2012•2013
FACULTEIT BEDRIJFSECONOMISCHE WETENSCHAPPEN master in de toegepaste economische wetenschappen: beleidsmanagement
Masterproef Het beslissingsproces van werknemers bij de keuze van een vakbond
Promotor : Prof. dr. Johan ACKAERT
Manuel Martens
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van master in de toegepaste economische wetenschappen , afstudeerrichting beleidsmanagement
Universiteit Hasselt | Campus Hasselt | Martelarenlaan 42 | BE-3500 Hasselt Universiteit Hasselt | Campus Diepenbeek | Agoralaan Gebouw D | BE-3590 Diepenbeek
2012•2013
FACULTEIT BEDRIJFSECONOMISCHE WETENSCHAPPEN
master in de toegepaste economische wetenschappen: beleidsmanagement
Masterproef Het beslissingsproces van werknemers bij de keuze van een vakbond
Promotor : Prof. dr. Johan ACKAERT
Manuel Martens
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van master in de toegepaste economische wetenschappen , afstudeerrichting beleidsmanagement
Samenvatting
Feit is dat vandaag in België meer dan 3,5 miljoen mensen aangesloten zijn bij een vakbond en bijgevolg de beslissing tot lidmaatschap hebben genomen . De motieven om over te gaan tot deze beslissing worden in deze masterproef onderzocht.
Na een studie van de literatuur, een blik op de actualiteit en enkele verkennende interviews gevolgd door een inlevingsactie worden de argumenten voor de beslissing tot lidmaatschap onderzocht. Een quota-steekproef van individuen wordt gelanceerd met als doelgroep de werknemers van de provincie Limburg. De enquête werd afgenomen bij 514 werknemers. Na vragen over enkele demografische variabelen werd gevraagd om 64 vragen over de motivatie tot vakbondslidmaatschap te beantwoorden op een likertschaal van 1 tot 5. De resultaten zijn verwerkt in een kwantitatieve statistische analyse.
Voorafgaand is bekeken of de beslissing om aan te sluiten bij een vakbond kan gestuurd zijn door economische gegevens. In de periode van de economische crisis van 1930 was er een duidelijke ledenterugval vast te stellen bij de vakbonden. Tijdens de recessie van einde 2008 en begin 2009 is er geen gelijkaardige achteruitgang in het ledenbestand van de vakbonden aantoonbaar. Tussen de algemene toekomstverwachtingen en het vertrouwen in de vakbond is geen verband vast te stellen. Evenmin is er een verband aantoonbaar tussen het persoonlijke vertrouwen in de economie en het vertrouwen in de vakbond. Er zijn bijgevolg geen argumenten gevonden voor een relatie tussen de economische welvaart en de vakbondsontwikkeling in de laatste jaren.
De beslissing om aan te sluiten bij een vakbond kan gebaseerd zijn op verschillende motieven. Overeenkomstig de indeling van Klandermans & Visser (1995) worden de individuele, collectieve, ideële en sociale motieven onderscheiden. Deze indeling in motieven is al eerder, al is het onder anderen benamingen, terug te vinden bij Van De Vall (1963). Individuele motieven duiden op het aansluiten om persoonlijke voordelen, voor hulp bij problemen en uit voorzorg. Er is de aanwezigheid van een verzekeringselement. Uit de verwerking blijkt dat jonge werknemers evenveel belang hechten aan deze motieven als oudere, waardoor niet kan worden gesproken van een leeftijdseffect. Naast de jongeren hechten gesyndiceerde werknemers meer dan niet-gesyndiceerden en vrouwen van middelbare leeftijd meer dan mannen van middelbare leeftijd belang aan de individuele motieven.
Bij Klandermans & Visser (1995) worden ideële en collectieve motieven apart beschouwd. Collectieve motieven bevatten wat de groep kan doen voor het individu. Het onderhandelen van collectieve arbeidsovereenkomsten, geven van inspraak aan werknemers en het tot stand brengen van een systeem voor sociale zekerheid maken daar deel van uit. Gesyndiceerde werknemers hechten significant meer belang aan de collectieve motieven dan niet-gesyndiceerde werknemers. De uitvoerende leden zoals kaderleden, bestuurders, délégués en militanten vinden de collectieve motieven belangrijker dan een gewoon lid dat geen verantwoordelijkheid neemt in de vakbond.
1
Er is voor gesyndiceerden een verschuiving van de collectieve naar de individuele motieven aantoonbaar. Dat is enigszins verschillend van het standpunt van Klandermans& Visser (1995) die stellen dat het niet eenduidig kan worden vastgelegd of nu de individuele of de collectieve motieven doorslaggevend zijn bij de beslissing tot lidmaatschap bij een vakbond. Van De Vall (1963) sprak eerder wel al over een verschuiving naar de individuele motieven.
Ideële motieven verwijzen naar de ideale samenleving. Een engagement voor de zwakkeren in de samenleving maakt daar deel van uit. De resultaten tonen enkel dat gesyndiceerden meer betrokken zijn bij het lot van de zwakkeren dan niet-gesyndiceerden. De actuele opkomst van bewegingen zoals de indignados en de G 1000 doet de vraag rijzen naar het idealisme dat leidt tot vakbondslidmaatschap. Hier vinden vrouwen eerder dan mannen dat sociaal - economische problemen even goed kunnen toevertrouwd worden aan of verdedigd worden door de indignados of de G 1000 als door de vakbonden. Een laagopgeleide werknemer vindt dit eveneens eerder dan een hoogopgeleide werknemer.
Onder de sociale motieven wordt gesteld dat de invloeden van buiten leiden tot de beslissing van lidmaatschap bij een vakbond. Er kon worden vastgesteld dat werknemers in ¾ van de gevallen nog steeds aansluiten bij de vakbond en de mutualiteit van dezelfde zuil. Werknemers kiezen voor een deel ook nog voor de politieke partij van dezelfde zuil als de vakbond waarbij ze aangesloten zijn. Terwijl bij Van De Vall (1963) er nog duidelijk sprake was van verzuiling, speelde dit nog nauwelijks een rol bij Klandermans & Visser (1995). In deze masterproef werd echter vastgesteld dat in de huidige samenleving de sociale motieven nog steeds een belangrijke rol vervullen bij de beslissing om aan te sluiten bij een vakbond.
Uit het voorgaande blijkt dat de beslissing tot aansluiting bij een vakbond nog steeds kan steunen op een uitgebreide motivering van dat lidmaatschap.
In deze masterproef is, naast de studie naar de motieven, een poging ondernomen om een onderzoek te voeren naar de mogelijkheden van de vakbonden om enige marketing te lanceren. De kans om in de vakbond te participeren wordt onderzocht uitgaande van de relationele en de interactionistische theorie (Klandermans & Visser, 1995). Er wordt onderzocht of er ook kan worden gesproken over de 4 P’s (Product, Prijs, Plaats en Promotie) en de 4 C’s (“Customer, Cost, Convenience en Communication”) bij de vakbonden (Kotler, 2009). Hier wordt gepoogd om bijkomend een zicht te krijgen op de verschillen tussen de twee grootste vakbonden.
Het onderzoek wordt eerst gericht op de vakbondsattitude. De resultaten tonen dat ABVV leden het imago van een strijdbare vakbond belangrijker vinden van ACV leden. Het plegen van degelijk overleg is voor de leden van beide vakbonden even belangrijk. Het gebruiken van zachte actiemiddelen is meer aanvaardbaar voor een ABVV-lid dan voor een ACV-lid. Vrouwen houden minder van zachte actiemiddelen dan mannen. De analyse van de harde actiemiddelen demonstreert dat er geen verschil in aanvaardbaarheid tussen de leden van de beide vakbonden of naargelang de leeftijd. Wel is er een zichtbare grotere aanvaarding van de harde
2
actiemiddelen bij een werknemer die angst heeft om werkloos te worden. Werknemers met een hoog opleidingsniveau vinden deze middelen minder aanvaardbaar dan mensen met een lage opleiding. Ook vrouwen vinden deze middelen minder aanvaardbaar dan mannen. Vakbondsleden zijn zich aldus duidelijk bewust van de verschillende kenmerken en middelen die de vakbond heeft. Het belang van een vakbondsimago wordt door de duidelijke resultaten aangetoond.
Verder wordt het belang van de kostprijs van het lidmaatschap bekeken. Jongeren zijn minder tevreden over de verhouding tussen de kostprijs van het lidmaatschap en de dienstverlening van hun vakbond. Merkwaardig is dat ABVV leden meer tevreden zijn over de verhouding tussen hun ledenbijdrage en de dienstverlening van hun vakbond. Toch dient met dit resultaat omzichtig te worden omgegaan door de beperktheid van het onderzoek naar dit onderdeel. Desondanks kan worden gesproken van een zekere prijsgevoeligheid. Het onderzoek van de dienstverlening geeft als opvallend resultaat dat de leden vooral de hulp bij problemen in het individueel arbeidsrecht prioritair als het meest belangrijk naar voren schuiven. Het is verassend dat het bekomen van een uitkering of een syndicale premie pas daarna volgen.
De vraag naar het belang van de plaats van de vakbondsburelen werd niet gesteld en is een gebrek in het onderzoek.
Propaganda wordt door alle vakbondsleden als even belangrijk ervaren. De werknemers met angst om werkloos te worden hechten meer belang aan de websites van de vakbond en aan andere communicatiemiddelen.
Uit het voorgaande blijkt dat kan worden gewaagd om te stellen dat de 4 P’s belangrijk zijn bij de keuze voor een bepaalde vakbond.
3
4
Inhoudsopgave
Lijst van de figuren .............................................................................................................. 7 Lijst van de tabellen ............................................................................................................ 9 Woord vooraf ..................................................................................................................... 11 Dankwoord ........................................................................................................................ 13 Inleiding............................................................................................................................ 15 HOOFDSTUK 1 Probleemstelling ......................................................................................... 19 1.1 Definitie van het probleem en aansluiting van de centrale onderzoeksvraag en deelvragen bij de praktijkproblematiek ...................................................................................................... 19 1.2 Onderzoeksopzet .......................................................................................................... 22 1.3 Situering in de bedrijfscontext ........................................................................................ 23 1.4 Het vakbondsverschijnsel............................................................................................... 24 1.5 De Belgische vakbonden ................................................................................................ 30 HOOFDSTUK 2 Onderzoeksmethodologie ............................................................................... 35 2.1 Informatie verzamelen .................................................................................................. 35 2.2 Doelstelling .................................................................................................................. 35 2.3 De doelgroep................................................................................................................ 36 2.4 De steekproef ............................................................................................................... 36 2.5 Het feitelijke verloop van de enquêtering ......................................................................... 37 2.6 Beschrijving van de dataset ........................................................................................... 37 2.7 Bijkomende data........................................................................................................... 40 2.8 Analyseprocedure ......................................................................................................... 41 HOOFDSTUK 3 De relatie tussen de economische welvaart en de vakbondsontwikkeling .............. 45 3.1 De relatie tussen de evolutie van het ledental en de economische conjunctuur ..................... 45 3.2 De relatie tussen het persoonlijk economisch vertrouwen en het vertrouwen in de vakbond ... 52 HOOFDSTUK 4 De motieven bij de beslissing tot lidmaatschap van een vakbond ........................ 59 4.1. Literatuurstudie ........................................................................................................... 59 4.2 Statistische analyse van de hypothesen per motief........................................................... 62 4.2.1 Individuele motieven ........................................................................................... 62 4.2.2 Collectieve motieven ........................................................................................... 67 4.2.3 Ideële motieven ................................................................................................. 73 4.2.4 Sociale motieven : verzuildheid ............................................................................ 78 HOOFDSTUK 5 Motieven voor lidmaatschap bij een bepaalde vakbond uitgaande van de rationele keuze-theorie en de interactionistische theorie ....................................................................... 89 5.1 Literatuurstudie ............................................................................................................ 89 5.2 Statistische analyse per motief met verwijzing naar de vier P’s. .......................................... 92 5.2.1 De vakbondsattitude ........................................................................................... 92 5.2.2 Kosten van het lidmaatschap ............................................................................... 97 5.2.3 De persoonlijke dienstverlening ............................................................................ 98
5
5.2.4 Bijeenkomsten en wervingscampagnes .................................................................. 99 HOOFDSTUK 6 Conclusies................................................................................................. 105 Bibliografie ...................................................................................................................... 111 Interviews ....................................................................................................................... 119 Enquête .......................................................................................................................... 129 Bijlagen .......................................................................................................................... 137
6
Lijst van de figuren
Figuur 1: De schematische voorstelling van motieven en theorieën Figuur 2: Tweepijlerstructuur van het ACV Figuur 3: Schematische voorstelling van de besluitvorming in het ABVV Figuur 4: Schematische voorstelling van de structuur van het ACLVB Figuur 5: Syndicalisatiegraad van de steekproef Figuur 6: Lidmaatschap per vakbond van de steekproef Figuur 7: Vertegenwoordiging per geslacht van de steekproef Figuur 8: Opleidingsniveau van de steekproef Figuur 9: Spreiding naar leeftijd van de steekproef Figuur 10: De evolutie van de ledencijfers van het ACV en het ABVV van 1910 tot en met 1970 Figuur 11: De indicator van het consumentenvertrouwen Figuur 12: Bruto Binnenlands Product en conjunctuurverloop Figuur 13: Evolutie van de ledencijfers van het ACV en het ABVV van 2006 tot en met 2010 Figuur 14: Verwachtingen over de economische situatie in België Figuur 15: Verwachting m.b.t. werkloosheid in België Figuur 16: Verwachtingen m.b.t. persoonlijke mogelijkheden tot sparen Figuur 17: Beoordeling van het nut om te sparen Figuur 18: Tevredenheid over de vakbond Figuur 19: Vertrouwen in de vakbond Figuur 20: Piramide van Maslow Figuur 21: De indeling in motieven Figuur 22: Staafgrafiek ziekenfonds-vakbondskeuze Figuur 23: Staafgrafiek stemgedrag-vakbondskeuze Figuur 24: model voor vakbondsparticipatie Figuur 25: De vier P’s Figuur 26: Besluitvormingsproces volgens Kotler Figuur 27: Demonstratie van de indeling relationele en interactionistische theorie
7
8
Lijst van de tabellen
Tabel 1: Het beroep tegenover het opleidingsniveau van de geënquêteerden Tabel 2: Vooruitzichten voor de volgende twaalf maanden en indicator consumentenvertrouwen Tabel 3: Vertrouwen in de vakbond tegenover economische situatie Tabel 4: Vertrouwen in de vakbond tegenover mogelijkheid tot sparen Tabel 5: Vragen uit de enquête m.b.t. de individuele motieven Tabel 6: T-test individuele motieven tegenover collectieve motieven Tabel 7: Determinanten van individuele motieven voor jonge werknemers Tabel 8: Determinanten van individuele motieven voor middelbare leeftijdsgroep Tabel 9: Vragen uit de enquête m.b.t. de collectieve motieven Tabel 10: Determinanten van collectieve motieven voor jonge werknemers Tabel 11: Verschil gemiddelde van de twee vakbonden bij collectieve motieven Tabel 12: Determinanten van collectieve motieven voor kaderleden, bestuurders, délégués en militanten Tabel 13: Verschil gemiddelde individuele en collectieve motieven voor gesyndiceerde werknemers Tabel 14: T-test individuele en collectieve motieven voor gesyndiceerde werknemers Tabel 15: Verschil gemiddelde individuele en collectieve motieven voor niet-gesyndiceerde werknemers Tabel 16: Wilcoxon-test individuele motieven tegenover collectieve motieven voor nietgesyndiceerde werknemers Tabel 17: Determinanten van het engagement ten aanzien van zwakkeren Tabel 18: Verschil gemiddelde van de twee vakbonden belang bescherming zwakken Tabel 19: T-test verschil gemiddelde van de twee vakbonden belang bescherming zwakkeren Tabel 20: Vragen uit de enquête m.b.t. belang G1000 en Indignados Tabel 21: Determinanten van de vervangbaarheid van de vakbonden door een organisatie, zoals de G1000 of de indignados, wat betreft de belangenverdediging van werknemers Tabel 22: Kruistabel ziekenfonds-vakbondskeuze Tabel 23: chi-kwadraat test ziekenfonds-vakbondskeuze Tabel 24: Cramer’s V-test ziekenfonds-vakbondskeuze Tabel 25: Kruistabel stemgedrag-vakbondskeuze Tabel 26: Chi-kwadraat test stemgedrag-vakbondskeuze Tabel 27: Vragen uit de enquête m.b.t. de ABVV-statuten Tabel 28: Determinanten van het belang van de ABVV-waarden Tabel 29: Vragen uit enquête m.b.t. de ACV-statuten Tabel 30: Determinanten van de ACV waarde van het ordenen van het bedrijfsleven en de gemeenschap volgens de christelijke beginselen Tabel 31: Determinanten van de ACV waarde dat de vakbond het gezin als basiscel van de samenleving beschouwt Tabel 32: Determinanten van de ACV waarde dat de vakbond het imago heeft degelijk overleg te plegen Tabel 33: Vragen uit de enquête m.b.t. de zachte actiemiddelen
9
Tabel 34: Determinanten van de aanvaardbaarheid van zachte actiemiddelen Tabel 35: Vragen uit de enquête m.b.t. de harde actiemiddelen Tabel 36: Determinanten van de aanvaardbaarheid van harde actiemiddelen Tabel 37: Determinanten van de tevredenheid wat betreft de verhouding tussen het lidgeld en de hierdoor verkregen dienstverlening Tabel 38: Dienstverleningen: rankschikking van meest belangrijk naar minst belangrijk Tabel 39: Vragen uit de enquête m.b.t. de propaganda Tabel 40: Determinanten van het belang van propaganda Tabel 41: Verschil gemiddelde van de twee vakbonden belang van propaganda Tabel 42: T-test verschil gemiddelde van de twee vakbonden belang van propaganda Tabel 43: Vragen uit de enquête m.b.t. de communicatiemiddelen Tabel 44: Determinanten van het belang van communicatie tussen vakbond en lid bij de keuze van een vakbond Tabel 45: Determinanten van gebruiksfrequentie vakbondswebsite Tabel 46: Kruistabel “gevraagd om lid te worden “ – “gesyndiceerd“
10
Woord vooraf
Het onderwerp van deze thesis hoort thuis onder de afstudeerrichting beleidsmanagement. De werking en de organisatie van de vakbonden maken deel uit van deze richting.
De vakbonden contesteren in Limburg, zoals elders, heel wat gebeurtenissen op economisch en sociaal vlak.
In Limburg vond bovendien recent een historisch economisch drama plaats. Na maanden van onzekerheid en bang afwachten kondigde de Europese Ford directie, op 24 oktober 2012, de intentie aan om Ford Genk te sluiten. Meer dan 4300 werknemers zullen in de loop van 2014 hun werk verliezen in de wagenindustrie. Daar komen nog eens minstens evenveel werklozen bij uit de toeleveringsbedrijven. Sommigen stellen zelfs dat 12 000 mensen in totaal hun werk zullen verliezen. De sociale gevolgen zullen enorm zijn. De werknemers legden na de mededeling het werk neer. De dag erop blokletterde De Tijd “Red onze industrie nu!” (Michielsen, 2012). De vakbonden riepen de bevolking op tot solidariteit. In de krant “Het belang van Limburg” van 26 oktober 2012 was de middenpagina een affiche met een gezamenlijke oproep van alle vakbonden om deel te nemen aan de betoging te Genk op 11 november 2012. De solidariteit onder de Limburgse bevolking, maar ook de ontreddering, was sinds de sluiting van de steenkoolmijnen nooit meer zo groot geweest. Knack schreef “Is er nog leven voor Limburg na Ford ?”(Martens, 2012). De vakbonden van Ford Genk riepen aanvankelijk op om op 13 november 2012 terug aan het werk te gaan. Door de woede van de werknemers en de bevolking werd dit uitgesteld tot 15 november 2012. De werknemers hadden daardoor de kans om deel te nemen aan de Europese betoging van 14 november en konden bijkomend uiting geven aan hun ongenoegen. Gedurende enkele uren werd op 26 november getracht om terug aan het werk te gaan. Ondertussen hadden de toeleveranciers de toegang tot het bedrijf verspert. Hun lot was onontkoombaar verbonden aan dat van Ford zelf en zij vroegen nu ook aandacht voor hun probleem. De intentieverklaring tot sluiting van de toeleveranciers volgde op 17 december 2012, zodat de toeleveranciers ook een sociaal plan konden onderhandelen. In de volgende maanden onderhandelden de vakbonden een sociaal plan voor alle getroffen werknemers.
De voorbije periode was, door die zichtbare vakbondsactiviteit, gunstig om in Limburg een onderzoek naar het beslissingsproces bij vakbondskeuze te voeren. De meningen over vakbonden zijn door de economische gebeurtenissen bij de meeste Limburgers veel duidelijker geformuleerd. Zij zijn zich bewust van het bestaan van de vakbond als vertegenwoordiging voor de werknemers. Bovendien zijn zij door de actualiteit geconfronteerd met het bestaan van drie verschillende vakbonden, waarvan twee steeds prominent aanwezig zijn. Er is zowel door voor- als door
11
tegenstanders nagedacht over de motivering van de beslissing om al dan niet aangesloten te zijn bij een vakbond. Een aangesloten lid heeft de reden(en) van aansluiting bij de vakbond van zijn voorkeur door de omstandigheden weer opgefrist in het geheugen zitten. Het waren ideale maanden om een onderzoek naar vakbondslidmaatschap door middel van een enquêtering te lanceren.
