontdekken en te leren gestimuleerd. In de lessen van Zin in taal gaat het daarom nooit over taal alleen, maar ook altijd – en voor de leerlingen niet zelden zelfs in de eerste plaats – over de boodschap die je met taal kunt overbrengen. Een belangrijk hulpmiddel bij het realiseren van betekenisvol leren is het werken met thema’s. Elke eenheid van Zin in taal is gewijd aan een inhoudelijk thema. Het thema krijgt in de verschillende lessen van een eenheid een gevarieerde invulling. Zo komt in sommige lessen vooral ter sprake wat kinderen zelf meemaken of wat ze vertellen over het thema van de eenheid. Andere lessen blijven wat minder dicht bij huis. Er wordt daarin bijvoorbeeld informatie gegeven over iets dat met het thema te maken heeft of de les bevat een verhaal waarin fantasie een grote rol speelt.
In Zin in taal zijn tien hoofdonderwerpen onderscheiden, die elk jaar op een specifieke manier terugkomen.
5.3 Procesgerichte benadering Bij taalmethodes wordt vaak een onderscheid gemaakt tussen productgerichte methodes enerzijds en procesgerichte methodes anderzijds. Bij productgerichte taalmethodes ligt het accent op het door de kinderen gemaakte product. Bij procesgerichte methodes – en Zin in taal is daar een voorbeeld van – ligt het accent op het onderwijzen van manieren waarop taaltaken of taalproblemen het beste kunnen worden aangepakt of opgelost. Uitleggen, hardop denkend voordoen, elkaar onderwijzen in tweetallen, discussiëren in kleine groepjes zijn manieren om taalvaardigheden te onderwijzen. Uiteraard wordt in de methode ook de nodige tijd besteed aan het oefenen en integreren van de vaardigheden. Maar dit gebeurt pas nadat de leerlingen de oplossingsmethoden hebben ontdekt of geleerd. In Zin in taal leren de leerlingen hoe ze taal kunnen verwerven. Daarnaast geeft het taalaanbod tijdens de lessen de leerlingen de gelegenheid om hun taal uit te breiden. In de leerlijn schrijven bijvoorbeeld, krijgt het proces van selecteren en ordenen van inhoud aandacht. Door hardop met elkaar te denken en te werken, ontdekken de leerlingen hoe je een tekst kunt maken met een pakkend begin, een schitterend einde en een boeiend middenstuk.
5.4 Reflectie In Zin in taal wordt veel belang toegekend aan reflectie als een middel om over taal te leren en optimaal in te kunnen spelen op de verschillen tussen leerlingen. Aan reflectie kunnen de leerlingen elk op hun eigen niveau deelnemen. Reflectie betekent dat leerlingen uitgenodigd worden na te denken over: • Wat ze al weten; • Wat er aan nieuwe kennis of kunde aan de orde is; • Hoe nieuwe kennis of kunde kan worden ingepast en toegepast. Reflectie is in essentie een activiteit van de leerling. Maar de leerkracht heeft hierbij wel een vooraanstaande rol. De leerkracht nodigt de leerlingen uit te reflecteren. Hij of zij geeft structuur aan de denkactiviteiten van de leerling en ziet erop toe dat alle leerlingen actief betrokken
Hoofdonderwerpen
Groep 4
Groep 5
Groep 6
Groep 7
Groep 8
1. Omgeving
wonen
spelen
2. Natuur
huisdieren
dieren
familie
clubs
school
wilde dieren
het weer
milieu
3. Reizen
op reis
4. Gevoel
alleen
vakantie
uit en thuis
culturen
avontuurreizen
wensen
buitenbeentje
onvrede
gevoelens
5. Verhalen 6. Samenleven
sprookjesfiguren
volks- en cultuursprookjes
dierenverhalen
fantasieverhalen
genres
ruzie
weglopen
vriendschap
binnen een groep
indianen
7. Cultuur
speelgoed
toneelspelen
verzamelen
kunst en handwerk
creativiteit
8. Andere tijden
later
vroeger
andere tijden
riddertijd
sciencefiction
9. Avontuur
geheim
spanning
gevaar
ontdekkingstochten
detective
10. Taal
spelen met taal
vertellen
schrijven
media
taalspel
Handleiding B1
9027666581_binnenw.indd
25
25
19-09-2007
11:06:14
algemene informatie z i n i n t a a l worden bij deze activiteit. In Zin in taal komt reflectie in elke les voor; vaak al bij de start van de les als de voorkennis van de leerlingen wordt geactiveerd, maar zeker aan het einde van de les in de reflectiefase als met de leerlingen het resultaat van de les geëvalueerd wordt. Duidelijke voorbeelden hiervan vindt u bijvoorbeeld in de lessen schrijven. In de reflectie presenteren leerlingen het resultaat van hun schrijfactiviteit en vervolgens wordt daarover gepraat. Wat ging goed? Waarmee had het kind moeite? Wat vindt het zelf van het resultaat? Waarmee is de schrijver zelf tevreden? In de reflectiefase van de lessen uit de leerlijn schrijven bijvoorbeeld, lezen de leerlingen die dat willen hun teksten voor en bespreekt u met alle schrijvers wat moeilijk was, wat eenvoudig was, waarover zij tevreden zijn en wat zij in tweede instantie liever anders zouden doen. Juist in deze reflectiefase leren de leerlingen veel over taal. De reflectie is daarom dan ook een onmisbaar onderdeel van elke taalles.
de leerlingen wat betreft hun taalachtergrond en leermogelijkheden. In Zin in taal wordt differentiatie of adaptief taalonderwijs op verschillende manieren gerealiseerd. Zo is het op de eerste plaats mogelijk om de inhoud van uw taalonderwijs af te stemmen op de behoeften van uw leerlingengroep. Door een bepaald werkmodel te kiezen kunt u zorgen voor bepaalde accenten in uw taalonderwijs. Via het kernmodel zorgt u ervoor dat alle kerndoelen voor taal aan de orde komen. Door te kiezen voor het woordenschatmodel zorgt u voor een duidelijke impuls bij het onderdeel woordenschatontwikkeling. U breidt de kernlessen dan namelijk uit met vier extra lessen voor woordenschat. En het taalbeschouwingsmodel biedt de mogelijkheid om de kernlessen uit te breiden met maximaal vier lessen waarin taalbeschouwing centraal staat. Op deze wijze kunt u al vanaf het begin rekening houden met de behoeften van de leerlingen in uw groep.
5.5 Evaluatie Evalueren of beoordelen is een wezenlijk onderdeel van het onderwijsleerproces. Het betekent voor het taalonderwijs dat de leerkracht de taalactiviteiten en taalvorderingen van de leerlingen regelmatig volgt en beoordeelt en tijdig maatregelen neemt ter verbetering. Dit is mogelijk door te observeren, door methodegebonden controletaken af te nemen, of door de afname van genormeerde toetsen. In Zin in taal onderscheiden we drie vormen van evaluatie, namelijk evaluatie op korte termijn, evaluatie op middellange termijn en evaluatie op lange termijn. Met evaluatie op korte termijn bedoelen we het observeren en registreren van de activiteiten van de leerlingen tijdens de taalles. Door het stellen van vragen, het hardop denken van de leerlingen, het in de reflectiefase bespreken van het gemaakte werk, en het nakijken en bespreken van het schriftelijk werk, krijgt de leerkracht een goed beeld van de vorderingen van de leerlingen. Voor de leerkracht en de leerlingen is het van belang om regelmatig na te gaan of de doelen van een aantal eenheden zijn bereikt. Voor deze evaluatie op middellange termijn bevat Zin in taal controletaken voor de verschillende leerlijnen: spreken en luisteren, woordenschat, woordbouw, zinsbouw. Deze doelstellinggerichte controletaken bestaan uit een reeks opdrachten die een nadere uitwerking zijn van de doelen die na een aantal eenheden moeten zijn bereikt. Hiermee kan worden nagegaan in hoeverre de leerlingen de doelstellingen hebben bereikt. De leerlijn schrijven vormt hierop een uitzondering. De evaluatie vindt hierbij namelijk niet plaats op basis van controletaken, maar door het bespreken en beoordelen van gemaakte schrijfproducten. Onder evaluatie op lange termijn verstaan we het vaststellen van de leerresultaten over een langere periode van bijvoorbeeld vijf of zes maanden. Toetsen voor de lange termijn zijn niet in de methode opgenomen. Hiervoor wordt verwezen naar methode onafhankelijke, gestandaardiseerde en genormeerde toetsen. Bijvoorbeeld de toetsen van het Cito Leerlingvolgsysteem.
5.6 Differentiatie Differentiatie is een zeer belangrijk uitgangspunt van Zin in taal. Het betekent dat de methode rekening houdt met de grote verschillen tussen
26
Een tweede differentiatiemogelijkheid is gelegen in het feit dat u niet alle lessen aan alle leerlingen hoeft te geven. De kernlessen zijn voor alle leerlingen bedoeld, maar extra lessen uit het woordenschatmodel of extra lessen uit het taalbeschouwingsmodel kunt u eventueel aan een kleiner groepje leerlingen geven. U moet er dan wel voor zorgen dat de overige leerlingen aan de slag kunnen met leertaken die zelfstandig verwerkt kunnen worden. Een derde mogelijkheid voor differentiatie kunt u vinden in de mate waarin u begeleiding geeft bij het maken van opdrachten. De werkbladen van Zin in taal zijn zo gemaakt, dat leerlingen er zelfstandig mee kunnen
Handleiding B1
9027666581_binnenw.indd
26
19-09-2007
11:06:16
werken. Alleen of bijvoorbeeld in tweetallen. Ook zijn er antwoordboeken waarmee de leerlingen zelf hun werk kunnen nakijken. Dit alles biedt u de gelegenheid om een klein groepje van leerlingen die moeite hebben met de leerstof te begeleiden bij het maken van hun opdrachten (begeleide verwerking). Ook kunt u bij de methode Zin in taal gebruik maken van het computerprogramma Woordenschat Zin in taal. Dit programma bevat voor alle eenheden de doelwoorden die in de methode systematisch aan de orde komen (80 woorden per eenheid). Door middel van dit programma kunt u leerlingen de gelegenheid geven om veel te oefenen met de aangeboden woorden. Ze worden in het computerprogramma veelvuldig herhaald in semantiserende spellen en regelmatig gecontroleerd door middel van toetsende spellen. Zo kunt u de woordenschatontwikkeling van leerlingen met een beperkte woordenschat krachtig stimuleren zonder andere leerlingen daarmee te belasten.
5.7 Zelfstandig werken Voor het gebruik van een methode, in zijn algemeenheid maar zeker in combinatiegroepen, is het prettig als leerlingen regelmatig zelfstandig aan het werk kunnen. Bij de methode Zin in taal is dat het geval. In elke les kunnen de leerlingen zelfstandig aan de slag met opdrachten in het taalboek, op werkbladen en taken, of op het kopieerbladen. In de lesfase instructie wordt eerst de bedoeling van een opdracht in het kort besproken. Daarna kunnen de leerlingen die opdrachten zelfstandig, individueel of in tweetallen, verwerken. De leerlingen kunnen hun eigen werk ook nakijken. Hierbij maken ze gebruik van de antwoordenboeken bij de methode.
5.8 Combinatiegroepen Alle lessen van Zin in taal zijn opgebouwd volgens hetzelfde model: introductie en instructie (samen 15 minuten), verwerking (15 minuten), en reflectie (15 minuten). Omdat alle verwerkingsopdrachten geschikt zijn voor zelfstandig werken, is het mogelijk de lesfase verwerking (15 minuten) van de ene groep te combineren met de lesfasen introductie en instructie (15 minuten) van de andere groep. Terwijl de kinderen van de ene groep dus zelfstandig werken aan hun verwerkingsopdrachten, verzorgt u de introductie en instructie voor de andere groep. Na die introductie en instructie gaan deze leerlingen zelfstandig verder met hun verwerkingsopdrachten (15 minuten) en verzorgt u de reflectie (15 minuten) voor de eerste groep. Schematisch ziet dit er als volgt uit: Introductie/Instructie 15 minuten leerkrachtgebonden
Taak 15 minuten werken met zelfstandig te verwerken taken
Verwerking 15 minuten leerkrachtvrij
Introductie/Instructie 15 minuten leerkrachtgebonden
Reflectie 15 minuten leerkrachtgebonden
Verwerking 15 minuten leerkrachtvrij
Taak 15 minuten werken met zelfstandig te verwerken taken
Reflectie 15 minuten leerkrachtgebonden
Tabel: Lesopbouw in combinatiegroep In bovenstaande tabel is te zien dat u in een combinatiegroep kunt werken met combinaties van zelfstandig werken in de ene groep (leerkracht vrij) en een leerkrachtgebonden lesfase in de andere groep. Natuurlijk vraagt het werken met de methode in een combinatiegroep meer van de leerkracht dan het gebruik van die methode in een enkelvoudige groep. Maar de methode is wel zodanig opgebouwd dat gebruik in combinatiegroepen organisatorisch goed mogelijk is. Wel moet nog aan de volgende twee voorwaarden worden voldaan: (1) de kinderen moeten gedurende een periode van 15 minuten zelfstandig kunnen werken zonder u te storen en (2) u moet in uw klas kunnen beschikken over taken waarmee leerlingen zelfstandig kunnen werken. Als ook aan deze twee voorwaarden is voldaan, dan is de methode Zin in taal goed uitvoerbaar in combinatiegroepen.
5.9 Aansluiting bij andere methodes Bij de ontwikkeling van Zin in taal is rekening gehouden met andere methodes die voorafgaand of in combinatie met Zin in taal worden gebruikt. Dit heeft bijvoorbeeld consequenties voor het niveau van de leesteksten in het taalboek. Leesteksten zijn teksten die door de leerlingen zelf moeten worden gelezen. Leerlingen die het einddoel hebben bereikt van de methode Veilig leren lezen ondervinden geen problemen bij het lezen van de leesteksten in Zin in taal. Bepaalde teksten in Zin in taal zijn geen leesteksten, maar voorleesteksten. Deze
Handleiding B1
9027666581_binnenw.indd
27
27
19-09-2007
11:06:17
algemene informatie z i n i n t a a l voorleesteksten worden voorgelezen door de leerkracht of door een goede lezer. De moeilijkheidsgraad van voorleesteksten kan daarom wat hoger zijn dan die van leesteksten. De methode Zin in taal kan probleemloos worden gecombineerd met methodes voor voortgezet lezen. Ideaal is de combinatie van Zin in taal met de leesmethode Ondersteboven van lezen. In beide methodes wordt namelijk met dezelfde thema’s gewerkt. Hierdoor kunnen de leerlingen bij de leesmethode profiteren van de woordenschatkennis die zij met Zin in taal hebben verworven, hetgeen een groot voordeel is. Het begrijpend lezen van teksten is immers in hoge mate afhankelijk van een tweetal factoren, namelijk technisch lezen en woordenschat. De combinatie van Zin in taal met Ondersteboven van lezen levert ook
28
winst op bij het gebruik van het computerprogramma Woordenschat Zin in taal. Door bij de installatie van deze software aan te geven dat u naast Zin in taal ook werkt met Ondersteboven van lezen worden de oefeningen in het computerprogramma gevuld met de woordenschat die in beide methodes aan de orde komt. Vergelijkbare voordelen, maar dan in iets mindere mate, kunt u realiseren door Zin in taal te combineren met de leesmethode Tussen de regels. Die methode heeft namelijk dezelfde overkoepelende thema’s als Zin in taal. De jaargroepthema’s van die twee methodes zijn weliswaar niet exact hetzelfde, maar liggen wel in elkaars verlengde. In het computerprogramma kunt u ook aangeven dat u Tussen de regels gebruikt. Op dat moment worden de doelwoorden uit Zin in taal en Tussen de regels gecombineerd.
Handleiding B1
9027666581_binnenw.indd
28
19-09-2007
11:06:19
6 Woordenschat: didactiek en woordenlijst
Aandacht voor woordenschat krijgt in Zin in taal gestalte door middel van minimaal twee en maximaal zes woordenschatlessen per eenheid. De woordenschatlijn van Zin in taal is zorgvuldig opgebouwd door de keuze van woorden binnen bepaalde thema’s, waarbij uitdrukkelijk gelet is op het belang van de gekozen woorden voor de leerlingen. Ook krijgt de woordenschatlijn gestalte in diverse onderdelen van de methode, zoals bijvoorbeeld de woordenschatboekjes en het computerprogramma Woordenschat Zin in taal. Informatie over de leerlijn woordenschat treft u aan in hoofdstuk 4 (zie pagina 20 en 21). Hier gaan we wat nader in op de didactiek die in de leerlijn woordenschat wordt gevolgd en geven wij een overzicht van alle woorden die in jaargroep 4 aan de orde komen.
6.1 Vier stappen om woorden te leren Voor het leren van nieuwe woorden worden in de woordenschatdidactiek vier stappen onderscheiden: voorbewerken, semantiseren, consolideren en evalueren. Deze stappen ziet u terug in de lesbeschrijvingen van de woordenschatlessen. Voorbewerken Het voorbewerken dient om de voorkennis van leerlingen te activeren en hun betrokkenheid bij het onderwerp en het woorden leren te stimuleren. In de introductiefase van de les bekijkt de leerkracht met de leerlingen de afbeeldingen in het taalboek en oriënteert hen op de woorden die in de les geleerd gaan worden. Voorwerpen die voor de les verzameld zijn kunnen hierbij de betrokkenheid van de leerlingen verhogen.
Semantiseren Door middel van semantiseren moet de betekenis van nieuwe woorden aan de leerlingen duidelijk worden gemaakt. Directe instructie, waarbij de leerkracht de betekenis van de woorden geeft, is zondermeer de meest effectieve manier om woorden te semantiseren. Maar om de aandacht van de leerlingen vast te houden mag die instructie niet te lang duren. In de lesbeschrijvingen wordt daarom aangegeven dat de leerkracht in de instructiefase van een les de betekenis geeft van een deel van de woorden die in die les aan de orde komen. Voor een ander deel van de woorden gaan de leerlingen eerst bij het maken van de opdrachten zelf op zoek naar de betekenis. Daarbij leren ze strategieën gebruiken zoals de betekenis afleiden uit plaatjes in het taalboek en de betekenis opzoeken in het woordenschatboekje. Van belang is dat de leerkracht in de reflectiefase van de les nog de betekenis behandelt van de woorden die door de leerlingen zelf zijn opgezocht. Aanwijzingen voor manieren van semantiseren zijn bij elke lesbeschrijving opgenomen. Consolideren Consolideren is nodig om de leerlingen de woorden te laten inoefenen, zodat ze in hun geheugen worden vastgelegd. Het consolideren begint al tijdens de verwerkingsfase van de les, als de leerlingen werken aan opdrachten in het taalboek of het werkboek. In de reflectiefase komen de meeste woorden nogmaals aan de orde. Consolideren moet verder plaatsvinden in herhalingsactiviteiten. Het is wenselijk om op de dagen na de les korte herhalingsmomenten van vijf à tien minuten in te plannen. Hoe vaak zulke herhalingsmomenten nodig zijn, is afhankelijk
Handleiding B1
9027666581_binnenw.indd
29
29
19-09-2007
11:06:20
algemene informatie z i n i n t a a l
van het woordenschatniveau van de leerlingen. Een suggestie voor een herhalingsactiviteit is bij elke les opgenomen. Een overzicht van herhalingsactiviteiten is te vinden in de volgende paragraaf. Consolideren is ook heel goed mogelijk door gebruik te maken van het computerprogramma Woordenschat Zin in taal. Leerlingen die met dit programma werken herhalen de woorden in verschillende contexten en oefenvormen. Voordeel van een computerprogramma is dat leerlingen er zelfstandig mee kunnen werken en dat u in het leerkrachtdeel van het programma precies kunt zien wat de leerlingen hebben gedaan, wat goed ging, en waar ze moeite mee hadden. Evalueren Het evalueren ten slotte dient om na te gaan of de leerlingen de nieuwe woorden werkelijk kennen. Aan het einde van elke eenheid, dus telkens na drie of vier weken taalonderwijs, kunt u een controletaak afnemen waarin 18 woorden worden getoetst die in de betreffende eenheid aan de orde zijn geweest.
30
6.2 Herhaling Herhalingsactiviteiten zijn van groot belang om ervoor te zorgen dat leerlingen pasgeleerde woorden onthouden. Hier volgt een reeks suggesties voor herhalingsactiviteiten en materialen die daarbij gebruikt kunnen worden. Woordkaartjes In het kopieerboek zijn woordkaartjes opgenomen van alle woorden die in de methode worden aangeleerd. Deze woordkaartjes kunnen op veel manieren voor herhalingsactiviteiten ingezet worden. Enkele suggesties: • Gebruik de woordkaartjes als etiket voor voorwerpen die u voor een les heeft verzameld. Af en toe richt u de aandacht van de leerlingen op de tentoongestelde voorwerpen en laat u de woorden noemen. De woordkaartjes kunt u los van de beschrijving knippen, of deze na enige tijd wegvouwen naar de achterkant. • Deel de woordkaartjes zonder omschrijving uit aan individuele leerlingen of aan groepjes. De leerlingen maken aan de anderen duidelijk welk woord er op hun kaartje staat door iets uit te beelden, te tekenen of te omschrijven. • Deel de woordkaartjes uit en houd zelf de omschrijvingen. Lees een omschrijving voor. De leerlingen zeggen welk woord erbij hoort.
Handleiding B1
9027666581_binnenw.indd
30
19-09-2007
11:06:22
• Knip de woordkaartjes en omschrijvingen los van elkaar en laat de leerlingen memory spelen met woordkaartjes en omschrijvingen. • Laat de leerlingen de woordkaartjes (zonder beschrijving) sorteren in groepen, bijvoorbeeld woorden voor dieren of woorden die te maken hebben met slapen. Of woorden met het lidwoord de en woorden met het lidwoord het.
• U noemt een woord. De leerlingen zoeken het woord op en lezen wat er bij staat of u leest dat voor. • U laat bij een eenheid bijvoorbeeld opzoeken: Het eerste woord van de eenheid, het eerste woord dat begint met de letter b, het eerste woord waar een plaatje bij staat, alle woorden die beginnen met de letter z, et cetera.
Woordenschatboekje In het woordenschatboekje zijn per eenheid alle woorden opgenomen die in het woordenschatmodel van de methode worden aangeboden. Het woordenschatboekje beperkt zich tot deze woorden, waardoor het opzoeken voor de leerlingen aanzienlijk gemakkelijker is dan het opzoeken van woorden in algemene woordenboeken. U kunt de leerlingen zoekopdrachten geven in het woordenschatboekje, zoals:
Woordenschathoek Maak van een prikbord en een tafel een woordenschathoek in uw klas. Hier krijgen de woorden uit de lessen een plek. U hangt de woordkaartjes op het prikbord, zo mogelijk met plaatjes of tekeningen erbij. Voorwerpen kunnen worden tentoongesteld op de tafel, met woordkaartjes erbij. Zo nu en dan besteedt u vijf minuten aan de betekenis van een paar woorden.
Handleiding B1
9027666581_binnenw.indd
31
31
19-09-2007
11:06:24
algemene informatie z i n i n t a a l Kiesschijf woordenschat Er zijn verschillende manieren om de betekenis van een woord duidelijk te maken: voordoen, voorbeeld geven, aanwijzen, tekenen, iets erover vertellen, andere woorden gebruiken. Met behulp van de kiesschijf woordenschat kunnen de leerlingen zo’n manier uitkiezen. Laat de leerlingen bijvoorbeeld om de beurt een woordkaartje pakken van een stapel. Met behulp van de kiesschijf woordenschat kiezen ze een manier om de betekenis van dat woord aan de anderen uit te leggen en passen die vervolgens toe. Luisterhoek Maak een audiocassette bij de lessen 5 en 7. Spreek de onderschriften in bij de plaatjes in het taalboek en het voorleesverhaal. In een luisterhoek, waar een cassetterecorder met koptelefoon staat, kunnen leerlingen die cassette beluisteren terwijl ze de plaatjes in het taalboek erbij bekijken. Dramatiseren Dramatiseren is een geschikte werkvorm in het kader van woordenschatontwikkeling. Het is bovendien voor veel kinderen een motiverende herhalingsactiviteit. Enkele suggesties: • Laat de leerlingen de betekenis van woorden uitbeelden. • Lees het verhaal uit een les nog eens voor en laat de leerlingen uitbeelden wat u voorleest. Geef eventueel leerlingen met een bepaalde rol vooraf een paar regels tekst die ze bij het uitbeelden kunnen zeggen. Let erop dat de betekenis van woorden uit de les in het spel goed uit de verf komt.
32
• Laat leerlingen een situatie of scène uit een verhaal naspelen. Geef hen elk een woordkaartje met een woord dat in die scène past. Dat woord moeten ze in het toneelspel gebruiken. Het woord van de dag Kies met de leerlingen elke dag een woord uit als ‘woord van de dag’. Laat bijvoorbeeld iemand een woordkaartje trekken uit de kaartjes van behandelde woorden. Of kies zelf een woord uit waarvan u weet dat de leerlingen het moeilijk vinden. Geef het woordkaartje een opvallende plek in de klas en besteed die dag een paar keer aandacht aan de betekenis ervan. Woordenspelletjes Doe met de leerlingen spelletjes zoals galgje, een woord doorfluisteren, en liplezen. Zorg ervoor dat niet alleen het woord zelf maar ook de betekenis ervan aan de orde komt. Computerprogramma In het computerprogramma Woordenschat Zin in taal komen alle woorden aan de orde die in de methode worden aangeleerd. In het programma oefenen de leerlingen met de woorden die ze nog niet kennen. Die woorden worden op verschillende manieren gesemantiseerd. Ook toetst het programma of de leerling de betekenis van het woord heeft geleerd. Het computerprogramma is bij uitstek geschikt om herhaling te realiseren. Leerlingen kunnen er immers zelfstandig mee werken.
