PRAKTISCHE RICHTLIJNEN BIJ HET UITVOEREN
VAN EEN LITERATUURSTUDIE
ALS EERSTE DEEL VAN DE MASTERPROEF
Academiejaar 2011-2012
De masterproef is het werkstuk waarmee een masteropleiding wordt voltooid. Daardoor geeft een student blijk van een analytisch en synthetisch vermogen of van een zelfstandig probleemoplossend vermogen op academisch niveau. Het werkstuk weerspiegelt de algemeen kritisch-reflecterende ingesteldheid of de onderzoeksingesteldheid van de student. Decreet betreffende de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen (d.d. 4 april 2003)
TEN GELEIDE
Deze brochure is bedoeld voor de studenten en het academisch personeel van de faculteit diergeneeskunde die in het academiejaar 2011-2012 betrokken zullen zijn bij het uitvoeren resp. begeleiden van de masterproef. Het nieuwe concept en de concrete realisatie van de masterproef, zoals die voortaan in het vernieuwde studiecurriculum wordt georganiseerd, werden besproken in talrijke vergaderingen van de masterproefcommissie, de opleidingscommissie en de faculteitsraad. De hier voorliggende brochure is een bundeling van de richtlijnen die het resultaat zijn van alle besprekingen die in de loop van de academiejaren 2009-2010 en 2010-2011 aan dit project werden gewijd. Hier past een woord van dank aan de vele studenten, assistenten en professoren die hebben meegewerkt aan de uitwerking van het masterproefproject. Heel in het bijzonder vermelden wij hierbij Prof. P. Deprez (Onderwijsdirecteur), Prof. R. Ducatelle (Voorzitter van de masterproefcommissie), Prof. H. Favoreel (Coördinator van de onderzoeksonderwerpen) en Prof. A. de Kruif (Redacteur van het Vlaams Diergeneeskundig Tijdschrift). Een speciaal woord van appreciatie verdient Dhr. B. De Pauw die als masterproefsecretaris instaat voor de talrijke administratieve en logistieke taken die de organisatie van de masterproef met zich meebrengt. Wellicht zullen in de loop van de eerstkomende jaren nog een aantal praktische modaliteiten van het reglement moeten aangepast worden. Daarom worden alle studenten en promotoren uitgenodigd om hun constructieve opmerkingen aan het masterproefsecretariaat te bezorgen. Eventuele
aanpassingen
zullen
bekendgemaakt
worden
via
Minerva,
de
website
www.masterproef.ugent.be én via emailberichten die naar de UGent-emailadressen van de studenten zullen worden gestuurd.
Merelbeke, 31 januari 2011
Prof. Dr. H. De Brabander Decaan
Prof. Dr. P. Simoens Masterproefcoördinator
INHOUD
1. CONCEPT VAN DE MASTERPROEF .................................................................................... 3 2. FACULTAIR REGLEMENT VOOR DE LITERATUURSTUDIE ............................................... 4 2.1 DOELSTELLINGEN ...................................................................................................................... 4 2.2 KEUZE VAN HET ONDERWERP ................................................................................................. 5 2.3 VORM ............................................................................................................................................ 7 2.4 ORGANISATIE EN BEGELEIDING .............................................................................................. 8
3. OPSTELLEN VAN DE LITERATUURSTUDIE ...................................................................... 12 3.1 KAFT EN TITELBLAD ................................................................................................................. 12 3.2 AUTEURSRECHT ....................................................................................................................... 13 3.3 VOORWOORD............................................................................................................................ 14 3.4 INHOUDSOPGAVE..................................................................................................................... 14 3.5 SAMENVATTING - ABSTRACT - KEY WORDS ........................................................................ 15 3.6 INLEIDING – PROBLEEMSTELLING ......................................................................................... 16 3.7 LITERATUURSTUDIE ................................................................................................................ 16 3.8 INDELING ................................................................................................................................... 17 3.9 TAAL ........................................................................................................................................... 17 3.10 TABELLEN ................................................................................................................................ 18 3.11 ILLUSTRATIES ......................................................................................................................... 19 3.12 FORMULES EN EENHEDEN ................................................................................................... 20 3.13 BESPREKING ........................................................................................................................... 23 3.14 REFERENTIELIJST .................................................................................................................. 23 3.15 BIJLAGEN ................................................................................................................................. 30
BIJLAGE I: HET LITERATUURONDERZOEK .......................................................................... 31 BIJLAGE II: TABELLEN ........................................................................................................... 35 BIJLAGE III: GRAFIEKEN ........................................................................................................ 39 BIJLAGE IV: EVALUATIECRITERIA ........................................................................................ 52 BIJLAGE V: PLAGIAAT ............................................................................................................ 53 BIJLAGE VI: AANDUIDEN VAN PROMOTOREN EN COMMISSARISSEN ............................. 55 PRAKTISCHE ADRESSEN VOOR DE STUDENTEN .............................................................. 58
3
1. CONCEPT VAN DE MASTERPROEF AAN DE FACULTEIT DIERGENEESKUNDE Het vernieuwde concept van de masterproef omvat twee gedeelten, die geprogrammeerd zijn in het tweede resp. derde jaar van de masteropleiding. Beide delen kunnen in een GITprogramma opgenomen worden, in zoverre dit valt binnen het maximaal aantal toegelaten studiepunten van dergelijke studietrajecten. In ieder geval dient de literatuurstudie steeds eerst opgenomen te worden in het studiepakket. Het eerste gedeelte, dat in de tweede master uitgevoerd wordt, is begroot op een omvang van 14 studiepunten en bestaat uit twee weken stage in externe dierenartspraktijken en een literatuurstudie. In hun rapporten over de twee weken praktijkstages bij dierenartsen, moeten de studenten - conform de doelstellingen van het academische masterproefconcept - blijk geven van
een
“kritisch
analyserend
vermogen”
(vb.:
omtrent
de
organisatie
van
de
dierenartsenpraktijk waarin stage werd gelopen) en van een “reflecterend synthetiserend vermogen” (vb.: evaluatie van aspecten die later in de eigen beroepsuitoefening al dan niet kunnen aangenomen worden). Uit de verslagen moet blijken dat de studenten hun kennis, vaardigheden en attitudes kunnen aanwenden in een patiëntencontext. De literatuurstudie (10 à 30 blz.) handelt over een thema met diergeneeskundige relevantie en wordt in principe begeleid door het academisch personeel (AP) van de niet-klinische vakgroepen. Bij het uitwerken van de literatuurstudie kunnen de studenten van de tweede master eventueel ook enkele dagen technische stage lopen in de laboratoria of klinieken van hun promotor, teneinde er ervaring op te doen met de onderzoekstechnieken die betrekking hebben op hun onderwerp. De afgedrukte en afzonderlijk ingebonden stageverslagen en literatuurstudie moeten ingediend worden op het masterproefsecretariaat in de eerste week van de maand mei van de tweede master. Voor de evaluatie van de twee stagerapporten en de literatuurstudie wordt een wegingsfactor van 4 resp. 10 aangewend.
Het tweede gedeelte van de masterproef, dat in het afstudeerjaar geprogrammeerd staat voor 16 studiepunten en voornamelijk begeleid wordt door het academisch personeel van de klinische vakgroepen, dient schriftelijk uitgewerkt en mondeling verdedigd te worden. Daarbij kunnen de studenten kiezen tussen twee formules: Het grondig beschrijven en bespreken van een onderzoeksthema dat al dan niet aansluit op de literatuurstudie die gemaakt werd in het eerste deel van de masterproef. De onderzoeksonderwerpen kunnen diverse vormen aannemen, zoals een beperkte prevalentiestudie, de optimalisatie van een onderzoeksmodel, het aanleren en toepassen van een aantal onderzoekstechnieken, of het grondig uitwerken van een klinische casuïstiek. Bij deze onderzoeksonderwerpen horen ook klinische onderwerpen, die verschillen van de hiernavermelde klinische cases doordat zij veel grondiger
4
uitgewerkt worden, omdat zij bijvoorbeeld gebaseerd zijn op meerdere gevallen die door middel van een retrospectieve studie of een telefonische enquête worden opgevolgd. Dergelijke onderzoeksonderwerpen zijn toegankelijk voor alle studenten en zijn dus zeker niet beperkt tot de studenten die kiezen voor de optie onderzoek. Het is immers belangrijk dat alle studenten de kans krijgen om een minimum aan onderzoekservaring op te doen binnen hun opleiding, in het kader van hun academische vorming en ook om hun kansen te verhogen bij eventuele latere doctoraatsbeursaanvragen (FWO, IWT,…). Het aantal bladzijden van deze onderzoeksverslagen wordt niet beperkt, maar als richtlijn voor het gehele rapport kan een maximum van 100 blz. worden aangehouden. Het ingebonden werkstuk dient op het masterproefsecretariaat ingediend te worden in de eerste week van de maand mei van het afstudeerjaar. Het uitwerken van twee klinische cases, waarbij telkenmale een concrete klinische casuïstiek uitgebreid wordt beschreven en daarna besproken wordt in het licht van de opgezochte gegevens uit de wetenschappelijke literatuur, waarbij kritisch gereflecteerd wordt over de specifieke aspecten van de onderzochte problematiek. De afzonderlijk ingebonden werkstukken (elk 20 à 30 bladzijden) dienen op het masterproefsecretariaat ingediend te worden in de eerste week van de maand februari resp. mei van het afstudeerjaar. De studenten kunnen dus voor hun masterproef-portfolio, naast de 2 weken praktijkstage bij dierenartsen, uit drie mogelijke combinaties kiezen: (a) een literatuurstudie (10 SP) met een vervolgonderzoek van 16 SP over hetzelfde thema (al dan niet klinisch), waarbij dus de gehele masterproef over hetzelfde thema handelt (deze formule is sterk aanbevolen voor alle studenten van de optie onderzoek), of (b) een literatuurstudie (10 SP) met het jaar nadien een onderzoek van 16 SP over een ander thema (al dan niet klinisch), of (c) de combinatie literatuurstudie (10 SP) + 2 klinische cases (2x8 SP).
2. FACULTAIR REGLEMENT VOOR DE LITERATUURSTUDIE (versie januari 2011) 2.1. DOELSTELLINGEN Door het uitvoeren van een literatuurstudie kunnen studenten belangrijke vaardigheden verwerven die van belang zijn voor hun gehele verdere carrière: -
Opzoeken, consulteren en kritisch interpreteren van wetenschappelijke literatuurbronnen.
-
Synthetiseren en rapporteren volgens de regels van de wetenschappelijke literatuur.
Voor een algemene beschrijving van de bronnen waarop een literatuurstudie gebaseerd is wordt verwezen naar Bijlage I. Bij het uitwerken van de literatuurstudie kunnen de studenten van de tweede master desgewenst ook enkele dagen technische stage lopen in de laboratoria of klinieken van hun
5
promotor, teneinde er ervaring op te doen met de onderzoekstechnieken die betrekking hebben op hun onderwerp. De bedoeling van deze stage is dus om concrete en praktische ervaring op te doen over de desbetreffende onderzoekstechnieken, en niet om reeds een onderzoek uit te werken over hun onderzoeksonderwerp of over een klinische casuïstiek die aansluit op hun literatuurstudie (het uitwerken van dergelijk onderzoek is gereserveerd voor het tweede deel van de masterproef, dat in het afstudeerjaar wordt uitgevoerd). Eventueel kan een beknopt verslag van de aangeleerde onderzoekstechnieken opgenomen worden als bijlage in de literatuurstudie, maar de eigenlijke literatuurstudie blijft steeds primordiaal in het eerste gedeelte van de masterproef. De mogelijkheid om dergelijke aanvullende technische stage te lopen wordt door de promotoren aangeduid op de keuzelijst van de literatuurstudieonderwerpen.
2.2. KEUZE VAN HET ONDERWERP Bij het begin van het tweede semester van het academiejaar worden de studenten van de eerste master geïnformeerd over het concept van de masterproef. Daarna moeten zij uiterlijk op 4 april 2011 een keuzeformulier indienen waarin zij hun voorkeur meedelen voor één of meer onderwerpen waarover zij een literatuurstudie willen uitvoeren in de tweede master. Daarbij krijgen de studenten drie keuzemogelijkheden: Onderwerpen uit de keuzelijst van literatuurstudies die door de vakgroepen (voornamelijk de pre- en paraklinische vakgroepen) worden voorgesteld. Studenten die daarvoor opteren moeten op hun keuzeformulier 6 onderwerpen aanduiden (van eerste tot zesde prioriteit). Onderwerpen uit de keuzelijst van onderzoeksonderwerpen, waarvan het de bedoeling is dat het desbetreffende onderwerp in het afstudeerjaar verder uitgewerkt wordt in een onderzoeksgedeelte. Het concept van deze projecten wordt kort beschreven in een document dat op Minerva en de masterproefwebsite wordt bekendgemaakt. Studenten die kiezen voor dergelijk onderzoeksonderwerp moeten contact opnemen met de promotor van dit onderwerp, die vervolgens op het keuzeformulier van de student verklaart dat dit onderwerp voor de desbetreffende student wordt voorbehouden. Alle studenten die van plan zijn om in het afstudeerjaar de optie onderzoek te volgen, dienen in principe een dergelijk onderzoeksonderwerp te kiezen. Studenten kunnen ook eigen onderwerpen aanbrengen, op voorwaarde dat zij daarvoor zelf een promotor vinden. Dergelijke eigen onderwerpen worden door de promotor vooraf en exclusief aan hen toegekend, en die onderwerpen mogen niet op de keuzelijsten vermeld staan. De betrokken studenten moeten op hun keuzeformulier duidelijk de titel van het toegekende onderwerp vermelden, evenals de naam en vakgroep van de promotor en ook de contactgegevens van eventuele externe promotoren (adres, telefoonnummer en emailadres). Het ingevulde formulier moet door de promotor(en) ondertekend zijn.