12
Dankwoord
Bij het schrijven van deze thesis heb ik hulp gehad van enkele mensen die ik hier uitdrukkelijk wil bedanken.
In de eerste plaats dank ik Prof.Dr. Ackaert als promotor voor zijn advisering en ondersteuning. Door zijn kritische feedback kon ik dit sluitstuk van mijn opleiding tot een goed einde brengen.
Ook gaat mijn dank uit naar de interprofessionele Limburgse vakbondssecretarissen bij wie ik terecht kon voor de nodige gegevens. Ik denk daarbij vooral aan Jean Vrancken voorzitter van ACV Limburg en Bart Henkaerts, de onlangs overleden voorzitter van ABVV Limburg.
Ik dank mijn ouders voor de morele steun.
Mijn laatste woord van dank gaat naar familieleden die deze masterproef hebben nagelezen.
13
14
Inleiding
Vooral de laatste jaren zijn de meningen over de vakbonden erg verdeeld (Janssens, 2013). Ondanks deze controversen zijn in België meer dan 3,5 miljoen mensen aangesloten bij een vakbond.
Het is interessant om te onderzoeken wat de redenen van de beslissing tot aansluiting bij een vakbond zijn. De standpunten in de literatuur en de publieke opinie zijn hierover uiteenlopend. Aan de ene kant reduceren tegenstanders de vakbonden tot weinig transparante en hinderlijke organisaties (Lijnen, 2013). Daarenboven is er in de nieuwe middenklasse weinig sympathie voor de vakbonden (Van Gyes, De Witte & Pasture, 2001). Het vakbondslidmaatschap is volgens die tegenstanders vooral verbonden met economische gegevens. De vraag rijst bijgevolg of het lidmaatschap van een vakbond misschien eerder samenloopt met de conjunctuur dan met de vrijwillige beslissing van werknemers. Aan de andere kant zijn er de voorstanders die stellen dat vakbonden meer dan ooit nodig zijn voor het evenwicht in de maatschappij en voor de verdediging van de belangen van de werknemers (Blanpain, 2012). Werknemers die aangesloten zijn bij een vakbond hebben daar alleszins hun eigen motieven voor. Het is niet geweten of er redenen zijn die belangrijk zijn bij de keuze voor de bepaalde vakbond waarbij een werknemer aansluit.
Er is weinig onderzoek ter beschikking dat specifiek handelt over de motieven tot aansluiting bij een vakbond. Vanuit de literatuur is hier één onderzoek als een kader weerhouden voor de opstart van het onderzoek in deze masterproef. Bij Klandermans & Visser (1995) werd in hun onderzoek over de vakbeweging na de welvaartstaat uitgebreid nagedacht over de motieven bij de beslissing tot aansluiting bij een vakbond. Zij stellen de verhouding tussen het beslissingsproces en de motieven voor zoals in het schema hieronder (Klandermans & Visser, 1995, p.75).
Figuur 1: De schematische voorstelling van motieven en theoriën
15
Voor deze masterproef is hun indeling in motieven zeer bruikbaar voor een bevraging naar de aansluiting bij een vakbond. Onderdelen van de door hen vooropgestelde tabel zijn geponeerd als uitgangspunt voor het onderzoek naar de individuele, de collectieve, de ideële en de sociale motieven. De collectieve motieven zijn opgesplitst in ideële en collectieve motieven.
Van de werknemers die aansluiten bij een vakbond is niet geweten of ze om bepaalde redenen kiezen voor de ene of de andere vakbond. Het is uiteraard ook de taak van de vakbonden om de eigen organisatie te laten groeien door een efficiënt vakbondsbeleid te voeren en de veroverde plaats in de maatschappij te bestendigen. Voor de vakbonden is de kennis van de beweegredenen, die hun leden deden aansluiten bij hun vakbond en niet bij een andere, belangrijk bij de uitbouw van hun organisatie. Het leggen van de juiste accenten zorgt voor een ledengroei. Er is geen onderzoek gevonden naar de motieven die leiden tot de keuze voor een bepaalde vakbond. Ook Klandermans & Visser (1995) zochten niet verder naar de motieven die leiden tot de keuze voor een bepaalde vakbond. Zij weerhielden wel een theorie achter de beslissingsmotieven om lid te worden en vonden drie mogelijke verklaringen om al dan niet te participeren in een vakbond: De frustratie-agressie theorie vindt volgens hen nauwelijks steun in de literatuur. Ontevreden zijn als werknemer is geen voldoende reden om te beslissen tot aansluiting bij een vakbond. De rationele-keuze theorie verwijst naar de keuze op basis van individuele belangen.
Ideëel-
collectieve motieven liggen op de grens van de rationele en de interactionistische theorie. De interactionistische theorie verwijst naar de keuze op basis van sociale invloeden. Het niveau van organisatie van de vakbond en de houding van de omgeving tegenover de vakbond zijn hier belangrijk.
Het is de indeling van Klandermans & Visser (1995) in twee theorieën voor de beslissing tot aansluiting die voor deze thesis interessant is bij het onderzoek naar de motieven voor de aansluiting bij een bepaalde vakbond. Uit hun onderzoek naar de rationele-keuze theorie en de interactionistische theorie worden als uitgangspunt van deze thesis onderdelen genomen van de door hen gebruikte tabel voor de bevraging in deze thesis naar de beslissing voor aansluiting bij een bepaalde vakbond. Klandermans & Visser (1995) maken ook een onderscheid tussen de basiskans en de vervolgkans om lid te worden bij een vakbond. In deze thesis wordt niet stilgestaan bij dit onderscheid. In deze masterproef worden onderdelen van de rationele keuze-theorie gebruikt zoals deze zowel bij de basiskans als bij de vervolgkans zijn geformuleerd. Dit zijn de vakbondsattitude en de kosten van het lidmaatschap, de persoonlijke dienstverlening, de bijeenkomst, de wervingscampagne en de acties.
Het onderzoek kan de indruk geven een overlapping te hebben. Dit is te verklaren door het feit dat ideëel - collectieve motieven op de grens liggen tussen de rationele keuze en de interactie. Dit neemt niet weg dat de toelichting bij beide theorieën in Klandermans & Visser (1995) verschillend zijn en meer mogelijkheden bieden voor vergelijking tussen de vakbonden dan door deze
16
onderzoekers is benut. De keuze van de motieven onder hun theorieën zijn interessant om doelgericht vragen te stellen naar de beslissing tot aansluiting bij een bepaalde vakbond. De houding van anderen tegenover de vakbond of het imago dat die vakbond heeft speelt een rol in het keuzeproces. Een vakbond heeft de mogelijkheid om acties te organiseren en kan daarbij harde of eerder zachte middelen gebruiken. De kosten van het lidmaatschap hebben eveneens een relevantie bij de beslissing tot aansluiting. De keuze tussen de vakbonden kan tevens gebaseerd zijn op de persoonlijke dienstverlening. Bijeenkomsten en wervingscampagnes vereisen propaganda en communicatietechnieken met het doel potentiële leden te bereiken. Klandermans & Visser zijn zoals hiervoor reeds gezegd niet op zoek gegaan naar een mogelijk verschil in het belang dat de leden in de ene vakbond hechten aan bepaalde motieven dan de leden van de andere vakbond.
17
18
HOOFDSTUK 1 Probleemstelling
1.1 Definitie van het probleem en aansluiting van de centrale onderzoeksvraag en deelvragen bij de praktijkproblematiek
Deze thesis onderzoekt de redenen waarom werknemers aansluiten bij een vakbond. Dit werk onderzoekt ook of de werknemers een bewuste keuze maken tussen de bestaande Belgische vakbonden.
Uit het voorgaande komt de centrale onderzoeksvraag naar voren:
Wat zijn de motieven van werknemers voor de aansluiting bij een vakbond en wat is het feitelijke procesverloop bij de keuze van een bepaalde vakbond ?
De deelvragen van deze thesis zijn:
1. Is er een relatie tussen economische welvaart en de vakbondsontwikkeling ? Is er een verband tussen de economische conjunctuur en de evolutie van het ledental ? Is er een verband tussen het economisch vertrouwen en het vertrouwen in de vakbond ?
2. Wat zijn de motieven van werknemers voor de aansluiting bij een vakbond ? Wat is het belang van individuele motieven bij de keuze van een vakbond ? Wat is het belang van collectieve motieven bij de keuze van een vakbond ? Wat is het belang van ideële motieven bij de keuze van een vakbond ? Wat is het belang van sociale motieven bij de keuze van een vakbond ?
3. Wat is het feitelijke procesverloop bij de keuze van een bepaalde vakbond uitgaande van de rationele keuze-theorie en de interactionistische theorie ? Wat is het belang van de vakbondsattitude ? Wat is het belang van de kosten van het lidmaatschap ? Wat is het belang van de persoonlijke dienstverlening ? Wat is het belang van bijeenkomsten, wervingscampagnes en acties ?
Deze
masterproef
onderzoekt
of
de
vakbonden
voor
werknemers
nog
steeds
dezelfde
maatschappelijk functies vervullen in de sociale-economische problematiek als in de gekende literatuur werd aangetoond. Om het bestaande draagvlak van de vakbonden te kennen worden de redenen onderzocht waarom mensen kiezen voor een vakbond. Inzicht krijgen in de motieven van werknemers bij de beslissing tot lidmaatschap van een vakbond zijn hierbij belangrijk. Inzicht krijgen in het belang van de 4 P’s bij de keuze tussen de bestaande vakbonden is eveneens belangrijk in dit beslissingsproces.
19
Voor de overheid, de werkgevers en de werknemers kunnen de resultaten bijdragen tot het erkennen en bevestigen van de mate waarin met vakbonden kan, moet en mag rekening worden gehouden.
Als probleemeigenaar kunnen de vakbonden vanuit hun beleidsmanagement de aandacht richten op bepaalde motieven of op de P’s die leiden tot de aansluiting bij een vakbond.
In
de
eerste
deelvraag
wordt
op
zoek
gegaan
naar
mogelijke
verbanden
tussen
vakbondsontwikkeling en welvaart. Wanneer een recessie in de economische conjunctuur duidelijk zichtbaar is kan de vraag worden gesteld of er een invloed is op de evolutie van het ledental bij de vakbonden. De vraag rijst of het vertrouwen in de vakbonden gelijkloopt met het persoonlijk vertrouwen in de economie. De resultaten van deze deelvraag zal de resultaten van de volgende deelvragen verzwakken of versterken. Als economische gegevens een grote invloed hebben bij de beslissing leidt dit tot een kleinere invloed van de motieven en de P’s in de beslissing dan wanneer de economie geen invloed zou hebben.
Los van de eventuele economische verbanden met de ledentallen is er de plaats die de vakbonden invullen in het middenveld. Het hoge aantal vakbondsleden duidt op het belang dat een grote groep van de bevolking hecht aan het bestaan van de vakbonden. Vakbonden hebben van bij hun ontstaan gewerkt aan het uitbouwen van hun functie in de maatschappij. Zij zijn drukkingsgroepen die opkomen voor de werknemers in de maatschappij en daarvoor verschillende kanalen gebruiken.
Met de tweede deelvraag wordt het belang van de motieven bij de beslissing tot aansluiting bij een vakbond bestudeerd. Voor dit onderzoek worden de individuele, ideële, collectieve en sociale motieven weerhouden. Er wordt onderzocht welk het belang is van ieder motief in het beslissingsproces. Gesyndiceerde werknemers kunnen individueel, voor een uitgebreid aantal diensten, terecht bij hun vakbond. In het kader van de arbeidsrechtelijke dienstverlening is er hulp bij ontslag of een conflict met de werkgever. Bij werkloosheid fungeert de vakbond als uitbetalingsinstelling voor de werkloosheidsuitkering. Vakbonden zorgen ook voor de uitbetaling van de syndicale premie. Na een faling
dienen
de
vakbonden
de
individuele
schuldvorderingen
namens
de
gesyndiceerde
werknemers in bij de curator. De vraag stelt zich hoe zwaar de individuele motieven wegen bij de beslissing om lid te worden van een vakbond. Als dit motief zwaarder doorweegt dan het collectieve motief wijst dit op een overwicht van het verzekeringsaspect bij de keuze voor een vakbond. De vakbonden nemen deel aan het collectief overleg met de werkgeversorganisaties. Zij sluiten cao’s af ten voordele van de werknemers. Bij collectieve ontslagen of sluitingen van bedrijven treden de vakbonden op namens de groep getroffen werknemers. Zij onderhandelen onder meer ontslagvergoedingen en anciënniteitspremies, die worden vastgelegd in een sociaal plan. Tijdens stakingen treden de vakbonden, namens alle betrokken werknemers, op om de eisen van de werknemers te ondersteunen en te onderhandelen. Collectieve motieven leiden tot lidmaatschap om voordelen te bekomen voor de groep. Het belang van dit motief duidt op het takenpakket dat
20
de vakbonden uitoefenen ten voordele van de werknemers als groep. Het belang van de vakbond als vertegenwoordiging van de groep wordt hier gewogen. Het belang van deze motieven omvat de onderhandelingspositie van de vakbonden. Vakbonden blijven bewegingen met een idealistische achtergrond, die voor de zwakkeren in de maatschappij opkomen. Zij poneren stellingen in het belang van hun leden. De vraag stelt zich of leden nog bewust kiezen voor de stellingen van een vakbond. De Indignados en de G 1000 ontstonden naast de vakbonden. Wanneer leden niet langer kiezen voor een vakbond op basis van de stellingen die deze inneemt, is er een probleem. De vraag dient gesteld of de werknemers deze bewegingen zien als vervangers van de vakbonden. De rol van de vakbonden als gesprekspartner bij sociale problemen kan door het ontstaan van deze beweging in vraag worden gesteld. Als het lidmaatschap van een vakbond nergens meer verbonden is met ideële stellinginname, hebben de vakbonden geen draagvlak meer om ideologische maatschappelijke standpunten in te nemen. Dit zou betekenen dat hun macht om sociale onrust te kanaliseren door de sociale verontwaardiging te verwoorden afneemt ten voordele van anderen. Voor een deel zijn de vakbonden de voortzetting van de verzuiling. In die hoedanigheid treden zij ook op als verkondigers en ondersteuners van een bepaalde politieke opinie. Er wordt onderzocht of de sociale motieven nog steeds belangrijk zijn bij de beslissing tot aansluiting. Als vakbondslidmaatschap gestuurd wordt door verzuiling steunt de stellingname van vakbonden op een zuil waaraan zij een deel van hun standpunten als drukkingsgroep ontlenen.
Met de derde deelvraag wordt onderzocht of marketing enige invloed heeft in het beslissingsproces bij de keuze van een vakbond. Uiteraard is het tevens de taak van de vakbonden om de eigen organisatie te laten groeien door een efficiënt vakbondsbeleid te voeren en de veroverde plaats in de maatschappij te bestendigen. Voor de vakbonden is de kennis van de beweegredenen, die hun leden deden aansluiten bij hun vakbond en niet bij een andere, belangrijk bij de uitbouw van hun organisatie. Het leggen van de juiste accenten kan zorgen voor een ledengroei. De vraag kan worden gesteld in hoeverre de vier P’s belangrijk zijn in de beslissing tot lidmaatschap bij een bepaalde vakbond.
Uitgaande van een aanknopingspunt in de literatuur wordt getracht om het belang van de vier P’s voor het vakbondsbeleid te onderzoeken.
In de rationele keuzetheorie wordt de vakbondsattitude en de kosten van het lidmaatschap onderzocht.
De houding van anderen tegenover de vakbond of het imago dat die vakbond heeft kan een rol spelen in het keuzeproces. Een vakbond heeft bijvoorbeeld de mogelijkheid om actiemiddelen te gebruiken en kan daarbij harde of eerder zachte middelen gebruiken. In dit onderdeel wordt onderzocht
of
de
leden
zich
bewust
zijn
van
een
onderscheid
tussen
de
vakbonden.
Productprofilering heeft weinig zin als de leden geen belang hechten aan het onderscheid. Er wordt gezocht naar tekens van productbewustzijn bij de leden. De kostprijs van het lidmaatschap kan een impact hebben in het beslissingsproces. Mogelijk wordt een vakbond door de leden beoordeeld als een product waarvoor men bereid is een bijdrage te
21
betalen. Het kan daarentegen ook dat werknemers ongeacht de prijs aansluiten bij een vakbond. Hier wordt onderzocht of de leden enige afweging maken met betrekking tot de ledenbijdrage.
In de interactionistische theorie wordt de persoonlijke dienstverlening, bijeenkomsten en wervingscampagnes onderzocht. De interactie tussen de vakbonden en de leden staat hier centraal. Vermits de mogelijkheid bestaat om te kiezen tussen meerdere vakbonden kunnen bepaalde onderdelen van de persoonlijke dienstverlening belangrijker zijn dan andere bij het maken van die keuze. De bedoeling is om in dit onderdeel te weten te komen welke dienstverlening voor de leden als de meest belangrijke wordt aangeduid. Dienstverleningen die als eerste worden gerangschikt kan
een
vakbond
best
prioritair
in
de
propaganda
aanbieden.
Bijeenkomsten
en
wervingscampagnes vereisen communicatietechnieken met het doel potentiële leden te bereiken. Als de leden ongevoelig zijn voor propaganda heeft het voor een vakbond weinig zin op daar veel aandacht aan te schenken.
1.2 Onderzoeksopzet
In
hoofdstuk
1
wordt
de
probleemstelling
met
aansluiting
van
de
deelvragen
bij
de
praktijkproblematiek, de situering in de bedrijfscontext en de Belgische vakbonden toegelicht.
Verder wordt onder hoofdstuk 2 stilgestaan bij de onderzoeksmethodologie met name het type onderzoek, de beschrijving van het dataset en de analyseprocedure.
In hoofdstuk 3 wordt onderzocht of economische welvaart invloed heeft op de beslissing tot lidmaatschap van een vakbond. Er Het verband tussen persoonlijk economisch vertrouwen en het vertrouwen in de vakbond wordt eveneens in dit hoofdstuk onderzocht.
Onder hoofdstuk 4 wordt het belang van de individuele, ideële, collectieve en sociale motieven onderzocht. De opgesomde motieven worden geëvalueerd in het huidige beslissingsproces tot aansluiting bij een vakbond. Per motief wordt het resultaat van de statistische analyse vergeleken met relevante literatuur.
In hoofdstuk 5 wordt onderzocht hoe zeer, uitgaande van de relationele en de interactionalistische theorie, de vier P’s doorwegen in de beslissing tot het kiezen voor de aansluiting bij een bepaalde vakbond. Product, prijs en propaganda worden vanuit een statistische analyse van de resultaten van de enquête benaderd en vergeleken met bestaande literatuur.
De eindconclusie wordt weergegeven in hoofdstuk 6.
22
1.3 Situering in de bedrijfscontext
Voor dit werk is de situering van het onderwerp in de bedrijfscontext van verhelderend belang. De vakbonden zijn in België immers de grootste spelers op het middenveld. In de besluitvorming hebben zij als drukkingsgroepen op diverse terreinen een prominente onderhandelingspositie.
Het Belgisch overlegmodel is gesitueerd op drie niveaus, die ieder paritair zijn samengesteld uit werknemers-
en
werkgeversvertegenwoordigers
nl
interprofessioneel-,
sectoraal-
en
bedrijfsniveau. Op interprofessioneel niveau onderhandelt de top van de vakbonden en de werkgeversfederaties in de Groep van Tien. Deze onderhandelingen gebeuren op federaal vlak. Bij het opstellen van de federale begroting wordt de vakbondstop uitgenodigd om de verzuchtingen kenbaar te maken. In de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven wordt voorafgaand aan de begroting de marge voor de loonstijgingen in de komende twee jaren bekeken. Deze cijfers zijn onder meer belangrijk voor de interprofessionele loononderhandelingen. Wat onder de federale bevoegdheid ressorteert, zoals pensioenen, lonen, tijdskrediet enz…, wordt om de twee jaar op interprofessioneel niveau onderhandeld in de Groep van Tien en vastgelegd in een interprofessioneel akkoord. De Groep van 10 bestaat uit 5 vertegenwoordigers van de vakbonden (2 ACV, 2 ABVV en 1 ACLVB), 3 vertegenwoordigers van het VBO, 1 vertegenwoordiger van UNIZO, 1 van l’Association des Classes Moyennes en 1 vertegenwoordiger van de Boerenbond. De sociale partners bestaan dus eigenlijk uit 11 vertegenwoordigers. De verdere uitwerking van het interprofessioneel akkoord is terug te vinden in de collectieve arbeidsovereenkomsten van de Nationale Arbeidsraad. De CAO’s van de NAR zijn, na de nodige uitvoeringsbesluiten, rechtstreeks van toepassing in alle bedrijven op Belgisch grondgebied. Op sectorniveau onderhandelen de vakbonden tweejaarlijks over de sectorakkoorden, die werkgevers in de bedrijven van de betrokken sector moeten volgen en uitvoeren. In de ondernemingen volgen daarna onderhandelingen in uitvoering van die sectorakkoorden. Het is mogelijk dat in bedrijven betere loon- en arbeidsvoorwaarden worden afgesproken dan op het niveau van de sector is opgelegd. Bedrijfsakkoorden worden door de vakbonden in de syndicale delegatie afgesloten met de werkgever en zijn enkel van toepassing in het betrokken bedrijf. Op bedrijfsniveau zijn er drie syndicale organen nl. de ondernemingsraad, het comité voor preventie en bescherming op het werk en de syndicale delegaties. De vakbonden werken in de bedrijven met verkozen en aangeduide vakbondsafgevaardigden. Tijdens de sociale verkiezingen worden de afgevaardigden in de ondernemingsraden en in het
comité voor preventie en bescherming verkozen als
vakbondsvertegenwoordiger in het bedrijf waar ze tewerkgesteld zijn. De syndicale delegatie wordt niet verkozen, maar met een aangetekende brief aangeduid door de vakbond. Deze aanduiding gebeurt, naargelang de sector, op basis van het ledental of op basis van het stemmenresultaat van de sociale verkiezingen. De mensen die zich verkiesbaar stellen bij de sociale verkiezingen en de syndicale délégués zijn in de vakbondscomputers gekend als militanten. In een onderneming kan de samenwerking tussen management en vakbond leiden naar soepele interne communicatie ten
23
voordele van de bedrijfsorganisatie en de werknemers. Een conflict kan daarentegen een remmende werking hebben op de ontwikkeling van de onderneming.