Handleiding B1
9027666581_binnenw.indd
32
19-09-2007
11:06:26
Handleiding B1
9027666581_binnenw.indd
33
33
19-09-2007
11:06:26
algemene informatie z i n i n t a a l woord
eenheid B
Wie a zegt, moet ook b zeggen. aandacht schenken aan C aansluiten iets aanvoeren aanwijzing D aardbeving achtbaan E achterkleinkind achterlicht achterover F achtervolgen acteur G adoptie afbakenen afbeelding H afbranden afdruk I afgrijselijk afkoelen afleiden J afluisteren afschrikken afslaan K afwasbaar afzetten de straat afzetten L akker alarm slaan M album antenne N apotheek apparatuur aquarium O armband arresteren P arts astronaut B automaat
Q
baan babbelen baden badpak bagagedrager baksteen balie ballet bamboe bandje
34
Handleiding B1
9027666581_binnenw.indd
C R D S E T F U G V H W I X
34
J Y
10 3 9 8 7 8 4 5 6 1 9 7 8 10 4 9 6 9 2 7 5 10 6 1 1 9 4 10 8 4 9 8 2 5 6 9 5 4
1 10 2 3 6 8 9 7 2 7
woord bankbiljet barsten van de kou bas bast bedekken bedelen bedelven bedrag bedroefd bedrog beduusd beeldschoon beet begieten begrafenis begraven behaard behoorlijk goed bekennen beledigen belofte bemesten Berbers bergbeklimmen berm beschuldigen beschuldiging beslist besproeien besteden bestuurbaar betovering verbreken betrappen bevelen bewaken beweren bewijzen bewolkt bewoner bezoekuur bijdehand een bijdrage leveren bijeendrijven binnen de kortste keren binnenkort binnenplaats van binnenuit bittere tranen huilen blazer blijdschap een blik vol afschuw
eenheid 4 3 10 5 2 6 1 4 3 5 7 4 2 3 9 9 2 1 3 8 4 6 3 3 4 6 8 8 6 4 1 9 6 4 5 10 6 3 8 9 6 9 5 9 7 5 5 8 10 6 9
woord
eenheid
blocnote bloesem bont bonzen boomgaard aan boord bordspel borduren boterbloem box braam brabbelen braden brandbaar breekbaar bretels briesen bromtol zoete broodjes bakken buffel buis B buit bult bumper C bungelen
cel cement chimpansee cirkelen claxon controleren crèche
dakgoot dakloos dakpan dambord dammen damsteen dankzij dartelen daveren decor deskundige deugen deugniet diamant diefstal plegen
D B E C F D G E H F I G J H K I L J M K N
9 5 7 9 4 10 1 4 4 8 5 8 7 1 1 7 2 8 10 2 8 5 2 4 3
6 8 2 6 4 3 6
8 8 8 1 1 1 9 5 7 7 3 5 6 5 6
L O M P N Q
19-09-2007
11:06:27
B C D
Alfabetische woordenlijst groep 5 E F
woord
eenheid
een dienst bewijzen dienstmeisje dirigent dobberen dol dolfijn dolk doodeng doodsbenauwd doorbrengen doorn B doorvragen dor doven C drenkeling dromedaris D droogte duikplank iets uit je duim zuigen E dwarrelen
2 4 7 1 9 2 10 9 7 2 5 1 5 9 10 2 2 1 10 5
F eb edelsteen eetbaar eeuwenoud eigenaar eik eikel eindstreep elektriciteit energie engerd enkel je ergeren eropuit trekken etensbord etiket evenwicht
G H B I C J D K E L F
3 4 1 5 6 5 5 1 8 6 9 1 1 9 1 10 1
M G fietspad fit aan flarden fluweel fonkelen franje frank en vrij Fries fronsen
9027666581_binnenw.indd
N H O I P J Q K
6 3 10 7 4 7 10 3 7
woord
G
eenheid
H gaas galopperen I zijn gang gaan ganzenbord gebaar J gebied geboorte K gebrekkig gedaante gedachte L geinig het geld groeit me niet op de rug M geld waard geldstuk op je dooie gemak N er genoeg van hebben geschenk O gesp getuige geuren P gevel gevoelig gewond Q B gieter gips R glibberig C glitters gloeiend S golven D gordel T gouden bruiloft E goudvis graf U graspol F grazen griezelen V G grijnzen grimmig W grootouders H grot
2 2 10 1 7 6 4 10 9 9 7 7 2 4 6 6 4 7 6 5 8 7 2 3 9 6 7 3 5 3 5 2 9 4 2 9 1 7 7 5
X I haag Y hagedis J van de hak op de tak springen JK halm K de handen uit de mouwen steken [ handpalm L hark
5 6 10 4 7 1 3
woord harken harmonie hartje haver hechten heelal heide heideveld heimwee herder herinnering herstellen hitte hofdame op hol slaan hommel honderduit praten hoofdpersoon de hoogste tijd hoogtepunt hoogtevrees hoorbaar hoorn hoorn horizon houding hulp verlenen humeur uit je humeur zijn huren
eenheid
B C D B E C F B D G C E H D F I E G J F H
improviseren er iets tegen inbrengen K indiaan G I indringer informatie L H inhalen J instructie
jacht jakhals jeugd jonkie jubelen
kaarsrecht kabel kajuit
M I K N J L O K M P L N Q M O R N P
R L
M
S M
N
S O Q
T N
O
T P R
U
P
U Q
35
3 10 4 2 8 5 4 4 3 5 8 10 3 4 9 4 3 10 5 9 3 1 2 10 3 10 8 4 7 7
9 10 3 6 3 4 3
2 6 7 6 7
1 6 10
Handleiding B1
35
19-09-2007
11:06:29
C
E
D
F B
E
G C H D
algemene informatie
F
z i n i n t a a l
G
I E
H
woord kameel kameraad kanaal kappen kapsel een karwei opknappen Maak dat de kat wijs! katoen keizer kennismaken kerkhof ketsen keyboard kieuw een kijkje nemen kind noch kraai hebben kinderafdeling kinderstoel kippenbout kippenvel klaarwakker klappertanden klaproos klarinet klaver kleinkind klep kleurig de klok luiden kluit klus de kluts kwijtraken knappen knetteren knieholte knoestig koelte koets koetsier Het komt voor elkaar. koplamp koprol korrel kostbaar kostuum kozijn krab krans kreet krompraten kronkelen
eenheid 2 6 3 4 8 9 8 7 5 7 9 4 10 2 6 5 9 8 7 7 9 3 4 10 4 5 10 5 9 3 2 6 5 9 1 5 2 5 5 9 4 1 3 4 7 8 3 4 10 8 9
woord kroos kruiden kruik kruiwagen kruk kudde kuit kust kwal
eenheid I J K L B M C
laboratorium lading N lak D lakei landing O E landschap lappendeken P lassen F ledikant leer Q G leiden naar lenig R leugen H levend wezen aan het licht komen S lievelingsdier I lijkbleek T aan iemands lippen hangen J list litteken U lokken K lont Het op een lopen zetten. V L lot luchtbel W luier M luxe
S
36
Handleiding B1
J F K G
eenheid
2 6 10 8 9 2 1 8 3
metaal metselen middernacht modern moeras moestuin mossel motorkap musical
9 5 4 5 5 4 3 8 8 7 6 3 10 4 8 2 9 5 5 8 10 10 9 10 2 8 8
naald (boom) K nachtmerrie P naderen L namaakboom napraten Q navel M neerstrijken R neushoorn N nieuwtjes uitwisselen nok S noodhulp O nuttig
9 9 10 7 8 1 6 2 10 8 8 2
oceaan U oerstom Q ogen je ogen uitkijken V oksel R olielamp W omheining S omhelzen omkomen X een ommetje maken T omspitten Y omweg U onbelangrijk onderaards JK onderarm V onderuit gaan [ ongehoorzaam W ongelooflijk onkruid ontdooien X ontelbaar ontkennen ontstaan Y ontvoeren geen oog dichtdoen JK oogst
3 9 1 9 1 8 6 3 8 7 3 1 2 9 7 6 6 8 3 5 5 8 5 10 5 8
L H M I N J
4 8 9 8 2 6 3 4 7
O
X N maatregelen treffen Y machtig O madeliefje malen JK manen P marcheren [ margriet Q massa medelijden medicijnen R meedelen
woord
10 5 4 2 2 10 4 8 2 9 10
T P
[
T U
9027666581_binnenw.indd
36
V
19-09-2007
11:06:30
J K
Alfabetische woordenlijst groep 5
L M
B N
woord
eenheid
oogsten in een oogwenk ooievaar op één oor liggen oorbel oorverdovend oorzaak operatiekamer B opgelucht opgeven C opgroeien ophalen ophoepelen D opkomen oplaadbaar opladen E opluchting opmerking F oppervlak oppoetsen opscheppen G opschepper opslaan H opsporen optreden je optrekken I opvoeden opwindbaar J opwinden opwinding opzwellen K iets in zijn oren knopen orkaan orkest L ouderdom ouderwets M overboord overdrijven overgrootmoeder N overhouden overleggen O overschakelen overspoelen overvallen P overwinteren
3 7 6 5 5 9 8 9 7 6 8 2 10 7 1 1 9 2 8 4 10 1 5 6 4 3 6 1 1 10 6 10 4 7 1 8 10 10 8 4 2 9 8 5 6
Q paardrijden paling palmboom panter
R S T U V
9027666581_binnenw.indd
37
2 9 3 1
woord
C
parel D parkeren pas E paspoort patiënt patroon F per se persoon peuteren G pijp pion H platteland plechtig ploeg I ploffen plonzen J plooi pluim pluisje K plunderen podium L poetsmiddel pomp pompoen M pony pootjebaden het komt op zijn pootjes N terecht popelen O portier poster pretpark P prevelen proesten Q prooi propeller protesteren R puin
eenheid 5 4 7 3 9 10 5 7 7 7 1 3 9 10 1 1 2 7 6 10 4 4 2 6 2 3 6 1 4 7 4 10 1 2 10 7 4
S ten einde raad zijn racen rammelaar ramp ravijn redding regeren regisseur repeteren riet rijkdom
T U V W
10 6 8 8 3 8 5 7 7 2 4
woord rijkelijk belonen rijtuig rilling roeispaan rol rolstoel roofdier rotsachtig ruimteschip ruitenwisser ruiter
O P Q R S
eenheid 5 2 2 10 7 9 2 8 5 4 2
T salto scène schaakstukken schade schaken zich diep schamen schatkist schaven scheiden schelpdier schepsel scheren scheuren schijnwerper schild schimmel schoffel schok schoonheid schoorsteenveger schop schorpioen schrobben schroef schroevendraaier schubben schuingedrukt schuldig schurk sein show sieraden signaal simpel sirene slaag Waar slaat het op? slab
U V W X Y JK [
1 7 1 8 1 9 5 8 8 3 2 5 4 7 1 9 3 8 4 7 3 3 5 8 8 2 9 1 5 1 7 5 10 1 9 10 9 8
X Y
Handleiding B1
37
JK [
19-09-2007
11:06:31
L H
H M
I
I N
algemene informatie
J
OJ
z i n i n t a a l
K
PK
L
L Q
woord slachtoffer aan de slag gaan slagtand slapen als een roos sleeën slenteren slingeren slippen sloom sloper niet in zeven sloten tegelijk lopen sloven slurf snuffen spaak Spanjaard spanning spar spartelen spatbord speen spelbord speler spelregel spetters speuren speurtocht spiegelbeeld spits spoor sportveld spotten spreiden sprinkhaan spuugzat Sranan staaf stampvoeten standaard stang starten iemand in de steek laten steiger steigeren stekel stekelbaars stemming stengel Wie niet sterk is, moet slim zijn. sterven steunen
38
eenheid 8 10 2 5 3 1 1 6 2 2 6 10 2 7 6 3 7 9 3 6 8 1 1 1 1 6 6 7 2 6 4 7 1 6 6 3 5 7 6 6 1 6 8 2 2 2 10 3 10 3 10
woord
eenheid M
stiefmoeder zo stijf als een plank N stikdonker stoeprand stokbrood O stom (niet praten) stoppels P straal streek strekken Q strelen strijken strijkstok R strik strompelen S stroper struikgewas succes T suikerklontje
5 10 9 1 4 3 5 9 6 1 7 10 10 2 1 2 5 2 2
U tablet takelen V tegemoet tegenstander teil W tekeergaan tekort komen X tekstballon teleurgesteld temmen Y tempel terugdringen JK teugels theater thermometer [ tinkelen toespraak toeteren toets toeval tor er geen touw aan vast kunnen knopen trainen trainer tralie trapeze trappelen trapper trekken trekvogel
9 8 4 1 8 1 4 5 5 9 2 9 2 7 9 2 9 4 10 1 6 10 3 3 2 8 2 6 6 6
treuren trippelen trommelen troon tropisch tuimelen tuit turen twijg
RM N S O T P U
7 7 10 5 3 9 5 3 5
Q V uitbraken uitdrukken uitdrukking uitgeput uitkomen uitslover uitstallen uitsteeksel uitvoering uitwissen uitzending uitzwaaien uniform
R W S X T Y JKU V[
6 10 7 1 4 1 4 3 7 6 9 3 10
W vaag vakje vasteland vat vechtpartij veiligheid ventiel verbleken verbouwen verbranden vergrootglas vergroten vergunning verheugd verkeersbord verklaren verlanglijst vermommen vermomming verontwaardigd veroveren verpleger verpletteren verprutsen verschijnsel
X Y JK [
10 1 8 10 6 3 6 1 3 3 6 6 2 4 1 8 4 5 7 7 3 9 2 9 8
Handleiding B1
9027666581_binnenw.indd
38
19-09-2007
11:06:32
JK B
K L
C
LM Alfabetische woordenlijst groep 5 D M N
E F
woord
verslaggever G verslinden verstijven H vertikken vertrouwen verwachting I verwoesten verzoeken J verzorger veulen vilt K vin de vlam is in de pan geslagen L vleeseter vleugel M vliegeren vlier vloed N vloedgolf vlok O vlot voelbaar zich uit de voeten maken P voetzool volk Q zich volproppen vonk je voorbereiden R er zijn voordeel mee doen voordelig voorgoed S voorover voorspelling T voorsprong vredelievend vreugde U vriendschap vriendschap sluiten V vrijwillig vruchtbaar je vuisten ballen W vuursteen
N O
eenheid 9 9 7 9 5 4 8 6 2 2 7 2 9 2 10 3 5 3 8 3 10 1 6 1 5 6 4 1 10 4 3 1 5 1 10 7 4 6 4 8 7 4
X waarheid wachten tot ze een ons Y wegen waggelen waken JK wanhopig
woord
O P
wasmachine PQ waterleiding waterlelie waterput RQ watervlo in de weer zijn R weide S weigeren wereldberoemd TS werpen wieden ergens voor in de wieg gelegd zijn UT wieldop wijsheid wilg VU wisselen woelen VW Achter de wolken schijnt de zon. wolkendek W wonderbaarlijk X wonderlijk wortel schieten X Y wraak
xylofoon
Y JK
eenheid 8 8 2 8 2 7 4 3 4 1 3 10 4 4 5 4 9 10 3 3 1 5 10
10
JK[ zaaien zang zeewier zelfstandig zenden zenuwen zigzag zijde zinken zonnebaden zonnebrandolie zoom zich zorgen maken zorgvuldig zwanger zwerm zwiepen
[
3 7 3 6 2 1 10 7 8 3 3 7 6 6 4 10 5
1 5 7 9 7
[ jaargroep 5 | eenheid 1
9027666581_binnenw.indd
39
39
19-09-2007
11:06:33
Eenheid 4 wensen Informatie vooraf Eenheid 4 heeft steeds als hoofdthema ‘gevoel’. In groep 5 is dit verder uitgewerkt in het thema ‘wensen’. Het thema komt in alle lessen terug, steeds op een andere wijze.
spreken/luisteren Het thema ‘wensen’ wordt geïntroduceerd aan de hand van de luister-cd, waarop kinderen met elkaar praten over wat ze zouden willen: heel rijk zijn, een opa hebben, tekenaar worden, een droomreis maken. Op de bijbehorende pagina’s in het taalboek, in de luisterroute, zien de leerlingen per onderwerp (die op de cd elk een eigen track hebben) een afbeelding die begrip van het gesprek ondersteunen. Deze afbeeldingen laten ook al veel zien over wat het thema inhoudt en activeert de voorkennis van de leerlingen. Een deel van de leerlingen kan gedurende de eenheid werken aan een spreekbeurt of werkstuk met als thema ‘wensen’. Dit bereiden ze voor aan de hand van een tekst over het waarmaken van wensen of een tekst over een wenskring. Ze bedenken zelf welke wens ze hebben en wat ze kunnen doen om deze waar te maken. Of ze gaan oefenen met het maken van een wenskring (een doorgeefspelletje zoals Ik ga op vakantie en ik neem mee...) en een bijpassend liedje. In de laatste les spreken/luisteren, de slotles van de eenheid, leest de hele groep een tekst over een wenshuis. Een kunstenares heeft een door een kind gemaakt poppenhuis in het groot gebouwd. Uitspraken van andere kinderen, die in het taalboek staan, vormen het uitgangspunt voor een gesprek hierover. Tijdens deze les presenteren de leerlingen die dit hebben voorbereid hun wensen.
woordenschat In les 5 doet Andrea een wens: ze vertelt dat ze een danseres wordt en dat ze gaat optreden op een groot podium en dat de mensen haar heel veel applaus geven. Die wens komt niet uit, volgens Emin, want je mag een wens niet doorvertellen. Wat Emin gewenst heeft, zegt hij per ongeluk hardop, maar Halima en Andrea doen net of ze het niet weten, want ze willen natuurlijk graag dat zijn wens uitkomt. In les 7 staat een Turks sprookje centraal met het thema ‘wensen’. Daarin belooft een koning, in ruil voor de bloemenkrans die zijn jongste dochter graag wil hebben, dat hij het wezen dat als eerste op zijn pad komt aan de wolf geeft. Helaas is de eerste die hij tegenkomt zijn jongste dochter. Uiteindelijk besluit hij om zijn dochter toch aan de wolf te geven en als zij bij elkaar zijn, blijkt de wolf een knappe prins.
zinsbouw en woordbouw Bij de lessen zinsbouw en woordbouw is het thema ‘wensen’ weer anders uitgewerkt. In les 4 wenst Joep een broer. Als zijn moeder daar niet in mee gaat, concentreert hij zich zo hard op zijn wens, dat de broer vanzelf verschijnt (in zijn gedachten). In les 10 (woordbouw) wil Meeuw hoger en verder, vrijer en vrijer en nog veel vrijer. En hij zweeft van geluk.
schrijven Bij schrijven is het thema ‘wensen’ uitgewerkt in een stiekeme wens van meneer Henk. Hij had vroeger graag rover willen worden en bewondert heimelijk inbrekers en kaskrakers. De leerlingen schrijven naar aanleiding van meneer Henks verhaal wat ze zelf eigenlijk zouden willen.
jaargroep 5 | eenheid 4
9027666581_binnenw.indd
137
13
19-09-2007
11:08:43
spreken | luisteren
Les 1: Ik wil graag een opa hebben
z i n i n t a a l Doel
Introductie
De leerlingen leren beseffen dat je vaak makkelijker en beter met iemand kunt praten als je dezelfde interesses of emoties hebt. De leerlingen maken kennis met enkele minder bekende woorden rond het thema ‘wensen’.
Materialen • • • •
taalboek B1, pagina 86 en 87 werkboek B1, pagina 39 antwoordenboek B1, werkboek pagina 39 woordkaartjes van de woorden uit de les (kopieerblad 48) • cd B1, track 16 t/m 20 • woordenschatboekje B, eenheid 4 • losse blaadjes voor de differentiatieopdracht
Vooraf • Zet de cd-speler klaar. • Maak eventueel de computer gebruiksklaar. • Zorg voor voldoende kleurpotloden.
Woordenschat woorden in de luisterroute • het pretpark • de achtbaan • het landschap • de geboorte • zwanger andere woorden • de bobslee • het carnaval
138
5
minuten
De leerlingen nemen hun taalboek voor zich op pagina 86 en 87. Laat ze eerst kort reageren op de titel Ik wil graag een opa hebben. Geef daarna opdracht de illustraties van de luisterroute in het taalboek te bekijken. Vraag of ze iets opvalt. Eventueel kunt u ook directe vragen stellen zoals: Wat zou het eerste plaatje met het onderwerp wensen te maken kunnen hebben? Heb je ook een idee waar het tweede plaatje over zou gaan?
Instructie
geef ze de gelegenheid kort te reageren. Stel zo nodig gerichte vragen. U kunt daarbij gebruikmaken van de suggesties in het kader Meer over spreken | luisteren. Ga, waar nodig, kort in op de woorden in het kader Woordenschat. Verwijs ten slotte naar de leerlingdoelen onder aan pagina 87 in het taalboek en constateer: • Soms heb je hetzelfde meegemaakt als een ander. Bijvoorbeeld: je opa is overleden. • Soms heb je dezelfde interesses als een ander. Bijvoorbeeld: je tekent allebei heel graag. • Als je met elkaar praat, leer je elkaar beter kennen. Bijvoorbeeld: over hoe je precies tekent.
10 minuten
Lees de leerlingdoelen boven aan pagina 86 van het taalboek voor en wijs de leerlingen erop dat ze tijdens het luisteren de route in het taalboek kunnen volgen. Laat de cd horen. Kinderen uit Dordrecht en Bathmen vertellen over hun wensen, hun verwachtingen en hun verlangens. Aan bod komen: de wens om héél rijk te zijn, het verlangen naar een grootvader (die bijvoorbeeld poppenhuizen of vliegers voor je maakt), de wens om later tekenaar te worden en de wens om een reis te maken naar het geboorte-eiland (Curaçao) van je moeder. Elk onderwerp wordt ingeleid en toegelicht door een commentaarstem. Als u dat wilt, kunt u de cd stopzetten en een onderwerp (track 17 t/m 20) herhalen. In het tekstboekje bij de cd kunt u de tekst nalezen. Loop na afloop met de leerlingen de luisterroute na en
Verwerking
15 minuten
Bij opdracht 1 in het werkboek kiezen de leerlingen bij zeven uitspraken van de kinderen op de cd of het gaat over heel graag rijk willen zijn, het verlangen naar een opa of over goed kunnen tekenen. Bij opdracht 2 verzamelen de leerlingen eerst de zinnen die over hetzelfde onderwerp gaan (opa’s en tekenen). Daarna kiezen ze de zinnen die ze bij zichzelf vinden passen. De leerlingen kunnen opdracht 1 en het eerste deel van opdracht 2 controleren met behulp van het antwoordenboek. Bij de laatste opdracht (differentiatieopdracht) kiezen de leerlingen één onderwerp om met z’n tweeën over te vertellen en bereiden dat ook samen voor met behulp van steekwoorden. Het is de bedoeling dat ze om de
jaargroep 5 | eenheid 4
9027666581_binnenw.indd
138
19-09-2007
11:08:44
wensen
K
beurt een steekwoord noteren en daarover aan elkaar vertellen. Ten slotte schrijven ze het onderwerp van hun wens en hun namen op een apart briefje.
Reflectie
15 minuten
Bespreek de laatste opdracht. Laat steeds een leerling die de opdracht niet schriftelijk heeft voorbereid een briefje trekken en het onderwerp van de wens en de twee namen van de leerlingen voorlezen. De leerlingen die de opdracht met zijn tweeën schriftelijk hebben voorbereid, vertellen beurtelings over hun wens. Of u laat de een
over de ander vertellen. Het is aan te raden dit alleen bij vlotte vertellers te doen. Geef de overigen de gelegenheid te reageren. Concludeer ten slotte samen met de leerlingen: • Soms heb je hetzelfde meegemaakt als een ander. Bijvoorbeeld: je komt allebei uit een ander land dan Nederland. • Soms heb je dezelfde interesses als een ander. Bijvoorbeeld: je zingt of danst graag. • Als je met elkaar praat, leer je elkaar beter kennen. Bijvoorbeeld: als je met elkaar praat over iets dat je allebei leuk vindt, zoals tekenen.
Spreekbeurten/werkstukken Naar aanleiding en met behulp van de teksten op pagina 96 en 97 in het taalboek, de teksten Maak je eigen wens waar en Wenskring kan een aantal leerlingen een presentatie voorbereiden voor de afsluitende les (14) van de eenheid. Het léren houden van spreekbeurten en het léren maken van werkstukken krijgt hierdoor een plek binnen de methode. De introductie en instructie van de activiteit (15 minuten) kunt u geven in de week waarin u met de eenheid bent gestart, bijvoorbeeld tijdens het zelfstandig werken van de overige leerlingen of even na schooltijd. De introductie en instructie van deze activiteit (15 minuten) geeft u in de week waarin u met de eenheid bent gestart, bijvoorbeeld tijdens het zelfstandig werken van de overige leerlingen of anders even a schooltijd. Nadat de leerlingen de teksten Maak je eigen wens waar en Wenskring zelfstandig hebben gelezen, leest u de instructie bij de teksten voor en geeft u een korte toelichting op de opdrachten.
Op basis hiervan kiezen de leerlingen voor één van de twee teksten. De tekst Maak je eigen wens waar op pagina 96 gaat over het waarmaken van wensen en hoe je daar al dan niet zelf een bijdrage aan kunt leveren. De opdracht die de leerlingen naar aanleiding van de tekst krijgen is een eigen wens te benoemen en te bedenken hoe die wens waargemaakt kan worden. Onder de titel Wenskring wordt op pagina 97 verteld hoe je met grappige en ernstige wensen met elkaar een spel kunt spelen. De opdracht is een wenskring voor te bereiden voor de presentatie in les 14. Zie voor verdere begeleiding van deze activiteit het kader Spreekbeurten/werkstukken in les 6 en 14. Voor leerlingen die een geringe woordenschat hebben, is het belangrijk dat u kort aandacht besteedt aan de moeilijke woorden en uitdrukkingen in de teksten. Dat zijn in dit geval: de vallende ster – de olielamp – de fontein – het bijgeloof – opknappen – foppen – toevoegen – de tengels – het brein.
W
T
Activiteiten • Introductie: - luisterroute bekijken • Instructie: - luisteren naar cd - koppeling naar lesdoel • Verwerking: - opdrachten in het werkboek • Refl ectie: - bespreking opdrachten - koppeling naar lesdoel
Voortgang leerlijn spreken|luisteren groep 4: De leerlingen leren praten over gevoelens als eenzaamheid, verdriet en medeleven. groep 5: De leerlingen leren beseffen dat je vaak makkelijker en beter met iemand kunt praten als je dezelfde interesses of emoties hebt.
Meer over spreken | luisteren Omgaan met elkaar Herkennen In deze eenheid gaat het om de taalfunctie omgaan met elkaar. In jaargroep 5 gaat het daarbij om het herkennen van iets van jezelf in een ander. Hier volgt, per onderwerp een aantal mogelijke vragen om, naar aanleiding van wat de kinderen op de cd zeggen, de leerlingen hierover te laten vertellen. Vraag daarbij ook regelmatig of de andere leerlingen iets herkennen in wat ze hebben gehoord. • heel rijk zijn (track 18): Wat zou jij doen als je heel
veel geld had? Vind jij rijk zijn het allerbelangrijkste in het leven? Wat vind je nog meer belangrijk? Wat vind jij onbelangrijk? • grootvaders (track 19): Vertel eens iets over je opa of oma. Lijk jij een beetje of veel op een van hen? • later tekenaar willen worden (track 20): Waar ben jij goed in? Vertel daar wat meer over. Waar zou jij graag heel goed in willen zijn of worden? • een droomreis (track 21): Heb jij een droomreis in je hoofd? Vertel eens. Denk je dat het ooit zover zal komen? jaargroep 5 | eenheid 4
9027666581_binnenw.indd
139
13
19-09-2007
11:08:45
Les 2: Een sportwagen
woordenschat z i n i n t a a l Doel
Introductie
De leerlingen breiden hun woordenschat uit met woorden rond het thema ‘wensen’.
Materialen • taalboek B1, pagina 88 en 89 • antwoordenboek B1, taalboek pagina 4 • woordkaartjes van de woorden uit de les (kopieerblad 49 en 50) • woordenschatboekje B, eenheid 4 • schrift
Vooraf
Tip Met het computerprogramma Woordenschat Zin in Taal oefenen de leerlingen met dezelfde woorden als in de taalboeklessen van Zin in taal. Het computerprogramma biedt veel herhaling van de woorden.
140
minuten
Bekijk samen met de leerlingen pagina 88 en 89 in het taalboek. Laat ze reageren op de titel en de illustraties aan de hand van de vragen: Waar zou de les over gaan? en Wat weet je er al van? Vestig de aandacht op het vignet voor woordenschat en vertel dat het in deze les gaat om het leren van de woorden in de blokjes links op de pagina. Als u autootjes in de klas heeft, bekijkt u die met de leerlingen.
zilver sterren
10 minuten
Lees de tekst onder de titel voor. Behandel de betekenis van de woorden uit het eerste blokje in het taalboek. U geeft zelf de betekenis van de woorden en u laat de leerlingen op de plaatjes opzoeken waar het voorwerp of de handeling is afgebeeld (zie kader Woorden semantiseren). De woorden in het tweede blokje behandelt u nog niet. De leerlingen kunnen de betekenis van deze woorden opzoeken op de plaat bij het maken van opdracht 2. In de reflectiefase van de les komt u op deze woorden terug. Maak samen met de leerlingen een paar schema’s rondom woorden uit de les, bijvoorbeeld een woordenspin met woorden waaraan je denkt bij fonkelen. Teken op het bord het schema van de spin en zet het woord fonkelen in het midden. Vraag de leerlingen woorden te noemen waaraan ze denken bij fonkelen en schrijf die bij de poten van de spin. Laat hen in de klas zoeken naar dingen die fonkelen. Breng ook zelf woorden in die u essentieel vindt.
goud
fonkelen de lamp schitteren
Verwerking Instructie
Zorg voor een paar speelgoedautootjes of modelautootjes, waarop de onderdelen uit de les zijn aan te wijzen. Vraag eventueel aan leerlingen om mooie autootjes mee te brengen.
5
15 minuten
Lees de opdrachten voor. De leerlingen kunnen de opdrachten zelfstandig maken en hun werk nakijken met het antwoordenboek. U kunt de opdrachten ook samen met de leerlingen doen. De laatste opdracht is een differentiatieopdracht voor leerlingen die snel klaar zijn met opdracht 1 en 2. Aan het mondelinge gedeelte in de reflectiefase kunnen alle leerlingen meedoen. In deze opdracht worden de leerlingen ertoe aangezet om woorden die ze kennen actief te gebruiken. De opdracht bouwt voort op les 1 (spreken/luisteren) waarin de leerlingen hebben geleerd dat je gemakkelijk met iemand kunt praten als je dezelfde interesses of emoties hebt. Zeg tegen de leerlingen dat ze later in de les mogen vertellen over iets dat zij heel mooi vinden. Breng hen indien nodig op ideeën door een paar dingen op te noemen. Vertel hen dat ze daar nu alvast iets over kunnen opschrijven of tekenen. Het mogen losse woorden zijn. Ze kunnen die woorden of die tekening gebruiken als geheugensteuntje als ze iets gaan vertellen.
jaargroep 5 | eenheid 4
9027666581_binnenw.indd
140
19-09-2007
11:08:47
wensen
Reflectie
K
15 minuten
Leerlingen die de laatste opdracht gemaakt hebben, vraagt u te vertellen over iets wat zij graag willen hebben. Vertel hen dat ze de woorden die ze hebben opgeschreven of hun tekening mogen gebruiken om zich te herinneren wat ze willen vertellen. De andere leerlingen kunnen reageren door te vertellen of zij hetzelfde mooi vinden.
Bespreek opdracht 1 kort. Lees de zinnen voor en laat de leerlingen het goede woord aanvullen. Ga uitgebreid in op de betekenis van de woorden in opdracht 2 (zie kader Woorden semantiseren). Betrek daarbij de antwoorden van de leerlingen. Als u autootjes in de klas heeft, laat u de leerlingen de onderdelen daarop aanwijzen.
Woorden semantiseren Aanwijzen en omschrijven de antenne – Een draad of spriet waardoor de radio in de auto geluid kan ontvangen. de bumper – Een stevige rand aan de voorkant en aan de achterkant van een auto. Als de auto ergens – niet al te hard – tegenaan botst, zitten er alleen krassen op de bumper, niet op de rest van de auto. de claxon – Een toeter van een auto. fonkelen – Licht geven. Het lijkt of er kleine lichtjes afkomen. de koplamp – Een lamp aan de voorkant van een auto. de lak – De verf. de motorkap – Een soort deksel waar de motor van een auto onder zit. het portier – Een deur van een auto. de ruitenwisser – Een soort stokje op de ruit van een auto. Het kan heen en weer gaan om de ruit schoon te maken als het regent. de wieldop – Een rond ding in het middenstuk van een wiel. Voordoen of uitbeelden en omschrijven inhalen – Voorbij gaan. oppoetsen – Schoon en glanzend maken door te wrijven. parkeren – Ergens neerzetten. scheuren – Hard en onvoorzichtig rijden. toeteren – Met een toeter geluid maken.
Memo
W Activiteiten
• Introductie: - woorden leren voorbereiden • Instructie: - woorden semantiseren - woorden in een schema (woordenspin) • Verwerking: - opdrachten in het taalboek maken • Refl ectie: - opdrachten bespreken - woorden semantiseren en consolideren • Herhaling: - woorden consolideren
Herhaling Besteed de komende dagen af en toe vijf of tien minuten aan het herhalen van de woorden van les 1 en 2. U kunt daarbij gebruikmaken van de woordkaartjes. Hang de woordkaartjes op het prikbord in de woordenschathoek. Maak er een kleine tentoonstelling van autootjes bij. Meer suggesties voor herhaling vindt u op pagina 30.
Evaluatie U kunt nagaan of de leerlingen de woorden uit les 1 en 2 kennen door hen – soms terloops – opdrachten te geven of vragen te stellen, bijvoorbeeld: fonkelen – Wijs eens iets aan dat fonkelt. inhalen – Beeld dat eens uit. de motorkap – Wijs die eens aan. Noteer de woorden die de leerlingen nog niet kennen en laat die woorden nog eens in een herhalingsactiviteit aan de orde komen.
jaargroep 5 | eenheid 4
9027666581_binnenw.indd
141
T
141
19-09-2007
11:08:48
Les 3: De sterren van de hemel
zinsbouw z i n i n t a a l Doel
Introductie
De leerlingen leren dat je kunt spelen met de inhoud en de vorm van zinnen.
