Proefkatern Zin in taal Nieuw In dit katern vindt u onderdelen uit de materialen van Zin in taal, groep 4: 1. Handleiding a1: het algemene gedeelte en eenheid 4 2. Taalboek a1: eenheid 4 3. Werkboek a1: eenheid 4 4. Kopieermap a: eenheid 4 5. Toetsmap a: het algemene gedeelte en de controletaken na eenheid 4. Met dit katern krijgt u zicht op hoe Zin in taal werkt. De materialen stellen u in staat lessen van eenheid 4 uit te proberen in uw groep. Zwijsen geeft u toestemming om voor het uitproberen kopieën te maken uit dit katern. Meer informatie over Zin in taal en bijbehorende materialen, zoals de Woordenschatboekjes en het Computerprogramma Woordenschat vindt u op www.zinintaal.nl. Heeft u nog vragen, neem dan contact op met Zwijsen Klantenservice: 013-583 88 88 of
[email protected]. Wij wensen u en uw leerlingen veel (leer)plezier met Zin in taal!
Maakt deel uit van WPG Uitgevers BV
1 In één oogopslag: Zin in taal
Het is niet eenvoudig om met een nieuwe methode te gaan werken. Nieuwe materialen moeten worden verkend, u moet een planning maken voor het geven van de lessen in het nieuwe schooljaar, en u moet vaak dikke handleidingen van A tot Z bestuderen. Met deze nieuwe versie van Zin in taal hebben wij geprobeerd om dat alles voor u eenvoudiger te maken: De materialen zijn duidelijk gestructureerd en overzichtelijk vormgegeven, de jaarplanningen zijn voor u gemaakt, en er is veel aandacht besteed aan de hanteerbaarheid van de handleiding. In dit eerste hoofdstuk geven wij in het kort de belangrijkste informatie over de methode. Dit is de informatie die u in elk geval gelezen dient te hebben alvorens met de methode te starten. Vanuit dit hoofdstuk wordt u verwezen naar uitgebreidere informatie die u op een later tijdstip kunt raadplegen.
1.1 Zin in taal en Zin in spelling Voor u ligt de handleiding van Zin in taal. In deze methode wordt aandacht besteed aan de volgende leerlijnen voor taal: spreken/ luisteren, woordenschat, woordbouw, zinsbouw, schrijven. Voor het taalaspect spelling kunt u gebruikmaken van een afzonderlijke leergang, die uitgegeven is onder de titel Zin in spelling. Wat betreft opbouw en structuur zijn deze twee methodes op elkaar afgestemd. Voor meer informatie over de leerlijn voor spelling verwijzen wij u naar de handleiding van Zin in spelling.
1.2 Kerndoelen voor taal Voor het basisonderwijs zijn door de overheid zogenoemde kerndoelen vastgesteld. Kerndoelen zijn streefdoelen voor wat een leerling moet kennen en kunnen aan het eind van de basisschool. Ze beschrijven het onderwijsaanbod op de basisschool in grote lijnen. Niet alles wat op school gebeurt, is voorgeschreven in kerndoelen. De kerndoelen gaan over wat in elk geval aan de orde moet komen. Daarnaast hebben scholen ruimte voor een eigen, specifiek onderwijsaanbod. Om de kerndoelen daadwerkelijk in het onderwijs te gebruiken, moeten ze uitgewerkt worden in methodes. Dat kan op veel verschillende manieren. Hóé leerlingen het niveau van de kerndoelen behalen, bepaalt de school zelf. Bijvoorbeeld door de keuze van een bepaalde methode. Bij de ontwikkeling van Zin in taal is uitdrukkelijk rekening gehouden met de kerndoelen voor taal. Een school die ervoor kiest om te werken met deze taalmethode is er dus van verzekerd dat het onderwijsaanbod van de methode voldoet aan de kerndoelen.
1.3 Flexibele methode: werkmodellen De ontwikkelingen in onze hedendaagse maatschappij gaan razendsnel. Dat geldt uiteraard ook voor de ontwikkelingen waarmee de school te maken krijgt. Flexibiliteit is daarom een belangrijke eis die aan een taalmethode dient te worden gesteld. De methode moet de mogelijkheden bieden om uw onderwijs af te stemmen op de behoeften van de leerlingen in uw groep en die behoeften kunnen dit jaar anders zijn dan volgend jaar. Daarom wordt in Zin in taal gewerkt met drie werkmodellen waaruit u kunt kiezen: het kernmodel, het woordenschatmodel, en het taalbeschouwingsmodel.
K Het kernmodel bevat per eenheid zeven taallessen, verdeeld over de verschillende leerlijnen voor taal: spreken/luisteren, woordenschat, woordbouw, zinsbouw en schrijven. De leerstof die in het kernmodel aan de orde komt, is dekkend voor de kerndoelen. W Hebben uw leerlingen behoefte aan extra aandacht voor woordenschat, dan is er het woordenschatmodel. Via dit model breidt u het kernmodel uit met maximaal vier extra lessen voor woordenschatontwikkeling. T Scholen die meer willen dan enkel en alleen voldoen aan de kerndoelen maar geen behoefte hebben aan extra lessen voor woordenschatontwikkeling, kunnen hun taalaanbod door middel van het taalbeschouwingsmodel verbreden en verdiepen. Via dit model wordt het kernmodel uitgebreid met maximaal vier extra taalbeschouwingslessen. Voordat u begint met het geven van de taallessen, dient u dus een keuze te maken uit deze drie werkmodellen: kernmodel, woordenschatmodel of taalbeschouwingsmodel. Meer informatie over dit onderwerp kunt u lezen in het hoofdstuk ‘Structuur van de methode’.
1.4 Hoeveel tijd voor taal? Zin in taal bestaat per jaargroep uit tien eenheden. Voor elke eenheid worden vier, een enkele keer drie, onderwijsweken uitgetrokken. Met andere woorden: u kunt het jaarprogramma van Zin in taal afwerken in minder dan 40 schoolweken. Als u met de methode werkt volgens het kernmodel, dan geeft u in een periode van 4 weken (20 schooldagen) in totaal 7 taallessen. Een enkele keer geeft u deze 7 taallessen in een periode van 3 weken (15 schooldagen). Als u een van de twee andere werkmodellen toepast, dan geeft u 11 taallessen in een periode van 4 weken of een enkele keer in een periode van 3 weken. Met andere woorden: U hoeft zich geen zorgen te maken over de haalbaarheid van de methode. Om de planning van de methode verder te concretiseren is in deze handleiding een algemene jaarplanning opgenomen. Deze algemene jaarplanning wordt elk jaar specifiek afgestemd op het nieuwe schooljaar. Deze specifieke jaarplanningen kunt u vinden op de website bij de methode: www.zinintaal.nl. Meer informatie over dit onderwerp kunt u lezen in paragraaf 2.3: ‘Werken met een jaarplanning’.
1.5 Materialen Zin in taal kent een zeer overzichtelijk materialenpakket. Voor jaargroep 4 zijn de volgende materialen ontwikkeld: Materialen voor de leerkracht handleiding A1 (eenheid 1 t/m 5) handleiding A2 (eenheid 6 t/m 10) audio-cd A1 (eenheid 1 t/m 5) audio-cd A2 (eenheid 6 t/m 10) kopieermap (eenheid 1 t/m 10) toetsmap (eenheid 1 t/m 10)
Handleiding A1
5
algemene informatie z i n
i n
t a a l
Materialen voor de leerlingen taalboek A1 (eenheid 1 t/m 5) taalboek A2 (eenheid 6 t/m 10) werkboek A1 (eenheid 1 t/m 5) werkboek A2 (eenheid 6 t/m 10) antwoordenboek A1 (eenheid 1 t/m 5) antwoordenboek A2 (eenheid 6 t/m 10) woordenschatboekje A (eenheid 1 t/m 10) kiesschijf woordenschat (additioneel) computerprogramma Woordenschat Zin in taal (additioneel) Meer informatie over dit onderwerp kunt u lezen in het hoofdstuk ‘Materialen’.
1.6 Software bij Zin in taal Software is een bestanddeel geworden van bijna elke moderne onderwijsmethode. Door de ontwikkeling van een computerprogramma wordt het vaak beter mogelijk om aan te sluiten bij de behoeften van individuele leerlingen. De computer kan door middel van methodegebonden software de begeleiding van individuele leerlingen bij bepaalde aspecten gedeeltelijk overnemen van de leerkracht. Bij Zin in taal kunt u gebruikmaken van het computerprogramma Woordenschat Zin in taal. Dat programma sluit volledig aan bij de leerlijn woordenschat van Zin in taal. Met behulp van dit computerprogramma kunt u leerlingen met een beperkte woordenschat extra laten oefenen met de woorden die in de woordenschatlijn van de methode worden aangeboden. Het programma Woordenschat Zin in taal maakt geen deel uit van het basispakket van de methode. Het is additioneel materiaal dat naar eigen behoefte kan worden ingezet.
1.7 Methodesite Zin in taal is een moderne methode die ontwikkeld is om te functioneren in een dynamische school. Om leerkrachten optimaal te ondersteunen hoort bij deze methode een methodesite: www.zinintaal.nl. Via deze methodesite is het mogelijk om u snel en persoonlijk te voorzien van actuele informatie die van belang is in verband met uw taalonderwijs. Zo kunt u op de methodesite van Zin in taal bijvoorbeeld een jaarplanning vinden die specifiek is afgestemd op het schooljaar en de schoolvakanties in uw regio.
1.8 Aan de slag: lesbeschrijvingen Bij het werken met de methode maakt u gebruik van de lesbeschrijvingen zoals die in de handleiding zijn opgenomen. De lesbeschrijvingen in Zin in taal kennen een vaste structuur: • Twee pagina’s per les: Elke les in Zin in taal heeft een duidelijke, vaste plek. De lesbeschrijving beslaat steeds twee naast elkaar gelegen pagina’s met een duidelijke structuur. • Lesfasen: Bij elke les worden de volgende vier lesfasen onderscheiden: introductie (5 minuten), instructie (10 minuten), verwerking (15 minuten), reflectie (15 minuten). Bij de genoemde lesfasen wordt het verloop van die lesfase in heldere taal beschreven.
6
Handleiding A1
• Informatie in de marges: In de marges bij elke les kunt u de volgende kopjes aantreffen: Doel, Materialen, Vooraf, Woordenschat, Activiteiten. Onder deze kopjes staat puntsgewijs informatie die van belang is bij het organiseren van de les. Het gaat hierbij om informatie over: Welke doelen worden met deze les nagestreefd? Welke materialen heb ik nodig bij het geven van de les? Welke voorbereidingen moet ik treffen om de les goed te kunnen geven? Welke woorden in de les kunnen moeilijk zijn voor de leerlingen? Uit welke activiteiten is de les opgebouwd? • Informatie in kaders: Bij de lesbeschrijvingen staan ook kaders met aanvullende informatie, bijvoorbeeld bij spreken/luisteren over het houden van spreekbeurten en het maken van werkstukken, of – bij woordbouw en zinsbouw in het kader Zin in taalkunde – informatie over taalkunde die voor u als leerkracht de moeite waard is, en bij de lessen woordenschat staat beschreven hoe u de betekenis van woorden kunt aangeven.
2 Structuur van de methode
Zin in taal bestaat uit vijf delen. Deel A is bestemd voor jaargroep 4, deel B voor jaargroep 5, et cetera. Ieder deel bestaat uit tien eenheden, waarmee u gedurende een periode van vier of drie weken werkt. Dit betekent dat u in elk schooljaar 30 tot 40 schoolweken nodig hebt om de methode voor die jaargroep door te werken. In elke eenheid zijn veertien taallessen opgenomen, die echter niet alle veertien moeten worden gegeven. In dit hoofdstuk gaan we nader in op de opbouw en het gebruik van de methode. Achtereenvolgens komen aan de orde: de verdeling van de lessen over de verschillende taalaspecten, werkmodellen waarmee u uw taalonderwijs kunt afstemmen op de behoeften van de leerlingen, werken met een jaarplanning en het lesrooster voor een eenheid.
2.1 Taallessen en taalaspecten Zin in taal kent per jaargroep tien eenheden. In elke eenheid zijn in totaal veertien taallessen opgenomen, verdeeld over de volgende vijf taalaspecten: spreken/luisteren (SL), woordenschat (WS), woordbouw (WB), zinsbouw (ZB), schrijven (S). In deze paragraaf gaan we nader in op de verdeling van de veertien taallessen per eenheid over de vijf verschillende taalaspecten. Niet alle 14 lessen van een eenheid hoeven te worden gegeven. Per eenheid geeft u 7 of (maximaal) 11 taallessen. Overzicht taallessen De methode Zin in taal biedt per eenheid veertien taallessen aan. Dit betekent dat u voor een heel schooljaar de beschikking hebt over in totaal 140 taallessen, die u, zoals gezegd nooit allemaal geeft. De verdeling van de veertien taallessen per eenheid over de verschillende taalaspecten ziet er als volgt uit: Les 1: Les 2: Les 3: Les 4: Les 5: Les 6: Les 7: Les 8: Les 9: Les 10: Les 11: Les 12: Les 13: Les 14:
Spreken/luisteren (SL) Woordenschat (WS) Zinsbouw (ZB) Zinsbouw (ZB) ** Woordenschat (WS) Schrijven (S) Woordenschat (WS) Spreken/luisteren (SL) Woordenschat (WS) Woordbouw (WB) ** Woordenschat (WS) Schrijven (S) Woordenschat (WS) Spreken/luisteren (SL)
Aan de lessen die gemarkeerd zijn met ** zijn elk drie taken verbonden. Deze kunnen door de leerlingen zelfstandig worden gemaakt. Taken Aan twee lessen per eenheid (een les zinsbouw en een les woordbouw) zijn taken verbonden. In die taken wordt lesstof door de leerlingen zelfstandig verder verwerkt en (in)geoefend. Ze worden verdeeld over een aantal dagen gemaakt. De leerlingen kunnen er zelfstandig, indivi-
dueel of in tweetallen, aan werken. Alle taken zijn opgenomen in het werkboek. Gemiddeld kost het maken van een taak ongeveer 15 minuten. De taken vormen een verplicht onderdeel van de methode. Spreekbeurten en werkstukken Het houden van spreekbeurten en het maken van werkstukken is een geschikte manier om de verworven taalvaardigheden in praktijk te brengen. Alle taalaspecten die in de methode aan de orde komen (spreken/ luisteren, woordenschat, woordbouw, zinsbouw en schrijven) kunnen door het houden van spreekbeurten en het maken en presenteren van werkstukken worden toegepast. In elke eenheid van de methode is de mogelijkheid opgenomen om leerlingen met een tweetal teksten als uitgangspunt te laten werken aan het voorbereiden en houden van spreekbeurten en het maken en presenteren van werkstukken. Het onderdeel spreekbeurten en werkstukken is een facultatief onderdeel van de methode Zin in taal. U bepaalt zelf of en in welke mate u het houden van spreekbeurten en het maken van werkstukken in uw taalonderwijs integreert.
2.2 Werkmodellen: K, W, T Er bestaan enorme verschillen tussen leerlingengroepen in het basisonderwijs en datzelfde geldt voor leerlingen onderling, ook al zitten die leerlingen in dezelfde groep bij dezelfde leerkracht. Bij de ontwikkeling van een methode dient met dit gegeven rekening te worden gehouden, zodat de leerkracht het gebruik van de methode kan aanpassen aan de eigen leerlingengroep en kan afstemmen op de behoeften van kleine groepjes leerlingen of zelfs van individuele leerlingen. Om deze afstemming mogelijk te maken, biedt Zin in taal u de keuze uit drie modellen voor het werken met de methode: het Kernmodel (K), het Woordenschatmodel (W), en het Taalbeschouwingsmodel (T). In deze paragraaf zullen we aangeven wat kenmerkend is voor de drie verschillende werkmodellen, de werkmodellen afzonderlijk toelichten, en beschrijven hoe u een keuze kunt maken uit die drie werkmodellen. Drie werkmodellen Zin in taal biedt per eenheid veertien taallessen aan. Het is echter niet noodzakelijk alle veertien lessen van een eenheid te geven. Door een keuze te maken uit drie werkmodellen kunt u accenten aanbrengen in uw taalonderwijs. Op deze wijze kunt u het taalonderwijs afstemmen op de behoeften van uw leerlingengroep. Hierna worden de drie werkmodellen toegelicht. K Kernmodel Het kernmodel bestaat per eenheid uit zeven lessen. Kenmerkend voor deze verzameling lessen is dat ze samen dekkend zijn voor de kerndoelen die gelden voor het taalonderwijs op de basisschool. Het onderdeel spreekbeurten en werkstukken kunt u eventueel aan de lessen toevoegen. (zie pagina 18). W Woordenschatmodel In het woordenschatmodel worden de zeven lessen van het kernmodel aangevuld met (maximaal) vier extra woordenschatlessen. Op deze wijze kunt u het taalaspect woordenschat binnen het taalonderwijs aan
Handleiding A1
7
algemene informatie z i n
i n
t a a l
uw groep een krachtige impuls geven. Ook bij dit model kunt u eventueel het onderdeel spreekbeurten en werkstukken toevoegen. T Taalbeschouwingsmodel De zeven lessen van het kernmodel vormen ook de basis voor het taalbeschouwingsmodel. In dit model kunt u uw taalonderwijs uitbreiden met vier extra taallessen waarin veel aandacht besteed wordt aan taalbeschouwing. Ook bij het taalbeschouwingsmodel kunt u het onderdeel spreekbeurten en werkstukken toevoegen. Overzicht werkmodellen Hieronder zijn de drie werkmodellen in een schema geplaatst. Het kernmodel vormt met de zeven kernlessen de basis van de drie verschillende modellen. In het woordenschatmodel worden aan deze basis vier extra woordenschatlessen toegevoegd; in het taalbeschouwingsmodel worden aan de basislessen van het kernmodel vier taalbeschouwinglessen toegevoegd.
woordenschat kernmodel Les 1: SL Les 2: WS Les 4: ZB Les 5: WS Les 6: SCH Les 7: WS Les 9: WS Les 10: WB Les 11: WS Les 13: WS Les 14: SL
taalbeschouwing
Les 3: ZB
Handleiding A1
Flexibel toepassen Voor het kernmodel geldt dat alle zeven lessen van dit model gegeven moeten worden. Als u kernlessen overslaat, kunnen er hiaten ontstaan in de taalontwikkeling van uw leerlingen en is uw taalonderwijs niet meer dekkend voor de kerndoelen. Voor het overige kunt u de modellen flexibel toepassen. Ook bij het woordenschatmodel en taalbeschouwingsmodel geeft u in elk geval de zeven kernlessen. Mocht u tijd tekort komen, of om andere redenen minder dan elf taallessen willen geven, dan kunt u een of meer van de vier toegevoegde lessen laten vervallen. Het is ook mogelijk om bepaalde extra lessen niet aan de hele groep te geven. In dat geval geeft u de extra les aan een kleiner groepje leerlingen en werken de overige leerlingen zelfstandig aan andere leertaken. Bij alle modellen bepaalt u zelf of het onderdeel spreekbeurten en werkstukken al dan niet toevoegt.
2.3 Werken met een jaarplanning Les 8: SL
Les 11: WS Les 12: SCH
Werkmodel kiezen Door het kiezen van een werkmodel kunt u het taalonderwijs afstemmen op de behoeften van uw leerlingen. Wij adviseren u om deze keuze al te maken voordat u met het geven van de lessen begint. Wanneer kiest u voor welk model? Voor wat betreft het woordenschatmodel is dat heel duidelijk: Als de leerlingen op uw school over een beperkte woordenschat beschikken, is het verstandig om het woordenschatmodel toe te passen. Via dit model kunt u meer aandacht geven aan woordenschatontwikkeling. Veel leerkrachten weten door ervaring en observatie hoe het gesteld is met de woordenschat van de leerlingen. Daarnaast kunt u ook gebruikmaken van toetsresultaten. Als veel leerlingen zwak of matig scoren op de Taaltoets Alle Kinderen (Cito), dan is toepassing van het woordenschatmodel op zijn plaats. Hebben de leerlingen op uw school geen behoefte aan extra lessen woordenschat, dan kunt u in principe uitgaan van het kernmodel. Via dit kernmodel besteedt u aandacht aan alle taalaspecten en aan de kerndoelen voor taal. U geeft dan per eenheid twee lessen spreken/
8
luisteren, twee lessen woordenschat, een les woordbouw, een les zinsbouw en een les schrijven. Mar u kunt uw taalonderwijs ook verdiepen door toepassing van het taalbeschouwingsmodel. Via dit model voegt u aan de kernlessen (maximaal) vier extra lessen met een taalbeschouwingkarakter toe: een les voor spreken/luisteren, een les voor woordenschat, een les voor zinsbouw en een les voor schrijven. Deze extra taalbeschouwinglessen maken het taalonderwijs rijker. Door deze lessen leren de leerlingen na te denken over taal, over taalgebruik en over het leren van taal.
Zin in taal is opgebouwd uit eenheden; per jaargroep bestaat de methode uit tien eenheden. Voor de planning van het taalonderwijs in een schooljaar betekent dit dat u deze tien eenheden moet inplannen in het schooljaar en dat u daarbij natuurlijk rekening moet houden met schoolvakanties, vrije dagen, en eventuele andere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld een feestweek vanwege de viering van het jubileum van de school. In principe besteedt u vier onderwijsweken aan een eenheid, maar het is ook mogelijk om een eenheid in drie onderwijsweken af te ronden. Hoe u een eenheid in vier of in drie weken kunt plannen, kunt u lezen in de paragraaf: Lesrooster voor een eenheid. Voorbeeld van een jaarplanning Hiernaast is ter illustratie een voorbeeld van een jaarplanning uitgewerkt. In dit voorbeeld begint het nieuwe schooljaar in week 34 op maandag 22 augustus en eindigt het schooljaar in week 26 van het volgende jaar op vrijdag 30 juni. Het schooljaar in dit voorbeeld bestaat uit 40 effectieve onderwijsweken. In deze jaarplanning zijn de tien eenheden van de methode ingepland en is een tweetal roostervrije weken opgenomen waarin eventueel toetsen kunnen worden afgenomen, bijvoorbeeld die uit het Cito Leerlingvolgsysteem. In deze voorbeeldplanning zijn de tien eenheden van de methode ingepland in een schooljaar. Het volgende valt op bij deze planning: Er is rekening gehouden met de volgende vakanties: • Herfstvakantie: 1 week • Kerstvakantie: 2 weken
Week 33
Data 15 - 19 augustus
Eenheid Zomervakantie
Week 1
Data 2 - 6 januari
Eenheid Kerstvakantie
34 35 36 37
22 - 26 augustus 29 aug. - 2 sept. 5 - 9 september 12 - 16 september
Eenheid 1 Eenheid 1 Eenheid 1 Eenheid 1
2 3 4 5
9 - 13 januari 16 - 20 januari 23 - 27 januari 30 jan. - 3 febr.
Eenheid 5 Eenheid 5 Eenheid 5 Eenheid 5
38 39 40 41
19 - 23 september 26 - 30 september 3 - 7 oktober 10 - 14 oktober
Eenheid 2 Eenheid 2 Eenheid 2 Eenheid 2
6 7 8
6 - 10 februari 13 - 17 februari 20 - 24 februari
Eenheid 6 Eenheid 6 Eenheid 6
9
27 feb. - 3 maart
Voorjaarsvakantie
42
17 - 21 oktober
Herfstvakantie
43 44 45 46
24 - 28 oktober 31 okt. - 4 nov. 7 - 11 november 14 - 18 november
Eenheid 3 Eenheid 3 Eenheid 3 Eenheid 3
6 - 10 maart 13 - 17 maart 20 - 24 maart 27 - 31 maart
Eenheid 7 Eenheid 7 Eenheid 7 Eenheid 7
14
3 - 7 april
Roostervrije week
47
21 - 25 november
Roostervrije week
48 49 50 51
28 nov. - 2 dec. 5 - 9 december 12 - 16 december 19 - 23 december
Eenheid 4 Eenheid 4 Eenheid 4 Eenheid 4
15 16 17
10 - 14 april 17 - 21 april 24 - 28 april
Eenheid 8 Eenheid 8 Eenheid 8
18
1 - 5 mei
Meivakantie
52
26 - 30 december
Kerstvakantie
19 20 21 22
8 - 12 mei 15 - 19 mei 22 - 26 mei 29 mei - 2 juni
Eenheid 9 Eenheid 9 Eenheid 9 Eenheid 9
23 24 25 26
5 - 9 juni 12 - 16 juni 19 - 23 juni 26 - 30 juni
Eenheid 10 Eenheid 10 Eenheid 10 Eenheid 10
27
vanaf 3 juli
Zomervakantie
• Voorjaarsvakantie: 1 week • Meivakantie: 1 week Verder zijn er twee roostervrije weken ingepland: • Week 47 (21 - 25 november) • Week 14 (3 - 7 april) Voor acht van de tien eenheden zijn in de voorbeeldplanning vier schoolweken opgenomen; voor twee eenheden zijn drie schoolweken opgenomen. Informatie over de planning van een eenheid in 4 of in 3 schoolweken kunt u vinden in de paragraaf ‘Lesrooster voor een eenheid’. Waarom een jaarplanning? Het werken met een jaarplanning voor de methode is zeer aan te bevelen. Door met een jaarplanning te werken kunt u het hele jaar door de vinger aan de pols houden in verband met het doorwerken van de methode. U kunt altijd nagaan of u met uw taalonderwijs in de pas loopt met het schooljaar en eventueel uw planning bijstellen. Op deze wijze kunt u voorkomen dat aan het eind van het jaar blijkt dat u niet alle lessen hebt afgekregen. Ook kan zo voorkomen worden dat belangrijke leerstof bij gebrek aan tijd wordt overgeslagen en dat uw school daardoor niet voldoet aan de kerndoelen voor taal. Om vakantiespreiding te realiseren is Nederland verdeeld in een drietal regio’s: noord, midden en zuid. Voor de drie regio’s vallen de vakanties in verschillende weken. Bovendien duurt het schooljaar in de drie regio’s niet even lang. In de ene regio telt een schooljaar bijvoorbeeld 39 effec-
10 11 12 13
tieve schoolweken, in een andere regio 40, en in de derde regio misschien wel 42 weken. Bij het maken van jaarplanningen dient daarmee rekening te worden gehouden. Voor elk schooljaar kunt u de specifieke jaarplanningen voor de drie verschillende regio’s vinden op de website van de methode: www.zinintaal.nl.
2.4 Lesrooster voor een eenheid De methode Zin in taal biedt per eenheid veertien taallessen aan voor een periode van vier weken. Van deze veertien lessen worden er maximaal elf gegeven. De methode kan volgens drie verschillende werkmodellen worden gebruikt: het kernmodel (7 lessen per eenheid), het woordenschatmodel (11 lessen per eenheid), of het taalbeschouwingsmodel (11 lessen per eenheid). Behalve taallessen zijn er in elk werkmodel ook zes taken opgenomen. Kenmerkend voor die taken is dat de leerlingen deze zelfstandig kunnen maken. Met een taak is een leerling ongeveer 15 minuten bezig. De methode Zin in taal biedt u ook de mogelijkheid om leerlingen aan spreekbeurten en werkstukken te
Handleiding A1
9
algemene informatie z i n
i n
t a a l
laten werken. Dit onderdeel is niet in de uitgewerkte lesroosters opgenomen en wel om twee redenen. Op de eerste plaats omdat het onderdeel spreekbeurten en werkstukken in alle werkmodellen facultatief is. En in de tweede plaats omdat er telkens slechts enkele leerlingen werken met het onderdeel en ze dit buiten de taallessen en taken om kunnen doen. Waarschijnlijk gaven leerlingen in andere jaren al Lesrooster kernmodel In het kernmodel geeft u in een periode van vier weken (20 schooldagen) 7 taallessen en werken de leerlingen bovendien aan 6 taken. In onderstaand schema zijn de taallessen en taken voor het kernmodel ingepland. Het overzicht maakt duidelijk dat u niet in tijdnood zult komen. Zelfs als in die periode van vier weken enkele schooldagen uitvallen, is de planning nog makkelijk te realiseren.
Dagen Lessen Dag 1 Les 1: SL Dag 2 Les 4: ZB Dag 3 Dag 4 Dag 5 Dag 6 Les 5: WS Dag 7 Dag 8 Les 6: S Dag 9 Les 7: WS Dag 10 Les 10: WB Dag 11 Dag 12 Dag 13 Dag 14 Dag 15 Dag 16 Les 14: SL Dag 17 Dag 18 Dag 19 Dag 20
Taken
Taak 1: ZB Taak 2: ZB Taak 3: ZB
Taak 4: WB Taak 5: WB Taak 6: WB
Lesrooster woordenschatmodel In het woordenschatmodel geeft u in een periode van vier weken (20 schooldagen) maximaal 11 taallessen en werken de leerlingen bovendien aan 6 taken. In onderstaand schema zijn de taallessen en taken voor het woordenschatmodel ingepland. Het overzicht maakt duidelijk dat u ook bij toepassing van het woordenschatmodel niet in tijdnood hoeft te komen, ook als er enkele schooldagen uitvallen in die periode. Dagen Lessen Dag 1 Les 1: SL Dag 2 Les 2: WS Dag 3 Les 4: ZB Dag 4 Dag 5 Dag 6 Dag 7 Les 5: WS Dag 8 Dag 9 Les 6: S Dag 10 Les 7: WS Dag 11 Les 9: WS Dag 12 Les 10: WB Dag 13 Dag 14 Dag 15 Dag 16 Les 11: WS Dag 17 Dag 18 Les 13: WS Dag 19 Les 14: SL Dag 20
Van 4 weken naar 3 weken De voorgaande schema’s maken duidelijk dat er bij Zin in taal geen tijdproblemen ontstaan als er eens een schooldag om welke reden dan ook uitvalt. Maar wat kunt u doen als u eens een hele week moet winnen in uw planning? Als u een eenheid in 3 weken in plaats van in 4 weken moet afwerken? Voor die situatie worden hieronder enkele tips gegeven: • De eerste mogelijkheid is het intensiveren van het taalonderwijs. U plant dan alle taallessen en taken in een periode van 3 weken in plaats van 4 weken. Voor het kernmodel is dat geen enkel probleem; dan moeten de 7 taallessen en 6 taaltaken in plaats van in 20 schooldagen in 15 schooldagen worden gegeven. Voor de twee andere modellen, het woordenschatmodel en het taalbeschouwingsmodel, is dat moeilijker.
10
Handleiding A1
spreekbeurten en maakten ze werkstukken. Nu sluit de inhoud daarvan aan op de taallessen. In deze paragraaf laten we zien hoe u de lessen en taken van de verschillende werkmodellen kunt plannen in een periode van vier schoolweken (twintig schooldagen). Ook zullen we aangeven hoe u een eenheid desgewenst kunt beperken tot drie schoolweken (vijftien schooldagen).
Taken
Taak 1: ZB Taak 2: ZB Taak 3: ZB
Taak 4: WB Taak 5: WB Taak 6: WB
Lesrooster taalbeschouwingsmodel In het taalbeschouwingsmodel geeft u, evenals in het woordenschatmodel, in een periode van vier weken (20 schooldagen) maximaal 11 taallessen en werken de leerlingen bovendien aan 6 taaltaken. In onderstaand schema zijn de taallessen en taaltaken voor het taalbeschouwingsmodel ingepland. Ook bij toepassing van dit model hoeft u niet in tijdnood te komen als er eens enkele schooldagen uitvallen. Dagen Lessen Dag 1 Les 1: SL Dag 2 Les 3: ZB Dag 3 Les 4: ZB Dag 4 Dag 5 Dag 6 Dag 7 Les 5: WS Dag 8 Dag 9 Les 6: S Dag 10 Dag 11 Les 7: WS Dag 12 Les 8: SL Dag 13 Les 10: WB Dag 14 Dag 15 Dag 16 Dag 17 Les 11: WS Dag 18 Dag 19 Les 12: S Dag 20 Les 14: SL
Taken
Taak 1: ZB Taak 2: ZB Taak 3: ZB
Taak 4: WB Taak 5: WB Taak 6: WB
Bij die twee modellen geldt dan namelijk dat 11 taallessen en 6 taaltaken moeten worden gegeven in een periode van 15 dagen. Dat kan wel, maar het is behoorlijk intensief. • Voor het woordenschatmodel en voor het taalbeschouwingsmodel is er echter nog een tweede mogelijkheid om een eenheid in 3 weken af te kunnen werken. Die tweede mogelijkheid wordt gegeven door het kunnen laten vervallen van maximaal 4 lessen, namelijk de extra lessen uit het woordenschatmodel respectievelijk het taalbeschouwingsmodel. Met andere woorden: Voor een eenheid die in een periode van 3 weken moet worden afgerond, kan men terugvallen op het kernmodel, eventueel aangevuld met een of meerdere lessen uit het woordenschatmodel respectievelijk uit het taalbeschouwingsmodel.
3 Materialen
Het materialenpakket van Zin in taal is zeer overzichtelijk. De methode kent materialen voor de leerkracht en voor de leerlingen. In dit hoofdstuk gaan we eerst in op de leerlingmaterialen. Daarna laten we zien welke materialen het pakket voor de leerkracht bevat. Hier staat de titel van de les.
Taalboek Het taalboek verankert de taalactiviteiten voor de leerlingen in zinvolle contexten. Het maakt leerlingen nieuwsgierig, helpt de leerkracht bij het creëren van betekenisvolle leersituaties, laat zien welk taalaspect in de les centraal staat, en nodigt leerlingen uit tot talige activiteiten. Rechtsboven is aangegeven binnen welke eenheid en welk thema de les valt. Er staat een nummer, een titel en een pictogram.
Linksboven staat duidelijk binnen welke leerlijn de les past. Bijna elke les wordt het taalboek gebruikt. Les 13 (herhalingsles woordenschat) vormt hierop de enige uitzondering.
Aan de inhoud van de kaders (woordenschat of lesdoel) ziet de leerling waar het in de les om gaat.
Door gebruik van verschillende kleuren en verschillende illustratoren wordt het verband tussen de lessen onderling zichtbaar gemaakt. Hierdoor ontstaat een heldere structuur en toch veel variatie.
Elke eenheid heeft in het taalboek ook twee pagina’s ‘presentatie’. Deze pagina’s zijn bedoeld om kinderen op het spoor te zetten bij het maken van een werkstuk of het voorbereiden van een spreekbeurt. Hiermee
U wijst per eenheid een groepje leerlingen aan die een spreekbeurt of werkstuk gaan maken en presenteren in les 14. Ze kiezen hiervoor elk een tekst uit.
worden de verschillende leerlijnen geïntegreerd in een zinvolle, talige activiteit.
De afwijkende kleurstelling maakt duidelijk dat deze pagina’s niet bij een les horen. Door de illustratorkeuze is wel weer te zien dat ze aansluiten bij de lessen spreken/luisteren.
In een kader bij elke tekst staat de bijbehorende opdracht.
Handleiding A1
11
algemene informatie z i n
i n
t a a l
Werkboek Naast het taalboek maken de leerlingen vaak gebruik van het werkboek. Het bevat oefenstof voor de leerlijnen spreken/luisteren, woordenschat,
Leerlijn, les en eenheid staan boven elk werkblad genoemd.
zinsbouw en woordbouw. Het werkboek bevat geen werkbladen voor het taalaspect schrijven. Schrijfopdrachten worden door de leerlingen in hun schrift gemaakt.
Leerlijn, nummer en eenheid staan boven elke taak.
Via werkbladen verwerken de leerlingen leerstof die eerder in de instructie is aangeboden. De werkbladen zijn zo gemaakt dat de leerlingen er zelfstandig mee kunnen werken, individueel of in tweetallen.
Naast werkbladen bevat het werkboekje ook taken. Deze worden los van een taalles gebruikt. Er zijn taakbladen voor de leerlijnen ‘zinsbouw’ en ‘woordbouw’.
Boven elke taak staat het leerlingdoel vermeld.
De pictogrammen bij de opdrachten helpen de leerlingen bij zelfstandige verwerking van oefenstof.
Na de opdrachten volgt een differentiatieopdracht voor vlotte leerlingen.
Afwijkende kleurstelling en verschil in illustratoren benadrukt het verschil tussen werkbladen en taken nog eens extra.
Elk werkboek begint met een registratieblad. Zo houden leerlingen goed overzicht over welke werkbladen en taken ze al gemaakt hebben en welke ze nog moeten doen. Op deze manier ervaren de leerlingen de vorderingen die ze maken.
Als een leerling een werkblad af heeft, kleurt hij het bijbehorende vakje.
Het onderscheid tussen werkbladen en taken is gemaakt door middel van de kleur van de pagina’s.
Voor de betekenis van de pictogrammen bij de opdrachten, kunnen leerlingen teruggrijpen naar de eerste pagina.
12
Handleiding A1
Antwoordenboek De meeste opdrachten in Zin in taal kunnen door de leerlingen zelfstandig worden gemaakt. Hierdoor krijgt de leerkracht de handen vrij om bijvoorbeeld bepaalde leerlingen te begeleiden bij het maken van hun opdrachten of om bijvoorbeeld in een combinatiegroep instructie te kunnen geven aan de andere groep. In zo’n situatie is het
Antwoorden bij opdrachten uit het taalboek worden weergegeven zoals ze in het schrift van een leerling zullen staan. Bij meer creatieve opdrachten, zoals de schrijfles, worden geen antwoorden gegeven.
praktisch om te kunnen beschikken over antwoordenboeken waarmee de leerlingen hun eigen werk kunnen nakijken. Het antwoordenboek bevat antwoorden bij de opdrachten uit het taalboek, het werkboek en op kopieerbladen. Deze zijn te vinden achter het tabblad van het betreffende deel.
Antwoorden bij opdrachten in het werkboek of op een kopieerblad worden ingevuld op de betreffende pagina’s.
Als bij een opdracht meer dan een antwoord mogelijk is, wordt een voorbeeldantwoord gegeven dat wordt voorafgegaan door ‘Bijvoorbeeld’.
Woordenschatboekje Met de methode Zin in taal kunt u veel aandacht besteden aan de woordenschatontwikkeling van uw leerlingen. Het leren van nieuwe woorden is niet eenvoudig. Het is namelijk niet voldoende om een nieuw woord een keer aan de orde te stellen. Nieuwe woorden zullen Door het ordenen op eenheid staan er minder woorden met dezelfde beginletter achter elkaar. Dit vergemakkelijkt het zoeken.