6
Alle ingevulde keuzeformulieren moeten tegen 4 april 2011 op het masterproefsecretariaat ingediend zijn. Het secretariaat zal dan in alle neutraliteit deze onderwerpen toekennen. Indien nodig, zal er een tweede keuzeronde georganiseerd worden voor studenten aan wie in de eerste keuzeronde geen onderwerp kon worden toegekend. Wanneer meerdere studenten voor eenzelfde onderwerp kiezen, zal de toewijzing gebeuren op basis van loting. Voor diersoortspecifieke onderwerpen zal daarbij voorrang worden gegeven aan studenten die van plan zijn om in de tweede master het optiepakket van de desbetreffende diersoort te kiezen. Daarom wordt op het keuzeformulier ook gevraagd dat de studenten hun vermoedelijke optiekeuze zouden aanduiden; deze keuze is echter vrijblijvend en dus niet definitief bindend.
De lijst met toegekende onderwerpen wordt in de Faculteitsraad van mei 2011 goedgekeurd. De toegewezen onderwerpen en de namen van de promotoren worden uiterlijk op 30 mei 2011 aan de studenten meegedeeld. Aanbevolen wordt dat iedere student daarna zo spoedig mogelijk contact opneemt met zijn/haar promotor om in onderling overleg het concrete concept te bespreken en een planning uit te werken.
Veranderen van een onderwerp dat officieel door de faculteitsraad is toegekend, wordt alleen in uitzonderlijke omstandigheden toegestaan. Dergelijke aanvraag moet in ieder geval uiterlijk vóór 15 november 2011 schriftelijk ingediend zijn op het de masterproefsecretariaat. Bovendien moet voldaan zijn aan drie voorwaarden: (1) De betrokken student moet zelf een promotor zoeken voor het nieuwe onderwerp, en geen enkel AP-lid kan verplicht worden om die extra taak op zich te nemen, want die extra werklast wordt niet gecompenseerd. (2) De promotor van het nieuwe onderwerp dient zijn akkoord schriftelijk bevestigd te hebben op het aanvraagformulier. (3) De promotoren van de reeds toegekende onderwerpen dienen eveneens hun akkoord schriftelijk bevestigd te hebben op het aanvraagformulier. De masterproefcoördinator heeft delegatiebevoegdheid om in dergelijke gevallen de nodige beslissingen te nemen, en deelt naderhand die beslissingen mee op de eerstvolgende faculteitsraad waarop een masterproefbespreking geagendeerd staat.
Studenten die de eerste master overzitten moeten contact opnemen met de promotor van het onderwerp dat hen reeds werd toegekend. Indien zij hun onderwerp willen behouden, moeten zij daartoe vóór 1 november 2011 de goedkeuring vragen aan hun promotor. Dit onderwerp zal dan niet worden vermeld op de keuzelijst van 2012-2013 met onderwerpen waaruit andere studenten kunnen kiezen, maar wordt als een “eigen onderwerp” ingediend. In ieder geval moeten ook de bissers uiterlijk op 4 april 2011 een ingevuld keuzeformulier indienen.
7
Studenten die in de tweede master de hen toegekende literatuurstudie niet uitvoeren, moeten steeds hun promotor en het masterproefsecretariaat daarvan op de hoogte brengen.
Bij alle correspondentie met de studenten zal het masterproefsecretariaat gebruik maken van Minerva, de website www.masterproef.ugent.be én van UGent e-mailadressen. Het is de verantwoordelijkheid van iedere student om deze informatiekanalen geregeld te consulteren.
2.3. VORM 2.3.1.Formaat -
Minimum 10 blz., maximum 30 blz., formaat DIN A4 (inclusief figuren, tabellen, bijlagen en referentielijst).
-
Lettergrootte en -type: Arial 10 en anderhalve interlinie (eventueel kan gekozen worden voor een iets kleinere regelafstand, nl. “exact 15 punt”, die in een Word-document via de rubriek “alinea” kan ingesteld worden).
2.3.2. Kaft en voorblad -
Het werk moet met lijm ingebonden worden in een plastieken kaft met glashelderdoorzichtige voor- en achterkaft en zwarte rug.
-
De voorkaft, die bedrukt is met dezelfde tekst als het titelblad, en de achterkaft moeten bestaan uit hetzelfde gekleurde karton waarmee deze informatiebrochure ingebonden is. De technische gegevens van dit karton voor de literatuurstudies die ingediend zullen worden in het academiejaar 2011-2012 zijn: gewicht 160 gram/m2; kleur : goudgeel (kleurcode # 1103 Clairefontaine®).
2.3.3. Structuur -
De literatuurstudie bestaat uit volgende onderdelen: Titelblad - Auteursrecht – Voorwoord - Inhoudsopgave - Samenvatting & Trefwoorden - Inleiding - Literatuurstudie - Bespreking - Referentielijst - Bijlagen (facultatief).
-
Gedetailleerde informatie over de verschillende hoofdstukken wordt verder beschreven (zie Hoofdstuk 3).
2.3.4. Paginering In principe worden de kaft, het blanco schutblad, het titelblad en de bladen met de auteursrechtclausule, het voorwoord en de inhoudsopgave niet genummerd. De samenvatting en trefwoorden verschijnen dus op bladzijde 1 en de inleiding start op bladzijde 2.
8
2.3.5. Taal De literatuurstudie wordt in principe in het Nederlands geschreven. Desgewenst kan het verslag in het Engels opgesteld worden, op de uitdrukkelijke voorwaarde dat een uitgebreide Nederlandstalige samenvatting (minstens 1 bladzijde lang) toegevoegd wordt. Bovendien moet de betrokken student bij de aanvang van zijn project daartoe het uitdrukkelijke akkoord van zijn promotor verkrijgen en een bewijs voorleggen van voldoende kennis van de Engelse taal. Dit bewijs kan behaald worden aan de hand van een taaltest aan het UCT (level B2 of the Common European Framework). De taaltest wordt georganiseerd op vaste dagen en kost 50 euro. Extra informatie over deze taaltest is vermeld op de website: http://www.uct.ugent.be/subExtra_TaaltestsBuitenlandse.htm.
2.4. ORGANISATIE EN BEGELEIDING 2.4.1. Introductieles en informatiesessies -
In het begin van het tweede semester geeft de masterproefcoördinator een introductieles aan de studenten van de eerste master over de doelstellingen en praktische aspecten van de masterproef in het algemeen en van de literatuurstudie in het bijzonder. Tijdens de introductieles ontvangt iedere student van de eerste master een beknopte handleiding waarin gedetailleerde richtlijnen worden gegeven over de structuur van de literatuurstudie.
-
Voor de studenten van de tweede master worden in het begin van het academiejaar door de promotoren van de literatuurstudies in vakgroepverband enkele oefensessies georganiseerd waarin een aantal praktische vaardigheden worden gedemonstreerd en ingeoefend.
-
De administratieve aspecten van de masterproef worden verzorgd door het masterproefsecretariaat, dat gehuisvest is in de Vakgroep Morfologie (contactpersoon : Dhr. Bart De Pauw -
[email protected])
2.4.2. Onderwerpen -
De vakgroepen die belast zijn met de begeleiding van de literatuurstudies bezorgen ten laatste op 5 februari 2011 via elektronische mail 5 à 6 titels per AP-punt (cf. AP-plan dd. 1 oktober) aan het masterproefsecretariaat.
-
De vakgroepvoorzitters waken erover dat er geen onderwerpen ingediend worden die in recente jaren reeds aan bod kwamen.
-
De lijst met onderwerpen wordt door het masterproefsecretariaat gebundeld.
-
Tijdens de introductieles in het begin van het tweede semester krijgen de studenten van de eerste master de lijst met onderwerpen, een keuzeformulier en een gedrukte versie van het masterproefreglement.
9
2.4.3. Promotoren Elke literatuurstudie wordt gesuperviseerd door een promotor (die de concrete begeleiding van het werk waarneemt) en eventueel ook door een medepromotor (die liefst tot dezelfde vakgroep behoort). Voor elke literatuurstudie moet steeds minstens één ZAPlid, doctor-assistent, kliniekhoofd of gepromoveerde onderzoeker verbonden aan de Faculteit Diergeneeskunde van de UGent als promotor of medepromotor optreden. Nietgepromoveerde assistenten of onderzoekers van de faculteit diergeneeskunde kunnen als (mede)promotor optreden. Mits goedkeuring van de Faculteitsraad kunnen ook externe deskundigen als medepromotor optreden. De adressen en contactgegevens van externe medepromotoren moeten door de studenten expliciet vermeld worden op de keuzeformulieren. Voor de concrete berekening van de verdeelsleutel op vakgroepniveau wordt verwezen naar Bijlage VI. De lijst van promotoren wordt op de Faculteitsraad van mei 2011 goedgekeurd. 2.4.4. Begeleiding Na de faculteitsraad van mei 2011 wordt de definitieve lijst van de toegekende onderwerpen en de namen van de promotoren van alle literatuurstudies door het masterproefsecretariaat meegedeeld aan de studenten van de eerste master. Elke student van de tweede master zal minstens driemaal de literatuurstudie met zijn promotor bespreken: 1. De eerste vergadering heeft plaats uiterlijk de tweede week van oktober en gaat over de probleemaflijning en planning. 2. Op de tweede vergadering die vóór de kerstvakantie plaats vindt, dient de student een typoscript in dat handelt over een aanzienlijk deel van de literatuurstudie. 3. Op de derde vergadering, die gepland wordt op uiterlijk 15 april 2012, wordt de volledige tekst van de literatuurstudie doorgenomen. Aanbevolen wordt dat alle afspraken voor overleg tussen de studenten en promotoren zouden gemaakt worden via email en dat beide betrokken partijen de betreffende emailcorrespondentie bijhouden.
10
2.4.5. Toewijzen van een beoordelingscommissie -
Elke literatuurstudie wordt geëvalueerd door een beoordelingscommissie bestaande uit de promotor, de eventuele medepromotor en 1 commissaris. De commissarissen behoren tot het AP van de niet-klinische vakgroepen van de faculteit. Ook gepensioneerde ZAP-leden komen daarvoor in aanmerking. Eventueel kan een commissaris gecoöpteerd worden van buiten de faculteit.
-
De commissarissen worden aangeduid door het masterproefsecretariaat in de loop van maart 2012. Daarbij wordt rekening gehouden met het aantal literatuurstudies dat elke vakgroep als promotor heeft begeleid en met het specifieke vakgebied van het facultaire AP. De promotor(en) en de commissaris van iedere literatuurstudie dienen liefst tot verschillende
vakgroepen
te
behoren;
de commissaris
dient
in
ieder
geval
gespecialiseerd te zijn in een andere discipline dan de promotor. -
In de Faculteitsraad van maart 2012 wordt de lijst met de commissarissen voor de literatuurstudies goedgekeurd.
2.4.6. Indienen -
Iedere student moet de definitieve tekst van zijn/haar literatuurstudie uiterlijk op 17 mei 2012 (1e examenperiode) of 27 augustus 2012 (2e examenperiode) in afgedrukte en ingebonden vorm indienen op het masterproefsecretariaat in drie of vier exemplaren.
-
Van deze afgedrukte versies zal één exemplaar centraal worden bewaard, één exemplaar zal door het secretariaat aan de promotor bezorgd worden, het eventuele derde exemplaar aan de eventuele medepromotor en het laatste exemplaar aan de commissaris.
-
Iedere student dient ook een digitale copie (PDF formaat) van het verslag in via de deponeringsmodule op Minerva. De modaliteiten hieromtrent worden via Minerva en de masterproefwebsite meegedeeld. De studenten dienen in ieder geval ook een elektronische versie van hun verslag te bewaren tot op het moment van het afstuderen.
2.4.7. Evaluatie -
Het masterproefsecretariaat stuurt tegen 21 mei resp. 29 augustus 2012 alle ingediende literatuurstudies, samen met een evaluatieformulier, naar de (mede)promotoren en commissarissen. Deze evalueren individueel en onafhankelijk van elkaar op de daartoe bestemde evaluatieformulieren. De promotor quoteert ook de inzet van de student.
-
De leden van de beoordelingscommissies bezorgen de ingevulde evaluatieformulieren onder gesloten omslag terug naar het masterproefsecretariaat tegen uiterlijk 14 juni resp. 10 september 2012.
11
-
Het
masterproefsecretariaat
berekent
het
rekenkundig
puntengemiddelde
als
eindbeoordeling (quotering op 20 punten) en maakt deze cijfers binnen de week over aan de Facultaire Studentenadministratie. -
Er is geen openbare mondelinge verdediging van de literatuurstudies die ingediend worden op het einde van de tweede master. In het afstudeerjaar wordt wel een mondelinge voorstelling en verdediging van de masterproefwerken ingericht. Al deze openbare verdedigingen vinden plaats op het einde van de eerste zittijd (mei - juni van het afstudeerjaar) en bestaan uit een voorstelling van een tiental minuten gevolgd door een discussie van 5 à 10 minuten.
-
De criteria die gehanteerd worden voor de evaluatie van de verslagen zijn vermeld in Bijlage IV. Literatuurstudies die op welk punt dan ook niet voldoen aan het facultaire reglement worden geweigerd.
-
Plagiaat
wordt
gesanctioneerd
volgens
de
bepalingen
van
het
algemeen
examenreglement die betrekking hebben op onregelmatigheden bij de evaluatie. Concrete richtlijnen betreffende het voorkomen van plagiaat zijn terug te vinden in Bijlage V. -
Feedback : De student die een feedback wenst over zijn literatuurstudie contacteert de promotor
van
de
studie.
De
promotor
stuurt
dan
een
e-mail
naar
het
masterproefsecretariaat (Dienst Morfologie: contactpersoon: Dhr. Bart De Pauw – email:
[email protected]).
Deze
laatste
zendt
daarop
een
kopie
van
de
beoordelingsbladen naar de promotor. De promotor bespreekt de evaluatie in een persoonlijk onderhoud met de aanvrager, evenwel zonder de individueel toegekende punten mee te delen. -
Een student kan pas een credit verwerven voor deel I van de masterproef indien hij geslaagd is (dus 50% behaalt) voor zowel de literatuurstudie als voor de praktijkstages.