Materialen • taalboek B1, pagina 90 en 91 • kladblaadjes • schrift
5
minuten
Laat de leerlingen pagina 90 en 91 in het taalboek voor zich nemen. Lees de titel van de les voor, De sterren van de hemel, en bespreek met elkaar wat er te zien is. Waar zou het over gaan? Wijs ze ook op het doel van de les, boven aan pagina 90: Je leert dat je op zinnen je best kunt doen. Laat ze kort reageren, bijvoorbeeld door ze te laten vertellen of het leuk is om je best te doen op zinnen.
Vooraf Neem het bovenste tekstje in het taalboek, ook opgenomen in het kader Om te beluisteren en te bespreken precies zo over op het bord — handig bij de instructie en de reflectie.
Instructie
10 minuten
Wijs de leerlingen erop dat er op pagina 90 en 91 tekeningen te zien zijn met een paar zinnen erbij. Lees die minitekstjes voor, of laat dat doen door drie leerlingen. Staan er onbekende of moeilijke woorden in? Geef daarvan dan de betekenis. Geef de leerlingen de gelegenheid om te reageren op de inhoud van de teksten. Hebben ze wel eens iets gezien of meegemaakt wat lijkt op wat er in een van de teksten genoemd, verteld of beschreven wordt? Vraag ook of er zinnen zijn die ze mooi of leuk vinden om te horen. (Of stom of lelijk, dat kan natuurlijk ook.) Lees de minitekstjes nog eens voor, zodat de leerlingen nog eens goed kunnen luisteren. Over welke zinnen kunnen of willen ze iets vragen of vertellen? Wijs de leerlingen ook op de drie losse maanzinnen. Wat is hetzelfde in die zinnen? Wat is anders? Vraag aan de leerlingen hoeveel regels het tekstje op pagina 91 telt. (Zeven.) En hoeveel woorden staan er in de eerste zin? (Zeven.) En in de tweede? (Zes.) In de derde? (Vijf, en zo maar door; vijf, omdat de streep een weggevallen woord suggereert, hoorbaar bij het voorlezen.)
Behandel de inhoud en de vorm van het maangedicht (van Han G. Hoekstra), het bovenste tekstje, wat uitgebreider. Lees het eventueel nog een keer voor of laat een leerling dat doen. Wat vertellen de zinnen? Hoe zitten de zinnen in elkaar? Zie ook het kader Om te beluisteren en te bespreken. Sluit deze bespreking af met de conclusie dat je kunt luisteren naar zinnen en dat je kunt praten over zinnen. Wijs de leerlingen ook op het kadertje met die conclusie op pagina 91 in het taalboek. Vertel de leerlingen dat ze nu zelf hun best gaan doen op een paar van zulke zinnen, bijvoorbeeld bij een van de plaatjes op pagina 90 en 91.
Verwerking
15 minuten
De leerlingen werken aan een minitekstje van bijvoorbeeld vier of zes zinnen. Het onderwerp (inhoud) is vrij, maar moet liefst wel te maken hebben met het onderwerp van de les, de illustratie in het taalboek of het thema van de eenheid. Ze gebruiken de zinnen in het taalboek als voorbeeld voor de vorm van hun zinnen. Ze kunnen vrij variëren (spelen, experimenteren) met die vorm. De leerlingen werken zelfstandig. Ze kunnen alleen werken of, als ze dat liever doen, met zijn tweeën. Laat de leerlingen op kladblaadjes experimenteren met formuleringen. Het eindresultaat schrijven ze in hun schrift. Dat kan ook na de reflectie. Als u tijdens de verwerking uw handen vrij hebt, kunt u de leerlingen zo af een toe ‘storen’ door zachtjes voor te lezen wat ze geschreven hebben en één dingetje (een woord, een vormaspect) aan te wijzen dat u mooi vindt, of goed gelukt. Op die manier demonstreert u dat ze
Om te beluisteren en te bespreken De maan Niemand loopt er meer op straat. Maar het is ook al erg laat. Overal ging het bericht: lichten uit, gordijnen dicht. Buiten schijnt een volle maan, alle sterren zijn al aan. En Willem Wouter Wielewaal fluistert: Slaap lekker, allemaal.
Over de inhoud: De tekst is een gedichtje of versje ‘voor het slapen gaan’. Wie Willem Wouter Wielewaal is, is een raadsel. Een soort Klaas Vaak? Het mannetje in de maan? Over de vorm: Het gedicht bestaat uit twee coupletten. Dat het rijmt valt op het eerste gezicht niet op door de regelval, maar je hoort het direct. Fluistert, in de een na laatste regel, past niet goed in het metrum. Er is ook sprake van zogeheten klankrijm: de klanken ‘aa’ en ‘ich’ worden veel gebruikt, niet alleen op regeleinde.
Han G. Hoekstra, in: Tine van Buul & Bianca Stigter, Ik geef je niet voor een kaperschip, Querido, 1993
142
jaargroep 5 | eenheid 4
9027666581_binnenw.indd
142
19-09-2007
11:08:48
wensen
K
al tijdens het formuleren kunnen luisteren naar wat ze geschreven hebben.
Reflectie
15 minuten
Begin de reflectie zoals gebruikelijk: met de opmerking dat alle leerlingen hun best gedaan hebben om mooie zinnen te schrijven, en dat het nu tijd is om naar die zinnen te luisteren en erover te praten. Laat dan liefst alle leerlingen aan elkaar voorlezen wat zij geschreven hebben, zonder onderbreking (luisteren) en sluit deze voorleesronde af met een applausje. (Laat voor alle duidelijkheid de vorm van de reflectie afwijken van de reflectie van de schrijflessen 6 en 12.) Laat de leerlingen daarna reageren op het voorgelezen werk (praten). Heb-
ben ze zinnen gehoord die op hun eigen zinnen leken? Waar kwam dat door? Door waar de zinnen over gingen? Door de woorden in de zinnen? Door hoe de woorden in de zinnen stonden? Herinner de leerlingen nog eens aan het bovenste tekstje in het taalboek. Lees het eventueel nog eens voor van het bord. Zijn er leerlingen die ook een versje gemaakt hebben met rijmwoorden? Met klankrijm? Vonden ze dat gemakkelijk of juist moeilijk? Zijn ze tevreden over het resultaat? Zijn er ook leerlingen die expres iets anders geschreven hebben? Waarom? Vinden ze het voorbeeld op het bord misschien stom? Zijn er leerlingen die het eindresultaat nog niet in hun schrift geschreven hebben? Vertel die leerlingen dat ze dat nu moeten doen.
T
W Activiteiten
• Introductie: - oriëntatie op de taak • Instructie: - luisteren naar zinnen - praten over zinnen • Verwerking: - experimenteren met zinsbouw • Refl ectie: - presenteren en bespreken van het werk
Tip De zinnen die de leerlingen in deze les bouwen, zijn heel goed te beschouwen als zogeheten bijschriften of onderschriften bij een plaatje. Laat de leerlingen daarom eens werken op blanco (A4-kopieer-)papier waarop u aan de onderkant zes of zeven schrijflijnen getrokken hebt. Boven die lijnen kunnen ze tekenen, op de lijnen schrijven ze hun onderschrift. Ook bij het maken van een eventuele kladversie kan de tekenruimte functioneel zijn: wie peinst over een formulering, maakt met zijn pen in de aanslag vaak al kriebelbewegingen op papier.
Meer over zinsbouw Leerlingen die goed willen leren formuleren, moeten leren om kritisch naar hun eigen zinnen te luisteren. Dat is niet gemakkelijk. Aandachtig luisteren naar en meepraten over schrijfwerk van andere leerlingen is een eerste stap op de goede weg. Het goede voorbeeld volgen van de leerkracht die zelf de formuleeropdrachten uitvoert, is een tweede stap. Meedoen met de leerlingen kan bovendien de kwaliteit van de les, meer in het bijzonder die van de reflectie, ten goede komen. Want als u meeschrijft
met de leerlingen, kunt u zelf experimenteren met formuleringen. Laat het resultaat tijdens de reflectie aan de leerlingen horen. Laat ze delen in uw genoegen over een goed gelukte formulering, laat ze delen in uw ongenoegen over een minder geslaagd exemplaar. Als u op zo’n manier laat blijken dat ook u uw best moet doen op zinnen, zullen de leerlingen vlotter met kritische opmerkingen over hun eigen werk komen.
jaargroep 5 | eenheid 4
9027666581_binnenw.indd
143
143
19-09-2007
11:08:50
Les 4: Als wensen paarden waren…
zinsbouw z i n i n t a a l Doel
Introductie
De leerlingen leren dat de, het en een lidwoorden zijn, en dat lidwoorden horen bij woorden voor mensen, dieren en dingen.
Materialen • • • •
taalboek B1, pagina 92 en 93 werkboek B1, pagina 40 antwoordenboek B1, werkboek pagina 40 schrift
Moeilijke woorden • de trapeze (taak 3)
5
minuten
Bekijk samen met de leerlingen pagina 92 en 93 van het taalboek en bespreek wie en wat er op de tekening te zien is. (Joep die zich inbeeldt dat hij zijn eigen broer is.) Lees ook de titel van de les voor, Als wensen paarden waren… en vertel hoe de uitdrukking verder gaat: …hoefden bedelaars niet te lopen. Bespreek met de leerlingen wat dat zou kunnen betekenen en wat de uitdrukking te maken heeft met het thema van de eenheid, wensen. (Je krijgt niet altijd wat je graag wilt hebben.) Lees het doel van de les voor op pagina 92 van het taalboek: Je leert dat er lidwoorden zijn. Die horen bij woorden voor mensen, dieren en dingen.
Instructie
10 minuten
gen eerst de woorden voor een mens of mensen. (De broer van Joep.) Schrijf die woorden op het bord. Dat Joep ook een mens is, hoeven de leerlingen niet op te merken. Welke woorden voor een dier of dieren staan erin? (Een buffel.) Welke woorden voor een ding of dingen? (Het fietsje van Joep.) Schrijf de woorden een buffel en het fietsje van Joep ook op het bord. Weten de leerlingen nog (of: weer) welke woorden de ‘lidwoorden’ zijn die horen bij woorden voor mensen, dieren en dingen? Concludeer dat er drie lidwoorden zijn en wel ‘de’, ‘het’ en ‘een’. Vraag aan de leerlingen of het lidwoord ‘de’ alleen maar bij woorden voor mensen hoort. (Nee.) Kunnen de leerlingen voorbeelden geven van woorden voor dieren en/of dingen met het lidwoord ‘de’? (Bijvoorbeeld: de buffel of de buffels, de fiets of de fietsen.) Bespreek het gebruik van de lidwoorden ‘een’ en ‘het’ op dezelfde manier.
de broer van Joep een buffel het fietsje van Joep
Wijs de leerlingen op de tekst onder het lesdoel, en vertel dat er in dat tekstje lidwoorden staan, en woorden voor mensen, dieren en dingen. Lees de zinnen voor of laat dat doen door een leerling, en zoek met de leerlin-
Drie taken • 3 x 15 minuten De lesstof wordt door de leerlingen verder zelfstandig verwerkt in drie taken. Laat de leerlingen met tussenpozen van ten minste één dag en hooguit drie dagen aan één taak per dag werken. De taken bij deze les staan op pagina 41, 42 en 43 van werkboek B1. Laat de leerlingen de juiste pagina in het werkboek voor zich nemen en lees voor wat er boven staat. Laat de leerlingen voorbeelden geven
van woorden voor mensen, dieren of dingen of van de lidwoorden. Bekijk samen de opdrachten. Geef zonodig de betekenis van de moeilijke woorden. De leerlingen werken zelfstandig (alleen of in tweetallen) en kijken hun werk na met behulp van het antwoordenboek. Neem enkele zwakke leerlingen in een klein groepje apart en maak de opdrachten samen, hardop werkend.
Zin in taalkunde Onder woorden voor mensen, dieren en dingen worden alle zelfstandig naamwoorden begrepen, inclusief de woorden die daarbij horen. Ook de eigennamen en de persoonlijk voornaamwoorden worden gemakshalve gerekend tot de woorden voor mensen, dieren en dingen. Zelfstandig naamwoorden zijn onder te verdelen in ‘de-woorden’ en ‘het-woorden’. Voor wie van huis uit geen Nederlands spreekt, is het juiste
144
gebruik van ‘de’ en ‘het’ een struikelblok. Regels kunnen houvast bieden. Eén zo’n regel is dat er maar één lidwoord is dat gebruikt kan worden bij woorden voor meer dan een mens, dier of ding. Dat is ‘de’. Een andere regel is dat een verkleinwoord in het enkelvoud altijd een ‘het-woord’ is, ook als het woord waarvan het afgeleid is een ‘de-woord’ is.
jaargroep 5 | eenheid 4
9027666581_binnenw.indd
144
19-09-2007
11:08:51
wensen
Wijs de leerlingen tot slot op het tekstje in het kader op pagina 93 in het taalboek. (Lidwoorden en woorden voor mensen, dieren en dingen. De broer, het fietsje, een buffel.). Lees het voor en laat de leerlingen meelezen. Vertel de leerlingen dat ze hiermee gaan oefenen.
Verwerking
15 minuten
Bekijk samen met de leerlingen de opdrachten in het werkboek en herinner ze eraan dat ze eerst het verhaal Broer Roest op pagina 93 van het taalboek moeten lezen. Geef zonodig de betekenis van de moeilijk woorden. De leerlingen werken zelfstandig (alleen of in tweetallen) en kijken hun werk na met behulp van het antwoordenboek (werkboekdeel). De laatste opdracht op pagina 40 van het werkboek, een opdracht voor vlotte leerlingen, wordt in het schrift gemaakt. (De termen enkelvoud en meervoud hebben de leerlingen in les 10 van eenheid 1 geleerd.) De opdracht kan niet nagekeken worden in het antwoordenboek, maar wordt besproken in de reflectie. Lees eventueel het verhaal op pagina 93 in het taalboek voor en maak de eerste opdracht samen. Misschien vallen u op pagina’s 42 de gekleurd gedrukte voorbeelden op van veelvormige en veelsoortige woorden voor mensen, dieren en dingen. Die voorbeelden zijn nodig voor een vlot verlopende brede grammaticale kennisontwikkeling bij uw leerlingen. Zonder die voorbeelden zouden uw leerlingen weinig leren, en wel veel raden.
K Reflectie
15 minuten
Vraag aan de leerlingen welke moeilijkheden ze tegenkwamen bij het maken van de opdrachten. Hebben ze bij het nakijken veel moeten verbeteren? Laat enkele leerlingen vertellen wat ze verbeterd hebben. Bespreek opdracht 3 en de laatste opdracht liefst in samenhang, eerst opdracht 3. Lees de opdracht voor en bespreek het verschil tussen de zinsparen. Wat is anders? (Het lidwoord en de woorden voor mensen en dingen.) Welk lidwoord staat er bij de woorden voor één ding (vlaggetje) en één mens (meisje, jongetje) die omlijnd zijn, dus bij de woorden die enkelvoud zijn? (Het.) En bij de woorden voor meer dan één ding en mens, bij de woorden die meervoud zijn, dus? (De.) Laat de leerlingen die de laatste opdracht gemaakt hebben vertellen welke woorden zij in de woordrij voor meervoud geschreven hebben, dus in de rij woorden voor meer dan één mens, dier of ding. Staan er ook lidwoorden bij die woorden? (Alleen bij ‘grote jongens’: de.) Laat de leerlingen, ook als ze de opdracht niet gemaakt hebben, bedenken welke lidwoord bij de andere woorden gebruikt kunnen worden en concludeer samen dat bij woorden voor meer dan één mens, dier of ding, dus bij woorden die meervoud zijn, altijd alleen maar het lidwoord ‘de’ gebruikt kan worden. Vertel de leerlingen dat ze in de dagen hierna nog meer zullen oefenen met deze stof, en wel door de taken 1, 2 en 3 te maken op pagina 41, 42 en 43 in het werkboek. Laat die desgewenst zien aan de leerlingen, en maak eventueel nu al afspraken over het werk.
W Activiteiten
• Introductie: - praten over de illustratie • Instructie: - praten over lidwoorden - praten over woorden voor mensen, dieren en dingen • Verwerking: - verhaal in het taalboek lezen - opdrachten in het werkboek maken • Refl ectie: - opdrachten bespreken - praten over woorden in het enkelvoud en meervoud
Evaluatie Als de leerlingen zowel deze les als bijbehorende taken gemaakt hebben, kunt u controletaak 1 bij zinsbouw afnemen. De controletaak, aanwijzingen hiervoor en de antwoorden erbij vindt u in de toetsmap.
jaargroep 5 | eenheid 4
9027666581_binnenw.indd
145
T
145
19-09-2007
11:08:52
Les 5: De geheime wens
woordenschat z i n i n t a a l Doel
Introductie
Woordbetekenissen: De leerlingen breiden hun woordenschat uit met woorden rond het thema ‘wensen’. Taalbeschouwing: De leerlingen leren begrijpen hoe woorden leren in zijn werk gaat.
Materialen • • • •
taalboek B1, pagina 94 en 95 werkboek B1, pagina 44 antwoordenboek B1, werkboek pagina 44 woordkaartjes van de woorden uit de les (kopieerblad 51 en 52) • woordenschatboekje B, eenheid 4 • voorleesverhaal (handleiding pagina 167)
Vooraf Als u het verhaal met de leerlingen als hoorspel wilt lezen, maakt u drie kopieën en markeert u daarin de tekst van de rollen: Emin, Halima en Andrea. Voor de les laat u drie leerlingen elk de tekst van een rol doorlezen.
5
minuten
Bekijk samen met de leerlingen pagina 94 en 95 in het taalboek. Laat ze reageren op de titel en de illustraties aan de hand van de vragen: Waar zou de les over gaan? en Wat weet je er al van? Lees de onderschriften bij de illustraties voor en geef alvast de betekenis van een paar woorden daaruit. Vestig de aandacht op het vignet voor woordenschat en vertel dat het in deze les gaat om het leren van de woorden in de blokjes links op de pagina.
Instructie
10 minuten
Lees het verhaal De geheime wens voor of lees het verhaal samen met een paar leerlingen als hoorspel. De overige leerlingen volgen het verhaal aan de hand van de illustraties. Noem steeds het nummer dat in de tekst tussen haakjes vermeld staat en vertel de leerlingen dat ze naar dat plaatje moeten kijken. Herhaal eventueel een paar woorden uit groep 4 (zie kader Herhaling van woorden uit deel A). Behandel de
betekenis van de woorden in het eerste blokje links op de pagina in het taalboek. Geef zelf de betekenis van de woorden. Betrek het verhaal en de plaatjes zoveel mogelijk bij uw uitleg (zie kader Woorden semantiseren). De woorden uit het tweede blokje behandelt u nog niet. De leerlingen kunnen bij het maken van opdracht 3 de betekenis van deze woorden opzoeken in het woordenschatboekje. In de reflectiefase komt u op deze woorden terug. Ga met de leerlingen in op het leren van woorden. Als u les 11 van eenheid 3 gedaan hebt, doet u dit wat minder uitgebreid. Laat de leerlingen bedenken welke activiteiten u tot nu toe in deze les hebt gedaan om hen woorden te leren. (De plaatjes bekijken en het verhaal voorspellen, voorlezen, de betekenis van woorden uitleg-
Herhaling van woorden uit deel A • • • •
het applaus de danseres knallen schatrijk
Woorden semantiseren Aanwijzen op de plaatjes en omschrijven het podium – Een verhoogd stuk vloer in een zaal. Verhaal: Andrea wil dansen op een podium. de vonk – Een brandend of gloeiend stukje dat ergens afspringt. Een stukje vuur. Verhaal: Er springt een vonk van de vuurstenen af. de vuursteen – Een steen waar vuur vanaf springt als je er met een andere steen tegenaan slaat. Verhaal: Emin heeft twee vuurstenen. Voordoen en omschrijven ketsen – Tegen elkaar slaan. Verhaal: Emin ketst de vuurstenen tegen elkaar. verheugd – Blij. Verhaal: Andrea is verheugd als ze een vonkje van de vuurstenen ziet springen. Dan mag ze een wens doen. Met andere woorden zeggen het humeur – Je bui. Als je in een goed humeur bent, ben je vrolijk. Als je in een slecht humeur bent, ben je boos of verdrietig. in verwachting – Als een vrouw een baby in haar buik heeft. Verhaal: De moeder van Emin is in verwachting. optreden – Voor publiek dansen, zingen of toneelspelen. Een voorstelling geven. Verhaal: Andrea wenst dat ze gaat optreden als danseres. de rijkdom – Veel geld en veel dure spullen. de schoonheid – Dat iets of iemand mooi is. uitkomen – (Van wensen) Vervuld worden. Verhaal: Emin zegt dat wensen niet uitkomen als je die aan iemand vertelt. de verlanglijst – Een briefje waarop je schrijft wat je graag wilt hebben, bijvoorbeeld voor je verjaardag of voor Sinterklaas. de vriendschap – Vrienden of vriendinnen zijn. wereldberoemd – Beroemd over de hele wereld. Verhaal: Halima denkt dat Emin misschien gewenst heeft dat hij wereldberoemd wordt. de wijsheid – Dat je veel weet.
146
jaargroep 5 | eenheid 4
9027666581_binnenw.indd
146
19-09-2007
11:08:53
wensen
Stappen om woorden te leren je voorbereiden de betekenis horen oefenen controleren
gen). Vertel hen dat ze nu in het vervolg van de les met de woorden gaan oefenen en van nog een paar woorden de betekenis zullen horen. Schrijf de stappen voor het leren van woorden op het bord. Geef kort weer wat elke stap inhoudt. Voorbereiden: de plaatjes in het taalboek bekijken en voorspellen waar de les over gaat. De betekenis horen: u vertelt wat de woorden betekenen of de leerlingen zoeken die zelf op in het woordenschatboekje en op de plaatjes in het taalboek. Oefenen: de leerlingen oefenen zelf met de woorden in opdrachten en u oefent de woorden met hen, bijvoorbeeld met de woordkaartjes. Controleren: de leerlingen krijgen na elke eenheid een controletaak om te kijken of ze de woorden echt kennen.
Verwerking
15 minuten
Lees de opdrachten voor van pagina 44 in het werkboek. Herinner de leerlingen eraan dat ze bij opdracht 2 eerst kunnen proberen de zinnen af te maken. Als dat niet lukt, kunnen ze woorden uit de kiesrij opzoeken in het woordenschatboekje. Ook bij opdracht 3 kunnen ze woorden opzoeken. Als ze geen woordenschatboekje
K hebben, kunnen ze proberen de woorden op te zoeken in Van Dale Junior Woordenboek Nederlands of ze kunnen de goede oplossing vinden in het antwoordenboek (werkboekdeel). De laatste opdracht is een differentiatieopdracht voor leerlingen die snel klaar zijn met opdracht 1, 2 en 3. Ze maken deze in hun schrift en kunnen hem niet nakijken. Hij wordt besproken in de reflectie.
Reflectie
15 minuten
Bespreek opdracht 1 en 2 kort. Laat een paar leerlingen bij opdracht 1 toelichten wat de woorden bij de poten van hun spin met optreden te maken hebben. Behandel de betekenis van de woorden in het tweede blokje in het taalboek (zie kader Woorden semantiseren). Betrek daarbij de antwoorden van de leerlingen in opdracht 3. Vraag de leerlingen bij welke stap van het woorden leren ze zijn met de woorden uit opdracht 3. (De betekenis horen). Hebben ze al met deze woorden geoefend? (Nee). Dat moet nog gebeuren in herhalingsactiviteiten, bijvoorbeeld met de woordkaartjes. Leerlingen die de laatste opdracht gemaakt hebben, vraagt u hun woordenspin te laten zien. Laat hen kort toelichten wat de woorden bij de poten met het beginwoord te maken hebben. Hang de woordenspinnen op het prikbord en gebruik ze bij herhalingsactiviteiten. Concludeer met de leerlingen dat er vier stappen zijn voor het leren van een woord: je voorbereiden, de betekenis horen (door instructie van de leerkracht of door die zelf op te zoeken), oefenen en controleren of je het woord kent.
W
T
Activiteiten • Introductie: - voorspellen waar het verhaal over gaat - onderschriften voorlezen • Instructie: - De geheime wens voorlezen of als hoorspel lezen - woorden semantiseren - praten over woorden leren • Verwerking: - opdrachten in het werkboek maken • Refl ectie: - opdrachten bespreken - woorden semantiseren en consolideren • Herhaling: - woorden consolideren
Herhaling Herhaal de woorden uit les 5 tot de leerlingen ze kennen, bijvoorbeeld in een spel met de woordkaartjes zoals beschreven in les 13 van eenheid 3.
Evaluatie U kunt nagaan of de leerlingen de woorden uit les 5 begrijpen door hen opdrachten te geven en vragen te stellen, zoals bijvoorbeeld: de schoonheid – Is iemand dan mooi of slim? uitkomen – Als je wens uitkomt, gebeurt er dan wat je gewenst hebt of juist niet? verheugd kijken – Doe dat eens voor. Noteer de woorden die de leerlingen nog niet kennen en laat die woorden nog eens in een herhalingsactiviteit aan de orde komen.
jaargroep 5 | eenheid 4
9027666581_binnenw.indd
147
14
19-09-2007
11:08:54
Les 6: In stilte
schrijven z i n i n t a a l Doel
Introductie
De leerlingen leren hun kennis en gedachten op papier te ordenen en krijgen daar ook plezier in. De leerlingen schrijven een tekst.
Materialen • taalboek B1, pagina 98 en 99 • schrijfpapier
5
minuten
Bekijk samen met de leerlingen pagina 98 en 99 van het taalboek. Laat ze kort reageren op de illustratie. Bespreek ook wat de tekening met het thema van de eenheid (wensen) te maken kan hebben. En wat heeft de titel van de les, In stilte, ermee te maken? Lees ook het doel van de les voor, tevens de schrijfopdracht, boven aan pagina 98: Je schrijft over stiekeme wensen. Net als meneer Henk, die best rover had willen zijn.
Moeilijke woorden • • • •
de membraan (een vliesje of velletje) de edelsteen de straal vindingrijk
Instructie
schrijft meneer Henk ‘Met licht en al!’ Bij het laatste fragment: Waarom had meneer Henk best rover willen zijn? Waarom is dat een stiekeme wens? Wijs de leerlingen ook op het kader met aandachtspunten op pagina 99 in het taalboek. Lees, terwijl de leerlingen meelezen, het eerste stukje voor (Schrijf op wat je zou willen doen.) en laat eventueel een paar leerlingen alsnog kort reageren. Lees dan het volgende stukje voor en laat weer een paar leerlingen reageren. Ga zo verder en sluit af door nogmaals het doel van de les voor te lezen, tevens de schrijfopdracht, boven aan pagina 98.
10 minuten Verwerking
Lees de tekst van meneer Henk voor en laat de leerlingen vlot en kort reageren. Stel over de tekst ook vragen zoals, bij het eerste fragment: Wat zijn ‘stralen en membranen’ voor dingen? (Hoe zien die eruit? Wat gebeurt er als je die aanraakt?) Wat vinden de leerlingen van de paraplutruc van de rovers? Wat vindt meneer Henk ervan? Bij het tweede fragment: Hoe lang is tachtig meter? Hoe lang zouden ze daarover doen? Waar laten die tunnelgravers al die aarde die ze weggraven voor die tunnel? Waarom
15 minuten
De leerlingen werken alleen aan een tekst. Als ze in kleine groepjes zitten, kunnen ze, als het hele groepje klaar is, aan elkaar voorlezen wat ze geschreven hebben. Als u tijdens de verwerking uw handen vrij hebt, kunt u zich bij zo’n groepje aansluiten en vragen of ze vinden dat alle zinnen goed gelukt zijn. Maar u kunt ook zelf de schrijfopdracht uitvoeren.
Tekst en uitleg Het kan de kwaliteit van de reflectie ten goede komen als u meeschrijft met de leerlingen. U kunt dan zelf ervaren wat gemakkelijk is, en wat moeilijk is. Dat praat prettiger tijdens de reflectie. Ook kunt u het genoegen delen over een goed ge-
148
lukte zin, zelfs als u op die zin niet eens heel erg uw best hebt gedaan — net als het ongenoegen over een mislukte zin. Als u op zo’n manier laat blijken dat schrijfwerk niet vanzelf gaat, zullen de leerlingen ook vlotter met hun eigen ervaringen komen.
jaargroep 5 | eenheid 4
9027666581_binnenw.indd
148
19-09-2007
11:08:56
wensen
Reflectie
K
15 minuten
Laat de leerlingen die dat willen hun tekst voorlezen. Maak over de eerste twee of drie een positieve opmerking, ook als het werk een beetje tegenvalt. Herhaal een woord of een zin en knoop daaraan een opmerking vast in de geest van: Ik heb er nooit bij stilgestaan dat je daarvoor zo sterk moest zijn. Of: Ja, die mensen vind ik ook zo knap. Bespreek met elkaar de ordening in het werk. Wat kwam eerst? Wat kwam daarna? En daarna? Als u twee of
drie keer zelf op deze manier gereageerd hebt, vraagt u een leerling om ook te reageren, bij voorkeur eentje die zijn tekst al voorgelezen heeft of dat graag wil doen. Wat vonden de leerlingen gemakkelijk om te doen? Wat vonden ze moeilijk? Zijn er zinnen die tijdens de bespreking opvallen doordat ze heel goed gelukt zijn, of bijna heel goed gelukt zijn? Laat de makers zo’n zin nog eens oplezen, bijvoorbeeld omdat u het fijn vindt om mooie zinnen te horen. Zijn de makers ook tevreden? Waarover wel? Waarover niet?
W
T
Activiteiten • Introductie: - oriëntatie op de taak • Instructie: - stof verzamelen: praten over stiekeme wensen • Verwerking: - schrijven • Refl ectie: - werk voorlezen en bespreken
Spreekbeurten/werkstukken Naar aanleiding en met behulp van de teksten Maak je eigen wens waar en Wenskring op pagina 96 en 97 in het taalboek bereidt een aantal leerlingen een presentatie voor les 14 voor. Het is verstandig halverwege de eenheid (ergens in de tweede week dat aan de eenheid wordt gewerkt) een korte werkbespreking te houden. Wanneer u de leerlingen die met dezelfde tekst werken bij elkaar neemt, zal het gaan om tweemaal tien minuten. Dit kan als de overige leerlingen zelfstandig werken en anders, op twee dagen, even na schooltijd. Als het nodig blijkt, kunt u tijdens de werkbespreking de betekenis herhalen van de moeilijke woorden in de teksten (in dit geval de vallende ster, de olielamp, de fontein, het bijgeloof, opknappen,
foppen, toevoegen, de tengels, het brein). Suggesties voor vragen tijdens de bespreking: • Maak je eigen wens waar – Geloof jij in vallende sterren of vind je het bijgeloof? Doe je wel eens een wens? Mogen we een diepe of stille wens van jou weten? Of anders een kleintje? Vertel eens wat meer over jouw wens. Hoe zou je je wens een handje kunnen helpen om waar te worden? • Wenskring – Laten we maar eens een wenskring spelen. Doen we het met of zonder liedje? Wie kan een melodietje verzinnen voor het liedje? Wie begint met de wenskring? En hoe gaan we dan rond? Met hoeveel kinderen kun je de wenskring spelen, denk je? Zorg je dat je het liedje uit je hoofd kent?