De beschrijving van de woorden is minder precies, maar ook korter en eenvoudiger dan in bestaande woordenboeken. Ook ontbreken meervoudsvormen, voorbeeldzinnen en andere extra informatie. Daardoor is het al goed bruikbaar in groep 4. Vanaf groep 7 leren de leerlingen gebruik te maken van algemene woordenboeken, zoals bijvoorbeeld Van Dale Junior of de Basis Van Dale.
regelmatig moeten worden herhaald. Zonder voldoende herhaling is de kans groot dat de woordkennis weer wegzakt. Het woordenschatboekje helpt leerlingen bij het leren en zich eigen maken van nieuwe woorden. Als een kind de betekenis van een woord vergeten is, kan het dit woord snel even opzoeken in het woordenschatboekje. De woorden in het woordenschatboekje zijn geordend per eenheid. Binnen elk thema is de ordening alfabetisch. Zo kunnen leerlingen woorden makkelijk vinden. De zoekplaats beperkt zich tot de paar pagina’s die een eenheid beslaat.
Bij veel trefwoorden staan illustraties. Dit geeft extra steun voor het woordbegrip.
Handleiding A1
13
algemene informatie z i n
i n
t a a l
Kiesschijf woordenschat
De kiesschijf is verkrijgbaar in twee varianten: een kleintje voor leerlingen en een grote waarmee de leerkracht hem kan demonstreren.
Er zijn verschillende manieren om de betekenis van een woord duidelijk te maken: • voordoen • voorbeeld geven • aanwijzen • tekenen • iets erover vertellen • andere woorden gebruiken. Met behulp van de kiesschijf woordenschat kunnen de leerlingen zo’n manier uitkiezen.
Door aan de kiesschijf te draaien, verschijnt achter het venster steeds een andere ‘truc’.
Computerprogramma Woordenschat Zin in taal Bij Zin in taal kunt u gebruikmaken van het computerprogramma Woordenschat Zin in taal. Dit computerprogramma sluit volledig aan op de leerlijn woordenschat. Per thema komen alle 80 woorden aan de orde
Met woorden uit de categorie ken ik niet worden semantiserende spelletjes gedaan. Woorden die op deze wijze een aantal keren zijn gesemantiseerd, verhuizen naar de categorie ken ik al en worden vervolgens ook getoetst.
die ook in het taalboek worden aangeboden. Hierdoor biedt het computerprogramma ideale mogelijkheden om de woorden die in de methode worden geleerd in voldoende mate te herhalen.
De leerling gaat actief met de woorden aan het werk door bekende woorden in de categorie ken ik al en onbekende woorden in de categorie ken ik niet te plaatsen.
Woorden uit de categorie ken ik al worden in spelvormen getoetst om na te gaan of de leerling die woorden daadwerkelijk kent.
Als in de toets blijkt dat de leerling een bepaald woord inderdaad kent, verhuist dit woord naar de OK-woorden. Het is voor de leerlingen een uitdaging te proberen zoveel mogelijk woorden in de zak met OK-woorden te krijgen. Kortom, om zoveel mogelijk woorden te leren.
14
Handleiding A1
Handleiding Het grootste gedeelte van de handleiding bestaat uit lesbeschrijvingen. Achter elk tabblad van een eenheid vindt u uitgewerkte lessen. Bovenaan de linkerpagina staat aangegeven tot welke leerlijn die les behoort: spreken/luisteren, woordenschat, zinsbouw, woordbouw, of schrijven.
De lessen zijn per eenheid genummerd van 1 tot en met 14. Bovendien heeft elke les een titel, die overeenkomt met de titel in het taalboek.
Elke les beslaat twee naast elkaar liggende pagina’s. Op de rechterpagina staat het thema aangegeven, zowel met een pictogram als met een titel.
Hier treft u informatie aan over het doel van de les, over de materialen die bij deze les worden gebruikt, over zaken die u voor de les moet voorbereiden (onder het kopje: vooraf), over woorden die misschien moeilijk kunnen zijn voor bepaalde leerlingen, of over hetgeen u voor het geven van de les op het bord moet schrijven.
Bij elke les staat aangegeven in welke werkmodel de betreffende les moet worden gegeven. De letters K, W, T staan voor kernmodel, woordenschatmodel en taalbeschouwingsmodel. Het kan zijn dat meerdere letters vet zijn gedrukt. In dat geval wordt de les in meerdere werkmodellen gegeven.
Regelmatig treft u hier ook een handige tip aan.
Hier staat kernachtig aangegeven uit welke activiteiten de les bestaat.
De concrete lesbeschrijvingen bestaan uit telkens vier lesfasen: introductie, instructie, verwerking, reflectie. Achter de kopjes van de lesfasen staat een indicatie van hoe lang het onderdeel zal duren.
In de lesbeschrijvingen zijn ook kaderteksten opgenomen. Bij de lessen woordenschat vindt u in een kader bijvoorbeeld de uitleg bij de woorden die in de les aan de orde komen. Bij de lessen spreken/luisteren treft u regelmatig informatie aan over het houden van spreekbeurten en het maken van werkstukken, of vindt u suggesties om met de leerlingen over een bepaald onderwerp te praten. In de lessen voor woordbouw en zinsbouw treft u het kader Zin in taalkunde aan. In dat kader staat informatie over taalkunde die voor u als leerkracht de moeite waard is. Dergelijke kaders met achtergrondinformatie gaan in op het hoe en waarom van de activiteiten van de leerkracht tijdens de les. U doet wat in de lopende tekst staat en houd daarbij in het achterhoofd wat u in de kaders hebt gelezen.
Met name bij de lessen woordenschat vindt u in de rechtermarge suggesties voor herhalingsactiviteiten (herhaling) en mogelijkheden om de woordenschat van de leerlingen tijdens de les te toetsen (evaluatie).
Audio-cd Elke eenheid van Zin in taal begint met een les spreken/luisteren. In deze les wordt het nieuwe thema geïntroduceerd. Bij de introductie van het thema hoort een audio-cd met opnames van gesprekken van kinderen.
In het taalboek staan tekeningen die aansluiten bij de gespreksfragmenten. Terwijl de leerlingen luisteren naar het gesprek volgen ze de route die in het taalboek door middel van de tekeningen staat afgebeeld.
Elk gesprek bestaat uit verschillende onderwerpen. Bij elke les zijn de onderwerpen op de cd gescheiden door tracks. Zo kunt u de cd met de leerlingen per onderwerp terugluisteren. De verschillende onderwerpen zijn te herkennen aan de tekeningen in het taalboek.
In het cd-doosje vindt u behalve de audio-cd ook een tekstboekje. In dit boekje staan de gesprekken volledig uitgeschreven. U kunt hiermee al een goede indruk krijgen van het gesprek zonder het gesprek eerst volledig te beluisteren.
Handleiding A1
15
algemene informatie z i n
i n
t a a l
Kopieermap De kopieermap bevat bladen die niet in alle werkmodellen van de methode aan de orde komen en bladen waaruit u kaartjes moet knippen. De kopieerbladen zijn in de map geordend per eenheid. Als u bij een les een kopieerblad nodig hebt, staat dat bij de lesbeschrijvingen onder het kopje Materialen aangegeven. Op de kopieerbladen vindt u dezelfde vignetten als in de handleiding, die de verschillende werkmodellen aanduiden: K (kernmodel), W (woordenschatmodel) en T (taalbeschouwingsmodel). Daaraan kunt u ook zien welke kopieerbladen u nodig heeft. In elke eenheid vindt u drie soorten kopieerbladen. Een bij de taalbeschouwingsles van spreken/luisteren (les 8), een bij de herhalingsles woordenschat (les 13) en negen bladen met woordkaartjes (bij les 1 en de verschillende woordenschatlessen). De kopieerbladen met de lessen lijken op de pagina’s uit het werkboek. Ze zijn ook geschikt voor zelfstandig gebruik door de leerlingen en kunnen met behulp van het antwoordenboek worden nagekeken. Daarnaast zijn er kopieerbladen met woordkaartjes van alle woorden die in de leerlijn woordenschat aan de orde komen. Met behulp van deze woordkaartjes kunnen in de woordenschatlessen herhalingsactiviteiten worden gedaan.
Toetsmap Om de vorderingen van de leerlingen te kunnen volgen, bevat Zin in taal controletaken die na een of enkele eenheden kunnen worden afgenomen. Er zijn controletaken voor spreken/luisteren, woordenschat, zinsbouw en woordbouw. De controletaken zijn als kopieerbladen opgenomen in de toetsmap. Voor de leerlijn schrijven kent de methode geen controletaken. In de toetsmap staat wel beschreven hoe u de vorderingen van de leerlingen bij het schrijven kunt volgen. In de toetsmap zitten allereerst aanwijzingen voor het afnemen van de controletaken. Daarnaast vindt u een toetskalender, die aangeeft wanneer welke toetsen kunnen worden afgenomen. Vervolgens treft u, gegroepeerd per leerlijn, de controletaken aan, met daarbij steeds een vorderingenoverzicht. De juiste antwoorden op de toetsitems vindt u op de antwoordbladen. Ook staan daar suggesties voor het gebruik van de toetsresultaten.
16
Handleiding A1
[voorplat toetsmap?]
4 Leerdoelen en leerlijnen
Zin in taal besteedt aandacht aan vijf taalaspecten: spreken/luisteren, woordenschat, woordbouw, zinsbouw, schrijven. De methode is ontwikkeld om voor deze taalaspecten bepaalde, duidelijk omschreven leerdoelen te bereiken. Bij elke lesbeschrijving treft u daarom ook een heldere beschrijving aan van de leerdoelen die in die les worden nagestreefd. Voor de verschillende taalaspecten zijn afzonderlijke leerlijnen ontwikkeld. Een leerlijn maakt duidelijk langs welke weg leerlingen die werken met Zin in taal de einddoelen kunnen realiseren. In dit hoofdstuk zijn de leerlijnen voor de vijf genoemde taalaspecten uitgewerkt.
4.1 De leerlijn spreken/luisteren Het directe doel van de leerlijn spreken/luisteren is het systematisch stimuleren van de ontwikkeling van een tiental mondelinge taalfuncties bij de leerlingen. Het gaat daarbij om zaken als vragen en antwoorden, iets uitleggen, iets beschrijven, of ergens verslag van doen. In elk leerjaar komen dezelfde tien taalfuncties op een steeds hoger niveau in de parallelle eenheden aan bod. Concreet gezegd: In de eerste eenheid van elke jaargroep gaat het steeds om de taalfunctie omgaan met vragen en antwoorden. De leerlingen ervaren en ze leren begrijpen welke rol de verschillende taalfuncties spelen en hoe ze die kunnen gebruiken. Het verder gelegen doel van de leerlijn spreken/luisteren is dat de leerlingen door het verwerven van inzicht in de taalfuncties en het toepassen ervan een open, persoonlijke en veelzijdige gesprekshouding ontwikkelen.
De tien taalfuncties van de leerlijn spreken/luisteren 1. omgaan met vragen en antwoorden; 2. uitleggen; 3. delen van ervaringen, meningen en emoties; 4. omgaan met elkaar (interesse en respect); 5. vertellen en spelen; 6. gesprekken voeren; 7. beschrijven; 8. mededelingen doen en berichten; 9. verslag doen; 10. voorlezen en voordragen.
Spreken/luisteren in het kernmodel en het woordenschatmodel Het kernmodel en het woordenschatmodel bevatten twee lessen spreken/luisteren (de eerste en de laatste les van elke eenheid). De eerste les is een introductie- en instructieles naar aanleiding van wat kinderen op de audio-cd vertellen over het thema dat in de eenheid centraal staat. De laatste les van elke eenheid is een toepassings- en integratieles naar aanleiding van een of meer teksten in het taalboek.
Nederland en Vlaanderen vertellen op de audio-cd. De uitspraken van deze kinderen gaan over het thema van de eenheid. Maar ze laten ook horen hoe de taalfunctie van die eenheid in spontaan taalgebruik door leeftijdgenoten wordt toegepast. Tijdens het luisteren volgen de leerlingen de luisterroute in hun taalboek. Elk onderwerp dat in het gesprek aan de orde komt, heeft een eigen illustratie in de luisterroute en een apart nummer (track) op de audio-cd. Dit laatste maakt het mogelijk om op een eenvoudige wijze een bepaald onderwerp tijdens het luisteren te herhalen of na afloop nogmaals te beluisteren. Na het luisteren maken de leerlingen twee of drie opdrachten in hun werkboek. De derde opdracht is een differentiatieopdracht. De drie opdrachten hebben door de methode heen een vaste structuur: Opdracht 1 controleert of de leerlingen met aandacht hebben geluisterd; Opdracht 2 richt zich specifiek op de taalfunctie die in de betreffende eenheid aan de orde is; De differentiatieopdracht vraagt leerlingen iets voor te bereiden voor de reflectie aan het einde van de les. Opdracht 1 en 2 kunnen de leerlingen nakijken met behulp van het antwoordenboek. De differentiatieopdracht staat centraal tijdens de reflectiefase. Leerlingen die deze opdracht schriftelijk hebben voorbereid, presenteren hun bevindingen. Door de aard van de differentiatieopdracht biedt deze presentatie vervolgens gelegenheid om leerlingen die de opdracht niet hebben voorbereid erbij te betrekken. Toepassings- en integratieles In de laatste les van elke eenheid (les 14) leren de leerlingen de taalfunctie van die eenheid toe te passen. Ze doen dit naar aanleiding van een informatieve tekst in het taalboek. Op de pagina ernaast staat een aantal vragen en opmerkingen van kinderen naar aanleiding van de tekst. De les kan worden uitgevoerd in groepjes, maar ook met de hele groep. Afgesloten wordt met een gezamenlijke reflectie. In deze les kunnen presentaties van leerlingen, die naar aanleiding van de spreekbeurten- en werkstukkenpagina’s van de eenheid iets hebben voorbereid, worden geïntegreerd. De integratie maakt de les levendiger, maar ook complexer. Het is dan ook verstandig deze integratie pas toe te passen als de basis van de integratielessen goed verloopt. Wat de leerlingen leren in deze lessen is, naast het toepassen van de taalfunctie van de eenheid, met elkaar praten naar aanleiding van een tekst. Het gaat daarbij om de ontwikkeling van een open, persoonlijke en veelzijdige gesprekshouding. Bij het selecteren en formuleren van de vragen en opmerkingen van de kinderen in het taalboek is uitgegaan van twee manieren van reageren op een tekst: iets willen weten en iets willen vertellen. Elk van deze twee manieren is ingevuld vanuit drie verschillende invalshoeken. Door deze indeling wordt de veelzijdigheid van het erop volgende gesprek op een vanzelfsprekende manier gestimuleerd. Op de volgende pagina wordt elke invalshoek toegelicht met een voorbeeld dat voortkomt uit de tekst die u nu aan het lezen bent.
Introductie- en instructieles Tijdens de eerste les van elke eenheid, de introductie- en instructieles, luisteren de leerlingen naar wat kinderen uit verschillende plaatsen in
Handleiding A1
17
algemene informatie z i n
i n
t a a l
Iets willen weten • Willen weten wat je niet begrijpt (bijvoorbeeld: Wanneer moeten die leerlingen hun spreekbeurt voorbereiden?); • Willen weten wat anderen vinden (bijvoorbeeld: In hoeveel procent van alle klassen wordt er in de integratieles met de hele groep gewerkt?); • Méér willen weten (bijvoorbeeld: Sluiten die spreekbeurt- en werkstukteksten aan op de tekst van les 14 of staan ze er helemaal los van?).
Iets willen vertellen • Willen vertellen wat je hebt geleerd (bijvoorbeeld: Het is verstandig om zo eenvoudig mogelijk te beginnen met deze integratieles.); • Willen vertellen wat je al wist (bijvoorbeeld: Met elkaar praten over een tekst is een vaardigheid die veel moet worden geoefend.); • Willen vertellen wat je nog meer weet (bijvoorbeeld: Veel leerlingen vinden het moeilijk om in hun eigen woorden te vertellen wat ze hebben gelezen.).
Spreken/luisteren in het taalbeschouwingsmodel Via het taalbeschouwingsmodel kan een extra les voor spreken/luisteren worden toegevoegd (les 8 van elke eenheid). In deze verrijkings- en taalbeschouwingsles wordt de taalfunctie van de eenheid gepresenteerd in de context van een verhaal over de avonturen van een achtjarige Japanse jongen, Kodo, en zijn familie. Behalve de taalfunctie komt in deze lessen ook taalbeschouwing expliciet aan de orde. Verrijking De verhaaltjes over Kodo en zijn familie staan in het taalboek. Er staan twee versies van het verhaal in het boek. Op de linkerpagina staat de tekst als voorleesverhaal, met handelingen en dialogen, dat door de leerkracht wordt voorgelezen. Op de rechterpagina staat het verhaal als hoorspel, met de rollen en de dialogen, die door de leerlingen worden gelezen. Na het voorlezen van het verhaal en het zelf lezen van het verhaal als hoorspel gaan de leerlingen met behulp van een derde versie op zoek naar de taalfunctie van de eenheid. Deze derde versie van het verhaal is een stripverhaal (op een kopieerblad) waarin een deel van de dialogen ontbreekt. Taalbeschouwing Taalbeschouwing komt in deze lessen aan bod met behulp van negen taalperspectieven. De leerlingen verwerven kennis en inzicht en denken na over de betekenis, het gebruik en de vorm van taal. In een les is er steeds aandacht voor drie van de negen taalperspectieven.
18
Handleiding A1
De negen taalperspectieven: • taal en fantasie: je kunt door taal je fantasie gebruiken; • taal en macht: je kunt door taal het gedrag van anderen beïnvloeden; • taal en informatie: je kunt door taal leren; • taal en pluriformiteit: taal heeft allerlei vormen; • taal en spel: je kunt met taal spelen; • taal en filosofie: je kunt over taal nadenken; • taal en beeld: taal en beeld kunnen elkaar aanvullen; • taal en transformatie: je kunt door taal de werkelijkheid anders benaderen; • taal en expressie: je kunt je door taal uiten.
Evaluatie van spreken/luisteren Spreken/luisteren (mondeling taalgebruik) doet een beroep op veel vaardigheden en kennis tegelijk. Het evalueren van vorderingen van leerlingen op dit gebied is niet eenvoudig. Spreken/luisteren is, net als schrijven (stellen), zo veelomvattend dat het zich in zijn totaliteit niet eenvoudig laat toetsen. Per leerjaar zijn er drie momenten waarop spreken/luisteren wordt geëvalueerd door middel van controletaken: na de eenheden 3, 6 en 9. In de controletaken voor spreken/luisteren wordt getoetst of de leerlingen begrijpen welke rol de taalfuncties spelen die in de leerlijn aan de orde zijn gekomen. De evaluatie van spreken/luisteren kan echter niet beperkt blijven tot het afnemen van deze controletaken. Daarnaast dient u het spreken en luisteren van de leerlingen tijdens de taallessen te observeren om zodoende een vollediger beeld te krijgen van de mate waarin de leerling zijn of haar vaardigheid in spreken en luisteren ontwikkelt. Meer informatie over het onderwerp evaluatie treft u aan in de toetsmap. Daarin zijn ook de controletaken voor spreken/luisteren als kopieerbladen opgenomen.
4.2 De leerlijn woordenschat Het doel van de leerlijn woordenschat is het systematisch uitbreiden van de woordenschat van de leerlingen. Daartoe omvat deze leerlijn twee deelgebieden: • woorden leren (woordbetekenissen en relaties tussen woorden); • woorden leren leren (strategieën en taalbeschouwing). Woorden leren In de woordenschatlessen leren de leerlingen de betekenis van een flink aantal woorden. Daardoor verbreden ze hun woordenschat. Ook leren de leerlingen relaties tussen woorden te leggen, waardoor ze hun woordenschat verdiepen. De keuze van de woorden komt in de eerste plaats voort uit de thema’s en uit de teksten die daarin aangeboden worden. Daarnaast is gebruik gemaakt van de woordenlijst Woorden in het basisonderwijs (Schrooten en Vermeer, 1994). Er worden niet alleen losse woorden behandeld, maar ook combinaties van woorden (bijvoorbeeld: rekening houden met
iemand) en uitdrukkingen (bijvoorbeeld: tranen met tuiten huilen). Bij elke eenheid is na de lesbeschrijvingen in de handleiding (achter les 14) een lijst opgenomen waarop vermeld wordt welke woorden er in die eenheid behandeld worden en in welke les. Een alfabetische lijst met alle woorden die in groep 4 behandeld worden, vindt u op pagina 27 t/m 32. Er wordt veel aandacht besteed aan het leggen van relaties tussen woorden. Door samen met leerlingen te bedenken met welke woorden een nieuw geleerd woord verbonden kan worden, wordt het nieuwe woord opgenomen in het netwerk van woorden in de hoofden van leerlingen. Typen relaties die aan de orde komen zijn: associaties, verzameltermen, categorieën, tegenstellingen, synoniemen, homoniemen, gradaties en collocaties (woorden die vaak samen voorkomen). De relaties tussen woorden worden visueel gemaakt in schema’s. Een verzamelterm en woorden die daaronder thuishoren worden bijvoorbeeld in beeld gebracht met het schema van de parasol. dieren vogels
insecten
Een tegenstelling wordt visueel gemaakt in de vorm van een wegwijzer met bordjes die naar verschillende kanten wijzen.
inpakken
uitpakken
Woorden leren leren In de woordenschatlessen wordt niet alleen aandacht besteed aan de betekenis van woorden en aan relaties tussen woorden, maar ook aan strategieën om woorden te leren. Met deze strategieën vergroten de leerlingen hun vaardigheid om zelfstandig de betekenis van woorden te leren, ook buiten de woordenschatles. De volgende strategieën komen aan de orde: Strategieën om de betekenis van onbekende woorden te achterhalen: • de betekenis afleiden uit de context; • het woordenboek gebruiken; • hulp vragen; • woorden analyseren; • vooraf voorspellen waar de les over gaat. Strategieën om de betekenis duidelijk te maken: • de betekenis van een woord omschrijven; • verschillende manieren om de betekenis van woorden aan anderen uit te leggen. Strategieën om woorden te onthouden: • woorden groeperen; • associaties maken. Het leren gebruiken van een woordenboek krijgt speciale aandacht
doordat er bij de delen A, B en C van de methode een woordenschatboekje is opgenomen. Met dit woordenschatboekje beginnen de leerlingen al vanaf jaargroep 4 zich de gewoonte en vaardigheid eigen te maken om onbekende woorden op te zoeken. In de jaargroepen 7 en 8 zijn de leerlingen dan in staat om bestaande woordenboeken te raadplegen. De leerlijn woordenschat bevat ook lessen met een taalbeschouwelijk karakter. Doel van deze lessen is dat de leerlingen nadenken over taal en kennis opdoen over taal, in het bijzonder over woorden. In jaargroep 4 betekent dat bijvoorbeeld dat de leerlingen leren beseffen dat woorden naast een betekenis ook een vorm hebben. Of dat ze leren beseffen dat je in verschillende talen hetzelfde kunt uitdrukken met verschillende woorden. Woordenschat in het kernmodel Twee van de zeven lessen van het kernmodel passen in de leerlijn woordenschat: les 5 en les 7. In deze lessen wordt de betekenis van woorden behandeld in de context van een voorleesverhaal. In les 5 komen vijftien woorden aan de orde naar aanleiding van een serieverhaal over de belevenissen van een groepje kinderen: Andrea, Halima en Emin. Het zijn verhalen die dicht bij de leefwereld van de leerlingen staan. Behalve de woordbetekenissen komt in deze lessen ook steeds een strategie voor het leren van woorden aan de orde. In les 7 van elke eenheid worden vijftien woorden behandeld naar aanleiding van een volksverhaal. Er zijn verhalen gekozen uit verschillende culturen. Naast de betekenis van woorden staat in deze lessen ook steeds een bepaald type relatie tussen woorden centraal. Bij beide lessen hoort een werkboekpagina met opdrachten, waarin ondermeer relaties tussen woorden visueel worden gemaakt. Per eenheid zijn er zes (soms vijf) woorden uit les 1 (spreken en luisteren), die terugkomen in bepaalde woordenschatactiviteiten. Deze woorden zijn gekozen uit de fragmenten van kinderen op de audio-cd en zijn vaak terug te vinden op de illustraties van les 1 in het taalboek. In het kernmodel worden per eenheid 36 (soms 35) woorden per thema aangeleerd. Woordenschat in het taalbeschouwingsmodel Via het taalbeschouwingsmodel wordt één les woordenschat toegevoegd. In het taalbeschouwingsmodel worden de volgende drie woordenschatlessen gegeven: les 5, 7 en 11. In les 11 van elke eenheid ligt het accent op een strategie voor woorden leren. In de leestekst, die een gesprek weergeeft tussen Boris en Mo, wordt een bepaalde strategie door deze personages gedemonstreerd. Vervolgens gaan de leerlingen zelf met de strategie oefenen aan de hand van concrete opdrachten. Tevens wordt in deze lessen de betekenis van vijftien woorden behandeld. In het taalbeschouwingsmodel worden per eenheid 51 (soms 50) woorden aangeleerd. Woordenschat in het woordenschatmodel In het woordenschatmodel worden aan de twee lessen van het kernmodel nog vier extra woordenschatlessen toegevoegd. In het woordenschatmodel zijn de volgende woordenschatlessen opgenomen: les 2, 5, 7, 9, 11 en 13. Hierna treft u informatie aan over de extra woordenschatlessen van het woordenschatmodel.
Handleiding A1
19
algemene informatie z i n
i n
t a a l
Les 2 heeft het karakter van een verkenning van (een deel van) het thema. Vaak is dat aspect van het thema in les 1 al even ter sprake geweest en komt het weer terug in les 5. Aan de hand van een plaat in het taalboek worden in deze les vijftien themawoorden behandeld. Les 9 van elke eenheid sluit aan bij het verhaal uit les 7 (een les uit het kernmodel). Ook in deze les worden vijftien woorden behandeld, waarbij illustraties in het taalboek een belangrijke rol spelen bij het semantiseren van deze woorden. De inhoud van les 11 is hiervoor bij het taalbeschouwingsmodel beschreven. Les 13 is een herhalingsles. In een groepsactiviteit met de woordkaartjes wordt een aantal woorden van de eenheid nog eens doorgenomen. Op een kopieerblad kunnen de leerlingen nog individueel met de woorden oefenen. In het woordenschatmodel worden per eenheid in totaal 81 woorden aangeleerd. Evaluatie woordenschat Bij veel woordenschatlessen worden mogelijkheden aangegeven voor het evalueren van de woordenschat van de leerlingen. Hierbij observeert u de leerlingen tijdens woordenschatlessen. Daarnaast is het ook mogelijk om door middel van controletaken na te gaan of de leerlingen de nieuwe woorden werkelijk kennen. Aan het einde van elke eenheid, dus telkens na drie of vier weken taalonderwijs, kunt u een controletaak voor woordenschat afnemen waarin 18 woorden worden getoetst die in de betreffende eenheid aan de orde zijn geweest. Meer informatie over het onderwerp evaluatie treft u aan in de toetsmap. Daarin zijn ook de controletaken voor woordenschat als kopieerbladen opgenomen.
4.3 De leerlijn zinsbouw Het directe doel van de leerlijn zinsbouw is dat de leerlingen leren hoe zinnen in elkaar zitten. Een verderliggend doel is dat de taalvaardigheid van de leerlingen verbetert, meer in het bijzonder hun schriftelijke taalvaardigheid. Denk bijvoorbeeld aan minder interpunctiefouten, meer variatie in de bouw van zinnen, en ook eens een ander voegwoord dan en en maar. Spellingvaardigheid en leesvaardigheid kunnen door inzicht in taalstructuur ook wel verbeteren, maar op het bereiken van die doelen zijn de lessen in de leerlijn zinsbouw niet toegesneden. De leerstof wordt altijd eerst in de lesfase instructie met de hele groep behandeld en vervolgens verwerkt. Deze verwerking geschiedt grotendeels zelfstandig met behulp van werkbladen en taken in het werkboek. De leerlingen kunnen hun werk zelf nakijken met behulp van het antwoordenboek. Zinsbouw in het kernmodel en woordenschatmodel Het kernmodel en het woordenschatmodel bevatten één les zinsbouw (les 4 van elke eenheid) en drie bijbehorende taken, die verspreid over de eenheid worden gemaakt. Hierin leren de leerlingen dat er veel soorten woorden zijn en ook veel soorten zinnen. Twee van de in totaal tien lessen in elke jaargroep zijn geheel gewijd aan de zogeheten woorden voor mensen, dieren en dingen, twee andere aan de woorden voor
20
Handleiding A1
hoe mensen, dieren en dingen kunnen zijn, drie aan woorden voor wat mensen, dieren en dingen kunnen doen. Die stof komt elk jaar op een hoger niveau terug en in groep 6 leren de leerlingen in dit verband de termen zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord en werkwoord. De resterende drie van de tien zinsbouwlessen per jaargroep zijn steeds geheel gewijd aan de verschillende soorten zinnen die je kunt bouwen met woorden voor mensen, dieren en dingen, met woorden voor wat ze doen en met woorden voor hoe ze zijn. Ook het gebruik van de leestekens en van de hoofdletter aan het begin van een zin wordt in deze lessen behandeld, evenals het gebruik van voegwoorden. Ook deze stof komt elk jaar op een steeds hoger niveau terug. In groep 7 en 8 leren de leerlingen uit welke zinsdelen (gezegde, onderwerp) een zin opgebouwd kan worden. Zinsbouw in het taalbeschouwingsmodel Via het taalbeschouwingsmodel kan een extra les voor zinsbouw worden toegevoegd (les 3 van elke eenheid). In deze les leren de leerlingen dat je kunt nadenken over de inhoud en over de vorm van zinnen. De les biedt de leerlingen ruimte om te experimenteren met formuleringen, met verschillende manieren om hetzelfde te zeggen. Zo’n experiment is bescheiden van omvang. Het betreft observaties van twee tot vijf woorden, twee- of drieregelige vraag- en antwoordcombinaties, een poëtische beschouwing van ten hoogste vier of zes regels, en in de bovenbouw ook eens een alinea. Er is ruimte voor minder alledaagse, meer kunstige taalvormen, en voor de zeg maar muzische aspecten van woorden en woordgehelen, zoals klank en ritme. De leerlingen leren in deze les wat je met zinnen kunt doen. In die zin heeft de les zeker raakvlakken met les 4, zinsbouw in het kernmodel, maar verder staat hij er los van. De leerlingen leren ook dat ze kunnen nadenken over wat ze willen vertellen, en dat ze kunnen nadenken over hoe ze dat vertellen. In dat opzicht heeft de les ook raakvlakken met de schrijflessen. In deze les 3 staat plezier in het experimenteren met taal voorop. Dat betekent dat deze lessen voor iedereen te doen zijn. Evaluatie zinsbouw Om de vorderingen van de leerlingen op de leerlijn zinsbouw te evalueren kunt u gebruikmaken van drie controletaken zinsbouw. Deze worden afgenomen na eenheid 4, 6 en 9. Meer informatie over het onderwerp evaluatie treft u aan in de toetsmap. Daarin zijn ook de controletaken voor zinsbouw als kopieerbladen opgenomen.
4.4 De leerlijn woordbouw Voor de leerlijn woordbouw geldt eigenlijk hetzelfde als voor de leerlijn zinsbouw. Het directe doel van deze leerlijn is leerlingen te laten ervaren hoe woorden in elkaar zitten. Ook nu is de verbetering van de taalvaardigheid van de leerlingen, in het bijzonder hun schriftelijk formuleervaardigheid, een verdergelegen doel. Denk bijvoorbeeld aan minder fouten in de vervoeging van de onregelmatige werkwoorden, in het gebruik van de voornaamwoorden, en in de verbuiging van het bijvoeglijk naamwoord. De leerstof wordt weer altijd eerst in de lesfase instructie met de hele groep behandeld en vervolgens verwerkt. De verwerking geschiedt weer
grotendeels zelfstandig met behulp van werkbladen en taakbladen in het werkboek. De leerlingen kunnen hun werk zelf nakijken met behulp van het antwoordenboek. Woordbouw in de verschillende modellen Het kernmodel bevat één les woordbouw (les 10 van elke eenheid) en drie bijbehorende taken, die verspreid over de eenheid worden gemaakt. Voor woordbouw is geen extra les opgenomen in het woordenschat- of taalbeschouwingsmodel. In deze les leren de leerlingen dat woorden van vorm kunnen veranderen, en soms niet zo’n beetje ook. Dit geldt bij uitstek voor werkwoorden, en daaraan zijn dan ook zes van de tien lessen in elke jaargroep gewijd. In de vier andere lessen komt aan bod hoe woorden in elkaar zitten. In drie van de zes lessen over de vormen van het werkwoord draait het om de zogeheten woordenboekvorm, persoonsvormen en deelwoordvormen. In twee andere lessen staan de verledentijdsvormen centraal, en het gebruik ervan. Eén les, ten slotte, is elk jaar weer gewijd aan de werkwoorden die in een zin in twee stukjes uiteen kunnen vallen, de scheidbaar samengestelde werkwoorden, zoals: stilzitten, opletten, doorwerken. In drie van de vier lessen over de structuur van woorden (hoe woorden in elkaar zitten) leren de leerlingen dat woorden kunnen bestaan uit een woord met een los stukje. De woorden waardeloos en verhaaltje bestaan bijvoorbeeld uit de woorden waarde en verhaal en uit de losse stukjes loos en tje. Woorden die samengesteld zijn uit twee bestaande woorden (waardevol, bijvoorbeeld, of woordenboek) komen eens per jaar aan bod. Alle stof komt elk jaar weer op een hoger niveau terug. In groep 5 leren de leerlingen onder meer de termen verkleinwoord, tegenwoordige tijd en verleden tijd, in groep 6 leren ze de term persoonsvorm, en in groep 7 de term deelwoordvorm. Evaluatie woordbouw Om de vorderingen van de leerlingen op de leerlijn woordbouw te evalueren kunt u gebruik maken van een drietal controletaken woordbouw. Deze worden afgenomen na de eenheden 2, 5 en 8. Meer informatie over het onderwerp evaluatie treft u aan in de toetsmap. Daarin zijn ook de controletaken voor woordbouw als kopieerbladen opgenomen.
4.5 De leerlijn schrijven Het doel van de leerlijn schrijven (stellen) is dat leerlingen leren om hun gedachten en gevoelens geordend op papier te zetten en daarin ook plezier krijgen. In de bovenbouw leren ze ook om informatie en meningen te ordenen. De opdrachten liggen dicht bij huis en steeds in het verlengde van de thema’s die in de taallessen aangesneden worden. Dat maakt dat de leerlingen schrijven ook als betekenisvol kunnen ervaren. Schrijven in het kernmodel en woordenschatmodel Het kernmodel en woordenschatmodel bevatten één schrijfles (les 6 van elke eenheid). Via teksten in het taalboek worden de leerlingen aangezet tot het schrijven van hun eigen teksten. De teksten die in het taalboek als voorbeeld opgenomen zijn, maken duidelijk wat er van de leerlingen verwacht wordt. In de helft van de lessen zijn die teksten
geschreven door leeftijdgenoten of door leerlingen die één of twee jaar ouder zijn dan zijzelf. Bovendien kunnen de zogeheten aandachtspunten, bijeengezet in een apart tekstkadertje, houvast bieden. De leerlingen schrijven persoonlijke notities of verslagen over bijvoorbeeld hun huis, hun huisdieren, hun speelgoed en hun toekomstplannen. Ook werken ze aan opzegversjes, korte monologen (toneelstukjes voor één persoon) en gedichten. En ze vertellen verhalen, zelfverzonnen of bestaand. In het laatste geval vertellen ze zo’n verhaal dus na. Aan teksten met specifieke functies zoals instrueren en overtuigen wordt in de onderbouw nog geen systematische aandacht geschonken, net zo min als aan bijvoorbeeld brieven. Ook termen en begrippen komen pas in de bovenbouw aan bod. Denk daarbij aan namen van tekstsoorten en verder aan zaken zoals alinea, citaat en dialoog. Schrijven in het taalbeschouwingsmodel Het doel van de leerlijn schrijven is dat leerlingen leren om hun gedachten en gevoelens geordend op papier te zetten en daarin ook plezier krijgen. Aan het bereiken van dat doel wordt gewerkt in les 6 van elke eenheid. Via les 12 van elke eenheid, een les uit het taalbeschouwingsmodel, kan daar een schepje bovenop worden gedaan. De opdrachten zijn wat uitdagender. Leerlingen schrijven bijvoorbeeld een brief aan een geliefd voorwerp en een folder die uitnodigt tot een bezoekje aan Luilekkerland. Ze zetten ook geregeld hun oordeel uiteen, leggen uit wat ze weten en maken bijschriften bij tekeningen. Dergelijke opdrachten vergen bij de uitvoering meestal een fractie meer denkwerk; ook, en misschien wel juist, talig denkwerk. Het uiteindelijke doel van de lessen is dat de leerlingen in hun schriftelijk taalgebruik rekening leren houden met het publiek waarvoor ze schrijven (de lezer). Allerlei termen en begrippen komen pas in de bovenbouw aan bod. Denk daarbij aan namen van tekstsoorten en verder aan zaken zoals de retorische vraag en aan structuursignalen en signaalwoorden. De opdrachten liggen overigens wel dicht bij huis en in het verlengde van de thema’s die in de taallessen aangesneden worden. En net als in de schrijflessen in het kernmodel maken de teksten die in het taalboek als voorbeeld opgenomen zijn, duidelijk wat er van de leerlingen verwacht wordt. Ook hier zijn die teksten in de helft van de lessen geschreven door leeftijdgenoten of door leerlingen die één of twee jaar ouder zijn dan de leerlingen zelf. Evaluatie schrijven Schrijven doet, evenals spreken en luisteren, een beroep op veel vaardigheden en kennis tegelijkertijd. Om iets in helder en foutloos Nederlands te schrijven – en dat bovendien zo overzichtelijk te presenteren en te doseren dat lezers begrijpen wat je bedoelt zonder dat ze zich daarvoor al te veel hoeven inspannen – is ingewikkeld. En het evalueren van de vorderingen van leerlingen op dit gebied is eveneens ingewikkeld. Schrijfvaardigheid is zo veelomvattend, dat het zich niet rechttoe rechtaan laat toetsen door middel van controletaken. Maar in plaats daarvan is het natuurlijk wel mogelijk om met leerlingen te praten over hun werk en zodoende hun schrijfwerk te evalueren. Meer informatie over het onderwerp evaluatie treft u aan in de toetsmap.
Handleiding A1
21
algemene informatie z i n
i n
5 Uitgangspunten van de methode
t a a l
Bij de ontwikkeling van de methode Zin in taal heeft een aantal uitgangspunten een belangrijke rol gespeeld. Ze komen in dit hoofdstuk achtereenvolgens aan de orde: interactie, betekenisvol leren, procesgerichte benadering, het belang van reflectie, mogelijkheden voor zelfstandig werken, werken in combinatiegroepen, mogelijkheden voor differentiatie, het belang van evaluatie.