2.4.8. Confidentialiteit Wanneer een masterproef confidentiële informatie bevat, dienen alle betrokkenen (studenten, promotoren, commissarissen, juryleden…. ) de richtlijnen te volgen die beschreven zijn in de universitaire regelgeving terzake: http://www.techtransfer.UGent.be/masterproeven.html.
2.4.9. Slotbepaling Dit reglement kan jaarlijks herzien en eventueel bijgestuurd worden.
12
3. OPSTELLEN VAN DE LITERATUURSTUDIE 3.1. KAFT EN TITELBLAD
UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2011- 2012
TITEL
door
Voornaam NAAM
Promotor : Prof. dr. (of Dr.) ………. [Medepromotor: (Prof.) dr. …… ]
Literatuurstudie in het kader van de Masterproef
13
De titel van de literatuurstudie is het belangrijkste element van de kaft en van het titelblad. Een goede titel dient met zo weinig mogelijk woorden de inhoud precies aan te duiden. Vermijd ballastwoorden zoals "Studie van...", "Bijdrage tot de studie van...", "Enkele facetten van...", "Onderzoek naar...". Tracht de titel te beperken tot maximum 10 woorden. Zo dit onmogelijk blijkt, dan kan de titel opgedeeld worden in een hoofdtitel gevolgd door een ondertitel. De accuraatheid van de titel is daarenboven noodzakelijk voor automatische indexering in referatentijdschriften. De meeste indexeringsdiensten werken met sleutelwoorden (keywords). Het is daarom fundamenteel belangrijk dat in de titel de correcte sleutelwoorden gebruikt worden. Afkortingen, chemische formules, jargon en handelsnamen worden in de titel best vermeden.
3.2. AUTEURSRECHT Op een apart blad, volgend op het titelblad en vóór het eventuele voorwoord en de inhoudsopgave, dient men in een kleiner en cursief lettertype de volgende tekst (die van de masterproefwebsite kan gekopieerd worden) te vermelden: De auteur en de promotor(en) geven de toelating deze studie als geheel voor consultatie beschikbaar te stellen voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van gegevens uit deze studie. Het auteursrecht betreffende de gegevens vermeld in deze studie berust bij de promotor(en). Het auteursrecht beperkt zich tot de wijze waarop de auteur de problematiek van het onderwerp heeft benaderd en neergeschreven. De auteur respecteert daarbij het oorspronkelijke auteursrecht van de individueel geciteerde studies en eventueel bijhorende documentatie, zoals tabellen en figuren. De auteur en de promotor(en) zijn niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in deze studie geciteerd en beschreven zijn.
Voor literatuurstudies die in het Engels opgesteld zijn, geldt de volgende clausule: The author and the promoter(s) agree this thesis is to be available for consultation and for personal reference use. Every other use falls within the constraints of the copyright, particularly concerning the obligation to specially mention the source when citing the results of this thesis. The copyright concerning the information given in this thesis lies with the promoter(s). The copyright is restricted to the method by which the subject investigated is approached and presented. The author herewith respects the original copyright of the books and papers quoted, including their pertaining documentation such as tables and illustrations. The author and the promoter(s) are not responsible for any recommended treatments or doses cited and described in this study.
14
3.3. VOORWOORD In het "Woord vooraf" of "Voorwoord" wordt op een eenvoudige en hoffelijke manier dank betuigd aan diegenen die bijgedragen hebben tot het tot stand komen van het werk. Dit is het enige niet-wetenschappelijke deel van de literatuurstudie en komt dus vóór de inhoudsopgave. Hierbij worden dezelfde regels gehanteerd als in het dagelijks leven, waarbij het een blijk van wellevendheid is iemand te danken wanneer hij/zij geholpen heeft met kennisoverdracht, met een belangrijk idee of interpretatie, of materieel. Schrijf de naam, functie en titel van personen correct en draag zorg voor de orde van belangrijkheid.
3.4. INHOUDSOPGAVE Het verslag dient te beginnen met een beperkt overzicht van de verschillende onderdelen van de studie. De inhoudsopgave wordt liefst beperkt tot één bladzijde (gebruik daartoe eventueel een kleiner lettertype en slechts een enkelvoudige interlinie). De inhoudsopgave begint met het vermelden van de samenvatting en van de inleiding. Voor het aanduiden van de verschillende hoofdstukken van de literatuurstudie wordt gebruik gemaakt van een zuiver numeriek-decimale indeling (zie onderstaand voorbeeld). Noteer dat de hoofdingen van de samenvatting, de inleiding, de literatuurstudie, de bespreking en de referentielijst evenals de bijlagen geen nummers dragen. In de titels van de diverse hoofdstukken en paragrafen mogen geen onderstrepingen voorkomen. De verschillende hoofdstukken kunnen een variabel aantal onderverdelingen hebben, met een minimum van twee. Zo kan men dus niet deel 2.2.1. hebben als niet (minstens) ook deel 2.2.2. bestaat. Tracht om redenen van overzichtelijkheid indelingen te vermijden die verder gaan dan de vierde graad. Wanneer een tekst langer is dan acht bladzijden, is het aan te bevelen onderverdelingen te maken. De aanwezigheid van figuren en tabellen rechtvaardigt evenwel langere delen. Nadere gegevens omtrent de indeling van de literatuurstudie zijn vermeld in hoofdstuk 3.8.
15
VOORWOORD INHOUDSOPGAVE SAMENVATTING .......................................................................................................... p. 1 INLEIDING ................................................................................................................... p. 2 LITERATUURSTUDIE .................................................................................................. p. 4 1. Situering .................................................................................................................... p. 4 1.1. Definities ............................................................................................................... p. 4 1.2.
Historisch overzicht ............................................................................................. p. 5
1.2.1
Oudheid ........................................................................................................... p. 7
1.2.2.
Renaissance .................................................................................................... p. 8
1.2.3.
Huidige inzichten .............................................................................................. p. 9
2. Aanpak ................................................................................................................... p. 10 … BESPREKING ............................................................................................................. p. 18 REFERENTIELIJST .................................................................................................... p. 25 BIJLAGEN ................................................................................................................... p. 28
3.5. SAMENVATTING - ABSTRACT - KEY WORDS In een korte samenvatting (ongeveer 250 woorden) wordt een beknopte synthese gegeven van het werk. De samenvatting dient een beknopt en vlot leesbaar overzicht te bieden van de essentie van de literatuurstudie. De samenvatting moet kort zijn (niet meer dan een bladzijde) en mag alleen tekst bevatten (geen figuren of tabellen). Na de Nederlandstalige samenvatting kan facultatief ook een korte Engelstalige abstract (summary) worden toegevoegd. An abstract or summary should provide a brief and intelligible survey of the literature review. This abstract should be short (no longer than 150 words or 10 lines) and should contain only text, no figures nor tables. Eventually it can be typed more densely than the normally used double-spaced format. Wanneer de literatuurstudie in het Engels opgesteld is, dient de beknopte Engelse samenvatting gevolgd te worden door een uitgebreide Nederlandstalige samenvatting die minstens 1 bladzijde lang is. Na de samenvatting kunnen 5 sleutelwoorden (Key words) vermeld worden, waarmee verwezen wordt naar de essentie van de literatuurstudie. De sleutelwoorden moeten in alfabetische volgorde gerangschikt worden en worden in een vet lettertype gedrukt. Vb.: Key words: Anatomy - Horse - Ophthalmology - Retina - Vasculature
16
3.6. INLEIDING - PROBLEEMSTELLING De inleiding heeft een dubbele functie: -
Probleemstelling: het onderzochte probleem duidelijk omschrijven en het belang ervan aanduiden.
-
Situering: de lezer kort en bondig op de hoogte brengen van de bestaande informatie omtrent het onderzochte probleem, zodat hij voldoende achtergrondinformatie heeft om de studie te kunnen verstaan en evalueren, zonder eerst andere publicaties te moeten raadplegen. Daarbij moet de betreffende literatuur uiterst beknopt worden aangehaald.
Bij voorkeur worden in de inleiding geen afkortingen gebruikt. Indien dit evenwel toch gewenst is, wordt de afkorting tussen haakjes geplaatst onmiddellijk volgend op de eerste vermelding van het volledige woord. Wanneer veel afkortingen gebruikt worden, wordt aanbevolen een overzichtslijst met definities van de gebruikte vaktermen, afkortingen en symbolen op een apart blad te vermelden. De inleiding wordt best geschreven nadat de hoofdtekst geschreven is, omdat in de loop van de studie vaak accentverschuivingen optreden die bij de opzet van het werk niet konden worden ingeschat.
3.7. LITERATUURSTUDIE Het hoofdstuk "Literatuurstudie" bevat een samenvatting van de verschillende gezichtspunten op het onderwerp zoals die in de literatuur gevonden werden. Deze gegevens dienen gecompileerd te worden (dus geen opsomming van letterlijke citaten) en kritisch met elkaar vergeleken te worden, zodat men inzicht krijgt in gelijkenissen, aanvullingen, contradicties, hiaten... Soms kan het nuttig zijn om in een literatuurstudie een overzicht te geven van methoden die werden gebruikt om de problematiek te onderzoeken. Deze beschrijving moet zakelijk, beknopt en nauwkeurig zijn. De beschrijving van de resultaten van wetenschappelijke onderzoeken dient overzichtelijk en goed gestructureerd te zijn. Er moet een duidelijk onderscheid zijn tussen hoofd- en bijzaken. Ook negatieve aspecten of zaken die niet konden aangetoond worden onder de experimentele condities kunnen belangrijk zijn en dienen dan vermeld te worden. Wanneer bij een experiment slechts enkele resultaten bekomen werden, dan kunnen deze descriptief in de tekst verwerkt worden. Voor meer uitgebreide resultaten worden tabellen en figuren gebruikt. Daarbij dienen de verwijzingen zo direct mogelijk te gebeuren. Dus niet: "Uit Tabel 1 blijkt duidelijk dat bij verlaging van de temperatuur het
17
aantal aangetaste celdelingen verminderde" maar liever: "Verlaging van de temperatuur verminderde het aantal celdelingen (Tabel 1)". De resultaten moeten voldoende gedetailleerd worden beschreven, maar herhaling van gegevens in tabellen, figuren en tekst moet vermeden worden. De bespreking van de literatuurbevindingen is een essentieel onderdeel van ieder verslag, maar moet gebeuren in een apart hoofdstuk (zie hoofdstuk 3.13.) Voor de wijze waarop de referenties, ISO standaarden, EFSA documenten en wetteksten moeten geciteerd worden in de tekst, wordt verwezen naar hoofdstuk 3.14.
3.8. INDELING Vanzelfsprekend moet het werk ingedeeld worden in hoofdstukken en verder in paragrafen en alinea's. Een tekst is leesvriendelijker indien de paragrafen niet langer zijn dan een halve bladzijde. Titels van delen met eenzelfde hiërarchische waarde worden op dezelfde manier geschreven. De cijfers en letters die de classificatie van de titels aangeven (vb.: 1.1.2.1.) worden in principe steeds in gewone druk aangeduid. Na de titel staat geen punt, want dit is trouwens meestal geen zin.
Voorbeeld 1. HOOFDLETTERS VET (en eventueel een groter lettertype) 1.1. HOOFDLETTERS 1.1.1. Gewone letters vet 1.1.1.1. Gewone letters 1.1.1.1.1. Cursieve letters 1.1.1.1.1.1. Gewone letters onderlijnd
3.9. TAAL Als algemene regel wordt voorgehouden om de literatuurstudie inclusief de inleiding en de bespreking grotendeels in de tegenwoordige tijd te stellen. Dit geldt ook voor verwijzingen naar illustraties en tabellen of naar andere plaatsen in de tekst. Het is dus correct te schrijven: "Figuur 4 toont dat streptomycine E. coli inhibeerde bij alle onderzochte pH waarden". Verwijst men echter naar een auteur die iets aantoonde, dan komt dit in de verleden tijd. Dus: "Smith (1995) toonde aan dat streptomycine E. coli inhibeert".
18
Enkele concrete richtlijnen: -
Hanteer een sobere, correcte taal, bij voorkeur geschreven in de onpersoonlijke vorm ("Er werd gevonden..." i.p.v. "Wij hebben gevonden dat...").
-
Controleer steeds de spelling van werkwoorden (vooral d/t-fouten) en volg de nieuwe spelling (Woordenlijst Nederlandse Taal).
-
Gebruik de officiële nomenclatuur van chemicaliën, anatomische termen (Nomina Anatomica Veterinaria), micro-organismen (Genus en species cursief of onderstreept; Genus met hoofdletter en de eerste maal voluit geschreven; species zonder hoofdletter: "Escherichia coli... E. coli...")
-
Om een interval aan te duiden wordt het "-" symbool gebruikt (vb.: ....gedurende 612 weken). Om te vermijden dat er verwarring is met het minteken, kan het interval ook omschreven worden (vb.: van 6 tot 12 weken).
-
Het plaatsen van een voetnota wordt best vermeden, omdat dit de vlotte leesbaarheid schaadt. Indien men toch voetnoten gebruikt, plaatst men na de zin a
(en meer bepaald na het punt) een cijfer geschreven als een exponent . Onderaan de bladzijde wordt een lijn getrokken over een kwart van de breedte van de bladzijde, beginnend aan de linker kantlijn. Onder deze lijn wordt het cijfer herhaald en volgt dan de tekst.