Memo
jaargroep 5 | eenheid 4
9027666581_binnenw.indd
149
14
19-09-2007
11:08:57
Les : De witte wolf
woordenschat z i n i n t a a l Doel
Introductie
Woordbetekenissen: De leerlingen breiden hun woordenschat uit met woorden rond het thema ‘wensen’. Relaties tussen woorden: De leerlingen begrijpen dat er gradaties zijn in de betekenis van woorden.
Materialen • • • •
taalboek B1, pagina 100 en 101 werkboek B1, pagina 45 antwoordenboek B1, werkboek pagina 45 woordkaartjes van de woorden uit de les (kopieerblad 53 en 54) • woordenschatboekje B, eenheid 4 • voorleesverhaal (handleiding pagina 168)
Vooraf Zorg voor een globe. Als u het verhaal met de leerlingen als hoorspel wilt lezen, maakt u drie kopieën en markeert u daarin de tekst van de rollen: de wolf, de prinses en het dienstmeisje. Voor de les laat u drie leerlingen elk de tekst van een rol doorlezen.
Tip Het computerprogramma Woordenschat Zin in taal kan een belangrijke bijdrage leveren aan het leren van de woorden uit de taalboeklessen van de methode. Het programma biedt veel herhaling. Laat de leerlingen er geregeld mee werken.
150
5
minuten
Bekijk samen met de leerlingen pagina 100 en 101 in het taalboek. Laat ze reageren op de titel en de illustraties aan de hand van de vragen: Waar zou de les over gaan? en Wat weet je er al van? Vertel de leerlingen dat het verhaal uit Turkije komt. Wijs eventueel op de globe aan waar dat ligt. Lees de onderschriften bij de illustraties voor en geef alvast de betekenis van een paar woorden daaruit. Vestig de aandacht op het vignet voor woordenschat en vertel dat het in deze les gaat om het leren van de woorden in de blokjes links op de pagina.
Instructie
10 minuten
Lees het verhaal De witte wolf voor of lees het samen met een paar leerlingen als hoorspel. De overige leerlingen volgen het verhaal aan de hand van de illustraties. Noem steeds het nummer dat in de tekst tussen haakjes vermeld staat en vertel de leerlingen dat ze naar dat plaatje moeten kijken. Behandel de betekenis van de woorden in het eerste blokje links op de pagina in het taalboek. Geef zelf de betekenis van de woorden. Betrek het verhaal en de plaatjes zoveel mogelijk bij uw uitleg (zie kader Woorden semantiseren). De woorden uit het tweede blokje behandelt u nog niet. De leerlingen kunnen de betekenis van deze woorden afleiden of opzoeken bij het maken van de opdrachten in het werkboek. In de reflectiefase komt u op deze woorden terug. Behandel een paar reeksen van woorden die verschillen
in gradatie. Teken een trap met drie treden op het bord. Herinner de leerlingen eraan dat ze in jaargroep 4 al trapjes met twee treden hebben gemaakt. Op de bovenste trede van de trap schrijft u het woord paleis. Op de treden daaronder de woorden huis en hut. U verwoordt waarom de woorden samen op de trap staan en waarom ze op de desbetreffende treden thuishoren: het zijn alledrie woorden voor iets waar je in kunt wonen. Een paleis is groot en mooi, een gewoon huis is minder groot en mooi en een hut is nog kleiner en nog minder mooi. De huizen worden dus met elkaar vergeleken en in volgorde van grootte en mooi zijn gezet. Maak ook reeksen bij een paar andere woorden. Noem een woord en bedenk er samen met de leerlingen twee andere woorden bij. Maak de reeks visueel met het schema van de trap. Zet steeds het sterkste woord bovenaan de trap. Neem bijvoorbeeld de volgende woorden uit het verhaal: orkaan, vijver, boos, beeldschoon. Daarmee kunt u de volgende reeksen maken. zachte wind – storm – orkaan vijver – meer – oceaan boos – woedend – razend mooi – heel mooi – beeldschoon Maak eventueel ook trapjes met: mooi – mooier – mooist boos – bozer – boost Verwoord steeds de relatie tussen de woorden. Bijvoorbeeld: het zijn alledrie woorden voor wind; een storm is sterker dan een zachte wind; een orkaan is sterker dan een gewone storm. Concludeer met de leerlingen dat er tussen de woorden op een trapje verschil is in sterkte of grootte van wat ze aanduiden.
jaargroep 5 | eenheid 4
9027666581_binnenw.indd
150
19-09-2007
11:08:58
wensen
K PALEIS
HUIS HUT BEELDSCHOON HEEL MOOI
lezen of woorden opzoeken in het woordenschatboekje of in het antwoordenboek (werkboekdeel). De laatste opdracht is een differentiatieopdracht voor leerlingen die snel klaar zijn met opdracht 1, 2 en 3. Ze maken deze in hun schrift en kunnen hem niet nakijken. Hij wordt besproken in de reflectie.
MOOI
Reflectie
Verwerking
15 minuten
Lees de opdrachten voor van pagina 45 in het werkboek. Vertel de leerlingen dat ze bij opdracht 1 eerst kunnen proberen de zinnen af te maken. Als dat niet lukt, kunnen ze de onderschriften in het taalboek nog eens
15 minuten
Bespreek de opdrachten. Ga uitgebreid in op de betekenis van de woorden in het tweede blokje in het taalboek (zie kader Woorden semantiseren). Betrek daarbij de antwoorden van de leerlingen op de opdrachten. Leerlingen die de laatste opdracht gemaakt hebben, vraagt u hun trappen te laten zien. Laat hen vertellen waarom ze de woorden op de desbetreffende treden hebben gezet.
W
T
Activiteiten • Introductie: - voorspellen waar het verhaal over gaat - onderschriften voorlezen • Instructie: - De witte wolf voorlezen - woorden semantiseren - woorden in een schema (trap) • Verwerking: - opdrachten in het werkboek maken • Refl ectie: - opdrachten bespreken - woorden semantiseren en consolideren • Herhaling: - woorden consolideren
Herhaling
Woorden semantiseren Aanwijzen of laten zien en verwoorden borduren – Met naald en draad ergens figuurtjes of versieringen op maken. Verhaal: De koning kocht voor één van zijn dochters een jurk waar iets op geborduurd was met goud- en zilverdraad. de edelsteen – Een heel mooie, dure steen. Verhaal: De koning kocht voor zijn oudste dochter een gouden ketting met edelstenen erin gezet. de krans – Een ring van bloemen, bladeren of takjes die in elkaar gevlochten zijn. Verhaal: De jongste dochter vroeg alleen maar een krans van veldbloemen. Voordoen en verwoorden bevelen – Iemand een opdracht geven die hij moet uitvoeren. Hij kan er geen nee op zeggen. Je praat dan meestal nogal streng. Verhaal: De koning beveelt zijn knecht te stoppen. tegemoet – Naar iemand of iets toe. Verhaal: De jongste dochter rende haar vader tegemoet. Met andere woorden zeggen beeldschoon – Heel erg mooi. Verhaal: De prinsessen waren alledrie beeldschoon. de belofte – Iets wat je belooft. Je zegt dat je het echt zult doen. Verhaal: De koning deed een belofte aan de wolf. Hij beloofde dat hij aan de wolf zou geven wat hij op weg naar huis het eerste tegen zou komen. het dienstmeisje – Een meisje dat bij andere mensen helpt met het werk in huis. Ze krijgt er loon voor. Verhaal: In de keuken van het paleis werkte een dienstmeisje. het geschenk – Een cadeau. Verhaal: De koning beloofde zijn dochters geschenken mee te brengen van zijn reis. de hofdame – Een vrouw die een koningin of een prinses helpt en gezelschap houdt. Verhaal: De prinses zegt, dat ze in het park zouden wandelen met hun hofdames. kappen – Omhakken. Het dienstmeisje zegt, dat haar vader de bomen zou kappen. de orkaan – Een hevige storm. Het waait heel hard. Verhaal: De wolf dreigt dat hij zal zorgen dat er een orkaan komt, als de koning en de koningen hem nog eens bedriegen. het puin – Stukken steen van een muur die afgebroken is. Verhaal: Door de orkaan zullen de muren van het paleis instorten en zal iedereen onder het puin komen. vrijwillig – Omdat hij het zelf wil. Verhaal: De wolf gaf de krans vrijwillig aan de koning. een levend wezen – Een mens of dier. Verhaal: De koning kwam geen levend wezen tegen.
Besteed de komende dagen af en toe vijf of tien minuten aan het herhalen van de woorden van les 7 en – indien nodig – van voorgaande lessen van de eenheid. Kies bijvoorbeeld een woord dat de leerlingen moeilijk vinden als ‘woord van de dag’. Geef het woord een opvallende plaats in de klas en herhaal de betekenis een aantal keren.
Evaluatie U kunt nagaan of de leerlingen de woorden kennen door hen opdrachten te geven of vragen te stellen. Bijvoorbeeld: bevelen – Doe eens voor hoe je dan praat. de hofdame – Is dat iemand die gaat wandelen met de prinses of iemand die in de tuin werkt? tegemoet – Doe eens voor hoe je mij tegemoet komt. Noteer de woorden die de leerlingen nog niet kennen en laat die woorden nog eens in een herhalingsactiviteit aan de orde komen.
jaargroep 5 | eenheid 4
9027666581_binnenw.indd
151
151
19-09-2007
11:08:59
spreken | luisteren
Les 8: Hartenwens
z i n i n t a a l Doel
Introductie
De leerlingen leren beseffen dat je vaak makkelijker en beter met iemand kunt praten als je dezelfde interesses of emoties hebt. De leerlingen ervaren dat je door taal je fantasie kunt gebruiken, dat je je door taal kunt uiten en dat je over taal kunt nadenken.
Materialen • taalboek B1, pagina 102 en 103 • kopieerblad 45 en 46 • antwoordenboek B1, kopieerblad 45 en 46
Vooraf Zorg voor voldoende exemplaren van kopieerblad 45 en 46.
Moeilijke woorden • • • • •
het spoor de hartewens de gazelle de truc stralen
5
minuten
De leerlingen nemen hun taalboek voor zich op pagina 102 en 103. Laat ze kort reageren op de titel Hartenwens en op de illustratie bij het verhaal. Zeg dat het verhaal weer over het Afrikaanse kinderen Nyorra en Entotua gaat die in Kenia wonen. Herinner de leerlingen eventueel aan het vorige verhaal waarin de dikke man vroeg of hij een foto van hen samen mocht maken. Lees de voorleesversie van het verhaal op pagina 102 voor.
Instructie
10 minuten
Laat de leerlingen kort op het verhaal reageren. Ga eventueel in op de moeilijke woorden. Bespreek met de leerlingen wat Nyorra en Entotua zeggen over de jongen en het meisje in het sprookje en zichzelf en bereidt ze daardoor voor op de opdracht die ze tijdens de verwerking zelfstandig gaan uitvoeren. U kunt bij de bespreking gebruikmaken van de aanwijzingen in het kader Zelfstandig leren. Verwijs ten slotte naar de leerlingdoelen onder aan pagina 103 en concludeer samen met de leerlingen: • Soms heb je hetzelfde meegemaakt als een ander. Bijvoorbeeld: Je bent ook een jongen van negen die
tien wil zijn. • Soms heb je dezelfde interesses als een ander. Bijvoorbeeld: Entotua wil heel graag een snelle en slimme jager zijn. • Als je met elkaar praat, leer je elkaar beter kennen. Bijvoorbeeld: Entotua en Nyorra ontdekken dat ze van elkaar dromen.
Verwerking
15 minuten
De leerlingen lezen eerst weer in drietallen de dialoogversie van het verhaal op pagina 103. Ze doen dit driemaal, zodat ieder zowel de rol van Nyorra, van Entotua en van oma leest. Daarna vullen ze het liefst samenwerkend de dialogen in op hun kopieerblad in en bereiden, als daar tijd voor is, het hoorspel voor. De antwoorden vindt u terug in het betreffende deel (kopieerbladen) van het antwoordenboek.
Reflectie
15 minuten
Lees eerst als introductie nogmaals de verhaalversie voor op pagina 102 van het taalboek. Vertel aan de leerlingen dat ze met behulp van het kopieerblad de dialogen van oma, Entotua en Nyorra als hoorspel mogen voorlezen.
Zelfstandig leren Bij de lessen van de leerlijn spreken/luisteren werken de leerlingen zoveel mogelijk zelfstandig aan hun taak. Het is belangrijk dat er tijdens het zelfstandig werken niet alleen sprake is van zelfstandig werken, maar ook van zelfstandig léren. Dit kan worden bevorderd door vooraf aandacht te besteden aan de volgende zaken: • Oriëntatie van de leerlingen op de taak. Waarin is Entotua hetzelfde als de jongen in het sprookje? En waarin is Nyorra hetzelfde als het meisje? Vindt Entotua het leuk als Oma vertelt dat de jongen van het meisje droomt? Wat weten Nyorra en Entotua nu over elkaar?
• Aangeven dat de taak niet te moeilijk is. Je kunt je taalboek gebruiken om op te zoeken wat Nyorra en Entotua zeggen. • Ruimte bieden voor de eigen inbreng van de leerlingen. Natuurlijk mag je ook zelf bedenken bedenken wat Entotua en Nyorra zeggen. Misschien is het leuk om ze iets te laten zeggen wat jij zelf vindt. • Als je samenwerkt, moet je ook samen beslissen. Overleg met elkaar wat Nyorra en Entotua zeggen. • Stimuleer de leerlingen het resultaat van hun samenwerking te presenteren. Bereid de ingevulde tekst met elkaar voor, want aan het eind van de les gaan we het verhaal weer als hoorspel lezen.
Meer over spreken | luisteren In deze les is er, behalve aandacht voor de taalfunctie omgaan met elkaar, veel ruimte voor taalbeschouwing. Dit wil zeggen dat de leerlingen kennis en inzicht verwerven over betekenis, gebruik en vorm van taal en dat ze plezier hebben of houden in het gebruiken en nadenken over taal. In deze les gaat het
152
om de volgende drie accenten van taalbeschouwing: • taal en fantasie (je kunt door taal je fantasie gebruiken); • taal en expressie (je kunt je door taal uiten); • taal en filosofie (je kunt over taal nadenken).
jaargroep 5 | eenheid 4
9027666581_binnenw.indd
152
19-09-2007
11:09:00
wensen
K
Wijs een drietal aan en vraag de leerlingen de rollen op de eerste drie plaatjes te lezen. Laat vervolgens de overige leerlingen op het hoorspel reageren. Herhaal deze procedure bij de plaatjes 4 en 5 en daarna ook met 6, 7 en 8. Bij de bespreking kunt u gebruikmaken van de aanwijzingen in het kader Meer over spreken | luisteren. Vraag de leerlingen ook naar hun eigen invulling van wat Nyorra en Entotua zeggen en constateer afsluitend:
• Je kunt door taal iets verzinnen. Bijvoorbeeld: een bekend sprookje op je eigen manier vertellen. • Je kunt over taal nadenken. Bijvoorbeeld dat een stille wens een diepe wens is; een hartewens. • Je kunt door taal aan anderen laten merken wat je denkt of voelt. Bijvoorbeeld: Nyorra zegt dat ze ook van Entotua droomt.
W
T
Activiteiten • Introductie: - oriëntatie op het verhaal - verhaal voorlezen • Instructie: - dialogen bespreken - zelfstandig leren voorbereiden - koppeling naar lesdoel • Verwerking: - dialoogversie lezen - dialogen op het kopieerblad invullen • Refl ectie: - presentatie (hoorspel) - koppeling naar lesdoel
Memo
jaargroep 5 | eenheid 4
9027666581_binnenw.indd
153
153
19-09-2007
11:09:01
Les : Veldbloemen
woordenschat z i n i n t a a l Doel
Introductie
5
minuten
De leerlingen breiden hun woordenschat uit.
Materialen • taalboek B1, pagina 104 en 105 • antwoordenboek B1, taalboek pagina 4 • woordkaartjes van de woorden uit de les (kopieerblad 55 en 56) • woordenschatboekje B, eenheid 4 • schrift
Bekijk samen met de leerlingen pagina 104 en 105 in het taalboek. Laat ze reageren op de titel en de illustraties aan de hand van de vragen: Waar zou de les over gaan? en Wat weet je er al van? Vertel de leerlingen dat het in deze les gaat over veldbloemen zoals in de krans voor de prinses in les 7. Vestig de aandacht op het vignet voor woordenschat en vertel dat het in deze les gaat om het leren van de woorden in de blokjes links op de pagina.
Vooraf Verzamel bloemen die in de les voorkomen.
Instructie
10 minuten
Lees de tekst onder de titel voor. Behandel de betekenis van de woorden uit het eerste blokje in het taalboek. U geeft zelf de betekenis van de woorden (zie kader Woorden semantiseren). De woorden in het tweede blokje behandelt u nog niet of slechts terloops. De leerlingen kunnen de betekenis van deze woorden op de plaatjes opzoeken bij het maken van opdracht 2. In de reflectiefase van de les komt u op deze woorden terug. Maak samen met de leerlingen op het bord een paar schema’s met woorden uit de les, bijvoorbeeld een woordenspin met de berm als beginwoord. Teken op het bord het schema van de spin en zet het woord berm in het midden. Vraag de leerlingen woorden te noemen waaraan ze denken bij de berm en schrijf die bij de poten van de spin. Breng ook zelf woorden in die u essentieel vindt. Of maak een woordenspin met het woord akker. Associaties kunnen zijn: grond, omspitten, zaaien, planten, graan, groente, oogsten.
154
de sloot
de kant
de weg de berm
gras
parkeren
Verwerking
bloemen
15 minuten
Lees de opdrachten voor. De leerlingen kunnen de opdrachten zelfstandig maken en nakijken met behulp van het antwoordenboek (taalboekdeel). U kunt de opdrachten ook samen met de leerlingen doen. Herinner de leerlingen er aan dat ze woorden kunnen opzoeken in het woordenschatboekje. De laatste opdracht is een differentiatieopdracht voor leerlingen die snel klaar zijn met opdracht 1 en 2. Aan het mondelinge gedeelte in de reflectiefase kunnen alle leerlingen meedoen. In deze opdracht worden de leerlingen ertoe aangezet om woorden die ze kennen actief te gebruiken. De opdracht bouwt voort op les 1 (spreken/luisteren), waarin de leerlingen hebben geleerd dat je gemakkelijk met iemand kunt praten als je dezelfde interesses of emoties hebt. Zeg tegen de leerlingen dat ze later in de les mogen vertellen over een soort landschap dat zij mooi vinden. Breng hen indien nodig op ideeën door een paar dingen op te noemen. Vertel hen dat ze daar nu alvast iets over kunnen opschrijven of tekenen. Het mogen losse woorden zijn. Ze kunnen die woorden of die tekening gebruiken als geheugensteuntje als ze iets gaan vertellen.
jaargroep 5 | eenheid 4
9027666581_binnenw.indd
154
19-09-2007
11:09:02
wensen
Reflectie
K
15 minuten
Bespreek opdracht 1 kort. Ga uitgebreid in op de betekenis van de woorden in opdracht 2 (zie kader Woorden semantiseren). Betrek daarbij de antwoorden van de leerlingen. Leerlingen die de laatste opdracht gemaakt hebben, vraagt u te vertellen over een soort landschap
dat zij mooi vinden en hun tekening te laten zien als ze die gemaakt hebben. Vertel hen dat ze de woorden die ze hebben opgeschreven en hun tekening mogen gebruiken om zich te herinneren wat ze willen vertellen. De andere leerlingen kunnen reageren door vragen te stellen of door te vertellen of zij hetzelfde landschap mooi vinden.
Woorden semantiseren Aanwijzen of laten zien en omschrijven de boterbloem – Een kleine, gele bloem. de graspol – Een bosje gras met een kluit aarde eraan. de halm – Een stengel van gras of graan. Hetzelfde als een spriet. de heide – Een lage plant met paarse of witte bloemetjes. Hetzelfde als hei. de klaproos – Een bloem met dunne, rode blaadjes en een zwart hartje. de klaver – Een klein, groen plantje. Er zitten meestal drie blaadjes bij elkaar, en heel soms vier. Als je een klavertje vier vindt, brengt dat geluk, zegt men. Klaver bloeit met paarse of witte bloemetjes. het madeliefje – Een heel laag plantje met witte bloemetjes met een geel hartje. de margriet – Een plant met witte bloemen die wel grote madeliefjes lijken. het hartje – Het midden van een bloem. de hommel – Een soort grote bij.
W
T
Activiteiten • Introductie: - woorden leren voorbereiden • Instructie: - tekst voorlezen - woorden semantiseren - woorden in een schema (spin) • Verwerking: - opdrachten in het taalboek maken • Refl ectie: - opdrachten bespreken - woorden semantiseren en consolideren • Herhaling: - woorden consolideren
Herhaling Herhaal de woorden uit les 9 tot de leerlingen die kennen, bijvoorbeeld door woordenspinnen met hen te maken, met steeds een ander woord als beginwoord.
Evaluatie Met andere woorden zeggen de akker – Een stuk land waar een boer graan of groente op verbouwt. de berm – Een kant van een weg waar gras groeit. de boomgaard – Een stuk land met fruitbomen. het heideveld – Een veld waar bijna alleen heideplanten groeien. het sportveld – Een grasveld dat bedoeld is om op te sporten. Bijvoorbeeld een voetbalveld. de weide – Een stuk grasland waar koeien grazen of andere dieren.
Memo
U kunt nagaan of de leerlingen de woorden uit les 9 begrijpen door hen opdrachten te geven en vragen te stellen. Bijvoorbeeld: een boomgaard – Is dat een stuk land waar groente groeit of waar fruitbomen staan? de margriet – Teken die eens. het hartje – Wijs dat eens aan bij een bloem. Noteer de woorden die de leerlingen nog niet kennen en laat die woorden nog eens in een herhalingsactiviteit aan de orde komen.
jaargroep 5 | eenheid 4
9027666581_binnenw.indd
155
155
19-09-2007
11:09:04
Les 10: Bedenksels en verzinsels
woordbouw z i n i n t a a l Doel
Introductie
De leerlingen leren hoe afleidingen in elkaar zitten. De leerlingen leren de term afleiding.
Materialen • • • •
taalboek B1, pagina 106 en 107 werkboek B1, pagina 46 antwoordenboek B1, werkboek pagina 46 schrift
5
minuten
Bekijk samen met de leerlingen pagina 106 en 107 van het taalboek. Laat ze reageren op de illustratie en vraag bijvoorbeeld of de afgebeelde dieren rustig zijn, of onrustig. Lees ook de titel van de les voor, Bedenksels en verzinsels, en het doel op pagina 106 van het taalboek: Je leert hoe afleidingen in elkaar zitten. Vertel de leerlingen dat het woord bedenksel een afleiding is en bespreek wat een bedenksel voor iets is. (Kun je dat eten? Kun je het namaken? Kun je het bedenken?)
Instructie
Bespreek, net als met de samenstellingen, niet alleen de vormstructuur van de afleidingen maar altijd ook en liefst éérst de betekenisstructuur. Denk daarbij aan betekenisomschrijvingen zoals: wie veel moed heeft, is moedig; wie niet rustig is, is onrustig. En: wie is daar zo aan het huilen? Waar komt dat gehuil vandaan? Noteer de afleidingen op het bord en onderstreep steeds het voorof het achtervoegsel. Voeg er eventueel eigen voorbeelden aan toe. Wijs ten slotte op het kadertje op pagina 107 van het taalboek. (Als je een afleiding uit elkaar haalt, houd je twee dingen over: een woord en een los stukje. rust; rustig; onrustig.)Lees het voor en vertel de leerlingen dat zij hiermee nu gaan oefenen.
10 minuten
Schrijf het woord afleidingen op het bord en het woord (de afleiding) het bedenksel eronder. Bespreek met de leerlingen hoe het woord in elkaar zit: het is gemaakt van het woord bedenk (ik bedenk) en het stukje sel. Onderstreep sel en stel vast dat bedenk wel een woord is, maar het stukje sel niet. Laat de leerlingen vertellen wat een verzinsel is (in de titel van de les; net zoiets als een bedenksel, namelijk iets wat je kunt verzinnen) en vraag of verzinsel ook een afleiding is. Is dat woord ook gemaakt van een woord en een stukje? (Ja.) Van welk woord? (Verzin, zoals in ‘ik verzin’.) Welk stukje staat erachter? (Het stukje sel.) Concludeer dat je, als je een afleiding uit elkaar haalt, een woord en een los stukje overhoudt en behandel eventueel het verschil tussen deze woorden en de samenstellingen, die in les 10 van de vorige eenheid behandeld zijn. (Als je een samenstelling uit elkaar haalt, houd je twee woorden over. Als je een afleiding uit elkaar haalt, houd je een woord en een los stukje over.) Wijs de leerlingen nu op het kader op pagina 106 van het taalboek en vertel dat daarin misschien nog meer afleidingen staan, maar dan met een ander stukje. Lees de tekst eerst in zijn geheel voor of laat dat doen door een leerling, en bespreek daarna een paar van de afleidingen die erin voorkomen. (In de verwerking en de taken komen alle in de tekst voorkomende afleidingen ruim aan bod.)
afleidingen het bedenksel, het verzinsel het gehuil, het gelach, het gepraat, moedig, rustig, hongerig onrustig, ondiep
Afleidingen met het achtervoegsel er van bijvoorbeeld sterk (een vergrotende trap) en afleidingen met het achtervoegsel je van bijvoorbeeld eind (een verkleinwoord) zijn in jaargroep 4 al verschillende keren aan de orde geweest. Dat geldt ook voor het achtervoegsel st (overtreffende trap) en andere verkleinwoordachtervoegsels (tje, pje, etje). Nieuw in dit kader zijn afleidingen met het achtervoegsel ig van bijvoorbeeld moed en rust, en afleidingen met de voorvoegsels ge en on van bijvoorbeeld huilen en rustig.
Verwerking
15 minuten
Bekijk samen met de leerlingen de opdrachten in het werkboek en herinner ze eraan dat ze eerst het verhaal op pagina 107 van het taalboek moeten lezen. De leerlingen werken zelfstandig (alleen of in tweetallen) en kijken
Drie taken • 3 x 15 minuten De lesstof wordt door de leerlingen verder zelfstandig verwerkt in drie taken. Laat de leerlingen met tussenpozen van ten minste één dag en hooguit drie dagen aan één taak per dag werken. De taken bij deze les staan op pagina 47, 48 en 49 van werkboek B1. Laat de leerlingen de juiste pagina voor zich nemen en lees voor wat er boven staat: Je leert hoe afleidin-
156
gen in elkaar zitten. Laat de leerlingen vertellen wat een afleiding is of vertel het zelf, en laat ze voorbeelden geven of geef er zelf één. Bekijk samen de opdrachten. De leerlingen werken zelfstandig (alleen of in tweetallen) en kijken hun werk na met behulp van het antwoordenboek. Neem enkele zwakke leerlingen in een klein groepje apart en maak de opdrachten samen, hardop werkend.
jaargroep 5 | eenheid 4
9027666581_binnenw.indd
156
19-09-2007
11:09:04
wensen
K
hun werk na met behulp van het antwoordenboek (werkboekdeel). De laatste opdracht op pagina 46 van het werkboek, een opdracht voor vlotte leerlingen, wordt in het schrift gemaakt. De opdracht kan niet nagekeken worden in het antwoordenboek, maar wordt besproken in de reflectie. Lees eventueel het verhaal op pagina 107 in het taalboek voor en maak de eerste opdracht samen.
Reflectie
15 minuten
Vraag aan de leerlingen welke moeilijkheden ze tegenkwamen bij het maken van de opdrachten. Hebben ze bij het nakijken nog veel moeten verbeteren? Laat enkele leerlingen vertellen wat ze verbeterd hebben. Bespreek opdracht 1 of 2 of 3. Bij opdracht 1: hoe zijn de woorden afgeleid? Van welk woord? Met welk stukje? Waar komt dat stukje, ervoor of erachter? Gaat er iets van het woord af? (Bijvoorbeeld: fladderen, en eraf, ge ervoor.) Bij opdracht 2: wat gebeurt er met het lidwoord als er je, tje, pje, kje of etje achter het gekleurde woord komt? (Dat wordt het.) Bij opdracht 3: wat is hetzelfde en wat is anders? Hetzelfde: je
kunt de woorden op drie treetjes schrijven. Anders: het tweede trio, eindigend op r, krijgt niet er maar der op het tweede treetje. Het derde trio heeft op het tweede en derde treetje woorden die je nooit zou kunnen raden. Bespreek ook de laatste opdracht. Welke voorbeelden van onmensen, ondieren en ondingen hebben de leerlingen opgeschreven? Laat de leerlingen die de opdracht niet voorbereid hebben om toelichting vragen. Of laat ze aanvullingen geven. Bespreek ook wat het stukje on betekent in woorden zoals ondiep en onaardig (niet; contrasteer de woorden eventueel met diep en aardig) en ga na of het in de woorden onmens, ondier en onding dezelfde betekenis heeft. (Nee.) Kom gezamenlijk tot een betekenisomschrijving van het stukje on in deze woorden (naar, rot, waardeloos) en vraag eventueel nog meer van zulke woorden met on (onweer, onkruid). Vertel de leerlingen dat ze in de dagen hierna nog meer zullen oefenen met deze stof, en wel door de taken 4, 5 en 6 te maken op pagina 47, 48 en 49 in het werkboek. Laat die desgewenst zien aan de leerlingen, en maak eventueel nu al afspraken over het werk.