5.1 Interactie Een belangrijk uitgangspunt van Zin in taal is interactie. In de lessen is veel interactie tussen leerkracht en leerlingen, maar ook tussen leerlingen onderling. Interactie is van belang vanwege het taalaanbod dat de leerlingen daardoor krijgen. Goed taalonderwijs vraagt om communicatie, op elkaar reageren en uitwisseling van gedachten. Dat geldt voor alle leerlijnen. Interactie is nodig in de lessen woordenschat, schrijven, woordbouw en zinsbouw. Maar uiteraard is interactie zeker noodzakelijk in de lessen van de leerlijn spreken/luisteren. In lessen van deze leerlijn wordt bijvoorbeeld van de leerlingen gevraagd te reageren op een tekst in het taalboek. Ze praten daarover in tweetallen of met de hele groep en de leerkracht.
5.2 Betekenisvol leren Een ander belangrijk uitgangspunt van Zin in taal is het aanbieden van leerstof in voor de leerlingen herkenbare en zinvolle contexten. Leren moet voor kinderen betekenis hebben, relevant en functioneel zijn. Door uit te gaan van betekenisvolle leersituaties, wordt de motivatie van kinderen om te ontdekken en te leren gestimuleerd. In de lessen van Zin in taal gaat het daarom nooit over taal alleen, maar ook altijd – en voor de leerlingen niet zelden zelfs in de eerste plaats – over de boodschap die je met taal kunt overbrengen. Een belangrijk hulpmiddel bij het realiseren van betekenisvol leren is het werken met thema’s. Elke eenheid van Zin in taal is gewijd aan een inhoudelijk thema. Het thema krijgt in de verschillende lessen van een eenheid een gevarieerde invulling. Zo komt in sommige lessen vooral ter sprake wat kinderen zelf meemaken of wat ze vertellen over het thema van de eenheid. Andere lessen blijven wat minder dicht bij huis. Er wordt daarin bijvoorbeeld informatie gegeven over iets dat met het
22
thema te maken heeft of de les bevat een verhaal waarin fantasie een grote rol speelt. In Zin in taal zijn tien hoofdonderwerpen onderscheiden, die elk jaar op een specifieke manier terugkomen.
5.3 Procesgerichte benadering Bij taalmethodes wordt vaak een onderscheid gemaakt tussen productgerichte methodes enerzijds en procesgerichte methodes anderzijds. Bij productgerichte taalmethodes ligt het accent op het door de kinderen gemaakte product. Bij procesgerichte methodes – en Zin in taal is daar een voorbeeld van – ligt het accent op het onderwijzen van manieren waarop taaltaken of taalproblemen het beste kunnen worden aangepakt of opgelost. Uitleggen, hardop denkend voordoen, elkaar onderwijzen in tweetallen, discussiëren in kleine groepjes zijn manieren om taalvaardigheden te onderwijzen. Uiteraard wordt in de methode ook de nodige tijd besteed aan het oefenen en integreren van de vaardigheden. Maar dit gebeurt pas nadat de leerlingen de oplossingsmethoden hebben ontdekt of geleerd. In Zin in taal leren de leerlingen hoe ze taal kunnen verwerven. Daarnaast geeft het taalaanbod tijdens de lessen de leerlingen de gelegenheid om hun taal uit te breiden. In de leerlijn schrijven bijvoorbeeld, krijgt het proces van selecteren en ordenen van inhoud aandacht. Door hardop met elkaar te denken en te werken, ontdekken de leerlingen hoe je een tekst kunt maken met een pakkend begin, een schitterend einde en een boeiend middenstuk.
5.4 Reflectie In Zin in taal wordt veel belang toegekend aan reflectie als een middel om over taal te leren en optimaal in te kunnen spelen op de verschillen tussen leerlingen. Aan reflectie kunnen de leerlingen elk op hun eigen niveau deelnemen. Reflectie betekent dat leerlingen uitgenodigd worden na te denken over: • Wat ze al weten; • Wat er aan nieuwe kennis of kunde aan de orde is; • Hoe nieuwe kennis of kunde kan worden ingepast en toegepast. Reflectie is in essentie een activiteit van de leerling. Maar de leerkracht
Hoofdonderwerpen
Groep 4
Groep 5
Groep 6
Groep 7
Groep 8
1. Omgeving
wonen
spelen
familie
clubs
school
2. Natuur
huisdieren
dieren
wilde dieren
het weer
milieu
3. Reizen
op reis
vakantie
uit en thuis
culturen
avontuurreizen
4. Gevoel
alleen
wensen
buitenbeentje
onvrede
gevoelens
5. Verhalen
sprookjesfiguren
volks- en cultuursprookjes
dierenverhalen
fantasieverhalen
genres
6. Samenleven
ruzie
weglopen
vriendschap
binnen een groep
indianen
7. Cultuur
speelgoed
toneelspelen
verzamelen
kunst en handwerk
creativiteit
8. Andere tijden
later
vroeger
andere tijden
riddertijd
sciencefiction
9. Avontuur
geheim
spanning
gevaar
ontdekkingstochten
detective
10. Taal
spelen met taal
vertellen
schrijven
media
taalspel
Handleiding A1
heeft hierbij wel een vooraanstaande rol. De leerkracht nodigt de leerlingen uit te reflecteren. Hij of zij geeft structuur aan de denkactiviteiten van de leerling en ziet erop toe dat alle leerlingen actief betrokken worden bij deze activiteit. In Zin in taal komt reflectie in elke les voor; vaak al bij de start van de les als de voorkennis van de leerlingen wordt geactiveerd, maar zeker aan het einde van de les in de reflectiefase als met de leerlingen het resultaat van de les geëvalueerd wordt. Duidelijke voorbeelden hiervan vindt u bijvoorbeeld in de lessen schrijven. In de reflectie presenteren leerlingen het resultaat van hun schrijfactiviteit en vervolgens wordt daarover gepraat. Wat ging goed? Waarmee had het kind moeite? Wat vindt het zelf van het resultaat? Waarmee is de schrijver zelf tevreden? In de reflectiefase van de lessen uit de leerlijn schrijven bijvoorbeeld, lezen de leerlingen die dat willen hun teksten voor en bespreekt u met alle schrijvers wat moeilijk was, wat eenvoudig was, waarover zij tevreden zijn en wat zij in tweede instantie liever anders zouden doen. Juist in deze reflectiefase leren de leerlingen veel over taal. De reflectie is daarom dan ook een onmisbaar onderdeel van elke taalles.
5.5 Evaluatie Evalueren of beoordelen is een wezenlijk onderdeel van het onderwijsleerproces. Het betekent voor het taalonderwijs dat de leerkracht de taalactiviteiten en taalvorderingen van de leerlingen regelmatig volgt en beoordeelt en tijdig maatregelen neemt ter verbetering. Dit is mogelijk door te observeren, door methodegebonden controletaken af te nemen, of door de afname van genormeerde toetsen. In Zin in taal onderscheiden we drie vormen van evaluatie, namelijk evaluatie op korte termijn, evaluatie op middellange termijn en evaluatie op lange termijn. Met evaluatie op korte termijn bedoelen we het observeren en registreren van de activiteiten van de leerlingen tijdens de taalles. Door het stellen van vragen, het hardop denken van de leerlingen, het in de reflectiefase bespreken van het gemaakte werk, en het nakijken en bespreken van het schriftelijk werk, krijgt de leerkracht een goed beeld van de vorderingen van de leerlingen. Voor de leerkracht en de leerlingen is het van belang om regelmatig na te gaan of de doelen van een aantal eenheden zijn bereikt. Voor deze evaluatie op middellange termijn bevat Zin in taal controletaken voor de verschillende leerlijnen: spreken en luisteren, woordenschat, woordbouw, zinsbouw. Deze doelstellinggerichte controletaken bestaan uit een reeks opdrachten die een nadere uitwerking zijn van de doelen die na een aantal eenheden moeten zijn bereikt. Hiermee kan worden nagegaan in hoeverre de leerlingen de doelstellingen hebben bereikt. De leerlijn schrijven vormt hierop een uitzondering. De evaluatie vindt hierbij namelijk niet plaats op basis van controletaken, maar door het bespreken en beoordelen van gemaakte schrijfproducten. Onder evaluatie op lange termijn verstaan we het vaststellen van de leerresultaten over een langere periode van bijvoorbeeld vijf of zes maanden. Toetsen voor de lange termijn zijn niet in de methode opgenomen. Hiervoor wordt verwezen naar methode onafhankelijke, gestandaardiseerde en genormeerde toetsen. Bijvoorbeeld de toetsen van het Cito Leerlingvolgsysteem.
5.6 Differentiatie Differentiatie is een zeer belangrijk uitgangspunt van Zin in taal. Het betekent dat de methode rekening houdt met de grote verschillen tussen de leerlingen wat betreft hun taalachtergrond en leermogelijkheden. In Zin in taal wordt differentiatie of adaptief taalonderwijs op verschillende manieren gerealiseerd. Zo is het op de eerste plaats mogelijk om de inhoud van uw taalonderwijs af te stemmen op de behoeften van uw leerlingengroep. Door een bepaald werkmodel te kiezen kunt u zorgen voor bepaalde accenten in uw taalonderwijs. Via het kernmodel zorgt u ervoor dat alle kerndoelen voor taal aan de orde komen. Door te kiezen voor het woordenschatmodel zorgt u voor een duidelijke impuls bij het onderdeel woordenschatontwikkeling. U breidt de kernlessen dan namelijk uit met vier extra lessen voor woordenschat. En het taalbeschouwingsmodel biedt de mogelijkheid om de kernlessen uit te breiden met maximaal vier lessen waarin taalbeschouwing centraal staat. Op deze wijze kunt u al vanaf het begin rekening houden met de behoeften van de leerlingen in uw groep. Een tweede differentiatiemogelijkheid is gelegen in het feit dat u niet alle lessen aan alle leerlingen hoeft te geven. De kernlessen zijn voor alle leerlingen bedoeld, maar extra lessen uit het woordenschatmodel of extra lessen uit het taalbeschouwingsmodel kunt u eventueel aan een kleiner groepje leerlingen geven. U moet er dan wel voor zorgen dat de overige leerlingen aan de slag kunnen met leertaken die zelfstandig verwerkt kunnen worden. Een derde mogelijkheid voor differentiatie kunt u vinden in de mate waarin u begeleiding geeft bij het maken van opdrachten. De werkbladen van Zin in taal zijn zo gemaakt, dat leerlingen er zelfstandig mee kunnen werken. Alleen of bijvoorbeeld in tweetallen. Ook zijn er antwoordboeken waarmee de leerlingen zelf hun werk kunnen nakijken. Dit alles biedt u de gelegenheid om een klein groepje van leerlingen die moeite hebben met de leerstof te begeleiden bij het maken van hun opdrachten (begeleide verwerking). Ook kunt u bij de methode Zin in taal gebruik maken van het computerprogramma Woordenschat Zin in taal. Dit programma bevat voor alle eenheden de doelwoorden die in de methode systematisch aan de orde komen (80 woorden per eenheid). Door middel van dit programma kunt u leerlingen de gelegenheid geven om veel te oefenen met de aangeboden woorden. Ze worden in het computerprogramma veelvuldig herhaald in semantiserende spellen en regelmatig gecontroleerd door middel van toetsende spellen. Zo kunt u de woordenschatontwikkeling van leerlingen met een beperkte woordenschat krachtig stimuleren zonder andere leerlingen daarmee te belasten.
5.7 Zelfstandig werken Voor het gebruik van een methode, in zijn algemeenheid maar zeker in combinatiegroepen, is het prettig als leerlingen regelmatig zelfstandig aan het werk kunnen. Bij de methode Zin in taal is dat het geval. In elke les kunnen de leerlingen zelfstandig aan de slag met opdrachten in het taalboek, op werkbladen en taken, of op kopieerbladen. In de lesfase instructie wordt eerst de bedoeling van een opdracht in het kort besproken. Daarna kunnen de leerlingen die opdrachten zelfstandig, individueel of in tweetallen, verwerken. De leerlingen kunnen hun eigen
Handleiding A1
23
algemene informatie z i n
i n
t a a l
werk ook nakijken. Hierbij maken ze gebruik van de antwoordenboeken bij de methode.
5.8 Combinatiegroepen Alle lessen van Zin in taal zijn opgebouwd volgens hetzelfde model: introductie en instructie (samen 15 minuten), verwerking (15 minuten), en reflectie (15 minuten). Omdat alle verwerkingsopdrachten geschikt zijn voor zelfstandig werken, is het mogelijk de lesfase verwerking (15 minuten) van de ene groep te combineren met de lesfasen introductie en instructie (15 minuten) van de andere groep. Terwijl de kinderen van de ene groep dus zelfstandig werken aan hun verwerkingsopdrachten, verzorgt u de introductie en instructie voor de andere groep. Na die introductie en instructie gaan deze leerlingen zelfstandig verder met hun verwerkingsopdrachten (15 minuten) en verzorgt u de reflectie (15 minuten) voor de eerste groep. Schematisch ziet dit er als volgt uit: Introductie/Instructie 15 minuten leerkrachtgebonden
Taak 15 minuten werken met zelfstandig te verwerken taken
Verwerking 15 minuten leerkrachtvrij
Introductie/Instructie 15 minuten leerkrachtgebonden
Reflectie 15 minuten leerkrachtgebonden
Verwerking 15 minuten leerkrachtvrij
Taak 15 minuten werken met zelfstandig te verwerken taken
Reflectie 15 minuten leerkrachtgebonden
Tabel: Lesopbouw in combinatiegroep In bovenstaande tabel is te zien dat u in een combinatiegroep kunt werken met combinaties van zelfstandig werken in de ene groep (leerkracht vrij) en een leerkrachtgebonden lesfase in de andere groep. Natuurlijk vraagt het werken met de methode in een combinatiegroep meer van de leerkracht dan het gebruik van die methode in een enkelvoudige groep. Maar de methode is wel zodanig opgebouwd dat gebruik in combinatiegroepen organisatorisch goed mogelijk is. Wel moet nog aan de volgende twee voorwaarden worden voldaan: (1) de kinderen moeten gedurende een periode van 15 minuten zelfstandig kunnen werken zonder u te storen en (2) u moet in uw klas kunnen beschikken over taken waarmee leerlingen zelfstandig kunnen werken. Als ook aan deze twee voorwaarden is voldaan, dan is de methode Zin in taal goed uitvoerbaar in combinatiegroepen.
5.9 Aansluiting bij andere methodes Bij de ontwikkeling van Zin in taal is rekening gehouden met andere methodes die voorafgaand of in combinatie met Zin in taal worden gebruikt. Dit heeft bijvoorbeeld consequenties voor het niveau van de leesteksten in het taalboek. Leesteksten zijn teksten die door de leerlingen zelf moeten worden gelezen. Leerlingen die het einddoel
24
Handleiding A1
hebben bereikt van de methode Veilig leren lezen ondervinden geen problemen bij het lezen van de leesteksten in Zin in taal. Bepaalde teksten in Zin in taal zijn geen leesteksten, maar voorleesteksten. Deze voorleesteksten worden voorgelezen door de leerkracht of door een goede lezer. De moeilijkheidsgraad van voorleesteksten kan daarom wat hoger zijn dan die van leesteksten. De methode Zin in taal kan probleemloos worden gecombineerd met methodes voor voortgezet lezen. Ideaal is de combinatie van Zin in taal met de leesmethode Ondersteboven van lezen. In beide methodes wordt namelijk met dezelfde thema’s gewerkt. Hierdoor kunnen de leerlingen bij de leesmethode profiteren van de woordenschatkennis die zij met Zin in taal hebben verworven, hetgeen een groot voordeel is. Het begrijpend lezen van teksten is immers in hoge mate afhankelijk van een tweetal factoren, namelijk technisch lezen en woordenschat. De combinatie van Zin in taal met Ondersteboven van lezen levert ook winst op bij het gebruik van het computerprogramma Woordenschat Zin in taal. Door bij de installatie van deze software aan te geven dat u naast Zin in taal ook werkt met Ondersteboven van lezen worden de oefeningen in het computerprogramma gevuld met de woordenschat die in beide methodes aan de orde komt. Vergelijkbare voordelen, maar dan in iets mindere mate, kunt u realiseren door Zin in taal te combineren met de leesmethode Tussen de regels. Die methode heeft namelijk dezelfde overkoepelende thema’s als Zin in taal. De jaargroepthema’s van die twee methodes zijn weliswaar niet exact hetzelfde, maar liggen wel in elkaars verlengde. In het computerprogramma kunt u ook aangeven dat u Tussen de regels gebruikt. Op dat moment wordt de doelwoorden uit Zin in taal en Tussen de regels gecombineerd.
6 Woordenschat: didactiek en woordenlijst
Aandacht voor woordenschat krijgt in Zin in taal gestalte door middel van minimaal twee en maximaal zes woordenschatlessen per eenheid. De woordenschatlijn van Zin in taal is zorgvuldig opgebouwd door de keuze van woorden binnen bepaalde thema’s, waarbij uitdrukkelijk gelet is op het belang van de gekozen woorden voor de leerlingen. Ook krijgt de woordenschatlijn gestalte in diverse onderdelen van de methode, zoals bijvoorbeeld de woordenschatboekjes en het computerprogramma Woordenschat Zin in taal. Informatie over de leerlijn woordenschat treft u aan in hoofdstuk 4 (zie pagina 18 t/m 20). Hier gaan we wat nader in op de didactiek die in de leerlijn woordenschat wordt gevolgd en geven wij een overzicht van alle woorden die in jaargroep 4 aan de orde komen.
6.1 Vier stappen om woorden te leren Voor het leren van nieuwe woorden worden in de woordenschatdidactiek vier stappen onderscheiden: voorbewerken, semantiseren, consolideren en evalueren. Deze stappen ziet u terug in de lesbeschrijvingen van de woordenschatlessen. Voorbewerken Het voorbewerken dient om de voorkennis van leerlingen te activeren en hun betrokkenheid bij het onderwerp en het woorden leren te stimuleren. In de introductiefase van de les bekijkt de leerkracht met de leerlingen de afbeeldingen in het taalboek en oriënteert hen op de woorden die in de les geleerd gaan worden. Voorwerpen die voor de les verzameld zijn kunnen hierbij de betrokkenheid van de leerlingen verhogen. Semantiseren Door middel van semantiseren moet de betekenis van nieuwe woorden aan de leerlingen duidelijk worden gemaakt. Directe instructie, waarbij de leerkracht de betekenis van de woorden geeft, is zondermeer de meest effectieve manier om woorden te semantiseren. Maar om de aandacht van de leerlingen vast te houden mag die instructie niet te lang duren. In de lesbeschrijvingen wordt daarom aangegeven dat de leerkracht in de instructiefase van een les de betekenis geeft van een deel van de woorden die in die les aan de orde komen. Voor een ander deel van de woorden gaan de leerlingen eerst bij het maken van de opdrachten zelf op zoek naar de betekenis. Daarbij leren ze strategieën gebruiken zoals de betekenis afleiden uit plaatjes in het taalboek en de betekenis opzoeken in het woordenschatboekje. Van belang is dat de leerkracht in de reflectiefase van de les nog de betekenis behandelt van de woorden die door de leerlingen zelf zijn opgezocht. Aanwijzingen voor manieren van semantiseren zijn bij elke lesbeschrijving opgenomen. Consolideren Consolideren is nodig om de leerlingen de woorden te laten inoefenen, zodat ze in hun geheugen worden vastgelegd. Het consolideren begint al tijdens de verwerkingsfase van de les, als de leerlingen werken aan opdrachten in het taalboek of het werkboek. In de reflectiefase komen de meeste woorden nogmaals aan de orde. Consolideren moet verder plaatsvinden in herhalingsactiviteiten. Het is wenselijk om op de dagen na de les korte herhalingsmomenten van vijf à tien minuten in te plannen. Hoe vaak zulke herhalingsmomenten nodig zijn, is afhankelijk
van het woordenschatniveau van de leerlingen. Een suggestie voor een herhalingsactiviteit is bij elke les opgenomen. Een overzicht van herhalingsactiviteiten is te vinden in de volgende paragraaf. Consolideren is ook heel goed mogelijk door gebruik te maken van het computerprogramma Woordenschat Zin in taal. Leerlingen die met dit programma werken herhalen de woorden in verschillende contexten en oefenvormen. Voordeel van een computerprogramma is dat leerlingen er zelfstandig mee kunnen werken en dat u in het leerkrachtdeel van het programma precies kunt zien wat de leerlingen hebben gedaan, wat goed ging, en waar ze moeite mee hadden. Evalueren Het evalueren ten slotte dient om na te gaan of de leerlingen de nieuwe woorden werkelijk kennen. Aan het einde van elke eenheid, dus telkens na drie of vier weken taalonderwijs, kunt u een controletaak afnemen waarin 18 woorden worden getoetst die in de betreffende eenheid aan de orde zijn geweest.
6.2 Herhaling Herhalingsactiviteiten zijn van groot belang om ervoor te zorgen dat leerlingen pasgeleerde woorden onthouden. Hier volgt een reeks suggesties voor herhalingsactiviteiten en materialen die daarbij gebruikt kunnen worden. Woordkaartjes In het kopieerboek zijn woordkaartjes opgenomen van alle woorden die in de methode worden aangeleerd. Deze woordkaartjes kunnen op veel manieren voor herhalingsactiviteiten ingezet worden. Enkele suggesties: • Gebruik de woordkaartjes als etiket voor voorwerpen die u voor een les heeft verzameld. Af en toe richt u de aandacht van de leerlingen op de tentoongestelde voorwerpen en laat u de woorden noemen. De woordkaartjes kunt u los van de beschrijving knippen, of deze na enige tijd wegvouwen naar de achterkant. • Deel de woordkaartjes zonder omschrijving uit aan individuele leerlingen of aan groepjes. De leerlingen maken aan de anderen duidelijk welk woord er op hun kaartje staat door iets uit te beelden, te tekenen of te omschrijven. • Deel de woordkaartjes uit en houd zelf de omschrijvingen. Lees een omschrijving voor. De leerlingen zeggen welk woord erbij hoort. • Knip de woordkaartjes en omschrijvingen los van elkaar en laat de leerlingen memory spelen met woordkaartjes en omschrijvingen. • Laat de leerlingen de woordkaartjes (zonder beschrijving) sorteren in groepen, bijvoorbeeld woorden voor dieren of woorden die te maken hebben met slapen. Of woorden met het lidwoord de en woorden met het lidwoord het. Woordenschatboekje In het woordenschatboekje zijn per eenheid alle woorden opgenomen die in het woordenschatmodel van de methode worden aangeboden. Het woordenschatboekje beperkt zich tot deze woorden, waardoor het opzoeken voor de leerlingen aanzienlijk gemakkelijker is dan het opzoeken van woorden in algemene woordenboeken.
Handleiding A1
25
algemene informatie z i n
i n
t a a l
U kunt de leerlingen zoekopdrachten geven in het woordenschatboekje, zoals: • U noemt een woord. De leerlingen zoeken het woord op en lezen wat er bij staat of u leest dat voor. • U laat bij een eenheid bijvoorbeeld opzoeken: Het eerste woord van de eenheid, het eerste woord dat begint met de letter b, het eerste woord waar een plaatje bij staat, alle woorden die beginnen met de letter z, et cetera. Woordenschathoek Maak van een prikbord en een tafel een woordenschathoek in uw klas. Hier krijgen de woorden uit de lessen een plek. U hangt de woordkaartjes op het prikbord, zo mogelijk met plaatjes of tekeningen erbij. Voorwerpen kunnen worden tentoongesteld op de tafel, met woordkaartjes erbij. Zo nu en dan besteedt u vijf minuten aan de betekenis van een paar woorden. Kiesschijf woordenschat Er zijn verschillende manieren om de betekenis van een woord duidelijk te maken: voordoen, voorbeeld geven, aanwijzen, tekenen, iets erover vertellen, andere woorden gebruiken. Met behulp van de kiesschijf woordenschat kunnen de leerlingen zo’n manier uitkiezen. Laat de leerlingen bijvoorbeeld om de beurt een woordkaartje pakken van een stapel. Met behulp van de kiesschijf woordenschat kiezen ze een manier om de betekenis van dat woord aan de anderen uit te leggen en passen die vervolgens toe. Luisterhoek Maak een audiocassette bij de lessen 5 en 7. Spreek de onderschriften in bij de plaatjes in het taalboek en het voorleesverhaal. In een luisterhoek, waar een cassetterecorder met koptelefoon staat, kunnen leerlingen die cassette beluisteren terwijl ze de plaatjes in het taalboek erbij bekijken. Dramatiseren Dramatiseren is een geschikte werkvorm in het kader van woordenschatontwikkeling. Het is bovendien voor veel kinderen een motiverende herhalingsactiviteit. Enkele suggesties: • Laat de leerlingen de betekenis van woorden uitbeelden. • Lees het verhaal uit een les nog eens voor en laat de leerlingen uitbeelden wat u voorleest. Geef eventueel leerlingen met een bepaalde rol vooraf een paar regels tekst die ze bij het uitbeelden kunnen zeggen. Let erop dat de betekenis van woorden uit de les in het spel goed uit de verf komt. • Laat leerlingen een situatie of scène uit een verhaal naspelen. Geef hen elk een woordkaartje met een woord dat in die scène past. Dat woord moeten ze in het toneelspel gebruiken. Het woord van de dag Kies met de leerlingen elke dag een woord uit als ‘woord van de dag’. Laat bijvoorbeeld iemand een woordkaartje trekken uit de kaartjes van behandelde woorden. Of kies zelf een woord uit waarvan u weet dat de leerlingen het moeilijk vinden. Geef het woordkaartje een opvallende
26
Handleiding A1
plek in de klas en besteed die dag een paar keer aandacht aan de betekenis ervan. Woordenspelletjes Doe met de leerlingen spelletjes zoals galgje, een woord doorfluisteren, en liplezen. Zorg ervoor dat niet alleen het woord zelf maar ook de betekenis ervan aan de orde komt. Computerprogramma In het computerprogramma Woordenschat Zin in taal komen alle woorden aan de orde die in de methode worden aangeleerd. In het programma oefenen de leerlingen met de woorden die ze nog niet kennen. Die woorden worden op verschillende manieren gesemantiseerd. Ook toetst het programma of de leerling de betekenis van het woord heeft geleerd. Het computerprogramma is bij uitstek geschikt om herhaling te realiseren. Leerlingen kunnen er immers zelfstandig mee werken.
Alfabetische woordenlijst groep 4
woord
eenheid a
een aanloop nemen aanvallen b achterlopen achterop achterpoot c achtertuin acrobaat d ademen ademloos advocaat e afleiden aflikken f afscheid nemen afschuwelijk afwassen g alfabet ananas h anker apparaat appelmoes i applaus Arabisch arend aj avondeten
5 6 8 7 2 1 8 6 2 8 5 4 3 4 1 10 9 3 1 8 8 3 2 1
k b baan (werk) baard baars bakfiets balk banjo bazig bedden opmaken bedienen bedriegen bedstee beek beet! begroeten behang bekken benieuwd berk beroemd beroep besluiten bestellen betekenis betoveren
cl m d ne of gp qh ri sj kt
9 5 10 1 1 8 5 1 8 9 1 3 9 3 1 8 3 10 8 8 5 8 2 5
woord beuk beven bezemsteel bibberen biefstuk bijl blaten blazen blik (metaal) blinken bloemkool blokfluit een blokje om boef boeg boffen bonken bont (veel kleuren) boomstam boomstronk boontjes boor borstel borstelen bouwterrein braaf brandnetel broeden brokken brood op de plank brutaal bui (stemming) buigen buik (fles) bukken bulderen bureau bushalte
eenheid
a b
woord
9 4 5 4 4 4 2 2 8 6 10 10 2 5 3 4 1 1 9 9 4 10 2 2 7 4 9 9 2 8 6 6 7 10 6 4 8 10
deeg dek dekbed deken dichter dichtslaan dienaar dienblad dierenarts directeur dobbelsteen doen alsof dof dolblij dons als de dood zijn doolhof doorgeven iets doorhebben douane drankje draven dreigen dreun driftig drinkwater dromerig druipen druiven drummer drumstel druppen duikelen Duits een dutje doen dwarsfluit dweilen dwerg
10 9 8 3 3
eekhoorn een en al het eens zijn eenvoudig eenzaam eigenschap eindeloos ekster elastiek elleboog ellendig
a c chauffeur chic citroen cockpit contact houden
dagboek dal dalen danseres
b d c e d f e g
eenheid
a b c d
9 3 1 1 10 1 1 8 2 8 7 10 8 8 2 5 9 8 10 3 4 9 5 5 6 9 8 8 4 8 8 1 7 10 4 9 1 5
e
4 3 3 8
f g h i
ul
f h
j
v m
g i
k
w n
h j
l
9 6 6 9 3 5 3 2 6 10 5
Handleiding A1
27
algemene informatie z i n
i n
a
t a a l
b
a
woord
b
Engels envelop c er achter komen er intrappen d er onderdoor a er overheen ervandoor gaan e excuses aanbieden b
fantasie fee feestmaal figuurtje fladderen fototoestel Frans frisdrank fruitschaal
f c g d h e i f
eenheid 10 8 9 10 3 3 6 6
10 5 4 6 5 3 10 2 1
j g galmen k gans h garnalen gebakje l gebeurtenis i gebit m gedag zeggen j gedoe geduld n gehakt k geheimzinnig gelach o l gelijk genezen p genieten m gerecht (rechtbank) gereedschap q n geruit gespannen r gespikkeld o gestreept gevangene s gevecht p je bent er geweest! geweld t q gewend gezaag u gezelschapsspel r giechelen gieren v
s
28
Handleiding A1
w t x u
8 10 9 4 10 6 10 10 7 8 1 5 3 4 7 8 10 6 9 2 6 5 2 6 6 8 7 7 4 4
woord giraf gitaar glijbaan glimlachen gluren gniffelen goed aflopen het goedmaken goochelaar graan griezelig grind grinniken groeten gulzig
a b c d e f g
eenheid 5 8 7 4 1 10 5 6 8 2 3 7 4 10 9
h haaientand haak i haard haast hebben hak j hals (fles) halsband k halverwege ham hamster l handvat hangen (zitten) m hangmat happen haring n harnas hartelijk lachen o haten hebberig heftig p een hekel hebben aan helaas held q helling helm r hengel hersens hert s hiel hijskraan t hik hinniken hippen u hobbelpaard
10 7 8 3 9 10 2 3 9 2 7 6 1 2 2 5 9 6 9 6 6 3 6 3 5 7 9 5 6 7 4 2 2 7
woord
c
eenheid
Met de hoed in de hand, d kom je door het ganse land. 10 hoef 6 ea hoepel 8 hol (leeg) 9 hongerig 4 bf hooi 2 houthakker 4 cga huid 6 huisdier 2 op de hurken 2 dh b hut 3
cei
ijsbeer ijverig j df inbreker onder de indruk zijn inpakken g ek inschenken insect hfl insmeren instappen instorten m gi Italiaans
nhj
janken Japans ok i je iets in je hoofd halen jeuk plj journalist juichen
7 5 1 6 3 1 2 7 3 1 10
2 10 4 2 10 9
q m k kaak kaartspel nrl kabaal kakelen os kalf m kam kammen npt kan karper quo kasteel Als de kat van huis is, dansen de muizen op tafel. vpr kelder kenmerk kers w qs ketel
v
xtr
w
uijs
x
vzt
6 10 6 2 10 2 2 1 10 5 10 1 5 2 1
d d e
Alfabetische woordenlijst groep 4 e
f
f ga g
woord
eenheid
kever kiepen kinderachtig kinderwagen kippenpoot klagen klant klauteren klauw kledingstuk klep kletsnat kleuter Zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens. kloppen kluif knabbelen knagen knallen (geluid) ergens tegenaan knallen knechtje kneden knijper knipogen knop knorren knorrig knuffel (beest) knuffelen koekenpan koel kok kokosnoot kom komkommer kool koor koord koorddanser koorts kop en schotel op zijn kop geven koper (metaal) een kopje kleiner maken korst de kost verdienen kraag kraaien krabbelen krachtig kraken
2 7 7 7 9 9 9 1 2 6 3 8 7 10 1 2 9 2 7 6 6 9 1 9 9 2 4 1 2 1 6 8 9 1 8 2 8 8 8 4 1 4 8 5 2 8 6 2 10 5 1
woord kreunen de kriebels krijgen kriegel krommen kwaadheid kwaken kwetteren kwispelen
laken lantaarn lapjeskat leeftijd leiding hebben lek leuning leunstoel lijn lijster lila linksaf lint loeien loeren lokaal loon lucifer luieren luik luipaard luis
h i a j b k c l d m e n f o g p h q i r j s k t l
eenheid 1 9 10 2 4 2 2 2
1 5 2 7 5 9 7 10 2 2 10 3 5 2 6 9 8 1 8 1 5 2
u m iemand in je macht hebben v uit alle macht n maïs makker w iemand voor de mal houden o mantel x masker p mast matje ij matras q meeleven z meerdere r mekkeren meloen menselijk s merel meubels
t
u v
6 4 2 6 9 5 7 3 1 1 4 7 2 4 10 2 1
woord
b h
ci microfoon misselijk model dj moedertaal moedig moeite waard ek mos mug fl muisstil munt muziekinstrument m g muzikant
eenheid 8 4 7 10 5 3 9 2 10 7 8 8
nh naaien naald naar nagaan narigheid naroepen natuur nauwkeurig Nederlands neerkomen neus (schoen) neusgat nieuws nijdig nijlpaard op het nippertje
oi pj qk rl m s nt
4 4 4 6 6 5 9 7 10 7 10 6 6 4 5 6
uo ober oerwoud oever oliedom omgeving omschrijven onderduiken onderzeeër onderzoeken ongeduldig onrustig ontsnappen onzeker onzichtbaar oog (naald) ooglid oor (kopje) oorlog opening
vp q w xr ijs zt u v
8 3 5 6 5 6 6 3 4 5 5 6 6 9 10 10 10 6 10
w x ij
Handleiding A1
29
i g
j
h algemene informatie
k
i ni t a a l
al
z i n
j
woord
eenheid
woord
k opknappen oppeuzelen opscheppen opstappen opvreten orgel ovenwant overgeven overhemd overnemen overtekenen
l m n o
1 6 8 7 5 9 10 4 6 5 10
p paardenbloem pad te pakken hebben pal voor paleis pantoffel Papiamento paprika parasol peper peuter picknicken piepen pijl en boog pijlsnel pijp pil piloot pinda pink pit plafond plakband planeet plantsoen pleister pluimstaart pluk (haar) poeder poedersuiker pollepel pols pompen poot (tafel) postbode prei pret prikkeldraad
q r s t u v w x ij z
10 10 6 6 1 1 10 9 1 8 7 9 1 7 5 8 4 8 9 10 2 1 7 8 5 4 9 2 9 9 1 10 7 10 8 8 4 3
probleem propvol pruik pruimen publiek pudding op het punt staan puntig puntmuts
m b n c do ep qf
Handleiding A1
3 7 5 9 7 4 4 3 5
gr raadsel rails hs rammelen van de honger razend razendsnel ti recept rechtsaf uj reizen rekening rekening houden met vk reling rem wl reuzeleuk ridder rijst x m rimpel rinkelen ij risico n rits roeiboot oz roeien roer room p rots route q rug (boek) rugzak ruisen r iemand met rust laten
10 7 4 4 2 9 3 3 8 4 3 7 8 5 4 4 1 9 6 3 3 3 8 3 3 10 3 9 4
s saus zich schamen schateren schatrijk schattig schep scheppen scherf scherm
t u v w
30
eenheid
x ij
4 4 4 8 2 7 7 7 6
woord scherp luisteren scheur schil schipper schitteren schitterend schminken schommel schommelen schors schort zich schrap zetten schrijver schrokken schutting schuw servet serviesje sierlijk sigaar sip sjaal sjouwen slaapzak slagerij slap zich slap lachen slepen sleuren sliert slimmerik slingeren slot sluier sluipen slurpen smakelijk smakken smeken smijten smikkelen smullen snaar snauwen snelweg snikken snorharen snuffelen snuit snurken soepel
eenheid 9 4 2 3 1 3 5 7 7 10 1 5 10 9 1 5 1 7 5 9 4 10 3 1 8 4 5 1 6 4 6 7 5 5 5 4 2 4 4 6 9 4 8 6 3 4 2 2 2 4 5
b
o
c
p
Alfabetische woordenlijst groep 4 d
q
e
r
a
woord somber Spaans spaarpot spannen sparen speeltoestel speeltuin spelkaart spijten spinnen spinnen spoorweg sprakeloos spreekbeurt spreekwoord spreeuw spreuk (toveren) spriet sprinten sprookjesfiguur spuit spuwen stap voor stap stapelen steel steiger steil stemmen (1) stemmen (2) stijgen stommelen stomp (duw) stompen stomverbaasd storten straatarm stralen struikrover studeren suf suffen sukkel superslim sussen
b c d e f g h i j k l m n o p q r s
eenheid 4 3 7 8 7 7 7 10 6 2 8 3 8 7 10 2 5 2 5 5 4 5 5 7 9 3 3 9 9 3 1 6 6 9 7 8 4 9 8 5 5 8 6 7
t taalspel tafel dekken tafelkleed talent tand (kam)
u v
10 1 1 8 10
woord
f
g tapijt tegenvallen tegenzin h terras terrein terugkeren i theepot tiener j tikken timmeren een tipje van de sluier k oplichten tocht toegang l toilet tokkelen tong (schoen) m toon top n toverstaf tranen met tuiten huilen trappen o trede trek hebben p tribune trommel trommel (brood) q trompet troosten trouw r truc tuig s tunnel Turks turquoise t tweede taal
eenheid 1 9 7 8 5 3 1 7 1 1 9 3 3 1 8 10 8 3 5 4 7 7 9 7 7 8 8 4 5 2 2 3 10 10 10
u in lachen uitbarsten uitbeelden v uitdagen uiteen spatten uitgang w uitkloppen uitkomen x uitlaten uitnodiging uitpakken ij uitpraten uitrekken z uitschelden uitslapen
8 3 6 6 9 1 9 2 7 3 7 6 6 1
woord uitspreken uitstappen uitvoeren uitzicht uurwerk
s t u
eenheid 4 3 9 3 8
v vaarwel vacht w vals vals vangnet x vensterbank verband ij zich verbazen verbergen verbinden z verboden verdragen verdwalen vergadering verkeersleiding verklappen verknoeien verlaten verlichting tegen je verlies kunnen vernielen verrassing verrekijker verrukkelijk verschillen je verschuilen verslag versleten vertalen vervoeren verwaand verwachten verwennen verzameling vest veter viltstift viool vlechten vleermuis vlieger vlo vlooienband vluchten
3 2 5 9 8 1 4 6 4 7 3 6 1 5 3 9 8 5 7 9 5 10 3 4 6 9 9 6 3 7 7 4 2 7 6 6 7 8 2 5 7 2 2 5
w Handleiding A1
x
31
j
r
k
s
algemene informatie l z i n
i n
m
t
t a a l
u
woord
n
eenheid
woord
voedsel voelhoorn voer voetstappen vol bewondering volhouden volkomen volladen volwassene voordoen voorlopig voorpoot voorraad voorspellen iets voorstellen voorstelling vork vracht vrede vreemdeling
o
5 10 2 9 2 6 10 1 7 3 6 2 8 4 10 7 1 7 6 3
woestijn wond woning wortels woud wreed wroeten wurm
p q r s t u v w
wachtwoord wagenziek x wandelstok warmte wastafel ij waterplant waterval z watten wedden wegglippen wegjagen wegwijzer wekker welkom wenkbrauw wenken wens vervullen werkelijk werkelijkheid wesp wieg wijd open iemand iets wijsmaken wijsvinger wimpel wimpers wip wippen woede
32
Handleiding A1
9 3 7 3 1 9 3 4 9 10 5 3 1 10 10 1 4 6 10 2 7 10 6 10 5 10 7 7 6
v w x ij
eenheid 3 4 1 9 5 5 5 2
z zaag zaal zadel zagen zaklamp zakmes zalf zalig zanger zeef zeeman zeerover zeil zeilboot zeilen zichtbaar zieke zij aan zij het naar je zin hebben zitje zoemen zogenaamd zolder zonnebloem zwaan zwaard zwak zweep zweet zwemvest zwerver
1 1 7 1 1 3 4 3 8 1 8 9 3 3 3 6 4 6 9 7 1 7 1 2 5 5 4 7 4 3 5
Eenheid 4 alleen Informatie vooraf Eenheid 4 heeft steeds als hoofdthema ‘gevoel’. In groep 4 is dit verder uitgewerkt in het thema ‘alleen’. Het thema komt in alle lessen terug, steeds op een andere wijze.
spreken/luisteren Het thema ‘alleen’ wordt geïntroduceerd aan de hand van de audio-cd, waarop kinderen met elkaar praten over wat ze weten over je alleen voelen of alleen zijn. Het gaat over je verdrietig voelen, getroost worden of een ander troosten, over alleen willen zijn en over hoe het is als een volwassene verdriet heeft. Op de bijbehorende pagina’s in het taalboek, in de luisterroute, zien de leerlingen per onderwerp (die op de cd elk een eigen track hebben) een afbeelding die begrip van het gesprek ondersteunen. Deze afbeeldingen laten ook al veel zien over wat het thema inhoudt en activeert de voorkennis van de leerlingen. Een deel van de leerlingen kan gedurende de eenheid werken aan een spreekbeurt of werkstuk met als thema ‘alleen’. Dit bereiden ze voor aan de hand van teksten over en van Pippi Langkous. Een over Pippi die het in haar eentje opneemt tegen vijf jongens, en verschillende liedjes en versjes van Pippi’s hand. In de laatste les spreken/luisteren, de slotles van de eenheid, leest de hele groep drie korte teksten over drie kinderen. Nars is enigst kind, Annika wil soms alleen zijn om in haar dagboek te schrijven en Ewout wil soms met rust gelaten worden en schreef daarover een gedicht. Uitspraken van andere kinderen, die in het taalboek staan, vormen het uitgangspunt voor een gesprek hierover. Tijdens deze les presenteren de leerlingen die dit hebben voorbereid hun verhaal of gedicht van Pippi.
woordenschat In de lessen woordenschat slaat het thema ‘alleen’ op Andrea. Zij is ziek en voelt zich alleen. Dit wordt nog erger als Halima en Emin langskomen om te vertellen hoe leuk het op school was (de meester was jarig). Als ze ook de nootjes die Emin aanbiedt niet kan eten, voelt ze zich helemaal alleen. Dan wil ze ook letterlijk alleen zijn en zegt dat ze weg moeten gaan. In les 7 heeft een sombere houthakker de hoofdrol. Hij is getrouwd met een vrouw die zo nors is, dat hij zich alleen voelt. Zelfs als hij drie wensen mag doen, vindt zij het niet goed.
zinsbouw en woordbouw Bij de lessen zinsbouw en woordbouw is het thema ‘alleen’ weer anders uitgewerkt. In les 4 verveelt Pepijn zich en voelt zich alleen. Als hij naar buiten gaat en Sofie wenkt, wil zij ook al niet komen. In les 10 zijn de dieren allemaal in hun eentje in touw. Muis valt het alleen spelen tegen; graan speelt niet mee...
schrijven Bij schrijven is het thema ‘alleen’ uitgewerkt in een verhaal van een jongen die steeds wordt gepest. Thuis vertellen ze hem dat hij maar eens wat flinker moet zijn. Gelukkig wil zijn broer hem wel helpen. Dat maakt dat hij niet meer zo eenzaam is. De leerlingen schrijven zelf ook over een probleem dat ze niet alleen aankunnen.
jaargroep 4 | eenheid 4
129
spreken | luisteren z i n
i n
Doel
t a a l Introductie
De leerlingen leren praten over gevoelens als eenzaamheid, verdriet en medeleven. De leerlingen maken kennis met enkele minder bekende woorden rond het thema ‘alleen’.