Een aantal bevoegdheden, zoals het socio-economisch streekbeleid en het arbeidsmarktbeleid, liggen op regionaal vlak verankerd. De vakbonden zetelen als leden in de Sociaal Economische Raad van de Regio en het Regionaal Economisch en Sociaal Overlegcomité. De SERR is paritair samengesteld
uit
werkgevers-
en
werknemersvertegenwoordigers.
Bij
de
RESOC
is
de
samenstelling uitgebreid met de lokale overheden nl. steden, gemeenten en provincies. Er is voor de beide organen zelfs een alternerend voorzitterschap met de werkgeversafgevaardigden. De sociale
partners
zetelen
ook
in
de
Raad
van
Bestuur
van
het
Erkend
Regionaal
Samenwerkingsverband (ERSV). (“ERSV Limburg”). In deze organen worden beslissingen genomen die het domein van de tewerkstelling overstijgen. We denken daarbij bijvoorbeeld aan beslissingen over de ruimtelijke ordening. De vakbonden worden enerzijds geraadpleegd over diverse onderwerpen die buiten de arbeidsmarkt liggen; anderzijds worden vakbonden in het arbeidsmarktbeleid steeds vaker geraadpleegd samen met andere actoren uit het maatschappelijk middenveld. (“Middenveld en sociale economie”)
1.4 Het vakbondsverschijnsel De deelname aan de vakbond kan niet worden bestudeerd zonder stil te staan bij de verschillende theorieën uit de literatuur. Zowel de vakbond als de vakbondsparticipatie wordt uit diverse richtingen verschillend benaderd.
Ernest Mahaim maakte reeds in 1893 een studie over de vakbonden. Deze Luikse socioloog stelde vast dat aan het einde van de 19e eeuw de Belgische vakbonden een achterstand hadden van vijfentwintig jaar tegenover de vakbonden in andere Europese industriële landen. Mahaim sprak over “de psychische lusteloosheid van de Belgische werknemers” en bevestigde daarmee de vooroordelen van de bourgeoisie (Peiren & Messiaen, 1997). De werknemers werden beschouwd als onwetend, dronken en in lichamelijk verval. Mahaim deed geen objectief onderzoek naar de sociale werkelijkheid, die de oorzaak was van de problemen. Hij zag enkel twee opponenten nl. enerzijds de grote arbeidersopkomst voor het algemeen stemrecht en anderzijds de zwakke syndicalisatiegraad bij de werknemers (Gerard, 1991).
Later zijn er in de literatuur verschillende theoriën ontstaan over het vakbondsverschijnsel.
Voor de functionalisten omvat “functie” de waargenomen gevolgen van een eenheid of groep van eenheden voor de aanpassing of evenwicht van een bepaald systeem. De functionele vereisten zijn volgens hen ten eerste het behoud der waardepatronen en de beheersing van de spanningen. Volgens de functionalisten moet ieder sociaal systeem normaal een vrijwillige associatie zijn. De actors van de associatie hebben een aantal waarden met elkaar gemeen en richten instellingen op om de coördinatie vlot te doen verlopen. Vervolgens zijn er de functies van doelstelling en
24
middelenvoorziening. Volgens de functionalisten is er een interactie tussen het systeem en de situatie. De functie doelgerichtheid is de verhouding tussen het referentiesysteem en één of meer situationele objecten. De functie van de aanpassing duidt op het systeem dat de omgeving, die dient voor het bereiken van de doelen, tracht onder controle te hebben. De vierde vereiste functie is integratie. Binnen sociale systemen hebben een aantal structuren de opdracht om de solidariteit te handhaven. Mayo (1933, in Van Outrive, 1969) houdt zich voor het eerst bezig met de vakbond. Het onderzoek betreft een staalonderneming tussen 1937 en 1950 en kadert in de industriële sociologie. Hij onderscheidt in de verhoudingen tussen managers en arbeidsvertegenwoordigers drie stadia nl. Het gedesoriënteerd conflict, het georganiseerd conflict en de georganiseerde samenwerking. Mayo meent dat de vakbond als overbodig kan worden beschouwd en overbodig kan worden gemaakt.
Onder de auteurs die het psychologisme aanhangen worden Tannenbaum en Van De Vall als de voornaamste weerhouden. Tannenbaum (1956, in Van Outrive, 1969) ziet de controle als een belangrijk stuk van de organisatie. Hij laat het organisatiebegrip wel herhaaldelijk afglijden naar een controle- of invloedsbegrip. Als indicatoren van vakbondsparticipatie gebruikt hij het stemmen in verkiezingen, uitvoeren van opdracht in het comité, activiteit tijdens en deelname aan vergaderingen. Bij Van De Vall (1963, in Van Outrive, 1969) werd vakbondsparticipatie een mentale realiteit. In zijn onderzoekstechniek werd overdreven veel aandacht besteed aan statistiek, waardoor hij in een sfeer van raadsels terechtkwam. Hij gebruikte ook traditionele identificatiegegevens nl de sociale kenmerken van individuen. De externe gedragskenmerken krijgen bij hem een beperkte betekenis. Zijn onderzoek draait vooral rond de motieven. Hij vertrekt van drie indicatoren nl. tussenkomst in discussies,
deelname
aan
vergaderingen
en
het
vervullen
van
een
onbezoldigde
vertrouwensfunctie. Zijn typering in motieven zal ook later bij andere auteurs terug te vinden zijn. Hij deelt de motieven op in instrumentele of individuele motieven, collectieve of ideologische motieven en sociale of traditionele motieven (1963, in Steijn, 2000).
Een zeer groot deel van het participatie - onderzoek ressorteert onder het empiricisme, wat soms de statistische benadering wordt genoemd (Van Outrive, 1969). Sorokin (1966, in Van Outrive, 1969) hekelt de empiricisten, omdat ze volgens hem variabelen tegenover
elkaar
afzetten
zonder
zich
vragen
te
stellen
over
de
zinvolle
samenhang.
Waarschijnlijkheden, nl. “statistical chance uniformities”, worden afgeleid uit gelijkvormigheden. Van Outrive (1969) stelt dat de gekozen variabelen niet altijd willekeurig zijn zoals Sorokin over de empiricisten schreef. Hij stelt dat de terminologie van indicatoren onterecht door de empiricisten is gebruikt. De zogenaamde variabelen zijn meestal een reeks identificatiegegevens, die kwantitatief in categorieën zijn opgedeeld. Ook worden dikwijls de categorieën van het vakbondsbeleid overgenomen, zoals leeftijdsgroepen. Er wordt geen rekening gehouden met niet-leden.
In het competitieve groeps- en belangenmodel zijn er veel contactpunten met het functionalisme. Het vakbondsverschijnsel en de economische industrierealiteit hebben bijgedragen tot dit model, dat stilstaat bij de belangen van individuen en groepen in competitief evenwicht. Er werden verschillende referentiekaders gebruikt nl. “groep” of “belang-behoefte”. Sommigen gebruiken deze
25
referentiekaders door mekaar. Een aantal onderzoekers van deze groep ziet behoefte en belang als grond voor groepsvorming. Het groepsverschijnsel, maar ook de oorsprong van de groepen dient volgens hen te worden onderzocht. Dikwijls wordt ineens groepsverschijnsel als vertrekbasis gekozen. Het wordt gezien als het verdichtingspunt van één of ander belang. Deze onderzoekers zien groepstypologieën waarbij er een diversiteit van groepen bestaat en waarbij er interactie tussen die groepen mogelijk is. In die interactie kan zowel competitie als conflict aanwezig zijn. Een onderscheid wordt gemaakt tussen associaties, gemeenschappen en groepen. Zij definiëren associaties als collectiviteiten ter ondersteuning van een belang of een geheel van belangen. Een gemeenschap zien zij als een verzameling van individuen. Voor hen ontstaat een groep op het moment dat bij een aantal personen identieke kenmerken worden gevonden. Sumner (Van Outrive, 1969) stelt dat de instelling het grootste groepsverschijnsel is. Er wordt door hem een groepsonderscheid gemaakt tussen de “we-group” en de “they-group”. Coser (1956, in Van Outrive, 1969) maakt een onderscheid tussen deelnemers die zich met de groep identificeren en deelnemers die enkel uit persoonlijke motieven blijven. Hij benoemt deze leden als actieve of elites en passieve volgelingen. De voornaamste interactie is het conflict. Groepen die in conflict zijn worden gekenmerkt door de sociale organisatie of sociale orde. Competitie wordt erkend. Coser noemt dit “ a social gospel movement”. Deze sociologen stellen dat in de samenleving een evolutief evenwicht speelt en dat de institutionalisering toeneemt. Onder het competitieve groepsmodel werd ook over vakbond en vakbondsparticipatie geschreven. Hoxie (1915, in Van Outrive, 1969) schreef over het Amerikaans vakbondswezen. Hoxie ontwikkelde een brede typologie van vakbonden. Hij zag een “business – unionism”waarin arbeiders vooral
streven naar
hogere
lonen en kortere
werkduur. De
bargainingsmacht
(=onderhandelingsmacht) is van belang. Een andere vorm is het “friendly or uplift unionism”dat vooral door de katholieke arbeiders wordt gehandhaafd, die de bestaande orde aanvaarden. In het “revolutionary unionism” wil men iedereen in de strijdende organisatie opnemen. Dit is eerder socialisme waarin bargaining en contract nog een plaats hebben. Het kan ook een uiting zijn van anarchisme waarin enkel agiteren en protesteren van belang is. Nog een andere vorm die Hoxie onderscheidt is “predatory unionism” waarin de middelen zelfs gewelddadig kunnen zijn. Open bargaining wordt eveneens als middel gebruikt. Als laatste ziet hij het “dependent unionism” die dikwijls volledig afhankelijk zijn van de werkgever. Deze ondernemingsvakbonden zijn te beschouwen als een quality label voor de werkgever. Ook de Wisconsin-school, waaronder Commons en Perlman, schreef over de vakbond. Volgens hen willen arbeiders slechts een beperkte participatie in de vakbond. Er wordt door de arbeiders slechts een beperkt belang als doel gesteld. Dat is de reden waarom het niet tot een echt conflict zal komen met het management. Arbeiders laten zich volgens hen gemakkelijk controleren. Commons (1950, in Van Outrive, 1969) stelt dat vakbondsparticipatie vooral bestaat uit het collectief opzoeken van zekerheid en vrijheid. Een normaal uitvloeisel daarvan is volgens hem het stellen van looneisen, het remmen van de productie en staken. Er zijn variëteiten in het vakbondsverschijnsel nl individualistische, socialistische en protectionistische filosofieën. Bij Ter Hoeven (1963, in Van Outrive, 1969) en Kerr (1963, in Van Outrive, 1969) komt de spanning tussen “job control” en “worker control” tot uiting.
26
Deze stroming gaf meer reële gegevens over de actie en participatie in de vakbonden dan de functionalisten. De middelen staking en bargaining krijgen meer aandacht. De omgevingsfactoren als marktgegevens, technologie, organisatie en industrialisatie worden belangrijker. De behoefte of het belang wordt herleid tot iets objectief. Om deze reden wordt gesproken over psychologisch reductionisme. Ter Hoeven (1963, in Bundervoet, 1973) ziet de “integrale macht” van de overheid als een zeer belangrijke
factor
in
de
evolutie
tot
beheersing
van
de
arbeidsmarkt.
Deze
externe
institutionalisering van overheidsregels met sanctionering vult de interne institutionalisering aan. Hij
spreekt
over
een
gelaagdheid
van
het
institutionaliseringspatroon.
In
het
arbeidsovereenkomstenrecht wordt bijvoorbeeld de individuele arbeidsovereenkomst grotendeels bepaald door de collectieve arbeidsovereenkomst. Door een analyse van de syndicale actie in de Amsterdamse houthaven arbeidsmarkt
besluit hij dat de strijdbaarheid en het klasse handelen op de
zeer belangrijk blijft. De
arbeidsorganisatie
heeft
geen machtevenwicht
en
doorzichtigheid daarvan voor de betrokken partijen. Hier is enkel externe institutionalisering aanwezig. De auteur lanceert ook het begrip “gedragsbelasting”. Hij bedoelt hiermee “de mate waarin een bepaalde positie het totale handelen bepaalt.” Het arbeidsrecht wordt een instrument van sociale beheersing.
De
werkstaking
is
een
symbolische
daad
geworden
met
een
doorgedreven
communicatiefunctie. Ter Hoeven onderscheidt in zijn boek “Arbeiders tussen welvaart en onvrede” (1969) bij de differentiatie drie fasen van ontwikkeling, die ook door mekaar kunnen voorkomen. In een klasseverhouding kan de differentiatie ten eerste betrekking hebben op de mate waarin een conflictrol kan onderscheiden worden. Ten tweede kan de mate waarin de conflictrollen van elkaar verschillen op differentiatie betrekking hebben. Ten derde kunnen de conflictrollen ongelijk gespecialiseerd zijn.
Het democratie-model heeft verschillende interpretaties. Coleman (Van Outrive, 1969) stelt dat de vakbonden vooral onder druk staan van het industriële management, het publiek en vooral de leden om democratische principes te eerbiedigen. De leden associëren macht door face-to-face contact met de vakbondsleiders. Volgens Coleman heeft democratie in de vakbond de betekenis van een tevreden basis die vooral geïnteresseerd is in de aflevering van de goederen. Vooral bepaalde “craft unions” worden aangewezen als autocratieën. De auteur geeft geen toelichting bij zijn onderzoek. Michiels (1906, in Van Outrive, 1969) verwees in zijn werk niet enkel naar de politieke partijen, maar ook naar de vakbonden. Hij poneert het standpunt dat democratie onmogelijk is zonder organisatie. De organisatie van de zwakken ziet hij als een strijdwapen tegen de sterken. Het is volgens hem mechanisch-technisch onmogelijk dat de massa aan beheer doet. Bovendien zijn de moderne partijen en vakbonden strijdorganisaties. Dit extern aspect dat snel strategisch optreden nodig
heeft
wordt
belemmerd
door
democratie.
De
complexiteit
van
de
taak
van
de
vertegenwoordigers leidde ertoe dat er examens werden georganiseerd voor de jobs in de vakbondsstructuur. Hij stelt dat de democratie evolueerde naar een oligarchie.
27
Michiels vermeldt ook de intellectuele beroepsfactor van de leiders tegenover de massa. De leiders worden superieur tegenover de gewone leden. Het is voor de leden niet meer mogelijk om de werking te controleren. Verder staat Michiels ook stil bij de psychologische oorzaken. De massa heeft behoefte aan leiding; zelfs de georganiseerde massa heeft deze behoefte. Hij stelt daarbij dat arbeiders nood hebben aan differentiatie. Een arbeider wil zich naar een hogere klasse optillen, om ze een beter bestaan te bereiken. Arbeiders onderscheiden zich dikwijls in verschillende categorieën. Er is een groot verschil tussen de geschoolde en de ongeschoolde arbeiders. Uit het economisch onderscheid ontstond een klasse-onderscheid. Michiels handhaaft de ijzeren wet van de oligarchie. Hij oordeelt dat steeds een sociale groep die overheerst noodzakelijk blijft. Arbeiders kunnen enkel deelnemen aan het werven van de leiders.
Voor het materialistisch-structureel conflictmodel wordt gedacht aan de marxistische benadering. De auteurs van dit model hebben weinig of geen aandacht voor het probleem van de interne vakbeweging. De participatie wordt opgevat als noodzakelijk voortkomend uit de industriële structuren. Marx (Van Outrive, 1969) poneert dat het systeem op winst gericht is en niet werkt zonder arbeid. Dit veroorzaakt de uitbuiting van de werknemers. Arbeiders verwerven op die manier een klassebewustzijn. Marx stelt dat het voor een arbeider normaal is om aan te sluiten bij een vakbond. Hij meent dat die participatie geen onderzoek nodig heeft. Lenin (Van Outrive, 1969) legde vooral de nadruk op het vakbondsbewustzijn. Een Amerikaanse auteur Debs stelde dat partij en vakbond complementair zijn. Mallet (1963, in Bundervoet, 1973) is als auteur representatief voor de orthodox marxistische benadering. Hij stelt een “nieuw ondernemingssyndicalisme” in het vooruitzicht. Touraine (Van Outrive, 1969) noemt in zijn eerste onderzoeken het controle-vakbondswezen als syndicalisme en vorm van arbeidersbeweging. Deze beweging betwist de macht om deze om te vormen. Als strijdorganisaties willen de vakbonden de verbetering van de arbeidsvoorwaarden. Dat uit zich vooral in de loonactie. Daarenboven willen de vakbonden volgens hem de structuren zelf hervormen. Dit was alleszins in Duitsland het geval. Zij zouden de gezagsdichotomie, waarbij vakbond en werkgevers tegenover mekaar staan, doen verdwijnen. De vakbond zou dan deskundige leiders hebben met industriële beleidsverantwoordelijkheid met ondergeschikte leden. Het onderscheid tussen gezagsdrager en ondergeschikte ligt dan in de vakbond zelf. De “mitbestimmung” zorgt dat de kloof tussen de gezagsdrager van de vakbond en de ondergeschikte in de vakbond groter wordt en de participatie doet afnemen.
In het humanistisch-actionalistisch dialectisch model gaan de auteurs uit van de praxis, het arbeidsverschijwel en het actieverschijnsel. Dumazedier (1967, in Van Outrive, 1969) stelt in “Les confessions sociologiques d’un enfant du siècle” dat men “arbeid” niet zonder meer als uitgangspunt kan nemen. Touraine (1965, in Van Outrive, 1969) stelt dat een toenemende graad van geschooldheid en welstand niet leidde tot apathie tegenover de vakbond. Hij ziet eerder een actieve en revindicatieve participatie ontstaan. Hij interpreteerde zijn onderzoeksmateriaal in een actionalistische optiek.
28
Volgens zijn werk “Le mouvement ouvrier” moet de arbeidersbeweging opgevat worden als een arbeidersbewustzijn.
Hij
maakt
een
onderscheid
tussen
drie
perspectieven
van
de
arbeidersbeweging. Ten eerste is deze beweging gegroeid uit het ontstaan van de industriële beschaving. Ze leeft en strijdt in een klassensamenleving. Ten tweede gaat de beweging in discussie en onderhandeling met de werkgevers. Het doel is het lot van de arbeiders te verbeteren. Ten derde is de beweging gebaseerd op de revindicatie en de ontevredenheid van de arbeiders. In de realiteit beantwoordt de beweging niet aan deze drie perspectieven. De auteur vraagt zich af wat er gebeurt als de arbeidersbeweging bij het praktisch handelen één van de drie niveaus meer naar voren schuift dan een ander. Door hier rekening mee te houden kan hij verschillende types van vakbondswezen benoemen. In het oppositievakbondswezen overheerst de strijd tegen de macht van de klassen. Het geeft de arbeidersontevredenheid weer. Er is het bewustzijn van tegengestelde belangen. Bij het integratievakbondswezen is vooral de economische ontwikkeling belangrijk, samen met de controle van de arbeids- en tewerkstellingsvoorwaarden. Voor het onderhandelingsvakbondswezen
geldt dat het beperkt is tot de industriële relaties waarin het
geëngageerd is. Het systeem van economische macht wordt niet bekritiseerd. De revolutionaire crisis is het vierde type. Hierin staan zijn de drie perspectieven naast elkaar.
Maurice (1965, in Van Outrive, 1969) heeft zich het meest gericht op het actionalistische model. Het onderzoek van deze auteur in “Déterminants du militantisme et project syndical des ouvriers et des techniciens” (1965) is gebaseerd op Touraine, maar is overzichtelijker en heeft een beperkter referentiekader. Als objectieve situatievariabelen betrekt hij de sociale mobiliteit en de categorie van het vakbondslid in de analyse. Er zijn bij hem verschillende categorieën vakbondsleden nl. de militanten, de propagandisten en de sympatisanten. Arbeiders die niet betrokken zijn in sociale mobiliteit zijn volgens hem meer collectief bewust en feller vakbondsgericht.
Arbeiders die van
arbeiders afstammen zijn vlugger militant in de vakbond, dan zij die geen arbeidersafkomst hebben. Dit verschil is niet vast te stellen bij techniekers. Militantisme ziet hij als een verschijnsel van identificatie en sterke sociale betrokkenheid. Bij de techniekers-militanten blijkt dat hun militantisme verbonden is met hun kwalificatieniveau. Arbeiders en techniekers evalueren hun beroepsloopbaan en hun kansen op loopbaanevolutie verschillend. Militanten-arbeiders hebben een sterker bewustzijn van identiteit. Zij oordelen dat ze in het verleden meer vorderingen hebben gemaakt en verwachten nog weinig verbetering in de toekomst. Bij militanten-techniekers is het militantisme onafhankelijk van de sociale mobiliteit. Voor hen is de professionele mobiliteit de voornaamste beweegreden. Hun oriëntatie was minder ideologisch. Zij vinden dat ze weinig vooruitgang hebben gemaakt en zijn nog pessimistischer over de toekomst.