W
T
Activiteiten • Introductie: - praten over de illustratie - praten over het doel van de les • Instructie: - verzamelen van en praten over afleidingen • Verwerking: - verhaal in het taalboek lezen - opdrachten in het werkboek maken • Refl ectie: - opdrachten bespreken
Zin in taalkunde Afleidingen worden gemaakt door aan een woord een voor- of achtervoegsel toe te voegen. Dat kan op veel manieren. Bekende voorbeelden zijn de trappen van vergelijking (sterk, sterker, sterkst) die gevormd worden door de achtervoegsels er en st. Verkleinwoorden zijn ook afleidingen. Ze worden gemaakt
met het achtervoegsel je of een variant daarvan (tje, pje, kje, etje). Bij afleidingen van werkwoorden worden de voorof achtervoegsels niet aan de woordenboekvorm gehecht, maar aan de ik-vorm: bedenksel, verzinsel, gedoe, gelach; eetbaar, brandbaar; zeiler, zwemmer.
Memo
jaargroep 5 | eenheid 4
9027666581_binnenw.indd
157
15
19-09-2007
11:09:06
Les 11: Het muntje
woordenschat z i n i n t a a l Doel
Introductie
Strategie: De leerlingen leren hoe je om hulp kunt vragen als je een woord niet begrijpt en op welke manieren je de betekenis van een woord aan anderen duidelijk kunt maken. Woordbetekenissen: De leerlingen breiden hun woordenschat uit met woorden rond het thema ‘wensen’.
Materialen • • • •
taalboek B1, pagina 108 en 109 werkboek B1, pagina 50 antwoordenboek B1, werkboek pagina 50 woordkaartjes van de woorden uit de les (kopieerblad 57 en 58) • woordenschatboekje B, eenheid 4 • kiesschijf woordenschat
Vooraf Laat twee leerlingen de tekst in het taalboek stil voor zichzelf lezen als voorbereiding op het hardop lezen.
158
5
minuten
Bekijk samen met de leerlingen pagina 108 en 109 in het taalboek. Laat hen reageren op de titel en de illustraties. Lees de introducerende zinnetjes onder de titel ook voor.
Instructie
10 minuten
U laat twee leerlingen die de tekst hebben voorbereid elk een rol hardop voorlezen of u neemt zelf een rol voor uw rekening. Lees ook de conclusie uit het taalboek voor en stel de vragen: Wat doen Boris en Mo als ze het woord voor brood niet weten? (Een brood aanwijzen). Hoe komen ze het te weten? (De bakker heeft het gezegd). Wat doet Boris als hij een muntje ziet dat hij niet kent? (Hij vraagt: Wat is dit voor een geldstuk, Mo? Hij leest wat erop staat. Hij vraagt: Waar komt die vandaan?). Hoe komt hij iets over het muntje te weten? (Mo vertelt er van alles over: het is een muntje uit Nederland, van oma gekregen, wordt niet meer gebruikt, is te weinig waard, oma kon er een drop voor kopen). Bedenk samen met de leerlingen welke vragen je kunt stellen als je een woord niet weet: Wat is dat voor een...? Hoe heet dit? Hoe noem je dat? Bespreek ook welke manieren er zijn om aan iemand een woord duidelijk te maken. De bakker zegt het woord voor: settun fluut. Mo vertelt iets over het geldstuk. Bespreek ook het verschil tussen die twee reacties. Boris weet niets van het geldstuk. Mo vertelt er daarom van alles over. Maar Boris en Mo weten wel wat een brood is. Ze weten alleen het Franse woord ervoor niet. Het is dus niet nodig dat de bakker veel over het brood gaat vertellen. Het is genoeg als hij alleen het woord zegt.
Concludeer met de leerlingen dat er verschillende manieren zijn om de betekenis van woorden aan anderen uit te leggen. Je kunt hetzelfde woord op verschillende manieren uitleggen: iets doen (aanwijzen, voordoen, tekenen) of iets zeggen (met andere woorden, iets vertellen, voorbeelden geven, vertalen). Maak er een lijstje van op het bord. Betrek hierbij de kiesschijf woordenschat, waarop verschillende manieren van uitleg staan. Behandel met behulp van de kiesschijf de betekenis van de woorden in het eerste blokje in het taalboek (zie kader Woorden semantiseren). De woorden in het tweede blokje behandelt u nog niet. De leerlingen kunnen de betekenis van deze woorden opzoeken bij het maken van de opdrachten in het werkboek. In de reflectiefase komt u op deze woorden terug.
Hoe leg je de betekenis van een woord uit? iets doen
iets zeggen
iets aanwijzen
met andere woorden zeggen
iets laten zien
erover vertellen
iets voordoen
een voorbeeld geven
iets uitbeelden
vertalen
iets tekenen
Verwerking
15 minuten
Lees de opdrachten in het werkboek voor. De laatste opdracht is een differentiatieopdracht voor leerlingen die snel klaar zijn. De leerlingen kunnen de opdrachten
jaargroep 5 | eenheid 4
9027666581_binnenw.indd
158
19-09-2007
11:09:07
wensen
K
zelfstandig maken en hun werk nakijken met behulp van het antwoordenboek (werkboekdeel). U kunt de opdrachten ook samen met de leerlingen doen of hen in tweetallen laten werken.
Reflectie
15 minuten
Bespreek opdracht 1. Stel de vraag uit de tekstballon: Boerewoer met zoetekauw? Laat een paar leerlingen het antwoord geven dat zij zouden kiezen. Bespreek van de verschillende antwoordalternatieven hoe het gesprek verder zou gaan en of je dan te weten zou komen wat boerewoer met zoetekauw betekent. Bij de eerste twee antwoorden kom je het waarschijnlijk niet te weten. Concludeer met de leerlingen dat het handiger is om iets te vragen zoals: Wat betekent dat? Wat bedoel je? Sorry, ik begrijp het niet. Bespreek ook hoe je kunt reageren als iemand jou niet begrijpt. Vertel dat het meestal niet helpt als je harder gaat praten. Beter kun je nog eens duidelijk herhalen wat je zei en uitleggen wat je bedoelt. Behandel de betekenis van de woorden in het tweede
blokje in het taalboek. Betrek daarbij de antwoorden van de leerlingen in de opdrachten 2 en 3. Laat een paar leerlingen vertellen welke woorden ze willen vragen. Zijn er ook leerlingen die die woorden willen uitleggen? Laat hen dat, samen met u, proberen. Vraag hen bij elk woord op welke manier ze het gaan uitleggen. Vul de uitleg aan, indien nodig (zie kader Woorden semantiseren). Als er geen leerlingen zijn die woorden uit het tweede blokje hebben gekozen om uit te leggen, geeft u de uitleg zelf. Laat als er tijd is ook een paar woorden uit het eerste blokje in het taalboek aan de orde komen of bewaar dat voor herhalingsactiviteiten. Concludeer met de leerlingen dat als je een woord niet begrijpt, je een vraag kunt stellen zoals: Wat betekent dat? Wat is dat? Hoe bedoel je?, et cetera. En als iemand jou niet begrijpt, kun je uitleggen wat je bedoelt. Je kunt verschillende manieren gebruiken om de betekenis van woorden uit te leggen. Vertel de leerlingen dat ze te weten kunnen komen wat boerewoer met zoetekauw betekent, als ze het verhaal ‘De eetkamer’ lezen in het boek Een huis met zeven kamers van Joke van Leeuwen.
Woorden semantiseren Aanwijzen of laten zien en verwoorden de afbeelding – Een plaatje of een tekening van iets. Op een munt staat meestal een afbeelding. het bankbiljet – Een stukje papier om mee te betalen. het geldstuk – Een munt. het metaal – Een harde en sterke stof, bijvoorbeeld ijzer en koper. Munten zijn van metaal. Ook bijvoorbeeld de buizen van de verwarming of sommige stoelpoten. het stokbrood – Een lang en dun brood met een harde korst. Boris en Mo kopen een stokbrood bij de bakker in Frankrijk.
W
T
Activiteiten • Introductie: - woorden leren voorbereiden • Instructie: - samen de tekst lezen - woorden semantiseren - conclusie en vragen bespreken • Verwerking: - opdrachten in het werkboek maken • Refl ectie: - opdrachten bespreken. - woorden semantiseren en consolideren. • Herhaling: - woorden consolideren
Herhaling Herhaal de woorden uit les 11 bijvoorbeeld in een spelletje als Hints of Galgje.
Evaluatie U kunt nagaan of de leerlingen de woorden uit les 11 kennen door hen opdrachten te geven of vragen te stellen. Bijvoorbeeld: de afbeelding – Laat eens een afbeelding zien. kostbaar – Als iets kostbaar is, is het dan veel geld waard of juist weinig? het metaal – Wijs eens iets aan dat van metaal is. Noteer de woorden die de leerlingen nog niet kennen en laat die woorden nog eens in een herhalingsactiviteit aan de orde komen.
Voordoen en verwoorden wisselen – Ruilen. Als je bijvoorbeeld een bankbiljet van vijf euro geeft en je krijgt er munten voor terug die samen ook vijf euro waard zijn. uitstallen – Iets zo neerleggen dat iedereen het kan zien. Bijvoorbeeld de bakker stalt in de winkel zijn broden uit. Met andere woorden zeggen de automaat – Een apparaat dat iets doet dat vroeger door mensen werd gedaan. Bijvoorbeeld bij een geldautomaat kun je geld halen. Uit een snoepautomaat kun je snoep halen, als je er munten in gooit. het bedrag – Een hoeveelheid geld. Een groot bedrag is veel geld. besteden – Je geld besteden is je geld ergens aan uitgeven. kostbaar – Als iets veel geld waard is. overhouden – Nog over hebben. Bewaard hebben. Mo heeft sommige munten overgehouden van de vakantie. het poetsmiddel – Een soort papje dat je gebruikt om iets te poetsen, bijvoorbeeld munten van koper. Je smeert het papje op de munt en je wrijft het uit. Dan gaat de munt blinken. Er bestaan ook andere middeltjes, bijvoorbeeld afwasmiddel. tekort – Als je te weinig van iets hebt. Bijvoorbeeld tekort aan geld. voordelig – Als iets minder geld kost dan normaal. jaargroep 5 | eenheid 4
9027666581_binnenw.indd
159
15
19-09-2007
11:09:08
Les 12: Ik wou dat ik behang was
schrijven z i n i n t a a l Doel
Introductie
De leerlingen leren hun kennis en gedachten op papier te ordenen en krijgen daar ook plezier in. De leerlingen schrijven een gedicht.
Materialen • taalboek B1, pagina 110 en 111 • schrijfpapier
5
minuten
Bekijk samen met de leerlingen pagina 110 en 111 van het taalboek. Laat ze kort reageren op de illustratie en op de titel van de les, Ik wou dat ik behang was. Wat is dat voor een vreemde wens? Lees ook het doel van de les voor, tevens de schrijfopdracht, boven aan pagina 112: Je schrijft wat je wou, net als Djordy. Die schreef in stilte een gedicht.
Instructie
10 minuten
Praat eerst met de leerlingen over gedichten. Wat zijn dat ook alweer? (Versjes, liedjes zonder muziek.) Waaraan kunnen ze zien dat Djordy (in het taalboek) een gedicht geschreven heeft, en geen sommetje of een verhaal? (Omdat er woorden in staan; omdat de regels kort zijn.) Waaraan kun je een gedicht ook wel eens herkennen? (Aan de rijmwoorden.) Lees het gedicht van Djordy voor of laat dat doen door één of twee leerlingen en laat de ander reageren. Welke woorden rijmen op elkaar? (De woorden heg en weg; bovenaan en staan; was rijmt vier keer op zichzelf, maar niet alle leerlingen zullen dat goed gerijmd vinden; was rijmt ook vier keer op klas in de titel.) Welke zinnen rijmen op elkaar? Of: welke zinnen lijken op elkaar? (‘Ik wou dat ik iets was’ wordt vier keer herhaald, met op de plaats van iets telkens iets anders; in les 4 van elke eenheid, zinsbouw, leren de leerlingen dat zinnen op elkaar kunnen lijken.) Bespreek aansluitend hoeveel wensen Djordy eigenlijk heeft. (Eén.) Hoe luidt die wens? (Zoiets als: ik wou dat ik onzichtbaar was.) Waar is Djordy bang voor? (Om gezien
160
te worden, om in de aandacht te staan.) Waar staat dat in het gedicht? (Nergens, dat kun je zelf bedenken door wat hij schrijft.) Is het saai om een gedicht te lezen waarin iemand op vier verschillende manieren steeds hetzelfde zegt? (Hierover hoeven de leerlingen het niet met elkaar eens te zijn. Liefhebbers van gedichten zullen het naar alle waarschijnlijk niet saai vinden.) Wat zou je nog meer kunnen wensen als je Djordy was? En als je nou graag groter zou willen zijn, of dunner, of slimmer, of muzikaler, of rijker, of dapperder, wat zou je dan kunnen schrijven? Ik wou dat ik… Laat de leerlingen voorbeelden geven: een boom, een elastiekje, een computer, een piano, een bankier, een vechthond was. Wijs op de tekst in het kader op pagina 111 en lees die voor. Sluit af door nogmaals het doel van de les voor te lezen, tevens de schrijfopdracht, boven aan pagina 110.
Verwerking
15 minuten
De leerlingen maken een gedicht waarin zij op drie of vier verschillende manieren duidelijk maken wat ze wensen; de wens hoeft niet waar te zijn. Ze kunnen gebruikmaken van wat ze in les 6 van deze eenheid geschreven hebben. Ze werken alleen. Als ze in kleine groepjes zitten, kunnen ze, als het hele groepje klaar is, hun werk aan elkaar voorlezen.
Reflectie
15 minuten
Laat de leerlingen die dat willen hun gedicht voorlezen en laat de andere leerlingen reageren. Stel de inhoud van het gedicht niet ter discussie. Bespreek in plaats
jaargroep 5 | eenheid 4
9027666581_binnenw.indd
160
19-09-2007
11:09:09
wensen
K
daarvan bijvoorbeeld op hoeveel verschillende manieren de dichter zijn ene wens verwoord heeft. (Of zijn het per ongeluk toch allemaal verschillende wensen geworden?) Zit er ook een lijn in de opeenvolgende wensen? In het voorbeeldwerk in het taalboek wou Djordy eerst een slak worden, dan een wandelende tak, dan behang, met andere woorden: alsmaar meer onzichtbaar. Is zo’n soort
van lijn ook herkenbaar in het werk van de leerlingen? Schenk ook aandacht aan de titels van de gedichten. Hebben leerlingen eraan gedacht om hun werk een titel te geven? Rijmt de titel op woorden in het werk? Besluit de bespreking met de conclusie dat je, als je een gedicht schrijft, hetzelfde steeds op andere manier kunt zeggen.
Tekst en uitleg Bespreek niet de inhoud van de gedichten, en maak er ook geen punt van als leerlingen het voorbeeldwerk bijna woordelijk hergebruikt hebben. Besteed in plaats daarvan aandacht aan de verschillende beelden die ze bedacht hebben om hun ene wens te verwoorden. Als u meeschrijft met de leerlingen
W
T
Activiteiten • Introductie: - oriëntatie op de taak • Instructie: - praten over en naar aanleiding van de tekst • Verwerking: - schrijven • Refl ectie: - werk voorlezen en bespreken
kunt u ook uw eigen gedicht voorlezen en met de leerlingen bespreken. Vertel wat u moeilijk vond (loskomen van het werk van Djordy, bijvoorbeeld) en wat u gemakkelijk of erg leuk vond (een titel verzinnen, bijvoorbeeld).
Memo
jaargroep 5 | eenheid 4
9027666581_binnenw.indd
161
161
19-09-2007
11:09:10
Les 13: Herhalingsles
woordenschat z i n i n t a a l Doel
Introductie
De leerlingen onthouden de woorden van eenheid 4. (Zie het overzicht van woorden in eenheid 4 op pagina 166).
Materialen • woordkaartjes van eenheid 4, (kopieerblad 48 t/m 58) • woordenschatboekje B, eenheid 4 • kiesschijf woordenschat • kopieerblad 47 • kleurpotloden of viltstiften • antwoordenboek B1, kopieerblad 47
Vooraf Beperk eventueel het aantal woorden in de les door vooraf een selectie te maken uit de woordkaartjes. De woorden waarvan u zeker weet dat alle leerlingen ze kennen, kunt u weglaten. Zorg voor een exemplaar van kopieerblad 47 voor iedere leerling.
Tip Het computerprogramma Woordenschat Zin in taal kan een belangrijke rol vervullen bij het herhalen van de woorden. In dit programma oefenen de leerlingen met dezelfde woorden als in de taalboeklessen.
162
5
minuten
Laat de leerlingen in groepjes zitten en hang de kiesschijf voor het bord. Vestig de aandacht van de leerlingen erop dat ze weer heel veel woorden geleerd hebben in deze eenheid. Laat hen ook aan de hand van het woordenschatboekje zien dat ze het gedeelte bij de eenheden 1 t/m 4 al doorgewerkt hebben. Vertel hen dat ze in deze les nog eens gaan oefenen met de woorden van eenheid 4 om te zorgen dat ze die goed onthouden.
Instructie
10 minuten
Geef elk groepje een aantal woordkaartjes. Vraag elk groepje één woord te kiezen waarvan ze de betekenis nog niet zo goed kennen. Vertel hen dat ze aan een ander groepje de betekenis moeten vragen met een vraag
die daarbij past: Wat betekent...? of: Wat is...? Vraag welke andere groep wil uitleggen wat het woord betekent. Laat die groep even overleggen over de betekenis of die opzoeken in het woordenschatboekje. Laat hen aan de hand van de kiesschijf een manier kiezen om de betekenis uit te leggen. Help hen daarbij, indien nodig. Laat hen vervolgens vertellen welke manier ze gekozen hebben en laat hen die met het hele groepje uitvoeren. Let erop dat de betekenis die gegeven wordt correct is en vul die zonodig zelf aan met een andere manier van uitleggen. Bijvoorbeeld als de leerlingen een woord uitleggen door iets voor te doen, vult u hun uitleg aan met een omschrijving. Als elk groepje aan de beurt geweest is, gaat u over op een ander soort vragen. U laat het woord voordoen voor het ruitje van de kiesschijf verschijnen en u vraagt de leerlingen bij hun woordkaartjes naar woorden te zoeken waarvan je kunt voordoen wat ze betekenen. U laat elk
Meer over de leerlijn woordenschat Semantiseren Begin het uitleggen van de betekenis van een nieuw woord niet met aan de leerlingen te vragen: Wat betekent dat woord? Die vraag levert vaak een onjuist of onnauwkeurig antwoord van de leerlingen op. Het woord is immers nieuw voor de leerlingen. Door een onjuist antwoord komen andere leerlingen, die het woord niet kennen, op een verkeerd spoor of krijgen een vaag beeld van de betekenis. De betekenis van nieuwe woorden moet eerst gewoon aan de leerlingen worden uitgelegd. Dat kan vaak op een non-verbale manier (iets doen) door iets aan te wijzen op een plaatje of in het echt, iets te
laten zien, te tekenen, voor te doen of uit te beelden. Het beste is het om die non-verbale uitleg te combineren met verbale uitleg (iets zeggen): de betekenis omschrijven in eenvoudige bewoordingen die de leerlingen begrijpen of een synoniem geven dat ze al wel kennen. Het kan nodig zijn wat meer over het begrip te vertellen, als het iets is dat de leerlingen niet kennen. (Bijvoorbeeld een hofdame of een vuursteen). Ook kunnen er voorbeelden gegeven worden van het gebruik van het woord en soms kan het een oplossing zijn het woord te vertalen in een taal (of dialect) die de leerlingen kennen.
jaargroep 5 | eenheid 4
9027666581_binnenw.indd
162
19-09-2007
11:09:11
wensen
K
groepje een woord voordoen. Daarna doet u hetzelfde met andere manieren van uitleggen, zoals: aanwijzen, tekenen, met andere woorden zeggen. Kaartjes van woorden die goed door de leerlingen zijn uitgelegd, kunt u laten inleveren. Kaartjes van woorden waarmee het niet goed ging, laat u nog eens aan de orde komen. Maak de leerlingen er op attent dat hetzelfde woord op verschillende manieren uitgelegd kan worden.
Verwerking
15 minuten
Deel de kopieerbladen uit en lees een paar opdrachten voor. De leerlingen gaan nu op schrift doen wat u net mondeling met hen hebt gedaan. Vertel nog eens duidelijk dat een woord vaak op verschillende manieren uitgelegd kan worden, dus dat het ook meer dan één kleur kan krijgen. De leerlingen kunnen de opdrachten zelfstandig maken of u kunt hen in tweetallen laten werken.
Hoe leg je de betekenis van een woord uit? iets doen
iets zeggen
iets aanwijzen
met andere woorden zeggen
iets laten zien
erover vertellen
iets voordoen
een voorbeeld geven
iets uitbeelden
vertalen
iets tekenen
Reflectie
W
T
Activiteiten • Introductie: - woorden herhalen voorbereiden • Instructie: - in groepjes woorden herhalen - spel met woordkaartjes • Verwerking: - opdrachten op het kopieerblad maken • Refl ectie: - opdrachten bespreken
15 minuten
Inventariseer met de leerlingen welke woorden door hen bij opdracht 1 rood gekleurd zijn. Maak er een rijtje van op het bord en zorg dat die woorden nog eens herhaald worden. Besteed nog even aandacht aan enkele woorden die de leerlingen bij opdracht 2 t/m 6 gekleurd hebben. Laat steeds één leerling de betekenis uitleggen van één woord dat bij hem een bepaalde kleur gekregen heeft. Vraag tot slot de leerlingen de tekeningen die ze bij opdracht 7 gemaakt hebben aan elkaar te laten zien en laat hen daar even over praten.
Evaluatie Als u de indruk heeft dat de leerlingen genoeg geoefend hebben met de woorden van eenheid 4, kunt u controletaak 4 van woordenschat afnemen. De controletaak, aanwijzingen hiervoor en de antwoorden erbij vindt u in de toetsmap.
Memo
jaargroep 5 | eenheid 4
9027666581_binnenw.indd
163
163
19-09-2007
11:09:12
spreken | luisteren
Les 14: Wenshuis
z i n i n t a a l Doel
Introductie
De leerlingen leren beseffen dat je vaak makkelijker en beter met iemand kunt praten als je dezelfde interesses of emoties hebt. De leerlingen ontwikkelen een open, persoonlijke en veelzijdige gesprekshouding naar aanleiding van informatie over het thema ‘wensen’.
5
minuten
De leerlingen nemen hun taalboek voor zich op pagina 112. Laat ze eerst kort reageren op de titels Wenshuis en de illustraties naar aanleiding van de vragen: Waar zou het over gaan? Wat weet je er al van? De tekst gaat over een nieuwbouwwijk in Duitsland. Onder leiding van een kunstenaar mochten de kinderen poppenhuizen van hun eigen woonhuis inrichten. De kunstenaar voerde een van die inrichtingen daarna levensgroot uit.
Materialen • taalboek B1, pagina 112 en 113
Instructie
10 minuten
Vooraf U kunt deze les op twee manieren uitvoeren: mét of zónder de presentaties van de spreekbeurten en werkstukken.
Moeilijke woorden • • • •
inrichten het piepschuim de sprei de maquette
Lees de tekst op pagina 113 voor. Verklaar eventueel, terloops tijdens het voorlezen, moeilijke woorden in de tekst. Geef na afloop de leerlingen kort de gelegenheid te reageren. Begrijpen ze dat de kunstenares Irene Fortuyn geïnteresseerd is in hoe de kinderen het vinden om in een huis in een nieuwbouwwijk te wonen? Lees de leerlingdoelen op pagina 112 voor en zoek samen met de leerlingen naar voorbeelden in de tekst op pagina 112 die dit illustreren. Constateer in samenspraak: • Soms heb je hetzelfde meegemaakt als een ander. Bijvoorbeeld: veel kinderen verhuizen naar nieuwbouwwijken. • Soms heb je dezelfde interesses als een ander. Bijvoorbeeld: Irene wil graag weten hoe kinderen het vinden om in wijk te gaan wonen waar de huizen op elkaar lijken. • Als je met elkaar praat (omgaat), leer je elkaar beter kennen. Bijvoorbeeld: door de kinderen poppenhuizen te laten inrichten, ontdekte Irene wat ze leuk of mooi of spannend vonden.
kan bepalen door steeds te kiezen over welke vraag of opmerking ze het willen hebben. Wijs ook op de gekleurde woorden in de vragen en opmerkingen en leg uit dat dit steekwoorden zijn, waarin het onderwerp van de vraag of opmerking wordt genoemd. Een steekwoord is handig, omdat je dan meteen weet waar het over gaat. Als de leerlingen hun tweegesprekken voeren, kunt u aandacht geven aan de tweetallen voor wie dit zelfstandig nog lastig is. Eventueel kunt u, als dat er teveel zijn, die leerlingen bij elkaar nemen en het gesprek in groepsverband voeren. Daarbij kunt u gebruikmaken van de toelichting op de manieren van reageren in het kader Meer over spreken | luisteren. Het is níet noodzakelijk dat alle vragen en uitspraken op pagina 113 aan bod komen.
Reflectie
15 minuten
U voert met de leerlingen een groepsgesprek, waarbij u inventariseert wat er in de tweegesprekken is besproken. Laat de leerlingen daarbij vooral ook op elkaar reageren. Voordat u met deze tweede gespreksronde begint, kunt u eerst samen met de leerlingen een agenda maken. U noteert de gekleurde steekwoorden (op pagina 113 van het taalboek) onder elkaar op het bord.
- verzinnen of namaken - oud of nieuw huis - museum - onderzoeken - huizen in één straat - maquette
Verwerking
15 minuten
Wijs op de vragen en opmerkingen van de kinderen op pagina 113 en vertel de leerlingen dat ze straks in twee rondes, eerst in tweetallen en daarna met de hele groep, gaan praten over de reacties van die kinderen. Leg uit dat elk tweetal met elkaar de volgorde van het gesprek
Bepaal vervolgens hardop redenerend de volgorde waarin de onderwerpen besproken gaan worden door voor elk steekwoord een cijfer (1 t/m 6) te zetten. (Bijvoorbeeld: ‘Dat nieuwe huizen op elkaar lijken, vind ik een mooi onderwerp om mee te beginnen en dan die maquette en daarna…’) De leerlingen zien zo dat je over de volgorde,
Spreekbeurten/werkstukken Als leerlingen naar aanleiding van de teksten op pagina 112 en 113 in het taalboek iets hebben voorbereid, kunnen ze dit tijdens deze les presenteren aan de andere leerlingen. In dit geval is het misschien het aardigst om eerst het waarmaken van een eigen wens en daarna het spel met de wenskring te spelen. Zo wordt de taalfunctie van de eenheid, omgaan met elkaar, nog eens toegepast. Als u de leerlingen,
164
tijdens de voorbereiding in tweetallen hebt laten samenwerken, kunt u hier met dezelfde tweetallen werken. Geef bij beide onderwerpen een tweetal het woord en laat dit halverwege overnemen door het tweede tweetal. Op die manier komen de leerlingen die iets hebben voorbereid ook allemaal voldoende aan bod. Eventueel vullen de tweetallen elkaar aan. Na de presentaties reageren de overige leerlingen.
jaargroep 5 | eenheid 4
9027666581_binnenw.indd
164
19-09-2007
11:09:13
wensen
K
de agenda, waarin je iets bespreekt vooraf kunt nadenken. U kunt dit opstellen van de agenda ook in samenspraak met de leerlingen doen door te vragen of ze het met u eens zijn, of dat ze misschien andere voorkeuren hebben. De leerlingen zullen het waarderen als ze mer-
ken dat u daar serieus rekening mee houdt. Aan de hand van de agenda voert u vervolgens het groepsgesprek. U kunt daarbij gebruikmaken van de suggesties in het kader Meer over spreken | luisteren.
Combineren les 14 en spreekbeurten/werkstukken U kunt de presentatie van spreekbeurten en werkstukken integreren in de reflectiefase van les 14. Bij het maken van de agenda voor het groepsgesprek van les 14 vertelt u dat er leerlingen zijn die een spreekbeurt hebben voorbereid of een werkstukje gemaakt. Noteer de titels Maak je eigen wens waar en Wenskring onder aan het lijstje steekwoorden. Geef de presentaties een geschikte plek in de agenda door voor de titels een cijfer mét letter te plaatsen (bij-
voorbeeld 3a en 6a). Zie voor verdere aanwijzingen het kader Spreekbeurten/werkstukken. Aan de hand van de agenda inventariseert u tijdens het groepsgesprek wat er in de tweegesprekken is besproken. De leerlingen reageren op elkaar. Op de in de agenda opgenomen momenten is er ruimte voor de presentatie van de leerlingen die iets hebben voorbereid.
W
T
Activiteiten • Introductie: - voorkennis verzamelen • Instructie: - informatieve tekst lezen - koppeling naar lesdoel • Verwerking: - gesprek in tweetallen • Refl ectie: - groepsgesprek - spreekbeurten/werkstukken - koppeling naar lesdoel
Evaluatie Neem na het afronden van de eenheid de controletaken woordenschat en zinsbouw af.
Meer over spreken | luisteren In de laatste les van elke eenheid werkt u met de leerlingen aan de ontwikkeling van een open, persoonlijke en veelzijdige gesprekshouding. De leerlingen leren een gesprek voeren naar aanleiding van een tekst. Op pagina 113 staat een aantal reacties van kinderen op de tekst over het wenshuis van Irene. Deze reacties, die bestaan uit vragen en opmerkingen, vormen opstapjes naar een gesprek. Het is de bedoeling dat de leerlingen in de les doorgaan op deze vragen en opmerkingen om te komen tot een gesprek, eerst in tweetallen en daarna in een afsluitend groepsgesprek. Bij het selecteren en formuleren van de vragen en opmerkingen in het taalboek is uitgegaan van twee manieren van reageren op een tekst: iets willen weten en iets willen vertellen. Elk van deze twee manieren is ingevuld vanuit drie verschillende invalshoeken. Door deze indeling wordt de veelzijdigheid van de tweegesprekken en het groepsgesprek op een eenvoudige en vanzelfsprekende manier gestimuleerd. • Iets willen weten: - willen weten wat je niet begrijpt: Mochten de kinderen de inrichting verzinnen of moesten ze hun eigen huis namaken? - willen weten wat anderen vinden: Woon jij liever in een oud of een nieuw huis? - méér willen weten: Mocht Hans in het huis gaan wonen of was het een soort museum?