Vooraf • zet de cd-speler klaar.
Woordenschat woorden in de luisterroute • verbergen • de rimpel • troosten • het dagboek • met rust laten • ongelijk hebben andere moeilijke woorden • in eerste instantie • meeleven • het probleem
130
jaargroep 4 | eenheid 4
5 minuten
De leerlingen nemen hun taalboek voor zich op pagina 90. Laat ze eerst kort reageren op de titel Lachen met rimpels. Laat ze de illustraties bekijken. Wat valt er op? (Ze hebben met gevoelens te maken.)
Materialen • taalboek A1, pagina 90 en 91 • werkboek A1, pagina 39 • antwoordenboek A1, werkboek pagina 39 • woordkaartjes van de woorden uit de les (kopieerblad 48) • cd A1, track 19 t/m 23 • woordenschatboekje A, eenheid 4 • losse blaadjes voor de differentiatie opdracht
Les 1: Lachen met rimpels
Instructie
10 minuten
Lees de leerlingdoelen boven aan pagina 90 voor en wijs de leerlingen erop dat ze tijdens het luisteren de route in het taalboek kunnen volgen. Laat de cd horen. Kinderen uit Millingen (Gelderland) en Den Haag vertellen over de volgende onderwerpen: je verdrietig voelen en verdriet bij een ander herkennen, een ander troosten, zelf getroost worden of juist alleen willen zijn en verdrietige volwassenen. Elk onderwerp wordt ingeleid en toegelicht door een commentaarstem. Als dat nodig is, kunt u de cd stopzetten en een onderwerp (track 18 t/m 21) herhalen. In het tekstboekje bij de cd kunt u de tekst nalezen. Loop na afloop met de leerlingen de luisterroute na en geef ze de gelegenheid kort te reageren. Stel, waar nodig, gerichte vragen. U kunt daarbij gebruikmaken van de suggesties in het kader Meer over spreken en luisteren. Ga eventueel kort in op de woorden in het
kader Woordenschat. Verwijs ten slotte naar de leerlingdoelen onder aan pagina 91 en constateer: • soms merk je dat een ander verdrietig of eenzaam is. Bijvoorbeeld doordat iemand huilt. • door iets te zeggen of te doen kun je dan vaak troosten. Bijvoorbeeld door te zeggen dat een ander ongelijk heeft. • soms wil iemand zijn verdriet verbergen. Bijvoorbeeld door tranen tegen te houden.
Verwerking
15 minuten
Bij opdracht 1 in het werkboek bepalen de leerlingen bij zeven uitspraken van de kinderen op de cd of ze over troosten gaan, of over getroost worden. Bij opdracht 2 combineren de leerlingen zinnen waarin de kinderen op de cd heel verdrietige gezichten beschrijven met afbeeldingen van verdrietige gezichten. De leerlingen kunnen hun antwoorden controleren met behulp van het werkboekdeel van het antwoordenboek. De opdracht met ster is een differentiatieopdracht voor leerlingen die vlot klaar zijn. Zij bedenken, met behulp van een voorbeeld in het werkboek, hoe zij zelf doen als ze verdrietig, eenzaam of boos zijn en schrijven dit op een apart blaadje.
Spreekbeurten/werkstukken Naar aanleiding en met behulp van de teksten op pagina 90 en 91 in het taalboek kan een aantal leerlingen een presentatie voorbereiden voor de afsluitende les van de eenheid (les 14). Het léren houden van spreekbeurten en het léren maken van werkstukken krijgt hierdoor een plek binnen de methode. Het aantal leerlingen dat u de opdracht laat uitvoeren, hangt af van de groepsgrootte en van de frequentie waarmee u wilt dat de leerlingen aan de beurt komen. Als u bijvoorbeeld wilt dat elke leerling gedurende het schooljaar minstens driemaal aan de beurt komt en uw groep heeft 24 leerlingen, dan zullen er per eenheid acht leerlingen (vier per tekst) aan de beurt komen. Na negen eenheden is iedere leerling dan driemaal aan bod gekomen. De introductie en instructie van deze activiteit (15 minuten) geeft u in de week waarin u met de eenheid bent gestart, bijvoorbeeld tijdens het zelfstandig werken van de overige leerlingen of kort na schooltijd. Nadat de leerlingen de teksten Pippi is niet bang en Pippi treedt op! zelfstandig hebben gelezen, leest u de instructie bij de teksten voor en geeft u een korte toelichting op de opdrachten. Op basis hiervan kiezen de leerlingen voor één van de twee teksten.
Voor de leerlingen die een geringe woordenschat hebben, is het belangrijk dat u kort aandacht besteedt aan de moeilijke woorden en uitdrukkingen die in de teksten zijn aangegeven met een asterisk. In de tekst Pippi is niet bang op pagina 100 wordt een Pippi-avontuur verteld waarin ze een bende van vijf jongens te lijf gaat en ze een lesje leert. De leerlingen lezen de tekst en stellen zich voor dat Pippi hun beste vriendin is. Vanuit dat perspectief vertellen ze het avontuur na. In de laatste zin van de opdracht wordt de suggestie gegeven om een ander Pippi-avontuur te vertellen. Onder de titel Ik ben Pippi! worden Pippi’s volledige naam en twee gedichten en een lied die aan haar geest zijn ontsproten gepresenteerd. De leerlingen leren de naam én de versjes of het lied uit hun hoofd. Zie voor verdere begeleiding van deze activiteit het kader Spreekbeurten/werkstukken in les 6 en 14. Voor leerlingen die een geringe woordenschat hebben, is het belangrijk dat u kort aandacht besteedt aan de moeilijke woorden en uitdrukkingen in de teksten. Dat zijn in dit geval: laf – overdrijven – het optreden – het levenslied – een mondvol – met je mond vol tanden staan – de krans.
alleen
Reflectie
K
15 minuten
Bespreek de differentiatieopdracht. Laat steeds een leerling die de opdracht schriftelijk heeft voorbereid vertellen hoe hij doet als hij eenzaam, verdrietig of boos is. Geef de overigen de gelegenheid erop te reageren. Stimuleer de overige leerlingen ook iets over zichzelf te vertellen. Eventueel kunt u dit uitbreiden naar andere gevoelens. Concludeer ten slotte samen met de leerlingen:
• soms merk je dat een ander verdrietig of eenzaam is. Bijvoorbeeld doordat hij of zij dat juist niet wil laten merken. • door iets te zeggen of te doen kun je dan vaak troosten. Bijvoorbeeld door bij iemand te gaan zitten, of een arm om iemand heen te slaan. • soms wil iemand zijn gevoel verbergen. Bijvoorbeeld door weg te lopen.
W
T
Activiteiten • Introductie: - luisterroute bekijken • Instructie: - luisteren naar cd - koppeling naar lesdoel • Verwerking: - opdrachten in werkboek • Reflectie: - bespreking opdrachten - koppeling naar lesdoel
Meer over spreken en luisteren Omgaan met elkaar: Uiten en herkennen In deze eenheid staat de taalfunctie omgaan met elkaar centraal. In jaargroep 4 gaat het daarbij om begrip van gevoelens als eenzaamheid, verdriet. Hierna volgt, per onderwerp, een aantal mogelijke vragen naar aanleiding van wat de kinderen op de cd vertellen. • je verdrietig voelen en verdriet herkennen: Wanneer voelde jij je voor het laatst verdrietig? Doe jij dan boos of zielig? Of probeer je niets te laten merken? Speel je ook wel eens dat je verdriet hebt? Hoe zie jij aan een ander dat hij verdriet heeft? • een ander troosten: Hoe kun je een ander troosten? Raak je iemand dan ook aan, of vind je dat een
beetje raar of eng? Ben jij een goede trooster? • getroost worden en alleen willen zijn: Hoe kan een ander jou troosten? Wie kan jou goed troosten? Kunnen dieren een mens troosten? Kunnen dieren verdriet hebben? Wil jij met rust gelaten worden als je verdrietig bent? Is er verschil tussen eenzaam en alleen zijn? Vind jij het prettig om soms alleen te zijn? Hoe zou het zijn om op een onbewoond eiland te wonen? • verdrietige volwassenen: Zijn volwassenen ook weleens verdrietig? Vind je een huilende vrouw gek? En een huilende man? Kunnen mensen ook huilen zonder tranen, ergens van binnen? Kun je ook huilen van plezier? En van geluk?
Memo
jaargroep 4 | eenheid 4
131
Les 2: Lachen en huilen
woordenschat z i n
i n
Doel
Introductie
De leerlingen breiden hun woordenschat uit.
Materialen • taalboek A1, pagina 92 en 93 • antwoordenboek A1, taalboek pagina 4 • woordkaartjes van de woorden uit de les (kopieerblad 49 en 50) • woordenschatboekje A, eenheid 4 • schrift • kiesschijf woordenschat
Vooraf Maak de woordkaartjes voor deze les klaar.
132
t a a l
jaargroep 4 | eenheid 4
5 minuten de pret
Bekijk met de leerlingen pagina 93 van het taalboek. Laat hen even reageren op de plaatjes. Vestig de aandacht op het vignet voor woordenschat en op de woorden in de blokjes op de linkerpagina. Vertel de leerlingen dat ze in deze les gaan leren wat die woorden betekenen.
Instructie
het plezier de lol
10 minuten
Lees de titel en het blokje tekst eronder voor. Behandel de betekenis van de woorden in het eerste blokje. U geeft zelf de betekenis van de woorden. U vraagt dus nog niet aan de leerlingen om uit te leggen wat deze woorden betekenen. U kunt gebruikmaken van de uitleg in het kader Woorden semantiseren. Noem expliciet de verschillende manieren om de betekenis van woorden uit te leggen die in les 11 van eenheid 3 zijn behandeld. Gebruik bij uw uitleg de kiesschijf woordenschat. De woorden in het tweede blokje behandelt u nog niet. De leerlingen kunnen de betekenis van deze woorden afleiden uit de plaatjes bij het maken van opdracht 2. In de reflectiefase komt u op deze woorden terug. Zoek samen met de leerlingen naar woorden die (bijna) dezelfde betekenis hebben als de doelwoorden (synoniemen). Zet steeds twee of meer synoniemen in een wegwijzer met bordjes die dezelfde kant opwijzen. Geschikte woorden zijn: de pret – het plezier – de lol; nijdig – kwaad; kwaadheid – boosheid; razend – erg kwaad – woedend; beven – trillen; bulderen – schreeuwen; sip – beetje verdrietig; huilen – snikken – jammeren – snotteren – janken.
Verwerking
15 minuten
Lees de opdrachten in het taalboek voor. Doe hardop voor hoe de leerlingen bij de opdrachten het goede antwoord kunnen vinden. Verwoord dat bij opdracht 1 bijvoorbeeld als volgt. Vader. Waar is vader? Welk nummer staat erbij? Nummer 4. Even kijken in de rij. Nummer 4: ‘bulderen’. Dus je schrijft op: Vader begon te bulderen. De leerlingen kunnen de opdrachten zelfstandig maken. U kunt ze ook samen met de leerlingen doen. De leerlingen kunnen zelf hun werk nakijken met behulp van het antwoordenboek. De opdracht met ster is een differentiatieopdracht voor leerlingen die snel klaar zijn met opdracht 1 en 2. Aan het mondelinge gedeelte in de reflectiefase kunnen alle leerlingen meedoen. Bij deze opdracht worden de leerlingen ertoe aangezet om woorden die ze kennen actief te gebruiken. De opdracht bouwt voort op een taalfunctie (praten over gevoelens) die in les 1 (spreken/ luisteren) behandeld is. Zeg tegen de leerlingen dat ze later in de les mogen vertellen over iets waarom ze
alleen
K
moesten lachen of huilen. Vertel hen dat ze daar nu alvast iets over kunnen opschrijven of tekenen. Het mogen steekwoorden zijn. Vertel de leerlingen dat ze die woorden of die tekening kunnen gebruiken als ze later in de les iets gaan vertellen.
Reflectie
15 minuten
Bespreek opdracht 1 kort. Ga uitgebreider in op de betekenis van de woorden in het tweede blokje. U kunt de leerlingen daarbij een actieve rol geven, want ze hebben in opdracht 2 al met de woorden kennisge-
maakt. Ze kunnen de betekenis van een woord geven door voor te doen hoe de persoon op het betreffende plaatje lacht. U geeft zelf de verbale uitleg van het woord erbij. (Zie kader Woorden semantiseren). Leerlingen die opdracht 3 gemaakt hebben vraagt u te vertellen over iets waarom ze moesten lachen of huilen. Vertel hen dat ze niet de woorden die ze hebben opgeschreven moeten voorlezen, maar dat ze die woorden mogen gebruiken om zich te herinneren wat ze willen vertellen. Vraag hen ook op wat voor manier ze moesten lachen of huilen: schateren, grinniken, snikken, tranen met tuiten huilen?
Woorden semantiseren Uitbeelden en met andere woorden zeggen de pret – Een ander woord voor plezier. razend – Heel erg boos. Een ander woord voor woedend. beven – Een ander woord voor trillen. Je lijf maakt steeds kleine, snelle beweginkjes heen en weer, bijvoorbeeld van de kou of van angst. bulderen – Hard en boos schreeuwen. kwaadheid – Dat iemand kwaad is. Een ander woord voor woede of boosheid. nijdig – Een ander woord voor kwaad. sip – Een beetje verdrietig. snikken – Huilen waarbij je hijgend ademhaalt. Elke keer als je ademhaalt, maak je een huilgeluid. tranen met tuiten huilen – Heel erg huilen. giechelen – Zachtjes lachen en er een hoog geluid bij maken. gieren – Hard lachen. glimlachen – Vriendelijk lachen zonder geluid, alleen met je gezicht. grinniken – Zachtjes lachen met je mond dicht. schateren – Heel hard en vrolijk lachen. snurken – Als je slaapt, harde geluiden in je neus of keel maken.
Memo
W
T
Activiteiten • Introductie: - voorbereiding op woorden leren • Instructie: - woorden semantiseren - woorden in een schema (wegwijzer) • Verwerking: - opdrachten in het taalboek • Reflectie: - semantiseren en consolideren • Herhaling: - woorden consolideren
Herhaling Herhaal de woorden uit les 2 op een later tijdstip, bijvoorbeeld als volgt: Deel de woordkaartjes van les 1 en 2 uit aan tweetallen. Om de beurt beelden twee leerlingen samen het woord uit dat op hun kaartje staat. De anderen moeten raden om welk woord het gaat. Meer suggesties voor herhaling vindt u op pagina 25 en 26 in het algemene gedeelte van deze handleiding.
Evaluatie U kunt nagaan of de leerlingen de woorden uit les 1 en 2 kennen door hen opdrachten te geven of vragen te stellen, zoals bijvoorbeeld: de rimpel – Wijs die eens aan (bij iemand). giechelen – Doe dat eens voor. razend – Als je razend bent, ben je dan een beetje boos of heel erg boos? snurken – Doe dat eens voor. Noteer de woorden die de leerlingen nog niet kennen en laat die woorden nog eens in een herhalingsactiviteit aan de orde komen.
jaargroep 4 | eenheid 4
133
Les 3: Zonderling
zinsbouw z i n
i n
Doel
t a a l Introductie
De leerlingen leren dat je kunt nadenken over de inhoud en over de vorm van zinnen.
Materialen • taalboek A1, pagina 94 en 95 • schrijfpapier (klad) • schrift
5 minuten
Verwerking
Bekijk met de leerlingen pagina 94 en 95 van het taalboek. Laat ze kort reageren op de illustratie en op de titel van de les, Zonderling. Vertel de leerlingen wat zonderling is: iets of iemand die anders is en daardoor alleen. Vertel de leerlingen dat in elk blokje weer een paar zinnen staan en dat alle blokjes samen iets vertellen over een zonderlinge ridder. (Don Quichot.) Lees de tekstblokjes voor. De leerlingen lezen mee. Staan er onbekende of moeilijke woorden in? Geef daarvan dan de betekenis. Vertel de leerlingen dat ze één blokje gaan kiezen om (alleen of in een groepje) zinnen bij te schrijven die er goed bij passen. Lees ook het doel van de les voor, boven aan pagina 94 (‘Je leert wat je met zinnen kunt doen.’).
Instructie
Vertel de leerlingen dat ze één van de vier tekstblokjes in het taalboek kunnen kiezen om (alleen of samen met een paar andere leerlingen) iets te verzinnen dat er heel goed bij past. Inventariseer wie iets gaat doen met het eerste blokje, wie met het tweede, et cetera. Vraag ook wat de leerlingen gaan doen of geef, waar nodig, suggesties. Wijs nog eens op het kadertje op pagina 95 en lees het voor: ‘Je kunt nadenken over wat je wilt vertellen. Je kunt nadenken over hoe je dat kunt vertellen.’ Laat de leerlingen op kladpapier experimenteren. De uiteindelijke tekst schrijven ze in hun schrift. Dat kan eventueel ook na de reflectie.
Reflectie
10 minuten
Behandel de inhoud en de vorm van de zinnen. Lees het eerste tekstblokje nog eens voor en vraag wat de zinnen vertellen. Vertellen ze wat de ridder doet? (De zinnen beschrijven wat je ziet/de situatie.) Vraag aan de leerlingen wat voor zinnen daar nog goed bij passen. Hoe ziet de knecht eruit? En het ezeltje? De molens? Verzamel een aantal zinnen op het bord. Vestig ook de aandacht van de leerlingen op de vorm van zinnen door ze eraan te herinneren dat je kunt nadenken over wat je wilt vertellen en over hoe je dat kunt vertellen. Wijs de leerlingen ook op het kadertje met die tekst op pagina 95 in het taalboek. Kunnen de leerlingen de zinnen op het bord zo maken dat ze lijken op de zinnen in het taalboek? Bouw zo met elkaar een aantal zinnen die niet alleen inhoudelijk maar ook vormelijk goed passen bij de zinnen in het stukje.
15 minuten
15 minuten
Lees om te beginnen de vier blokjes in het taalboek nog eens voor. Laat daarna de leerlingen of groepjes die iets met of naar aanleiding van het eerste blokje gedaan hebben hun werk voorlezen, daarna de leerlingen of groepjes die iets met het tweede blokje gedaan hebben, en zo verder. Vraag aan de leerlingen wat ze moeilijk vonden en wat ze juist gemakkelijk vonden. Laat ervaringen uitwisselen (Wie vindt dat ook?). Hoe hebben ze eventuele problemen opgelost? Vergelijk eventueel wat de diverse leerlingen of groepjes los van elkaar gemaakt hebben op basis van hetzelfde tekstblokje. Wat is hetzelfde of bijna hetzelfde? Hoe zou dat komen? Wat is anders? Concludeer dat ze geleerd hebben dat je kunt nadenken over wat je wilt vertellen en over hoe je dat kunt vertellen. Zijn er leerlingen die het eindresultaat nog niet in hun schrift hebben geschreven? Vertel die leerlingen dat ze dat nu moeten doen.
De volgende zin Mogelijke inhoud Hoe het zand eruitziet. Hoe de ezel eruitziet. Hoe de lucht eruitziet. Hoe de knecht is.
134
jaargroep 4 | eenheid 4
Voorbeeld Het zand is geel. De ezel is grijs. De lucht is strak. De knecht is dik.
Kenmerk Lijkt op De zon is heet. Lijkt op Het paard is dun. Lijkt op Het land is kaal. Lijkt op De ridder is moe.
alleen
K
W
T
Activiteiten • Introductie: - oriëntatie op de taak • Instructie: - samen hardop nadenken over wat je wilt vertellen - samen hardop nadenken over hoe je dat kunt vertellen • Verwerking: - experimenteren met zinsbouw • Reflectie: - presenteren en bespreken van het werk
Memo
jaargroep 4 | eenheid 4
135
Les 4: Drie woorden
zinsbouw z i n
i n
Doel
t a a l Introductie
De leerlingen leren dat de, het en een lidwoorden zijn, en dat lidwoorden horen bij woorden voor mensen, dieren en dingen.
Materialen • taalboek A1, pagina 96 en 97 • werkboek A1, pagina 40 • antwoordenboek A1, werkboek pagina 40 • schrift • kleurpotloden
Moeilijke woorden
5 minuten
Bekijk samen met de leerlingen pagina 96 en 97 van het taalboek en bespreek wat er op de tekening te zien is. Welke figuren herkennen ze? (Lola en het hondje Onno zijn ze al vaker tegengekomen. Ook afgebeeld zijn Pepijn, Sofie, Katleen en Katinka, personages uit de zinsbouwlessen.) Lees de titel van de les voor, Drie woorden, en laat de leerlingen daar op reageren. Welke drie woorden zouden bedoeld zijn? Lees het doel van de les voor (op pagina 96 van het taalboek): ‘Je leert dat er lidwoorden zijn. Die horen bij woorden voor mensen, dieren en dingen.’
• tam (taak 1) • de bloempot (taak 3)
Instructie
10 minuten
Zoek met de leerlingen eerst woorden voor mensen, dieren en dingen in de afbeelding in het taalboek. Welke woorden voor mensen zien ze? (De jongen, de meisjes; Lola en Pepijn zijn ook woorden voor mensen, maar die hoeven niet meteen genoemd te worden.) Welke woorden voor dieren? (Een zwarte kat, kleine
vogeltjes; Onno is ook een woord voor een dier dat niet niet meteen genoemd hoeft te worden.) Welke woorden voor dingen? (Het nestkastje, het hek, een heel hoge boom.) Hebben ze intussen al (met behulp van de tekening) ontdekt welke woorden de lidwoorden zijn die horen bij woorden voor mensen, dieren en dingen? Concludeer dat er drie lidwoorden zijn, de, het en een. Wijs de leerlingen op wat Pepijn en Lola tegen elkaar zeggen. Lees dat voor (of laat dat doen door een of twee leerlingen) en vraag aan de leerlingen of Lola en Pepijn ook woorden voor mensen, dieren en dingen gebruiken. (Woorden voor mensen.) Welke? (Je, ik, Sofie en ze.) Horen er bij die woorden ook lidwoorden? (Nee, hoewel er wel streektalen en dialecten zijn waarin eigennamen wel een lidwoord krijgen.) Wijs de leerlingen tot slot op het tekstje op pagina 97 in het taalboek. (‘Lidwoorden en woorden voor mensen, dieren en dingen. Het buurmeisje, de kleine vogeltjes, een heel oude fiets’). Lees het voor en laat de leerlingen meelezen. Vertel de leerlingen dat ze hiermee gaan oefenen.
Drie taken • 3 x 15 minuten De lesstof wordt door de leerlingen verder zelfstandig verwerkt in drie taken. Laat de leerlingen met tussenpozen van ten minste één dag en hooguit drie dagen aan één taak per dag werken. De taken bij deze les staan op pagina 41, 42 en 43 van werkboek A1. Laat de leerlingen de juiste pagina voor zich nemen en lees voor wat er boven staat: Je leert over woorden voor mensen, dieren en dingen. En over lidwoorden. Laat de leerlingen daarvan voorbeelden geven. Bekijk samen de opdrachten. Geef zonodig de betekenis van
de moeilijke woorden. De leerlingen werken zelfstandig (alleen of in tweetallen) en kijken hun werk na met behulp van het antwoordenboek. Dat er in de drie taken zoveel woorden in kleur zijn gedrukt heeft te maken met het doel van de les. Zie hiervoor ook de toelichting bij Verwerking. Neem enkele zwakke leerlingen in een klein groepje apart en maak de opdrachten samen, hardop werkend.
Zin in taalkunde Onder woorden voor mensen, dieren en dingen worden alle zelfstandig naamwoorden begrepen, inclusief de woorden die daarbij horen; niet alleen lidwoorden (het buurmeisje), maar ook woorden voor hoe mensen, dieren en dingen (kunnen) zijn (de kleine vogeltjes, een heel oude fiets) en woorden zoals van
136
jaargroep 4 | eenheid 4
Katleen in het boek van Katleen, voor Joep in een broer voor Joep en met een veer in een grappig hoedje met een veer. Ook de eigennamen en de persoonlijk voornaamwoorden worden gemakshalve gerekend tot de woorden voor mensen, dieren en dingen.
alleen
Verwerking
15 minuten
Bekijk met de leerlingen de opdrachten op pagina 40 van het werkboek en herinner ze eraan dat ze eerst het verhaal Pepijn weet niks in het taalboek moeten lezen. De leerlingen werken zelfstandig (alleen of in tweetallen) en kijken hun werk na met behulp van het werboekdeel van het antwoordenboek. De laatste opdracht, een opdracht voor vlotte leerlingen, wordt in het schrift gemaakt. De opdracht kan niet nagekeken worden in het antwoordenboek, maar wordt besproken in de reflectie. Lees het verhaal op pagina 97 in het taalboek eventueel voor en maak de eerste opdracht samen. Misschien vallen u op de pagina’s 38, 39, 40 en 41 de gekleurd gedrukte voorbeelden op van veelvormige en veelsoortige woorden voor mensen, dieren en dingen. Die voorbeelden zijn nodig voor een vlot verlopende brede grammaticale kennisontwikkeling bij uw leerlingen. Zonder die voorbeelden zouden uw leerlingen weinig leren, en wel veel raden.
K Reflectie
15 minuten
Vraag aan de leerlingen welke moeilijkheden ze tegenkwamen bij het maken van de opdrachten. Hebben ze bij het nakijken veel moeten verbeteren? Laat enkele leerlingen vertellen wat ze verbeterd hebben. Bespreek opdracht 3 en de differentiatieopdracht liefst in samenhang, eerst opdracht 3. Lees de opdracht voor en bespreek het verschil tussen de zinsparen. Wat is anders? (Het lidwoord en de woorden voor mensen, dieren en dingen.) Welk lidwoord staat er bij de woorden voor één mens (buurmeisje), dier (insect) of ding (dak)? (Het.) En bij woorden voor meer dan één mens, dier of ding? (De.) Bespreek dan met de leerlingen of ‘het’ altijd bij woorden voor één mens, dier of ding hoort, en of ‘de’ altijd bij woorden voor meer dan één mens, dier of ding hoort. Laat de leerlingen die de laatste opdracht gemaakt hebben vertellen welke woorden zij in de woordrij voor één mens, dier of ding geschreven hebben. Concludeer dat het lidwoord ‘het’ nooit bij een woord hoort voor meer dan één mens, dier of ding. Vertel de leerlingen dat ze in de dagen hierna nog meer zullen oefenen met deze stof, en wel door de opdrachten te maken op pagina 41, 42 en 43 in het werkboek. Laat die bladen desgewenst zien, en maak eventueel nu al afspraken over het werk.
W
T
Activiteiten • Introductie: - praten over de illustratie • Instructie: - praten over lidwoorden - praten over woorden voor mensen • Verwerking: - lezen van het verhaal in het taalboek - maken van de opdrachten • Reflectie: - bespreken van het werk
Evaluatie Als de leerlingen zowel deze les als bijbehorende taken gemaakt hebben, dan kunt u controletaak 1 van zinsbouw afnemen. De controletaak, aanwijzingen hiervoor en de antwoorden erbij vindt u in de toetsmap.
jaargroep 4 | eenheid 4
137
Les 5: Ziek
woordenschat z i n
i n
Doel
t a a l Introductie
Woordbetekenissen: De leerlingen breiden hun woordenschat uit met woorden rond het thema ‘alleen’. Strategie: De leerlingen leren hulp vragen en hulp bieden bij het leren van woorden. Ze leren beseffen dat er verschillende manieren zijn om de betekenis van woorden uit te leggen.
Materialen • taalboek A1, pagina 98 en 99 • werkboek A1, pagina 44 • antwoordenboek A1, werkboek pagina 44 • woordkaartjes van de woorden uit de les (kopieerblad 51 en 52) • woordenschatboekje A, eenheid 4 • kiesschijf woordenschat
Vooraf Maak de woordkaartjes voor deze les klaar.
5 minuten
Bekijk samen met de leerlingen pagina 98 van het taalboek. Lees de onderschriften en de woorden in de illustraties voor en behandel alvast de betekenis van een aantal woorden. Vertel dat u het verhaal dat bij de plaatjes hoort gaat voorlezen. Herinner de leerlingen eraan dat ze al eerder een verhaal gehoord hebben over dezelfde kinderen. Wijs hen aan op de plaatjes: Andrea, Halima en Emin. Vestig de aandacht op het vignet voor woordenschat en op de woorden in de blokjes op de linkerpagina. Vertel de leerlingen dat het in deze les gaat om woorden leren.
Instructie
(Woordenschatmodel). (Zie kader Herhaling uit les 1 en 2). Behandel de betekenis van woorden in het eerste blokje links op pagina 98 van het taalboek. U geeft zelf de betekenis van de woorden. Betrek bij uw uitleg zoveel mogelijk het verhaal en de plaatjes in het taalboek. U kunt gebruik maken van de suggesties voor semantisering in het kader op deze pagina. (Zie Woorden semantiseren). Gebruik bij uw uitleg de kiesschijf woordenschat (zie les 11 van eenheid 3). Als u het kernmodel volgt, introduceert u de kiesschijf in deze les. Lees voor welke manieren van woorden uitleggen er voor het ruitje kunnen verschijnen. Als u de kiesschijf niet heeft, maakt u zelf voor de leerlingen expliciet op welke manieren u de betekenis van de woorden uitlegt. Maak hen er na elk
10 minuten
Herhaling uit les 1 en 2
Lees het verhaal Ziek op pagina 159 van deze handleiding voor, terwijl de leerlingen het verhaal volgen aan de hand van de illustraties. Noem steeds het nummer van het plaatje dat in de tekst tussen haakjes vermeld staat en vertel de leerlingen dat ze naar dat plaatje moeten kijken. De regels van het verhaal die na het nummer volgen hebben betrekking op dat plaatje. Herhaal een paar woorden uit les 1 (Kernmodel) en 2
Wie doet het in het verhaal? • troosten (les 1) • sip kijken (les 2) • gieren van het lachen (les 2)
Manieren om de betekenis van woorden uit te leggen doen • iets laten zien of aanwijzen • iets voordoen of uitbeelden • iets tekenen
zeggen • met andere woorden zeggen • iets erover vertellen • een voorbeeld geven • vertalen
Memo
138
jaargroep 4 | eenheid 4
alleen
K
woord op attent wat u hebt gedaan om het uit te leggen: iets voorgedaan, uitgebeeld, met andere woorden gezegd, et cetera. Concludeer dat er verschillende manieren zijn om de betekenis van woorden uit te leggen. De woorden in het tweede blokje behandelt u nog niet. De leerlingen kunnen de betekenis van deze woorden afleiden als ze opdracht 2 maken. In de reflectie komt u op deze woorden terug.
Verwerking
15 minuten
Lees de opdrachten voor van pagina 44 in het werkboek. De leerlingen kunnen de opdrachten zelfstandig maken. Ze kunnen zelf hun werk nakijken met behulp van het antwoordenboek. U kunt de opdrachten ook samen met de leerlingen doen, of ze in tweetallen laten werken. De laatste opdracht is een differentiatieopdracht voor snel werkende leerlingen. De woorden in deze opdracht komen voor in les 7.
Reflectie
15 minuten
Bespreek opdracht 1. Laat een leerling vertellen op welke manier hij een woord uit wil leggen en laat hem dat vervolgens uitvoeren. Als iemand een andere manier van uitleggen heeft opgeschreven, laat u die ook uitvoeren. Concludeer met de leerlingen dat er verschillende manieren zijn om de betekenis van woorden uit te leggen. Ga uitgebreid in op de betekenis van de woorden in opdracht 2 en 3. Laat de leerlingen vertellen welke woorden als tegenstellingen bij elkaar horen. Geef zelf uitleg over de betekenis van de woorden (zie kader Woorden semantiseren). Leerlingen die de differentiatieopdracht gemaakt hebben, vraagt u van welke woorden ze de betekenis willen vragen. Schrijf die woorden op het bord. Vertel de leerlingen dat ze dat mogen doen als les 7 aan de orde is.
Woorden semantiseren Voordoen en omschrijven bibberen – Hetzelfde als beven en trillen. Steeds kleine, snelle beweginkjes heen en weer maken, bijvoorbeeld van kou of angst. Verhaal: Andrea bibbert omdat ze koorts heeft. smakken – Een vies geluid maken bij het eten doordat je met open mond kauwt. Verhaal: Emin smakt als een varken, vindt Halima. Iets erover vertellen de koorts – Koorts kun je krijgen als je ziek bent. Je lichaam is dan te warm. Je hebt het om de beurt warm en koud. Je kunt koorts meten met een thermometer. het zweet – Waterdruppeltjes die door je huid naar buiten komen, bijvoorbeeld als je het heel warm hebt of als je heel bang bent. Verhaal: Andrea heeft koorts. Haar haren zijn nat van het zweet. Met andere woorden zeggen misselijk – Als je een akelig gevoel in je maag hebt, alsof je buik zich wil omdraaien en je eten eruit wil. Verhaal: Andrea wordt al misselijk als ze alleen maar naar de nootjes kijkt. overgeven – Het eten dat in je maag zit, komt vanzelf weer door je mond naar buiten. rekening houden met – Aan iemand denken bij wat je doet of zegt. Verhaal: Halima zegt tegen Emin: ‘Je moet eens een beetje rekening houden met een zieke.’ Emin moet niet zo smakken, vindt ze. Daar werd Andrea misselijk van. de zieke – Iemand die ziek is. zich schamen – Als je iets stoms doet en iemand ziet het, dan schaam je je. Verhaal: Emin en Halima schamen zich, omdat ze ruzie gingen maken bij de zieke Andrea. braaf – Zoet, gehoorzaam, niet stout. Verhaal: De stem van Emin klinkt braaf als hij Andrea gedag zegt.