Van Outrive (1969) ondernam in het dynamisch model een poging tot het formuleren van een eigen sociologisch referentiekader en een probleemstelling i.v.m. vakbond en vakbondsdeelneming. Hij spreekt eerder van theorie dan van model en wil een specifiek referentiekader tot stand brengen. Hij stelt dat zeer probleembetrokken onderzoek grote representatieve steekproeven onmogelijk maakt. Als oplossing voor dit probleem stelt hij experimentele steekproeven voor die volledig ontworpen zijn met het oog op de probleemstelling en de hypothesen.
29
Meer recente onderzoeken hernemen de indeling in motieven van Van De Vall. Klandermans (1986) stelt dat de instrumentele of individuele en de sociale of traditionele motieven de voornaamste reden zijn om toe te treden tot een vakbond.
Een ander onderzoek werd in Nederland uitgevoerd door Klandermans en Visser in 1995. Het onderzoek is niet echt vergelijkbaar met een Belgisch onderzoek, omdat de vakbonden in Nederland op een andere manier gestructureerd zijn. In feite heeft Nederland enkel het FNV als representatieve vakbond. Toch blijft de indeling van de motieven bij de keuze voor een vakbond in dit werk bruikbaar. Een werknemer kiest voor de aansluiting bij een vakbond op grond van één of meerdere motieven. De individuele motieven, de collectieve motieven en de sociale motieven bepalen de keuze (Klandermans & Visser, 1995). De drie motieven kunnen we onder twee theorieën brengen zijnde de rationele-keuze theorie en de interactionistische theorie.
De Witte (1995) stelt dan weer dat de instrumentele of individuele motieven de grootste invloed hebben in de beslissing tot aansluiting bij een vakbond. Bij hen heeft het ideologisch motief weinig belang. Uit het onderzoek “Worden vakbondsleden (nog) bewogen door ideologie” van De Witte (1995) resulteert dat de instrumentele of individuele motieven de voornaamste zijn bij de beslissing tot lidmaatschap van een vakbond.
1.5 De Belgische vakbonden
Alvorens deze masterproef tot onderzoek kan overgaan is het nodig om een inzicht te verwerven in de werking en de structuur van de Belgische vakbonden. In de Belgische wetgeving kan een vakbond erkend worden als voldoende representatief wanneer deze op nationaal vlak is opgericht, interprofessioneel is en vertegenwoordigd is in de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven en in de Nationale Arbeidsraad. Tot 31 december 2009 bestond ook de vereiste dat de vakbond minstens 50 000 leden moest vertegenwoordigen (“Wijzigingen van de wet van 5 december 1968…”). Er zijn in België drie erkende vakbonden nl ABVV, ACV en ACLVB. De structuur en werking van het ACLVB is verschillend van het ACV en het ABVV die beiden zowel een interprofessionele structuur hebben als een structuur van beroepscentrales. Deze twee vakbonden zijn in verschillende centrales ingedeeld, die bovendien niet bevoegd zijn voor dezelfde sectoren in de beide vakbonden. De Centrale Voeding en Diensten van het ACV is bijvoorbeeld niet bevoegd voor dezelfde sectoren als de Centrale Horval van het ABVV. De sectoren schoonmaak en bewaking ressorteren bij het ABVV namelijk onder de Algemene Centrale, terwijl ze bij het ACV onder de Centrale Voeding en Diensten vallen. Het ACLVB is een koepelvakbond zonder indeling per sector. Het interprofessionele en de verantwoordelijkheid voor de beroepssectoren zitten bij hen in eenzelfde structuur.
30
Vermits België drie representatieve vakbonden kent wordt hierna de werking en de structuur van de drie vakbonden overlopen, beginnende met de grootste vakbond. De confederatie van het ACV overkoepelt de beroepscentrales en de gewestelijke verbonden van het ACV. Er zijn 12 gewestelijke verbonden en 9 beroepscentrales. De beleidsorganen bestaan uit een algemene raad die de beleidskeuzen maakt en beslissingen neemt bij belangrijke gebeurtenissen. In het Nationaal Comité worden de syndicale standpunten vastgelegd. Het Nationaal Bestuur zorgt dat het ACV wordt bestuurd overeenkomstig de beslissingen van het congres en de twee voormelde organen. De dagelijkse leiding ligt bij het dagelijks bestuur nl. de voorzitter Marc Leemans, de algemeen secretaris Claude Rolin, de algemene secretaris vereniging en zes nationale secretarissen Paul Scheins, Ann Van Laer, MarieHélène Ska, Mathieu Verjans, Marc Becker voor het Waals ACV en Ann Vermogen voor het Vlaams ACV. (“ACV congres 2010”) Het ACV heeft sinds de staatshervorming van 1970 regionale comités nl het Vlaams regionaal Comité VRC en het Waals Regionaal Comité CRW. Het Brussels Regionaal Comité werd in 1983 opgericht. De structuur van het ACV werkt via een tweepijlerstructuur waarbij de woonplaats van het lid bepalend is voor de plaats van aansluiting bij de vakbond en waarbij de plaats van het bedrijf bepalend is voor de kernvergaderingen en de besluitvorming.
Figuur 2: Tweepijlerstructuur van het ACV
(“ACV structuur”) Het ACV maakt als vakbond deel uit van de christelijke arbeidersbeweging, het ACW. Onder de koepel van het ACW zitten onder meer: -het Algemeen Christelijk Vakverbond -de Christelijke Mutualiteit
(ACV)
(CM)
-de jongerentak (Kristelijke Arbeidersjongeren) (KAJ)
31
-de sociaal-culturele vrouwentak (Kristelijke Arbeiders Vrouwenbeweging) -de sociaal-culturele gezinstak (Kristelijke Werknemersbeweging)
(KAV)
(KWB)
-de sociaal-culturele tak voor de derde leeftijd (vroeger KBG) (OKRA) -Wereldsolidariteit, ACW internationaal -de coöperatieve holding
(WS)
(Groep Arco)
-een dienst voor gezinszorg (thuiszorg) in Vlaanderen
(Familiehulp)
-organisatie die zich inzet voor betaalbare recreatie dichtbij (Pasar) Het weekblad van de christelijke arbeidersbeweging ACW is Visie, dat de leden op de hoogte houdt van de activiteiten en standpunten vanuit de beweging. In het Katholiek Documentatie- en Onderzoekscentrum (KADOC) wordt zeer veel informatie over de beweging verzameld. De tweede grootste vakbond is het ABVV. Deze vakbond bestaat uit 7 beroepscentrales (“ABVV vakcentrales”) en 17 gewestelijke afdelingen (“ABVV gewestelijken”). Het hoogste orgaan is het federaal congres dat om de vier jaar wordt samengeroepen om het vakbondsbeleid te bepalen (“ABVV leidinggevenden”). Om de twee weken komt het federaal bureau samen. Hierin worden de syndicale politieke beslissingen genomen. Vaak worden onderwerpen eerst door een commissie bestudeerd en voorbereid alvorens ze worden voorgelegd aan het bureau. Het federaal comité wordt 8 keer per jaar samengeroepen om te beslissen over belangrijke thema’s die de hele vakbeweging aanbelangen. De dagelijkse leiding ligt bij het federaal secretariaat dat bestaat uit voorzitter Rudy De Leeuw, algemeen secretaris Anne Demelenne, en twee federale secretarissen nl Eddy Van Lancker voor de Vlaamse taalrol en Daniel Vandaele voor de Frantalige taalrol. Voor de gewesten zijn er drie intergewestelijke secretarissen nl. Caroline Copers voor het Vlaams ABVV, Thierry Bodson voor het Waals ABVV en Philippe van Muylder voor het Brussels ABVV (“ABVV intergewestelijken”). Op regionaal
vlak
is
het
ABVV
opgedeeld
in
een
Waalse
intergewestelijke,
een
Vlaamse
intergewestelijke en een Brusselse intergewestelijke. Bij het ABVV verloopt de aansluiting van leden eveneens volgens de woonplaats van het lid. Door de verdeling in onafhankelijk entiteiten heeft deze vakbond meer problemen om één systeem te doen aanvaarden. De vakbondsstructuur is daarentegen geënt op de bedrijven. Figuur 3: Schematische voorstelling van de besluitvorming in het ABVV
(“ABVV leidinggevenden”)
32
De informatie over de werking en de standpunten van de vakbond worden onder de leden verspreid via het tweewekelijks blad De Werker, dat bestaat sinds 1868. AMSAB is het documentatie- en onderzoekscentrum van het ABVV waar relevante documenten van de sociaaleconomische geschiedenis worden bewaard.
De kleinste representatieve vakbond, het ACLVB, heeft een interprofessionele structuur. Het is een vakbond zonder beroepscentrales, die bestaat als één sectoroverkoepelend interprofessioneel geheel. Alle sectoren vallen onder die ene organisatie. Arbeiders en bedienden vallen onder dezelfde structuur. Alleen de ambtenaren (VSOA) hebben een aparte structuur binnen het ACLVB. De dagelijkse leiding is in handen van het Uitvoerend Comité bestaande uit de nationale voorzitter Jan Vercamst, nationaal secretaris Sabine Slegers, nationaal secretaris Bernard Noël, Vlaams gewestelijk secretaris Hugo Engelen, Waals Gewestelijk secretaris Chritstian Lochet en Brussels Gewestelijk secretaris Philippe Vandenabeele. Zoals bij de andere twee vakbonden werkt het ACLVB samen met een aantal VZW’s, waarvan hieronder een overzicht wordt gegeven.
Figuur 4: Schematische voorstelling van de structuur van het ACLVB
(“Liberale vakbond, Structuur en kerncijfers van het ACLVB”)
33
34
HOOFDSTUK 2 Onderzoeksmethodologie
2.1 Informatie verzamelen
Voorafgaand zijn een aantal in de pers gepubliceerde interviews van verantwoordelijken van beroepscentrales
geraadpleegd
(Hendryckx,
2008).
Het
betreft
interviews
waarin
de
verantwoordelijken een eigen standpunt formuleren in verband met de vakbond (Van den Bulck, 2010). In het eerste stadium gebeurt een exploratief onderzoek, uitgaande van enkele mondelinge interviews. Op informele wijze wordt in een face-to-face interview extra informatie ingewonnen. Het interview omvat gesloten vragen. De voordelen zijn dat de non-response wordt uitgesloten, dat de gegevens volledig ingevuld worden en dat de interviewer toelichting kan geven bij de gestelde vragen zodat de respondent de gestelde vragen zeker begrijpt. Deze interviews worden afgenomen bij de interprofessionele gewestelijke secretarissen van de drie vakbonden in de provincie Limburg. Zij zijn bevoorrechte getuigen van de ledenwerving binnen de eigen vakbond. De interprofessionele verantwoordelijken
kunnen
het
geheel
van
de
vakbondswerking
overzien,
terwijl
beroepssecretarissen nauwer verbonden zijn met de leden die zich aangesloten hebben. Het interview peilt naar de troeven waarover, volgens de verantwoordelijke, zijn vakbond beschikt. Met het oog op de inleving in het onderwerp is op 12 oktober 2012 tijdens de dag en de nacht deelgenomen aan het stakerspiket tijdens de staking bij Friesland Campina in Lummen. De werknemers hadden het werk spontaan neergelegd na het ontslag van een ACV afgevaardigde. De ploeg waarin de beschermde werknemer was tewerkgesteld steunde de staking voluit. De andere ploegen hadden veel twijfels bij het stakingswapen. Het was leerrijk om de verschillende meningen over staking als actiemiddel te horen bij rechtstreeks betrokken mensen. Deze staking slaagde erin om druk te zetten op de onderhandelingen om een aanvaardbaar akkoord voor de werknemer te bereiken, maar was eigenlijk een mislukking over het geheel bekeken. De late ploeg en de nachtploeg deden niet mee. De ACV afgevaardigde werd toch afgedankt, maar kreeg een betere ontslagvergoeding dan aanvankelijk door de werkgever werd aangeboden.
2.2 Doelstelling
In het descriptief onderzoek wordt de klassieke enquêtemethode gebruikt , waarbij wordt gefocust op het loontrekkend individu. In eerste instantie worden een aantal demografische variabelen gevraagd nl leeftijd, geslacht enz. Dit wordt aangeduid in binaire variabelen. Een verdere precisering van deze codering wordt later in dit werk beschreven. Een tweede groep vragen moet beantwoord worden op een likertschaal van 1 tot 5. Deze vraagt de respondenten om de inschatting van het belang van de verschillende elementen aan te duiden. Het voordeel is dat de bevraging eenvoudig af te nemen is. Het nadeel is echter dat de
35
respondenten gedwongen worden om binnen een bepaalde limiet te blijven. Bovendien zijn ze verplicht om hun beoordeling af te ronden (Sekaran & Bougie, 2009). De resultaten van de enquêtes worden verwerkt in een kwantitatieve statistische weergave.
2.3 De doelgroep
Als doelgroep voor de steekproef fungeren de werknemers van de provincie Limburg, zodat geen enkele respondent op voorhand wordt uitgesloten en het onderzoek een algemene draagwijdte kan bereiken.
2.4 De steekproef
Het lidmaatschap van een vakbond is in België geheim. De namen van de gesyndiceerden zijn niet mededeelbaar. Nominatieve ledenlijsten worden door de vakbonden niet ter beschikking gesteld. Om deze reden wordt een quota - steekproef van individuen genomen. De voordelen van een quota steekproef zijn dat deze goedkoop en, in theorie, eenvoudig uitvoerbaar is. Het nadeel is dat de wetenschappelijke waarde door de willekeurige keuze van respondenten een deuk krijgt. Dit is echter de enige haalbare methode. Aldus is bij het trekken van deze quota steekproef geen rekening gehouden met geslacht, opleidingsniveau en leeftijd (Sekaran & Bougie, 2009).
Het aantal te enquêteren respondenten dient zo hoog mogelijk te zijn om een maximale representativiteit te behalen. Rekening houdend met de verhouding in de populatie is getracht om zoveel mogelijk actieve ACV en ABVV leden te bekomen. De enquête is gericht op Limburgse werknemers zoals in het onderwerp is weergegeven. De redenering is dat werknemers meestal een bewuste keuze hebben gemaakt om al dan niet bij de ene of de andere vakbond aan te sluiten. Een werknemer is een persoon die in onderschikt verband werkt voor een werkgever en daartoe verbonden is door een arbeiders- of een bediendecontract. In de enquête wordt de respondenten gevraagd naar hun beroep. Het arbeiders- of bediendenstatuut wordt benoemd en gespecifieerd door de vermelding van hun beroep.
Er is gekozen voor de bevraging van respondenten van iedere vakbond. Zowel gesyndiceerder als niet-gesyndiceerden worden bevraagd. De resultaten zullen worden bewerkt via een wegingsfactor om de verhouding tussen de vakbonden in de steekproef aan te passen aan de werkelijke verhouding. Om een te grote herweging te vermijden wordt getracht om een evenredig aantal ACV en ABVV leden te bekomen. Afnemen van deze enquête gebeurt bij minimum 400 werknemers. De respondenten zijn willekeurig uitgekozen, zodat het onderzoek niet wordt beperkt tot enkele sectoren.
36
2.5 Het feitelijke verloop van de enquêtering
De enquêtering verliep via de vakbonden, mijn vrienden en door zelf ter plaatse te gaan. De gebruikte methode is, zoals eerder vermeld, de quota-steekproef. Tevens dient hierbij opgemerkt te worden dat het, meer specifiek, gaat om een quota-steekproef met sneeuwbaleffect. Indien een aangesproken
individu
zelf
ook
enquêtes
kon
verspreiden,
is
van
deze
mogelijkheid
gebruikgemaakt.
Het oorspronkelijke streefdoel was 400 enquêtes te laten invullen. Na een eerste nazicht bleek dat de factor van ACV leden te laag lag, na het afnemen van 410 enquêtes, in verhouding tot het werkelijk aantal gesyndiceerden bij het ACV. Een te grote herweging in de statistische analyse zou zich dan opgedrongen hebben. Met het oog op een aanvaardbare factor werd beslist om nog minstens 50 ACV leden bij te zoeken. In totaal werden uiteindelijk 514 ingevulde enquêtes ontvangen. Het detail van plaatsen en aantallen is opgenomen in de bijlagen.
2.6 Beschrijving van de dataset
De enquête werd ingevuld door 514 mensen, die allen in Limburg tewerkgesteld zijn. Het onderzoek werd verwerkt met SPSS. De beschrijving van de dataset hieronder is uitgevoerd voordat de wegingsfactor is geactiveerd. Voor
dit
werk
werden
enkel
de
werknemers
weerhouden.
Werklozen,
gepensioneerden,
huisvrouwen en studenten zijn niet behouden in het dataset. Er zitten 421 werknemers in de dataset. Van de 421 werknemers zijn er 385 aangesloten bij een vakbond. 34 besloten om zich niet aan te sluiten bij een vakbond en 2 werknemers hebben dit onderdeel niet ingevuld.
Figuur 5: Syndicalisatiegraad van de steekproef
37
Deze 385 aangesloten werknemers worden opgedeeld in de drie erkende vakbonden.
Figuur 6: Lidmaatschap per vakbond van de steekproef
169 werknemers zijn aangesloten bij het ACV, 176 bij het ABVV en 40 bij het ACLVB. Dit komt respectievelijk neer op 43,90%, 45,70% en 10,40%. Uit deze cijfers blijkt dat het opnemen van het ACLVB in de statistische analyse problemen kunnen veroorzaken. Zo kunnen er bijvoorbeeld in een kruistabel cellen ontstaan met een te lage expected count. Ook bij een vergelijking tussen gesyndiceerden en niet-gesyndiceerden is het ACLVB onhoudbaar in de dataset. Om de “gesyndiceerden” in aanmerking te kunnen nemen moet er immers met een wegingsfactor gewerkt worden. Deze thesis handelt enkel over “werknemers”. Dit betekent dat de actieven per vakbond in Limburg dienen te worden gebruikt om te wegen. Het ACLVB maakt de opsplitsing tussen actieven en niet-actieven niet. Zelfs op nationaal vlak doen zij dit niet. Het ACLVB zal bijgevolg niet opgenomen worden in de analyse. In het verdere verloop hierna zal het ACLVB niet opgenomen zijn. Bij elke berekening en elke grafiek die vanaf nu volgt zijn de ACLVB’ers uit de dataset verwijderd. De totalen zullen sommeren naar 381 in plaats van naar 421.
Figuur 7: Vertegenwoordiging per geslacht in de steekproef
38
De data bestaat uit 238 mannen en 130 vrouwen. Er zijn 13 mensen die hun geslacht niet meedeelden. Dit komt overeen met 64,67% mannen en 35,33% vrouwen, abstractie gemaakt van diegenen die hun geslacht niet meedeelden.
Figuur 8: Opleidingsniveau van de steekproef
De spreiding van het hoogste diploma dat een werknemer in zijn of haar bezit heeft, ziet er als volgt uit: 12 mensen lagere school, 94 lager secundair, 156 hoger secundair, 74 hoger nietuniversitair en 10 universitair. Dit komt overeen met 3,47% lagere school, 27,17% lager secundair, 45,09% hoger secundair, 21,39% hoger niet-universitair en 2,89% universitair. Wederom is in het berekenen van de percentages abstractie gemaakt van diegenen die hun hoogste diploma niet medegedeeld hebben. De dataset omvat 242 arbeiders en 68 bedienden. Dit is respectievelijk 78,06 % en 21,94 %. Het beroep werd door 71 werknemers niet medegedeeld.
Tot slot wordt de spreiding naar leeftijd in de dataset bekeken.
Figuur 9: Spreiding naar leeftijd van de steekproef
Elke leeftijdscategorie in de bevolking op actieve leeftijd is voldoende aanwezig. Geen enkele categorie is onder- of oververtegenwoordigd.
39
2.7 Bijkomende data
De data over de Limburgse bevolking en de loontrekkenden is eenvoudig te raadplegen op internet. Op 1 januari 2010 is het bevolkingscijfer van Limburg volgens de FOD Economie, K.M.O., Middenstand en Energie geteld op
838 505 (“FOD Economie, KMO, Middenstand en Energie:
Structuur van de bevolking volgens woonplaats”). Het Economisch rapport POM-ERSV Limburg, Beleidsontwikkeling, Ruimtelijke economie en Arbeidsmarktbeleid van juni 2011 stelt dat het aantal loontrekkenden in Limburg 270 269 bedraagt in september 2010 (“Economisch rapport POM-ERSV Limburg”).
De ledenaantallen van de verschillende Limburgse vakbonden zijn niet terug te vinden in gepubliceerde literatuur, via internet of in vaktijdschriften. Zelfs de congresboeken van de verschillende vakbonden brengen geen oplossing, vermits deze in termijnen van vier jaar plaatsvinden. Recente gegevens zijn enkel in de congresboeken terug te vinden kort na een congres. Noch het ACV, noch het ABVV heeft in het voorbije jaar een congres gehad. Om de ledengegevens te verzamelen was een rechtstreekse contactopname met de Limburgse hoofdzetels van de vakbonden noodzakelijk. Via mail of telefoon werden de cijfers bij interprofessionele voorzitters of de algemene secretaris opgevraagd. Deze cijfers werden in 2011 en in 2012 opgevraagd.