• iets willen vertellen: - willen vertellen wat je hebt geleerd: Je kunt onderzoeken hoe kinderen zich voelen. - willen vertellen wat je al wist: Huizen in één straat lijken vaak op elkaar. - willen vertellen wat je nog meer weet: Als ze nieuwe huizen gaan bouwen, maken ze eerst een maquette. Tijdens de begeleiding van de tweegesprekken en later tijdens het groepsgesprek kunt u, met behulp van de reacties van de kinderen in het taalboek, de leerlingen stimuleren om met elkaar te praten en gesprekken te voeren door ze vragen te laten beantwoorden, ze ergens op door te laten gaan of ze een mening te laten geven. Zo kan een leerling, naar aanleiding van de vraag: Mochten de kinderen de inrichting verzinnen of moesten ze hun eigen huis namaken? vertellen dat het juist ging om de eigen fantasie en wensen van de kinderen. Dus om wat zij anders wilden dan in het echt. Een andere leerling vertelt naar aanleiding van de opmerking: Nieuwe huizen lijken vaak op elkaar. dat hij of zij het helemaal niet erg vindt dat dat zo is. En een derde leerling zegt naar aanleiding van de vraag: Woon jij liever in een oud of een nieuw huis? dat sommige oude huizen spannend zijn omdat er verborgen plekjes in zitten. Waar het bij dit gesprek om gaat is dat als u een sfeer van ruimte en veiligheid schept vaak uit het gewone het bijzondere en uit het algemene het persoonlijke voorkomt. jaargroep 5 | eenheid 4
9027666581_binnenw.indd
165
165
19-09-2007
11:09:14
woordenlijst z i n i n t a a l Overzicht van woorden in eenheid 4 les 1
les 5
les 9
de achtbaan de geboorte het landschap het pretpark zwanger
het humeur ketsen optreden het podium de rijkdom de schoonheid uitkomen verheugd de verlanglijst in verwachting de vonk de vriendschap de vuursteen wereldberoemd de wijsheid
de akker de berm de boomgaard de boterbloem de graspol de halm het hartje de heide het heideveld de hommel de klaproos de klaver het madeliefje de margriet het sportveld de weide
les 2 de antenne de bumper de claxon fonkelen inhalen de koplamp de lak de motorkap oppoetsen parkeren het portier de ruitenwisser scheuren toeteren de wieldop
166
les 7 beeldschoon de belofte bevelen borduren het dienstmeisje de edelsteen het geschenk de hofdame kappen de krans de orkaan het puin tegemoet vrijwillig een levend wezen
les 11 de afbeelding de automaat het bankbiljet het bedrag besteden het geldstuk kostbaar het metaal overhouden het poetsmiddel het stokbrood tekort komen uitstallen voordelig wisselen
jaargroep 5 | eenheid 4
9027666581_binnenw.indd
166
19-09-2007
11:09:14
wensen
voorleesverhaal | les 5 z i n i n t a a l
De geheime wens (1) ‘Moet je kijken,’ zegt Emin. Hij haalt twee stenen uit zijn zak. ‘Vuurstenen,’ zegt hij. Hij ketst ze tegen elkaar. ‘Als je een vonkje ziet, mag je een wens doen.’ ‘Ha, ha,’ lacht Halima. ‘Daar is niets van waar. Als je een vallende ster ziet, mag je een wens doen.’ Emin kijkt naar de lucht. ‘Zie jij een ster?’ vraagt hij. ‘Nee, natuurlijk niet,’ zegt Halima. ‘Het is midden op de dag.’ ‘Nou dan,’ zegt Emin. ‘Ik wil nu een wens doen en daarom maak ik een vonk met mijn vuurstenen.’ Hij ketst de stenen tegen elkaar. Dan kijkt hij tevreden voor zich uit. ‘Wat heb je gewenst?’ vraagt Halima. ‘Zeg ik niet,’ zegt Emin. ‘Een wens is geheim. Als je hem aan iemand vertelt, komt hij niet uit.’ ‘Ik weet best wat je wenste,’ zegt Halima. ‘Wat dan?’ ‘Dat je wereldberoemd wordt,’ raadt Halima. Emin schudt zijn hoofd. ‘Dat je schatrijk wordt en alles kan kopen wat je wilt.’ ‘Dat is wel een goede wens,’ zegt Emin. ‘Maar ik had een andere.’ (2) Andrea komt aangehuppeld. ‘Wat heb je in je hand?’ vraagt ze. ‘Vuurstenen,’ zegt Emin. ‘Hij denkt dat je daarmee wensen kan doen,’ zegt Halima. ‘Als ze vonken,’ zegt Emin.
‘Geef op,’ zegt Andrea. Ze pakt de stenen uit Emins hand en knalt ze tegen elkaar. ‘Ik zag een vonkje,’ zegt Andrea verheugd. (3) ‘En ik heb gewenst dat ik een danseres word en dat ik ga optreden op een groot podium en dat de mensen me heel veel applaus geven.’ ‘Dan komt de wens niet uit,’ zegt Emin. ‘Je mag een wens nooit doorvertellen.’ ‘O nee? En als je oma vraagt wat je voor je verjaardag wilt hebben? Zeg je dan niets? Nou, dan krijg je ook niets. En een verlanglijstje met sinterklaas?’ ‘Dat is iets anders,’ zegt Emin. ‘Dat zijn cadeautjes. Met deze vuurstenen kun je dingen wensen die je niet kunt kopen. Als bijvoorbeeld je moeder in verwachting is, kun je wensen dat het een broertje wordt.’ (4) Emin kijkt verschrikt van Andrea naar Halima. Dan draait hij zich om en loopt weg. ‘Wat is er met hem?’ vraagt Andrea. ‘Waarom schrok hij zo?’ ‘Zijn moeder ís in verwachting,’ zegt Halima. ‘Dan weet ik wat hij heeft gewenst,’ zegt Andrea. Ze kijkt verheugd. ‘Hij wil...’ ‘Ssst,’ sist Halima. ‘Niet zeggen, anders komt zijn wens niet uit.’ ‘Nee,’ zegt Andrea, ‘we zeggen niets.’
Anton van der Kolk
jaargroep 5 | eenheid 4
9027666581_binnenw.indd
167
16
19-09-2007
11:09:15
voorleesverhaal | les z i n i n t a a l
De witte wolf Lang geleden leefde er in een ver land een koning, die drie dochters had. Zij waren alledrie beeldschoon, maar de jongste was toch wel de mooiste. Op een dag moest de koning op reis. Voordat hij afscheid nam van zijn kinderen, beloofde hij geschenken voor hen mee te brengen en hij vroeg wat zij het liefste wilden hebben. De oudste wenste een gouden ketting, de tweede een heel mooie jurk, maar de jongste vroeg alleen maar een krans van veldbloemen. Haar vader vroeg of zij werkelijk niets anders wilde hebben, maar zij schudde van nee. Een krans van veldbloemen was haar liefste wens. (1) Toen de koning na vele maanden naar huis terugkeerde, kocht hij de geschenken voor zijn dochters. Voor de oudste een gouden ketting, bezet met edelstenen. Voor de tweede een prachtige jurk, geborduurd met goud- en zilverdraad. Maar voor de jongste vond hij niets, want nergens was een krans van veldbloemen te krijgen. Teleurgesteld ging hij op weg naar huis. (2) Maar plotseling, niet ver van zijn paleis, zag hij een witte wolf en om de kop van het dier een krans van veldbloemen. De koning beval zijn knecht te stoppen en het dier te vangen om zo de krans te pakken te krijgen. Zo gebeurde het. De wolf gaf de krans zelfs vrijwillig, maar hij zei: ‘Koning, beloof mij dat u mij zult geven wat u op weg naar huis het eerst tegemoet komt.’ De koning dacht dat hij die wens wel kon vervullen en hij beloofde het. (3) Maar hij kwam geen levend wezen tegen tot hij bij de paleispoort kwam en daar zijn jongste dochter zag, die hem tegemoet rende. Het was geen blijde thuiskomst. Bedroefd vertelde de koning aan de koningin welke belofte hij aan de wolf had gedaan. De koningin begon te huilen, maar na een tijdje droogde zij haar tranen en bedacht een plan. In de keuken van het paleis werkte een dienstmeisje. De koningin besloot dat ze haar zou aankleden als een prinses en dan meegeven aan de wolf. Die kende de meisjes immers niet. (4) Na drie dagen kwam de wolf.
168
‘Ik ben gekomen om uw jongste dochter te halen,’ zei hij. Het dienstmeisje werd binnengebracht. In de mooie kleren zag ze eruit als een echte prinses. De wolf zei tegen haar: ‘Klim maar op mijn rug, dan breng ik je naar mijn kasteel.’ Onderweg stopte de wolf en liet het meisje afstappen om even te rusten in het bos. ‘Wat zou jouw vader doen als dit bos van hem was?’ vroeg hij. Het meisje antwoordde: ‘Mijn vader zou de bomen kappen en het hout verkopen, want hij is een arm man. En als hij het hout verkocht had, zouden wij altijd genoeg te eten hebben.’ Toen begreep de wolf dat zij de echte prinses niet was en bracht haar terug naar het paleis. (5) Boos stond hij voor de koning en de koningin. ‘Jullie hebben mij bedrogen,’ zei hij. ‘Doe dat niet nog eens. Anders zal ik zorgen dat er een hevige storm komt, waardoor de muren van het paleis instorten en iedereen onder het puin bedolven wordt.’ De koning en de koningin waren diep bedroefd, maar ze begrepen dat er niets meer aan te doen was en lieten hun dochter komen. De prinses vlocht eerst nog de krans van veldbloemen door haar kroontje. (6) Toen nam ze afscheid van haar ouders en klom op de rug van de wolf. Hij droeg haar weg in pijlsnelle vaart. In het bos liet hij haar afstappen om te rusten en vroeg: ‘Wat zou jouw vader doen als dit bos van hem was?’ Het meisje zei: ‘Mijn vader zou er een prachtig park van maken met bijzondere bomen en planten. De mooiste rozen zouden er bloeien. Er zouden vijvers zijn en vogelkooien. En we zouden er wandelen met onze hofdames.’ Nu wist de wolf dat zij de echte prinses was en bracht haar naar zijn kasteel. (7) Daar liet hij zijn wolfsvel vallen en werd een jonge, knappe prins. En de prins en de prinses leefden samen heel gelukkig.
Bewerkt naar: Adelheid Uzunoglu-Ocherbauer (1990), Turkse volkssprookjes, Rijswijk: Uitgeverij Elmar.
jaargroep 5 | eenheid 4
9027666581_binnenw.indd
168
19-09-2007
11:09:16
spreken | luisteren z i n
i n
Ik wil graag een opa hebben
t a a l
Het gaat over omgaan met elkaar.
• Soms heb je hetzelfde meegemaakt als een ander. • Soms heb je dezelfde interesses als een ander. • Als je met elkaar praat, leer je elkaar beter kennen.
het pretpark de achtbaan
het landschap
86
Eenheid 4 • wensen | les 1
de geboorte
zwanger
• Soms heb je hetzelfde meegemaakt als een ander. Je komt allebei uit een ander land dan Nederland. • Soms heb je dezelfde interesses als een ander. Je zingt of danst allebei graag. • Als je met elkaar praat, leer je elkaar beter kennen. Je praat met elkaar over hoe je een landschap tekent. 87
woordenschat z i n 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
de lak fonkelen inhalen oppoetsen parkeren scheuren toeteren
8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15.
de antenne de bumper de claxon de koplamp de motorkap het portier de ruitenwisser de wieldop
i n
Een sportwagen
t a a l
Een sportwagen
Er staat een auto voor de school. Jamel en Tijn staan er bij te kijken. Het is een mooie, nieuwe auto. De rode lak glimt als een spiegel. De lampen fonkelen als zilver. ‘Wauw,’ zegt Jamel. ‘Zo’n auto wil ik later ook.’
6
7
3
Woordenschatboekje B eenheid 4
4
Opdracht 1 Wat wil hij later doen? Zoek het op de plaat. Schrijf de hele zin op.
5
Doe het zo: Jamel wil hard door de bocht scheuren. Jamel wil hard door de bocht... En alle andere auto’s... Als hij vrienden ziet, gaat hij... Hij wil de auto voor zijn huis... En hem dan heel mooi...
88
12 11
Eenheid 4 • wensen | les 2
Opdracht 2 Waar is het voor? Doe dit met de woorden 8 tot 15. Lees wat er staat bij a. Zoek het op de plaat. Schrijf het woord in je schrift. 9
Doe het zo: a. de claxon a. om te toeteren b. om licht te geven c. om het wiel mooier te maken d. om het raam schoon te maken
10
e. om open te doen en in te stappen f. om de auto te beschermen bij een botsing g. om te zorgen dat de radio geluid kan geven h. om open te doen en naar de motor te kijken
8
14 13
Wat wil jij graag hebben? Schrijf woorden in je schrift. Of teken het.
15
89
De sterren van de hemel
zinsbouw z i n
i n
t a a l
Je leert dat je op zinnen je best kunt doen.
De maan Niemand loopt er meer op straat. Maar het is ook al erg laat. Overal ging het bericht: lichten uit, gordijnen dicht. Buiten schijnt een volle maan, alle sterren zijn al aan. En Willem Wouter Wielewaal fluistert: Slaap lekker, allemaal.
De maan is geel. De maan is rond. De maan is geel en rond.
90
Eenheid 4 • wensen | les 3
Wat ik wil dat weet ik niet. Maar wat ik niet wil wel. Ik wil beslist geen — En ook een — wil ik niet. Nooit niet, nee.
Je kunt luisteren naar zinnen. Je kunt praten over zinnen.
91
Als wensen paarden waren...
zinsbouw z i n
i n
t a a l
Je leert dat er lidwoorden zijn. Die horen bij woorden voor mensen, dieren en dingen.
De broer van Joep, zogenaamd, fietst, zogenaamd, op het fietsje van Joep. Hij achtervolgt een buffel. Zogenaamd.
92
Eenheid 4 • wensen | les 4
Broer Roest Joep Roest is enigst kind. ‘Wanneer krijg ik nou eens een broer?’ vraagt hij aan zijn moeder. ‘Want dat wil ik zo heel, heel, heel, heel, héél erg graag.’ Joeps moeder moet er niet aan denken. ‘Eén boef is genoeg,’ zegt ze. ‘Poeh!’ doet Joep. ‘Dan maak ik zelf wel een broer, hoor. Boe!’ Hoe doet Joep dat, zelf een broer maken? Hij doet zijn ogen dicht. Hij moet een broer. Het moet. Het moet. Het moet. Het moet. Het moet.
Lidwoorden en woorden voor mensen, dieren en dingen. de broer
het fietsje
een buffel
93
woordenschat z i n de vuursteen ketsen de vonk uitkomen wereldberoemd optreden het podium in verwachting verheugd
i n
t a a l
1
de verlanglijst het humeur de rijkdom de schoonheid de vriendschap de wijsheid Woordenschatboekje B eenheid 4
De geheime wens
de vonk
‘Als je een vonkje ziet, mag je een wens doen.’
2
‘Ik zag een vonkje,’ zegt Andrea verheugd.
94
Eenheid 4 • wensen | les 5
3
het podium
‘Ik heb gewenst dat ik een danseres word. En dat ik ga optreden op een groot podium.’
4
‘Ik weet wat hij heeft gewenst,’ zegt Andrea. ‘Hij wil--’ ‘Ssst,’ sist Halima. ‘Niet zeggen, anders komt zijn wens niet uit.’ 95
Spreekbeurten | Werkstukken p r e s e n t a t i e Maak je eigen wens waar! Wil jij graag een wens doen? Wacht tot je een vallende ster ziet! Blaas alle kaarsjes in één keer uit! Wrijf over een oude olielamp! Gooi een muntje in een fontein! Of is dat allemaal maar bijgeloof?
Yassine heeft één grote wens. Hij zou door de tijd willen reizen. Maar hij weet ook dat het niet gaat. Daarom leest hij het liefst boeken die over vroeger en heel vroeger gaan. En zo komt Yassine’s wens toch uit.
Wensen zitten diep van binnen. Alleen jij weet dat ze daar zijn. Mensen kunnen wensen een handje helpen. Want wensen kunnen het niet alleen. Tenminste, meestal niet… Marijn heeft een stille wens. Zij is op Abel. Niemand mag het weten. Marijns wens is dat hij ook op haar is. Als dat zo is, mag iedereen het weten. Maar hoe komt ze daar achter?
Kies je eigen kleine of grote wens. Vang je wens eerst in woorden. Wat kun je doen om je wens waar te maken? Of moet jouw wens het zelf opknappen? 96 96
Eenheid 4 • wensen
Wenskring Merel en Anne hebben een club. Elke woensdag komen ze bij elkaar, met Titus en Dylan en Sunia. Ze verzinnen dan eigen spellen. En die spelen ze met elkaar. Vorige week deden ze een Wenskring. Ze zaten in een kring en Anne begon. ‘Ik wens, ik wens… dat iedereen een gele fopneus heeft.’ De volgende die aan de beurt is, moet eerst de wens van Anne herhalen. Daarna mag hij een eigen wens toevoegen. De beurt was aan Titus. ‘Ik wens, ik wens… dat iedereen een gele fopneus heeft. En dat de tijgers niet uitsterven.’ Daarna kwamen Merel en Sunia. En de laatste wens was voor Dylan. Hij wenste: ‘Dat mijn broertje met zijn tengels van mijn Lego afblijft.’ En daarmee was hun Wenskring rond.
Begrijp jij hoe de wenskring werkt? Oefen de kring met andere kinderen. Verzin er ook een wenslied bij. Je mag ook dit liedje gebruiken. ‘Wensen, wensen, groot of klein. Kom tevoorschijn uit mijn brein!’
97 97
In stilte
schrijven z i n
i n
t a a l
Je schrijft over stiekeme wensen. Net als meneer Henk, die best rover had willen zijn.
Vroeger wilde ik rover worden. Dat kwam door een film. Een stel mannen gaan edelstenen roven. Die worden bewaakt door stralen en membranen. Maar ze boren een gaatje in het plafond. Daar steken ze een paraplu doorheen en die zetten ze op. De stukken van het plafond vallen erin.
En pas las ik in de krant over bankrovers. Die hadden naast de bank een huis gehuurd. Ze maakten een tunnel van tachtig meter. Met licht en al!
98
Eenheid 4 • wensen | les 6
Schrijf op wat je zou willen doen. Of schrijf waarop je in stilte wacht. Ik ben een brave meneer. Ik hoef geen edelstenen en ook geen 58 miljoen euro. Maar die rovers… Wat zijn ze vindingrijk! Meneer Henk
Schrijf ook waarom. Want eigenlijk ben je niet zo, maar toch…
99
De witte wolf
woordenschat z i n beeldschoon het geschenk de krans de edelsteen borduren bevelen vrijwillig de belofte een levend wezen tegemoet het dienstmeisje kappen de orkaan het puin de hofdame
i n
t a a l
1
de edelsteen
geborduurd De koning kocht geschenken voor zijn dochters.
2 de krans
Woordenschatboekje B eenheid 4
De wolf gaf de krans vrijwillig.
3
Zijn jongste dochter rende hem tegemoet. 100
Eenheid 4 • wensen | les 7
4
‘Mijn vader zou de bomen kappen.’
6
De wolf bracht haar naar zijn kasteel.
5
‘Jullie hebben mij bedrogen!’
7
Daar liet hij zijn wolfsvel vallen. 101
spreken | luisteren z i n
i n
Hartenwens
t a a l
Nyorra, Entotua en oma zitten onder de boom. Oma vertelt het sprookje van Kleine Jager. Nyorra en Entotua kunnen het verhaal dromen. Maar oma vertelt het verhaal zo spannend, dat het iedere keer anders en nieuw lijkt. ‘Er was eens een jongen,’ begint oma. ‘Hij was tien jaar!’ roept Entotua. ‘Ik dacht negen,’ zegt Nyorra. ‘Ja, maar hij líjkt tien, net als ik.’ ‘Goed,’ knikt oma. ‘Er was eens een jongen die tien leek. Hij was een slimme en snelle jager. Nooit kwam hij thuis zonder buit.’ ‘Als hij sporen vond,’ roept Entotua, ‘dan zag hij van welk dier ze waren.’ ‘Maar…’ onderbreekt oma hem. ‘De jongen had een stille wens.’ ‘Een hartenwens,’ zegt Entotua. ‘Een hartenwens,’ herhaalt oma. ‘Hij had nog nooit een gazelle geschoten.’ ‘Zeker te slim en te snel,’ lacht Nyorra. ‘Wacht jij maar!’ zegt Entotua boos. ‘Straks vraag ik de tovenaar om raad. Die leert mij een truc.’ ‘In het dorp,’ gaat oma verder, ‘woonde ook een meisje. De jongen…’ ‘Nee!’ roept Nyorra. ‘Nu het meisje! Vertel hoe mooi ze was en hoe lief.’ ‘Haar huid,’ vertelt oma, ‘was zo zacht als de nacht, haar ogen straalden als sterren. ’s Nachts droomde de jongen van haar.’ ‘Dat is geheim!’ roept Entotua. Nyorra kijkt hem aan. Haar ogen stralen. ‘Het meisje droomde ook van hem,’ lacht ze.
102
Eenheid 4 • wensen | les 8
Oma: Entotua: Nyorra: Entotua:
Er was eens een jongen. Hij was tien jaar! Ik dacht negen. Ja, maar hij líjkt tien, net als ik.
Oma:
Goed. Er was eens een jongen die tien leek. Hij was een slimme en snelle jager. Nooit kwam hij thuis zonder buit. Entotua: Als hij sporen vond, dan zag hij van welk dier ze waren. Oma: Maar… De jongen had een stille wens. Entotua: Een hartenwens. Oma: Een hartenwens. Oma: Hij had nog nooit een gazelle geschoten. Nyorra: Zeker te slim en te snel. Entotua: Wacht jij maar! Straks vraag ik de tovenaar om raad. Die leert mij een truc. Oma: In het dorp woonde ook een meisje. De jongen-Nyorra: Nee! Nu het meisje! Vertel hoe mooi ze was en hoe lief. Oma:
Haar huid was zo zacht als de nacht, haar ogen straalden als sterren. ’s Nachts droomde de jongen van haar.
Entotua: Dat is geheim! Nyorra: Het meisje droomde ook van hem.
Omgaan met elkaar:
• Soms heb je hetzelfde meegemaakt als een ander. Je bent ook een jongen van negen die tien wil zijn. • Soms heb je dezelfde interesses als een ander. Entotua wil graag een snelle en slimme jager zijn. • Als je met elkaar praat, leer je elkaar beter kennen. Nyorra en Entotua ontdekken dat ze van elkaar dromen. 103
woordenschat z i n 1. 2. 3. 4. 5. 6.
de akker de berm de boomgaard het heideveld het sportveld de weide
7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16.
de boterbloem de graspol de halm het hartje de heide de hommel de klaproos de klaver het madeliefje de margriet
i n
Veldbloemen
t a a l Veldbloemen
Veldbloemen groeien in velden. Bijvoorbeeld in een wei. Of langs de rand van een akker. Of in de berm van de weg. En op een sportveld? Ja hoor, madeliefjes wel.
6
2
Woordenschatboekje B eenheid 4
4
Opdracht 1 Wat is het? Lees wat er staat bij a. Zoek het op de plaat. Schrijf het woord in je schrift.
1
Doe het zo: a. de berm a. de graskant langs een weg b. een stuk land met fruitbomen c. een stuk grasland voor koeien d. een grasveld om op te sporten e. een stuk land met graan of groente f. een veld waar bijna alleen heide groeit
104
3
Eenheid 4 • wensen | les 9
7
Opdracht 2 Welke kleur heeft het? Doe dit met de woorden 7 tot 16. Schrijf steeds het woord in je schrift. En ernaast welke kleur het heeft.
12
Doe het zo: de boterbloem - geel
13
11
14 8
10
16
15
9
5
Welk landschap vind jij mooi? Teken het.
105
Bedenksels en verzinsels
woordbouw z i n
i n
t a a l
Je leert hoe afleidingen in elkaar zitten.
Vorig jaar was Meeuw al heel sterk en erg moedig. Maar nu is hij veel sterker. En hij heeft ook meer moed. Kijk, het gehuil van de wind maakt hem onrustig. Hij gaat zeilen, niet een klein eindje, maar een heel eind.
106 106
Eenheid 4 • wensen | les 10
Meeuw kent geen grenzen Meeuw heeft zo’n raar gevoel van binnen. Het zit heel diep en heel ver weg. Het is heel sterk. Hij zeilt door de lucht en hij voelt het gevoel. Nooit eerder heeft hij het zo gevoeld. Hoger en verder, zegt het gevoel. Hoger en verder. Meer en meer. Vrijer en vrijer en nog veel vrijer. ‘Hihaar!’ schreeuwt Meeuw. Want het is een heerlijk gevoel. Het geeft hem vleugels.
Als je een afleiding uit elkaar haalt, houd je twee dingen over: een woord en een los stukje. rust
rustig
onrustig 107 107
Het muntje
woordenschat z i n het geldstuk overhouden het metaal het poetsmiddel de afbeelding het stokbrood uitstallen de automaat het bankbiljet het bedrag besteden kostbaar tekort voordelig wisselen
i n
Het muntje
Boris en Mo weten een woord niet. Wat doen ze dan? Mo: Boris: Mo: Boris: Mo: Boris: Mo: Boris:
Mo: Woordenschatboekje B eenheid 4
Boris: Mo:
Boris: Mo: Boris: Mo:
108
t a a l
Boris, weet jij waar ik een oude krant kan vinden? Nee, ik weet wel waar de krant van gisteren ligt. Die bedoel ik, een oude krant. Een krant van een dag oud is toch niet oud. Waar heb je eigenlijk een krant bij nodig? Ik ga koper poetsen. Koper poetsen? Ja, ik ga mijn munten poetsen. De munten van mijn verzameling. Ik weet helemaal niet dat jij een verzameling munten hebt. Hoeveel heb je er al? Ik heb er al twaalf. Sommige zijn van koper. Als je die poetst, gaan ze heel mooi glimmen. Dan lijken ze wel nieuw. Ik wil je wel helpen poetsen. Hoe kom je aan die munten? Overgehouden van de vakantie, gekregen en gevonden. Bij iedere munt past een verhaal Weet je, als ik een wens mocht doen... Wat dan? Dan neem ik een munt in mijn hand en wens... Dat ik in het land ben waar de munt vandaan komt. Dan wens ik dat ik met je mee kan. Ik pak deze munt uit Frankrijk. Weet je nog wel, we zijn samen een brood gaan kopen.
Eenheid 4 • wensen | les 11
Boris: Ik ben er ook bij. We weten niet wat brood in het Frans is. Mo: Dus wijzen we een lang, dun brood aan. Boris: En de bakker vraagt: ‘Bonzjoer, un fluut?’ Mo: En dan zeg ik net als toen: ‘een fluit? Nee, wij willen een brood.’ Ik wijs het brood weer aan. Boris: En dan lacht de bakker en hij knikt. Hij zegt: ‘Un broot settun fluut.’ Mo: Dan weet ik het. Een lang, dun brood heet ‘un fluut’. En dan geven we het geld. Boris: Wat is dit voor een geldstuk, Mo? Er staat één cent op. Waar komt die vandaan? Mo: Dat is een muntje uit Nederland. Die heb ik van oma gekregen. Boris: Ik heb zo’n munt nog nooit gezien. Mo: Oma heeft er iets bij verteld. Zulke munten worden niet meer gebruikt. Deze munt wordt wel gebruikt. Dat is een munt van vijf cent. Je kunt er een drop voor kopen. Boris: Waarom wordt een cent niet meer gebruikt? Mo: Een cent is te weinig waard. Je kunt er niets meer voor kopen. Er is niets dat een cent kost. Boris: Vroeger wel? Mo: Ja, oma kon voor een cent een drop kopen. Boris: Weet je wat ik nu wens? Mo: Wat dan? Boris: Dat alles zo goedkoop is als in de tijd van oma. Mo: Dan kunnen we voor vijf cent lekker vijf droppen kopen.
Als je een woord niet weet, kun je iets aanwijzen of vragen. Als iemand anders een woord niet kent, kun je uitleggen wat het betekent.
Wat doen Boris en Mo als ze het woord voor brood in het Frans niet weten? Hoe komen ze het te weten? Wat doet Boris als hij een muntje ziet dat hij niet kent? Hoe komt hij iets over het muntje te weten?
109
Ik wou dat ik behang was
schrijven z i n
i n
t a a l
Je schrijft wat je wou, net als Djordy. Die schreef in stilte een gedicht.
Voor de klas
Ik wou dat ik een slak was dan kroop ik in mijn huisje weg. Ik wou dat ik een wandelende tak was onzichtbaar onder de kale heg.
110
Eenheid 4 • wensen | les 12
Ik wou dat ik behang was bij het plafond daar bovenaan. Maar ik wou dat ik liever niet bang was om dadelijk voor de klas te staan. Djordy
Als je een gedicht schrijft, kun je hetzelfde steeds anders zeggen. 111
spreken | luisteren z i n
i n
Wenshuis
t a a l
Wenshuis
In Duitsland werd een nieuwe wijk gebouwd. Alle huizen leken op elkaar. Was dat wel leuk om in te wonen? En vooral, hoe vonden kinderen het? Dat vroeg Irene Fortuyn zich af. Irene is kunstenaar. Zij maakte de huizen na in het klein. En die poppenhuizen gaf ze aan kinderen. De kinderen mochten de huizen inrichten. Ze maakten een teevee van piepschuim. Ze knipten gordijnen uit een rol behang. De kast beplakten ze met heel mooi papier. Van lapjes maakten ze spreien en kussens. Het geheel zag er prachtig uit. Maar het bleef een poppenhuis. Toen deed Irene iets heel bijzonders. Ze maakte één poppenhuis in het groot. Dat was het poppenhuis van Hans. Alles maakte ze in het groot na. En die spullen zette ze in een echt huis. Hans vond het leuk, maar ook raar. Hij liep rond in zijn eigen poppenhuis. Het was alsof hij zelf klein was geworden. Zijn fantasie was echt geworden.