3.10. TABELLEN (zie Bijlage II) Tabellen worden alleen gebruikt wanneer een verzameling van een (groot) aantal gegevens aanwezig is. Wanneer de gegevens variëren over verschillende orden van grootte is een tabel aangewezen. Wanneer echter een tabel of een kolom uit een tabel gemakkelijk onder woorden kan gebracht worden, dan is het ook beter dit te doen. Een goede tabel bestaat uit een titel, een hoofding en een overzichtelijke configuratie. De titel van de tabellen staat bovenaan en bevat het volgnummer van de tabel (doorlopende nummering doorheen álle hoofdstukken) evenals alle informatie om de tabel te kunnen begrijpen op een onafhankelijke manier, zonder verwijzing naar de tekst. Extra toelichtingen kunnen gegeven worden in een noot direct onder de tabel. Voor de nummering van de voetnoten zijn letters (vb.: 5a) beter dan cijfers (want 52 kan ook de kwadraatsfunctie van 5 betekenen). De hoofding van de tabel bevat erkende afkortingen, officiële nomenclatuur en de internationaal vastgelegde standaardeenheden (S.I. eenheden).
a
De definitieve bladschikking van een voetnoot kan pas gebeuren als de lay-out van alle pagina's gekend is en dit
kan veranderen in functie van het gekozen lettertype of de spatiëring.
19
De configuratie van een tabel moet zeer duidelijk zijn. Vermijd lange, smalle, korte of brede tabellen. Een te lange of te smalle tabel kan ontdubbeld worden (cf. Bijlage III:Tabel 3). Wanneer een tabel meer dan één bladzijde inneemt, wordt de hoofding van de tabel op elke bladzijde herhaald. Een goede tabel bevat minstens twee en liefst drie of meer kolommen. Vermijd in een tabel veel nullen en plus- of mintekens. Gebruik niet meer significante cijfers dan nodig om geen valse indruk van precisie te geven; alleen de laatste decimaal mag onzeker zijn. Constante getallen worden niet getabelleerd maar komen in de titel. Binnen een kolom dienen de komma's uitgelijnd te zijn (Tabel 4). Niet-numerieke kolommen worden links uitgelijnd (Tabel 5 en 6). Neem volgende afspraken voor symbolen in acht: -
:
ontbrekende waarneming
0
:
nul
blanco :
er kan logischerwijze geen getal voorkomen.
Indien een tabel over de lengte van een blad (dus verticaal) geplaatst wordt, dan dient de hoofding van de tabel steeds langs de lange linkerrand geplaatst te zijn. Bij een tabel die op de rechter bladzijde staat, paalt de hoofding bijgevolg aan de boekrug, terwijl bij een tabel op de linker bladzijde de onderkant naar de boekrug wijst. Het is niet nodig (maar wel toegelaten) verticale lijnen in een tabel aan te brengen.
3.11. ILLUSTRATIES 3.11.1. Algemeen Figuren worden doorlopend genummerd met Arabische cijfers. De titel ervan staat steeds onderaan en begint met Fig. 1 ... Wanneer men een illustratie in haar geheel van iemand anders overneemt, dient men na de titel, tussen haakjes, te vermelden: (uit Peeters, 1995). Als men de illustratie opnieuw tekent of de getallen omrekent of anders rangschikt, vermeldt men: (naar Peeters, 1995). Wanneer figuren getekend worden, moet men rekening houden met een voldoende brede rand (± 2 cm) rond de tekeningen en voldoende plaats om de titulatuur aan te brengen. Algemeen gesteld moet een figuur zo eenvoudig en informatief mogelijk zijn en moet ze onafhankelijk (los van de tekst) interpreteerbaar zijn.
3.11.2. Grafieken (zie Bijlage III) In essentie zijn grafieken in figuur gebrachte tabellen. Zij zijn voornamelijk bedoeld om een evolutie, een trend, een prognose of een extrapolatie aan te geven. Bij afwezigheid van een duidelijke trend of wanneer exacte waarden moeten weergegeven worden, kunnen beter tabellen gebruikt worden. Grafieken lenen zich zeer goed om verschillende reeksen waarnemingen onderling te vergelijken. Om de reeksen van elkaar te kunnen
20
onderscheiden is het mogelijk verschillende types van lijnen of diverse symbolen te gebruiken. De meest geschikte symbolen zijn kleine driehoeken, cirkels en vierkanten (wit en/of zwart). Plustekens of kruisjes zijn minder geschikt. De definitie van de symbolen of lijnen kan geplaatst worden in een leeg veld van de figuur of in de titel. Tracht bij voorkeur de figuren binnen een kader te plaatsen. Grafieken werden vroeger gemaakt op grafiekpapier, maar op dit moment is er veel software voorhanden is om uitstekende figuren te maken. 3.11.3. Foto's en tekeningen Bij foto's kan de aandacht op belangrijke delen getrokken worden door er pijlen of letters op aan te brengen. Op illustraties met vergrote beelden dient de vergroting aangegeven te worden, hetzij in de titel of het onderschrift (vergroting 100 x), hetzij met een lijnstuk dat in de figuur wordt aangebracht (vb.: 1mm ). Voor een tekening of een schematische voorstelling van een reeks handelingen, moet zorg gedragen worden voor de hiërarchie van de gegevens en moet de lettergrootte eventueel aangepast worden. Indien mogelijk wordt het geheel best in een kader geplaatst (cf. Bijlage III: Fig. 22).
3.12. FORMULES EN EENHEDEN Formules en vergelijkingen worden ingesprongen in de tekst aangebracht. Steeds moeten de symbolen onmiddellijk verklaard worden, zoals in volgende voorbeeld: p=F/A Hierin is
p druk (Pa)
p = F . A-1
of waarin
p: druk (Pa)
F kracht (N)
F: kracht (N)
A oppervlak (m2)
A: oppervlak (m2)
Indien een vergelijking niet op één lijn kan, moet elke lijn eindigen met een teken (vb.: + of -) en dit teken moet herhaald worden op de volgende lijn. Vb.: A = b + c + (d + e) - (f - g) + h - i
Het vermenigvuldigingsteken x wordt vaak vervangen door een centraal punt (dot) of een asterisk (*). Gebruik de juiste hiërarchie in groepen: { [ ( ..... ) ] }. Een correcte spatiëring is belangrijk: -
1 spatie vóór en na het +, -, x, : en = teken;
-
1 spatie vóór en na het integraalteken ( ∫ ) en het sommeringsteken ( ∑ ) ;
-
1 spatie vóór en na de log, ln, sin... afkorting;
21
-
1 spatie tussen een cijfer en de erbijhorende eenheid (vb.: "10 ml"); geen spatie vóór het ° en % teken (vb: 20°C, 20% van een oplossing).
Let op volgende punten: -
wees consequent met spaties in formules;
-
plaats geen punt na een formule en ook niet na een symbool (het is geen afkorting);
-
superscripties staan bij voorkeur recht boven subscripties;
-
vermijd in formules letters die gemakkelijk met cijfers kunnen verward worden (O - 0 of l - 1 );
-
gebruik de correcte S.I. eenheden en voorvoegsels (Tabel 1);
-
voor tijdsaanduiding van uur wordt h gebruikt (u. geldt voor affiches, uitnodiging enz.);
-
de afkorting voor: gram is g (niet gr)
temperatuur is t ("°C" en niet "°”)
hectare is ha (niet Ha)
absolute temperatuur is T ("K"; niet "°K")
minuut is min
kubieke centimeter is cm3 (niet cc)
seconde is s (niet sec)
micrometer is µm (niet mu of µ)
Noteer ook volgende conventies: -
Begin nooit een zin met een cijfer of met een afkorting.
-
Vermijd verwarringen zoals "5 100 ml bekers " (wel: 5 bekers van 100 ml").
-
Men schrijft "10 gram werd toegevoegd" en niet "10 grammen werden...".
-
De eenheid Angström mag niet meer gebruikt worden en dient vervangen te worden door nanometer (1 nm = 10 Angström).
-
"Ongeveer gelijk aan" wordt gegeven als "≈"
-
"Proportioneel met" wordt gegeven als "~"
-
Het symbool "=" komt alleen voor in mathematische uitdrukkingen.
22
Tabel 1. Internationaal erkende voorvoegsels
Fractie
Voorvoegsel
Symbool
Fractie
Voorvoegsel
Symbool
10-1
deci
d
10
deca
da
2
-2
10
centi
c
10
hecto
h
10-3
milli
m
103
kilo
k
10-6
micro
µ
106
mega
M
n
9
giga
G
12
-9
10
-12
10
nano
10
pico
p
10
tera
T
10-15
femto
f
1015
peta
P
10-18
atto
a
1018
exa
E
Er is geen spatie tussen een voorvoegsel en de overeenkomstige eenheid (vb.: µm). Er is wel één spatie tussen het cijfer en de eenheid (vb.: 5 µm). Beide komen bij voorkeur op dezelfde lijn voor in de tekst. Voor producten of quotiënten van eenheden wordt tussen elke eenheid een spatie gelaten. Het gebruik van de breukstreep (/) kan vermeden worden door eenheden met negatieve machten aan te wenden: S = 0.133 J mol-1 K-1. Conventioneel wordt de eenheid "m" in een product steeds als laatste geplaatst. Aldus wordt verwarring vermeden met het voorvoegsel "m"; vb.: mg (milligram) en m g (meter gram). Er is echter geen probleem als machten voorkomen (vb.: m2 kg s-2). Bij omrekeningen moet het aantal decimalen zo genomen worden dat de nauwkeurigheid niet minder noch meer wordt. Vb.: 1,02 m * 1,04 m = 1,06 m2 (niet 1,0608 m2) Afkortingen Complexe termen die frequent in de tekst terugkomen, kunnen afgekort worden. De desbetreffende term dient dan de eerste maal voluit geschreven te worden, waarna de bijhorende afkorting tussen haakjes wordt vermeld. Toch dient men het gebruik van afkortingen zoveel mogelijk te beperken. Indien er meerdere afkortingen gebruikt worden, verdient het aanbeveling om een lijst van de gebruikte afkortingen in de literatuurstudie op te nemen. Ook wordt aanbevolen om een korte definitie te geven van specifieke termen die in de literatuurstudie worden aangewend, wanneer mag aangenomen worden dat die uitdrukkingen niet algemeen bekend zijn bij niet-gespecialiseerde, biomedisch geschoolde lezers.
23
3.13. BESPREKING De bespreking of discussie is een essentieel onderdeel van ieder verslag. In dit hoofdstuk mogen de eerder beschreven literatuurgegevens niet zonder meer herhaald worden, maar zij moeten kritisch geanalyseerd worden, waarbij wordt ingegaan op de relatie tussen de verzamelde gegevens, met een kritische interpretatie van eventuele uitzonderingen, verklaringen, praktische toepassingen, suggesties voor verder onderzoek…. Alle interpretaties en conclusies moeten wetenschappelijk verwoord worden. Slechts in uitzonderlijke gevallen en mits expliciet akkoord van de promotor kunnen de hoofdstukken “Literatuurstudie” en “Bespreking” geïntegreerd worden tot één geheel, waarbij
de
kritische
interpretaties
onmiddellijk
na
het
beschrijven
van
de
literatuurgegevens vermeld worden. Dit leidt echter meestal tot verwarring, omdat de lezer vaak niet duidelijk het onderscheid zal zien tussen de eigenlijke literatuurgegevens en de persoonlijke interpretatie van de student.
3.14. REFERENTIELIJST 3.14.1. Bibliografische annotatie In elke literatuurstudie dient de literatuur omtrent het onderzoeksthema verkend te worden. Het consulteren van de literatuur is ook nodig om de bevindingen van eigen onderzoek te toetsen en te interpreteren. Terwijl de literatuurbron aanwezig is, dient men een bibliografische nota op te maken die op steekkaart of in een personal computer wordt bijgehouden. De bibliografische nota moet alle elementen bevatten die noodzakelijk zijn om de referentie terug te vinden en de referentielijst op te stellen. De titel moet letterlijk overgenomen worden, inclusief de eventuele ondertitel. Ook de lettertekens worden integraal en ongewijzigd overgenomen. Het bibliografisch adres (naam en plaats van uitgever) dient eveneens opgenomen te worden. Indien meerdere namen van steden voorkomen, volstaat het één ervan (in principe de meest dichtbije Europese stad) te vermelden. Ook dient men het totaal aantal bladzijden van het boek te noteren (nodig voor eventuele publicatie in bepaalde tijdschriften) evenals de bladzijden die rechtstreeks van belang zijn voor de literatuurstudie zelf. Van de interessante artikels wordt tezelfdertijd ook een kopie genomen of wordt een samenvatting gemaakt die op de steekkaart of in een computerbestand wordt aangebracht.
24
Voorbeeld van een bibliografische nota van een boek: BUDRAS, K. & FRICKE W.
Leeszaal Bibliotheek Fac. Diergeneeskunde (CV Anat. IIIb)
Atlas der Anatomie des Hundes 1996, 5. Ed., Schlütersche Verlag, Hannover 218 pp 11. Kapittel: das Auge (pp. 120 - 122)
Voorbeeld van een bibliografische nota van een tijdschriftartikel: STEVEN D.H.
Bibliotheek Vakgroep Anatomie Fac. Geneeskunde (Kast Alg. Anat. 17) The distribution of external and internal ophthalmic arteries in the ox. Journal of Anatomy (London), 1964, 98, 429-435
3.14.2. De literatuuraanhaling in de tekst Op verschillende plaatsen zal in de literatuurstudie verwezen worden naar diverse literatuurbronnen. Daartoe bestaan verschillende systemen, waarvan er twee in de literatuurstudies kunnen aangewend worden, zoals hieronder wordt beschreven. De manier waarop de referenties vermeld worden dient echter in ieder geval uniform te gebeuren.
Voor literatuurstudies met een uitgebreide referentielijst en veel citaties kan verwezen worden door het vermelden van de rangnummers die in de referentielijst aan de referenties zijn toegekend. In de tekst kunnen deze rangnummers dan hetzij in superscript hetzij tussen haakjes worden vermeld: -
De betrouwbaarheid van deze methode werd in 1980 aangetoond
3
maar werd
vervolgens in latere studies 15, 37 in twijfel getrokken. -
Volgens sommige onderzoekers (3, 15, 37) zou deze methode……
Indien dergelijke numerieke verwijzing naar referenties wordt gebruikt, dient men in de referentielijst iedere referentie te nummeren en ze te rangschikken in de volgorde waarin ze worden aangehaald in de tekst (en dus niet alfabetisch, zoals wel moet gebeuren indien verwezen wordt via naam & jaartal).