W
T
Activiteiten • Introductie: - plaatjes bekijken - onderschriften voorlezen - oriëntatie op woorden leren • Instructie: - voorlezen Ziek - woorden semantiseren; - woorden in een schema (wegwijzer) • Verwerking: - opdrachten in het werkboek • Reflectie: - semantiseren en consolideren • Herhaling: - woorden consolideren
Herhaling Bij het herhalen van woorden kunt u de kiesschijf woordenschat gebruiken. Informatie over de kiesschijf vindt u op pagina 14 en 26 in het algemene gedeelte van deze handleiding.
Evaluatie U kunt nagaan of de leerlingen de woorden uit les 5 kennen door hen opdrachten te geven of vragen te stellen, bijvoorbeeld als volgt: bibberen – Doe dat eens voor. boffen – Als je boft, gebeurt er dan iets vervelends of iets leuks? naar – Als iets naar is, is het dan vervelend of juist niet? smakken – Doe dat eens voor. Noteer de woorden die de leerlingen nog niet kennen en laat die woorden nog eens in een herhalingsactiviteit aan de orde komen.
afschuwelijk – Heel erg vervelend. Andrea vindt het afschuwelijk om ziek te zijn. boffen – Als er iets gebeurt dat leuk voor je is. Andrea denkt aan de kinderen op school die lekker buiten gaan spelen. Ze vindt dat die kinderen boffen. naar – Vervelend, akelig. verrukkelijk – Heel erg lekker. Emin vindt de nootjes verrukkelijk. zwak – Niet sterk, slap. Andrea wil kwaad worden op haar moeder, maar ze is te zwak. jaargroep 4 | eenheid 4
139
Les 6: Ik zal wel meelopen
schrijven z i n
i n
Doel
t a a l Introductie
De leerlingen leren hun gedachten en gevoelens op papier te zetten en krijgen daar ook plezier in. De leerlingen schrijven een tekst.
Materialen • taalboek A1, pagina 102 en 103 • schrijfpapier • eventueel grote vellen gekleurd papier
Tip De les is in de hier beschreven vorm niet zonder meer geschikt om te praten over delicate onderwerpen zoals pesten of sociaal isolement van leerlingen, zeker niet als zoiets zich ook werkelijk afspeelt in uw groep. Als u in het laatste geval de les gewoon wilt geven, probeert u gevoelsuitbarstingen te omzeilen door vragen te stellen in onpersoonlijke bewoordingen. (‘Wanneer kun je je alleen voelen? Wie kan vertellen hoe je je voelt als je er alleen voor staat? Wie kan vertellen hoe je je voelt als er iemand met je meeloopt?’)
5 minuten
Bekijk met de leerlingen pagina 102 en 103 van het taalboek. Laat ze kort reageren op de illustratie en op de titel van de les, Ik zal wel meelopen. Waar zou dat over gaan? Lees ook het doel van de les voor, tevens de schrijfopdracht, boven aan pagina 102: Je schrijft over iemand met een probleem, te groot voor hem alleen. Net als Ronald. Die schreef over Wim.
Instructie
situatie) kun je je alleen voelen? Wie kan vertellen hoe je je voelt als je er alleen voor staat? Wat zeggen mensen die er niets van begrijpen? Wie kan vertellen hoe je je voelt als er iemand met je meeloopt? Wijs de leerlingen ook op het kader op de rechterpagina. Lees, terwijl de leerlingen meelezen, het eerste stukje voor (‘Schrijf wat er aan de hand was.’) en laat eventueel een aantal leerlingen alsnog kort reageren. Lees dan het volgende stukje voor en laat weer een paar leerlingen reageren. Ga zo verder en sluit af door nogmaals het doel van de les voor te lezen, tevens de schrijfopdracht, boven aan pagina 102.
10 minuten
Lees de tekst van Ronald voor en laat de leerlingen vlot en kort reageren. Stel over de tekst ook vragen zoals: Wat weet je van Wim? Wat zou Wim denken van wat zijn vader denkt? Hoeveel spinazie zou Wim moeten eten om niet meer gepest te worden? Stel verder ook vragen zoals: Wanneer (in wat voor
Verwerking
15 minuten
De leerlingen werken alleen aan een tekst. Als ze in kleine groepjes zitten, kunnen ze, als het hele groepje klaar is, aan elkaar voorlezen wat ze geschreven hebben.
Tekst en uitleg Nakijken van schrijfwerk is er nu nog niet echt bij. Negeer alle taal- en spelfouten, tenzij het om fouten gaat die leerlingen eigenlijk niet meer hoeven maken. Besteed daaraan apart even aandacht. Als het om een spellingkwestie gaat die net behandeld is, kunt u de leerlingen daaraan bijvoorbeeld herinneren en zeggen dat ze nog eens goed moeten lezen wat ze geschreven hebben, om te zien of het er goed staat. Met zwakke spellers kunt u fouten in
140
jaargroep 4 | eenheid 4
het schrijfwerk bespreken als u ze tijdens de spellingles apart neemt. Eis tijdens de verwerking en in de reflectie hoe dan ook geen foutloos werk — dat kan ertoe leiden dat leerlingen niets leuks meer durven schrijven. Leerlingen die per se foutloos willen werken (geen schande), kunt u leren eerst een klad te maken, dat te bespreken, en dan een net te maken.
alleen
Reflectie
K
15 minuten
Laat de leerlingen die dat willen hun tekst voorlezen. Of laat ze, als de teksten opgeplakt zijn, aanwijzen wat ze geschreven hebben en lees het samen. Kies één dingetje om iets positiefs over te zeggen. Reageer alleen op de inhoud van de tekst. Citeer bijvoorbeeld een woord of een zin en knoop er een opmerking aan vast, zoals: Daardoor begrijp ik heel goed dat dat meisje dacht dat er
niemand meer was die om haar gaf. Of: Ja, ik hoor hem denken: lekkere grote broer heb ik, zeg! Bespreek ook met elkaar wat gemakkelijk en wat moeilijk was aan deze opdracht. Laat de leerlingen op elkaar reageren. Valt het tijdens de bespreking op dat er taal- of spelfouten gemaakt zijn die niet meer gemaakt hoeven worden? Trek voor een beknopte bespreking daarvan aan het eind van de reflectie een of twee minuten uit.
Spreekbeurten/werkstukken
W
T
Activiteiten • Introductie: - oriëntatie op de taak • Instructie: - stof verzamelen: praten over (niet) alleen zijn • Verwerking: - schrijven • Reflectie: - voorlezen en bespreken van het werk
Moeilijke woorden: • het trottoir
Naar aanleiding van en met behulp van de teksten Pippi is niet bang en Pippi treedt op! op pagina 100 in het taalboek bereidt een aantal leerlingen een presentatie voor les 14 voor (zie ook kader Spreekbeurten/werkstukken in les 1 en 14). Houd halverwege de eenheid (ergens in de tweede week dat aan de eenheid wordt gewerkt) een korte werkbespreking. Wanneer u de leerlingen die met dezelfde tekst werken bij elkaar neemt, zal het gaan om tweemaal tien minuten. Dit kan als de overige leerlingen zelfstandig werken en anders, op twee dagen, even na schooltijd. Als het nodig blijkt, kunt u tijdens de werkbespreking de betekenis herhalen van de moeilijke woorden in de teksten (in dit geval laf, overdrijven, het optreden, het levenslied, een mondvol, met je mond vol tanden staan, de krans).
Suggesties voor vragen tijdens de bespreking: • Pippi is niet bang – Hoe staan de jongens om Pippi heen (in een kring)? – Hoe zou het komen dat Pippi niet bang is? Kun je vertellen waarom ze niet boos wordt als ze haar uitschelden? Wanneer begint Pippi de jongens stevig aan te pakken? Vertel wat Pippi dan met de jongens doet. Kun jij wel een woord verzinnen voor hoe sterk Pippi is? En een woord voor hoe bang de vijf jongens zijn? • Pippi treedt op! – Zullen we eerst oefenen met Pippi’s naam? (Noem de eerste naam, de leerlingen zeggen die na, noem daarna de tweede naam, et cetera) Wat kies jij om voor te dragen: de twee versjes of het liedje? Weet je welke melodie bij het liedje hoort? (Zing het liedje voor). Herhaal nog eens dat de leerlingen Pippi’s naam en de versjes of het liedje uit hun hoofd moeten leren.
Memo
jaargroep 4 | eenheid 4
141
Les 7: De drie wensen
woordenschat z i n
i n
Doel
Introductie
Woordbetekenissen: De leerlingen breiden hun woordenschat uit. Relaties tussen woorden: De leerlingen beseffen dat woorden soms samen iets betekenen (uitdrukkingen).
Materialen • taalboek A1, pagina 104 en 105 • werkboek A1, pagina 45 • antwoordenboek A1, werkboek pagina 45 • woordkaartjes van de woorden uit de les (kopieerblad 53 en 54) • woordenschatboekje A, eenheid 4 • kleurpotloden
Vooraf Maak de woordkaartjes voor deze les klaar.
142
t a a l
jaargroep 4 | eenheid 4
5 minuten
Bekijk samen met de leerlingen pagina 104 en 105 van het taalboek. Vestig de aandacht op het vignet voor woordenschat en op de woorden in de blokjes op de linkerpagina. Vertel de leerlingen dat het in deze les gaat om woorden leren. Lees de onderschriften en de woorden in de illustraties voor en behandel alvast de betekenis van een paar woorden. Vertel dat u het verhaal dat bij de plaatjes hoort gaat voorlezen.
Instructie
10 minuten
Lees het verhaal De drie wensen op pagina 160 van deze handleiding voor, terwijl de leerlingen het verhaal volgen aan de hand van de illustraties. Noem steeds het nummer van het plaatje dat in de tekst tussen haakjes vermeld staat en vertel de leerlingen dat ze naar dat plaatje moeten kijken. Behandel de betekenis van de woorden in het eerste blokje. U geeft zelf de betekenis van de woorden. U vraagt dus nog niet aan de leerlingen om uit te leggen wat de woorden betekenen. Betrek het verhaal en de plaatjes zoveel mogelijk bij uw uitleg. U kunt hierbij gebruikmaken van de suggesties in het kader Woorden semantiseren. De woorden in het tweede blokje behandelt u nog niet. De leerlingen kunnen de betekenis van deze woorden afleiden of opzoeken als ze de opdrachten maken. In de reflectie komt u op deze woorden terug. Maak met de leerlingen schema’s in de vorm van een woordensliert. Teken een sliert worstjes in schemati-
sche vorm op het bord (zie kader) en schrijf steeds één woord van een uitdrukking uit het verhaal in één van de worstjes. Zoek samen met de leerlingen in het taalboek op welke woorden er in de andere worstjes moeten komen en schrijf die er ook in. Bespreek ook de betekenis van de sliert woorden. Concludeer met de leerlingen dat woorden soms samen een bijzondere betekenis hebben. Ze kunnen samen iets anders betekenen dan allemaal apart. Bijvoorbeeld: op het punt staan betekent niet dat je op het (hoogste) punt staat, maar dat je net iets wilt gaan doen. Iemand op zijn kop geven betekent niet dat je iemand iets op zijn hoofd zet, maar dat je boos tegen hem praat.
iemand
Verwerking
op
zijn
kop
geven
15 minuten
Lees de opdrachten voor van pagina 45 in het werkboek. De leerlingen kunnen de opdrachten zelfstandig maken. Herinner hen eraan dat ze woorden kunnen opzoeken in het woordenschatboekje. Ze kunnen zelf hun werk nakijken met behulp van het antwoordenboek. U kunt de opdrachten ook samen met de leerlingen doen of de leerlingen in tweetallen laten werken. De opdracht met ster is een differentiatieopdracht voor leerlingen die snel klaar zijn. Vertel hen dat ze zelf mogen verzinnen wat voor slierten ze tekenen. Het hoeven geen worstjes te zijn.
alleen
Reflectie
K
15 minuten
Bespreek opdracht 1 kort. Lees bij opdracht 2 steeds een zin voor en laat de leerlingen vertellen welke woorden uit de kiesrij hetzelfde betekenen als de vetgedrukte woorden in de zin. Ga uitgebreider in op de betekenis
van de woorden die in de instructiefase nog niet behandeld zijn, de woorden in het tweede blokje (zie Woorden semantiseren). Leerlingen die de differentiatieopdracht gemaakt hebben, vraagt u hun werk te laten zien aan de andere leerlingen. Laat hen vertellen wat de woorden in hun slierten (gezamenlijk) betekenen.
Woorden semantiseren Aanwijzen op de plaatjes en omschrijven de houthakker – Een man die bomen omhakt in het bos. Bomen omhakken is zijn werk, zijn beroep. Meestal verkoopt hij het hout van de bomen. de bijl – Een ding om hout mee in stukken te hakken of een boom om te hakken. de sliert – Iets wat lang, dun en slap is. In het verhaal zitten worstjes in een sliert aan elkaar. Het is een lange rij worstjes. Je kunt ook een sliert maken van papier, en in soep kunnen sliertjes zitten. Uitbeelden en omschrijven somber – Een beetje droevig, niet vrolijk. Verhaal: de houthakker was vaak somber. knorrig – Een beetje boos. Verhaal: de vrouw was vaak knorrig. smeken – Iets heel dringend vragen. Je zegt bijvoorbeeld: ‘Doe je dat alsjeblieft.’ Of je valt voor iemand op je knieën. Verhaal: de houthakker smeekt zijn vrouw om hem te helpen de worstjes van zijn neus te trekken. Met andere woorden zeggen en voorbeelden geven hongerig – Als je honger hebt. Verhaal: De houthakker komt ’s avonds hongerig thuis. een wens vervullen – Zorgen dat echt gebeurt wat je gewenst hebt. Verhaal: De wensen van de houthakker en zijn vrouw worden vervuld. Er gebeurt echt waar ze om gevraagd hebben. Je kunt ook zeggen: de wensen gaan in vervulling. op het punt staan – Als je net iets wilt doen. Je zegt bijvoorbeeld: ‘Ik sta op het punt om weg te gaan.’ Dan wil je net weg gaan. Verhaal: de houthakker staat op het punt de boom om te hakken. uitspreken – Zeggen. Verhaal: De kabouter vervult de wensen die iemand in het huis van de houthakker uitspreekt. verwachten – Denken dat iets zal gebeuren. Verhaal: De houthakker verwacht dat zijn vrouw blij zal zijn met de wensen die hij gekregen heeft. je iets in je hoofd halen – Iets verzinnen of iets willen doen wat niet kan. Verhaal: De vrouw van de houthakker zegt: ‘Hoe haal je het in je hoofd, luisteren naar een kabouter!’ iemand op zijn kop geven – Straf geven, meestal met woorden. Verhaal: De vrouw praat boos tegen de houthakker. Ze geeft hem op zijn kop. rammelen van de honger – Je hebt heel erge honger. Soms hoor je dan een geluid in je maag. uit alle macht – Zo hard je kunt. Verhaal: De houthakker en zijn vrouw trekken uit alle macht aan de worstjes.
W
T
Activiteiten • Introductie: - plaatjes bekijken - onderschriften voorlezen - oriëntatie op woorden leren • Instructie: - voorlezen De drie wensen - woorden semantiseren - woorden in een schema (sliert) • Verwerking: - opdrachten in het werkboek • Reflectie: - semantiseren en consolideren • Herhaling: - woorden consolideren
Herhaling Verwerk de uitdrukkingen uit les 7 een tijdlang in uw eigen taalgebruik. Zeg bijvoorbeeld eens: We gaan bijna eten gelukkig, want ik rammel van de honger; We staan op het punt om naar huis te gaan of We hebben al het werk afgekregen, dus mijn wens is vervuld.
Evaluatie U kunt nagaan of de leerlingen de woorden uit les 7 kennen door hen opdrachten te geven of vragen te stellen, zoals bijvoorbeeld: de bijl – Teken die eens. smeken – Doe dat eens voor. op het punt staan – Als je op het punt staat weg te gaan, duurt het dan nog lang voor je weggaat of ga je al bijna weg? uit alle macht – Als je uit alle macht trekt, trek je dan hard of zacht? Noteer de woorden die de leerlingen nog niet kennen en laat die woorden nog eens in een herhalingsactiviteit aan de orde komen.
U kunt het semantiseren van woorden spreiden over verschillende momenten in de les. U behandelt bijvoorbeeld drie woorden uit het eerste blokje bij het bekijken van de illustraties en het voorlezen van van de onderschriften. De rest van de woorden uit het eerste blokje behandelt u na het voorlezen van het verhaal. De woorden uit het tweede blokje behandelt u in de reflectiefase. jaargroep 4 | eenheid 4
143
spreken | luisteren z i n
i n
Doel
t a a l Introductie
De leerlingen leren praten over gevoelens als eenzaamheid, verdriet en medeleven. De leerlingen ervaren dat je je door taal kunt uiten, dat je door taal de werkelijkheid anders kunt benaderen en dat je door taal het gedrag van anderen kunt (proberen te) beïnvloeden.
Materialen • taalboek A1, pagina 106 en 107 • kopieerblad 45 en 46 • antwoordenboek A1, kopieerblad 45 en 46
Les 8: De winter, de sneeuw en de tranen 5 minuten
De leerlingen nemen hun taalboek voor zich op pagina 106 en 107. Laat ze kort reageren op de titel De winter, de sneeuw en de tranen en op de illustratie bij het verhaal. Zeg dat het verhaal weer over de Japanse jongen Kodo gaat. Herinner de leerlingen eventueel aan het vorige verhaal over Kodo, waarin hij aan de overkant van de rivier voor het eerst van zijn leven zijn moeder en zijn zusje zag. Lees de voorleesversie van het verhaal op pagina 106 voor.
Instructie
10 minuten
die ze tijdens de verwerking zelfstandig gaan uitvoeren. U kunt bij de bespreking gebruikmaken van de aanwijzingen in het kader Zelfstandig leren. Verwijs ten slotte naar de leerlingdoelen onder aan pagina 107 en concludeer samen met de leerlingen: • soms merk je dat een ander verdrietig of eenzaam is (geweest). Bijvoorbeeld: Nana zegt dat ze élke dag driemaal gehuild heeft, omdat ze Kodo miste. • door iets te zeggen of te doen kun je dan vaak iemand troosten. Bijvoorbeeld: Kodo zegt dat zijn vader niet heeft gehuild, omdat zijn tranen waren bevroren. • soms wil iemand zijn gevoel verbergen. Bijvoorbeeld: Kodo zegt stoer dat huilen echt iets voor een meisje is.
Vooraf Zorg voor een exemplaar van kopieerblad 45 en 46 voor iedere leerling.
Moeilijke woorden • de romp • missen • het verdriet
Laat de leerlingen kort op het verhaal reageren. Ga eventueel in op de woorden in het kader Moeilijke woorden. Bespreek met de leerlingen wat Kodo en zijn zusje Nana zeggen over elkaar missen, huilen, verdriet en tranen en bereidt ze daardoor voor op de opdracht
Verwerking
15 minuten
De leerlingen lezen in tweetallen de dialoogversie van het verhaal op pagina 107 en wisselen ze daarna van rol.
Meer over spreken en luisteren In deze tweede les van de leerlijn Spreken en Luisteren is er, behalve aandacht voor de taalfunctie omgaan met elkaar, veel ruimte voor taalbeschouwing. Dit wil zeggen dat de leerlingen kennis en inzicht verwerven over betekenis, gebruik en vorm van taal en dat ze plezier hebben of houden in het gebruiken en nadenken over taal. In deze les gaat
144
jaargroep 4 | eenheid 4
het om de volgende drie accenten van taalbeschouwing: • taal en expressie (je kunt je door taal uiten); • taal en transformatie (je kunt door taal de werkelijkheid anders benaderen); • taal en macht (je kunt door taal het gedrag van anderen – proberen te – beïnvloeden).
alleen
K
In elk geval lezen de tweetallen het verhaal tweemaal, zodat ieder zowel de rol van Kodo als die van zijn zusje leest. Daarna vullen ze, het liefst samenwerkend, de dialogen in op hun kopieerblad in en bereiden, als daar tijd voor is, het hoorspel voor. De antwoorden vindt u terug in het betreffende deel van het antwoordenboek.
Reflectie
15 minuten
Lees ter introductie nogmaals de verhaalversie voor uit het taalboek. Vertel aan de leerlingen dat ze met behulp van het kopieerblad de dialogen van Kodo en zijn zusje als hoorspel mogen voorlezen. Wijs een tweetal aan en laat de leerlingen de rollen van Kodo en zijn zusje op de eerste twee plaatjes lezen.
Draai vervolgens de rollen om. Laat de overige leerlingen op het hoorspel reageren. Herhaal deze procedure bij de plaatjes 3, 4 en 5 en daarna ook met 6, 7 en 8. Bij de bespreking kunt u gebruikmaken van de aanwijzingen in het kader Meer over spreken en luisteren. Vraag de leerlingen ook naar hun eigen invulling van wat Kodo en zijn zusje zeggen en constateer afsluitend: • je kunt je door taal aan anderen laten merken wat je denkt of voelt. Bijvoorbeeld: Nana zegt dat ze Kodo heel erg heeft gemist. • je kunt door taal de dingen anders bekijken. Bijvoorbeeld: Kodo zegt dat de tranen van zijn vader waren bevroren. • je kunt door taal het gedrag van anderen (proberen te) beïnvloeden. Bijvoorbeeld: Nana zegt dat ze élke dag driemaal om Kodo heeft gehuild.
W
T
Activiteiten • Introductie: - oriëntatie op het verhaal - voorlezen van het verhaal • Instructie: - bespreking dialogen - voorbereiding op zelfstandig leren - koppeling naar lesdoel • Verwerking: - lezen dialoogversie - invullen dialogen op kopieerblad • Reflectie: - presentatie (hoorspel) - koppeling naar lesdoel
Zelfstandig leren Bij de lessen van de leerlijn Spreken/luisteren werken de leerlingen zoveel mogelijk zelfstandig aan hun taak. Het is belangrijk dat er tijdens het zelfstandig werken niet alleen sprake is van zelfstandig wérken, maar ook van zelfstandig léren. Dit kan worden bevorderd door vooraf aandacht te besteden aan de volgende zaken: • Oriëntatie van de leerlingen op de taak. Zou Nana echt élke dag driemaal om Kodo hebben gehuild? Zou Kodo het niet erg vinden als zijn zusje en zijn moeder er niet meer waren? Waarom zegt hij dan: ‘Echt iets voor een meisje’? • Aangeven dat de taak niet te moeilijk is. Je kunt je taalboek gebruiken om op te zoeken wat Kodo en
zijn zusje zeggen. • Ruimte bieden voor de eigen inbreng van de leerlingen. Natuurlijk mag je ook zelf bedenken bedenken wat Kodo en zijn zusje zeggen. Misschien is het leuk om ze iets te laten zeggen wat jij zelf vindt. • Als je samenwerkt moet je ook samen beslissen. Overleg met elkaar wat je Kodo en Nana laat zeggen. • stimuleer de leerlingen het resultaat van hun samenwerking te presenteren. Bereid de ingevulde tekst met elkaar voor, want aan het eind van de les gaan we het verhaal weer als hoorspel lezen.
Memo
jaargroep 4 | eenheid 4
145
Les 9: Een feestmaal
woordenschat z i n
i n
Doel
t a a l Introductie
De leerlingen breiden hun woordenschat uit.
Materialen • taalboek A1, pagina 108 en 109 • antwoordenboek A1, taalboek pagina 4 • woordkaartjes van de woorden uit de les (kopieerblad 55 en 56) • woordenschatboekje A, eenheid 4 • schrift
Bekijk met de leerlingen pagina 108 en 109 van het taalboek. Laat hen even reageren op de titel en de plaatjes. Herinner de leerlingen aan les 7, waarin het verhaal over de houthakker en zijn vrouw is voorgelezen. Deze les vertelt verder over de houthakker. Vestig de aandacht op het vignet voor woordenschat en op de woorden in de kaders op de linkerpagina. Vertel de leerlingen dat ze in deze les gaan leren wat die woorden betekenen.
Vooraf Verzamel indien mogelijk etenswaren die in de les voorkomen: boontjes, druiven, een meloen, rijst, pudding (verpakking).
5 minuten
Instructie
10 minuten
Lees de titel en het blokje tekst eronder voor. Behandel de betekenis van de woorden in het eerste blokje op de linkerpagina. U geeft zelf de betekenis van de woorden. U vraagt dus nog niet aan de leerlingen om uit te leggen wat deze woorden betekenen. Laat hen wel steeds het plaatje erbij aanwijzen. U kunt gebruikmaken van de uitleg in het kader Woorden semantiseren. De woorden 8 tot en met 15 behandelt u nog niet. De leerlingen kunnen de betekenis van deze woorden
afleiden uit de plaatjes bij het maken van opdracht 2. In de reflectiefase komt u op deze woorden terug. Maak met de leerlingen een schema in de vorm van een woordenspin. Teken een woordenspin op het bord (zie kader) en schrijf één van de doelwoorden van de les in het midden ervan, bijvoorbeeld het gebakje. Vraag de leerlingen aan welke woorden ze denken bij dit woord. De associaties die de leerlingen noemen schrijft u bij de poten van de spin. Bijvoorbeeld: slagroom, vruchtjes, appel, taartje, zoet, feest, et cetera. Als de leerlingen met een onverwachte associatie komen, vraagt u wat die met het beginwoord te maken heeft. Concludeer met de leerlingen dat een woord in je hoofd aan andere woorden vastzit. Door het ene woord (gebakje) denk je ook aan andere woorden (feest).
feest
taartje gebakje
zoet
vruchtjes appel
slagroom
Woorden semantiseren Uitbeelden en omschrijven aflikken – Iets met je tong schoonmaken, bijvoorbeeld je vingers of je bord. een dutje doen – Een kort poosje slapen. de hik – Als je de hik hebt, krijg je steeds opeens een beweging in je buik en daardoor maak je een geluid met je keel zonder dat je er iets aan kunt doen. slurpen – Drinken met veel geluid. smullen – Lekker eten. stralen – Heel gelukkig en blij kijken. Aanwijzen op de plaatjes en beschrijven het feestmaal – Eten zoals je op een feest krijgt. Heel lekker eten dus. Een maal is hetzelfde als een maaltijd. Het is het eten dat je op een bepaalde tijd eet. Het ontbijt, het eten tussen de middag en het avondeten zijn maaltijden. de biefstuk – Een stuk vlees van een koe. de boontjes – Een soort groente. Ze zijn lang, dun en groen. de druiven – Kleine ronde vruchten, die met een heleboel bij elkaar (in een tros) groeien. Ze zijn donkerblauw of lichtgroen. het gebakje – Een taartje. Er zijn gebakjes met appel erin, met slagroom erop, met vruchtjes, met nootjes, met chocolade, enzovoorts. de meloen – Een soort fruit. Het is een grote, ronde vrucht met veel sap. Een meloen kan geel zijn of groen. Sommige zijn rood van binnen. Er zitten veel pitjes in. de pudding – Een zoet, stijf papje. Het wordt meestal gegeten aan het eind van een maaltijd, als toetje. de rijst – Een soort graan. Het is wit of lichtbruin. Je eet het gekookt. de saus – Een dun papje voor over je eten, bijvoorbeeld kaassaus of pindasaus.
146
jaargroep 4 | eenheid 4
alleen
Verwerking
15 minuten
Lees de opdrachten voor uit het taalboek. Doe hardop voor hoe de leerlingen bij de opdrachten het goede antwoord kunnen vinden. De leerlingen kunnen de opdrachten zelfstandig maken. U kunt ze ook samen met de leerlingen doen. De leerlingen kunnen zelf hun werk nakijken met behulp van het taalboekdeel van het antwoordenboek. De laatste opdracht, met ster, is een differentiatieopdracht voor leerlingen die snel klaar zijn met opdracht 1 en 2. Aan het mondelinge gedeelte in de reflectiefase kunnen alle leerlingen meedoen. Bij deze opdracht worden de leerlingen ertoe aangezet om woorden die ze kennen actief te gebruiken. De opdracht bouwt voort op een taalfunctie (praten over gevoelens) die in les 1 (spreken/luisteren) behandeld is.
Reflectie
15 minuten
Bespreek opdracht 1 kort. Ga uitgebreider in op de betekenis van de woorden in het tweede blokje op de linkerpagina. U kunt de leerlingen daarbij een actieve
K rol geven, want ze hebben in opdracht 2 al met de woorden kennisgemaakt. Ze kunnen de betekenis van een woord geven door het betreffende eten op de plaatjes aan te wijzen. U vult zelf de uitleg aan (zie kader Woorden semantiseren). Leerlingen die de differentiatieopdracht gemaakt hebben, vraagt u aan de hand van hun tekening of de woorden die ze opgeschreven hebben te vertellen welk eten en drinken voor hen een feestmaal vormt. Vraag hen uit te leggen wat het is, als ze eten noemen dat niet iedereen kent. Laat ook leerlingen die de opdracht niet schriftelijk hebben voorbereid iets vertellen. Maak op het bord een schema van een woordenspin met in het midden het woord feestmaal. Schrijf het feesteten dat de leerlingen noemen in het schema, zodat (op papier) een feestmaal voor de klas ontstaat.
W
T
Activiteiten • Introductie: - voorbereiding op woorden leren • Instructie: - woorden semantiseren - woorden in een schema (spin) • Verwerking: - opdrachten in het taalboek • Reflectie: - semantiseren en consolideren • Herhaling: - woorden consolideren
Herhaling Herhaal de woorden uit les 9 op een later tijdstip, bijvoorbeeld als volgt. Leg de woordkaartjes van de les op een stapeltje. Om de beurt mogen leerlingen een kaartje pakken en tekenen of voordoen wat erop staat. De andere leerlingen moeten raden welk woord er op het kaartje staat.
Evaluatie U kunt nagaan of de leerlingen de woorden uit les 9 kennen door hen opdrachten te geven of vragen te stellen, bijvoorbeeld als volgt: de druiven – Is dat een soort fruit of een soort vogels? een dutje doen – Beeld dat eens uit. het gebakje – Is dat een bordje of een taartje? stralen – Als iemand straalt, kijkt hij dan blij of verdrietig? Noteer de woorden die de leerlingen nog niet kennen en laat die woorden nog eens in een herhalingsactiviteit aan de orde komen.
jaargroep 4 | eenheid 4
147
Les 10: Mannetjes en vrouwtjes
woordbouw z i n
i n
t a a l Introductie
Doel De leerlingen leren manieren om woorden, meer in het bijzonder verkleinwoorden en de trappen van vergelijking, af te leiden.
Materialen • taalboek A1, pagina 110 en 111 • werkboek A1, pagina 46 • antwoordenboek A1, werkboek pagina 46 • schrift
Tip ‘Muis wou dat hij twee muisjes was. Dan kon hij samen spelen.’ Deze zinnen in het verhaal op pagina 111 van het taalboek zijn ontleend aan het gedicht Spleen van Godfried Bomans. Draag dat gedicht eens voor. Spleen Godfried Bomans Ik zit mij voor het vensterglas onnoemlijk te vervelen. Ik wou dat ik twee hondjes was, dan kon ik samen spelen. Uit: Tine van Buul en Bianca Stigter (2004). Als je goed om je heen kijkt zie je dat alles gekleurd is. Amsterdam: Querido.
5 minuten
Bekijk samen met de leerlingen pagina 110 en 111 van het taalboek. Met wie staat Lola te praten? (Met Muis.) Lees voor wat die twee tegen elkaar zeggen, of laat het voorlezen door een of twee leerlingen. Welke andere figuren herkennen de leerlingen verder nog? (Onno, Meeuw, Mees, Mol en Mier zijn ook afgebeeld op de tekening.) Lees de titel van de les voor, Mannetjes en vrouwtjes, en het doel van de les (op pagina 110): Je leert meer over vormen van woorden. Laat de leerlingen daar kort op reageren. Wat weten ze al over de vormen van woorden?
Instructie
10 minuten
Schrijf voorbeelden van woordvormen op het bord, eerst staartje, touwtje en boompje. Bespreek die woorden. Maak een opmerking over de betekenisovereenkomst of laat de leerlingen dat doen: een staartje is een korte staart, een touwtje is een kort stuk touw en een boompje is een kleine boom. Onderstreep ondertussen staart, touw en boom. Laat de leerlingen ook vertellen wat de woorden op het bord hetzelfde hebben (het stukje ‘je’) en wat er anders is (achter staart komt ‘je’, achter touw komt ‘tje’, achter boom komt ‘pje’). Schrijf vervolgens het woord hoog op het bord en vertel erbij dat het huisje hoog in de boom hangt. En Mees? Waar is die? Lager dan het huisje? Laat de leerlingen op pagina 110 kijken. (Mees zit hoger dan het huisje.) Schrijf hoger op het bord. Teken liefst een trappetje, met hoog op de laagste tree en hoger op de tweede.
Teken ook de bovenste tree en vraag aan de leerlingen waar Meeuw is, hoger dan Mees? (Ja, want Meeuw zeilt door de lucht, die is dus het hoogst.) Schrijf hoogst op de bovenste tree. Teken ten slotte nog een trappetje en concludeer dat de leerlingen al veel over vormen van woorden wisten. Schrijf veel op het onderste treetje Maar nu weten de leerlingen meer. Schrijf meer op het tweede treetje en vraag aan de leerlingen of ze weten welk woord op het bovenste treetje komt. Vertel erbij dat dat moeilijk is, want na veel komt meer, dan zou je niet verwachten. Wat komt er op de hoogste trap, wat is nog meer dan meer? (Meest.) Schrijf meest op de bovenste tree. Wijs op het tekstje onder aan pagina 111 in het taalboek (‘Woorden. Er zijn heel veel woorden. Woorden in allerlei vormen.’). Lees het voor en laat de leerlingen meelezen. Vertel de leerlingen dat ze met die vormen gaan oefenen.
Verwerking
15 minuten
Bekijk samen met de leerlingen de opdrachten in het werkboek. Herinnner ze eraan dat ze eerst het verhaal Muis op pagina 111 van het taalboek moeten lezen. De leerlingen werken zelfstandig (alleen of in tweetallen) en kijken hun werk na met behulp van het werkboekdeel van het antwoordenboek. De laatste opdracht op pagina 46 van het werkboek, een differentiatieopdracht voor vlotte leerlingen, wordt in het schrift gemaakt. De opdracht kan niet nagekeken worden in het antwoordenboek, maar wordt besproken in de reflectie. Lees eventueel het verhaal op pagina 111 in het taalboek voor en maak de eerste opdracht samen.
hoogst hoger
Reflectie
hoog staartje touwtje boompje
meest meer veel
15 minuten
Vraag aan de leerlingen welke moeilijkheden ze tegenkwamen bij het maken van de opdrachten. Hebben ze bij het nakijken veel moeten verbeteren? Ga na of de leerlingen uit hun hoofd weten wat er op het tweede treetje komt als het woord klein op de
Drie taken • 3 x 15 minuten De lesstof wordt door de leerlingen verder zelfstandig verwerkt in drie taken. Laat de leerlingen met tussenpozen van ten minste één dag en hooguit drie dagen aan één zo’n taak werken. De taken bij deze les staan op pagina 47, 48 en 49 in het werkboek. Laat de leerlingen de juiste pagina voor zich nemen
148
jaargroep 4 | eenheid 4
en lees voor wat erboven staat: Je leert meer over vormen van woorden. Laat de leerlingen daarvan enkele voorbeelden geven. Bekijk samen de opdrachten. De leerlingen werken zelfstandig (alleen of in tweetallen) en kijken hun werk na met behulp van het antwoordenboek.
alleen
K
onderste tree van een trapje staat. En op het derde? En wat komt er op het tweede en derde treetje als goed op het onderste treetje staat? Wijs de leerlingen op de titel van de les, boven aan pagina 46 van het werkboek en bespreek opdracht 3. Welke woorden hebben de leerlingen omcirkeld? Waarom horen die woorden bij elkaar? (Het zijn allemaal mannetjes en vrouwtjes.) Vraag ook wat de leerlingen kunnen vertellen over de vormen. Wat is bijvoorbeeld het verschil tussen de woorden in de bovenste vier regeltjes, en de woorden in de onderste vier regeltjes? (Bovenste regels: alle woorden voor ‘vrouwtjes’ zijn gevormd met ‘es’ achter het woord voor het ‘mannetje’; onderste regels: alle namen voor ‘vrouwtjes’ zijn gevormd met ‘in’ achter het woord voor het ‘mannetje’.) Zijn er ook leerlingen die in de vierde regel ‘man’ en
‘vrouw’ gekleurd hebben? (De woorden zitten anders in elkaar, maar ze horen ook bij elkaar.) Bespreek vervolgens de differentiatieopdracht. Lees de opdracht voor en vraag aan de leerlingen welke van de gegeven woorden alleen voor mannetjes of alleen voor vrouwtjes zijn. Welke woorden hebben de leerlingen verzameld? Of gevormd op grond van de gegeven woorden? Sluit de bespreking af met de conclusie dat de leerlingen nog weer meer over vormen van woorden geleerd hebben. Vertel de leerlingen dat ze in de dagen hierna nog meer zullen oefenen met deze stof, en wel door de opdrachten te maken van de taken op pagina 47, 48 en 49 in het werkboek. Laat die bladen desgewenst zien en maak nu al afspraken over het werk.
W
T
Activiteiten • Introductie: - activeren van voorkennis: praten over woordvormen • Instructie: - verzamelen van en praten over woordvormen • Verwerking: - lezen van het verhaal in het taalboek - maken van de opdrachten • Reflectie: - bespreken van het werk - praten over vormen van woorden
Zin in taalkunde Verkleinwoorden, de vergrotende en de overteffende trappen van vergelijking en de zogeheten vrouwelijke persoons- en beroepsnamen zijn allemaal afleidingen. Er zijn nog veel meer afleidingen. Woorden die van een ander woord zijn afgeleid bestaan altijd uit het zogenaamde ‘grondwoord’,
zoals staart en kort, waaraan iets toegevoegd is: ‘je’ of ‘er’ of ‘st’. Die toevoegsels zijn zelf nooit woorden. Toevoegsels kunnen achter een woord komen, maar ook ervoor. Denk aan ‘on’ (ondiep, onkruid) en ‘be’ (besnuffelen).