Omgaan met elkaar:
• Soms heb je hetzelfde meegemaakt als een ander. • Soms heb je dezelfde interesses als een ander. • Als je met elkaar praat, leer je elkaar beter kennen. 112
Eenheid 4 • wensen | les 14
Dit zeggen de kinderen. Wat zeggen jullie? Wat ik niet snap. Mochten de kinderen de inrichting verzinnen of moesten ze hun eigen huis namaken?
Wat vinden jullie? Woon jij liever in een oud of een nieuw huis?
Ik wil méér weten. Mocht Hans in het huis gaan wonen of was het een soort museum? Wat ik heb geleerd. Je kunt onderzoeken hoe kinderen zich voelen.
Wat ik al wist. Huizen in één straat lijken vaak op elkaar.
Ik weet nog meer! Als ze nieuwe huizen gaan bouwen, maken ze eerst een maquette.
113
spreken | luisteren z i n
1
2
i n
les 1: Ik wil graag een opa hebben
t a a l
Gaat het over rijk zijn, opa’s of tekenen? Dit zeggen de kinderen: Ik huil niet van buiten, want de tranen komen eigenlijk van binnen. Je mag alleen kleuren. Ik onthoud het minstens twee maanden. En ik zou ook een pretparkje willen kopen. Maar ik zou ze in het echt eigenlijk wel eens willen zien. Heel veel geld is niet zo belangrijk. Heb je soms wel eens verdriet daarom?
rijk zijn
▫ ▫ ▫ ▫ ▫ ▫ ▫
opa’s
▫ ▫ ▫ ▫ ▫ ▫ ▫
tekenen
▫ ▫ ▫ ▫ ▫ ▫ ▫
Gaat de zin over opa’s of tekenen?
•
•
Ik heb er nooit een gekend.
•
•
Ik wil heel graag tekenaar worden.
•
•
Heb je soms wel eens verdriet daarom?
•
•
Alleen als ik ’s avonds in bed lig.
•
•
Ik vind tekenen zelf ook wel leuk.
•
•
Gelukkig heb ik hem nog wel gezien.
•
•
Doe jij dat ook wel eens, dat je het onthoudt.
•
•
Ik onthoud het minstens twee maanden.
•
•
• Huil je nog wel eens om die opa? • •
Tekent jouw broer ook graag?
•
•
Van binnen huil ik.
•
•
Hij tekent dus op een heel andere manier.
•
Welke zinnen passen bij jou?
✪
Dit is een opdracht voor twee kinderen. Kies een onderwerp waar jullie over willen praten. Natuurlijk mogen jullie er ook zelf een bedenken! Noteer daarna steeds om de beurt een steekwoord. En vertel elkaar zoveel je kunt. Schrijf jullie onderwerp en jullie namen op een apart briefje. eenheid 4 | les 1
6660_zit_wb_b1_bw.indd 39
39
26-2-2009 10:37:33
zinsbouw z i n
1
les 4: Als wensen paarden waren…
i n
t a a l
Woorden voor mensen, dieren en dingen.
een
grote
de
ooievaar
lekke
banden
een
buffel
het
broer
zadel
vervelende
geen
enigst
kind
paarden
vliegjes
het
zusjes
de
vlaggetjes
fietsje
grote
jongens
De roze woorden zijn woorden voor mensen / dieren / dingen . Zoek de woorden voor dieren bij elkaar. .
Welke woorden blijven over? De woorden voor
2
Vul in. Er zijn drie lidwoorden: de,
en
.
Zoek de lidwoorden in 1.
3
Kijk en vergelijk. Wat is anders? De grote broer van Joep speelt met het vlaggetje op het fietsje . De grote broer van Joep speelt met de vlaggetjes op het fietsje . En hij zwaait naar het meisje op straat . En hij zwaait naar de meisjes op straat . Maar het jongetje op de stoep scheldt hij uit . Maar de jongetjes op de stoep scheldt hij uit .
✪ 40
Welke woorden in 1 zijn enkelvoud? Welke zijn meervoud? Maak een enkelvoudrij en een meervoudrij. En vergeet het lidwoord niet. eenheid 4 | les 4
6660_zit_wb_b1_bw.indd 40
26-2-2009 10:37:41
taak 1
zinsbouw z i n
i n
t a a l
Je leert over woorden voor mensen, dieren en dingen. En over lidwoorden.
1
2
3 4
Welk woord in de zin betekent hetzelfde als de roze woorden? Katinka heeft los haar. Ze kijkt in de spiegel. Huu! Wat een rare oren, ineens. Wat steken ze ver uit! En één pluk springt omhoog. En die wil niet omlaag. Jongens hebben dat heel vaak. Of ze hebben stekels. Maar bij meisjes hoort dat niet. Die hebben lang haar dat omlaag hangt. Katinka loopt naar papa. Die moet weer een staartje maken.
Drie zinnen lijken op elkaar. Welke is anders? ▫ Ander haar? ▫ Eigenwijze plukken? ▫ Rare oren? ▫ Papa staat in de keuken.
▫ ▫ ▫ ▫
Hij wil wel helpen. De saaie staart. Het oude elastiekje. Een roze speldje.
Vul in. Er zijn drie lidwoorden: de,
en een.
Kijk en vergelijk. Wat is anders? Katinka kijkt in het raampje van de oven . Katinka kijkt in het raam van de oven . De ovenruit kijkt treurig terug . Het ovenruitje kijkt treurig terug. En weet je wat de oven denkt ? En weet je wat het oventje denkt ? Het gezichtje kijkt sip , maar het haar zit leuk! Het gezicht kijkt sip , maar het haar zit leuk !
eenheid 4 | taak 1
6660_zit_wb_b1_bw.indd 41
41
26-2-2009 10:37:43
taak 2
zinsbouw z i n
i n
t a a l
Je leert over woorden voor mensen, dieren en dingen.
1
2
Welk woord in de zin betekent hetzelfde als de roze woorden? De blauwe vis is jarig. Pepijn heeft hem nu precies twee jaar! Hij heeft een stenen schip voor hem gekocht. Dat laat hij straks zinken. Net als op de echte zeebodem… Die ligt ook vol met kapotte boten. Waar zijn zijn ouders eigenlijk? Zouden die nog slapen? Pepijn wordt ongeduldig. Zijn ze hem vergeten? De vissen blijven rustig. Weten zij veel…
Pepijn heeft een stenen schip gekocht. Wat had hij ook kunnen kopen? andere vissen een stenen schip een
3
4
42
het lekkerste eten
een slingertje
een taart van visvoer
de kleine feesthoedjes
Drie zinnen lijken op elkaar. Welke is anders? ▫ De brandende kaarsjes. ▫ De sluipende ouders. ▫ De zwemmende vissen. ▫ Hard op de deur kloppen.
▫ ▫ ▫ ▫
geen
het
de mooiste steen plantjes
Zijn de vissen blij? Ballonnen met vissen erop! Zijn zijn ouders lief? Zijn de pakjes groot?
Zinnen over mensen, dieren en dingen. Welke betekenen hetzelfde? De ballonnen met vissen zijn licht. • De vissen met streepjes zijn bang. • De pakjes met strikjes zijn klein. • Wat zit er in de pakjes? Een wit schelpje. • Een grijze rots. • Een oranje sterretje. •
• • •
Bange vissen met streepjes. Kleine pakjes met strikjes. Lichte ballonnen met vissen.
• • •
De rots is grijs. Het sterretje is oranje. Het schelpje is wit.
eenheid 4 | taak 2
6660_zit_wb_b1_bw.indd 42
26-2-2009 10:37:47
taak 3
zinsbouw z i n
i n
t a a l
Je leert over lidwoorden. En over woorden voor mensen, dieren en dingen.
1 2
Vul in. Er zijn drie
: de, het en een.
Kijk en vergelijk. Wat is anders? Sofie klimt langs de ladder naar de trapeze . Sofie klimt langs het laddertje naar de trapeze . Hoog in de top van het touw hangt Joep . Hoog in de top van de touwtjes hangt Joep . Hij zwaait met een salto naar de laagste stok … Hij zwaait met een salto naar het laagste stokje … Hij zwaait met een salto naar de laagste stokjes …
3
4
Drie woorden horen bij elkaar. Welk woord is anders? ▫ de trapeze ▫ ▫ de voorstelling ▫ ▫ de acrobaat ▫ ▫ hoog ▫
het circus dromen het publiek het applaus
▫ ▫ ▫ ▫
de helden heel dapper de schommels de netten
misgrijpen? het ongelukje het bultje het kusje
▫ ▫ ▫ ▫
Zinnen over wat mensen doen. Welke betekenen hetzelfde? Joep klimt vliegensvlug in het touw. • Hij hangt ondersteboven aan de stok. • De acrobaat kijkt even naar het net. • Oeps! De acrobaat grijpt naast de stok. • Hij valt uit de trapeze. • Joep landt naast zijn bed! •
• • •
Even naar het net kijken. Vliegensvlug in het touw klimmen. Ondersteboven aan de stok hangen.
• • •
Uit de trapeze vallen. Naast de stok grijpen. Naast zijn bed landen.
Wat zijn de woorden voor mensen? eenheid 4 | taak 3
6660_zit_wb_b1_bw.indd 43
43
26-2-2009 10:37:48
woordenschat z i n
1
i n
les 5: De geheime wens t a a l
Aan welke woorden denk je bij optreden? Bedenk zelf woorden of kies uit: het applaus – de danseres – de geboorte – het landschap – het podium – het publiek – de voorstelling – de vuursteen – wereldberoemd – de zanger
optreden
2
3
✪ 44
Wat betekent het? Andrea ketst de stenen tegen elkaar. Er springt een vonk van de stenen. Andrea kijkt verheugd. Ze wenst dat ze gaat optreden. Het liefst op een groot podium. Zal die wens uitkomen?
• • • • • •
• • • • • •
blij slaat een stukje vuur vervuld worden verhoogd stuk vloer een voorstelling geven
Wat betekent het? Zoek het op in het woordenschatboekje. je humeur • • vrienden zijn de rijkdom • • veel weten de schoonheid • • mooi zijn de vriendschap • • veel geld de wijsheid • • je bui
Kies een woord bij 3. Maak er een woordenspin bij. eenheid 4 | les 5
6660_zit_wb_b1_bw.indd 44
26-2-2009 10:37:56
woordenschat z i n
1
i n
les 7: De witte wolf t a a l
Wat betekent het? De prinsessen zijn beeldschoon. De koning koopt geschenken. Een ketting met edelstenen. En een jurk die geborduurd is.
• • • •
• • • •
cadeaus heel erg mooi met draad versierd mooie, dure stenen
Hij ziet de wolf met een krans. De koning beveelt te stoppen. De wolf geeft de krans vrijwillig. De koning doet hem een belofte.
• • • •
• • • •
omdat hij het zelf wil ring van bloemen belooft hem iets geeft opdracht
Onderweg ziet hij geen levend wezen. • Zijn dochter rent hem tegemoet. • De wolf dreigt met een orkaan. • Worden ze onder het puin bedolven? •
2
3
Over wie gaat het? de prinses is beeldschoon ▫ vraagt een krans ▫ werkt in de keuken ▫ rent haar vader tegemoet ▫ gaat met de wolf mee ▫ haar vader zou bomen kappen ▫ zou wandelen met de prinses ▫ wordt gelukkig met de prins ▫
het dienstmeisje
▫ ▫ ▫ ▫ ▫ ▫ ▫ ▫
• hevige storm • stukken steen • mens of dier • naar hem toe
de hofdame
▫ ▫ ▫ ▫ ▫ ▫ ▫ ▫
Waar zet je de woorden op de trap? Kies uit: de storm – zachte wind; de hut – het paleis
de orkaan het huis
✪
Maak trapjes voor deze woorden. beeldschoon – schatrijk – wereldberoemd eenheid 4 | les 7
6660_zit_wb_b1_bw.indd 45
45
26-2-2009 10:38:00
woordbouw z i n
1
i n
les 10: Bedenksels en verzinsels t a a l
Afleidingen! Haal ze met kleuren uit elkaar.
ge schre euw
mo e dig
2
3
✪ 46
ge f ladder
onge vaarlijk
onge duldig
r us tig
onduidelijk
verdr ie tig
ge dr aai
Lees de roze woorden. Hoe staan ze in de zin? het plein Kijk, Meeuw zeilt over het pleintje. de boom Want onder het boompje in het midden, de kar naast het karretje met vis, de bank daar zit iemand op het bankje een haring te eten. de haring Wil Meeuw misschien een hapje van het harinkje?
Welke woorden horen bij elkaar? groen • • verser • • groenst rauw • • groener • • rauwst vers • • rauwer • • verst ver • duur • lekker •
• lekkerder • • duurder • • verder •
• verst • lekkerst • duurst
veel • weinig • goed •
• beter • • meer • • minder •
• minst • best • meest
Je weet dat er mensen, dieren en dingen zijn. Geef voorbeelden. Maar er zijn ook onmensen, ondieren en ondingen. Geef daarvan ook voorbeelden. eenheid 4 | les 10
6660_zit_wb_b1_bw.indd 46
26-2-2009 10:38:05
taak 4
woordbouw z i n
i n
t a a l
Je leert hoe afleidingen in elkaar zitten.
1
2
3
4
Kijk en vergelijk. Welke is anders? ▫ breken – breekbaar ▫ eten – eetbaar ▫ horen – hoorbaar ▫ lezen – onleesbaar
▫ ▫ ▫ ▫
▫ ▫ ▫ ▫
fluiten – gefluit herrie – geluid kraken – gekraak praten – gepraat
Afleidingen! Wat betekenen ze? Muis is ongeduldig. Hij zit Zijn vacht is vochtig. Hij heeft een vacht Want het is mistig. De lucht zit En de wind is krachtig. Die waait En wat betekenen deze zinnen? Was het maar zonnig! Muis is hongerig. Hij voelt zich rottig. Hee, een krekel! Hè, gelukkig.
• • • •
• • • •
met kracht. vol mist. vol ongeduld. met vocht.
• • • •
• • • •
Wat een geluk. Was er maar zon! Muis heeft honger. Hij voelt zich rot.
Zet de roze afleidingen in het juiste rijtje. woord + je Muis neemt tien keer een hapje en dan is het krekeltje op. Het was maar een heel klein diertje. Muis tilt zijn staartje een beetje op en laat heel zachtjes een windje. En ook een boertje, een kleintje. Hè, wat zit er in zijn ene oogje? O, gewoon een korreltje zand.
Kijk en vergelijk. Wat komt erbij? k l ei n – k l ei n e r – k l ei n s t m oe d i g – m oe d i g e r – m oe d i g s t o n e ch t – o n e ch t e r – o n e ch t s t
diep – ondiep echt – onecht goed – fout juist – onjuist
woord + tje
z a ch t – z a ch t e r – z a ch t s t s a pp i g – s a pp i g e r – s a pp i g s t o n d ie p – o n d ie p e r – o n d ie p s t eenheid 4 | taak 4
6660_zit_wb_b1_bw.indd 47
47
26-2-2009 10:38:07
taak 5
woordbouw z i n
i n
t a a l
Je leert hoe afleidingen in elkaar zitten.
1
2
3
Afleidingen! Waar komen ze vandaan? Mol is een geweldige graver, en een gevaarlijke rover, maar hij is bang voor de gemene stroper. En ook voor het geweer van de jager.
• • • •
• • • •
graven jagen roven stropen
Onder de grond hoort Mol het geknal. In het donker hoort hij ook geblaf en een meter boven zijn hoofd: gepraat! En hard gebonk. En dat wordt steeds harder…
• • • •
• • • •
blaffen bonken knallen praten
Kijk en vergelijk. Welke is anders? ▫ eng – enger ▫ raar – raarder ▫ ver – verder ▫ zuur – zuurder
reus – reuzin vriend – vriendin werk – werkster wolf – wolvin
▫ ▫ ▫ ▫
bakken – gebak bouwen – bouwsel bedenken – bedenksel verzinnen – verzinsel
Vul in. on
+
gelijk
=
on
+
beleefd
=
on
+
honger
plezier
48
▫ ▫ ▫ ▫
=
ondiep onecht
+
echt
=
+
ig
=
+
ig
=
verdrietig
+
=
plezierig
+
=
rustig
eenheid 4 | taak 5
6660_zit_wb_b1_bw.indd 48
26-2-2009 10:38:09
taak 6
woordbouw z i n
i n
t a a l
Je leert hoe afleidingen in elkaar zitten.
1
2
3
4
Lees de roze woorden. Hoe staan ze in de zin? de struik Kijk daar, bij het struikje met bessen. de weg Daar trippelt Mier over het weggetje. de helling Hij glijdt van het hellinkje de stengel met het stengeltje de halm van het halmpje dat gebroken was.
Welke roze woorden horen bij elkaar? Kun je zo’n stengel eten? Is hij Kan zo’n stengel ineens breken? Is hij Wil Mier de stengel afwassen? Is hij Als Mier hijgt, kun je dat dan horen? Is dat
• • • •
• • • •
hoorbaar? eetbaar? breekbaar? afwasbaar?
Kijk, naast die hoop zaagsel. Wat is dat voor een bouwsel? Dat uitsteeksel, waar is dat voor? Mier vindt het een raadsel.
• • • •
• • • •
bouwen raden uitsteken zagen
Kijk en vergelijk. Wat gaat eraf? Wat komt erbij? h ij g e n – hijg – g e h ij g f l a dd e r e n – fladder – g e f l a dd e r d u w e n – duw – g e d u w f l ui s t e r e n – fluister – g e f l ui s t e r d r aai e n – draai – g e d r aai s n u ff e l e n – snuffel – g e s n u ff e l d oe n – doe – g e d oe t i n k e l e n – tinkel – g e t i n k e l
Vul in. bes
+
=
sappig
+
=
lekker
+
=
ijver
+
=
besje sappiger lekkerst ijverig
eenheid 4 | taak 6
6660_zit_wb_b1_bw.indd 49
49
26-2-2009 10:38:11
woordenschat z i n
1
i n
les 11: Het muntje t a a l
Wat kun je het beste doen? Als jij iemand niet begrijpt. ▫ Je lacht vriendelijk, maar je zegt niets. ▫ Je zegt: ‘Praat niet zo gek.’ ▫ Je vraagt: ‘Wat betekent dat?’
▫ Als iemand jou niet begrijpt. ▫ Je zegt hetzelfde nog eens, maar dan harder. ▫ Je zegt wat je bedoelt, met andere woorden. ▫ Je zegt: ‘Doe niet zo dom.’
▫
2
3
Van welke woorden wil jij de betekenis aan iemand vragen? ▫ de afbeelding ▫ het geldstuk ▫ ▫ de automaat ▫ kostbaar ▫ ▫ het bankbiljet ▫ het metaal ▫ ▫ het bedrag ▫ overhouden ▫ ▫ besteden ▫ het poetsmiddel ▫
Welke woorden van 2 wil je uitleggen? En hoe? doen zeggen laten zien – aanwijzen met andere woorden zeggen voordoen – uitbeelden erover vertellen tekenen een voorbeeld geven vertalen woord
✪ 50
het stokbrood tekort uitstallen voordelig wisselen
Hoe leg je het uit?
Kijk in het taalboek op pagina 108. Welke woorden wil je vragen? eenheid 4 | les 11
6660_zit_wb_b1_bw.indd 50
26-2-2009 10:38:13
eenheid 4 • les 8 z i n
i n
t a a l
Hartenwens
1
K
W
T
Er was eens een jongen.
Ik dacht negen. Ja, maar hij líjkt tien, net als ik.
2
Goed. Er was eens een jongen die tien leek. Hij was een slimme en snelle jager. Nooit kwam hij thuis zonder buit.
Als hij sporen vond,
3
Maar… De jongen had een stille wens. Een hartenwens.
4
Hij had nog nooit een gazelle geschoten.
Zeker te slim en te snel.
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
9027666680_kopieermap_B.indd
45
kopieerblad 45
06-07-2007
12:12:34
eenheid 4 • les 8 z i n
i n
t a a l
5
Hartenwens
K
W
T
Wacht jij maar!
Die leert mij een truc.
6 In het dorp woonde ook een meisje. De jongen… Nee! Nu het meisje!
7
Haar huid was zo zacht als de nacht, haar ogen straalden als sterren. ’s Nachts droomde de jongen van haar.
8 Dat is geheim!
kopieerblad 46
9027666680_kopieermap_B.indd
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
46
06-07-2007
12:12:37
eenheid 4 • les 13 z i n
i n
K
t a a l
W
T
Deze woorden ken je al.
de achtbaan de antenne de automaat het bankbiljet de belofte de berm bevelen de boomgaard de edelsteen fonkelen de graspol
de halm de hommel het humeur inhalen de klaproos de lak het landschap het metaal oppoetsen optreden het podium
het portier het pretpark het puin de schoonheid het stokbrood tegemoet toeteren verheugd de vonk voordelig wisselen
1
Welke woorden ken je nog niet zo goed? Maak ze rood.
2
Kies drie woorden die je kunt voordoen. Maak ze blauw. Let op: een woord kan meer dan één kleur krijgen.
3
Kies drie woorden voor dingen die je in het echt kunt aanwijzen. Maak ze geel.
4
Kies drie woorden die je met andere woorden kunt zeggen. Maak ze groen.
5
Kies drie dingen waar je iets over wilt vertellen. Maak die oranje.
6
Zijn er woorden die je kunt vertalen? Maak die paars.
7
Kies drie woorden voor dingen die je wilt tekenen. Teken die.
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
9027666680_kopieermap_B.indd
47
kopieerblad 47
06-07-2007
12:12:38
eenheid 4 • les 1 z i n
i n
K
t a a l
W
de achtbaan
de geboorte
het landschap
Een soort spoorweg met veel bochten. Hij gaat omhoog en omlaag. Je gaat er in voor de pret.
Als een kind wordt geboren.
Hoe een stuk land eruit ziet. Bos, weiland, bergen.
het pretpark
zwanger
Een soort grote speeltuin.
kopieerblad 48
9027666680_kopieermap_B.indd
T
Als een vrouw een kindje in haar buik heeft.
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
48
06-07-2007
12:12:39
eenheid 4 • les 2 z i n
i n
de antenne
Een soort spriet. Die zorgt dat de radio in de auto geluid krijgt.
fonkelen
Licht geven.
de lak
De verf.
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
9027666680_kopieermap_B.indd
49
K
t a a l
de bumper
Een stevige rand aan een auto.
inhalen
Voorbijgaan.
de motorkap
Een soort deksel. De motor van de auto zit er onder.
W
T
de claxon
Een toeter van een auto.
de koplamp
Een lamp aan de voorkant van een auto.
oppoetsen
Schoonmaken. En laten glanzen.
kopieerblad 49
06-07-2007
12:12:39
eenheid 4 • les 2 z i n
i n
K
t a a l
parkeren
De auto ergens neerzetten.
scheuren
Hard en onvoorzichtig rijden.
kopieerblad 50
9027666680_kopieermap_B.indd
het portier
Een deur van een auto.
toeteren
Met een toeter geluid maken.
W
T
de ruitenwisser
Een soort borstel op de ruit van een auto. Om de ruit schoon te maken als het regent.
de wieldop
Een rond ding in het midden van een wiel.
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
50
06-07-2007
12:12:39
eenheid 4 • les 5 z i n
i n
K
t a a l
het humeur
Je bui. Als je in een goed humeur bent, ben je vrolijk.
ketsen
Tegen elkaar slaan.
het podium
Een verhoogd stuk vloer.
de rijkdom
Veel geld. Of veel dure spullen.
uitkomen (van wensen)
Werkelijkheid worden.
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
9027666680_kopieermap_B.indd
51
verheugd
Blij.
W
T
optreden
Een voorstelling geven. Voor publiek dansen, zingen of toneelspelen.
de schoonheid
Mooi zijn.
de verlanglijst
Een briefje. Je schrijft erop wat je graag wilt hebben.
kopieerblad 51
06-07-2007
12:12:39
eenheid 4 • les 5 z i n
i n
in verwachting
Als een vrouw een kindje in haar buik heeft.
de vuursteen
Een steen waar vuur vanaf kan springen.
kopieerblad 52
9027666680_kopieermap_B.indd
K
t a a l
de vonk
Een stukje vuur.
wereldberoemd
Beroemd over de hele wereld.
W
T
de vriendschap
Vrienden of vriendinnen zijn.
de wijsheid
Veel weten.
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
52
06-07-2007
12:12:40
eenheid 4 • les 7 z i n
i n
beeldschoon
Heel erg mooi.
borduren
Met draad versieren. Je gebruikt een naald.
het geschenk
Een cadeau.
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
9027666680_kopieermap_B.indd
53
K
t a a l
de belofte
Iets wat je belooft. Je zegt dat je het echt gaat doen.
het dienstmeisje
Een meisje dat bij andere mensen werkt in huis. Ze krijgt er geld voor.
de hofdame
Een vrouw die een koningin of een prinses helpt.
W
T
bevelen
Iemand een opdracht geven. En hij moet het echt doen.
de edelsteen
Een heel mooie, dure steen.
kappen
Omhakken.
kopieerblad 53
06-07-2007
12:12:40
eenheid 4 • les 7 z i n
i n
K
t a a l
de krans
Een ring van bloemen.
tegemoet
Naar iemand toe.
kopieerblad 54
9027666680_kopieermap_B.indd
de orkaan
Een hevige storm. Het waait heel hard.
vrijwillig
Omdat je het zelf wilt.
W
T
het puin
Stukken steen. Van een muur die afgebroken is.
een levend wezen
Een mens of dier.
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
54
06-07-2007
12:12:40
eenheid 4 • les 9 z i n
i n
K
t a a l
de akker
Een stuk land waar graan of groente op groeit.
de boterbloem
Een kleine, gele bloem.
de berm
De kant van een weg. Er groeit vaak gras.
de graspol
Een bosje gras met aarde eraan.
het hartje
de heide
Het midden van een bloem.
Een lage plant met paarse of witte bloemetjes.
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
9027666680_kopieermap_B.indd
55
W
T
de boomgaard
Een stuk land met fruitbomen.
de halm
Een stengel van gras of graan. Een spriet.
het heideveld
Een veld waar bijna alleen heide groeit.
kopieerblad 55
06-07-2007
12:12:40
eenheid 4 • les 9 z i n
i n
K
t a a l
de hommel
Een soort grote bij.
het madeliefje
Een klein plantje met witte bloemetjes. Met een geel hartje.
de klaproos
Een rode bloem.
de margriet
Een plant met witte bloemen. Die lijken wel grote madeliefjes.
W
T
de klaver
Een klein, groen plantje.
het sportveld
Een grasveld om op te sporten.
de weide
Een stuk grasland voor koeien. Of voor paarden of schapen.
kopieerblad 56
9027666680_kopieermap_B.indd
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
56
06-07-2007
12:12:41
eenheid 4 • les 11 z i n
i n
de afbeelding
Een plaatje.
het bedrag
Een hoeveelheid geld.
kostbaar
Als iets veel geld waard is.
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
9027666680_kopieermap_B.indd
57
K
t a a l
de automaat
Een apparaat. Het helpt mensen.
besteden
Je geld ergens aan uitgeven.
het metaal
Een harde en sterke stof. Bijvoorbeeld ijzer en koper.
W
T
het bankbiljet
Een stukje papier om mee te betalen.
het geldstuk
Een munt.
overhouden
Nog over hebben. Bewaren.
kopieerblad 57
06-07-2007
12:12:41
eenheid 4 • les 1 1 z i n
i n
K
t a a l
het poetsmiddel
Een soort papje. Je gebruikt het om iets te laten blinken. Je smeert het papje erop en je wrijft.
uitstallen
Spullen zo neerleggen dat iedereen ze kan zien.
kopieerblad 58
9027666680_kopieermap_B.indd
het stokbrood
Een lang en dun brood. Met een harde korst.
T
tekort komen
Je hebt te weinig van iets.
voordelig
Als iets minder geld kost dan normaal.
W
wisselen
Ruilen.
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
58
06-07-2007
12:12:41
Zwijsen
zin in taal
toetsmap B
Jannemieke van de Gein Carry van de Guchte Bert Kouwenberg
9027666697_binnenwerk.indd
1
15-08-2007
14:48:41
evaluatie van het onderwijs
Handleiding evaluatie van het onderwijs
zin in taal
1. Evaluatie van het onderwijs Evalueren of beoordelen is een wezenlijk onderdeel van het onderwijsleerproces. Het betekent voor het taalonderwijs dat de leerkracht de taalactiviteiten en taalvorderingen van de leerlingen regelmatig volgt en beoordeelt. Dit is mogelijk door te observeren, door methodegebonden controletaken af te nemen, en door de afname van genormeerde toetsen.
1.1 Evaluatie in ‘Zin in taal’ In Zin in taal onderscheiden we drie vormen van evaluatie, namelijk evaluatie op korte termijn, evaluatie op middellange termijn en evaluatie op lange termijn. Met evaluatie op korte termijn bedoelen we het observeren en registreren van de activiteiten van de leerlingen tijdens de taalles. Door het stellen van vragen, het hardop denken van de leerlingen, het in de reflectiefase bespreken van het gemaakte werk en het nakijken en bespreken van het schriftelijk werk, krijgt de leerkracht een goed beeld van de vorderingen van de leerlingen. Evaluatie op korte termijn is van onmiddellijk belang voor het geven van goed onderwijs. Observaties kunnen immers aanleiding zijn om het onderwijs aan de hele groep op bepaalde punten aan te passen of om extra aandacht te besteden aan bepaalde leerlingen.
Evaluatiemogelijkheden ‘Zin in taal’ Evaluatie op korte termijn
Observatie bij de lessen Reflectie aan eind van elke les
Evaluatie op middellange termijn
Methodegebonden controletaken Bespreken portfolio voor schrijven
Evaluatie op lange termijn
Methodeonafhankelijke toetsen
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
9027666697_binnenwerk.indd
Voor de leerkracht en de leerlingen is het verder van belang om regelmatig na te gaan of de doelen van een aantal eenheden zijn bereikt. Voor deze evaluatie op middellange termijn bevat Zin in taal controletaken voor de verschillende leerlijnen: spreken/luisteren, woordenschat, woordbouw en zinsbouw. Deze doelstellinggerichte controletaken bestaan uit een reeks opdrachten die een nadere uitwerking zijn van de doelen die na een aantal eenheden moeten zijn bereikt. Hiermee kan worden nagegaan in hoeverre leerlingen de doelstellingen die in de methode aan de orde zijn geweest, hebben bereikt. De leerlijn schrijven vormt hierop een uitzondering. De evaluatie vindt daarbij namelijk niet plaats op basis van controletaken, maar door het bespreken en beoordelen van gemaakte schrijfproducten. Onder evaluatie op lange termijn verstaan we het vaststellen van de leerresultaten over een langere periode van bijvoorbeeld vijf of zes maanden. Toetsen voor de lange termijn zijn niet in de methode opgenomen. Hiervoor wordt verwezen naar methodeonafhankelijke, gestandaardiseerde en genormeerde toetsen. Bijvoorbeeld de toetsen van het Cito Leerlingvolgsysteem. Dergelijke genormeerde toetsen geven u informatie over de vraag hoe uw leerlingen presteren in vergelijking met een landelijke normgroep.