De meest gebruikte methode bestaat echter uit het vermelden van de naam van de auteur(s) en van het jaartal waarin de referentie werd gepubliceerd. Komt de referentie in een zin voor, dan wordt het jaartal erna tussen haakjes vermeld. Neemt de referentie geen deel aan de opbouw van de zin, dan staat zij volledig tussen
25
haakjes. Van artikels die door twee auteurs geschreven werden, worden de beide namen vermeld, verbonden door het voegwoord "en" (vb.: King en Lear, 1995). Vanaf drie auteurs van eenzelfde artikel wordt alleen de eerste vermeld, gevolgd door "et al." (et alii). Wanneer meerdere referenties in één zin na mekaar komen, worden ze chronologisch gerangschikt, de oudste referentie eerst. Meerdere referenties van een zelfde auteur met hetzelfde jaartal, worden van mekaar onderscheiden door een a, b,... na het jaartal toe te voegen. Voornamen en (academische) titels worden nooit vermeld. Indien deze methode wordt gebruikt om te verwijzen naar referenties, dient men in de referentielijst de bronnen niet te nummeren maar ze alfabetisch te rangschikken. Enkele voorbeelden: - In de door Burns (1959), Day (1979a, 1979b), Sakai et al. (1981), Smithe en Restall (1995) voorgestelde methode is...... - Volgens andere onderzoekers (Burns, 1959; Day, 1979a, 1979b, Sakai et al., 1981; Smithe en Restall, 1995) heeft de temperatuur…… - De betrouwbaarheid van deze methode wordt echter betwist (Burns, 1997). "Niet gepubliceerde gegevens" of "persoonlijke mededeling" worden niet beschouwd als open literatuur. Deze bronnen kunnen daarom niet opgenomen worden in de referentielijst. Zij moeten direct in de tekst zelf vermeld worden als volgt: (initialen en naam van de auteur, persoonlijke mededeling, jaartal). Vb.:.....(W.R. Allan, persoonlijke mededeling, 1995). Een document dat niet persoonlijk geconsulteerd werd, kan niet direct opgenomen worden. Wanneer men een bepaald artikel kent via een andere bron, moet die andere bron vermeld worden. De originele artikels moeten echter zoveel mogelijk geraadpleegd worden. Een toegestane oplossing is het vermelden van het niet-geraadpleegde document in de referentielijst, gevolgd door een beschrijving van de secundaire bron ("Vermeld in: ...", "Bron: ...", "In: ..."). Indien men iets letterlijk wil citeren moet het citaat tussen aanhalingstekens geplaatst worden. Vb.:.... De bewering van Janssens et al. (1991) dat "the greenhouse effect is not going to influence our behaviour" wordt door alle andere auteurs tegengesproken. Afwijkingen daarop worden als plagiaat beschouwd (zie Bijlage V) en zwaar gesanctioneerd volgens de bepalingen van het algemeen examenreglement. Verwijzingen naar ISO standaarden en EFSA documenten worden beschouwd als anonieme referenties en volgen de algemene richtlijnen zoals hierboven beschreven. Voor voorbeelden wordt verwezen naar hoofdstuk 3.14.4.
26
Voor de verwijzing naar wetteksten gelden de volgende regels: 1. De eerste maal dat er verwezen wordt naar een wettekst wordt deze voluit in de tekst weergegeven (vb.: “Zoals beschreven in het Koninklijk besluit van 1 september 2004 betreffende de bescherming van de consumenten bij verkoop van consumptiegoederen...” ofwel “Zoals aangegeven wordt in de Europese Verordening 2377/90 van de Raad van 26 juni 1990 houdende een communautaire procedure tot vaststelling van maximumwaarden voor residuen van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik in levensmiddelen van dierlijke oorsprong…”). Daarna wordt enkel nog verkort verwezen naar dezelfde tekst (vb.: “Voor verdere gegevens wordt verwezen naar het KB van 1/09/2004 voor …” of “ In Ver. 2377/90 wordt aangegeven dat…”). 2. Op het einde van het werk volgt er, na de referentielijst, een overzicht van alle wetteksten als een aparte sectie (dus niet als “Anoniem 2004” tussen de andere “normale” referenties). De wetteksten worden daarbij vermeld in de volgorde waarin zij voorkomen in de tekst.
3.14.3. Referentielijst Dit is de lijst op het einde van het werk waarin alle geraadpleegde literatuur opgenomen is. Die lijst moet alle publicaties bevatten die in de literatuurstudie worden geciteerd, en alle referenties die in die lijst staan moeten in de literatuurstudie ook effectief vermeld zijn.
De rangschikking van de referenties gebeurt hetzij in de chronologische volgorde van de citaties in de tekst als men de numerieke citatiemethode gebruikt, hetzij strikt alfabetisch volgens de auteursnamen wanneer men bij het refereren in de tekst de naam van de auteurs en het jaartal van de publicatie vermeldt. In dit laatste geval worden identieke auteursnamen geklasseerd op de voornaam en in tweede orde op naam van de tweede auteur. Wanneer het jaartal identiek is wordt een onderscheid gemaakt door toevoegen van letters (zie ref. 23 - 24 - 25). Artikels van dezelfde auteur(s) worden chronologisch gerangschikt, het oudste artikel eerst (ref. 28 - 29).
Voor iedere referentie dient achtereenvolgens te worden vermeld: naam van de auteurs, initialen van de voornamen (voornamen van auteurs worden nooit voluit geschreven), jaartal tussen haakjes, titel van het artikel, naam van het tijdschrift, volume (= jaargang: onderstreept), begin- en eindpaginering. Vb.: Allan W.R., Rowson L.E. (1973). Control of the mare's oestrus cycle by prostaglandins. Journal of Reproduction and Fertility 33, 539-543.
27
Enkele algemene richtlijnen: -
Anonieme referenties worden gerangschikt op het woord "Anoniem" of Anonymous" (ref. 2 - 3 - 4). Soms echter worden veelgeciteerde rapporten of referentiewerken van een onderzoekscentrum of vereniging niet gerangschikt volgens de naam van de auteurs, maar wel volgens de titel van het rapport (ref. 1, 18, 19).
-
De meeste tijdschriften verschijnen in meerdere nummers per jaargang; dit nummer dient alleen in de referentie vermeld te worden wanneer de paginering in elk nummer opnieuw begint.
Dit
nummer
wordt
dan
tussen
haakjes
vermeld
ná
het
jaargangnummer (ref. 19). -
In principe mag men alleen publicaties citeren die men persoonlijk heeft bestudeerd; toch kan men door bronvermelding verwijzen naar een onvindbaar artikel dat voor de literatuurstudie uiterst belangrijk is en door secundaire bronnen expliciet werd geciteerd (ref. 21, 26).
-
Bij het vermelden van thesissen dient men de aard ervan aan te geven (scriptie of eindestudiewerk, masterproefthesis, doctoraatswerk, Master of Science thesis, aggregaatswerk, PhD thesis... cf. ref. 7, 16, 17).
-
Het gebruik van Internetreferenties dient zoveel mogelijk vermeden te worden, omdat er weinig garanties zijn voor de wetenschappelijke accuraatheid van de websites noch over de tijdspanne waarin het betreffende artikel on line ter beschikking wordt gesteld. Wanneer men uitzonderlijk toch naar het Internet refereert, bijvoorbeeld omwille van uitermate illustratief beeldmateriaal, dient men daartoe in ieder geval het expliciet akkoord van de promotor te hebben en steeds de verantwoordelijke auteur of instelling te vermelden, alsmede een concrete titel van het artikel en de volledige URL-verwijzing (Uniform Resource Locator) (zie ref. 27). Tevens moet de datum van raadpleging vermeld worden.
-
Ook tertiaire bronvermeldingen (zoals syllabi) en vulgariserende literatuurbijdragen dienen zoveel mogelijk vermeden te worden.
De samenstellende elementen van de referentielijst en de manier waarop ze elkaar opvolgen worden duidelijk bij nazicht van het hierna volgende voorbeeld (hoofdstuk 3.14.4). Deze lijst bevat een nummering die hier alleen aangebracht is om gemakkelijker bepaalde voorbeelden te kunnen opzoeken. In de alfabetische referentielijst hoeft de lijst niet genummerd te zijn. Let in de lijst op zowel het gebruik van hoofdletters, als op leestekens en alle bibliografische elementen.
28
In de hierna vermelde referentielijst zijn volgende soorten referenties opgenomen: Anoniem
artikel: 19 boek : 2, 18 ISO standaard: 3 EFSA document: 4 rapport: 1
Boek
één auteur: 6, 9 meerdere auteurs: 29 hoofdstuk uit een verzamelwerk: 11, 29
Kaderwerk boek bestaande uit meerdere boekdelen: 6 boek gecompileerd door één of meerdere editors: 11, 22, 29 artikel uit kaderwerk (Congress Proceedings of Abstracts): 14 Artikel
uit een tijdschrift: 5, 8, 10, 20, 21, 23, 24, 25, 26, 28 in druk: 13 origineel artikel niet beschikbaar: 21, 26
Thesissen : 7, 16, 17 Voordracht : 12 Cursus : 15 Internet-referentie : 27 3.14.4. Voorbeeld van een referentielijst 1. Activiteitsverslag (1982). Centre de recherches agronomiques, Gembloux, 155 pp. 2. Anonymous (1977). Organum visus. In: Nomina Anatomica, 4th edition, Excerpta Medica, Amsterdam, p. 92-95. 3. Anonymous (2005). Milk and milk products – Enumeration of presumptive Escherichia coli – Part 1: Most probable number technique using 4-methylumbelliferyl-beta-Dglucuronide (MUG), ISO 11866-1:2005. 4. Anonymous (2006): Opinion of the Scientific Panel on Biological Hazards on “the BSE risk from cohort animals”: bovine hides and skins for technical purposes”, The EFSA Journal (2006), 367, 1-25. 5. Bardens J.M. (1965). Congenital malformation of the foramen magnum in dogs. Southwestern Veterinarian 18, 295-288. 6. Barone R. (1976). Ostéologie. In: Anatomie comparée des mammifères domestiques, Tome I Fasc. 1 (texte), p. 138-142 ; Fasc. 2 (atlas). Vigot éditeurs, Paris, p. 154-155. 7. De Schaepdrijver L. (1994). Vergelijkende morfologische studie van de retinale circulatie bij de hond, de kat en het varken. Doctoraatsthesis Faculteit Diergeneeskunde, Gent, p. 8-17.
29
8. Dickele G., Legeard F. (1980). La dysplasie occipitale du chien. L'Animal de Compagnie 15, 303-307. 9. Evans H.E. (1993). Miller's Anatomy of the dog. 3th edition. W.B.Saunders Company, Philadelphia, London, p. 401-415. 10. Fayolle P., Autefage A., Genevois J.P., Cazieux A. (1982). La dysplasie occipitale du chien. Revue de Médecine Vétérinaire 133, 19-30. 11. Gelatt K.N. (1991). The canine glaucomas. In: Gelatt K.N. (Editor) Textbook of Veterinary Ophthalmology, 2nd edition, Lea & Febiger, Philadelphia, p. 396-428. 12. Haesebrouck F. (1992). Bacteriële ademhalingsaandoeningen bij het paard. Voordracht : "Symposium ademhalingsziekten bij het paard", Gent, 5 november 1992. 13. Houvenaghel
A.
(1996).
Dierproeven
en
alternatieve
methoden.
Vlaams
Diergeneeskundig Tijdschrift (in druk). 14. Jaeger O. (1974). Orale Immunisierung von Füchsen gegen Tollwut. Proceedings 10. Kongress der Deutschen Veterinärmedizinische Gesellschaft, Bad Nauheim, 1973. Verlag Paul Parey, Berlin, p. 136 - 143. 15. Lauwers
H.
(1993).
Histologische
onderzoekingsmethoden.
Cursus
Faculteit
Diergeneeskunde, Gent, p. 7-9. 16. Lesson M. (1972). Vascularisation artérielle du bulbe oculaire et du nerf optique chez le chien. Thèse pour le doctorat vétérinaire, Toulouse, p. 48-49. 17. Machtelinckx L. (1983). Studie van enzym- en produktfermentaties met celimmobilisatie als doel. Afstudeerwerk Faculteit Landbouwwetenschappen, Gent, p.128. 18. Nomina Anatomica Veterinaria (1984). International Committee on Veterinary Gross Anatomical Nomenclature, 4th. edition, Cornell, Hannover, Zürich, p. 112. 19. Overzicht aanbod substraatmaterialen (1984). De Tuinderij 64 (28), 14-15 . 20. Samuelson D.A., Lewis P.A. (1995). Comparative morphology of the iridocorneal angle among selected Artiodactyls (Ungulates). Veterinary Comparative Ophthalmology 5, 89 103. 21. Stickland N.C., Handel S.E. (1986). The numbers and types of muscle fibres in large and small breeds of pigs. Journal of Anatomy 147, 181-189. Bron: Veterinary Bulletin (1988) 58, ref. 6635, p. 882. 22. Tripathi R.C. (1974). Comparative physiology and anatomy of the aqueous outflow pathway. In : Dawson H. and Graham L.T. (Editors) The Eye, vol. 5, Academic Press, New York, p. 163-336. 23. Troncosco M.U. (1936a) Microanatomy of the eye with the slitlamp microscope. American Journal of Ophthalmology 19, 371-384. 24. Troncosco M.U. (1936b). Comparative anatomy of the angle of the anterior chamber in living mammalia. American Journal of Ophthalmology 19, 481-492.