In 2010 was het ledental ACV Limburg 167 833. Dit cijfer werd vernomen in een informele mail van de secretaris beweging van ACV Limburg (zie bijlage hoofdstuk 2.7 Leden ACV Limburg 2010). In de officiële cijfers die later, in mei 2012, verschenen had het ACV Limburg gemiddeld 167 578 leden in 2010 (“ACV administratief verslag : Organisatie, rekeningen en ACV-leden 2010”). Dit zijn de laatste publiek bekendgemaakte cijfers van het ACV Limburg. Het opzet is om met meer recente data te werken. Na een nieuwe vraag aan de secretaris beweging blijkt dat het ledencijfer van het ACV Limburg over 2011 gemiddeld 167 221 bedroeg (zie bijlage hoofdstuk 2.7 Leden ACV Limburg 2011). In 2010 had het ABVV Limburg 94 317 leden volgens de cijfers die op hun website zijn bekendgemaakt (“ABVV evolutie ledenaantal”). Het ledental van het ABVV Limburg evolueerde in 2011 tot 96 108 (zie bijlage hoofdstuk 2.7 Leden ABVV Limburg 2011). Dit zijn officiële publieke cijfers die niet meer aangepast worden. Het ledental van het ACLVB Limburg was volgens een e-mail van de bestendig secretaris 17 666 in 2010 (zie bijlage hoofdstuk 2.7 Leden ACLVB Limburg). Op een nieuwe mail dd 11 december 2012 aan het ACLVB is geen antwoord ontvangen. Ook een telefonisch contact zorgde niet voor de mededeling van het nieuwe ledencijfer van 2011. Om een weging mogelijk te maken is een opsplitsing tussen actieve en niet-actieve leden nodig. Dit eindwerk handelt immers over de werknemers die aangesloten zijn bij een vakbond. Werknemers zijn loontrekkenden, die voltijds of deeltijds tewerkgesteld zijn en bij de vakbonden gekend zijn als actieve leden. De officiële opsplitsing tussen actieven en niet-actieve leden wordt door het ACV en het ABVV enkel op het federaal niveau publiek gemaakt. Bovendien zijn ook deze
40
cijfers pas op het eerste congres na datum publiek gekend. De opsplitsing tussen actieven en nietactieven is bijvoorbeeld voor het ACV op federaal niveau gekend tot en met 2009 (“ACV administratief verslag”). De publicatie van de gegevens dateert van het laatste ACV congres in 2012 en neemt de cijfers op tot en met 2009. Voor het onderscheid tussen actieve en niet-actieve leden op Limburgs niveau werden de interprofessionele voorzitters en de algemene secretarissen opnieuw aangeschreven. Op niveau van Limburg is de opsplitsing tussen actieve en niet-actieve leden niet officieel gekend. Deze data werden per mail aan iedere vakbond op Limburgs niveau aangevraagd. Van het ACV ontving de opsplitsing in actieven en niet-actieven van het ledencijfer. In 2010 had het ACV Limburg 112 343 actieve leden. In 2011 had het ACV 113 988 actieve leden (zie bijlage hoofdstuk 2.7 Actieve leden ACV Limburg) Het ABVV had in 2010 in Limburg 65 894 actieve leden. In 2011 had het ABVV in Limburg 67 119 actieve leden (zie bijlage hoofdstuk 2.7 Actieve leden ABVV Limburg). Van het ACLVB werd geen antwoord ontvangen omtrent de ledencijfers van 2011.
2.8 Analyseprocedure
Alle variabelen die iets zeggen over de samenstelling van de dataset worden opgenomen in de regressiemodellen.
Deze zijn:
• vakbondskeuze ( ACV = 1; ABVV = 0 ) of gesyndiceerd ( gesyndiceerd = 1; niet-gesyndiceerd = 0) • geslacht ( vrouwelijk = 1; mannelijk = 0 ) • leeftijd ( ouder dan 35 = 1 ; jonger dan 35 of exact 35 = 0 ) In de vakbonden worden mensen tot de leeftijd van 35 jaar beschouwd als jongeren. Het ABVV richtte de website “Workingclass Heroes” op om jongeren tot 35 jaar te bereiken. De andere vakbonden hebben geen specifieke website voor jongeren, maar werken eveneens doelgericht om jongere potentiële leden te bereiken (Keirse, 2013). De meeste jongereninitiatieven buiten de vakbonden zijn bovendien ook gericht op mensen tot 35 jaar (Vandendriessche & Decreus, 2012). Zelfs de politieke partijen beschouwen kandidaten tot 35 jaar als jongeren (Binst, 2012).Er zijn bijgevolg tal van voorbeelden om mensen als jongere te bestempelen tot en met de leeftijd van 35 jaar. • opleidingsniveau ( hoog opgeleid = 1; laag opgeleid = 0 ). Hoog opgeleid betekent hogeschool niveau en hoger. • angst om werkloos te worden ( angst om werkloos te worden = 1; geen angst om werkloos te worden = 0 ). Op de likertschaal van 1 tot 5 “ Hoe waarschijnlijk is het dat u in de komende 5 jaar werkloos zal worden?” zijn alle respondenten die 1 tot en met 3 antwoorden als 0 gehercodeerd. Diegenen die 4 of 5 antwoordden zijn gehercodeerd tot 1.
Het statuut ( arbeider of bediende ) wordt niet opgenomen in de regressie omdat we vaststellen dat er een groot
verband is met het opleidingsniveau. Onder laagopgeleid verstaan we
41
werknemers met diploma’s tot en met hoger secundair. Vanaf hoger niet-universitair beschouwen we werknemers als hoger opgeleid. De phi-statistiek is identiek aan cramer’s V omdat het een 2x2 matrix betreft. Het toont een significant verband met een waarde van 0,584. Dit duidt erop dat de hoger opgeleiden significant vaker bedienden zijn dan de lager opgeleiden. Beide variabelen, opleidingsniveau en statuut, opnemen zou leiden tot een multicollineariteitsprobleem.
Tabel 1: Het beroep tegenover het opleidingsniveau van de geënquêteerden
Phi = 0,584; Cramer’s V = 0,584 ; p-waarde = 0,000
We testen de veronderstellingen van multipele regressie telkens in de bijlagen. We testen de assumpties van meest belangrijk naar minst belangrijk. Indien aan een assumptie niet voldaan is wordt de conclusie, die uit de regressie voortkomt, onmiddellijk gecontroleerd met een andere toets. Dit kan een parametrische of een niet-parametrische toets zijn. Dit heeft altijd als voordeel dat de N in de opvolgende testen groter is dan in de regressie. De andere assumpties worden dan niet verder gecontroleerd.
• Alle variabelen in het model hebben een interval- of ratioschaal. Ook dummy-variabelen zijn toegestaan. Nominale en ordinale variabelen zijn dus niet toegestaan. Aan deze assumptie is altijd voldaan.
• De lineariteits-, de normaliteits- en de homoscedasticiteitsassumptie worden gecontroleerd met residuanalyse voor elke hypothese apart. • De normaliteitsassumptie wordt getest met een histogram. We kunnen dit enkel visueel bekijken, want de formele testen verwerpen de normaliteitsassumptie altijd bij grotere steekproeven. • De homoscedasticiteitsassumptie testen we tevens visueel. Dit doen we door de gestandaardiseerde residuen af te zetten tegenover de gestandaardiseerde voorspelde waarden van de afhankelijke variabele. Om aan deze assumptie te voldoen moeten de residuen evenwichtig rond de x-as liggen. • De lineariteitsassumptie wordt met dezelfde grafiek getest als de homoscedasticiteitsassumptie. Om aan deze assumptie te voldoen mag er niets zoals een
42
parabool of een exponentiële functie in zichtbaar zijn. De waarden dienen random verspreid te liggen op de grafiek.
Als regressiemethode is gekozen voor de backward methode. Deze start met een regressiemodel dat alle variabelen bevat. Vervolgens wordt telkens de meest onsignificante variabele verwijderd uit het model tot enkel nog significante variabelen overblijven.
Afhankelijk van de hypothese wordt een of beide van volgende regressievormen toegepast: In regressievorm 1 bevindt zich de variabele “gesyndiceerd”. Deze is 1 indien men gesyndiceerd is en 0 als men niet gesyndiceerd is. In Regressievorm 2 wordt de variabele “gesyndiceerd” vervangen door een dummyvariabele die 1 is als de werknemer bij het ACV is en 0 als deze bij het ABVV is. Deze variabele wordt “vakbondskeuze” genoemd.
De vakbondsleden worden altijd gewogen zodat de onderlinge verhouding klopt. Dit gebeurt als volgt: Als eerste wordt het totaal aantal actieven bij de 2 vakbonden, ABVV en ACV, samen berekent. Dit betekent het optellen van respectievelijk 67119 en 113988 actieve leden. Het resultaat van deze som bedraagt 181107. Om de wegingsfactor te berekenen dienen we enkele stappen te doorlopen. Tevens is het procentuele aandeel van de actieve leden van beide vakbonden in zowel de populatie als in de dataset nodig. In de populatie bedraagt dit voor het ABVV 37,06% en voor het ACV 62,94%. In de dataset bedragen deze percentages respectievelijk 51,01% en 48,99%. Tot slot delen we het percentage in de populatie door het percentage in de dataset om de wegingsfactoren te bekomen. Voor het ABVV betekent dit 37,06% delen door 51,01%. De bekomen wegingsfactor is 0,73. Voor het ACV delen we 62,94% door 48,99%. Hieruit volgt als wegingsfactor 1,28.
Algemeen moet worden opgemerkt dat bij het samentellen van variabelen tot een geaggregeerde variabele de toelaatbaarheid hiervan eerst getoetst wordt met cronbach alpha.
43
44
HOOFDSTUK 3 De relatie tussen de economische welvaart en de vakbondsontwikkeling
3.1 De relatie tussen de evolutie van het ledental en de economische conjunctuur
In dit hoofdstuk van de wordt onderzocht of de beslissing tot aansluiting bij een vakbond kan worden gereduceerd tot een economisch gegeven los van een keuzeproces. Misschien is het beslissingsproces van werknemers bij de keuze van een vakbond los te koppelen van motieven en theorieën. Het is best mogelijk dat er een verband is tussen economische conjunctuur en de evolutie van het ledental bij de vakbonden.
Hypothese 1 In een periode van economische crisis sluiten minder mensen aan bij een vakbond.
Onlangs verscheen nog een voorstel van Open VLD politica Lijnen (2013), in de vorm van een resolutie, dat de uitbetaling van de werkloosheidsuitkeringen door de vakbonden ter discussie stelt. De overheid of een privé instelling zouden de uitbetaling even goed kunnen doen. Werknemers zouden bovendien vooral lid worden van een vakbond bij werkloosheid, terwijl de vakbonden doen alsof lidmaatschap verplicht is om werkloosheidsuitkering te krijgen. Deze gedachtegang is te eenzijdig. Er kan aan de ene kant worden gesteld dat de vakbonden geen directe invloed hebben op macro-economische ontwikkelingen zoals werkloosheid, inflatie en winst. Aan de andere kant is er in de voorbije decennia wel een teruggang van leden geweest die volgens Visser (1985, in Klandermans & Visser, 1995) door deze factoren veroorzaakt zijn. Hij stelt dat in België, Denemarken, Zweden en Finland de ledenverliezen zijn uitgebleven. Dit zijn ook de landen waar de werkloosheidsuitkering door de vakbonden gebeurt. Toch blijft het argument, dat lidmaatschap en werkloosheid direct aan mekaar zijn gekoppeld,
betwistbaar, vermits een werknemer bij
werkloosheid perfect kan kiezen voor de uitbetaling van de werkloosheidsvergoeding via de hulpkas voor werkloosheidsuitkeringen, welke volledig los staat van een vakbond en waarvoor geen bijdrage moet worden betaald (“Hulpkas voor Werkloosheidsuitkering”).
Van de Vall (1963, in Van Outrive, 1969) meende dat een stijging van de welvaart zou leiden tot de afbouw van de vakbonden. Hij stelde dat psychologische redenen belangrijker zijn dan economische redenen om te beslissen tot lidmaatschap van een vakbond. Hij wilde nagaan welke functies er voor de vakbond in de welvaartstaat overblijven. Deze subjectieve factoren zijn belangrijk voor de werving van nieuwe leden, zolang het lidmaatschap van de vakbond op vrijwilligheid is gebaseerd en steunt op de aantrekkingskracht van de vakbond op de werknemers. In de naoorlogse welvaartstaat was volledige werkgelegenheid en sociale zekerheid gekoppeld aan het gezinsinkomen een zekerheid. Sinds de jaren tachtig is er echter opnieuw sprake van hoge werkloosheid, waardoor de koppeling werk en sociale zekerheid veel minder evident werd. Samen met de welvaartstaat kwamen de vakbonden onder druk te staan.
45
Bij Bundervoet (1973) is samenlopende met de crisis van 1930 duidelijk een daling van het ledenaantal vast te stellen bij de Belgische vakbonden, zoals in de grafiek hieronder is aangetoond.
Figuur 10: De evolutie van de ledencijfers van het ACV en het ABVV van 1910 tot en met 1970
(Bundervoet, 1973)
Voor de duidelijkheid werd in bovenstaande grafiek het totaal van de ledencijfers van beide vakbonden toegevoegd.
Van Ours (1991, in Klandermans & Visser, 1995) stelde voor Nederland vast dat er een verband bestond tussen de daling van het ledental na 1980 en de daling van het inkomen uit arbeid. Een daling van het inkomen kan door de werknemers gezien worden als machtsverlies van de vakbonden. Klandermans & Visser (1995) concludeerden dat de vakbonden na de welvaartstaat niet vlug de vakbonden van tijdens de welvaartstaat zullen gaan evenaren. Onder meer de economische ontwikkelingen dwingen de vakbonden tot diversificatie en maatwerk wat zeer veel kosten met zich brengt. Er is in de literatuur geen duidelijk verband vastgesteld tussen de aansluiting bij een vakbond en de welvaart. Wel is er een duidelijke neergang geweest tijdens de crisis van 1930. Hierna wordt onderzocht of er nog andere perioden van recessie zijn die een invloed hadden op de ledenevolutie. Vooral de recente recessie van 2008-2009 wordt vergeleken met de evolutie van het consumentenvertrouwen. Om deze mogelijke samenhang te evalueren worden de twee onderdelen van de hypothese apart besproken.
Ten eerste wordt bekeken wat de evolutie van het vakbondslidmaatschap was in de loop van de sociaal-economische geschiedenis. Het lidmaatschap is afgebakend tot iedere persoon die een ledenbijdrage betaalt. De verzameling van deze ledengegevens gebeurt enkel door de vakbonden zelf en wordt gepubliceerd in
46
congresboeken. Geen enkele officieel orgaan houdt in België de ledencijfers van de vakbonden bij. Wel is er literatuur die de ledencijfers bespreekt tegen een sociaal-economische achtergrond.
Uit de laatst verschenen congresboeken van de verschillende vakbonden blijkt dat een indrukwekkend aantal mensen bij een vakbond aangesloten is. In 2010 waren in België 3.443.273 mensen aangesloten bij één van de drie vakbonden, nl. 1.665.217 ACV, 1.503 748 ABVV en 274.308 ACLVB (zie bijlagen hoofdstuk 3). Op een totale bevolking van 10.839.905 in 2010, en los van al dan niet tewerkstelling, vertegenwoordigt dit
31,76 %. (“ FOD Economie, KMO,
Middenstand en Energie: Structuur van de bevolking volgens woonplaats”) Dit cijfer was in 2006 nog 3 291 305 ,nl. 1 616 146 ACV (“ACV administratief verslag”), 1 416 403 ABVV (zie bijlage hoofdstuk 3) en 258 756 ACLVB (“Structuur en kerncijfers van het ACLVB”). Hieruit blijkt de gestage groei van de vakbonden, die ook vandaag nog verder gaat.
Aanvankelijk werd het ontstaan van de vakbonden zelfs vertraagd door de slechte economische toestand. Na de economische groei in de jaren 1870 volgde een zeer lange recessie, die de vakbondsstrijd afremde. Door de zeer hoge werkloosheid was de syndicale strijd voor betere lonen onmogelijk. Het duurde tien jaar vooraleer er sociale opstand kwam door de arbeiders. De slechte levensomstandigheden zorgden ervoor dat de arbeiders een vervreemdde massa was, die niet voor de eigen rechten kon opkomen. Pas tegen 1890 ontstond er een echte arbeidersbeweging.
Andere voorbeelden van dit verband met de economische toestand dateren van de periode tijdens de twee wereldoorlogen. Tijdens wereldoorlog I was er een grote terugval in leden bij de twee grote vakbonden. Het ACV was in 1914 een zeer kleine vakbond geworden en had pas tegen 1919 opnieuw 6500 leden. Het ABVV had in 1914 nog 129 177 leden. In de crisis van 1930 verloren de vakbonden opnieuw leden. Het ABVV viel naar een dieptepunt van 502 545 leden (Peiren & Messiaen, 1997). Tussen de twee wereldoorlogen groeiden de twee vakbonden uit tot echte drukkingsgroepen. De sociale uitkeringen, zoals werkloosheidsuitkeringen en pensioenen, kwamen tot stand. De bezetter verplichtte tijdens wereldoorlog II tot een eenheidsvakbond. De bestaande vakbonden werden buiten spel gezet (Gerard, 1991). Ook na 1945 bleef de uitbetaling van de werkloosheidsuitkeringen in handen van de vakbonden. Dit is een belangrijke troef in de ledenwerving van de vakbonden. Vanaf de jaren ’50 steekt de christelijke arbeidsbeweging de socialistische arbeidersbeweging voorbij in ledental. Het ACV werd toen de grootste vakbond en dat is tot op vandaag ook zo gebleven. Het ACV had zich meer gericht op KMO’s, op jonge industrieën en op nieuwe werknemers zoals vrouwen, migranten en bedienden (Pasture, 1968). De syndicalisatiegraad is in de voorbije decennia in België uitgegroeid tot de dichtste van Europa. Vandaele (2002) schatte de syndicalisatiegraad voor de jaren ’90. Hij gebruikte voor het jaar 2000 voor alle vakbonden een afgeronde correctiefactor van 14,9 % en hij raamt de passieve leden nl de (brug)gepensioneerden en studenten op 17,5 %. Hij concludeerde dat het totaal aantal vakbondsleden verder aangroeide van 79,6 % in 1990 tot 86,1 % in 2000. Bovendien bleek deze aangroei te bestaan in elke vakbond. In het jaar 2000 was er een opvallende verhoging van de netto syndicalisatiegraad, waarin passieve en werkloze leden niet worden meegeteld.
47
Vandaele
(2002)
wijdt
dit
aan
de
economische
groei
en
aan
de
afname
van
de
afhankelijke
beroepsbevolking. Het aantal werkloze vakbondsleden fluctueert immers mee met de economie.
Ten tweede wordt hier stilgestaan bij de evolutie van het consumentenvertrouwen. De vertrouwensindicator van de consument is een synthetische indicator die peilt naar het vertrouwen dat consumenten hebben in de toekomstige evolutie van de economische situatie. De conjunctuurindicatoren van het consumentenvertrouwen zijn de vooruitzichten in de economische situatie, de werkloosheid, de financiële situatie en het spaarvermogen van de gezinnen (Malfait, 2003). Elke maand ondervraagt de Nationale Bank van België 1500 inwoners. Deze steekproef wordt elke maand volledig opnieuw getrokken. De individuen die behoren tot de steekproef worden voorafgaand aan het onderzoek per brief op de hoogte gebracht dat ze telefonisch gecontacteerd zullen worden om enkele vragen te beantwoorden. Op deze wijze wordt getracht de responsgraad te verhogen. De steekproef wordt getrokken met een procedure op basis van demografische, geografische en inkomensvariabelen. Hiervoor gebruikt de nationale bank het openbare telefoonregister. Men kan zich hier vragen bij stellen. Zoals geweten is een trekking op basis van het telefoonregister niet de beste methode. Een volledig aselecte steekproef van de gehele populatie van België zou ideaal zijn. Echter is dit een utopie die in de praktijk niet realiseerbaar is. Daarnaast heeft onderzoek door de Europese commissie aangetoond dat het effect van deze wijze van steekproeftrekking ten opzichte van de ideale methode verwaarloosbaar te noemen is in westerse landen (Affairs, 1997). Het onderzoek heeft tot doel de andere economische indicatoren aan te vullen en verder inzicht te bieden in de economische toestand en de perceptie van de burger hierop. De vragen in de enquête zijn van het kwalitatieve type. Men tracht enkel algemene tendensen op te merken. In dit onderzoek gebruikt men voor de eerste twee vragen een vijf-punten schaal. Voor vraag drie en vier gebruikt men een vier-punten schaal. Deze staan hieronder opgenomen met één wijziging. Bij vraag twee was de originele antwoordmogelijkheid in de geciteerde vragenlijst niet “ iets stijgen “, maar “ beetje “. Het woord stijgen stond er niet achter. Dit werd in de enquête van deze masterproef niet letterlijk overgenomen, maar naar consistentie aangepast.