5
5
15-08-2007
14:48:42
evaluatie van het onderwijs
Handleiding evaluatie van het onderwijs
zin in taal
1.2 Controletaken Zin in taal bestaat uit tien eenheden per leerjaar en bevat vijf leerlijnen: spreken/luisteren, woordenschat, woordbouw, zinsbouw en schrijven. Het zou teveel gevraagd zijn om na elke eenheid voor
elke leerlijn een controletaak af te nemen. Dat zou onevenredig veel tijd kosten, maar het is bovendien niet nodig. Alleen voor de leerlijn woordenschat is er een controletaak na elke eenheid (in totaal 10); voor de andere leerlijnen zijn er minder (3 per leerlijn).
Toetskalender voor de controletaken ‘Zin in taal’ eenheid 1 • woordenschat eenheid 2 • woordenschat • woordbouw eenheid 3 • woordenschat • spreken/luisteren eenheid 4 • woordenschat • zinsbouw eenheid 5 • woordenschat • woordbouw
Na de meeste eenheden kunt u twee controletaken afnemen; altijd een controletaak voor woordenschat en een controletaak voor een van de overige leerlijnen. Er zijn drie eenheden met één controletaak (eenheid 1, 7 en 10) en twee eenheden met drie controletaken (eenheid 6 en 9). Het is niet absoluut noodzakelijk om alle controletaken af te nemen. Als u drie controletaken na een eenheid teveel van het goede vindt, kunt u het beste de controletaak voor woordenschat laten vervallen.
6
9027666697_binnenwerk.indd
eenheid 6 • woordenschat • spreken/luisteren • zinsbouw eenheid 7 • woordenschat eenheid 8 • woordenschat • woordbouw eenheid 9 • woordenschat • spreken/luisteren • zinsbouw eenheid 10 • woordenschat
Voor die leerlijn is er immers een controletaak na elke eenheid.
1.3 Rapporten schrijven Bij het evalueren van het taalonderwijs verzamelt u informatie over de vorderingen van de individuele leerlingen en van uw groep als geheel. Het doel van het verzamelen van deze gegevens is het aanpassen van
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
6
15-08-2007
14:48:43
evaluatie van het onderwijs
Handleiding evaluatie van het onderwijs
zin in taal
uw taalonderwijs aan de behoeften van de leerlingen. Het geven van rapportcijfers is in principe een ander onderwerp. Daar kunt u uw evaluatiegegevens natuurlijk wel bij betrekken. Bij het schrijven van de rapporten kunt u op verschillende manieren te werk gaan. U kunt er bijvoorbeeld voor kiezen om daarbij de nadruk te leggen op het leerproces (de ontwikkeling van een bepaalde taalfunctie bij een leerling). Een tweede mogelijkheid is het benadrukken van het product (het resultaat van het leerproces). Rapporten op basis van het proces Als u er voor kiest om rapporten te schrijven op basis van het proces, dan probeert u op het rapport een goede indruk te geven van de manier waarop een bepaald taalaspect zich bij een leerling ontwikkelt. Hierbij kunt u gebruikmaken van de formulering van de lesdoelen zoals die bij de lessen staat weergegeven. Als voorbeeld volgen hier de lesdoelen voor spreken/luisteren van de eerste drie eenheden: • eenheid 1: De leerlingen leren beseffen dat je door het stellen van vragen en het geven van antwoorden informatie kunt uitwisselen; • eenheid 2: De leerlingen leren beseffen dat je door uitleg informatie kunt geven en krijgen; • eenheid 3: De leerlingen leren beseffen
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
9027666697_binnenwerk.indd
7
dat ervaringen en wat je daarbij voelt en denkt vaak subjectief zijn. Door gebruik te maken van de formulering van dergelijke tussendoelen, kunt u op het rapport van de leerlingen een duidelijk beeld schetsen van hetgeen de leerling in de afgelopen periode heeft geleerd. Rapporten op basis van het product Als u ervoor kiest om rapporten te schrijven op basis van het product, kunt u gebruikmaken van de feitelijke scores op de controletaken. Bij de controletaken voor de verschillende leerlijnen worden hiervoor richtlijnen gegeven in de paragraaf Beoordelen en registreren. Behalve criteria voor de beoordeling van de prestatie, vindt u daar ook kwalificaties waarmee een waardering aan de prestatie kan worden gekoppeld. Deze waardering gebeurt meestal in de volgende drie bewoordingen: goed, voldoende, onvoldoende. In cijfers uitgedrukt, komt goed overeen met het cijfer 8 of 9, voldoende met het cijfer 6 of 7, onvoldoende met het cijfer 5 of 4. Wij adviseren u om bij het schrijven van rapporten niet alleen af te gaan op de scores op de controletaken, maar er ook uw observatiegegevens bij te betrekken. Scores op controletaken zijn namelijk niet meer dan een momentopname. Door ook uw observaties erbij te betrekken, baseert u de rapporten op een steviger fundament.
7
15-08-2007
14:48:44
woordenschat
Handleiding controletaken woordenschat
zin in taal
2 Woordenschat Het is van belang om gedurende de periode waarin u aan een eenheid werkt steeds in de gaten te houden of de leerlingen de behandelde woorden ook werkelijk geleerd hebben. Al tijdens de lessen en de herhalingsactiviteiten zult u merken met welke woorden de leerlingen nog moeite hebben en welke woorden ze al vlot beheersen. Ook kunt u op een terloopse manier, door middel van af en toe een vraag of een opdrachtje, mondeling nagaan of de leerlingen de woorden kennen. Suggesties voor zulke vragen en opdrachten zijn bij elke woordenschatles opgenomen onder het kopje Evaluatie. Woorden waarvan u merkt dat (sommige) leerlingen ze nog niet beheersen, kunt u nog eens aan de orde laten komen in een herhalingsactiviteit. Als u uw leerlingen laat werken met het computerprogramma Woordenschat Zin in taal kunt u via het leerkrachtprogramma eveneens evaluatiegegevens voor woordenschat opvragen. In dit computerprogramma zijn de woorden van elke eenheid opgenomen. In het leerkrachtprogramma kunt u op een overzichtelijke wijze zien hoe de leerlingen met het programma hebben gewerkt en in welke mate zij de woorden van die eenheid kennen. Daar kunt u ook precies zien met welke woorden een kind moeite heeft.
2.1 Controletaken Bij elke eenheid is een controletaak voor woordenschat ontwikkeld. Het is de bedoeling dat de controletaak steeds wordt gemaakt nadat alle woordenschatlessen (van het werkmodel dat u volgt) zijn behandeld en er herhalingsmomenten zijn geweest. Op grond van de score op de controletaak kunt u beoordelen of elke individuele leerling de woorden uit die eenheid begrijpt. De controletaak is een steekproef uit de woorden die in de betreffende eenheid aan de orde komen; niet alle woorden worden dus bevraagd. Elke controletaak voor jaargroep 5 bevat achttien meerkeuzevragen, waarvan de eerste negen gekozen zijn uit woorden die in de lessen van het kernmodel worden behandeld en de overige negen uit de extra lessen van het woordenschatmodel. Het is de bedoeling dat alle leerlingen de hele controletaak maken, dus ook als u het kernmodel of het taalbeschouwingsmodel volgt. Om de vragen
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
9027666697_binnenwerk.indd
9
te beantwoorden, moeten de leerlingen kiezen welk alternatief dezelfde betekenis heeft als het onderstreepte woord in de gegeven zin. De afname van de controletaak verloopt bij elke eenheid op dezelfde wijze. Afname De controletaken voor woordenschat worden klassikaal afgenomen. Belangrijk hierbij is dat u de afname begeleidt door de opdrachten in een rustig tempo voor te lezen, terwijl de leerlingen ieder voor zich meelezen. Als u de leerlingen zelfstandig aan de controletaak laat werken, bestaat het gevaar dat u eerder de leesvaardigheid van de leerling meet dan de kennis van de woorden. Voordat u met de afname begint, vertelt u de leerlingen dat ze een controletaak gaan maken. Aan de hand van onderstaande voorbeeldopgave maakt u de leerlingen duidelijk hoe ze de controletaak moeten maken. Zet de voorbeeldopgave op het bord, zodat u tijdens de instructie visuele ondersteuning kunt geven.
Ik zie hem op straat slenteren. hard heen en weer rijden langzaam en rustig lopen staan praten met de buren
Vertel de leerlingen dat ze moeten aangeven wat het onderstreepte woord in de zin betekent. In dit geval is de vraag dus Wat is slenteren? De leerlingen kruisen het goede antwoord aan. Er is steeds maar één antwoord goed. Als een leerling merkt dat hij een fout heeft gemaakt, kan het antwoord verbeterd worden door het vakje in te kleuren en daarna het goede vakje aan te kruisen. Als u er zeker van bent dat alle leerlingen de werkwijze begrijpen, geeft u elke leerling een kopie van de controletaak en een potlood. Daarna geeft u de instructie als volgt: • Bij de eerste opdracht staat: Marian bewaart haar evenwicht.
9
15-08-2007
14:48:45
woordenschat
Handleiding controletaken woordenschat
zin in taal
Wat betekent ‘bewaart haar evenwicht’? • Betekent dat: ‘blijft in bed’? Of betekent het: ‘valt niet om’? Of betekent het misschien: ‘is niet dun’? • Wat betekent bewaart haar evenwicht? Pak je potlood en kruis het goede antwoord aan. Beoordelen en registreren Voor het nakijken van de controletaak kunt u gebruikmaken van nakijksleutels. Voor de oneven controletaken geldt nakijksleutel A en voor de even controletaken nakijksleutel B (zie pagina 25). U telt de goede antwoorden van elke leerling op en u noteert deze score vervolgens op het Groepsoverzicht woordenschat. Dit overzicht kunt u vinden op pagina 13 en 14. Bij de beoordeling van de scores gebruikt u onderstaande criteria:
• 17 of 18 goede antwoorden: goed • 15 of 16 goede antwoorden: voldoende • 14 of minder goede antwoorden: onvoldoende
Markeer op het groepsoverzicht de scores 14 en lager met een gekleurde stift, zodat u meteen kunt zien welke leerlingen extra hulp nodig hebben.
2.2 Extra hulp Een lage score op de controletaak kan betekenen dat de leerling een deel van de woorden van die eenheid niet kent. Ga bij leerlingen met een lage score eventueel na of ze inderdaad de betekenis van veel doelwoorden niet kennen. U kunt dat doen aan de hand van de vragen en opdrachten onder het kopje Evaluatie bij elke woordenschatles. Als u gebruikmaakt van het computerprogramma Woordenschat Zin in taal kunt u de gegevens van de leerlingen bekijken in het leerkrachtdeel van het programma. Leerlingen die inderdaad weinig woorden van die eenheid blijken te kennen, kunt u als volgt extra hulp geven:
10
9027666697_binnenwerk.indd
Bij de betreffende eenheid • Als u werkt met het kernmodel: Als leerlingen veel fouten gemaakt hebben bij de items 1 tot en met 9 van de controletaak, beheersen ze de woorden die in de lessen behandeld zijn nog onvoldoende. Herhaal met deze leerlingen dan een aantal woorden nog eens. Als er veel fouten gemaakt zijn bij de items 10 tot en met 18, wil dat zeggen dat leerlingen de woorden uit de niet behandelde lessen (de extra woordenschatlessen uit het woordenschatmodel) niet vanzelf al in hun woordenschat hebben. Voor de behandelde eenheid kunt u die leerlingen eventueel gelegenheid geven om nog met het computerprogramma Woordenschat Zin in taal van die betreffende eenheid te werken. Dit is niet strikt noodzakelijk. • Als u werkt met het taalbeschouwingsmodel: Als leerlingen veel fouten gemaakt hebben bij de items 1 tot en met 12, beheersen ze de woorden die in de lessen behandeld zijn nog niet voldoende. Herhaal dan met deze leerlingen een aantal van deze woorden nog eens. Als er veel fouten gemaakt zijn bij de items 13 tot en met 18, wil dat zeggen dat de leerlingen de woorden uit de niet behandelde woordenschatlessen niet vanzelf al in hun woordenschat hebben. Voor de behandelde eenheid kunt u die leerlingen eventueel gelegenheid geven om nog met het computerprogramma Woordenschat Zin in taal van die betreffende eenheid te werken. Dit is niet strikt noodzakelijk. • Als u werkt met het woordenschatmodel: Het zal niet mogelijk zijn om alle 81 doelwoorden van een eenheid nog eens te herhalen met leerlingen die een lage score hebben. Toch is het goed om deze leerlingen nog wat woorden van de betreffende eenheid te laten bijleren. Kies daarom een deel van de woorden uit, bijvoorbeeld de woorden van de eerste twee woordenschatlessen van die eenheid, en laat de leerlingen deze nog eens herhalen. Suggesties voor herhalingsactiviteiten vindt u op pagina 30 van het algemene deel in handleiding B1. Als u met het computerprogramma Woordenschat Zin in taal werkt, kunt u leerlingen met een lage score veel tijd geven om met dit programma te werken. De woorden
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
10
15-08-2007
14:48:46
woordenschat
Handleiding controletaken woordenschat
zin in taal
van een eenheid komen in het computerprogramma aan de orde. Bij de volgende eenheden Bij de eenheden die nog volgen kunt u een keuze maken uit verschillende mogelijkheden: kiezen voor een ander werkmodel, hanteren van een intensievere aanpak, of meer herhaling inbouwen. • Als u werkt met het kernmodel: Als de leerlingen veel fouten maken bij de items 10 tot en met 18, wil dat zeggen dat de leerlingen de woorden uit de niet-behandelde lessen niet vanzelf al in hun woordenschat hebben. Het is dan aan te bevelen om bij de volgende eenheden het woordenschatmodel te gaan volgen, waarmee u vier extra woordenschatlessen kunt realiseren. Als de leerlingen veel fouten hebben bij de items 1 tot en met 9, hebben ze niet genoeg van de gegeven lessen geleerd. U kunt nu kiezen voor een meer intensieve aanpak bij de woordenschatlessen. Hoe u dit kunt realiseren, staat aangeven onder Als u werkt met het woordenschatmodel. • Als u werkt met het taalbeschouwingsmodel: Als de leerlingen veel fouten hebben bij de items 13 tot en met 18, wil dat zeggen dat de leerlingen de woorden uit de niet behandelde lessen niet vanzelf al in hun woordenschat hebben. Overweeg om in volgende eenheden het woordenschatmodel te gaan volgen of lessen uit het woordenschatmodel erbij te doen. Als de leerlingen veel fouten hebben bij de items 1 tot en met 12, hebben ze niet genoeg van de gegeven lessen geleerd. U kunt nu kiezen voor een meer intensieve aanpak bij de woordenschatlessen. Hoe u dit kunt realiseren, staat aangeven onder Als u werkt met het woordenschatmodel. • Als u werkt met het woordenschatmodel: Als u werkt met het woordenschatmodel, kunt u niet kiezen voor het gaan toepassen van een ander werkmodel. U geeft immers reeds het maximale aantal woorden-
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
9027666697_binnenwerk.indd
11
schatlessen. In dit geval kunt u de leerlingen intensief laten werken met het computerprogramma Woordenschat Zin in taal. In het computerprogramma worden de doelwoorden van een eenheid aangeboden, waarbij zowel semantiserende spelvormen als toetsende spelvormen aan de orde komen. Als de leerlingen een score van 14 of lager hebben, hebben ze niet genoeg van de lessen geleerd. Dat kan zo zijn omdat een leerling bijvoorbeeld een aantal lessen heeft gemist. Maar als de leerling alle lessen heeft gevolgd en toch weinig woorden kent, is het aan te bevelen om de woordenschatlessen in de volgende eenheden op een meer intensieve manier te behandelen met die leerlingen. Als veel leerlingen in de groep lage scores hebben, is het aan te raden om voor de hele groep de woordenschatlessen te intensiveren. Een meer intensieve manier van behandelen bereikt u door meer uitbreiding en meer herhaling, bijvoorbeeld door de volgende maatregelen: •
•
•
•
•
U maakt de woorden die behandeld worden meer zichtbaar in de klas. Dit kan bijvoorbeeld door concrete voorwerpen erbij te halen, of een woordenprikbord of -hoek in te richten waar de woorden van de les blijven hangen gedurende de periode waarin aan die eenheid wordt gewerkt. U begeleidt de leerlingen bij het maken van de woordenschatopdrachten. Op deze wijze komen de woorden nog explicieter en vaker aan de orde. Als leerlingen de woordenschatopdrachten zelfstandig maken, bespreekt u die in ieder geval uitvoerig na zoals aangegeven in de reflectiefase van de lesbeschrijvingen. U behandelt daarbij de betekenis van een deel van de doelwoorden uit de opdrachten. U zorgt voor meer herhaling van de woorden die in de lessen behandeld zijn. U plant dan bijvoorbeeld elke dag één of twee korte herhalingsactiviteiten. (Zie voor suggesties pagina 30 van het algemene deel in handleiding B1.) U splitst woordenschatlessen in twee delen. In het eerste deel behandelt u de
11
15-08-2007
14:48:47
woordenschat
Handleiding controletaken woordenschat
zin in taal
•
introductiefase en de instructiefase en u sluit af met een herhalingsactiviteit met de woorden die dan behandeld zijn (dat zijn de woorden uit het eerste blokje). In het tweede deel behandelt u de verwerkingsfase en de reflectiefase van de les. Het voordeel hiervan is, dat de leerstof in kleinere porties wordt verdeeld en dat u eerder begint met herhalen. Zo kunt u meer tijd besteden aan het semantiseren van de woorden voordat de leerlingen de opdrachten gaan maken. U geeft de leerlingen meer tijd om met het
12
9027666697_binnenwerk.indd
computerprogramma Woordenschat Zin in taal te werken. Dit is een zeer praktische manier om de aandacht voor woordenschat te intensiveren. In dit programma komen namelijk de doelwoorden van een eenheid aan de orde, zowel in semantiserende als in toetsende spelvormen. Bovendien kunt u in het leerkrachtdeel van het programma precies zien hoe goed een leerling de woorden kent en wordt precies aangegeven met welke woorden een leerling nog moeite heeft.
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
12
15-08-2007
14:48:47
woordenschat
Groepsoverzicht woordenschat B1
zin in taal
leerlingen
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
9027666697_binnenwerk.indd
13
eenheid 1
eenheid 2
eenheid 3
eenheid 4
eenheid 5
13
15-08-2007
14:48:48
woordenschat zin in taal
4
18
Naam:
Wat betekent het? 1. Hij houdt van bevelen. een opdracht geven plagen en uitlachen heel hard werken
10. Tony zoekt een afbeelding. winkel plaatje potlood
2. Laura bekijkt het landschap. huis met een grote tuin hoe het land eruit ziet land waar zij geboren is
11. Die vaas is kostbaar. gemaakt van glas mooi van kleur veel geld waard
3. De orkaan maakt alles stuk. soort zeedier heel grote golf hevige storm
12. Ik ga even wisselen. ruilen vegen betalen
4. Freek staat bij het podium. gebouw met oude spullen verhoogd stuk vloer muziekinstrument
13. Pieter loopt door een boomgaard. straat met grote bomen winkel voor tuinspullen stuk land met fruitbomen
5. Hij houdt van schoonheid. mooi zijn vies zijn trouw zijn
14. De sterren fonkelen. vallen omlaag geven licht verdwijnen
6. Irem kijkt verheugd. verbaasd vriendelijk blij
15. Mehmet stapt op een graspol. bosje gras met aarde eraan grasveld om op te voetballen bloem die tussen gras groeit
7. Ik zie een vonk. kleine vogel stukje vuur blok hout
16. Daar zit een hommel. kleine vogel dier dat gromt soort grote bij
8. Jamina doet dat vrijwillig. omdat zij vrij wil krijgen omdat het moet van de baas omdat zij het zelf wil
17. Daar mag je wel parkeren. de auto neerzetten het park inrijden de auto wassen
9. Haar moeder is zwanger. heeft een kindje in de buik heeft vaak familie op bezoek kan heel mooi zingen
18. Tess staat bij een portier. gang in een huis deur van een auto rek bovenop een auto
controletaak 4 | na eenheid 4
9027666697_binnenwerk.indd
18
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
15-08-2007
14:48:53
zinsbouw
Handleiding controletaken zinsbouw
zin in taal
5. Zinsbouw Het directe doel van de leerlijn zinsbouw is dat de leerlingen leren hoe zinnen in elkaar zitten. Een verder liggend doel is dat de taalvaardigheid van de leerlingen verbetert, meer in het bijzonder hun schriftelijke taalvaardigheid. Spellingvaardigheid en leesvaardigheid kunnen door inzicht in zinstructuur ook wel verbeteren, maar op het bereiken van die doelen zijn de lessen in de leerlijn zinsbouw niet toegesneden. De leerstof voor zinsbouw is in de Instructie met de hele groep behandeld en vervolgens verwerkt. Deze verwerking verloopt grotendeels of helemaal zelfstandig met behulp van werkbladen en taken in het werkboek. De controletaken voor zinsbouw zijn voor de leerlingen vertrouwd. De manier waarop zinsbouw wordt getoetst, komt namelijk overeen met de manier waarop zinsbouw in het werkboek is verwerkt.
5.1 Controletaken Voor de leerlijn zinsbouw zijn er drie controletaken per leerjaar. Deze worden afgenomen na eenheid 4, 6 en 9 (zie ook de Toetskalender). In de controletaken wordt getoetst wat in de voorafgaande eenheden aan de orde is geweest. Bijvoorbeeld: In de controletaak zinsbouw die afgenomen wordt aan het einde van eenheid 4 wordt de leerstof getoetst die in eenheid 1 tot en met 4 aan de orde is geweest; in de controletaak die afgenomen wordt aan het einde van eenheid 6 wordt de leerstof getoetst van eenheid 5 en 6. Afname Vertel de leerlingen dat ze een controletaak gaan maken die gaat over wat ze geleerd hebben. Laat de toetsbladen zien en vertel dat er net zulke opdrachten op staan als in het werkboek. Vertel ook welke personages optreden in de toetsopdrachten: Sofie, Katleen, Katinka, Pepijn, Joep en Yip. Voor de leerlingen zijn dit vertrouwde personages uit de lessen zinsbouw. Deel de toetsbladen uit. Vertel de leerlingen dat ze de tijd krijgen om alle opdrachten te maken, dat ze alleen moeten werken, en dat ze met potlood moeten werken zodat ze fouten netjes kunnen verbeteren. Vertel ook wat ze kunnen gaan doen als ze klaar zijn met het maken
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
9027666697_binnenwerk.indd
73
van de opdrachten. Bijvoorbeeld: Leg je werk op de hoek van je tafeltje en ga rustig voor je zelf lezen in je leesboek. Voor de leerlingen moet duidelijk zijn dat ze de andere leerlingen niet mogen storen bij het maken van de toetsopdrachten. Beoordelen en registreren Voor het nakijken van de controletaken kunt u gebruik maken van de antwoordbladen (vanaf pagina 78). Controletaak 1 en 2 bestaan uit 7 opdrachten. Controletaak 3 bestaat uit 9 opdrachten. Met elke opdracht kunnen de leerlingen 1 punt scoren. De maximale score bij controletaak 1 en 2 bedraagt dus 7. De maximale score bij controletaak 3 is 9 punten. Een leerling scoort een punt bij een opdracht als hij in die opdracht niet meer dan 1 fout heeft gemaakt. Hierbij gaat het niet om spelfouten of fouten die te maken hebben met de schrijftechniek. Het gaat om fouten die verband houden met de doelstellingen die getoetst worden. Op deze wijze bepaalt u de totaalscore voor de controletaak. Bij de beoordeling van het werk maakt u gebruik van onderstaande criteria:
Bij controletaak 1 en 2: • 7 goede opdrachten: goed • 5 of 6 goede opdrachten: voldoende • 4 of minder goede opdrachten: onvoldoende Bij controletaak 3: • 8 of 9 goede opdrachten: goed • 6 of 7 goede opdrachten: voldoende • 4 of minder goede opdrachten: onvoldoende
U kunt de gegevens van de leerlingen noteren op het Groepsoverzicht zinsbouw. Markeer op het groepsoverzicht de scores 4 en lager met een gekleurde stift, zodat u meteen kunt zien welke leerlingen extra hulp nodig hebben.
73
15-08-2007
14:51:04
zinsbouw
Handleiding controletaken zinsbouw
zin in taal
5.2 Extra hulp Voor extra hulp komen in elk geval de leerlingen in aanmerking die een onvoldoende score behalen. Van leerlingen beoordeelt u zelf of zij in aanmerking komen voor extra hulp. Betrek hierbij eventueel observatiegegevens. Het is altijd verstandig om na te gaan wat de oorzaak is van tegenvallende prestaties van individuele leerlingen of van de hele groep. Hierna volgen enkele suggesties voor extra hulp: • Bekijk op de eerste plaats de gemaakte controletaak wat intensiever. Zijn er misschien opdrachten bij waarmee veel leerlingen moeite hadden? Besteed daaraan dan nog een keer uitdrukkelijk aandacht. Dit kan bijvoorbeeld door het nabespreken van de gemaakte controletaak. Zo kunt u herhaling van die betreffende leerstof realiseren. • Controleer het werkboek van de leerlingen met een lage score. Let daarbij met name op de zinsbouwtaken. Zijn alle opdrachten gemaakt? Is het werk naar behoren gecorrigeerd? Dit levert u zinvolle informatie op. • Leerlingen die onvoldoende scoren kunt u begeleiden bij het maken van
74
9027666697_binnenwerk.indd
•
•
werkbladen tijdens de verwerkingsfase van de lessen zinsbouw. Datzelfde kunt u doen bij het maken van de taken. Deze leerlingen laat u dan niet zelfstandig aan deze taken werken, maar u begeleidt hun bij dit werk. Maak daarbij de opdrachten samen, hardop werkend en denkend, zodat denkfouten en kennis gebreken aan het licht kunnen komen. Als u de resultaten van de hele groep teleurstellend vindt, kunt u er ook voor kiezen om werkbladen en taken met de hele groep te maken. U begeleidt dan hardop werkend en denkend het maken van de opdrachten. Bij tegenvallende resultaten is het verstandig om veel werk te maken van de nabespreking van het werk in de reflectiefase van de lessen. Kies er in zo’n geval voor om de leerlingen niet zelf hun werk te laten nakijken met behulp van het antwoordenboek, maar bespreek het werk met uw leerlingen. Op deze wijze zorgt u ervoor dat de leerstof enkele keren expliciet wordt herhaald.
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
74
15-08-2007
14:51:05
zinsbouw
Groepsoverzicht zinsbouw controletaak 1 en 2
zin in taal
leerlingen
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
9027666697_binnenwerk.indd
75
1
2
3
4
5
6
7
totaal max. 7
75
15-08-2007
14:51:06
zinsbouw
Naam:
zin in taal
1
Vertelzin of vraagzin?
vertelzin vraagzin
Wat doet Yip? Hij werkt in de tuin. Moet hij zijn vader helpen? Nee, zijn moeder. Graaft hij een kuil? Nee, hij graaft er twee!
2
Drie zinnen lijken op elkaar. Welke is anders?
3
Yip graaft twee kuilen. Zijn moeder pakt een emmer. Een emmer met een gat! Ze pakt een andere.
Staat Yip te puffen? Nieuwe struiken. Diepe kuilen. Zwaar werk.
Yip bekijkt de struikjes. Zijn de blaadjes groen? Is dat takje dood? Zijn die wortels sterk?
Yip giet de emmers leeg. In de kuilen. Zijn moeder maakt de kuilen dicht. Yip stampt de aarde aan.
Lees het verhaaltje. Nu pakt Yip de tuinschaar. Is het gras te lang? Ja! Maar Yip zijn moeder gaat even zitten. Midden in het gras! Dus Yip knipt netjes om haar heen!
Hoeveel zinnen staan er in het verhaaltje? Hoeveel gaan er over wat mensen, dieren of dingen doen?
1 4
2
4
5
6
Mooi, groot. Zo kunnen tuinen zijn. Tuinen zijn ook wel eens… leeg wieden somber
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
9027666697_binnenwerk.indd
3
77
lelijk wroeten vol
griezelig
omspitten
modderig
piepklein
zaaien
vrolijk
controletaak 1 | na eenheid 4
77
15-08-2007
14:51:26
zinsbouw
Naam:
zin in taal
5
Lees de woorden goed. vier oude meneertjes de postbode
omkijken het karretje
opscheppen een ratje
de houten bank
auto’s
rondlopen moeders
twee blaffende honden
drie dunne stengels
een brutale meid
het dode visje
hommels
De vette woorden zijn woorden voor mensen / dieren / dingen . Zoek de woorden voor dieren bij elkaar. Zoek de woorden bij elkaar voor wat mensen, dieren of dingen kunnen doen. Welke woorden blijven over? De woorden voor
6
Zoek de lidwoorden. Pepijn zit op het krukje en kijkt naar de visjes. Hé, een watervlo! Op het schatkistje! Pepijn tikt op de ruit. Daar gaat nog een watervlo.
7
Welk woord betekent hetzelfde als het vette woord? Een grote vis zwemt langs. Kijkt die naar Pepijn? Nee, hij ziet Pepijn niet eens. Ook niet als die naar hem zwaait. Daar komt een andere vis. Die is maar klein. Maar dit visje heeft een mooie staart. Die beweegt hij sierlijk. Links staat een plant. Die bekijkt Pepijn eens goed. Is hij dood? Pepijn gaat hem er meteen uithalen.
78
controletaak 1 | na eenheid 4
9027666697_binnenwerk.indd
78
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
15-08-2007
14:51:29