30
25. Troncosco M.U., Castroviejo, R. (1936). Comparative anatomy of the angle of the anterior chamber in sectioned eyes of mammalia. American Journal of Ophthalmology 19, 583-592. 26. Van der Linde-Sipman J.S. (1987). Dysplasia of the pectinate ligament and primary glaucoma in the bouvier des Flandres dog. Veterinary Pathology 24, 201-206. Geciteerd door Samuelson D.A. en Lewis P.A. (1995). 27. Ward J. M. (1999). The treasure hunt of the elusive lymph nodes: accept the challenge if you dare. Internetreferentie: http://www.ncifcfr.gov/vetpath/lymph2.html (geconsulteerd op 2 februari 1999). 28. Wild P. (1980). Correlative light and electron microscopic study of parathyroid glands in dogs of different age groups. Acta Anatomica 108, 240-349. 29. Wild P. (1994). Auge. In: Frewein J. and Vollmerhaus B. (Editors) Anatomie von Hund und Katze, Blackwell Wissenschafts-Verlag, Berlin, p. 414-432.
3.15. BIJLAGEN De bijlagen, ook Addendum / Addenda of Appendix genoemd, bevatten gegevens die wel met de inhoud van het werk te maken hebben, maar die in het eigenlijke betoog niet thuishoren. De bijlagen worden apart genummerd met Romeinse cijfers en dragen elk een titel. Deze titels moeten ook in de inhoudsopgave vermeld worden. Naar elke bijlage moet ergens in de hoofdtekst verwezen worden. Voorbeelden zijn: mathematische afleidingen, computer-programma's, flow charts, spectra, lijsten met gegevens, enz...
31
BIJLAGE I: HET LITERATUURONDERZOEK Literatuuronderzoek is het opsporen van de bestaande kennis over een bepaald onderwerp door het gericht onderzoeken van de beschikbare literatuur daaromtrent. Een literatuurstudie begint niet met het bestuderen van de primaire bronnen, omdat die zeer verspreid gepubliceerd (kunnen) zijn, maar wel met de secundaire publicaties die aangeven waar men de primaire bronnen kan vinden. Vooral overzichtsartikels en referatentijdschriften zijn daartoe heel nuttig. 1. De literatuurbronnen Publicaties kunnen verdeeld worden in primaire, secundaire en tertiaire bronnen. -
Primaire publicaties zijn de gepubliceerde artikels waarin bepaalde zaken voor het eerst worden aangetoond, beschreven of bewezen.
-
Secundaire publicaties zijn afgeleid van de primaire, hetzij onder vorm van referaten, hetzij onder vorm van overzichtsartikels. Secundaire publicaties vormen een zeer belangrijke bron van informatie, omdat zij de beschikbare literatuur gemakkelijker toegankelijk maken.
-
Tertiaire publicaties zijn afgeleid uit de primaire of uit de secundaire publicaties en richten zich specifiek op toepassingen in de praktijk.
Boeken en monografieën vormen het basiselement voor iedere wetenschappelijke kennis en nemen een speciale plaats in, omdat zij elementen van de drie bronnen kunnen combineren. Het handboek geeft een systematisch overzicht van een bepaalde wetenschap en streeft naar volledigheid. Door de huidige toename van wetenschappelijke kennis is dit echter nog moeilijk te bereiken. Wetenschappelijke boeken kunnen bijgevolg nagenoeg niet meer door één persoon samengesteld worden en zijn bij het verschijnen vaak reeds verouderd. Daarom worden ook steeds minder handboeken uitgegeven en gaat men meer over naar monografieën. Een leerboek biedt een didactisch gestructureerde behandeling van de stof, in tegenstelling tot een handboek dat gebaseerd is op een systematische behandeling van het onderwerp. Een monografie is een verhandeling over één onderdeel van een wetenschap. Het verschil met het handboek is eerder kwantitatief en niet kwalitatief: monografieën zijn vaak veel kleiner in omvang en behandelen veel meer gespecialiseerde onderwerpen dan handboeken.
32
2. Kenmerken van primaire publicaties Primaire publicaties zijn publicaties waarin de auteur voor het eerst een bewijs levert, een ontdekking beschrijft, een stelling verkondigt of een nieuwe stelling of een nieuw bewijs afleidt uit een voorgaande stelling of bewijzen. Primaire publicaties omvatten (vooral) tijdschriften met originele artikels maar ook rapporten, zoals o.m. masterproefwerken die een eigen onderzoeksgedeelte bevatten. Bij het lezen van primaire artikels moet men zich afvragen of de informatie nieuw en ook betrouwbaar is. Dit geldt niet alleen voor de inhoud, want ook de referentielijst op het einde van het artikel biedt een goede mogelijkheid voor kritische beschouwingen. Krijgt men de indruk dat de literatuuropgave eenzijdig of inaccuraat is opgesteld, dan moet men zich ook zeer sceptisch instellen tegenover de originaliteit van de inhoud.
Een primaire publicatie moet voldoen aan volgende kenmerken: -
de auteur moet aannemelijk maken dat het beschreven onderzoek nieuwe feiten opgeleverd heeft; ook negatieve resultaten kunnen nieuw zijn;
-
de publicatie moet een condensatie zijn van het verloop van het onderzoek.
Een primaire publicatie moet voldoen aan de volgende regels: -
waarheidsgetrouw zijn (niet suggestief of tendentieus) en objectief (geen subjectieve elementen);
-
documentair zijn, zodat herhaling van de experimenten mogelijk is;
-
alleen het essentiële bevatten;
-
logisch opgebouwd zijn (dit is niet altijd zoals de resultaten chronologisch verkregen werden)
-
voldoen aan de normen van lengte, tabellen, figuren, literatuurverwijzingen, enz.
3. Kenmerken en indeling van secundaire publicaties Secundaire publicaties bieden een goed geordend en gecondenseerd overzicht van de bestaande kennis die in primaire bronnen werd beschreven. Zij bestaan uit lijsten van de titels en eventueel de samenvattingen van primaire artikels, die worden gerangschikt volgens het onderwerp of per tijdschrift. Dit biedt aan de onderzoeker een inzicht in de bestaande en meest recente literatuur, specifiek gericht op het onderzoeksterrein waarnaar de interesse uitgaat. Er zijn verschillende soorten secundaire bibliografische bronnen, waaronder een aantal verouderde vormen (vb.: bibliografieën en kaartsystemen) die thans nagenoeg geheel verdrongen zijn door snellere en gedigitaliseerde media.
33
3.1. Overzichtsartikels - literatuurstudies Deze worden in het algemeen geschreven door vakspecialisten en bevatten vaak ook kritische beschouwingen. Een literatuurstudie wordt soms aangevuld met resultaten van eigen onderzoek. Bij het lezen van dergelijke literatuur moet men letten op de recentheid van de referentielijst en op de taalgebieden waaruit de auteur refereert. In de titel van overzichtsartikels en in tijdschriften waarin dergelijke artikels frequent verschijnen treft men vaak volgende aanwijzingen aan: (Annual) review of..., Yearbook of..., Advances in ..., Progress (report) in..., Comptes rendus de..., Fortschritte in...., Ergebnisse von...
3.2. Referatentijdschriften - Abstractentijdschriften Een referatentijdschrift is een periodiek verschijnende publicatie waarin artikels over bepaalde onderwerpen gerefereerd worden. De efficiëntie van deze tijdschriften hangt af van de volledigheid. Referatentijdschriften bestrijken ofwel een breed gebied (vb.: Biological Abstracts, Index Veterinarius, Veterinary Bulletin…) ofwel een eerder specialistisch gebied (vb.: Animal breeding, Poultry abstracts…). Bij gebruik van referatentijdschriften moet men rekening houden met volgende restricties: -
Er is geen uniform systeem in de wijze waarop de referaten in rubrieken of door middel van trefwoorden zijn gerangschikt.
-
Referaten bevatten geen kritische beschouwingen, zodat fouten en onjuistheden in de abstracts meestal overgenomen worden.
-
Referatentijdschriften dekken slechts 60 tot 90% van de in aanmerking komende literatuur. Daarbij worden tijdschriftartikels veel gemakkelijker gerefereerd dan boeken, proefschriften en verslagen van congressen. Toch worden vaak ook interessante artikels niet opgenomen omdat zij werden gepubliceerd in relatief onbekende tijdschriften of in een ontoegankelijke taal. Het is daarom aan te bevelen meerdere referatentijdschriften te consulteren.
-
Er is een achterstand (die tot meerdere maanden kan oplopen) tussen het verschijnen van de primaire artikels en het verschijnen van de referaten. Wil men echter op de hoogte blijven van datgene wat dagelijks verschijnt, dan zal men snelle secundaire publicaties moeten consulteren (vb.: Current contents of elektronische zoekrobotten (zie 3.3)).
34
3.3. Elektronische zoekrobotten (search engines) De moderne Informatie- en Communicatietechnologie (ICT) heeft het sinds enkele jaren mogelijk gemaakt om op een snelle manier een overzicht krijgen van de gepubliceerde literatuur via wetenschappelijke databases die via het internet kunnen geraadpleegd worden (vb.: Web of Science, Medline...). Het praktisch gebruik van deze digitale informatiebronnen zal worden gedemonstreerd in de introductieles. 4. Algemene en systematische oriëntatie Bij confrontatie met een totaal nieuw onderwerp, kan men zich progressief dieper inwerken in de problematiek door de studie van achtereenvolgens: -
Encyclopedieën (algemene & vakgespecialiseerde), cursussen, (hand- en leer)boeken en monografieën: bieden een historische en eerste oriëntatie van een probleem, maar bevatten vaak de meest recente bevindingen niet. De referentielijst (indien aanwezig) geeft een aanduiding omtrent de actualiteit van deze publicaties.
-
Catalogi van bibliotheken: geven informatie over de mogelijke literatuurbronnen én over de plaats waar die kunnen geraadpleegd worden.
-
Referatentijdschriften: gedrukt of on-line geven (eventueel via trefwoorden) specifieke gegevens over primaire literatuurbronnen (titels en eventueel samenvattingen).
-
Tijdschriftartikels: verschaffen de primaire inhoudelijke informatie. Recente overzichtsartikels en de referentielijsten van specifieke artikels laten bovendien toe om andere primaire bronnen op te sporen.
-
"Letters to the editor", "preliminary notes" of "attenderingen" in gespecialiseerde tijdschriften: kunnen informatie aanbrengen over de meest recente ontwikkelingen.
-
"Niet-gepubliceerde mededelingen" van onderzoekers die in het onderzoeksgebied actief zijn en die men persoonlijk contacteert kunnen eventueel antwoord bieden op specifieke vragen.
Bij literatuuronderzoek krijgt men het gevoel nooit te kunnen eindigen. Er blijven steeds vragen, tegenstrijdigheden, verdere doorverwijzingen, randgebieden... over. Het is daarom belangrijk dat men vooraf goed het onderwerp omschrijft waarover men de literatuur wil verzamelen. Wanneer mag men stoppen met literatuur te verzamelen? Vaste criteria bestaan er niet, maar men mag zich redelijkerwijze tevreden stellen indien men vaststelt dat in recente publicaties geen nieuwe gegevens meer verschijnen en dat men reeds beschikt over de literatuurbronnen waarnaar verwezen wordt in de meest recente artikels over het betreffende onderwerp. Er zullen echter steeds artikels zijn die men over het hoofd heeft gezien of die moeilijk bereikbaar zijn (onvindbaar of in een ontoegankelijke taal geschreven).
35
BIJLAGE II: TABELLEN
*
In een tabel komen twee variabelen voor: -
de onafhankelijk variabelen: de veranderlijken die men zelf instelt;
-
de afhankelijk variabelen: de veranderlijken die men meet.
In functie van het aantal onafhankelijke variabelen spreekt men van één-, twee-, drie- of vierdimensionale tabellen. Bij elk van deze kan het aantal afhankelijk variabelen één of meer bedragen.
Eendimensionale tabellen (vb.: Tabellen 2 - 7) x = f(x); y = f(x)... Vergelijk de horizontale vs. verticale opstelling van Tabellen 2 - 3 en Tabellen 4 - 5 De gegevens van deze tabellen lenen zich ook voor het opstellen van lijngrafieken.
Tweedimensionale tabellen (vb.: Tabellen 8 en 9) x = f(a,b); y = f(a,b)... De grootheden x, y... worden alleen in de titel vermeld. De gegevens van deze tabellen lenen zich ook voor het opstellen van diagrammen.
Driedimensionale tabellen (vb.: Tabel 10) x = f(a, b, c); y = f(a, b, c)... De grootheden x, y...worden alleen in de titel vermeld. Meerdere varianten van opstelling zijn mogelijk. Men kiest deze waarbij de variabelen het best tot uiting komen.
Vierdimensionale tabellen (vb.: Tabel 11) x = f(a,b,c,d); y = f(a,b,c,d)... De grootheden x, y... worden alleen in de titel vermeld. Ook meerdere varianten van opstelling zijn mogelijk.