De vier vragen in dit overheidsonderzoek zijn:
1. Zal in het algemeen de economische situatie van België beter worden, slechter worden of hetzelfde blijven in de komende twaalf maanden? Enigszins beter, duidelijk beter, iets slechter, duidelijk slechter, hetzelfde 2. Hoe denkt u dat het in de komende twaalf maanden zal gaan met de werkloosheid in België. Zal deze volgens u stijgen, dalen of gelijk blijven? Iets stijgen, duidelijk stijgen, iets dalen, duidelijk dalen, gelijk blijven 3. Denkt u in de komende twaalf maanden geld opzij te kunnen leggen, te sparen dus? Ja misschien, zeker, waarschijnlijk niet, zeker niet 4. Als u let op de algemene economische situatie, vindt u dan dat het zin heeft om te sparen? Ja misschien, zeker, waarschijnlijk niet, zeker niet
48
Vermits het gaat om een zoektocht naar een tendens wordt er geen klassieke statistische analyse gedaan. Er worden simpelweg saldi berekend van de antwoorden. Er is enkel interesse in de “wijziging“. De geënquêteerden die een negatief antwoord geven worden afgetrokken van diegenen die een positief antwoord geven. Wie dus “ geen wijziging “ kiest heeft geen invloed op het saldo. Omdat er zowel aan de positieve als aan de negatieve kant twee antwoordmogelijkheden zijn worden de twee uitersten aangevuld met de helft van de twee minder uitgesproken meningen.
Dit wordt geïllustreerd in de formule : Saldo = ( PP + ½ P ) – ( ½ N + NN )
PP staat voor het meest positieve antwoord. P voor het minder uitgesproken positieve antwoord. NN staat voor het meest negatieve antwoord. N staat voor het minder uitgesproken negatieve antwoord. Elk van deze vier factoren is een percentage. De individuen die een bepaald antwoord geven worden gedeeld door alle geënquêteerden. De neutrale antwoorden worden niet genegeerd. Op de teller van de breuk hebben zij inderdaad geen invloed, maar zij bevinden zich wel in de noemer. Dit saldo wordt voor elk van de vier vragen in de indicator voor het consumentenvertrouwen berekend. Vervolgens worden deze vier saldi van alle seizoensinvloeden gezuiverd. De nationale bank gebruikt hiervoor het programma Tramo/Seats. Tot slot worden van de vier bekomen getallen het rekenkundig gemiddelde genomen. Dit is de indicator voor het consumentenvertrouwen. De gegevens omtrent de index van het consumentenvertrouwen komen rechtstreeks van de database van de Nationale Bank van België. Deze vragen worden identiek opgenomen in de enquête van deze eindproef.
Figuur 11: De indicator van het consumentenvertrouwen
(Nationale Bank van België, 2011)
Uit bovenstaande grafiek blijkt dat in het laatste kwartaal van 2008 en in het eerste kwartaal van 2009 het consumentenvertrouwen zeer laag was. De economische situatie was halfweg 2008 erg verslechterd. Vanaf het derde kwartaal 2008 steeg de werkloosheid enorm. Deze verhoogde
49
werkloosheid nam pas tegen het einde van 2010 terug af. De financiële situatie van de gezinnen en het spaarvermogen van gezinnen was in die periode eveneens zeer onzeker (bijlage hoofdstuk 3).
Tabel 2: Vooruitzichten voor de volgende twaalf maanden en indicator consumentenvertrouwen
(Nationale Bank van België, 2011)
De ex-ante kwalitatieve data van de consumentenenquête lopen meestal nauw samen met de ex post data zoals Bbp-groei, werkloosheidsgraad en privé verbruik of het groei percentage (De Greef & Van Nieuwenhuyse, 2009).
Figuur 12: Bruto Binnenlands Product en conjunctuurverloop
(Nationale Bank van België, 2011)
50
De Belgische economische activiteit is in het derde kwartaal van 2011 gekrompen met 0,1%. De verwachtingen zijn dat het volgende kwartaal de groei nog steeds negatief zal zijn, zodat twee kwartalen na mekaar een daling wordt verwacht en aldus een recessie is ingezet. In de maand oktober 2011 steeg de werkloosheid in de eurozone tot 10,3 %. Het Belgisch werkloosheidcijfer wijkt in deze crisis af van de meeste eurolanden. De werkloosheid is in België gedaald met 0,1 procentpunt tot 6,6%. Algemeen wordt aangenomen dat België profiteert van de Duitse groei en dat de Belgische jobcreatie een gunstig effect had op de werkloosheid. De huidige vertraging van de economische groei heeft nu overeenkomstig de verwachtingen nog geen invloed op de arbeidsmarkt, vermits deze impact gewoonlijk pas na zes maanden zichtbaar wordt. De werkgelegenheidsgroei is dit jaar stabiel op 1,6 % (Nationale Bank van België, 2011).
Om
de
hypothese
te
onderzoeken
wordt
gekeken
naar
het
dieptepunt
in
het
consumentenvertrouwen van de laatste economische crisis. Het gevoel van economische crisis wordt gemeten met het consumentenvertrouwen. Men spreekt van een economische crisis als de indicator van het consumentenvertrouwen twee kwartalen na mekaar daalt. In januari 2001 daalde het consumentenvertrouwen. De maand november 2001 toonde een erg dieptepunt van het consumentenvertrouwen. Waarschijnlijk lag de oorzaak bij de aanslagen in de Verenigde Staten en het begin van de oorlog in Afghanistan. De tweede recessie in de laatste vijftien jaar begon in het tweede kwartaal van 2008 en duurde tot het eerst kwartaal van 2009. Een opleving van de economische groei werd terug vanaf het tweede kwartaal 2009 genoteerd. De laatste economische recessie, voorafgaand aan de huidige crisis, dateert van de laatste twee kwartalen 2008 en het eerste kwartaal 2009. De vergelijking tussen de cijfers consumentenvertrouwen en het ledencijfer zal vooral gericht zijn op een mogelijk vaststelbare correlatie in de economische crisis van 2008 – 2009. Over deze periode zijn de ledencijfers en de cijfers van het consumentenvertrouwen gekend (zie bijlagen hoofdstuk 3). Wanneer de ledentallen van de twee grootste vakbonden over de laatste 5 jaren op een curve worden gezet is er een fellere stijging zichtbaar van het ABVV. Tevens valt het verschil in totaal ledental tussen de beiden vakbonden op. Het ACV is de grootste vakbond.
Figuur 13: Evolutie van de ledencijfers van het ACV en het ABVV van 2006 tot en met 2010
51
In geen enkele grafiek is een vergelijkbare beweging te zien die een correlatie vertoont met de daling van het consumentenvertrouwen in de laatste twee kwartalen 2008 en het eerste kwartaal 2009. Er is geen verband aantoonbaar tussen de ledenevolutie en de evolutie van het consumentenvertrouwen. Het stijgen of dalen van het aantal leden bij een vakbond hangt niet samen met de economische conjunctuur.
3.2 De relatie tussen het persoonlijk economisch vertrouwen en het vertrouwen in de vakbond
De economische conjunctuur en het consumentenvertrouwen steunen op een grootschalig overheidsonderzoek. Is de enquête bij deze masterproef werd ook de vraag naar het persoonlijk economisch vertrouwen gesteld. De vraag rijst of dit vertrouwen samenloopt met het vertrouwen in de vakbond.
Hypothese 2 Er is een verband tussen het persoonlijk economisch vertrouwen van gesyndiceerde werknemers en het vertrouwen dat de gesyndiceerde werknemers hebben in de eigen vakbond
Er werd reeds onderzoek gedaan naar de samenhang tussen consumentenvertrouwen en politiek vertrouwen. Onder politiek vertrouwen verstaat men ondermeer het vertrouwen in bepaalde instellingen.
De overheid beheert de economie en de burgers krijgen een perceptie over de werking van de democratie. Vuchelen (1995) stelt dat politieke gebeurtenissen weerspiegeld zijn in het consumentenvertrouwen. Later in 2003 specifieert hij dat ontwikkelingen op de beurs in de meeste Europese landen veranderingen in het consumentenvertrouwen teweegbrengen. Die ontwikkelingen op de beurs worden dan op hun beurt weer beïnvloed door politieke gebeurtenissen (Van De Walle & Kampen, 2004). Economen baseren zich vaak op politieke indicatoren om de economische conjunctuur uit te leggen. In deze
economische
realiteit
fungeren de
vakbonden als drukkingsgroepen bij
sociaal-
economische beslissingen genomen door de overheid. Als er perioden zijn met weinig vertrouwen in de vakbonden, dan zal dit rechtstreeks betrekking hebben op het beslissingsproces om aan te sluiten bij een vakbond.
In dit onderzoek wordt gepeild naar de tevredenheid van de leden over hun vakbond. In onderzoeken naar politiek vertrouwen werd hevig gediscuteerd of een vraag die peilt naar de tevredenheid met de werking van de democratie gebruikt kan worden als indicator. De indicator
52
heeft tekortkomingen, maar is de enige geharmoniseerde, stabiele, vergelijkbare en regelmatig herhaalde vertrouwensmeting op Europees vlak (Van De Walle & Kampen, 2004). Op de website van de Europese Commissie staan sinds 1985 de indicatoren voor het consumentenen het ondernemersvertrouwen. De samenstelling van de index van het consumentenvertrouwen steunt op vier indicatoren. Deze zijn verzameld in maandelijkse consumentenenquêtes over de verwachtingen in de komende twaalf maanden van: -financiële situatie van het gezin -economische situatie van het land -werkloosheid -spaargedrag Voor de meting
van het politiek vertrouwen zijn er veel minder gegevens. In België is er een
driemaandelijkse peiling, terwijl er op Europees vlak geen gedetailleerde tijdreeksen voorhanden zijn. Een andere mogelijkheid is het gebruik van de Eurobarometers van de Europese Commissie, Standaard Eurobarometers (EB) die twee keer per jaar worden afgenomen en zijn wel bruikbaar voor de meting van het politiek vertrouwen. Hierin wordt de vraag gesteld naar de tevredenheid met de werking van de democratie (Van De Walle & Kampen, 2004). Hieronder valt eveneens het vertrouwen dat men stelt in de werking van de vakbond en in zijn of haar vakbond in het algemeen.
Deze hypothese zoekt naar een verband tussen het vertrouwen in de economie en de tevredenheid over de vakbond.
In de enquête worden de vragen naar het consumentenvertrouwen van de overheid letterlijk overgenomen, zonder een eigen berekening van het consumentenvertrouwen voorop te stellen. De antwoorden op de vragen 31, 32, 33 en 34 van de enquête bij deze masterproef zullen duidelijkheid geven over het vertrouwen dat de Limburgse werknemers hebben in de economie.
Vraag 31: Zal in het algemeen de economische situatie in België beter worden, slechter worden, of hetzelfde blijven in de komende twaalf maanden? N = 377 Figuur 14: Verwachtingen over de economische situatie in België
53
Vraag 32: Hoe denkt u dat het in de komende twaalf maanden zal gaan met de werkloosheid in België? Zal deze volgens u stijgen, dalen of gelijk blijven? N = 378 Figuur 15: Verwachting m.b.t. werkloosheid in België
Vraag 33: Denkt u de komende twaalf maanden geld opzij te kunnen leggen, te sparen dus? N = 378 Figuur 16: Verwachtingen m.b.t. persoonlijke mogelijkheden tot sparen
Vraag 34: Als u let op de algemene economische situatie, vindt u dan dat het zin heeft om te sparen? N = 379 Figuur 17: Beoordeling van het nut om te sparen
54
Tegelijk wordt in de enquête met de vragen 35 en 36 gepeild naar het vertrouwen in de vakbond en de tevredenheid over de werking van de vakbond. -Bent u tevreden met de werking van uw vakbond ? -Heeft u vertrouwen in uw vakbond ?
Figuur 18: Tevredenheid over de vakbond
Figuur 19: Vertrouwen in de vakbond
Hieronder worden de toekomstverwachtingen, respectievelijk de algemene en de persoonlijke, van de werknemers vergeleken met het vertrouwen dat ze hebben in de vakbond waarbij men aangesloten is. Voor persoonlijke toekomstverwachting wordt enkel de vraag “Denkt u in de komende 12 maanden te kunnen sparen?” gebruikt. Voor algemene toekomstverwachting is dit de vraag “Zal in het algemeen de economische situatie in België beter of slechter worden in de komende twaalf maanden?”. De andere twee vragen worden niet gebruikt omwille van extreem lage cronbach alpha’s met de bovenstaande twee vragen. Voor het vertrouwen in de vakbond wordt de vraag “Heeft u vertrouwen in uw vakbond?” gebruikt. De vraag “Bent u tevreden met de werking van uw vakbond?” wordt niet gebruikt. Eerst wordt de algemene toekomstverwachting onderzocht in relatie met het vertrouwen in de vakbond.
55
Tabel 3: Vertrouwen in de vakbond tegenover economische situatie
phi = 0,084 ; p-waarde = 0,148
Er is geen significant verband vast te stellen tussen het vertrouwen dat een werknemer heeft in zijn vakbond en de toekomstverwachtingen omtrent de economische situatie in België. Vervolgens wordt de persoonlijke toekomstverwachting onderzocht in relatie met het vertrouwen in de vakbond.
Tabel 4: Vertrouwen in de vakbond tegenover mogelijkheid tot sparen
phi = 0,066 ; p-waarde = 0,218
56
Er is geen statistisch verband tussen het vertrouwen dat een werknemer in zijn vakbond heeft en zijn mogelijkheid tot sparen in de komende 12 maanden.
57
58
HOOFDSTUK 4 De motieven bij de beslissing tot lidmaatschap van een vakbond
4.1. Literatuurstudie
Maslow maakte reeds in 1943 een onderscheid tussen vijf soorten behoeften. Hij stelde dat een persoon enkel gemotiveerd wordt door een behoefte als aan alle lagere behoeften reeds is voldaan. De basisbehoeften zijn fysiologisch. Als deze behoeften van eten, drinken, warmte enz. zijn vervuld zal het individu zich gaan richten op veiligheid en zekerheid. De angst om een inkomen te verliezen valt in dit niveau te situeren. Als de vraag wordt gesteld naar een plaats in de motivatietheorie van Maslow, zal het lidmaatschap van een vakbond niet bij de basisbehoeften horen. Naargelang de persoonlijke motivering zal “lid willen worden van een vakbond” hoger of lager op de piramide van Maslow staan. Voor de ene mens zal dit een sociale behoefte zijn, voor de andere een verwezenlijking van de behoefte aan erkenning en voor nog een andere zal het een zelfontplooiing zijn. Maar, als het ledenaantal van de verschillende vakbonden samen wordt bekeken, is het aannemelijk dat de meeste leden aangesloten zijn om redenen van veiligheid en bescherming.
Figuur 20: Piramide van Maslow
(Brysbaert, 2006, p.398)
Onder invloed van de “human resource”- beweging begon men, mede onder invloed van Maslow, rond 1960 te aanvaarden dat personen aan zelfactualisatie doen met de behoefte om hun potentieel te verwezenlijken. De werkomgeving werd belangrijk en de werknemers zouden zelf beslissingsautonomie en inspraak krijgen (Brysbaert, 2006).
Van de Vall (1963, in Klandermans & Visser, 1995) onderscheidde reeds drie motieven om toe te treden tot een vakbond. Zijn onderzoek betrof : “Het beeld van de vakbeweging dat onder de leden bestaat, de motieven die zij hebben om toe te treden of voor het lidmaatschap te bedanken, en de
59
waardering die zij voor de verschillende prestaties van de vakbeweging en voor het lidmaatschap hebben.”
Hij onderscheidde de individuele motieven, die hij instrumentele motieven noemde, de ideologische motieven die hij collectieve motieven noemde en de traditionele motieven, die hij sociale motieven noemde. Hij concludeerde dat de welvaartsstaat, in de beleving van de werknemers, de sociaal – economische vraagstukken op de achtergrond heeft gedrongen.
Hij stelde vast dat jonge leden eerder lid zijn van een vakbond om individuele motieven dan om collectieve motieven. Als collectieve motieven zag hij het streven naar goede arbeidsvoorwaarden en het streven naar een goede sociale zekerheid. Als individuele motieven zag hij het lidmaatschap als verzekering tegen risico’s. Lidmaatschap is in de welvaartstaat feller gericht op individueel belang. Het onderzoek Van de Vall (1963) vond plaats in Nederland in de naoorlogse welvaartstaat bij de NVV-leden, die in de periode van het onderzoek te maken had met een groot ledenverloop. Het maatschappijbeeld was ten tijde van het onderzoek van Van De Vall fundamenteel verschillend van onze huidige samenleving. Er was volledige tewerkstelling en de sociale zekerheid was gebouwd op arbeid. De man was in die tijd meestal alleenverdiener voor het gezinsinkomen. De lonen en de uitkeringen waren gericht op een gezinsinkomen als verloning voor het werk van één persoon. In de jaren ’80 kwam er opnieuw werkloosheid. Zowel voor de welvaartstaat als voor de vakbonden kwamen er nieuwe uitdagingen. Ondanks het wijzigend maatschappijbeeld wordt in latere onderzoeken evenzeer de indeling in drie motieven gevolgd. Klandermans stelt in 1986 dat de instrumentele en de sociale motieven het zwaarst wegen in de beslissing om toe te treden tot een vakbond. In 1995 oordeelt De Witte dat instrumentele motieven bovenaan staan in hun belang voor lidmaatschap bij een vakbond. Zijn onderzoek werd onder jonge leden en niet-leden van de vakbonden gevoerd. De motieven die Klandermans & Visser (1995) zagen waren de materiële, de sociale en de doelmotieven. Deze motieven stemmen respectievelijk overeen met de motieven van Van de Vall. Hun onderzoek was gericht op de Nederlandse FNV en CNV-leden. Zij stelden bijkomend aan de motieven van Van de Vall dat collectieve doelen een meer complexe motivatie structuur kennen dan persoonlijke doelen. Het bereiken van vakbondsdoelen is niet alleen afhankelijk van individuele deelname; ook de deelname van anderen is noodzakelijk. De opbrengst, bijvoorbeeld een loonsverhoging, is ten voordele van iedereen; ook voor de niet-participanten. Collectieve opbrengsten zijn niet afhankelijk van iemand zijn persoonlijke participatie. De materiële en sociale opbrengsten hangen wel af van de persoonlijke inzet. Als je lid bent van de vakbond krijg je bijvoorbeeld stakersgeld. Zij stelden ook dat vakbondsactiviteiten bevorderd of afgeremd worden door de sociale omgeving waarin een mens is opgegroeid en waarin die mens zich bevindt. Klandermans en Visser verwezen ook naar Olson, die in 1968 stelde dat het rationeel individu niet bijdraagt aan een collectief goed. Niet-participanten worden daarom “free riders” geheten. Olsen
60
verklaart waarom werknemers geen lid worden van een vakbond, maar hij verklaart niet waarom mensen wel lid worden van een vakbond.
Marwell en Oliver (1993, in Klandermans & Visser, 1995) gaven als kritiek dat Olsen foutief stelde dat individuen in het luchtledige beslissingen nemen zonder interactie met de mensen rondom hen. Klandermans en Visser stellen de verhouding tussen het beslissingsproces en de motieven voor zoals in de figuur bij de inleiding van deze masterproef schematisch is weergegeven.
De drie motieven kunnen naast mekaar bestaan. Werknemers kunnen meerdere motieven hebben om aan te sluiten bij een vakbond. Klandermans & Visser maken, zoals hiervoor al gezien, een opsplitsing tussen de individuele belangen, de collectieve motieven (bestaande uit collectieve en ideële motieven) en de sociale motieven. In hun tabel maken zij ook nog het onderscheid tussen instromers, nieuwkomers en overwegers.
Het onderzoek in dit hoofdstuk is gericht op de motieven die leden hebben om toe te treden tot een vakbond. De motieven worden in dezelfde betekenis gebruikt als Klandermans & Visser eraan gegeven hebben. In de thesis is enkel een onderscheid tussen gesyndiceerde en nietgesyndiceerde werknemers gemaakt. In de enquête van deze thesis zijn vragen gesteld gericht op de onderdelen van het onderzoek naar motieven tot lidmaatschap uit de onderstaande tabel van Klandermans & Visser. Een lid kan verschillende motieven tegelijk hebben om lid te worden van een vakbond. Het ene motief sluit het andere niet uit.
Figuur 21: De indeling in motieven
(Klandermans & Visser, 1995, p.76)
61
Steijn (2000) onderzocht de effecten van de werkonzekerheid op de bereidheid van mensen om lid te worden van een vakbond. Hij veronderstelde dat leden van de middenklasse anders op werkonzekerheid reageren dan mensen uit de arbeidersklasse. Zijn eerste conclusie was dat deze klassen niet op een verschillende manier reageren op werkloosheidsangst. Dit stemt overeen met de studie van De Witte uit 1999. In zijn tweede conclusie stelt Steijn dat angst om werkloos te worden geen hogere bereidheid om toe te treden tot een vakbond creëert. Dit bevestigt ook de studie van Van Vuuren die in 1990 tot een gelijkaardig resultaat kwam. Volgens het werk van Steijn zijn individuele motieven verbonden met de noodzaak die men ziet om lid te worden ten gevolge van problemen die men heeft in de werksituatie. De collectieve motieven duiden op lidmaatschap uit idealisme, omdat men bijvoorbeeld van de vakbond maatschappelijke veranderingen verwacht. Het sociale motief spruit uit de druk van omgeving.
4.2 Statistische analyse van de hypothesen per motief
4.2.1 Individuele motieven
Individuele motieven omvatten het aansluiten om reden van persoonlijke voordelen, voor hulp bij problemen en uit voorzorg. Deze motieven duiden op een verzekeringselement.
De indeling van Klandermans & Visser van de individuele motieven uit de tabel van 1995 hiervoor werd geoperationaliseerd in de vragen 10, 11,12 en 13 van de enquête.