Memo
jaargroep 4 | eenheid 4
149
Les 11: De dokter
woordenschat z i n
i n
Doel
t a a l Introductie
Strategie: De leerlingen leren voorspellen waar een verhaal over gaat en hun eigen voorkennis van het onderwerp te activeren. Woordbetekenissen: De leerlingen breiden hun woordenschat uit.
Materialen • taalboek A1, pagina 112 en 113 • werkboek A1, pagina 50 • antwoordenboek A1, werkboek pagina 50 • woordkaartjes van de woorden uit de les (kopieerblad 57 en 58) • woordenschatboekje A, eenheid 4 • kleurpotloden
Vooraf Verzamel eventueel voorwerpen die in de les voorkomen: een slappe en een goed opgevulde knuffel, een stuk stof of papier met een scheur erin, naald en draad, watten, pleisters, verband, zalf, pillen, een drankje, een injectiespuit.
5 minuten
Instructie
Bekijk samen met de leerlingen pagina 112 en 113 in het taalboek. Lees de titel voor en stel de vragen onder de titel één voor één. Bespreek met de leerlingen wat het antwoord kan zijn en vraag hen hoe ze daarbij komen. Waar zou het over gaan? (De dokter. Dat weet je door de titel.) Wat weet je er al van? (Laat leerlingen vertellen wat een dokter zoal doet.) Wat gaat er gebeuren? (De knuffel is kapot en Boris gaat hem weer maken. Dat kun je zien op de plaatjes.) Leg uit wat het woord voorspellen betekent. (Bedenken of zeggen wat er gaat gebeuren.) Maak de leerlingen erop attent dat ze Boris en Mo al kennen uit de lessen 11 van de voorgaande eenheden. Herinner hen eraan dat ze van Boris en Mo trucjes leren om de betekenis van woorden te leren. Voorspellen is ook zo’n trucje. Als je voor je gaat lezen eerst voorspelt waar het verhaal over gaat, kun je de moeilijke woorden in het verhaal beter begrijpen.
10 minuten
U laat twee leerlingen die de tekst hebben voorbereid elk een rol van de tekst hardop voorlezen. Laat hen stoppen na de eerste cursief gedrukte vraag: Wat doe je als je ziek bent? Vraag de leerlingen of ze kunnen voorspellen wat Mo daarop gaat antwoorden. Laat hen daarna verder lezen en controleren of hun voorspelling juist was. Doe hetzelfde met de volgende cursief gedrukte vragen. Bij de laatste vraag volgt het antwoord niet meteen, maar pas verderop in de tekst. Maak de leerlingen er ook op attent dat Boris kan voorspellen hoe Mo zich voelt, als hij naar het gezicht van Mo kijkt. Noem een paar zinnetjes die Boris zegt en laat de leerlingen het juiste plaatje erbij aanwijzen: Je huilt, Mo; Kijk maar niet zo bang; Je bent weer blij. Lees ook de conclusie voor in het kader . Behandel de betekenis van de woorden in het eerste blokje links in het taalboek (zie kader Woorden semantiseren). Als u voorwerpen heeft verzameld, laat u die erbij zien. Het tweede blokje woorden behandelt u nog niet. De leerlingen kunnen de betekenis van deze woorden afleiden als ze de opdrachten maken in het werkboek.
Laat twee leerlingen de tekst in het taalboek voor zichzelf lezen als voorbereiding op het voorlezen.
Woorden semantiseren Met andere woorden zeggen naaien – Iets met naald en draad vastmaken. Verhaal: Boris naait de scheur in de knuffel dicht. genezen – Beter maken, gezond maken. Dat doet de dokter. Of beter worden, gezond worden. Dat gaat vanzelf. onderzoeken – Kijken of iemand ziek is of welke ziekte hij heeft. voorspellen – Bedenken of zeggen wat er gaat gebeuren. de wond – Een plaats op je lichaam waar de huid kapot is, bijvoorbeeld als je gevallen bent. Vaak komt er bloed uit een wond. Laten zien of aanwijzen en omschrijven de naald – Een dun stokje van ijzer met een punt aan de ene kant. Aan de andere kant zit een gaatje waar de draad doorheen moet. Dat heet het oog van de naald. Met een naald kun je naaien. de scheur – Een plek waar iets gescheurd is, bijvoorbeeld een broek. Verhaal: Er zit een scheur in de knuffel van Mo. slap – Niet strak, bijvoorbeeld een touw dat slap hangt of een knuffel die slap is. de watten – Zachte plukken stof. Ze worden gebruikt om een wond schoon te maken of om make-up van het gezicht te halen. Verhaal: In de knuffel van Mo zitten watten om hem dik te maken. het drankje – Iets wat je kunt drinken om gezond te worden als je ziek bent. de pil – Een soort balletje dat je moet doorslikken. Drankjes en pillen zijn medicijnen. de pleister – Een soort lapje dat je op een wond kunt plakken. de spuit – Een apparaatje waarmee de dokter je een prik geeft. het verband – Een stuk dunne stof voor op een wond. de zalf – Een soort papje dat je op een wond of op je huid moet smeren.
150
jaargroep 4 | eenheid 4
alleen
Verwerking
15 minuten
Lees de opdrachten in het werkboek voor. Vertel de leerlingen dat u het versje van opdracht 2 later gaat voorlezen, zodat ze te weten komen of ze de woorden goed voorspeld hebben. De laatste opdracht, buiten de kaders, is een differentiatieopdracht voor leerlingen die snel klaar zijn. De leerlingen kunnen de opdrachten zelfstandig maken. Herinner hen eraan dat ze woorden kunnen opzoeken in het woordenschatboekje. Ze kunnen hun werk zelf nakijken met behulp van het antwoordenboek. U kunt de opdrachten ook samen met de leerlingen doen, of hen in tweetallen laten werken.
Snotter de snik O, snotter de snik. O, snotter de snik. Ik huil alsmaar door, zo verdrietig ben ik. Mijn tranen die stromen, ze blijven maar komen. O, snotter de snik, zo verdrietig ben ik! Uit: Nannie Kuiper (1993) Zo kan het ook. Amsterdam: Leopold.
K Reflectie
15 minuten
Behandel in opdracht 1 de betekenis van de woorden die bij de dokter horen. Betrek daarbij de antwoorden van de leerlingen en, als u die heeft, de voorwerpen. Geef zelf verbale uitleg bij de woorden (zie Woorden semantiseren). Vraag de leerlingen hoe ze wisten welke woorden ze moesten kiezen. Concludeer met de leerlingen dat je soms door de titel van een verhaal (bijvoorbeeld De dokter) al weet welke woorden je tegen zult komen, omdat je iets van het onderwerp weet. Lees het versje uit opdracht 2 voor en ga met de leerlingen na of de voorspelde woorden er in voorkomen. Leerlingen die opdracht 3 gemaakt hebben, vraagt u welke woorden ze opgeschreven hebben. Laat hen die eventueel op het bord zetten. Vraag de andere leerlingen of ze het met die voorspelling eens zijn. Vertel de leerlingen dat ze in les 14 zullen horen of hun voorspelling juist is.
W
T
Activiteiten • Introductie: - voorspellen waar het verhaal over gaat • Instructie: - samen de tekst lezen en bespreken - woorden semantiseren • Verwerking: - opdrachten in het werkboek • Reflectie: - semantiseren en consolideren - napraten over woorden uitleggen • Herhaling: - woorden consolideren
Herhaling Herhaal de woorden uit les 11 nog eens op een later tijdstip. Maak bijvoorbeeld een kleine tentoonstelling van de voorwerpen die u hebt verzameld. Laat een paar leerlingen de woordkaartjes erbij leggen.
Evaluatie U kunt nagaan of de leerlingen de woorden uit les 11 kennen door hen opdrachten te geven of vragen te stellen, bijvoorbeeld als volgt: genezen – Is dat iemand beter maken of snoep geven? de naald – Wijs die eens aan (in het taalboek of in het echt). het verband – Wijs dat eens aan (in het werkboek of in het echt). de zalf – Is dat iets om op te drinken of iets om op je huid te smeren? Noteer de woorden die de leerlingen nog niet kennen en laat die woorden nog eens in een herhalingsactiviteit aan de orde komen.
jaargroep 4 | eenheid 4
151
Les 12: Ik ben blij dat ik jou ken
schrijven z i n
i n
Doel
t a a l Introductie
De leerlingen leren hun gedachten en gevoelens op papier te zetten en krijgen daar ook plezier in. De leerlingen schrijven een gedicht.
Materialen • taalboek A1, pagina 114 en 115 • schrijfpapier
5 minuten
Bekijk samen met de leerlingen pagina 114 en 115 van het taalboek. Laat ze kort reageren op de illustratie en op de titel van de les, Ik ben blij dat ik jou ken. Waar zou het over gaan? Lees ook het doel van de les voor, tevens de schrijfopdracht, boven aan pagina 114: Je schrijft een gedicht over iemand anders. Net als Joost en Wouter. Voor iedereen die het lezen wil.
Instructie
10 minuten
Praat eerst met de leerlingen over gedichten. Wat zijn dat ook alweer? (Versjes, liedjes zonder muziek.) Hoe kun je een gedicht herkennen? (De regels zijn kort. Er staan woorden in die op elkaar rijmen.) Hebben de leerlingen weleens een gedicht geschreven? (Jazeker! In les 6 van de vorige eenheid, over Luilekkerland!) Wie kent er een gedicht uit zijn hoofd en kan dat nu opzeggen? Lees beide gedichten voor en laat de leerlingen reageren. Bespreek beide gedichten vervolgens nader en een voor een. Lees het gedicht dat besproken wordt eerst
nog eens voor of laat dat doen door een leerling. Breng bij beide ter sprake voor wie en waarom de gedichten geschreven zijn. (Joost heeft een gedicht gemaakt voor zomaar iedereen. Wouter heeft zijn gedicht voor één iemand gemaakt, maar voor wie verklapt hij niet. Misschien wel voor jou?) Wat willen de dichters ons vertellen? (Joost wil ons vertellen dat je door samen te werken verder kunt komen dan in je eentje; Wouter wil ons bijvoorbeeld vertellen dat er voor hem één iemand speciaal is.) Praat ook nog even met de leerlingen over de vorm van de gedichten. Welke rijmwoorden staan er in het gedicht van Joost? (Alleen, meteen; goed, doet.) Welk woord rijmt niet? (Maar.) Aan het eind van welke regel staat dat? (De middelste.) Wat valt op aan dat van Wouter? Hoeveel zinnen staan erin? (Eén.) Hoeveel rijmwoorden staan erin? (Drie: ‘ben’, ‘ben’ en ‘ken’. Niet alle leerlingen zullen vinden dat ‘ben’ op ‘ben’ rijmt.) Waar staan die rijmwoorden? (Aan het eind van een regel.) Wijs de leerlingen ter afronding op de tekst in het kader op pagina 115 en lees die voor. Sluit af door nogmaals het doel van de les voor te lezen, tevens de schrijfopdracht, bovenaan pagina 114.
Tekst en uitleg Niet alle leerlingen zullen altijd hun werk willen voorlezen en laten bespreken. Accepteer dat. Zijn er ook leerlingen die helemaal nooit willen voorlezen? Die de bespreking verschrikkelijk lijken te vinden? Probeer te achterhalen wat daarvan de oorzaak is —
152
jaargroep 4 | eenheid 4
en neem die weg, als dat kan. Vraag aan leerlingen die hun eigen werk nooit willen voorlezen of u het dan wel voorlezen mag. Of laat zulke leerlingen eraan wennen dat ze hun werk alleen aan u voorlezen.
alleen
Verwerking
K
15 minuten
geheim is, zodat iedereen kan denken dat het voor hemzelf is? Of lijkt het gedicht meer op dat van Joost, gaat het over iets wat de dichter aangenaam vindt en waarvan hij vindt dat iedereen dat mag weten? Hoeveel zinnen heeft het gedicht? Eén, zoals dat van Wouter? Of meer, zoals dat van Joost? Zijn er rijmwoorden in het gedicht? Welke? Waar staan ze? En hoe werkt het rijm? Lijkt het het meest op hoe het rijm bij Wouter werkt? Of op hoe het bij Joost werkt? Laat de dichters ook vertellen wat ze moeilijk vonden en wat ze gemakkelijk vonden om te doen, en laat de andere leerlingen ook daarop reageren.
De leerlingen schrijven een gedicht over iemand anders dat door iedereen gelezen kan (mag) worden. Ze kunnen daarbij gebruikmaken van wat ze in les 6 van deze eenheid geschreven hebben over iemand die denkt dat hij alleen is. Ze werken alleen. Als ze in kleine groepjes zitten, kunnen ze, als het hele groepje klaar is, hun gedichten aan elkaar voorlezen.
Reflectie
15 minuten
W
T
Activiteiten • Introductie: - oriëntatie op de taak • Instructie: - praten over en naar aanleiding van de gedichten van Wouter en Joost • Verwerking: - schrijven • Reflectie: - voorlezen en bespreken van het werk
Laat de leerlingen die dat willen hun gedicht voorlezen en laat de andere leerlingen reageren. Is het een gedicht zoals dat van Wouter, geschreven voor iemand die
Memo
jaargroep 4 | eenheid 4
153
Les 13: Herhalingsles
woordenschat z i n
i n
Doel
Introductie
De leerlingen onthouden de woorden uit eenheid 4 (zie het overzicht van woorden in eenheid 4 op pagina 158).
Materialen • kopieerblad 47 • woordkaartjes van eenheid 4 (kopieerblad 48 t/m 58) • woordenschatboekje A, eenheid 4 • kiesschijf woordenschat • kleurpotloden • antwoordenboek A1, kopieerblad 47
Vooraf Maak eventueel voor de les een selectie uit de woordkaartjes van de eenheid. Zorg dat in ieder geval die woorden erbij zijn waarvan u heeft gemerkt dat de leerlingen die nog niet goed kennen. Woorden waarvan u zeker weet dat ze bij alle leerlingen bekend zijn, laat u weg Zorg voor een exemplaar van kopieerblad 47 voor iedere leerling.
Tip Laat de leerlingen tijdens de instructiefase van deze les in groepjes zitten.
154
t a a l
jaargroep 4 | eenheid 4
5 minuten
Maak de leerlingen erop attent dat ze nu al heel veel woorden geleerd hebben in de lessen van eenheid 4. Laat hen bijvoorbeeld de dikke stapel woordkaartjes zien. Vertel de leerlingen dat ze in deze les die woorden nog eens gaan oefenen om te zorgen dat ze de woorden goed onthouden.
Instructie
10 minuten
Laat de leerlingen in groepjes zitten en hang de klassikale kiesschijf voor het bord. Geef elk groepje een aantal woordkaartjes. Vraag elke groep uit hun kaartjes één woord te kiezen waarvan ze de betekenis nog niet zo goed kennen. Geef hen daar even tijd voor. Vertel hen dat ze aan de andere groepjes de betekenis moeten vragen met een vraag die daarbij past: Wat betekent...? of Wat is...?
Vraag vervolgens welk ander groepje wil uitleggen wat dat woord betekent. Laat hen even overleggen over de betekenis en laat hen aan de hand van de kiesschijf een manier kiezen om de betekenis uit te leggen. Help hen daar indien nodig bij. Laat hen vervolgens vertellen welke manier ze gekozen hebben en laat die met het hele groepje uitvoeren. Let erop dat de betekenis die gegeven wordt correct is en vul die zo nodig nog zelf aan. Als er een stuk of drie woorden behandeld zijn, gaat u over naar een ander soort vragen. U laat bijvoorbeeld het woord voordoen voor het ruitje van de kiesschijf verschijnen en u vraagt de leerlingen woorden te zoeken waarvan je kunt voordoen wat ze betekenen. U laat elk groepje een woord opnoemen en voordoen wat het betekent. Daarna doet u hetzelfde met andere manieren van uitleggen, zoals: aanwijzen, tekenen, uitbeelden, met andere woorden zeggen. Kaartjes van woorden die goed door de leerlingen zijn
alleen
K
uitgelegd, laat u hen inleveren, bijvoorbeeld in een doos of brievenbus. Kaartjes van woorden waarmee het nog niet goed ging, komen op uw tafel en die laat u op het eind nog eens aan de orde komen.
Verwerking
15 minuten
Deel de kopieerbladen uit en lees een paar opdrachten voor. De leerlingen gaan nu op schrift doen wat u net mondeling met hen heeft gedaan. Ze geven de woorden van een bepaalde groep dezelfde kleur. U kunt hen dit ook in tweetallen laten doen, zodat ze over hun keuze kunnen overleggen. Vertel nog eens duidelijk dat een woord soms in twee groepen kan vallen, dus dat het ook goed kan zijn als een woord twee kleuren krijgt.
Reflectie
15 minuten
Inventariseer met de leerlingen welke woorden door hen bij opdracht 1 rood gekleurd zijn. Maak er een rijtje van op het bord en zorg dat die woorden nog eens herhaald worden. Besteed vervolgens even aandacht aan de groep woorden van opdracht 2 tot en met 6. Laat steeds één leerling de betekenis uitleggen van één woord dat bij hem een bepaalde kleur gekregen heeft, op de manier die in de opdracht gevraagd wordt. Vraag de leerlingen of ze hun tekeningen uit opdracht 7 aan elkaar willen laten zien en laat hen daar even over praten.
W
T
Activiteiten • Introductie: - voorbeiding op het herhalen van woorden • Instructie: - spel met het uitleggen van woordbetekenissen • Verwerking: - opdrachten op kopieerblad • Reflectie: - bespreken van de opdrachten
Evaluatie Als u de indruk hebt dat de leerlingen genoeg met de woorden van eenheid 4 geoefend hebben, kunt u controletaak 4 van woordenschat afnemen. De controletaak, aanwijzingen hiervoor en de antwoorden hierbij vindt u in de toetsmap.
Manier om de betekenis van woorden uit te leggen iets doen • iets laten zien of aanwijzen • iets voordoen of uitbeelden • iets tekenen
iets zeggen • met andere woorden zeggen • iets erover vertellen • een voorbeeld geven • vertalen
Meer over de leerlijn woordenschat Voorbewerken In de introductiefase van een woordenschatles worden de leerlingen voorbereid op het leren van nieuwe woorden. De stap van het voorbewerken wordt gezet. De strategie van het voorspellen heeft een functie bij het voorbewerken. Door eerst met de leerlingen over de taalboekpagina’ s te praten aan de hand van de vragen Waar zou het over gaan? en Wat weet je er al van? wordt hun voorkennis van het onderwerp geactiveerd. Daardoor ligt in hun hoofden als het ware het netwerk van woorden
rond dat onderwerp al klaar om er nieuwe woorden in op te nemen. De introductiefase dient ook om de interesse van de leerlingen te wekken voor het onderwerp van de les en hun betrokkenheid daarbij te stimuleren. Voorwerpen in de les halen is een goed middel daartoe. Ook is het zinvol om in de introductiefase de leerlingen te oriënteren op het doel van de les. De leerlingen weten dan wat er van hen verwacht wordt.
jaargroep 4 | eenheid 4
155
spreken | luisteren z i n
i n
Doel
t a a l Introductie
De leerlingen leren praten over gevoelens als eenzaamheid, verdriet en medeleven. De leerlingen ontwikkelen een open, persoonlijke en veelzijdige gesprekshouding naar aanleiding van informatie over het thema ‘alleen’.
Materialen • taalboek A1, pagina 116 en 117
Vooraf U kunt deze les op twee manieren uitvoeren. Bij de eerste manier praten de leerlingen eerst in tweetallen en daarna, onder uw leiding, met de hele groep over de reacties van de kinderen op pagina 117 op de tekst van pagina 116. Bij de tweede mogelijkheid ruimt u, tijdens dit laatste, ruimte in voor de presentaties van de leerlingen die dat hebben voorbereid naar aanleiding van de teksten op pagina 100 en 101 van het taalboek.
Moeilijke woorden • enigst kind • iets gewend zijn • storen
Les 14: Nars, Annika en Ewout
5 minuten
De leerlingen nemen hun taalboek voor zich op pagina 116. Laat ze eerst kort reageren op de titels Nars, Annika en Ewout en de illustraties naar aanleiding van de vragen Waar zou het over gaan? en Wat weet je er al van? In de eerste tekst vertelt Nars hoe hij het vindt om enigst kind te zijn. De tweede tekst gaat over Annika. Niet de Annika uit de Pippi-verhaaltjes, maar de Annika die de leerlingen kennen uit de eerste les van de eenheid. Als zij verdrietig of boos is wil ze vooral alleen gelaten worden. In de derde tekst draait het vooral om een gedicht van Ewout dat hij heeft opgestuurd naar een tijdschrift.
Instructie
10 minuten
Lees de teksten op pagina 116 voor. Verklaar, waar nodig, terloops tijdens het voorlezen moeilijke woorden in de tekst. Geef na afloop de leerlingen kort de gelegenheid te reageren. Begrijpen ze dat uit de drie teksten spreekt dat je op verschillende manieren alleen kunt (willen) zijn? Lees de leerlingdoelen boven aan pagina 117 voor en zoek samen met de leerlingen naar voorbeelden in de tekst op pagina 116 die dit illustreren. Constateer in samenspraak: • soms merk je dat een ander verdrietig of eenzaam is. Bijvoorbeeld: Annika loopt dan weg. • door iets te zeggen of te doen kun je dan vaak troosten. Bijvoorbeeld: Annika wil het liefst met rust gelaten worden. • soms wil iemand zijn gevoel verbergen. Bijvoorbeeld: Annika verbergt haar gevoel in haar dagboek.
Verwerking
groep, gaan praten over de reacties van die kinderen. Leg uit dat elk tweetal met elkaar de volgorde van het gesprek kan bepalen door steeds te kiezen over welke vraag of opmerking ze het willen hebben. Wijs ook op de gekleurde woorden in de vragen en opmerkingen en leg uit dat dit steekwoorden zijn, waarin het onderwerp van de vraag of opmerking wordt genoemd. Een steekwoord is handig, omdat je dan meteen weet waar het over gaat. Als de leerlingen hun tweegesprekken voeren, kunt u aandacht geven aan de tweetallen voor wie dit zelfstandig nog lastig is. Eventueel kunt u, als dat er teveel zijn, die leerlingen bij elkaar nemen en het gesprek in groepsverband voeren. Daarbij kunt u gebruikmaken van de toelichting op de manieren van reageren in het kader Meer over spreken en luisteren. Het is overigens niet noodzakelijk dat alle vragen en uitspraken op pagina 117 aan bod komen.
15 minuten
Reflectie
Voorafgaand aan de tweede gespreksronde (het groepsgesprek) noteert u de gekleurde steekwoorden op pagina 117 van het taalboek onder elkaar op het bord:
Steekwoorden - twee jaar ouder - broertjes en zusjes - dagboek - rijmt - alleen zijn - verwend
15 minuten
Wijs op de vragen en opmerkingen van de kinderen op pagina 117 en vertel aan de leerlingen dat ze straks in twee rondes, eerst in tweetallen en daarna met de hele
Bepaal vervolgens hardop redenerend de volgorde waarin de onderwerpen besproken gaan worden door voor elk steekwoord een cijfer (1 t/m 6) te zetten. (Bijvoorbeeld: Broertjes en zusjes lijkt mij een geschikt
Spreekbeurten/werkstukken Als leerlingen naar aanleiding van de teksten op pagina 116 en 117 in het taalboek iets hebben voorbereid, kunnen ze dit tijdens deze les presenteren aan de andere leerlingen. In dit geval is het misschien het aardigst om eerst over Pippi’s gevecht met de bende van vijf te laten vertellen en daarna de optredens aan bod te laten komen. Als u de leerlingen tijdens de voorbereiding in tweetallen hebt laten samenwerken, kunt u hier
156
jaargroep 4 | eenheid 4
met dezelfde tweetallen werken. Geef bij beide onderwerpen een tweetal het woord en laat dit halverwege overnemen door het tweede tweetal. Op die manier komen de leerlingen die iets hebben voorbereid ook allemaal voldoende aan bod. Eventueel vullen de tweetallen elkaar aan. Na de presentaties reageren de overige leerlingen. Zo wordt de taalfunctie van de eenheid, omgaan met elkaar, nog eens toegepast.
alleen
K
onderwerp om mee te beginnen en daarna verwend en daarna…) De leerlingen zien zo dat je over de volgorde waarin je iets bespreekt (de agenda) vooraf kunt nadenken. Het is de bedoeling dat u dit opstellen van de agenda, later (vanaf eenheid 6) samen met de leerlingen doet. Vertel ten slotte dat er leerlingen zijn die voor deze les iets hebben voorbereid. Noteer de titels Pippi is niet bang en Pippi treedt op! onder aan het lijstje steekwoorden. Geef de presentaties naar aanleiding van deze teksten een plek in de agenda door voor de titels een cijfer mét letter te plaatsen (bijvoorbeeld 2a en 4a). Zie voor verdere aanwijzingen het kader Spreekbeurten/ werkstukken.
Aan de hand van de agenda inventariseert u tijdens het groepsgesprek wat er in de tweegesprekken is besproken. De leerlingen reageren op elkaar. Op de in de agenda opgenomen momenten is er ruimte voor de presentatie van de leerlingen die iets hebben voorbereid. Concludeer afsluitend samen met de leerlingen: • soms merk je dat een ander verdrietig of eenzaam is. Bijvoorbeeld: Iemand is dan stiller dan anders. • door iets te zeggen of te doen kun je dan vaak troosten. Bijvoorbeeld: Je kunt vragen of er iets is. • soms wil iemand zijn gevoel verbergen. Bijvoorbeeld: Het kan dat iemand dan antwoordt dat er niets is.
W
T
Activiteiten • Introductie: - voorkennis verzamelen • Instructie: - lezen informatieve tekst - koppeling naar lesdoel • Verwerking: - gesprek in tweetallen • Reflectie: - groepsgesprek - spreekbeurten/werkstukken - koppeling naar lesdoel
Evaluatie
Meer over spreken en luisteren In de laatste les van elke eenheid werkt u met de leerlingen aan de ontwikkeling van een open, persoonlijke en veelzijdige gesprekshouding. De leerlingen leren een gesprek te voeren naar aanleiding van een tekst. Op pagina 117 staat een aantal reacties van kinderen op de tekstjes over Nars, Annika en Ewout op pagina 88. Deze reacties, die bestaan uit vragen en opmerkingen, vormen opstapjes naar een gesprek. Het is de bedoeling dat de leerlingen in de les doorgaan op deze vragen en opmerkingen om te komen tot een gesprek, eerst in tweetallen en daarna in een afsluitend groepsgesprek. Doordat de taalfunctie van de eenheid (omgaan met elkaar) in de tekst een rol speelt, passen de leerlingen dit tijdens het gesprek toe. Bij het selecteren en formuleren van de vragen en opmerkingen in het taalboek is uitgegaan van twee manieren van reageren op een tekst: iets willen weten en iets willen vertellen. Elk van deze twee manieren is ingevuld vanuit drie verschillende invalshoeken. Door deze indeling wordt de veelzijdigheid van de tweegesprekken en het groepsgesprek op een eenvoudige en vanzelfsprekende manier gestimuleerd. • iets willen weten: - willen weten wat je niet begrijpt: Waarom wil Nars een broer die twee jaar ouder is? - willen weten wat anderen vinden: Is het leuk om veel broertjes en zusjes te hebben? - méér willen weten: Waarom schrijft iemand in een dagboek?
Als de leerlingen zowel de les zinsbouw als bijbehorende taken gemaakt hebben, dan kunt u controletaak 1 van zinsbouw afnemen. De controletaak, aanwijzingen hiervoor en de antwoorden erbij vindt u in de toetsmap.
• iets willen vertellen: - willen vertellen wat je hebt geleerd: Alleen zijn kan fijn zijn. - willen vertellen wat je al wist: Een gedicht rijmt vaak. - willen vertellen wat je nog meer weet: Wie enigst kind is, wordt verwend. Tijdens de begeleiding van de tweegesprekken en later tijdens het groepsgesprek kunt u, met behulp van de reacties van de kinderen in het taalboek, de leerlingen stimuleren om met elkaar te praten en gesprekken te voeren door ze vragen te laten beantwoorden, ze ergens op door te laten gaan of ze een mening te laten geven. Zo kan een leerling, naar aanleiding van de vraag: Waarom wil Nars een broer die twee jaar ouder is? vertellen dat Nars dat misschien wil omdat hij hem dan kan helpen als hij ruzie heeft. Een andere leerling vertelt naar aanleiding van de opmerking: Alleen zijn kan fijn zijn. dat hij of zij het helemaal niet leuk vindt om alleen te zijn. En een derde leerling zegt naar aanleiding van de vraag: Waarom schrijft iemand in een dagboek? dat je sommige dingen graag voor jezelf wilt houden, omdat als je het aan iemand vertelt het vaak wordt doorverteld. Waar het bij dit gesprek om gaat is dat als u een sfeer van ruimte en veiligheid schept vaak uit het gewone het bijzondere en uit het algemene het persoonlijke voorkomt.
jaargroep 4 | eenheid 4
157
woordenlijst z i n
i n
t a a l
Overzicht van woorden in eenheid 4 les 1
les 5
les 9
het dagboek meeleven de rimpel iemand met rust laten troosten verbergen
afschuwelijk bibberen boffen braaf de koorts misselijk naar overgeven rekening houden met iemand zich schamen smakken verrukkelijk de zieke zwak het zweet
aflikken de biefstuk de boontjes de druiven een dutje doen het feestmaal het gebakje de hik de meloen de pudding de rijst de saus slurpen smullen stralen
les 7
les 11
de bijl hongerig je iets in je hoofd halen de houthakker knorrig op zijn kop geven uit alle macht op het punt staan rammelen van de honger de sliert smeken somber uitspreken verwachten een wens vervullen
het drankje genezen naaien de naald onderzoeken de pil de pleister de scheur slap de spuit het verband voorspellen de watten de wond de zalf
les 2 beven bulderen giechelen gieren glimlachen grinniken kwaadheid nijdig de pret razend schateren sip snikken snurken tranen met tuiten huilen
158
jaargroep 4 | eenheid 4
alleen
voorleesverhaal | les 5 z i n
i n
t a a l
Ziek (1) Andrea is ziek. Ze heeft koorts. Soms heeft ze het koud en bibbert ze. Dan heeft ze het weer erg warm en zijn haar haren nat van het zweet. Het is afschuwelijk. Ze moet in bed blijven. Er is niks aan te doen. Mamma komt boven en gaat naast Andrea op bed zitten. ‘Naar hè, om zo ziek te zijn,’ zegt ze. Andrea zegt niets. Ze voelt zich heel zielig. ‘Maar het is wel een beetje je eigen schuld,’ zegt mamma. ‘Het was gisteren koud en toch trok je op straat je jas uit.’ ‘Moet je daar weer over beginnen,’ moppert Andrea. Ze wil kwaad worden, maar ze is te zwak. Ze denkt aan de kinderen op school. Die gaan zo meteen lekker buiten spelen. Die boffen maar. (2) ’s Middags staan Halima en Emin bij haar bed. ‘Hallo,’ zegt Halima. ‘Jammer dat je niet op school was. De meester was jarig.’ Dat is waar ook, denkt Andrea. Vandaag was de verjaardag van de meester. Die heeft ze gemist. Wat voelt ze zich rot! ‘We hadden feest,’ zegt Halima. ‘We hebben liedjes gezongen en toneelgespeeld. Leuk joh. En de meester deed heel mal.’ ‘Hij had een feestmuts op en ging dansen,’ zegt Emin enthou siast. ‘We hebben gegierd van het lachen.’ ‘Leuk,’ zegt Andrea. Ze kijkt sip. ‘O sorry hoor,’ zegt Halima. ‘Emin, we moeten haar troosten.’ (3) Emin heeft een zak met nootjes. ‘Je mag er wel een,’ zegt hij. Andrea is dol op nootjes, maar nu wordt ze misselijk als ze er alleen maar naar kijkt. ‘Pak maar,’ zegt Emin. Maar Andrea draait haar hoofd om. Dan eet Emin het nootje zelf maar op. ‘Verrukkelijk,’ zegt hij.
(4) ‘Hou op met dat gesmak,’ zegt Andrea. ‘Waarom doet ze zo raar?’ vraagt Emin. ‘Ik wilde alleen een nootje geven.’ ‘Je eet niet erg netjes,’ zegt Halima. ‘Je smakt als een varken. Je moet ’s een beetje rekening houden met een zieke.’ ‘O,’ zegt Emin. Hij zucht. Het is wel saai zo’n ziekenbezoek. Ze kunnen beter buiten gaan spelen. ‘Gaan jullie maar weg,’ zegt Andrea. ‘Mamma!’ (5) De moeder van Andrea komt boven. ‘Ik moet overgeven,’ zegt Andrea. Haar gezicht is heel bleek. Mamma pakt een emmertje. ‘Kijk nou eens wat je hebt gedaan,’ zegt Halima. ‘Jij begon over nootjes.’ ‘Gaan jullie maar,’ zegt Andrea’s moeder tegen Halima en Emin. ‘Andrea is erg ziek.’ ‘Sukkel!’ roept Halima. ‘Het is jouw schuld.’ ‘Niet waar,’ roept Emin, ‘jij vertelde over de verjaardag van de meester. Dat had je niet moeten doen, stommerd!’ ‘Ze werd misselijk, omdat jij zo smerig smakte!’ zegt Halima. ‘Kinderen!’ roept Andrea’s moeder kwaad. ‘Houden jullie eens een beetje rekening met Andrea. Ze is ziek. Gaan jullie eens gauw naar beneden.’ Halima en Emin kijken elkaar aan. Ze schamen zich. Je hoort geen ruzie te maken als je op ziekenbezoek bent. Dat waren ze helemaal vergeten. ‘Dag Andrea,’ zegt Emin met een braaf stemmetje. ‘Dag,’ zegt Halima. ‘Word maar gauw beter.’ Ze gaan zachtjes de trap af.
Anton van der Kolk
jaargroep 4 | eenheid 4
159
voorleesverhaal | les 7 z i n
i n
t a a l
De drie wensen (1) Er was eens een arme houthakker. Hij woonde met zijn vrouw in een klein huisje. Het huisje stond aan de rand van het bos. Iedere dag ging de houthakker het bos in om bomen om te hakken. Dat was zwaar werk. ’s Avonds kwam de houthakker altijd moe, hongerig en somber thuis. ‘Ach,’ zei hij op een avond tegen zijn vrouw, ‘als mijn wensen maar eens in vervulling zouden gaan, wat zouden we dan gelukkig zijn!’ ‘Wat bedoel je, man?’ vroeg zijn vrouw knorrig. ‘Jij bent ook nooit tevreden. We zijn gezond en sterk en we hebben een huis om in te wonen. Waarom moet je dan zo mopperen?’ Maar de arme houthakker was niet tevreden en hij bleef er maar aan denken hoe fijn het zou zijn als zijn wensen in vervulling zouden gaan. (2) Op een morgen stond hij juist op het punt om met zijn bijl een boom om te hakken, toen er ineens zomaar een kaboutertje tevoorschijn kwam en op zijn schouder sprong. ‘Goedemorgen, meneer de houthakker, hakt u deze boom alstublieft niet om. Dan zal ik zorgen dat er drie wensen vervuld worden die in uw huisje worden uitgesproken.’ De houthakker was zo verbaasd dat hij niet wist wat hij moest zeggen. Hij mompelde maar gauw: ‘Goed, zoals je wilt.’ En de kabouter verdween zomaar... fffft... in de lucht. (3) De houthakker liep vlug naar huis, naar zijn vrouw en hij vertelde haar wat er gebeurd was. Maar in plaats dat ze heel erg blij was, zoals de houthakker had verwacht, was ze nog knorriger dan ooit en zei: ‘Sufferd! Hoe haal je het in je hoofd, man, luisteren naar een kabouter! We hebben dat hout van die boom nodig voor de kachel. Laat het niet nog een keer gebeuren!’ En de hele dag ging ze maar door met de arme houthakker op zijn kop te geven, tot het etenstijd werd. En zelfs toen was ze nog steeds boos en wilde de houthakker geen eten geven. ‘Ach ach!’ zuchtte de oude man toen hij aan de lege tafel zat, ‘ik
160
jaargroep 4 | eenheid 4
wou dat ik een lekkere sliert worstjes had. Ik rammel van de honger!’ De woorden waren nog niet uit zijn mond of... klepper-deklap... daar vloog de deur open en een lange sliert worstjes kwam vlak voor hem op tafel terecht. (4) Was zijn vrouw blij met deze verrassing? Helemaal niet! Ze werd nog kwader dan ooit. ‘Wat stom om zoiets te wensen!’ schreeuwde ze. ‘Ik wou dat die worstjes maar aan de punt van je neus terechtgekomen waren.’ Ze had het nog niet gezegd of... floep! ... daar hingen de worstjes aan de punt van de neus van de houthakker. ‘Grote goedheid!’ riep de vrouw. ‘Ik wist niet dat mijn wensen ook vervuld zouden worden.’ ‘Ja ja!’ zei de arme man. ‘Alledrie de wensen die in dit huis worden uitgesproken. Dat zei de kabouter.’ En toen begon hij aan de worstjes te trekken. Hij trok en trok uit alle macht, maar ze bleven aan zijn neus vastzitten. ‘Help me toch, vrouwtje-lief,’ smeekte hij. ‘Help me alsjeblieft!’ Zijn vrouw vond dat hij er zo wel erg raar uitzag en daarom begon ze ook te trekken. Samen trokken en trokken ze, tot ze bijna de neus van de arme houthakker eraf trokken. Maar de worstjes bleven stijf vast zitten. Er was geen beweging in te krijgen. ‘Nou, ik heb nog één wens over,’ zei de man, ‘ik wens dat deze worstjes van mijn neus afgaan en verdwijnen.’ Hij had deze woorden nog niet gezegd of... floep! ... de worstjes waren eraf en verdwenen! Zo waren nu alledrie de wensen opgemaakt. En de houthakker en zijn vrouw leefden weer gewoon verder in hun huisje.
(Licht) bewerkt naar: Het verhalenboek voor rond de zes. (1977). Sara & Stephen Corrin (red.). Amsterdam: Ploegsma.
spreken | luisteren z i n
i n
Lachen met rimpels
t a a l
Het gaat over omgaan met elkaar.
• Soms merk je dat een ander verdrietig of eenzaam is. • Door iets te zeggen of te doen kun je dan vaak troosten. • Soms wil iemand zijn gevoel verbergen.
verbergen de rimpel
ongelijk hebben
90
65249_zit_tba1_bw_e04.indd 90
19-11-2009 11:03:45
Eenheid 4 • alleen | les 1
troosten
het dagboek met rust laten
Omgaan met elkaar:
• Soms merk je dat een ander verdrietig of eenzaam is. Juist doordat iemand het niet wil laten merken. • Door iets te zeggen of te doen kun je vaak troosten. Zeggen dat een ander ongelijk heeft. • Soms wil iemand zijn gevoel verbergen. Dan loopt hij of zij weg.