*
Met dank aan Prof. em. O. Van Cleemput (Fac. Bio-ingenieurswetenschappen) voor het ter beschikking stellen van het tabellarisch materiaal
36
Tabel 2. Evolutie van de prijs (BEF) van meststofstikstof Jaar
1951
1965
1970
1974
1978
1980
1981
1982
Prijs
16,97
13,07
10,36
15,19
17,05
21,59
23,56
26,76
Tabel 3. Evolutie van de prijs (BEF) van meststofstikstof Jaar
Prijs
Jaar
Prijs
Jaar
Prijs
1951
16,97
1951
16,97
1978
17,05
1965
13,07
1965
13,07
1980
21,59
1970
10,36
1970
10,36
1981
23,56
1974
15,19
1974
15,19
1982
26,76
1978
17,05
1980
21,59
1981
23,56
1982
26,76
of
Tabel 4. Evolutie van het aantal kg van een bepaald product, nodig voor 1 kg stikstof (N) Periode
Tarwe
Aardappelen
Suikerbieten
1920-23
7,8
22,2
54,1
1938-40
3,1
14,9
29,9
1952-56
3,7
8,3
21,3
1962-66
2,7
6,0
14,4
1971-75
2,8
4,7
13,5
1976-80
3,0
5,9
14,9
Tabel 5. Evolutie van het aantal kg van een bepaald product, nodig voor 1 kg stikstof (N) Product
1920-23
1938-40
1952-56
1962-66
1971-75
1976-80
Tarwe
7,8
3,1
3,7
2,7
2,8
3,0
Aardappelen
22,2
14,9
8,3
6,0
4,7
5,9
Suikerbieten
54,1
29,9
21,3
14,4
13,5
14,9
37
Tabel 6. Het gebruik van kunstmeststoffen voor vijf vormen van grondgebruik in 1980 Grondgebruik
soort meststof (kg/ha) stikstof (N)
fosfaat (P205)
kali (K2O)
grasland
257
17
11
bouwland
140
65
85
éénjarige opengrondteelt
132
87
172
meerjarige opengrond
78
19
48
teelt onder glas
586
295
783
tuinbouwgewassen :
Tabel 7. Evolutie van de veebezetting en melkproductie Jaar
aantal melkkoeien
grootvee-eenheden
melkproductie (kg)
totaal
per ha
per ha
totaal
per ha
per koe
1974
65
2,04
2,92
331955
11065
5107
1975
65
2,09
3,11
358345
11945
5513
1976
61
2,14
3,25
345676
11523
5663
1977
66
2,07
3,08
382581
11219
5832
1979
68
2,42
3,53
374437
13349
5514
Tabel 8. Gemiddelde droge stof opbrengst (kg/ha) van snijmaïs in functie van de hoeveelheid stikstofmeststof en de hoeveelheid stalmest Stikstofmeststof
Stalmest (ton/ha)
(kg N/ha)
0
100
200
0
4900
10800
12400
50
6700
11400
12400
100
9100
12000
12500
200
9400
12200
13000
38
Tabel 9. Gemiddelde droge stof opbrengst (kg/ha) van snijmaïs en tarwe in functie van de hoeveelheid stikstofmeststof en de hoeveelheid stalmest Stikstof meststof
Stalmest (ton/ha)
(kg N/ha)
0
100
200
maïs
tarwe
maïs
tarwe
maïs
tarwe
0
4900
3000
10800
6000
12400
6800
50
6700
5300
11400
7800
12400
8200
100
9100
7000
12000
8000
12500
8400
200
9400
7600
12200
8300
13000
9000
Tabel 10. De invloed van temperatuur, vochtgehalte en lichtintensiteit op de groei van eiken zaailingen in 48 uur, gemeten in mm Lichtintensiteit -2 -1
Vochtgehalte
Temperatuur (°C)
(µE m s )
(% R.V.)
10
20
30
40
500
60
0
2
3
2
90
1
5
7
3
60
0
8
10
3
90
2
10
12
5
60
2
15
16
6
90
4
17
20
8
1000
1500
Tabel 11. De
groei
(mm)
van
eikenzaailingen
in
functie
van
twee
-1
stikstofbemestingstrappen (0 en 100 kg N ha ), drie temperaturen (20, 30, 40°C), twee vochtgehalten (60, 90% R.V.) en twee lichtintensiteiten (500 µE m-2 s-1 (I) en 1500 µE m-2 s-1 (II) N-bemesting -1
Temperatuur
60% R.V.
90% R.V
(kg N ha )
(°C)
I
II
I
II
0
20
2
15
5
17
30
3
16
7
20
40
2
6
3
8
20
4
28
7
34
30
8
32
15
39
40
7
16
7
15
100
39
BIJLAGE III: GRAFIEKEN
1. Lijngrafiek Een lijngrafiek geeft steeds het verband aan tussen een onafhankelijk veranderlijke (x-as) en een afhankelijk veranderlijke (y-as) van waarnemingen aan één object. De tijd wordt steeds op de x-as geplaatst. Meestal ligt de oorsprong van het assenkruis bij x = 0 en y = 0. Voor grote getallen hoeft dit niet en kan men met een scheurlijn werken ofwel de assen niet bij nul laten beginnen. Een curve in een lijngrafiek dient het vak zo goed mogelijk te vullen. Het is niet mooi wanneer een lijn alleen in de hoek van een figuur staat. Desnoods past men de schaal aan. Teken de abscis of ordinaat niet langer dan nodig. Indien men bijvoorbeeld gegevens heeft die variëren tussen 0 en 58, kan de as eindigen bij 60. In regel worden meetpunten door rechte lijnen met elkaar verbonden; zeker wanneer ze ver van elkaar verwijderd zijn of onregelmatig verspreid zijn. Het gebruik van lopende curven waarbij de helft der punten boven en de andere helft onder de lijn liggen, verhoogt echter in veel gevallen de klaarheid van de illustratie. Zet langs de assen van de grafiek getallen in een gelijkmatige verdeling. Niet elke streep moet een bijhorend getal hebben (Vb: fig 1, 2, 3). In logaritmische diagrammen zijn één of beide assen niet rekenkundig maar logaritmisch. De logaritmische schaal is bijzonder geschikt voor het vergelijken van verhoudingen. Met een eenzijdig logaritmisch diagram worden vooral groeiverschijnselen uitgezet (voor iets dat toeneemt volgens een meetkundige reeks). Driedimensionale figuren kunnen zeer nuttig zijn om het globaal verloop van een functie met drie variabelen te laten zien. De waarden van de meetpunten zijn echter moeilijk nauwkeurig af te lezen. Een aantal hulplijnen kunnen daarbij helpen, hoewel de figuur dan drukker wordt (Fig. 4). Vermijd echter steeds dat lijnen in het achtervlak lager liggen dan in het voorvlak. Laat desnoods de schaal op de z-as in omgekeerde richting lopen.
2. Oppervlaktegrafiek Cumulatie van de afhankelijk veranderlijken leidt tot oppervlaktegrafieken. Om de diverse veranderlijken van elkaar te onderscheiden kunnen ze op verschillende manieren gearceerd of opgevuld worden (Fig. 5 en 6).
40
3. Staafdiagram en histogram Wanneer soortgelijke waarnemingen niet aan één object, maar aan soortgelijke objecten worden uitgevoerd, gebruikt men staafdiagrammen of histogrammen. Een staafdiagram onderscheidt zich van een histogram doordat alle staven los van mekaar staan. De afstand tussen de staven is de helft van één staafbreedte. Metingen van plantengroei (wortels + stengels) in functie van tijd moeten gebeuren aan telkens andere planten. De waarnemingen gebeuren dus niet aan een zelfde object en kunnen dus best weergegeven worden door een histogram. Een lijngrafiek met puntenzwerm, zoals in Fig. 3, is daarvoor ook bruikbaar. Voor de constructie van een histogram dienen volgende regels in acht genomen: -
de y-as begint steeds bij nul;
-
alle staven zijn even breed;
-
de staaf mag niet onderbroken worden;
Zowel staafdiagram als histogram kunnen ook liggend of driedimensionaal opgesteld zijn (Fig. 7, 8, 9, 10 en 11). 4. Staafgroependiagram en componentenstaafdiagram Een
aantal
staafdiagrammen
met
dezelfde
onafhankelijk
veranderlijke
worden
gegroepeerd. Groepeer echter nooit meer dan 3 staven en laat tussen elke groep een afstand van minstens één staaf (Fig. 12). Een componentenstaafdiagram brengt de afhankelijk veranderlijken met dezelfde onafhankelijk veranderlijke in één rechthoek. Zo kan men de verdeling van een eenheid laten zien. De verschillende delen worden verschillend gearceerd (Fig. 13). 5. Cirkeldiagram In een cirkeldiagram wordt het totaal door een cirkel voorgesteld en de oppervlakte van de cirkelsectoren of de delen van de omtrek van de cirkel zijn een maat voor het procentueel aandeel. In één figuur komen zowel het totaal als de delen voor. Het heeft het nadeel dat de verschillende delen, zo ze ver uit elkaar liggen, nogal moeilijk kunnen vergeleken worden (Fig. 14 en 15). Een “piechart”-configuratie mag bij voorkeur niet meer dan 6 segmenten hebben. Geen segment mag minder dan 5% van het totaal zijn. Bij voorkeur worden de segmenten van groot naar klein gerangschikt. 6. Pooldiagram Een pooldiagram is een lijngrafiek of staafdiagram gezet op een cirkel, waarvan de omtrek de onafhankelijk veranderlijke is en de straal de afhankelijk veranderlijke (Fig. 16).
41
7. Cartogram De combinatie van een landkaart met een diagram leidt tot een cartogram. De omvang van een bepaald verschijnsel in een bepaalde streek kan met de nodige symbolen ter plaatse aangeduid worden (Fig. 17). 8. Een stroomdiagram Met een stroomdiagram kan de weg van diverse producten in een behandelingsproces aangeduid worden. De breedte van de weg is een maat voor de hoeveelheid product (Fig. 18). In de informatica worden met een stroomdiagram de verschillende stappen van een programma aangeduid. Er zijn conventionele tekens die deze stappen aanduiden (Fig. 19). Analoge schematische diagrammen worden thans ook steeds vaker aangewend in de klinische diagnostiek (Fig. 20). 9. Driehoeksdiagram Een driehoeksdiagram is een gelijkzijdige driehoek waarvan de zijden verdeeld zijn van 0 – 100. Langs elke zijde staat een onafhankelijke variabele. De som van de drie onafhankelijke variabelen moet 100% zijn (Fig. 21).
42
Fig. 1 : Relatie tussen het procent vulkanische as en het Mg, S, P, Ca en K gehalte in tarwestro
Fig. 2 : Evolutie van het atrazine-, nitraat- en bromidegehalte in bronwater na besmetting
43
Fig. 3 : Mineralisatie van diethanolamine in afvalwater, rivierwater en meerwater
Fig. 4 : Evolutie van het mineraal stikstofgehalte in de bladstengel van aardappelen bij verschillende stikstofmeststoffen
44
Fig. 5 : De algemene relatie tussen bodemvochtgehalte en bodemtextuur
Fig. 6 : Stikstofverdeling in het bodem-profiel van vier verschillende bodemtypes
Fig. 7 : Procentuele verdeling van de bevolking van Indië naar leeftijdscategorie in 1970
45
Fig. 8 : Het aantal gezinnen naar inkomensgroep
Fig. 9 : Verdeling van het nitraat- en ammoniumgehalte in het bodemprofiel in mei, juli en september
Fig. 10 :Invloed van pH en redox potentiaal op het gehalte aan onopgeloste koolstof in riviersedimenten
46
Fig. 11 : Het stikstofgehalte in de verschillende stikstoffracties van bodemmonsters geïncubeerd bij verschillende zuurstofgehalten
Fig. 12 : Invloed van de hoeveelheid afgegraven grond op de hoogte van drie maïsvariëteiten
47
Fig. 13 : Procentuele verdeling van de wereldpopulatie, 1930-1990
Fig. 14 : Toevoer van primaire energie (Mtoe) in België in 1983 Fig. 15 : Verbruik (%) van primaire energie in België in 1983
48
Fig. 16 : Dagevolutie van het gemiddeld aantal verkeersongevallen waarbij alcoholverbruik vastgesteld werd, in procent van het aantal ongevallen
Fig. 17 : Rundveebezetting per ha blijvend grasland per regio in België (uit Vanacker, 1981)
49
Fig. 18 : Het brandstofverbruik in België in 1983 (naar Potemans, 1984)
Fig. 19 : Stroomdiagram voor correlatie- en regressieanalyse
50
HEMOLYSE
Hemolyse A
Autoagglutinatie B
Afwezig
Aanwezig
Osmotische C fragiliteit
Immuun gemedieerde hemolytische anemie
++
Bloedparasieten
Heinz bodies
Beagle; Basenji West Highland W. English Springer SP.
Babesia canis Ehrlichia canis Leptospira Hemobartonella
uien aspirine acetaminofen methyleenblauw
Pyruvaat kinaseFosfofructokinasedeficiëntie
metaal in D maagdarmstelsel
fragmentatie rode bloedcellen
zink geïnduceerde hemolyse
microangiopatische hemolyse
hypofosfatemie E (< 1,0 mg %)
hypofosfatemie geïnduceerde hemolyse
F
Fig. 20 : Differentiaal diagnose bij hemolyse (algoritme naar Schrauwen, 1994)
+/-
51
Fig. 21 : Evolutie van de bedrijvigheid in landbouw, industrie en diensten tussen 1800 en 1950
Fig. 22 : Schematische opstelling voor de bepaling van de Hg verdampingssnelheid
52
BIJLAGE IV : EVALUATIECRITERIA Voor de evaluatie van de literatuurstudie worden de volgende criteria gehanteerd: A. INHOUD VAN DE LITERATUURSTUDIE Samenvatting Geeft dit de essentie van de thesis weer: problematiek, belangrijkste bevindingen, conclusie? Inleiding Komen de volgende elementen aan bod: Situering: waar situeert de problematiek zich binnen het onderzoeksveld? Probleemstelling: wat is nog niet geweten i.v.m. het thesisonderwerp? Literatuuroverzicht Heeft dit hoofdstuk een logische opbouw, toelopend naar de onderzoeksvraag? Is er voldoende diversiteit aan referenties: zijn ze relevant en representatief voor de bestaande kennis? Werden de bestaande publicaties kritisch geëvalueerd en gekaderd binnen de literatuurstudie? Dus: geen woordelijke overname (=plagiaat!), maar wel een samenvattende compilatie. Referenties Zijn alle referenties van de referentielijst terug te vinden in de tekst, en omgekeerd? Is er eenvormigheid in de notatie? B. VORM VAN DE LITERATUURSTUDIE Structuur Duidelijke en verzorgde lay-out? Overzichtelijke indeling van hoofdstukken en paragrafen? Taal Correct gebruik van het Nederlands (geen taalfouten, neologismen) en vakspecifieke terminologie? Is de tekst vlot en duidelijk geschreven, logisch opgebouwd en aangenaam om te lezen (zinsbouw)? Figuren & Tabellen Zijn alle figuren en tabellen relevant, duidelijk, correct genummerd en voorzien van ondertitels? C. ATTITUDE VAN DE STUDENT (alleen in te vullen door promotor) Inzet Nam de student(e) zelf initiatief voor contactname met de promotor en het uitvoeren van het werk? Werd het vooropgestelde stappenplan gevolgd? Werd er rekening gehouden met suggesties door promotor/medepromotor? Is er gelijkmatig gewerkt (gespreid over het studiejaar) en was er voldoende tijd voor de (mede)promotor om de thesis na te lezen? Zelfstandigheid Kon de student(e) met minimale sturing zelfstandig het onderwerp uitwerken - of was er intensieve begeleiding en opvolging nodig? Zag de student(e) eventuele hiaten of nieuwe opportuniteiten bij het uitvoeren van de literatuurstudie? Nam de student(e) initiatief om informatie/referenties op te zoeken of eventueel andere personen te contacteren? Uitwerking van vooropgesteld concept Heeft de student(e) zelf nagedacht en vragen gesteld over het opgegeven onderwerp, voorstellen gedaan om het onderwerp af te bakenen of suggesties gedaan over werkwijze etc.? Werd de opgenomen informatie kritisch verwerkt of daarentegen onverwerkt gekopieerd (plagiaat)?