Hulp bij problemen uit voorzorg bij Klandermans & Visser (1995) wordt onderzocht door vraag 13 “ Hoe belangrijk is voor u dat de vakbond u raad geeft bij ontslag ?”. Zekerheid op het werk van Klandermans & Visser wordt hier bevraagd in vraag 11 “ Hoe belangrijk is voor u dat de vakbond u bijstaat in een conflict met uw werkgever ?”. De persoonlijke voordelen die Klandermans & Visser(1995)
formuleerden worden hier bekeken
door het stellen van vraag 10 “ Hoe belangrijk is voor u dat de vakbond helpt een uitkering te bekomen ?” vraag 12 “ Hoe belangrijk is voor u dat de vakbond een syndicale premie uitbetaalt ?”
Er wordt gestart met het aggregeren van de individuele motieven tot 1 variabele. Om te weten of deze variabele mag geconstrueerd worden is een cronbach alpha toets uitgevoerd. Deze test wordt toegepast met de hele dataset van werknemers. De reden dat N geen geheel getal is komt door de toepassing van de wegingsfactor.
62
Tabel 5: Vragen uit de enquête m.b.t. de individuele motieven
Cronbach alpha = 0,837
Deze tabel toont welke vragen uit de enquête zijn opgenomen als “individuele motieven”. Cronbach Alpha voor deze 4 variabelen bedraagt 0,837. Dit cijfer ligt boven 0,700, dus de samenvoeging is toegestaan.
Hypothese 3: Jongeren hechten meer belang aan individuele motieven dan aan collectieve motieven
In het begin van de enquête wordt de leeftijd van iedere respondent gevraagd. Als jongere beschouwen we iedereen tot en met de leeftijd van 35 jaar.
Bij de vakbonden worden werknemers tot en met 35 jaar beschouwd als jongere werknemers. Zij kunnen tot die leeftijd deelnemen aan activiteiten van de jongerenwerking. Deze afbakening werd toegelicht in de analyseprocedure.
Bij jongere leden is er volgens Van de Vall (1963) een verschuiving van de collectieve motieven naar het individuele motieven om te beslissen tot lidmaatschap bij een vakbond. Jongeren willen zich
volgens
hem
vooral
verzekeren
tegen
risico’s
en
tegenslag.
Het
motief
van
een
conflictverzekering staat bij hen op de eerste plaats. Van De Vall stelt ook dat de komst van de welvaartsstaat ervoor zorgde dat de sociaal-economische vraagstukken minder belangrijk werden. Het onderzoek van Van De Vall dateert van 1963 en vond plaats in Nederland.
Uit het onderzoek van Klandermans & Visser (1995) blijkt dat individuele motieven belangrijker zijn dan collectieve motieven.
In de beide voormelde onderzoeken geven de meeste leden een persoonlijk motief als reden voor hun aansluiting bij een vakbond.
63
Hier wordt in een t-test onderzocht of in onze maatschappij vandaag de jongeren eveneens meer belang hechten aan de individuele motieven dan aan de collectieve motieven.
Tabel 6: T-test individuele motieven tegenover collectieve motieven
gemiddelde individuele motieven = 4,3660 ; gemiddelde collectieve motieven = 4,2174 ; N = 103
Individuele motieven zijn voor jongeren significant belangrijker dan collectieve motieven bij de beslissing om al dan niet aan te sluiten bij een vakbond.
Hypothese 4: Jonge werknemers (tot en met de leeftijd van 35 jaar) vinden individuele motieven belangrijker dan oudere werknemers om te beslissen tot het aansluiten bij een vakbond.
Door Van De Vall (1963) werd een duidelijk verband gevonden tussen individuele motieven en leeftijd. Jongere vinden individuele motieven belangrijker dan oudere werknemers. Ook Klandermans & Visser (1995) konden een leeftijdsgebonden effect vaststellen. Oudere gesyndiceerde werknemers hebben andere verwachtingen van de vakbond dan enkel het verzekeringsmotief. In hun onderzoek was er geen evolutie of verschuiving vast te stellen ten aanzien van het onderzoek van Van De Vall.
Hier wordt onderzocht of de jongeren nog steeds beduidende meer aandacht hechten aan de individuele motieven dan de oudere werknemers.
Het aantal cases in de beschrijvende statistiek bedraagt 260, waarvan het gemiddelde antwoord op de vragen 4,3546 is. (zie bijlage hypothese 4)
N ligt hier een stuk lager dan bij de Cronbach Alpha test. Dit komt doordat de opgenomen respondenten in de regressie enkel deze zijn die ook effectief op elke opgenomen variabele een geldig antwoord hebben geboden. Een missing value voor een van de variabelen, afhankelijk of onafhankelijk, leidt daardoor tot een schrapping van deze respondent uit de regressie.
64
Tabel 7: Determinanten van individuele motieven voor jonge werknemers
individuele motieven = 3,295 + 1,157 gesyndiceerd Adjusted R2 = 0,176 ; p-waarde = 0,000
Er blijkt geen verschil te zijn tussen jonge werknemers en oude werknemers. Deze variabele sneuvelt in de overgang van model 2 naar model 3. De hypothese is dus ontkracht. Geslacht, angst om werkloos te worden, opleidingsniveau en leeftijd hebben allen geen effect.
Voor dit motief is geen verschil vast te stellen tussen oudere en jongere werknemers. Er is wel een onderscheid tussen gesyndiceerde en niet- gesyndiceerde werknemers. De niet-gesyndiceerde werknemers vinden individuele motieven minder belangrijk om aan te sluiten bij een vakbond dan gesyndiceerde werknemers. Een gesyndiceerde hecht dus meer belang aan individuele motieven dan een niet-gesyndiceerde.
Hypothese 5: Werknemers van middelbare leeftijd (leeftijd vanaf 36 jaar tot en met 55 jaar),
die
angst
hebben
om
werkloos
te
worden,
vinden
individuele
motieven
belangrijker dan werknemers van middelbare leeftijd die geen angst hebben om werkloos te worden om te beslissen tot het aansluiten bij een vakbond.
Werkonzekerheid zou tot een verhoogd vakbondslidmaatschap leiden. Vanuit die onzekerheid wordt het beschermingselement een reden om te beslissen tot lidmaatschap. De Witte (1999) stelt dat heel wat negatieve gevolgen verbonden zijn met een lagere werkvoldoening, maar verbindt dit niet met een hoger of lager engagement naar de vakbond. De Witte analyseerde de relatie tussen werkonzekerheid en psychisch welbehagen. Hij vond geen verband tussen werkonzekerheid en beroepsstatus. Van Vuuren (1990, in Steijn, 2000) besluit in haar werk dat er weinig of geen verband is tussen werkzekerheid en lidmaatschap van een vakbond.
65
Steijn (2000) stelde als eerste onderzoeksvraag of er een relatie is tussen klassenpositie en werkonzekerheid. Als tweede onderzoeksvraag stelt hij wat het effect is van werkonzekerheid op de bereidheid van werknemers om lid te worden van een vakbond. Het onderzoek vond plaats in Nederland. Hij baseert zich op drie concepten in zijn analyse nl klasse, werkonzekerheid en vakbondslidmaatschap. Met betrekking tot de variabele werkonzekerheid worden door hem drie indicatoren gebruikt nl de subjectieve werkonzekerheid, de objectieve werkonzekerheid en de feitelijkheid van het hebben van een flexibele job. In zijn operationalisering gaat hij ervan uit dat werknemers met een kleine job van bv 6 uur vaak geen lid zijn van een vakbond. Hij stelt in een interview de vraag aan de werknemers met een volwaardige job. De subjectieve werkonzekerheid toets hij door de vraag of zij in de komende twaalf maanden denken werkloos te worden. In 1999 stelde Steijn reeds dat Werknemers met een flexibele baan minder werkzekerheid hebben dan werknemers met een vaste baan. De toename van de werkonzekerheid was in zijn onderzoek van 2000 het meest zichtbaar in de toename van het aantal flexibele contracten. Hij kan het EPG klassenmodel (Goldthorpe, 1995) dat stelt dat de werkzekerheid bij arbeiders sterk lager is dan de middenklasse niet bevestigen. Hij ondersteunt wel de studie van Van Vuuren (1990) die stelt dat er geen relatie is tussen werkonzekerheid en vakbondslidmaatschap.
Volgens Steijn blijft werkzekerheid wel deel uitmaken van het instrumentele motief zoals door Van De Vall geformuleerd. Steijn onderzoekt de werkzekerheid niet als één van meerdere individuele motieven zoals die door Klandermans & Visser in hun onderzoek van 1995 zijn weerhouden. Hij beperkte zich tot de twee bovengenoemde onderzoeksvragen.
In deze masterproef wordt onderzocht of er een relatie is tussen de angst om werkloos te worden en het belang dat de werknemer hecht aan andere individuele motieven. Hierbij wordt de groep werknemers van middelbare leeftijd die de enquête invulden weerhouden. Jonge mensen zijn nog niet of pas op de arbeidsmarkt en oudere werknemers zijn weg of bijna weg van de arbeidsmarkt. Voor deze hypothese is de meeste geschikte groep bijgevolg de werknemers van middelbare leeftijd.
Er wordt onderzocht of de taken in de vragen 10, 11, 12 en 13 in de enquête belangrijker zijn voor werknemers die angst hebben om werkloos te worden, dan voor degenen die geen angst hebben om werkloos te worden.
De angst om werkloos te worden werd nagevraagd bij de respondenten in vraag 73
“Hoe
waarschijnlijk is het dat u in de volgende 5 jaar werkloos zal worden?”
De onafhankelijke variabele leeftijd voor deze regressie wordt geschrapt. Hier wordt gewerkt met 4 onafhankelijke variabelen in plaats van 5. Dit is logisch omdat een specifieke leeftijdsgroep uit de data geselecteerd is. Het aantal weerhouden werknemers in de beschrijvende statistiek is 162. Het gemiddeld antwoord op de vragen is 4,3334. (zie bijlage hypothese 5)
66
Tabel 8: Determinanten van individuele motieven voor middelbare leeftijdsgroep
individuele motieven = 2,945 + 1,403 gesyndiceerd + 0,276 geslacht. Adjusted R2 = 0,207; p-waarde = 0,000
Er is geen verband tussen de angst om werkloos te worden en het belang dat een werknemer van middelbare leeftijd hecht aan individuele motieven. Angst om werkloos te worden en opleidingsniveau hebben geen invloed. Het al dan niet gesyndiceerd zijn en het geslacht zijn wel significant. Uit het onderzoek blijkt dat gesyndiceerde werknemers van middelbare leeftijd, los van de angst om werkloos te worden, individuele motieven belangrijker vinden dan niet-gesyndiceerde werknemers van middelbare leeftijd. Ook blijkt dat een vrouw, los van de angst om werkloos te worden, individuele motieven belangrijker vindt dan een man. Het verschil tussen de geslachten is, hoewel significant, zeer klein.
4.2.2 Collectieve motieven
Onder
collectieve
motieven
wordt
onder
meer
verstaan
het
onderhandelen
van
arbeidsovereenkomsten, het geven van inspraak aan werknemers en het tot stand brengen van een systeem voor sociale zekerheid. De collectieve motieven worden voor het onderzoek, naar analogie met Klandermans & Visser, opgesplitst in collectieve en ideële motieven. Ideële motieven verwijzen naar de ideale samenleving. Collectieve motieven omvatten wat de groep kan doen voor het individu.
Laroche & Wechtler (2011) deden een studie naar collectieve bargaining van de vakbonden in Frankrijk. Ondernemingsvakbonden zijn in Frankrijk meer gebruikelijk dan in andere landen. Het onderzoek toonde aan dat collectieve onderhandelingen en intensieve aanwezigheid van de vakbonden een negatief effect hebben op de winstgevendheid van de bedrijven. Deze studie onderzoekt het verband tussen monopoliemacht en de winstgevendheid van bedrijven door gebruik te maken van een nationaal representatieve dataset van Franse bedrijven. Monopoliemacht wordt benaderd door twee variabelen, zijnde marktaandeel en internationale competitie. Vervolgens word
67
gekeken hoeveel van de extra winst door de vakbonden wordt afgeroomd. Er is geen significant verband tussen marktaandeel en winstgevendheid. Er is wel een significant positief verband tussen de aanwezigheid van internationale competitie en de winstgevendheid van een bedrijf. De hypothese is dat marktaandeel of internationale competitie de financiële performantie van bedrijven zonder vakbond verbeteren, maar niet voor bedrijven met vakbonden. Dit komt doordat vakbonden een deel van de extra return opeisen. Deze hypothese wordt echter verworpen. Er is geen bewijs dat de aanwezigheid van een vakbond de financiële performantie van een bedrijf vermindert. Dit resultaat is consistent met Hirsch en Connolly (1987). Voormelde auteurs geven een aanknopingspunt naar het belang dat collectieve motieven in de vorm van bargaining door het afsluiten van cao’s hebben voor de leden. De studies geven het belang aan dat collectieve onderhandelingen hebben voor de vakbonden en als motief tot aansluiting. Het sluiten van een goede cao is volgens Klandermans & Visser (1995) een collectief motief. Om dit te onderzoeken werden vraag 14 gesteld : “ In welke mate is het afsluiten van cao’s belangrijk ?”. De collectieve motieven worden onderzocht met meerdere vragen. Naast de collectieve arbeidsovereenkomsten zijn inspraak, controle en medebeheer uitingen van collectieve motieven die leiden tot de beslissing tot aansluiting bij een vakbond. Meer inspraak voor werknemers van Klandermans & Visser (1995) wordt onderzocht met vraag 15, 17 en 18
“ In
welke mate is het betrekken van werknemers bij de besluitvorming in de onderneming belangrijk ?” ”In welke mate is het uitoefenen van controle op de werkgever belangrijk ?” “ In welke mate is het zorgen voor medebeheer van de werknemers belangrijk ?”. De inzet voor sociale zekerheid als collectief motief van Klandermans & Visser (1995) wordt opgevraagd door vraag 16 “In welke mate is het uitbouwen van sociale zekerheidsrechten belangrijk ?”. De collectieve motieven worden opgeteld tot 1 variabele. Om te weten of dit toegestaan is wordt een cronbach alpha toets gebruikt. Deze test is uitgevoerd met de hele dataset. De reden dat N geen geheel getal is komt door de toepassing van de wegingsfactor.
Tabel 9: Vragen uit de enquête m.b.t. de collectieve motieven
68
De tabel toont welke vragen uit de enquête opgenomen zijn als “collectieve motieven”. Cronbach Alpha bedraagt voor deze 5 variabelen 0,881. Dit cijfer ligt boven 0,700, dus de samenvoeging is toegestaan.
Hypothese 6: Jongere werknemers, tot en met 35 jaar, vinden collectieve motieven minder belangrijk dan werknemers vanaf de leeftijd van 36 jaar om te beslissen tot het aansluiten bij een vakbond.
Veel
mensen
zijn
arbeidsvoorwaarden
lid
van en
een
vakbond
bijdraagt
omdat
aan
de
vakbond
sociale
zorg
draagt
zekerheid
voor
voor
goede
iedereen.
Volgens Van de Vall (1963) zijn collectieve motieven eerder te linken aan oudere leden. Het leeftijdseffect is in zijn onderzoek van belang. Bovendien werd aangetoond dat hoofdarbeiders die zelf uit een gezin van handarbeiders komen meer binding met de beweging hebben en vaker collectieve motieven aangeven als reden voor hun lidmaatschap.
Er wordt onderzocht of de taken van de vakbond in vragen 14, 15, 16, 17 en 18 belangrijker zijn voor werknemers boven de 35 jaar dan voor jonge werknemers onder de 35 jaar.
Er zijn in de beschrijvende statistiek 246 werknemers weerhouden, waarvan het gemiddeld antwoord 4,2448 is. (zie bijlage hypothese 6)
Tabel 10: Determinanten van collectieve motieven voor jonge werknemers
y = 3,482 + 0,838 gesyndiceerd Adjusted R2 = 0,108; p-waarde = 0,000
69
Het onderzoek kan geen verschil vaststellen tussen het belang dat een werknemers tot en met de leeftijd van 35 jaar en het belang dat een werknemers vanaf de leeftijd van 36 jaar hecht aan collectieve motieven. Uit deze cijfers blijkt wel dat de gesyndiceerde werknemers meer belang hechten aan collectieve motieven dan de niet-gesyndiceerde. We stelden in de regressie hierboven vast dat er een verschil is tussen gesyndiceerde werknemers en niet-gesyndiceerde werknemers. Geslacht, opleidingsniveau etc. speelden geen rol. Vandaar dat binnen de gesyndiceerde werknemers enkel een independent sample t-test gebeurde, die is terug te vinden in de bijlage van deze hypothese 6. Het verschil dat zichtbaar is in onderstaande tabel is significant.
Tabel 11: Verschil gemiddelde van de twee vakbonden bij collectieve motieven
Ter controle werd ook de levene’s test gedaan, die in de bijlage van hypothese 6 is toegevoegd.
Uit deze test blijkt dat voor een ABVV lid de collectieve motieven belangrijker zijn dan voor een lid van het ACV.
Hypothese 7: Voor de groep van kaderleden, bestuurders, délégués en militanten zijn collectieve motieven belangrijker dan voor een gewoon lid om te beslissen tot het aansluiten bij een vakbond.
Deze groep zijn leden die bereid zijn zich in te zetten in de vakbond. Met kaderleden en bestuurders worden de vakbondssecretarissen en politieke leidinggevenden van de vakbonden bedoeld. Délégués, vakbondsafgevaardigden en militanten zijn werknemers die voor hun vakbondswerk tegen ontslag beschermd zijn. Zij vervullen een sleutelfunctie in de vakbond.
Van de Vall (1963) alsook Klandermans & Visser (1995) stellen dat bij kaderleden en bestuurders van een vakbond de collectieve en ideële motieven op de eerste plaats staan als motieven in het beslissingsproces tot aansluiting bij een vakbond. Van Ham (1985) deelt de leden op in klanten en leden. Als leden ziet hij de aangeslotenen die zich inzetten voor collectieve en ideële belangen en potentieel bereid zijn om kaderlid of bestuurder te worden. Een klant is voor hem een lid dat zich uit persoonlijk belang aansluit.
Er wordt onderzocht of de taken in de vragen 14, 15, 16, 17 en 18 belangrijker zijn voor kaderleden, bestuurders, délégués en militanten dan voor gewone leden.
70
Voor deze regressie wordt de variabele “gesyndiceerd” vervangen door de variabele “uitvoerende leden”. Elke werknemer in de regressie is automatisch een gesyndiceerde vermits we uitvoerende leden vergelijken met niet-uitvoerende leden. Om deze reden is de variabele “gesyndiceerd” niet opgenomen. Opname van deze variabele zou tot een foutmelding leiden doordat de waarde van de variabele steeds 1 zou zijn.
In de beschrijvende statistiek werden 210 werknemers weerhouden, waarvan het gemiddeld antwoord 4,3362 is (zie bijlage hypothese 7).
Tabel 12: Determinanten van collectieve motieven voor kaderleden, bestuurders, délégués en militanten
collectieve motieven = 4,170 + 0,383 uitvoerende leden Adjusted R2 = 0,083 ; p-waarde = 0,000 ; N = 210
Opleidingsniveau, werkloosheidsangst, geslacht en leeftijd hebben allen geen effect gehad op het belang van collectieve motieven bij de keuze van de werknemer om zich al dan niet te syndiceren. Er is wel een verschil tussen uitvoerende leden en niet-uitvoerende leden. Een uitvoerend lid hecht significant meer belang aan de collectieve motieven bij de keuze om zich al dan niet te syndiceren dan een niet-uitvoerend lid.
Hypothese 8 : Individuele motieven zijn voor gesyndiceerde werknemers belangrijker dan collectieve motieven
Volgens Klandermans & Visser (1995) is het niet duidelijk of leden vooral aansluiten bij een vakbond om individuele redenen of om vooral om collectieve redenen. Zij stellen dat in het beslissingsproces niet duidelijk een invloed vast te stellen in het voordeel van de individuele of de collectieve motieven.
In dit onderzoek wordt het belang dat de Limburgse werknemers hechten aan de beide motieven afgewogen in een poging om een voorkeur voor één van beide motieven te vinden.
71
Er werd onderzocht of er een verschil is tussen de mening die een gesyndiceerde heeft over het belang van de individuele motieven en de mening die hij of zij heeft over de collectieve motieven. Hiervoor gebruiken we een paired sample t-test.
Tabel 13: Verschil gemiddelde individuele en collectieve motieven voor gesyndiceerde werknemers
Tabel 14: T-test individuele en collectieve motieven voor gesyndiceerde werknemers
p-waarde= 0,000
Een gesyndiceerde werknemer vindt individuele motieven belangrijker dan collectieve motieven.
Niettegenstaande deze conclusie hebben we nog niet gekeken of de mening van een nietgesyndiceerde werknemer verschillend is tussen de individuele en de collectieve motieven. Dit doen we nu met een Wilcoxon-test. De reden dat niet voor een paired sample t-test wordt gekozen is dat er minder dan 30 niet-gesyndiceerde werknemers een antwoord boden op de individuele motieven en de collectieve motieven.
Tabel 15: Verschil gemiddelde individuele en collectieve motieven voor niet-gesyndiceerde werknemers
Tabel 16: Wilcoxon-test individuele motieven tegenover collectieve motieven voor niet-gesyndiceerde werknemers
72
De p-waarde is 0,601. Omdat dit groter is dan 0,05 is de conclusie dat een niet-gesyndiceerde werknemer dezelfde mening heeft over het belang van de individuele motieven en het belang van de collectieve motieven. Er is geen verschil. Een gesyndiceerde werknemer vindt de individuele motieven belangrijker dan de collectieve motieven.