65249_zit_tba1_bw_e04.indd 91
91
19-11-2009 11:03:46
woordenschat z i n
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9.
10. 11. 12. 13. 14. 15.
de pret razend beven bulderen kwaadheid nijdig sip snikken tranen met tuiten huilen giechelen gieren glimlachen grinniken schateren snurken
i n
Lachen en huilen
t a a l
Lachen en huilen
4
Martin en Eva wisten een leuk spel. Met stokken en een bal. Rosie en Bella deden ook mee. Ze hadden dikke pret. Deden ze dat spel buiten? Nee, in de woonkamer! En toen viel de tv kapot. Vader was razend.
5 8
9
7 6
Woordenschatboekje A eenheid 4
Opdracht 1 Wat deden ze? Zoek het op de plaat. Schrijf de hele zin op. Doe het zo: Vader begon te bulderen.
3
Vader begon te... Moeder werd rood van... Paulo keek heel... Martin stond zachtjes te... Rosie huilde... Eva keek... En Bella zat te... 92
65249_zit_tba1_bw_e04.indd 92
19-11-2009 11:03:48
Eenheid 4 • alleen | les 2
Opdracht 2 En wat doen ze nu? Doe dit met de woorden 10 tot 15. Schrijf het woord in je schrift. Zoek het op de plaat. Kijk wie het doet. Schrijf de naam erbij.
13
Paulo
14
Doe het zo: giechelen - Rosie
Martin
12
10 Rosie
11
Eva
Moest jij wel eens hard om iets lachen? Vertel er iets over. Schrijf woorden in je schrift. Of teken het.
15
93
65249_zit_tba1_bw_e04.indd 93
19-11-2009 11:03:48
zinsbouw z i n
i n
Zonderling t a a l
Het gaat over uitleggen.
Je leert wat je met zinnen kunt doen. • Uitleggen heeft te maken met iets leren. • Door uitleggen kun je iets te weten komen De zonvan is heet. een ander. • Door uitleggen kun je iets aan een ander Het duidelijk paard is dun. maken. Het land is kaal. De ridder is moe.
Paard en ezel. Ridder en knecht. Vriend of vijand?
94
65249_zit_tba1_bw_e04.indd 94
19-11-2009 11:03:52
Eenheid 4 • alleen | les 3
De zon brandt. De ridder droomt.
Rare ridder. Kleine knecht. Malle molens. Groot gevecht.
Je kunt nadenken over wat je wilt vertellen. Je kunt nadenken over hoe je dat kunt vertellen.
65249_zit_tba1_bw_e04.indd 95
95
19-11-2009 11:03:56
zinsbouw z i n
i n
Drie woorden t a a l
Je leert dat er lidwoorden zijn. Die horen bij woorden voor mensen, dieren en dingen.
een heel hoge boom
het vogelhuis
Wat doe je?
kleine vogeltjes
Lola Ik wenk Sofie. Ze wil niet.
Pepijn de jongen
lidwoorden het hek een zwarte kat Onno 96
65249_zit_tba1_bw_e04.indd 96
19-11-2009 11:03:58
Eenheid 4 • alleen | les 4
Pepijn weet niks Pepijn verveelde zich. Hij wou niet dit en hij wou niet dat. Maar hij wou ook niet niks. Hij zat zich dus echt heel, heel, heel, heel, héél erg te vervelen. Toen zei zijn moeder: ‘Wat zit je toch te zitten. Waarom ga je niet leuk spelen?’ ‘Ik weet niks,’ zuchtte Pepijn. ‘In dat geval,’ zei zijn moeder, ‘kun je wel even voor mij naar de winkel.’ ‘Nee,’ zei Pepijn. ‘Ik bedoel, ik weet al wat.’
En hij ging gauw naar buiten. En staat hij zich daar nu ook heel, heel, heel, heel, héél erg te vervelen?
de meisjes
Lidwoorden en woorden voor mensen, dieren en dingen. het buurmeisje lidwoorden de kleine vogeltjes een heel oude fiets
65249_zit_tba1_bw_e04.indd 97
97
19-11-2009 11:04:00
woordenschat z i n
de koorts bibberen het zweet misselijk smakken rekening houden met de zieke overgeven zich schamen braaf
i n
Ziek
t a a l
1
Naar hè.
het zweet
afschuwelijk boffen naar verrukkelijk zwak Woordenschatboekje A eenheid 4
Andrea is ziek. Ze heeft koorts. 2
De meester was jarig.
Andrea kijk sip. ‘We moeten haar troosten,’ zegt Halima. 98
65249_zit_tba1_bw_e04.indd 98
19-11-2009 11:04:02
Eenheid 4 • alleen | les 5
3
Andrea wordt misselijk als ze de nootjes ziet. 4
‘Je smakt als een varken. Je moet rekening houden met een zieke.’ 5
Ze schamen zich. Je mag geen ruzie maken als je bij een zieke bent. 99
65249_zit_tba1_bw_e04.indd 99
19-11-2009 11:04:03
Spreekbeurten | Werkstukken p r e s e n t a t i e
Pippi is niet bang Pippi woont in een groot huis. Ze woont daar zonder ouders. Maar Pippi is niet alleen. Bij haar woont een aapje. In de stal staat een paard. En ze heeft twee vriendjes. Die heten Tommy en Annika. Pippi is geen gewoon kind. Ze is negen jaar. Maar ze is zo sterk als… Nee, daar is geen woord voor. Eens vocht ze met vijf jongens! Die stonden om haar heen. Ze scholden: ‘Rooie! Rooie!’ Maar Pippi was niet bang. En ze werd ook niet boos. Ze lachte erom. Toen gaf een jongen haar een duw. ‘Dat is niet netjes,’ zei Pippi. Ze tilde de jongen op. En hing hem over een tak. De tweede hing ze ernaast.
Daar hingen ze, in de boom! Maar Pippi was nog niet klaar. De derde zette ze op een paal. Nummer vier smeet ze over het hek. Daar lag hij, tussen de bloemen. De laatste zette ze in een kar. De vijf hielden zich zo stil als een muis. Ze waren zo bang als. Zo bang als… Nee, daar is geen woord voor! En weet je wat Pippi zei? ‘Het is laf om een meisje te stompen.’
Stel je voor dat Pippi je vriendin is. Niet zomaar een vriendin. Nee, de állerbeste! Vertel over Pippi’s gevecht. Overdrijf zoveel je wilt. 100
65249_zit_tba1_bw_e04.indd 100
19-11-2009 11:04:05
Eenheid 4 • alleen
Ik ben Pippi! Pippi’s echte naam is een mondvol. Daarom zetten we hem op een rijtje. Pippilotta Victualia Rolgordijna Kruizemunta Efraïmsdochter Langkous. Pippi heeft veel fantasie. Soms verzint ze een versje. Wie komt er in de donkre nacht naar mijn huis? Is het een spook of is het slechts een arme, kleine muis?
Kruip in de huid van Pippi. Zorg dat je niet met je mond vol tanden staat. Leer de versjes óf het lied uit je hoofd. Als je begint, stel je jezelf voor. Dan zeg je: ‘Ik ben Pippilotta…’
Soms verzint Pippi woorden op muziek. Dit is haar levenslied. De paden op, de lanen in, mijn schoenen zijn kletsnat! Ze zeggen sjip, ze zeggen sjup, en ’k hou van griesmeelpap. De zonne maakt mij gauw weer droog en hoort mijn vrolijk gezang! Mijn jurk zegt klits, mijn jurk zegt klats; voor een stier ben ik niet bang!
En hier is er nog een. Er brandt een vuur, het brandt zo mooi, het brandt in duizend kransen, het brandt voor jou, het brandt voor mij. het brandt voor allen, die dansen!
101
65249_zit_tba1_bw_e04.indd 101
19-11-2009 11:04:06
schrijven z i n
i n
Ik zal wel meelopen t a a l
Je schrijft over iemand met een probleem, te groot voor hem alleen. Net als Ronald. Die schreef over Wim.
Wim kwam thuis. Wat is er gebeurd? ‘Ik ben weer eens gepest.’ ‘Daar moet je wat aan doen,’ zei vader. ‘Je moet wat meer spinazie eten, jongen,’ zei moeder. ‘Je hebt het recht om veilig op het trottoir te lopen,’ zei zijn broer. ‘Ik zal wel meelopen. En als je ze dan ziet, geef je een gil. En dan zal ik wel eens laten zien, wie hier de baas is.’ Ronald
102
65249_zit_tba1_bw_e04.indd 102
19-11-2009 11:04:10
Eenheid 4 • alleen | les 6
Schrijf wat er aan de hand was. Schrijf wat anderen zeggen. Schrijf wat ze doen.
103
65249_zit_tba1_bw_e04.indd 103
19-11-2009 11:04:13
woordenschat z i n
i n
de houthakker somber knorrig op het punt staan een wens vervullen iemand op zijn kop geven rammelen van de honger de sliert
De drie wensen
t a a l
1
de bijl hongerig uitspreken verwachten smeken je iets in je hoofd halen uit alle macht Woordenschatboekje A eenheid 4
De houthakker kwam altijd moe, hongerig en somber thuis. 2
‘Er zullen drie wensen vervuld worden.’ 104
65249_zit_tba1_bw_e04.indd 104
19-11-2009 11:04:15
Eenheid 4 • alleen | les 7
3
Hoe haal je het in je hoofd, man!
‘Ik wou dat ik een sliert worstjes had. Ik rammel van de honger.’ 4
de sliert
‘Help me toch,’ smeekte hij. Ze trokken uit alle macht. 105
65249_zit_tba1_bw_e04.indd 105
19-11-2009 11:04:15
spreken | luisteren z i n
i n
De winter, de sneeuw en de tranen
t a a l
De winter is gekomen in de nacht. De sneeuw heeft de aarde bedekt. En de bomen, het huis en zelfs de rivier. De hele wereld is sneeuwwit. De boot ligt omgekeerd op de oever. Kodo en Nami zitten naast elkaar op de romp. Ze kijken naar hun voetstappen in de sneeuw. ‘Heb jij mij gemist?’ vraagt Nami. ‘Gemist? Ik wist niet eens dat jij er was.’ ‘Echt iets voor een jongen,’ zegt Nami. ‘We zaten samen in mama’s buik, hoor.’ Kodo haalt zijn schouders op. Hij wist niets van zijn tweelingzusje. Zijn vader had het hem nooit verteld. ‘Ik heb élke dag om je gehuild,’ zegt Nami. ‘En mama ook! Elke dag! Driemaal! ‘Elke dag, driemaal?’ vraagt Kodo. Nami knikt. ‘Heeft papa om ons gehuild?’ Kodo schudt zijn hoofd. Hij denkt na. ‘Ik denk dat zijn tranen bevroren waren. En toen hij jullie zag, smolten ze. Als…’ ‘Als sneeuw voor de zon,’ lacht Nami. ‘Zou je nu huilen als ik er niet meer ben?’ ‘Echt iets voor een meisje,’ zegt Kodo stoer. ‘Huilen en zeuren is alles wat jullie kunnen.’ Nami pakt stiekem een handjevol sneeuw. En duwt het midden in Kodo’s gezicht. Zijn ogen tranen van het zachte koude wit. Nami holt weg. ‘Pak me dan huilebalk!’ lacht ze. En Kodo rent lachend achter haar aan.
106
65249_zit_tba1_bw_e04.indd 106
19-11-2009 11:04:17
Eenheid 4 • alleen | les 8
Nami: Heb jij mij gemist? Kodo: Gemist? Ik wist niet eens dat jij er was. Nami: Echt iets voor een jongen. We zaten samen in mama’s buik, hoor. Nami: Ik heb élke dag om je gehuild. En mama ook! Elke dag! Driemaal! Kodo: Elke dag, driemaal? Nami: Heeft papa om ons gehuild? Kodo: Ik denk dat zijn tranen bevroren waren. En toen hij jullie zag, smolten ze. Als… Nami: Als sneeuw voor de zon! Nami: Zou je nu huilen als ik er niet meer ben? Kodo: Echt iets voor een meisje. Huilen en zeuren is alles wat jullie kunnen. Nami: Pak me dan, huilebalk!
Omgaan met elkaar:
• Soms merk je dat een ander verdrietig of eenzaam is. Nami zegt dat ze elke dag drie keer huilde. • Door iets te zeggen of te doen kun je vaak troosten. Kodo zegt dat de tranen van hun vader bevroren waren. • Soms wil iemand zijn gevoel verbergen. Kodo zegt stoer: ‘Huilen is echt iets voor meisjes.’
65249_zit_tba1_bw_e04.indd 107
107
19-11-2009 11:04:18
woordenschat z i n
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
het feestmaal stralen smullen slurpen aflikken de hik een dutje doen
8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15.
de biefstuk de boontjes de rijst de saus de druiven de meloen de pudding het gebakje
i n
Een feestmaal
t a a l
Een feestmaal
De houthakker is in het bos. Hij rammelt weer van de honger. Daar is de kabouter nog een keer. De houthakker mag nog één wens doen. Hij wenst een feestmaal. Voor hem alleen.
Woordenschatboekje A eenheid 4
Opdracht 1 Wat doet de houthakker? Maak de zinnen af.
2
3
4
Doe het zo: Nu zit hij te stralen. Nu zit hij te... Hij begint lekker te... En van zijn bier te... Hij wil zelfs zijn bord... Van zo snel eten krijgt hij... Na het eten gaat hij...
5
6
7
108
65249_zit_tba1_bw_e04.indd 108
19-11-2009 11:04:19
Eenheid 4 • alleen | les 9
Opdracht 2 Wat eet de houthakker? Kijk naar de plaatjes. Schrijf de woorden in je schrift. Doe het zo: 8. de biefstuk
9
8
11
10
12
13
14
15
Wat wens jij voor een feestmaal? Schrijf woorden in je schrift. Of teken het. 109
65249_zit_tba1_bw_e04.indd 109
19-11-2009 11:04:20
woordbouw z i n
i n
Mannetjes en vrouwtjes t a a l
Je leert meer over vormen van woorden.
touwtje
hoger
hoog
Hallo Muis! Wat hebt u toch veel snorharen! Lola
Muis
Meer dan Onno! En mijn staartje is ook langer!
110
65249_zit_tba1_bw_e04.indd 110
19-11-2009 11:04:22
Eenheid 4 • alleen | les 10
hoogst
Muis Muis speelt met het graan. Hij rent van hier naar daar en van daar naar hier. Hij hapt naar het graan. ‘Pak me dan,’ piept hij. ‘Pak me dan, als je kan.’ Maar het graan doet niet mee. Het staat daar maar te staan. Muis wou dat hij twee muisjes was. Dan kon hij samen spelen…
boompje Onno
Woorden. Er zijn heel veel woorden. Woorden in allerlei vormen.
65249_zit_tba1_bw_e04.indd 111
111
19-11-2009 11:04:24
woordenschat z i n
voorspellen slap de scheur de naald naaien de watten de wond onderzoeken genezen het drankje de pil de pleister de spuit het verband de zalf Woordenschatboekje A eenheid 4
i n
De dokter
t a a l
De dokter
Waar zou het over gaan? Wat weet je daar al van? En wat gaat er gebeuren? Mo: Boris! Boris! Boris: Ik kom, Mo. Wat is er? Je stem is anders. Mo: Het is erg, Boris. Knuf is kapot. Boris: Knuf, jouw slaapbeest? Mo: Ja, hij heeft een scheur. Nu is zijn buik slap. Het is Knuf niet meer. Boris: Je huilt, Mo. Mo: Nu moet ik slapen zonder Knuf. Ik kan niet slapen zonder Knuf. Dan ben ik alleen in bed. Boris: Stil maar, niet huilen, Mo. de naald We maken een plan. Een goed plan voor jou en voor Knuf. Mo: Ik wil helpen als het kan. Boris: Ik weet wat. Ik stel een vraag. Wat doe je als je ziek bent? Mo: Dan ga je naar de dokter. Boris: Dan stel ik nog een vraag. Wat doet een dokter? Mo: De dokter maakt je beter. Boris: Wat ga ik nu doen? Mo: Je gaat Knuf beter maken. En ik help dokter Boris. Boris: Ik pak een schaar, een naald en een draad. Mo: Ik leg een doek op tafel.
de scheur
112
65249_zit_tba1_bw_e04.indd 112
19-11-2009 11:04:25
Eenheid 4 • alleen | les 11
Boris: Mo: Boris: Mo: Boris: Mo: Boris: Mo: Boris: Mo: Boris: Mo: Boris:
Leg de zieke Knuf maar op de doek. Wat ga je nu doen, dokter Boris? Kijk maar niet zo bang. Ik weet wat ik doe. Dat is fijn. De buik van Knuf moet weer dik worden. Er moet iets in zijn buik. Er zitten watten in de buik van Knuf. We hebben geen watten. Zoek jij eens iets, Mo. Is er iets om Knuf dik mee te maken? Ik denk na. Wat zal ik in de buik doen? Ik weet iets. Iets voor in de buik van Knuf. Wat weet je dan? Knuf is lief voor mij. Knuf geeft mij liefs. Ik geef Knuf mijn liefste sok. Ik stop de sok in de buik van Knuf. Ik doe een draad in het oog van de naald. Daar maak ik de buik mee dicht. Nu ken ik Knuf weer. En Knuf kan bij mij in bed. Met Knuf erbij slaap ik niet alleen. Je bent weer blij. Ik kan het zien.
naaien
Je kunt soms voorspellen waar een verhaal over gaat. Je kunt het weten door de titel en de plaatjes. Eerst voorspellen en dan pas lezen. Dan kun je de woorden beter begrijpen. 113
65249_zit_tba1_bw_e04.indd 113
19-11-2009 11:04:26
schrijven z i n
i n
Ik ben blij dat ik jou ken t a a l
Je schrijft een gedicht over iemand anders. Net als Wouter en Joost. Voor iedereen die het lezen wil.
ik ben blij dat ik iemand ben en dat ik jou ken Wouter
114
65249_zit_tba1_bw_e04.indd 114
19-11-2009 11:04:29
Eenheid 4 • alleen | les 12
Ik kan mijn sommen niet alleen Met de juf lukken ze meteen zo zie je maar, het gaat altijd goed als je iets samen doet. Joost
Je kunt iets schrijven voor jezelf. Je kunt iets schrijven voor iemand anders. 115
65249_zit_tba1_bw_e04.indd 115
19-11-2009 11:04:32
spreken | luisteren z i n
i n
Nars, Annika en Ewout
t a a l
Nars
Ewout
Nars is enigst kind. Is dat niet saai? ‘Ik vind van niet,’ zegt Nars. ‘Want ik ben eraan gewend. Ik denk er niet over na. Maar als ik mag kiezen. Dan wil ik een broer. Een die twee jaar ouder is. Dan kan ik met hem spelen.’
Ewout heeft een gedicht gemaakt. Hij wil het graag laten lezen. Het liefst aan héél véél mensen. Daarom stuurde hij het op. En toen kwam het in een blad. En nu staat het ook nog in een boek.
Annika Ken je Annika nog? Néé, niet die van Pippi. Ik bedoel die van de cd. De Annika die alleen wil zijn. Als ze eenzaam of boos is. De Annika die in haar dagboek schrijft. Dan schrijft ze op hoe zij zich voelt. En geen mens mag het lezen. Haar dagboek is van haar alleen!
Soms wil ik alleen zijn Met niemand in de buurt Dan mag je me niet storen Voor zolang het duurt Dan wil ik me verstoppen Zelfs voor mijn beste vriend Er lekker even niet zijn Wat kletsen met de wind Ik ben even weg. Ewout
Omgaan met elkaar:
116
65249_zit_tba1_bw_e04.indd 116
• Soms merk je dat een ander verdrietig of eenzaam is. • Door iets te zeggen of te doen kun je vaak troosten. • Soms wil iemand zijn gevoel verbergen.
19-11-2009 11:04:34
Eenheid 4 • alleen | les 14
Dit zeggen de kinderen. Wat zeggen jullie?
Wat ik niet snap.
Waarom wil Nars een broer die twee jaar ouder is?
Wat vinden jullie?
Is het leuk om veel broertjes en zusjes te hebben?
Ik wil méér weten.
Waarom schrijft iemand in een dagboek?
Wat ik heb geleerd.
Alleen zijn kan fijn zijn.
Wat ik al wist.
Een gedicht rijmt vaak.
Ik weet nog meer! Wie enigst kind is, wordt verwend.
117
65249_zit_tba1_bw_e04.indd 117
19-11-2009 11:04:36
spreken|luisteren z i n
1
2
i n
les 1: Lachen met rimpels
t a a l
Gaat het over troosten of getroost worden? Dit zeggen de kinderen: ik troost ik word getroost ▫ ▫ Toen zei ze iets liefs tegen mij. Dan zeg ik ook dat mijn vader ongelijk heeft. ▫ ▫ Dan slaat ze een arm om mij heen. ▫ ▫ Ik vind het altijd wel lekker als ze zeggen: ‘Wat jammer nou, wat vervelend nou.’ ▫ ▫ Toen zei ik: ‘Morgen gaan we iets leuks doen.’ ▫ ▫ Dan ga je ernaartoe en dan vraag je wat er is. ▫ ▫ Dan ga ik gewoon bij haar zitten. ▫ ▫ Wie zegt wat?
•
• Van de toppen van de tenen tot en met het puntje van je haar. •
•
• En dan kijken ze heel raar. •
•
• Die kijkt dan vaak met zijn ogen dicht. •
• Maar dan zie ik dat ie brommerig is. •
•
• En dan komen er tranen uit. •
•
• Ja, dan staart alles je zo woedend aan. •
•
•
• Dan willen ze hun verdriet verbergen. •
•
• Die kijkt dan en dan groeien… •
•
• Een beetje een traan en een lach en rimpels in het gezicht. •
Wat doe jij als je je verdrietig, eenzaam of boos voelt? Pak een blaadje en schrijf het op. Vul eerst het gevoel in en schrijf op wat jij dan doet.
eenheid 4 | les 1
39
zinsbouw z i n
1
i n
les 4: Drie woorden t a a l
Woorden voor mensen, dieren en dingen. het
de
twee
buurmeisje
liefste
dikke
nieuwe
dertien
knuffel
mevrouwen
schoenen
een
grijze
brutale
grote
duiven
mees
lekker warme
dure
een
heel magere
de
pantoffels
visjes
jongens
het
meneer
rups
vogelhuis
De groene woorden zijn woorden voor mensen / dieren / dingen . Zoek de woorden voor dieren bij elkaar. Welke woorden blijven over?
2
De woorden voor
Vul in.
Er zijn drie lidwoorden: de, het en Zoek de lidwoorden in 1.
3
Kijk en vergelijk. Wat is anders? Kijkt Pepijn naar de vogels op het dak ? Kijkt Pepijn naar de vogels op de daken ? Of bekijkt hij het insect vlak voor zijn neus ? Of bekijkt hij de insecten vlak voor zijn neus ? Ook niet! Hij gluurt naar het buurmeisje ! Hij gluurt naar de buurmeisjes !
40
.
Welke woorden in 1 zijn woorden voor één mens, één dier of één ding? Welke voor meer dan één? Maak twee rijen. Vergeet het lidwoord niet! eenheid 4 | les 4
.
zinsbouw z i n
i n
taak 1 t a a l
Je leert over woorden voor mensen, dieren en dingen. En over lidwoorden.
1
2
3
Welk woord in de zin betekent hetzelfde als het groene woord? Katinka staat voor het raam. Ze wil naar buiten. Maar Katleen pakt een boek. Gaat ze weer lezen? Papa leest ook. Hij leest de krant. De duiven staan ook voor het raam. Willen die naar binnen? Eén duif tikt zomaar op het raam! Is hij nou helemaal gek geworden? Kwaad gaat Katinka naar de duiven. Gaat ze ze een lesje leren?
Drie zinnen lijken op elkaar. Welke is anders? ▫ Een dik boek. ▫ Het boek van Katleen. ▫ Een oude man. ▫ Een tamme aap.
▫ Het plan van Katinka. ▫ Een dikke stift. ▫ Een scherpe schaar. ▫ Een kleine kaars.
Vul in.
Er zijn drie lidwoorden: de,
4
en een.
Kijk en vergelijk. Wat is anders? Katinka zoekt een plaatje van de aap . Katinka zoekt een plaatje van het aapje . Wil ze de jas zwart maken ? Wil ze het jasje zwart maken ? Is ze kwaad op het diertje ? Is ze kwaad op het dier ? Ja! Ze wil het beest nooit meer zien ! Ze wil het beestje nooit meer zien !
eenheid 4 | taak 1
41
zinsbouw z i n
i n
taak 2 t a a l
Je leert over woorden voor mensen, dieren en dingen.
1
2
Welk woord in de zin betekent hetzelfde als het groene woord? Joep heeft geen broer. En hij heeft ook geen zus. Zijn moeder vindt dat fijn. Zij wil maar één kind. En zijn vader ook. Die vindt één kind genoeg. Joep niet. Die wil een grote broer. ‘Een grote broer?’ vragen zijn ouders. En ze lachen heel hard. Ja, mama lacht! En ook plaagt ze hem!
Joep wil een broer. Wat voor mensen, dieren en dingen wil hij nog meer? een broer
4
42
geen
het een nieuwe fiets
3
een witte muis
konijnen
een tv
een stinkdier
de
een andere moeder
Zinnen over mensen, dieren en dingen. Welke betekenen hetzelfde? Een leuke oom. • Een oude tv. • Een rijke tante. •
• Die tante is rijk. • Die oom is leuk. • Die tv is oud.
• Die spullen zijn mooi. • Deze zinnen zijn kort. • Die ouders zijn raar.
Rare ouders. • Mooie spullen. • Korte zinnen. •
Drie zinnen lijken op elkaar. Welke is anders? ▫ Een broer voor Joep. ▫ ▫ Een grote broer? ▫ ▫ Een leuke broer? ▫ ▫ Een echte broer? ▫
eenheid 4 | taak 2
Een vader en een moeder. Een oom en een tante. Een opa en een oma. Is Joep alleen?
snoepjes
een
zinsbouw z i n
i n
taak 3 t a a l
Je leert over lidwoorden. En over woorden voor mensen, dieren en dingen.
1
Vul in.
Er zijn drie
:
de, het en een.
2
Kijk en vergelijk. Wat is anders? Rinse rolt zomaar over de kale stoep . Rinse rolt zomaar over het kale stoepje . Stoot hij het houten beeld om ? Stoot hij de houten beelden om ? Nee, hij botst tegen de kleinste bloempot . Nee, hij botst tegen het kleinste bloempotje . Nee, hij botst tegen de kleinste bloempotten .
3
4
Drie woorden horen bij elkaar. Welk woord hoort er niet bij? ▫ jongens ▫ poes ▫ meisjes ▫ vlo ▫ grote ▫ huisdier ▫ mensen ▫ kaal
▫ knijper ▫ bloempot ▫ stoepje ▫ warm
Zinnen over wat dieren doen. Welke betekenen hetzelfde? Rinse ligt in de tuin. • De mees zit in de boom. • De merels zitten op het hek. •
• In de boom zitten. • In de tuin liggen. • Op het hek zitten.
De spreeuwen kwetteren luid. • De luie kat zwaait met zijn staart. • Hij laat zijn wijd open bek zien. •
• Zijn wijd open bek laten zien. • Luid kwetteren. • Met zijn staart zwaaien.
▫ de ▫ het ▫ en ▫ een
Waar in de zinnen staan de woorden voor dieren?
eenheid 4 | taak 3
43
woordenschat z i n
1
i n
les 5: Ziek t a a l
Hoe leg jij de woorden uit? Kies uit. doen laten zien - aanwijzen voordoen - uitbeelden tekenen
zeggen met andere woorden zeggen er over vertellen een voorbeeld geven vertalen
bibberen het zweet smakken zich schamen
2
3
Wat betekent het tegenovergestelde? Andrea is ziek. Andrea voelt zich zwak. Ziek zijn is naar. Koorts hebben is afschuwelijk. Andrea kijkt sip. Andrea heeft pech.
Wat betekent het tegenovergestelde? boffen – fijn – gezond – sterk – verrukkelijk - vrolijk afschuwelijk
sip
naar
44
Andrea wordt weer gezond. Emin voelt zich sterk. Gezond zijn is fijn. Nootjes eten is verrukkelijk. Halima kijkt vrolijk. Halima boft.
ziek
pech hebben
zwak
Van welke woorden wil jij de betekenis vragen? Onderstreep ze. de bijl – knorrig – smeken – somber – uit alle macht – verwachten eenheid 4 | les 5
woordenschat z i n
1
i n
les 7: De drie wensen t a a l
Maak slierten van woordjes. Kijk in het taalboek.
rammelen iemand op
kop punt macht
2
Wat betekent hetzelfde? De houthakker is vaak somber. • ’s Avonds is hij hongerig. • Zijn vrouw is vaak knorrig. •
• heeft honger • een beetje boos • een beetje droevig
• zeggen • wil net beginnen • zorgen dat ze echt gebeuren
Hij staat op het punt te gaan hakken. • De kabouter zal drie wensen vervullen. • Die moeten ze in zijn huis uitspreken. •
Hij verwacht dat zijn vrouw blij is. • Maar ze zegt: ‘Hoe haal je het in je hoofd?’ • Ze blijft de houthakker op zijn kop geven. •
• denkt dat het zo zal zijn • boos tegen hem praten • Hoe verzin je het?
• vraagt • zo hard ze kunnen • heeft heel erge honger
De houthakker rammelt van de honger. • Hij smeekt zijn vrouw om hem te helpen. • Ze trekken aan de worstjes uit alle macht. •
Teken slierten met deze woorden erin. Bedenk zelf hoe de slierten eruit zien. rekening houden met iemand tranen met tuiten huilen iemand met rust laten eenheid 4 | les 7
45
woordbouw z i n
1
i n
les 10: Mannetjes en vrouwtjes t a a l
Lees de zinnen. Wat komt er achter de groene woorden? Wat vindt Muis tussen het graan? Het steeltje van een appel.
steel
riem
touw
wurm
Verderop ligt een touwtje. Hee, en daar: een riempje! Ook vindt hij een wurmpje. En naast een krekeltje ligt een boontje,
krekel
boom
en daarnaast groeit een piepklein boompje. Hoe kan dat nou? Ja, dat is een geheimpje.
2
3
boon
Doe als het boompje. Ga omhoog, omhoog, omhoog. • kleinst • kleiner • • groenst klein • • groener • groen • • zieligst • zieliger • • dapperst zielig • • dapperder • dapper • • best • beter • • meest goed • • meer • veel •
Welke woorden horen bij elkaar? De prins zegt: ‘Ik wil een prinses.’ Een zanger zingt vals zonder zangeres. Een danser danst mooier met een danseres. De man is een dienaar, zijn vrouw dienares. Een boer houdt van werken met zijn sterke boerin. Een held gaat op reis met zijn dappere heldin. Een wolf huilt het liefst om zijn valse wolvin. Alleen Muis heeft geen vriend. En ook geen vriendin.
46
Denker, dokter, kabouter, monster, rechter, visser, zuster. Maak twee rijen: een voor mannen en een voor vrouwen. Maak de rijen langer. eenheid 4 | les 10
geheim
woordbouw z i n
i n
taak 4 t a a l
Je leert meer over vormen van woorden.
1
Lees het groene woord. Hoe staat het in de zin? lang De staart van Muis is langer dan de staart van Mol. zacht Maar Mol zijn vacht is zachter. puntig De tandjes van Muis zijn puntiger dan de tandjes van Mol. zwaar Maar Mol is weer veel zwaarder. klein hard mooi eng
2
3
Mol en Muis zijn niet erg groot, maar Mier is het kleinst. Mier is ook de hardste werker. Wie van die drie is het mooiste beestje? En wie van die drie is het engst?
Maak het groene woord zo dat het in de zin past.
Of kies uit:
grootst
Muis heeft de
snor.
grootste
stevigst
Mol heeft de
poten.
kleinere
vuiler
En Mol heeft ook
korter
Muis heeft
nageltjes.
lekkerste
kleiner
Mol heeft
oogjes.
stevigste
lekkerst
En allebei vinden ze wurmen het
nagels.
kortere
hapje.
vuilere
Kijk en vergelijk. Welke past niet in het rijtje?
▫ leeuw - leeuwin ▫ tijger - tijgerin ▫ ezel - ezelin ▫ haan - kip
▫ dichter - dichteres ▫ danser - danseres ▫ kater - poes ▫ zanger - zangeres
▫ prins - prinses ▫ schrijver - schrijfster ▫ maker - maakster ▫ zwerver - zwerfster
▫ ver - verder - verst ▫ goed - beter - best ▫ zuur - zuurder - zuurst ▫ raar - raarder - raarst
▫ zielig - zieliger - zieligst ▫ puntig - puntiger - puntigst ▫ weinig - minder - minst ▫ grappig - grappiger - grappigst
eenheid 4 | taak 4
47
woordbouw z i n
i n
taak 5 t a a l
Je leert meer over vormen van woorden.
1
2
Lees het groene woord. Hoe staat het in de zin? roven Muis is een kleine rover, piepen en een erge pieper. bouwen Hij is geen bouwer. dromen Hij is een dromer. Hoe moet Muis zijn vrouwtje zijn? rennen Ze moet een harde renster zijn. zwemmen En een goede zwemster. graven Maar ze hoeft geen graafster te zijn. springen En een springster? Ook niet.
Doe als Mol. Ga omlaag, omlaag, omlaag.
laag • diep • ver • donker • laat • weinig •
3
48
• lager • • dieper • • verder • • donkerder • • later • • minder •
• laagst • diepst • verst • donkerst • laatst • minst
Lees de zinnen. Wat komt er achter de groene woorden? In het graan staat nog steeds dat ene plantje. plant Het is gegroeid uit een heel klein pitje. Komt er over een poosje een vogeltje? pit En bouwt dat kleine beestje in zijn eentje dan een nestje in dat boompje? beest En wat legt dat diertje dan? Ja, wat dacht je? Een eitje! nest En dan gaat het vrouwtje broeden. Weken zit ze op haar gatje. gat Jeetje, wat een suf verhaaltje.
eenheid 4 | taak 5
vogel
dier
ei
vrouw
verhaal
woordbouw z i n
i n
taak 6 t a a l
Je leert meer over vormen van woorden.
1
2
Kijk en vergelijk. Welke past niet in het rijtje? ▫ zwemmer - zwemmen ▫ raarder - raar ▫ maker - maken ▫ gieter - gieten ▫ bouwer - bouwen ▫ vreemder - vreemd ▫ stouter - stout ▫ verder - ver Lees het groene woord. Hoe staat het in de zin? sterk Meeuw is een sterke vogel. lelijk Hij heeft een lelijke kop. scherp En een scherpe snavel. luid En een luide lach. Hihaar! vrolijk grappig kort luid
3
▫ wakker - wakkerder ▫ donker - donkerder ▫ danser - danseres ▫ bitter - bitterder
Mees is een vrolijk vogeltje, met een grappig koppie. Hij heeft een heel kort snaveltje, en een luid stemmetje.
Zet de juiste woorden op het tweede treetje. Kies uit: beter – liever – minder – meer
veel weinig
goed
graag
Zet ook de juiste woorden op de derde tree. Kies uit: best – liefst – meest – minst
eenheid 4 | taak 6
49
woordenschat z i n
1
50
t a a l
Waar gaat het vaak over bij een dokter?
het drankje
2
i n
les 11: De dokter
de spuit
de kever
de pil
de pleister
de pollepel
de rugzak
het verband
de verrekijker
de zalf
de zeef
de zonneklep
De titel is: Snotter de snik. boffen Waar zou het over gaan? pret Bedenk er zelf ook woorden bij. snikken
huilen
tranen met tuiten
De titel van les 14 is: Nars, Annika en Ewout. Waar zou het over gaan? eenheid 4 | les 11
troosten
koorts
smakken
verdrietig verkouden stromen
eenheid 4 • les 8 z i n
i n
t a a l
De winter, de sneeuw en de tranen
K
W
T
1 Heb jij mij gemist?
2
Echt iets voor een jongen. We zaten samen in mama’s buik, hoor.
3 Ik heb élke dag om je gehuild. En mama ook! Elke dag! Driemaal!
Elke dag, driemaal?
4 Heeft papa om ons gehuild?
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
9027665559_opgave.indd
45
kopieerblad 45
06-07-2007
11:16:00
eenheid 4 • les 8 z i n
i n
De winter, de sneeuw en de tranen
t a a l
K
W
T
5
6 Zou je nu huilen als ik er niet meer ben?
7
8
Pak me dan, huilebalk!
kopieerblad 46
9027665559_opgave.indd
46
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
06-07-2007
11:16:05
eenheid 4 • les 13 z i n
i n
K
t a a l
W
T
Deze woorden ken je al.
beven de bijl braaf het dagboek de druiven het feestmaal het gebakje genezen gieren van het lachen de hik
knorrig meeleven de meloen met rust laten naar nijdig onderzoeken de pudding rammelen van de honger de saus
de scheur sip de sliert slurpen smeken somber tranen met tuiten huilen uit alle macht de watten het zweet
1
Welke woorden ken je nog niet zo goed? Maak ze rood.
2
Kies drie woorden die je kunt voordoen. Maak ze blauw. Let op: een woord kan meer dan één kleur krijgen.
3
Kies drie woorden voor dingen die je kunt aanwijzen. Op plaatjes of in het echt. Maak ze geel.
4
Kies drie woorden die je met andere woorden kunt zeggen. Maak ze groen.
5
Kies drie dingen waar je iets over wilt vertellen. Maak die oranje.
6
Zijn er woorden die je kunt vertalen? Maak die paars.
7
Kies drie woorden voor dingen die je wilt tekenen. Teken die.
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
9027665559_opgave.indd
47
kopieerblad 47
06-07-2007
11:16:07
eenheid 4 • les 1 z i n
i n
het dagboek
Een boek of schrift. Je schrijft er elke dag in. Wat je hebt meegemaakt. Of wat je denkt.
de rimpel
Een vouw in je huid.
kopieerblad 48
9027665559_opgave.indd
K
t a a l
48
meeleven
Iemand laten merken dat je aan hem denkt.
troosten
Iemand minder verdrietig maken.
W
T
iemand met rust laten
Iemand niet storen.
verbergen
Verstoppen.