53
BIJLAGE V : PLAGIAAT Van plagiaat is sprake wanneer geen correcte bronvermeldingen aanwezig zijn in substantiële delen van een werk. Conform het examenreglement (art. 79 §2) dienen de promotoren en/of commissarissen de examencommissie in te lichten wanneer ze plagiaat vermoeden, waarna een elektronische versie van de werken op plagiaat dient gescreend te worden. Daarbij wordt gebruik gemaakt van software (in casu Ephorus) om plagiaat bij scripties, thesissen en andere werkstukken op te sporen. Hierbij worden zowel internetbronnen (artikels, boeken, …) als cursussen en vroeger gemaakte scripties en thesissen gebruikt als vergelijkingsmateriaal. Overeenkomsten met andere teksten worden hierbij gesignaleerd. Aangezien er een actieve controle op plagiaat zal gebeuren, is het belangrijk om correct te refereren. Plagiaat, zowel bewust als onbewust, kan aanleiding geven tot sancties. Hierna volgt een niet-limitatieve lijst van 4 plagiaatvoorbeelden. Het basisvoorbeeld hiervoor is een extract uit het artikel “Physiology: A function for guttural pouches in the horse” uit Nature (jaargang 2000, volume 403, pagina 382-383) door Keith E. Baptiste, Jonathan M. Naylor, Jeremy Bailey, Ernest M. Barber, Klass Post en Jim Thornhill: “Given the horse's athleticism, and hence its thermoregulatory demands, an additional cooling mechanism is required: this is the role of the guttural pouches.”
1. Een duidelijke vorm van plagiaat is in een eigen tekst de volgende tekst te gebruiken zonder bronvermelding: “Wegens de atletische natuur van het paard en de daaruit volgende hoge behoeften aan thermoregulatie is een bijkomend koelingmechanisme nodig: dit is de rol van de luchtzakken.” Ondanks de vertaling en lichte woordelijke aanpassingen, is dit duidelijk plagiaat. 2. Vertaling en substantiële veranderingen aan de zinsstructuur, maar steeds zonder bronvermelding, blijven onder de noemer plagiaat vallen. Een voorbeeld hiervan is: “ De rol van de luchtzakken bij het paard is te zorgen voor voldoende koeling ter hoogte van de hersenen wegens de hoge nood aan afkoeling bij sportprestaties.” 3. Ook een woordelijke vertaling met bronvertaling wordt als plagiaat aanzien wegens de te geringe eigen inbreng. Een voorbeeld hiervan is: Wegens de atletische natuur van het paard en de daaruit volgende hoge behoeften aan thermoregulatie is een bijkomend koelingmechanisme nodig: dit is de rol van de luchtzakken (Baptiste et al., 2000). In het bovenstaande geval zou men bijvoorbeeld moeten schrijven: Baptiste et al. (2000) vermelden “Wegens de atletische natuur van het paard en de daaruit volgende hoge behoeften aan thermoregulatie is een bijkomend koelingmechanisme nodig: dit is de rol van de luchtzakken”.
54
Het gebruik van aanhalingstekens moet duidelijk maken dat het gaat om een woordelijke (en/of woordelijk vertaalde) overname van de originele tekst. Een fundamentele verandering van de zinsstructuur gekoppeld aan een correcte bronvermelding wordt niet als plagiaat aanzien: Baptiste et al. (2000) vermelden dat de rol van de luchtzakken bij het paard erin bestaat om te zorgen voor voldoende koeling ter hoogte van de hersenen wegens de hoge nood aan afkoeling bij sportprestaties. 4. Bovenstaande regels gelden ook wanneer grote stukken tekst overgenomen worden (vb.: beschrijving van een methodologie). Wanneer de tekst en/of de structuur van de tekst woordelijk overgenomen en/of vertaald wordt, moet een correcte bronvermelding toegepast worden: ofwel wordt de volledige tekst tussen aanhalingstekens geplaatst ofwel wordt initieel de vermelding gemaakt dat de tekst “aangepast van / adapted from” de originele auteur is. De keuze tussen beide opties hangt af van de mate van aanpassing (vertaling/overname of bewerking in eigen bewoordingen).
Bijkomende informatie vindt men op : http://www.kuleuven.be/plagiaat/ http://nl.wikipedia.org/wiki/Plagiaat http://www.rug.nl/noordster/schriftelijkevaardigheden/voorstudenten/plagiaat
55
BIJLAGE VI : AANDUIDEN VAN PROMOTOREN EN COMMISSARISSEN De verdeling van de taken voor het gehele masterproefconcept gebeurt op basis van de AP-punten die op 1 oktober aan iedere vakgroep toegekend zijn. Dit omvat het aantal professoren en assistenten (uitgedrukt in FTE-eenheden), met inbegrip van de onderzoeksprofessoren,
kliniekhoofden,
praktijkassistenten,
doctor-assistenten
met
onderzoeksopdracht en de universitair gediplomeerden die opgenomen zijn in het ATPkader en een academische opdracht vervullen (A-kader).
De taakverdeling van de begeleiding en evaluatie van de literatuurstudies gebeurt in vier fasen. 1. In de maand januari vraagt het masterproefsecretariaat aan alle vakgroepvoorzitters om onderwerpen op te geven voor de literatuurstudies en onderzoeksonderwerpen die zij als promotor willen begeleiden voor het volgende academiejaar. Voor die berekening wordt uitgegaan van het aantal te verwachten studenten in de tweede master (inclusief de studenten die overzitten en combineren) en van de AP-sleutel die per 1 oktober aanwezig was. Elke literatuurstudie wordt gesuperviseerd door een promotor (die verantwoordelijk is voor de concrete begeleiding van het werk) en eventueel ook door een medepromotor (die liefst tot dezelfde vakgroep behoort en kan aangesproken worden wanneer de promotor tijdelijk niet ter beschikking zou zijn). Niet-gepromoveerde assistenten of onderzoekers van de faculteit diergeneeskunde kunnen als promotor of medepromotor optreden, maar voor elke literatuurstudie moet steeds minstens één ZAP-lid, doctor-assistent, kliniekhoofd of gepromoveerde onderzoeker verbonden aan de Faculteit Diergeneeskunde van de UGent als promotor of medepromotor aangeduid zijn. Mits goedkeuring van de Faculteitsraad kunnen ook externe deskundigen als medepromotor optreden. De adressen en contactgegevens van externe (mede)promotoren moeten door de studenten expliciet vermeld worden op de keuzeformulieren. Alleen de niet-klinische vakgroepen (DI01 - DI07) worden belast met het begeleiden van de literatuurstudies, uitgaande van het aantal academische personeelsleden (ZAP incl. BOF-ZAP, AAP incl. kliniekhoofden en doctor-assistenten, en de universitaire ATP-leden) die op 1 oktober van het betreffende academiejaar verbonden zijn aan de vakgroepen. Voor de vakgroep Pathologie, bacteriologie en pluimveeziekten (DI05) worden steeds 20% van de AP-punten ingecalculeerd; van de Vakgroep Interne geneeskunde en klinische biologie van de grote huisdieren (DI12) wordt 10% meegerekend. Daarnaast hebben ook de klinische vakgroepen de mogelijkheid om onderwerpen voor literatuurstudies aan te bieden die zij willen begeleiden.
56
Vakgroepen die ingaan op de vraag van individuele studenten om eigen onderwerpen te begeleiden,
krijgen
daarvoor
compensatie
bij
het
berekenen
van
het
aantal
leescommissarissen doordat zij per extra begeleide literatuurstudie 4 leescommissarissen minder moeten leveren. Dergelijke compensatie is echter niet mogelijk voor de zuiver klinische vakgroepen (DI08 – DI11), vermits die in principe geen leescommissarissen moeten leveren.
2. In de maand maart wordt voor elke niet-klinische vakgroep het aantal commissarissen bepaald dat zal verantwoordelijk zijn voor het beoordelen van de literatuurstudies die ingediend zullen worden door de studenten van de tweede master van het lopende academiejaar. Deze berekening gebeurt in functie van het aantal AP-leden en het aantal studies die tijdens datzelfde academiejaar door de vakgroep werden begeleid, volgens de formule: 5*N*p*P-1 - 4*n, waarbij N = totaal aantal literatuurstudies die moeten beoordeeld worden, n = aantal literatuurstudies dat door een bepaalde vakgroep begeleid is, p = aantal AP-punten van een bepaalde vakgroep en P= totaal aantal AP-punten van de nietklinische vakgroepen. De niet-klinische vakgroepen dienen in principe nooit meer dan 4 literatuurstudies per APpunt als (mede)promotor te begeleiden, en daarnaast ook 4 andere literatuurstudies te beoordelen. Indien AP-leden van een vakgroep minder dan 4 literatuurstudies begeleiden, dan dient de vakgroep bereid te zijn om in verhouding meer literatuurstudies te beoordelen. Vakgroepen die eigen onderwerpen begeleiden, krijgen daarvoor compensatie bij het berekenen van het aantal leescommissarissen. Uit deze regels volgt dat op vakgroepsniveau : 1. Een AP-lid dat als (mede-)promotor 4 literatuurstudies begeleidt tevens als commissaris 4 andere literatuurstudies dient te beoordelen; 2. Een AP-lid dat als (mede-)promotor slechts 3 literatuurstudies begeleidt tevens als commissaris 8 andere literatuurstudies dient te beoordelen ; 3. Een AP-lid dat als (mede-)promotor slechts 2 literatuurstudies begeleidt tevens als commissaris 12 andere literatuurstudies dient te beoordelen ; 4. Een AP-lid dat als (mede-)promotor slechts 1 literatuurstudie begeleidt tevens als commissaris 16 andere literatuurstudies dient te beoordelen ;
5. Een AP-lid dat als (mede-)promotor geen literatuurstudies begeleidt als commissaris 20 literatuurstudies dient te beoordelen. Op de Faculteitsraad van maart wordt, ter informatie en goedkeuring, de naamlijst voorgelegd van de leescommissarissen die de literatuurstudies zullen moeten beoordelen, die in de maand mei van het lopende academiejaar zullen ingediend worden door de studenten van de tweede master.
57
3. In de eerste week van april, zodra de studenten van de eerste master hun keuzeformulieren hebben ingediend, kent het masterproefsecretariaat de onderwerpen toe die in het volgende academiejaar zullen uitgewerkt worden, gebaseerd op de voorkeur van de studenten en rekening houdend met de belasting van het AP.
4. Op de Faculteitsraad van mei worden ter bespreking en goedkeuring twee lijsten voorgelegd, die betrekking hebben op het volgende academiejaar: - De lijst van de onderwerpen van de literatuurstudies (=deel I van de masterproef) die aan de studenten van de eerste master werden toegekend om in het volgende academiejaar uitgewerkt te worden, waarbij telkens vermeld wordt van de promotoren en eventuele medepromotoren. - De lijst van de onderzoeksonderwerpen en klinische cases (=deel II van de masterproef) die aan de studenten van de tweede master werden toegekend om in het volgende academiejaar uitgewerkt te worden, waarbij telkens de namen en vakgroepnummers vermeld worden van de betreffende (mede)promotoren.
58
PRAKTISCHE ADRESSEN VOOR DE STUDENTEN MASTERPROEFSECRETARIAAT : Dhr. Bart De Pauw : Alle administratie Vakgroep Morfologie (DI03) Telefoon : 09/264.77.11 E-mail :
[email protected]
ALGEMENE COÖRDINATIE : Prof. P. Simoens : Inhoudelijke inlichtingen Vakgroep Morfologie (DI03) Telefoon : 09/264.77.12 E-mail :
[email protected]
COÖRDINATIE VAN DE PRAKTIJKSTAGES : - Praktijkstages gezelschapsdieren: Prof. S. Daminet (
[email protected]) - Praktijkstages grote huisdieren: Prof. P. Deprez (
[email protected])
VAKGROEPCODES : DI01 : Vakgroep Vergelijkende fysiologie en biometrie DI02 : Vakgroep Farmacologie, toxicologie en biochemie DI03 : Vakgroep Morfologie DI04 : Vakgroep Virologie, parasitologie en immunologie DI05 : Vakgroep Pathologie, bacteriologie en pluimveeziekten DI06 : Vakgroep Veterinaire volksgezondheid en voedselveiligheid DI07 : Vakgroep Voeding, genetica en ethologie DI08 : Vakgroep Verloskunde, voortplanting en bedrijfsdiergeneeskunde DI09 : Vakgroep Geneeskunde en klinische biologie van de kleine huisdieren DI10 : Vakgroep Heelkunde en anesthesie van de huisdieren DI11 : Vakgroep Medische beeldvorming van de huisdieren en orthopedie van de kleine huisdieren DI12 : Vakgroep Interne geneeskunde en klinische biologie van de grote huisdieren