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
06-07-2007
11:16:08
eenheid 4 • les 2 z i n
i n
K
t a a l
beven
Schudden met je lijf van kou. Of van angst.
gieren
Heel hard lachen.
bulderen
giechelen
Hard schreeuwen. En boos.
Zachtjes lachen. En er een hoog geluid bij maken.
glimlachen
grinniken
Vriendelijk lachen. Zonder geluid. Alleen met je gezicht.
de kwaadheid
Dat iemand kwaad is.
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
9027665559_opgave.indd
49
T
Zachtjes lachen met je mond dicht.
nijdig
Kwaad.
W
de pret
Plezier.
kopieerblad 49
06-07-2007
11:16:08
eenheid 4 • les 2 z i n
i n
K
t a a l
razend
Heel erg boos.
schateren
Hard en vrolijk lachen.
snikken
snurken
Huilen. En er een beetje bij hijgen.
Als je slaapt, harde geluiden maken. In je neus of keel.
kopieerblad 50
9027665559_opgave.indd
50
W
T
sip
Een beetje droevig.
tranen met tuiten huilen
Heel erg huilen.
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
06-07-2007
11:16:08
eenheid 4 • les 5 z i n
i n
afschuwelijk
Heel erg vervelend.
braaf
Zoet. Lief.
naar
Vervelend. Akelig.
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
9027665559_opgave.indd
51
K
t a a l
bibberen
Schudden met je lijf van kou. Of van angst.
W
boffen
Als er iets gebeurt dat leuk voor je is.
de koorts
misselijk
Als je ziek bent. Je lichaam is dan te warm.
Als je een naar gevoel in je buik hebt. Alsof je eten eruit wil.
overgeven
rekening houden met
Het eten dat in je maag zit, komt weer naar buiten. Vanzelf. Door je mond.
T
Aan iemand denken. Bij wat je doet of zegt. Je zorgt dat het niet vervelend is.
kopieerblad 51
06-07-2007
11:16:09
eenheid 4 • les 5 z i n
i n
smakken
Een vies geluid maken met je mond. Bij het eten.
de zieke
Iemand die ziek is.
kopieerblad 52
9027665559_opgave.indd
52
K
t a a l
verrukkelijk
Heel erg lekker.
zwak
Niet sterk. Slap.
W
T
zich schamen
Als je iets stoms doet. En iemand ziet het. Je voelt je niet fijn.
het zweet
Druppeltjes water die door je huid naar buiten komen. Als je het heel warm hebt.
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
06-07-2007
11:16:09
eenheid 4 • les 7 z i n
i n
de bijl
Een ding om hout mee te hakken.
je iets in je hoofd halen
Iets verzinnen of iets willen doen wat niet kan.
op zijn kop geven
Straf geven. Of boos tegen iemand praten.
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
9027665559_opgave.indd
53
K
t a a l
hongerig
Als je honger hebt.
knorrig
Een beetje boos.
rammelen van de honger
Je hebt heel erge honger.
W
T
de houthakker
Een man die bomen omhakt in het bos.
op het punt staan
Als je net iets wilt doen. Je doet het bijna.
de sliert
Iets wat lang en dun is. En slap.
kopieerblad 53
06-07-2007
11:16:09
eenheid 4 • les 7 z i n
i n
smeken
Vragen.
uitspreken
Zeggen.
kopieerblad 54
9027665559_opgave.indd
54
K
t a a l
somber
Een beetje droevig.
verwachten
Denken dat iets zal gebeuren.
W
T
uit alle macht
Zo hard je kunt.
een wens vervullen
Zorgen dat echt gebeurt wat je gewenst hebt.
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
06-07-2007
11:16:10
eenheid 4 • les 9 z i n
i n
aflikken
Iets met je tong schoonmaken.
de druiven
Kleine, ronde vruchten. Ze zijn blauw. Of groen.
het gebakje
Een taartje.
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
9027665559_opgave.indd
55
K
t a a l
de biefstuk
Een stuk vlees. Van een koe.
een dutje doen
Een kort poosje slapen.
de hik
Je krijgt steeds opeens een beweging in je buik. Daardoor maak je een geluid. Met je keel. Je kunt er niets aan doen.
W
T
de boontjes
Een groente. Ze zijn lang en dun. En groen.
het feestmaal
Lekker eten. Zoals je op een feest krijgt.
de meloen
Een grote, ronde vrucht. Met veel sap.
kopieerblad 55
06-07-2007
11:16:10
eenheid 4 • les 9 z i n
i n
de pudding
Een zoet, stijf papje.
slurpen
Drinken met geluid.
kopieerblad 56
9027665559_opgave.indd
56
K
t a a l
de rijst
Een soort graan.
smullen
Lekker eten.
W
T
de saus
Een dun papje. Voor over je eten.
stralen
Heel blij kijken.
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
06-07-2007
11:16:10
eenheid 4 • les 11 z i n
i n
het drankje
Iets wat je kunt drinken. Om gezond te worden. Als je ziek bent.
de naald
Een dun stokje van ijzer. Om mee te naaien.
de pleister
Een lapje. Om op een wond te plakken.
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
9027665559_opgave.indd
57
K
t a a l
genezen
Beter maken. Gezond maken.
onderzoeken
Kijken of iemand ziek is. Of welke ziekte hij heeft.
T
naaien
Iets met naald en draad vastmaken.
de pil
Een soort balletje. Je moet het inslikken. Als je ziek bent, krijg je die soms. Van de dokter.
de scheur
Een plek waar iets gescheurd is.
W
slap
Niet strak.
kopieerblad 57
06-07-2007
11:16:11
eenheid 4 • les 11 z i n
i n
de spuit
Daarmee geeft de dokter een prik.
de watten
Zachte plukken stof. Om een wond mee schoon te maken.
kopieerblad 58
9027665559_opgave.indd
58
K
t a a l
het verband
Een stuk dunne stof. Voor op een wond.
de wond
Een plaats op je lichaam waar de huid kapot is.
W
T
voorspellen
Zeggen wat er gaat gebeuren.
de zalf
Een soort papje. Je moet het op een wond smeren. Of op je huid.
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
06-07-2007
11:16:11
Zwijsen
zin in taal
toetsmap A
Jannemieke van de Gein Carry van de Guchte Bert Kouwenberg
9027665621_binnenwerk.indd 1
09-10-2007 12:54:00
evaluatie van het onderwijs
Handleiding evaluatie van het onderwijs
zin in taal
1. Evaluatie van het onderwijs Evalueren of beoordelen is een wezenlijk onderdeel van het onderwijsleerproces. Het betekent voor het taalonderwijs dat de leerkracht de taalactiviteiten en taalvorderingen van de leerlingen regelmatig volgt en beoordeelt. Dit is mogelijk door te observeren, door methodegebonden controletaken af te nemen, en door de afname van genormeerde toetsen.
1.1 Evaluatie in ‘Zin in taal’ In Zin in taal onderscheiden we drie vormen van evaluatie, namelijk evaluatie op korte termijn, evaluatie op middellange termijn en evaluatie op lange termijn. Met evaluatie op korte termijn bedoelen we het observeren en registreren van de activiteiten van de leerlingen tijdens de taalles. Door het stellen van vragen, het hardop denken van de leerlingen, het in de reflectiefase bespreken van het gemaakte werk en het nakijken en bespreken van het schriftelijk werk, krijgt de leerkracht een goed beeld van de vorderingen van de leerlingen. Evaluatie op korte termijn is van onmiddellijk belang voor het geven van goed onderwijs. Observaties kunnen immers aanleiding zijn om het onderwijs aan de hele groep op bepaalde punten aan te passen of om extra aandacht te besteden aan bepaalde leerlingen. Voor de leerkracht en de leerlingen is het verder van belang om regelmatig na te gaan of de doelen van een aantal eenheden zijn bereikt. Voor deze evaluatie op middellange termijn bevat Zin in taal controletaken voor de verschillende leerlijnen: spreken/luisteren,
Evaluatiemogelijkheden ‘Zin in taal’ Evaluatie op korte termijn
Zin in taal bestaat uit tien eenheden per leerjaar en bevat vijf leerlijnen: spreken/luisteren, woordenschat, woordbouw, zinsbouw en schrijven. Het zou teveel gevraagd zijn om na elke eenheid voor elke leerlijn een controletaak af te nemen. Dat zou onevenredig veel tijd kosten, maar het is bovendien niet nodig. Alleen voor de leerlijn woordenschat is er een controletaak na elke eenheid (in totaal 10); voor de andere leerlijnen zijn er minder (3 per leerlijn).
Observatie bij de lessen Reflectie aan het eind van elke les
Evaluatie op middellange termijn
Methodegebonden controletaken Bespreken portfolio voor schrijven
Evaluatie op lange termijn
Methode onafhankelijke toetsen
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
9027665621_binnenwerk.indd 5
woordenschat, woordbouw en zinsbouw. Deze doelstellinggerichte controletaken bestaan uit een reeks opdrachten die een nadere uitwerking zijn van de doelen die na een aantal eenheden moeten zijn bereikt. Hiermee kan worden nagegaan in hoeverre leerlingen de doelstellingen die in de methode aan de orde zijn geweest, hebben bereikt. De leerlijn schrijven vormt hierop een uitzondering. De evaluatie vindt daarbij namelijk niet plaats op basis van controletaken, maar door het bespreken en beoordelen van gemaakte schrijfproducten. Onder evaluatie op lange termijn verstaan we het vaststellen van de leerresultaten over een langere periode van bijvoorbeeld vijf of zes maanden. Toetsen voor de lange termijn zijn niet in de methode opgenomen. Hiervoor wordt verwezen naar methodeonafhankelijke, gestandaardiseerde en genormeerde toetsen. Bijvoorbeeld de toetsen van het Cito Leerlingvolgsysteem. Dergelijke genormeerde toetsen geven u informatie over de vraag hoe uw leerlingen presteren in vergelijking met een landelijke normgroep.
5
09-10-2007 12:54:02
evaluatie van het onderwijs
Handleiding evaluatie van het onderwijs
zin in taal
1.2 Controletaken Zin in taal bestaat uit tien eenheden per leerjaar en bevat vijf leerlijnen: spreken/ luisteren, woordenschat, woordbouw, zinsbouw en schrijven. Het zou teveel gevraagd zijn om na elke eenheid voor elke leerlijn een controletaak af te nemen. Dat zou onevenredig
veel tijd kosten, maar het is bovendien niet nodig. Alleen voor de leerlijn woordenschat is er een controletaak na elke eenheid (in totaal 10); voor de andere leerlijnen zijn er minder (3 per leerlijn).
Toetskalender voor de controletaken ‘Zin in taal’ eenheid 1 • woordenschat eenheid 2 • woordenschat • woordbouw eenheid 3 • woordenschat • spreken/luisteren eenheid 4 • woordenschat • zinsbouw eenheid 5 • woordenschat • woordbouw
Na de meeste eenheden kunt u twee controletaken afnemen; altijd een controletaak voor woordenschat en een controletaak voor een van de overige leerlijnen. Er zijn drie eenheden met één controletaak (eenheid 1, 7 en 10) en twee eenheden met drie controletaken (eenheid 6 en 9). Het is niet absoluut noodzakelijk om alle controletaken af te nemen. Als u drie controletaken na een eenheid teveel van het goede vindt, kunt u het beste de controletaak voor woordenschat laten
6
9027665621_binnenwerk.indd 6
eenheid 6 • woordenschat • spreken/luisteren • zinsbouw eenheid 7 • woordenschat eenheid 8 • woordenschat • woordbouw eenheid 9 • woordenschat • spreken/luisteren • zinsbouw eenheid 10 • woordenschat vervallen. Voor die leerlijn is er immers een controletaak na elke eenheid.
1.3 Rapporten schrijven Bij het evalueren van het taalonderwijs verzamelt u informatie over de vorderingen van de individuele leerlingen en van uw groep als geheel. Het doel van het verzamelen van deze gegevens is het aanpassen van uw taalonderwijs aan de behoeften van de
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
09-10-2007 12:54:03
evaluatie van het onderwijs
Handleiding evaluatie van het onderwijs
zin in taal
leerlingen. Het geven van rapportcijfers is in principe een ander onderwerp. Daar kunt u uw evaluatiegegevens natuurlijk wel bij betrekken. Bij het schrijven van de rapporten kunt u op verschillende manieren te werk gaan. U kunt er bijvoorbeeld voor kiezen om daarbij de nadruk te leggen op het leerproces (de ontwikkeling van een bepaalde taalfunctie bij een leerling). Een tweede mogelijkheid is het benadrukken van het product (het resultaat van het leerproces). Rapporten op basis van het proces Als u er voor kiest om rapporten te schrijven op basis van het proces, dan probeert u op het rapport een goede indruk te geven van de manier waarop een bepaald taalaspect zich bij een leerling ontwikkelt. Hierbij kunt u gebruikmaken van de formulering van de lesdoelen zoals die bij de lessen staat weergegeven. Als voorbeeld volgen hier de lesdoelen voor spreken/luisteren van de eerste drie eenheden: • eenheid 1: De leerlingen leren beseffen dat je door het stellen van vragen en het geven van antwoorden informatie kunt uitwisselen; • eenheid 2: De leerlingen leren beseffen dat je door uitleg informatie kunt geven en krijgen; • eenheid 3: De leerlingen leren beseffen dat ervaringen en wat je daarbij voelt en denkt vaak subjectief zijn. Door gebruik te maken van de formulering van dergelijke tussendoelen, kunt u op het rapport van de leerlingen een duidelijk beeld schetsen van hetgeen de leerling in de afgelopen periode heeft geleerd.
leerlijnen worden hiervoor richtlijnen gegeven in de paragraaf Beoordelen en registeren. Behalve criteria voor de beoordeling van de prestatie, vindt u daar ook kwalificaties waarmee een waardering aan de prestatie kan worden gekoppeld. Deze waardering gebeurt meestal in de volgende drie bewoordingen: goed, voldoende, onvoldoende. In cijfers uitgedrukt, komt goed overeen met het cijfer 8 of 9, voldoende met het cijfer 6 of 7, onvoldoende met het cijfer 5 of 4. Wij adviseren u om bij het schrijven van rapporten niet alleen af te gaan op de scores op de controletaken, maar er ook uw observatiegegevens bij te betrekken. Scores op controletaken zijn namelijk niet meer dan een momentopname. Door ook uw observaties erbij te betrekken, baseert u de rapporten op een steviger fundament.
Rapporten op basis van het product Als u ervoor kiest om rapporten te schrijven op basis van het product, kunt u gebruikmaken van de feitelijke scores op de controletaken. Bij de controletaken voor de verschillende
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
9027665621_binnenwerk.indd 7
7
09-10-2007 12:54:04
woordenschat
Handleiding controletaken woordenschat
zin in taal
2 Woordenschat Het is van belang om gedurende de periode waarin u aan een eenheid werkt steeds in de gaten te houden of de leerlingen de behandelde woorden ook werkelijk geleerd hebben. Al tijdens de lessen en de herhalingsactiviteiten zult u merken met welke woorden de leerlingen nog moeite hebben en welke woorden ze al vlot beheersen. Ook kunt u op een terloopse manier, door middel van af en toe een vraag of een opdrachtje, mondeling nagaan of de leerlingen de woorden kennen. Suggesties voor zulke vragen en opdrachten zijn bij elke woordenschatles opgenomen onder het kopje Evaluatie. Woorden waarvan u merkt dat (sommige) leerlingen ze nog niet beheersen, kunt u nog eens aan de orde laten komen in een herhalingsactiviteit. Als u uw leerlingen laat werken met het computerprogramma Woordenschat Zin in taal kunt u via het leerkrachtprogramma eveneens evaluatiegegevens voor woordenschat opvragen. In dit computerprogramma zijn alle woorden van elke eenheid opgenomen. In het leerkrachtprogramma kunt u op een overzichtelijke wijze zien hoe de leerlingen met het programma hebben gewerkt en in welke mate zij de woorden van die eenheid kennen. Daar kunt u ook precies zien met welke woorden een kind moeite heeft.
2.1 Controletaken Bij elke eenheid is een controletaak voor woordenschat ontwikkeld. Het is de bedoeling dat de controletaak steeds wordt gemaakt nadat alle woordenschatlessen (van het werkmodel dat u volgt) zijn behandeld en er herhalingsmomenten zijn geweest. Op grond van de score op de controletaak kunt u beoordelen of elke individuele leerling de woorden uit die eenheid begrijpt. De controletaak is een steekproef uit de
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
9027665621_binnenwerk.indd 9
woorden die in de betreffende eenheid aan de orde komen; niet alle woorden worden dus bevraagd. Elke controletaak voor jaargroep 4 bevat achttien meerkeuzevragen, waarvan de eerste negen gekozen zijn uit woorden die in de lessen van het kernmodel worden behandeld en de overige negen uit de extra lessen van het woordenschatmodel. Het is de bedoeling dat alle leerlingen de hele controletaak maken, dus ook als u het kernmodel of het taalbeschouwingsmodel volgt. Om de vragen te beantwoorden, moeten de leerlingen kiezen welk alternatief dezelfde betekenis heeft als het onderstreepte woord in de gegeven zin. De afname van de controletaak verloopt bij elke eenheid op dezelfde wijze. Afname De controletaken voor woordenschat worden klassikaal afgenomen. Belangrijk hierbij is dat u de afname begeleidt door de opdrachten in een rustig tempo voor te lezen, terwijl de leerlingen ieder voor zich meelezen. Als u de leerlingen zelfstandig aan de controletaak laat werken, bestaat het gevaar dat u eerder de leesvaardigheid van de leerling meet dan de kennis van de woorden. Voordat u met de afname begint, vertelt u de leerlingen dat ze een controletaak gaan maken. Aan de hand van onderstaande voorbeeldopgave maakt u de leerlingen duidelijk hoe ze de controletaak moeten maken. Zet de voorbeeldopgave op het bord, zodat u tijdens de instructie visuele ondersteuning kunt geven.
voorbeeld Hij pakt een vork. ding om eten mee te snijden ding om eten aan te prikken ding om snoep mee te eten
9
09-10-2007 12:54:04
woordenschat
Handleiding controletaken woordenschat
zin in taal
Vertel de leerlingen dat ze moeten aangeven wat het onderstreepte woord in de zin betekent. In dit geval is de vraag dus Wat is een vork? De leerlingen kruisen het goede antwoord aan. Er is steeds maar één antwoord goed. Als een leerling merkt dat hij een fout heeft gemaakt, kan het antwoord verbeterd worden door het vakje in te kleuren en daarna het goede vakje aan te kruisen. Als u er zeker van bent dat alle leerlingen de werkwijze begrijpen, geeft u elke leerling een kopie van de controletaak en een potlood. Daarna geeft u de instructie als volgt: • Bij de eerste opdracht staat: Het behang is vuil. Wat betekent ‘behang’? • Betekent dat: ‘kleed op de grond’? Of betekent het: ‘gordijn voor het raam’? Of betekent het misschien: ‘papier op de muur’? • Wat is behang? Pak je potlood en kruis het goede antwoord aan. Beoordelen en registreren Voor het nakijken van de controletaak kunt u gebruikmaken van nakijksleutels. Voor de oneven controletaken geldt nakijksleutel A en voor de even controletaken nakijksleutel B (zie pagina 25). U telt de goede antwoorden van elke leerling op en u noteert deze score vervolgens op het Groepsoverzicht woordenschat. Dit overzicht kunt u vinden op pagina 13 en 14. Bij de beoordeling van de scores gebruikt u onderstaande criteria:
• 17 of 18 goede antwoorden: goed • 15 of 16 goede antwoorden: voldoende • 14 of minder goede antwoorden: onvoldoende
10
9027665621_binnenwerk.indd 10
Markeer op het groepsoverzicht de scores 14 en lager met een gekleurde stift, zodat u meteen kunt zien welke leerlingen extra hulp nodig hebben.
2.2 Extra hulp Een lage score op de controletaak kan betekenen dat de leerling een deel van de woorden van die eenheid niet kent. Ga bij leerlingen met een lage score eventueel na of ze inderdaad de betekenis van veel doelwoorden niet kennen. U kunt dat doen aan de hand van de vragen en opdrachten onder het kopje Evaluatie bij elke woordenschatles. Als u gebruikmaakt van het computerprogramma Woordenschat Zin in taal kunt u de gegevens van de leerlingen bekijken in het leerkrachtdeel van het programma. Leerlingen die inderdaad weinig woorden van die eenheid blijken te kennen, kunt u als volgt extra hulp geven: Bij de betreffende eenheid • Als u werkt met het kernmodel: Als leerlingen veel fouten gemaakt hebben bij de items 1 tot en met 9 van de controletaak, beheersen ze de woorden die in de lessen behandeld zijn nog onvoldoende. Herhaal met deze leerlingen dan een aantal woorden nog eens. Als er veel fouten gemaakt zijn bij de items 10 tot en met 18, wil dat zeggen dat leerlingen de woorden uit de niet behandelde lessen (de extra woordenschatlessen uit het woordenschatmodel) niet vanzelf al in hun woordenschat hebben. Voor de behandelde eenheid kunt u die leerlingen eventueel gelegenheid geven om nog met het computerprogramma Woordenschat Zin in taal van die betreffende eenheid te werken. Dit is niet strikt noodzakelijk.
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
09-10-2007 12:54:05
woordenschat
Handleiding controletaken woordenschat
zin in taal
• Als u werkt met het taalbeschouwingsmodel: Als leerlingen veel fouten gemaakt hebben bij de items 1 tot en met 12, beheersen ze de woorden die in de lessen behandeld zijn nog niet voldoende. Herhaal dan met deze leerlingen een aantal van deze woorden nog eens. Als er veel fouten gemaakt zijn bij de items 13 tot en met 18, wil dat zeggen dat de leerlingen de woorden uit de niet behandelde woordenschatlessen niet vanzelf al in hun woordenschat hebben. Voor de behandelde eenheid kunt u die leerlingen eventueel gelegenheid geven om nog met het computerprogramma Woordenschat Zin in taal van die betreffende eenheid te werken. Dit is niet strikt noodzakelijk.
• Als u werkt met het kernmodel: Als de leerlingen veel fouten maken bij de items 10 tot en met 18, wil dat zeggen dat de leerlingen de woorden uit de niet-behandelde lessen niet vanzelf al in hun woordenschat hebben. Het is dan aan te bevelen om bij de volgende eenheden het woordenschatmodel te gaan volgen, waarmee u vier extra woordenschatlessen kunt realiseren.
• Als u werkt met het woordenschatmodel: Het zal niet mogelijk zijn om alle 81 doelwoorden van een eenheid nog eens te herhalen met leerlingen die een lage score hebben. Toch is het goed om deze leerlingen nog wat woorden van de betreffende eenheid te laten bijleren. Kies daarom een deel van de woorden uit, bijvoorbeeld de woorden van de eerste twee woordenschatlessen van die eenheid, en laat de leerlingen deze nog eens herhalen. Suggesties voor herhalingsactiviteiten vindt u op pagina 25 van het algemene deel in handleiding A1. Als u met het computerprogramma Woordenschat Zin in taal werkt, kunt u leerlingen met een lage score veel tijd geven om met dit programma te werken. Alle woorden van een eenheid komen in het computerprogramma aan de orde.
• Als u werkt met het taalbeschouwingsmodel: Als de leerlingen veel fouten hebben bij de items 13 tot en met 18, wil dat zeggen dat de leerlingen de woorden uit de niet behandelde lessen niet vanzelf al in hun woordenschat hebben. Overweeg om in volgende eenheden het woordenschatmodel te gaan volgen of lessen uit het woordenschatmodel erbij te doen.
Bij de volgende eenheden Bij de eenheden die nog volgen kunt u een keuze maken uit verschillende mogelijkheden: kiezen voor een ander werkmodel, hanteren van een intensievere aanpak, of meer herhaling inbouwen.
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
9027665621_binnenwerk.indd 11
Als de leerlingen veel fouten hebben bij de items 1 tot en met 9, hebben ze niet genoeg van de gegeven lessen geleerd. U kunt nu kiezen voor een meer intensieve aanpak bij de woordenschatlessen. Hoe u dit kunt realiseren, staat aangeven onder Als u werkt met het woordenschatmodel.
Als de leerlingen veel fouten hebben bij de items 1 tot en met 12, hebben ze niet genoeg van de gegeven lessen geleerd. U kunt nu kiezen voor een meer intensieve aanpak bij de woordenschatlessen. Hoe u dit kunt realiseren, staat aangeven onder Als u werkt met het woordenschatmodel. • Als u werkt met het woordenschatmodel: Als u werkt met het woordenschatmodel, kunt u niet kiezen voor het gaan toepassen van een ander werkmodel. U geeft immers reeds het maximale aantal woordenschatlessen. In dit geval kunt u de leerlingen intensief laten werken met het computerprogramma Woordenschat Zin in
11
09-10-2007 12:54:06
woordenschat
Handleiding controletaken woordenschat
zin in taal
worden alle doelwoorden van een eenheid aangeboden, waarbij zowel semantiserende spelvormen als toetsende spelvormen aan de orde komen. Als de leerlingen een score van 14 of lager hebben, hebben ze niet genoeg van de lessen geleerd. Dat kan zo zijn omdat een leerling bijvoorbeeld een aantal lessen heeft gemist. Maar als de leerling alle lessen heeft gevolgd en toch weinig woorden kent, is het aan te bevelen om de woordenschatlessen in de volgende eenheden op een meer intensieve manier te behandelen met die leerlingen. Als veel leerlingen in de groep lage scores hebben, is het aan te raden om voor de hele groep de woordenschatlessen te intensiveren. Een meer intensieve manier van behandelen bereikt u door meer uitbreiding en meer herhaling, bijvoorbeeld door de volgende maatregelen: • U maakt de woorden die behandeld worden meer zichtbaar in de klas. Dit kan bijvoorbeeld door concrete voorwerpen erbij te halen, of een woordenprikbord of -hoek in te richten waar de woorden van de les blijven hangen gedurende de periode waarin aan die eenheid wordt gewerkt. • U begeleidt de leerlingen bij het maken van de woordenschatopdrachten. Op deze wijze komen de woorden nog explicieter en vaker aan de orde. • Als leerlingen de woordenschatopdrachten zelfstandig maken, bespreekt u die in ieder geval uitvoerig na zoals aangegeven in de reflectiefase van de lesbeschrijvingen. U behandelt daarbij de betekenis van een deel van de doelwoorden uit de opdrachten. • U zorgt voor meer herhaling van de woorden die in de lessen behandeld zijn. U plant dan bijvoorbeeld elke dag één of twee korte herhalingsactiviteiten. (Zie voor suggesties pagina 25 van het algemene deel in handleiding A1.)
12
9027665621_binnenwerk.indd 12
• U splitst woordenschatlessen in twee delen. In het eerste deel behandelt u de introductiefase en de instructiefase en u sluit af met een herhalingsactiviteit met de woorden die dan behandeld zijn (dat zijn de woorden uit het eerste blokje). In het tweede deel behandelt u de verwerkingsfase en de reflectiefase van de les. Het voordeel hiervan is, dat de leerstof in kleinere porties wordt verdeeld en dat u eerder begint met herhalen. Zo kunt u meer tijd besteden aan het semantiseren van de woorden voordat de leerlingen de opdrachten gaan maken. • U geeft de leerlingen meer tijd om met het computerprogramma Woordenschat Zin in taal te werken. Dit is een zeer praktische manier om de aandacht voor woordenschat te intensiveren. In dit programma komen namelijk alle 81 doelwoorden van een eenheid aan de orde, zowel in semantiserende als in toetsende spelvormen. Bovendien kunt u in het leerkrachtdeel van het programma precies zien hoe goed een leerling de woorden kent en wordt precies aangegeven met welke woorden een leerling nog moeite heeft.
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
09-10-2007 12:54:07
woordenschat
Groepsoverzicht woordenschat A1
zin in taal
leerlingen
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
9027665621_binnenwerk.indd 13
eenheid 1
eenheid 2
eenheid 3
eenheid 4
eenheid 5
13
09-10-2007 12:54:08
woordenschat zin in taal
4
18
Naam:
Wat betekent het? 1 Maar dat is afschuwelijk! al lang afgelopen heel erg vervelend niet goed gezien
10 Hij kan je genezen. beter maken snoep geven voorlezen
2 Die jongen is heel braaf. boos ziek lief
11 Jij kunt goed voorspellen! woorden op het bord schrijven met kleine kinderen spelen zeggen wat er gaat gebeuren
3 Opa is knorrig. een beetje boos kan niet goed zien lijkt op een varken
12 Daar zitten watten in. leuke meisjes zachte plukken stof vuile, oude kleren
4 Ze wil hem op zijn kop geven. een hoed geven straf geven blij maken
13 Waarom zit hij zo te beven? schudden met zijn lijf. zuigen aan een rietje vegen met een bezem
5 Hij is misselijk. moet overgeven kan niets missen erg lelijk
14 Daar zie ik een gebakje. bordje taartje pakje
6 Ik vind hem naar! handig raar vervelend
15 Daan moet gieren van het lachen. ophouden met lachen dieren aan het lachen maken heel hard lachen
7 We rammelen van de honger. hebben een volle buik hebben heel erge honger maken geluid met lepels
16 Ik hoor ze schateren. hard en boos schreeuwen hard en vrolijk lachen schaatsen op het ijs
8 Ze smeken om mee te gaan. vragen denken zeggen
17 Hakim kijkt sip. een beetje droevig een beetje blij een beetje dom
9 Nadia wil hem troosten. iets te drinken geven heel kwaad maken minder verdrietig maken
18 Ik hoor haar slurpen. eten uitspugen slapen met geluid drinken met geluid
controletaak 4 | na eenheid 4
9027665621_binnenwerk.indd 18
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
09-10-2007 12:54:13
zinsbouw
Handleiding controletaken zinsbouw
zin in taal
5 Zinsbouw Het directe doel van de leerlijn zinsbouw is dat de leerlingen leren hoe zinnen in elkaar zitten. Een verder liggend doel is dat de taalvaardigheid van de leerlingen verbetert, meer in het bijzonder hun schriftelijke taalvaardigheid. Spellingvaardigheid en leesvaardigheid kunnen door inzicht in zinstructuur ook wel verbeteren, maar op het bereiken van die doelen zijn de lessen in de leerlijn zinsbouw niet toegesneden. De leerstof voor zinsbouw is in de Instructie met de hele groep behandeld en vervolgens verwerkt. Deze verwerking verloopt grotendeels of helemaal zelfstandig met behulp van werkbladen en taken in het werkboek. De controletaken voor zinsbouw zijn voor de leerlingen vertrouwd. De manier waarop zinsbouw wordt getoetst, komt namelijk overeen met de manier waarop zinsbouw in het werkboek is verwerkt. 5.1 Controletaken Voor de leerlijn zinsbouw zijn er drie controletaken per leerjaar. Deze worden afgenomen na eenheid 4, 6 en 9 (zie ook de Toetskalender). In de controletaken wordt getoetst wat in de voorafgaande eenheden aan de orde is geweest. Bijvoorbeeld: In de controletaak zinsbouw die afgenomen wordt aan het einde van eenheid 4 wordt de leerstof getoetst die in eenheid 1 tot en met 4 aan de orde is geweest; in de controletaak die afgenomen wordt aan het einde van eenheid 6 wordt de leerstof getoetst van eenheid 5 en 6.
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
9027665621_binnenwerk.indd 69
Afname Vertel de leerlingen dat ze een controletaak gaan maken die gaat over wat ze geleerd hebben. Laat de toetsbladen zien en vertel dat er net zulke opdrachten op staan als in het werkboek. Vertel ook welke personages optreden in de toetsopdrachten: Sofie, Katleen, Katinka, Pepijn, Joep en Yip. Voor de leerlingen zijn dit vertrouwde personages uit de lessen zinsbouw. Deel de toetsbladen uit. Vertel de leerlingen dat ze de tijd krijgen om alle opdrachten te maken, dat ze alleen moeten werken, en dat ze met potlood moeten werken zodat ze fouten netjes kunnen verbeteren. Vertel ook wat ze kunnen gaan doen als ze klaar zijn met het maken van de opdrachten. Bijvoorbeeld: Leg je werk op de hoek van je tafeltje en ga rustig voor je zelf lezen in je leesboek. Voor de leerlingen moet duidelijk zijn dat ze de andere leerlingen niet mogen storen bij het maken van de toetsopdrachten. Beoordelen en registreren Voor het nakijken van de controletaken kunt u gebruik maken van de antwoordbladen (vanaf pagina 78). Elke controletaak bestaat uit 7 opdrachten. Met elke opdracht kunnen de leerlingen 1 punt scoren. De maximale score bij een controletaak bedraagt dus 7. Een leerling scoort een punt bij een opdracht als hij in die opdracht niet meer dan 1 fout heeft gemaakt. Hierbij gaat het niet om spelfouten of fouten die te maken hebben met de schrijftechniek. Het gaat om fouten die verband houden met de doelstellingen die getoetst worden. Op
69
09-10-2007 12:59:46
zinsbouw
Handleiding controletaken zinsbouw
zin in taal
deze wijze bepaalt u de totaalscore voor de controletaak. Bij de beoordeling van het werk maakt u gebruik van onderstaande criteria: Bij een controletaak met 7 opdrachten: • 7 goede opdrachten: goed • 5 of 6 goede opdrachten: voldoende • 4 of minder goede opdrachten: onvoldoende
•
•
U kunt de gegevens van de leerlingen noteren op het Groepsoverzicht zinsbouw. Markeer op het groepsoverzicht de scores 4 en lager met een gekleurde stift, zodat u meteen kunt zien welke leerlingen extra hulp nodig hebben. 5.2 Extra hulp Voor extra hulp komen in elk geval de leerlingen in aanmerking die een onvoldoende score behalen. Van leerlingen beoordeelt u zelf of zij in aanmerking komen voor extra hulp. Betrek hierbij eventueel observatiegegevens. Het is altijd verstandig om na te gaan wat de oorzaak is van tegenvallende prestaties van individuele leerlingen of van de hele groep. Hierna volgen enkele suggesties voor extra hulp: • Bekijk op de eerste plaats de gemaakte controletaak wat intensiever. Zijn er misschien opdrachten bij waarmee veel leerlingen moeite hadden? Besteed daaraan dan nog een keer uitdrukkelijk aandacht. Dit kan bijvoorbeeld door het
70
9027665621_binnenwerk.indd 70
•
•
nabespreken van de gemaakte controletaak. Zo kunt u herhaling van die betreffende leerstof realiseren. Controleer het werkboek van de leerlingen met een lage score. Let daarbij met name op de zinsbouwtaken. Zijn alle opdrachten gemaakt? Is het werk naar behoren gecorrigeerd? Dit levert u zinvolle informatie op. Leerlingen die onvoldoende scoren kunt u begeleiden bij het maken van werkbladen tijdens de verwerkingsfase van de lessen zinsbouw. Datzelfde kunt u doen bij het maken van de taken. Deze leerlingen laat u dan niet zelfstandig aan deze taken werken, maar u begeleidt hun bij dit werk. Maak daarbij de opdrachten samen, hardop werkend en denkend, zodat denkfouten en kennis gebreken aan het licht kunnen komen. Als u de resultaten van de hele groep teleurstellend vindt, kunt u er ook voor kiezen om werkbladen en taken met de hele groep te maken. U begeleidt dan hardop werkend en denkend het maken van de opdrachten. Bij tegenvallende resultaten is het verstandig om veel werk te maken van de nabespreking van het werk in de reflectiefase van de lessen. Kies er in zo’n geval voor om de leerlingen niet zelf hun werk te laten nakijken met behulp van het antwoordenboek, maar bespreek het werk met uw leerlingen. Op deze wijze zorgt u ervoor dat de leerstof enkele keren expliciet wordt herhaald.
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
09-10-2007 12:59:47
zinsbouw
Groepsoverzicht zinsbouw
zin in taal
leerlingen
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
9027665621_binnenwerk.indd 71
1
2
3
4
5
6
7
totaal
71
09-10-2007 12:59:48
zinsbouw zin in taal
1
Naam:
Vertelzin of vraagzin? vertelzin vraagzin Wat doet Katleen? Ze pakt koekjes. Koekjes met roze? Nee, koekjes met een gat. Pakt ze er twee? Nee, drie!
2
3
Drie zinnen lijken op elkaar. Welke is anders? Katleen eet een koekje. Ze pakt haar leesboek. Een spannend verhaal? Ze bekijkt de buitenkant.
Begint Katleen te lezen? Het eerste hoofdstuk. Een mooie titel. Een grappige zin.
Katleen vergeet de koekjes. Is het boek dik? Zijn de plaatjes mooi? Zijn de zinnen lang?
Lacht Katleen gewoon hardop? Grote ogen! Schrikt ze zomaar ineens? Leest ze gauw verder?
Lees het verhaaltje. Katleen leest een nieuw boek. Is het leuk? Ja! De mensen in het verhaal gaan op reis. Met de auto. En ze nemen Katleen gewoon mee! Hoeveel zinnen staan er in het verhaaltje? Hoeveel gaan er over wat mensen, dieren of dingen doen? 2 3 4 5 6
4
72
Spannend, saai, dik. Zo kunnen boeken zijn. Boeken zijn ook wel eens… dom
eng
groot
bekijken
schrijven
uitkiezen
kapot
leuk
mooi
nieuw
voorlezen
oud
controletaak 1 | na eenheid 4
9027665621_binnenwerk.indd 72
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
09-10-2007 12:59:52
zinsbouw zin in taal
5
Naam:
Lees de woorden goed. twee aardige mevrouwen
opbellen
de lege fles
de dokter
het knopje
weglopen
nadenken
tafels
meisjes
een hondje
drie domme duiven
het bange vogeltje
twee kleine potjes
een grappige jongen
vlinders
De vette woorden zijn woorden voor mensen / dieren / dingen . Zoek de woorden voor dieren bij elkaar. Zoek de woorden voor wat mensen, dieren en dingen kunnen doen. Welke woorden blijven over? De woorden voor
6
.
Zoek de lidwoorden. Katinka zit voor het raam. Ze kijkt naar de wolken. Ze ziet een duif. Die zit op het dak. Ze zwaait naar de buurman. Die heeft een hoed op.
7
Welk woord betekent hetzelfde als het vette woord? De buurman komt thuis. Hij zwaait naar Katinka. Katinka vindt hem aardig. Ze lacht naar hem. Daar komt de buurvrouw. Die is ook aardig. De buurvrouw heeft een hondje. Dat blaft alsmaar. Op het dak zit een kat. Hoe is die daar gekomen? Het beest kijkt naar de duiven. Gaat hij die vangen?
© Uitgeverij Zwijsen B.V., Tilburg
9027665621_binnenwerk.indd 73
controletaak 1 | na eenheid 4
73
09-10-2007 12:59:54