4.2.3 Ideële motieven
Ideële motieven duiden op het streven naar de ideale samenleving met morele plicht en solidariteit. Een engagement voor de zwakkeren in de samenleving valt daar eveneens onder. Het collectief motief is volgens Klandermans & Visser (1995) opgesplitst in het ideëel en collectief motief. Collectieve motieven zijn gericht op de vraag wat de groep kan doen dat tegelijk toch nog nut heeft voor het individu.
Er wordt door Van Ham (1985) gesteld dat het beter is om het ledenbestand in te delen in potentiële leden en potentiële klanten. Hij concludeerde dat het ledenbestand van vakbonden verschuift ten voordele van leden die uit persoonlijke belang lid worden. Van Ham (1985) zag de klanten als leden die in het eigen voordeel lid werden. De “echte” leden sluiten aan uit ideële en collectieve belangen.
Deze leden hebben ook interesse om uitvoerend lid te worden binnen de
vakbond.
Deze masterproef onderscheidt eveneens de ideële motieven van de collectieve motieven.
In de ideale samenleving bestaat er een morele plicht en solidariteit met de medemens. Het opkomen voor zwakkeren houdt het motief van morele plicht in de vorm van solidariteit in zich. Morele plicht en solidariteit omvat bij Klandermans & Visser (1995) ook het opkomen voor zwakkeren.
In deze thesis wordt dit expliciet gesteld in enquêtevraag 19 “Hoe belangrijk is voor u dat de vakbonden opkomen voor de zwakkeren in de samenleving ?”
De ideale samenleving omvat ook een sociaal-economisch systeem. Dit systeem leidt tot spanningen, waardoor een aantal werknemers uit overtuiging bij een vakbond aansluiten. De legitimiteit van de welvaartverdeling wordt volgens Klandermans & Visser (1995) vooral door de vakbonden in vraag gesteld. De vakbond wordt door hen gezien als een veranderingsbeweging.
In de laatste jaren wordt er regelmatig kritiek gelanceerd tegen de vakbonden. Zij zouden oubollig zijn en bijgevolg niet langer te beschouwen zijn als veranderingsbewegingen. Andere bewegingen zoals de G 1000 en de Indignados zijn nieuw in het maatschappijbeeld. In dit onderzoek worden vragen naar het vertrouwen in deze bewegingen gesteld nl. vraag 21 “Bent u het er mee eens dat andere organisaties en evenementen, zoals bv de G 1000, even goed luisteren naar uw mening over sociaal – economische problemen als de vakbonden ?”en vraag 22 “Bent u het ermee eens dat
73
andere sociale bewegingen, zoals de Indignados, de belangen van de werknemers met even veel kracht kunnen verdedigen als de vakbonden ?”
Het belang van een socialistische of christelijke achtergrond wordt besproken onder de sociale motieven verder in dit hoofdstuk. Dit wijkt af van het schema van Klandermans & Visser (1995) omdat ze in deze masterproef worden besproken in het kader van de verzuiling als sociaal motief.
Hypothese 9: Gesyndiceerde werknemers vinden het belangrijker dat de vakbond opkomt voor de zwakkeren in de maatschappij dan de niet-gesyndiceerde werknemers.
Er wordt onderzocht of het opkomen voor zwakkeren in de maatschappij nog steeds een belangrijk ideëel motief is bij werknemers om aan te sluiten bij een vakbond.
In de beschrijvende statistiek werden 263 werknemers weerhouden, waarvan het gemiddelde antwoord op de vragen 4,33 is (zie bijlage hypothese 9).
Tabel 17: Determinanten van het engagement ten aanzien van bescherming van zwakkeren
y = 3,652 + 0,744 gesyndiceerd Adjusted R2 = 0,058; p-waarde = 0,000
Geslacht, angst om werkloos te worden, opleidingsniveau en leeftijd blijken geen effect te hebben. Een gesyndiceerde werknemer vindt de verdediging van de zwakkeren in de maatschappij nog steeds belangrijker dan een niet-gesyndiceerde.
74
We kunnen ons ook de vraag stellen of er binnen deze gesyndiceerde werknemers nog een verschil is tussen de vakbonden onderling. Gezien alle andere onafhankelijke variabelen uit de regressie geen effect bleken te hebben, kunnen we ons hier tot een independent sample t-test beperken.
Tabel 18: Verschil gemiddelde van de twee vakbonden belang bescherming zwakkeren
Tabel 19: T-test verschil gemiddelde van de twee vakbonden belang bescherming zwakkeren
We concluderen dat er geen verschil is tussen het ACV en het ABVV wat betreft hun houding ten opzichte van het belang om de zwakkeren in de samenleving te beschermen. De leden van beide vakbonden vinden de verdediging van zwakkeren even belangrijk.
Hypothese 10: Veel leden onderscheiden een vakbond als organisatie met een specifieke taakinhoud niet van de Indignados en de G 1000
Er wordt onderzocht of werknemers nog steeds aansluiten bij de vakbond, omdat zij van oordeel zijn dat vakbonden hun belangen beter verdedigen dan andere maatschappelijke bewegingen.
De beweging van de Indignados en de organisatie van de G 1000 zijn eerder recente maatschappelijke fenomenen, waarvan de waarde in de volgende jaren nog moet blijken. Desondanks stelt zich de vraag of deze bewegingen door werknemers gezien worden als mogelijke alternatieven voor de vakbonden.
Stéphane Hessel (°20/10/1917 – 27/02/2013) stichtte de indignados met als doel jongeren hoop te geven. Met zijn pamflet “Indignez-vous”, uitgegeven in oktober 2010,
inspireerde hij jonge
mensen over de hele wereld. In een dertigtal bladzijden roept hij op om nee te zeggen tegen de ontbinding van het democratisch gedachtegoed, de uitspattingen van het financiële kapitalisme, het onbegrensde neoliberalisme, de graaicultuur van de banken en de kloof tussen arm en rijk. Aan het einde van zijn leven schreef hij ook “Engagez-vous!”, waarin hij jonge mensen oproept om deel te nemen aan het politieke proces (Van Humbeeck, 2011).
75
De Spaanse demonstranten heetten in 2011 zichzelf Los Indignados, naar het pamflet van Hessel. In Spanje zijn de indignados een reactie op de vakbonden, die volgens hen deel uitmaken van het establishment en te toegeeflijk zijn geweest bij de arbeids- en pensioenhervormingen. Op 15 mei 2011, aan de vooravond van de verkiezingen op 22 mei,
trokken ze met duizenden door de
Spaanse straten. Ze worden om die reden ook wel de 15 mei-beweging geheten. Na de bezetting van de Puerta Del Sol in Madrid trokken ze te voet naar Brussel. Wereldwijd was ook deze manifestatie op 15 oktober 2011 een groot succes (De Walsche, 2011).
De Occupy-beweging, zoals die in de VS bestaat, is enigszins anders georganiseerd en kan rekenen op de sympathie van de vakbonden. De Amerikaanse antropoloog David Graeber is één van de oprichters, die in de zijn boek “Schuld: de eerste 5000 jaar“ stelt dat de aanzet van tot de huidige schuldencrisis is ontstaan door het loslaten van de goudstandaard door president Nixon om de kosten van de oorlog in Vietnam te financieren. Vanaf dat moment op 15 augustus 1971 werd het systeem van zwevende valuta’s ingevoerd dat het geld herleidde tot waardeloos papier (Stevens, 2012). Zij organiseerden Occupy Wall Street in Washington, waarvan de indrukwekkende beelden overal in de media te zien waren. Hun slogan “We are the 99 %” wordt nog altijd gebruikt bij manifestaties tegen armoede en ongebreideld liberalisme. De laatste actie in Limburg dateert van december 2011, toen ze eerst gedurende een week met tweehonderd manifestanten een tentenkamp op hadden gezet op het Stationsplein te Hasselt en dan een week later, tijdens koopjeszondag, een volksvergadering hielden op het plein tussen de TT-wijk en het Atheneum te Hasselt. De occupy beweging ziet in België de vakbonden eerder als medestanders dan als tegenstanders. Dit wordt tevens bevestigd door een e-mail van 17 december 2011 van de voorzitter van ABVV Limburg (zie bijlage hypothese 10).
Een ander fenomeen is de G 1000, een burgertop, die pretendeert te spreken namens en vanuit het volk. Deze top ziet zichzelf als een volwaardige aanvulling van de Belgische democratie. Volgens hen is het middenveld niet meer in staat zijn rol te spelen. Via een zorgvuldige selectie werden 700 mensen afgevaardigd in de vergadering op 11 november 2011. De vergadering miste, achteraf bekeken, iedere impact, omdat de conclusies amper verschilden van de standpunten waarover politiekers op hetzelfde moment onderhandelden. Bovendien is de bevraging van en het luisteren naar werknemers één van de taken van de vakbonden (Pauli, 2011). Zowel de Indignados als de G 1000 zijn uitingen van internetactivisme. Zij werpen zich op als leveranciers van wat in een democratie van het middenveld wordt verwacht (Huyse, 2013). De vraag wordt gesteld of werknemers deze bewegingen zien als mogelijke vervangers van de vakbonden voor het creëren van de ideale samenleving. Het is mogelijk dat de ideële motieven door werknemers eerder worden teruggevonden in andere organisaties dan de vakbonden.
In de enquête peilen de vragen 21 en 22 naar de houding van werknemers tegenover de Indignados en de G 1000.
76
Tabel 20: Vragen uit de enquête m.b.t. belang G1000 en Indignados
Cronbach Alpha = 0,798. Een optelling van de variabelen is dus toegestaan. In de beschrijvende statistiek zijn 196 werknemers weerhouden, waarvan het gemiddeld antwoord op de vragen 2,9907 is (zie bijlage hypothese 10).
Tabel 21: Determinanten van de vervangbaarheid van de vakbonden door een organisatie, zoals de G1000 of de indignados, wat betreft de belangenverdediging van werknemers
y = 2,981 + 0,356 geslacht - 0,368 opleidingsniveau Adjusted R2 = 0,032 ; p-waarde = 0,016
Bij werknemers vindt een vrouw eerder dan een man dat de G 1000 en de Indignados met even veel kracht de belangen van werknemers verdedigen en even goed luisteren naar de sociaaleconomische problemen als de vakbonden. Ook een laagopgeleide werknemer vindt eerder dan een hoogopgeleide werknemer dat de G 1000 de belangen van de werknemers even goed behartigen als de vakbonden.
77
Er is geen verschil tussen ACV of ABVV leden. Evenmin maakt leeftijd of de angst om werkloos te worden een verschil uit.
4.2.4 Sociale motieven : verzuildheid
Sociale motieven duiden vooral op het feit dat je lid wordt van de vakbond omdat anderen dat van u verwachten. Het belang van de invloeden van buiten die leiden tot lidmaatschap ressorteren hieronder. Klandermans & Visser (1995) zagen als sociaal motief de collega’s die lid zijn of als de familie of partner lid is. Zij informeerden enkel naar de beïnvloeding van huize uit. Bij Klandermans & Visser kwamen de sociale motieven nog nauwelijks naar voren als bepalend voor de beslissing van lidmaatschap bij een vakbond. Deze vaststelling stond in contrast met Van De Vall (1963), die in zijn tijd demonstreerde dat de sociale motieven zeer belangrijk waren in de beslissing. Klandermans & Visser besloten dat het vakbondslidmaatschap meer dan vroeger een kwestie van individuele vrijheid is.
In deze masterproef wordt het belang van de sociale motieven vandaag onderzocht. Onder dit motief is de vraag naar de keuze van het ziekenfonds en de voorkeur van politieke partij volgens aldus een betere maatstaf dan familie of partner waarop Klandermans & Visser (1995) zich destijds baseerden. Collega’s, familie en partner kunnen wijzigen, zowel in persoon als in voorkeur van vakbond. De gegevens van ziekenfonds en eigen politieke voorkeur zijn daarentegen persoonlijk, zodat met deze gegevens kan worden onderzocht of werknemers ook aansluiten bij de vakbond van de politieke kleur van hun ziekenkas en stemmen voor de politieke partij van dezelfde zuil als hun vakbond.
Verzuiling duidt op de verticale integratie van verschillende klassen in de maatschappij.
Huyse stelt in 1970 dat de politieke conflictregeling in ons land bij beleidsproblemen, die de belangen van de zuilengroepen raken, het principe van “de meerderheid regeert” uitschakelt. Dit houdt
een
afwijking
in
van
het
Angelsaksisch
democratietype.
De
beheersing
van
de
levensbeschouwelijke conflicten berust op de uitschakeling van het meerderheidsprincipe. De verzuilde organisaties en verenigingen kunnen een groot deel van de bevolking mobiliseren. Een ogenschijnlijk klein conflict kan uitvergroot worden en ernstige regeercrisissen veroorzaken. In België ging men om die reden alle zuilgroepen betrekken in de besluitvorming door toepassing van de evenredigheidsregel. Met elk van de drie zuilen wordt rekening gehouden overeenkomstig hun politieke machtpositie (Huyse, 1970). Iedere grote politieke partij bekommert zich om de organisaties van de eigen zuil. In de neozuilorganisaties is er nog steeds een bindingsmechanisme. Corporatieve organisaties blijven zich vasthaken aan een partij. Zij hebben er in België belang bij om relaties met de netwerkpartij te onderhouden. De professionalisering en de uitgebreide dienstverlening maakt hen afhankelijk van de overheid (Hellemans, 1990).
78
Elchardus, Huyse & Smits (2000, p. 29) stellen in 2000 de volgende beleidsaanbeveling: “Vergeleken met actieve participatie in de vakbond en de mutualiteit, heeft het lidmaatschap van de nieuwe sociale, of post-materialistische bewegingen een aantal zorgwekkende effecten: het bevordert
wantrouwen
in
de
instellingen
en
antipolitiek,
tast
de
steun
voor
de
vertegenwoordigingsdemocratie aan en vermindert de burgerzin.” De verzuiling speelt aldus een grote rol in het behouden van politieke machtsverhoudingen. Er ontstond een te voorspellen kiesgedrag met de hulp van de vakbonden en de ziekenfondsen. Ondanks de ontzuiling in de loop der jaren bleven de meeste katholieke, socialistische en liberalen organisaties bestaan. Zij konden hun macht behouden door zich geleidelijk om te vormen tot organisaties met een markteconomische inhoud (Huyse, 2013). Terwijl de partijen zich meer op de consument gingen richten konden hun zusterorganisaties in het verzekerings- en bankwezen zich nog enkel toeleggen op economische activiteiten. De band met de partijen verdween daardoor geleidelijk. Slechts bij enkele organisaties bleef de band bestaan. Groep Arco is daarvan een voorbeeld en bleef zich onder de ACW koepel bevinden. Het ACW wordt vandaag door deze vermenging meegesleurd in de problemen van de Arco spaarder na het einde van Dexia. In de daaropvolgende problemen rond de Belfius-deal nam de vakbond ACV duidelijk afstand van de mogelijke malversaties (Van De Velden, Cleeren & Sephina, 2013). Het betrof een overeenkomst tussen ACW en Belfius over de winstbewijzen van de christelijke arbeiders beweging. Sinds het einde van Dexia bank is de overheid de enige aandeelhouder van de nieuwe bank Belfius. De overheid was niet op de hoogte van de commerciële overeenkomst, waarbij ACW bovenop 6,25 procent rente nog 1,5 procentpunt extra kreeg. De problemen van het ACW begonnen ook af te stralen op het ACV (Blomme, Broens & Van De Velden, 2013). De ontzuiling biedt dus enerzijds voordelen. De losmaking van andere zusterorganisaties zorgt ervoor dat de vakbonden niet worden meegesleurd in problemen bij zusterorganisaties. Anderzijds leidt de ontzuiling tot een gebrek aan politieke relais bij de vakbonden.
Ondertussen worden de vakbonden beschouwd als een deel van het middenveld waarin zich meerdere organisaties en bewegingen bevinden. De politieke besluitvorming houdt meer en meer rekening met verenigingen buiten de vakbonden.
Hier wordt onderzocht of deze visie op de vakbonden wel overeenstemt met de motieven die gesyndiceerde werknemers hebben om aan te sluiten bij een vakbond. In deze masterproef worden de sociale motieven uitgewerkt aan de hand van de al dan niet vaststelbare verzuiling in de maatschappij door het stellen van vraag 29 “Bij welk ziekenfonds bent u aangesloten?” en vraag 71 “Op welke partij stemde u bij de federale politieke verkiezingen van 13 juni 2010?”. Bij de vragen 7 en 8 van de enquête wordt geïnformeerd naar het al dan niet gesyndiceerd zijn en bij welke vakbond men aangesloten is.
79
Hypothese 11: Werknemers worden lid van de vakbond van dezelfde zuil als de strekking van hun ziekenfonds.
Een postelectoraal werk van het Instituut voor Sociaal en Politiek opinieonderzoek bestudeerde of vakbondsleden voor hun eigen kleur stemmen. Lezing van het onderzoek zelf leert dat 25,40% van de leden van de christelijke mutualiteit stemde voor CD&V, 34,61% van de leden van de socialistische mutualiteit stemde voor de Sp.a. Nog in het onderzoek is te lezen dat 53,3% van de SP.a- kiezers lid zijn van de socialistische mutualiteit, 84,2% van de CD&V kiezers lid zijn van de christelijke mutualiteit (Abts, Swyngedouw & Billiet, 2011). Er werd in het voormelde onderzoek enkel gepeild naar het verband tussen de mutualiteit en het stemgedrag. Of er ook een verband is tussen de vakbond en het lidmaatschap bij de mutualiteit werd niet onderzocht.
In dit thesisonderzoek wordt onderzocht of het lidmaatschap van een vakbond van een bepaalde strekking ook impliceert dat er een grote kans is op lidmaatschap van de mutualiteit van dezelfde strekking. Vraag 29 vraagt de levensbeschouwelijke strekking van het ziekenfonds waarbij de respondent is aangesloten. Het verband tussen het ziekenfonds en de vakbond waarbij men zich aangesloten heeft, wordt getest met een chi-square test. Alvorens dit te doen is het nodig voeling te krijgen met de data door een eenvoudige kruistabel en een grafiek.
Tabel 22:
Figuur 22:
Kruistabel ziekenfonds-vakbondskeuze
Staafgrafiek ziekenfonds-vakbondskeuze
In de dataset is een opmerkelijke verhouding zichtbaar voor de formele testen worden uitgevoerd. Van de ABVV’ers is 15,3% bij de CM, 75,0% bij De Voorzorg en 9,7% bij een andere mutualiteit. Van de ACV’ers zijn 73,4% bij de CM, 20,2% bij De Voorzorg en 6,4% bij een andere mutualiteit.
Aan de voorwaarden van een chi-square test zijn voldaan. Minder dan 20% van de verwachte celfrequenties ligt tussen 1 en 5. Tevens zijn alle verwachte celfrequenties minstens gelijk aan 1.
80
Tabel 23: chi-kwadraat test ziekenfonds-vakbondskeuze
Het resultaat is af te lezen bij “Pearson Chi-Square”. De p-waarde is 0,000. Dit betekent dat er een significant statistisch verband is tussen het ziekenfonds en de vakbondskeuze op het 5% significantieniveau. Dit zegt nog niets over de sterkte van het verband. Dit wordt getest met een Cramer’s V test.
Tabel 24: Cramer’s V-test ziekenfonds-vakbondskeuze
Het gaat hier om nominale variabelen. Doordat de tabel groter is dan een 2x2 matrix wordt gekeken naar de Cramer’s V. De reden dat Phi en Cramer’s V hier toch hetzelfde resultaat geven is omdat de 2 vakbonden in de categorie “Andere” bij de mutualiteit bijna exact even groot zijn. Op deze manier is de uitkomst optimaal te interpreteren. Het weglaten van de categorie “Andere” had een vertekend beeld gegeven. Anderzijds zou een groot verschil tussen beide vakbonden in de categorie “Andere” de interpretatie van de Cramer’s V coëfficiënt als teken van verzuiling compleet onzinnig maken.
De waarde bedraagt hier 0,571. Dit duidt op een matig sterke samenhang tussen vakbondskeuze en mutualiteitskeuze. De werknemers, die lid zijn van het ABVV, zijn in 75% van de gevallen aangesloten bij de socialistische mutualiteit, De Voorzorg. De werknemers, die lid zijn van het ACV, zijn in 73,4% van de gevallen ook lid bij de christelijke mutualiteit, CM. Hieruit kunnen we afleiden dat de verzuiling tussen vakbond en mutualiteit bij beide zuilen hoog is.
81
Hypothese 12: Werknemers kiezen voor de politieke partij van dezelfde zuil als de vakbond waarbij zij aangesloten zijn.
De invloed van de vakbonden op het stemgedrag van hun leden is sterk afgenomen. Het is ongeveer zestig jaar geleden dat nog 95 procent van de kiezers voor de traditionele partijen kozen (Billiet, 2013). Lezing van het onderzoek zelf leert dat 32,02% van de ABVV leden kozen voor de Sp.a, 3,58% voor de CD&V, 22,4% voor de NVA en 19,24% voor het VB. Bij de ACV leden kozen 26,69% voor de CD&V, 7,78% voor de Sp.a, 30,99% voor de NVA en 11,77% voor het VB (Abts, Swyngedouw & Billiet, 2011). Nog verder in het onderzoek is te lezen dat 39,2% van de SP.a- kiezers lid zijn van het ABVV, 15,5% lid zijn van het ACV en 1,8% zijn lid van het ACLVB. Van de CD&V kiezers zijn 45,2% lid van het ACV, 3,8% lid van het ABVV en 0,3% lid van het ACLVB. Bij de NVA kiezers is 14,6% lid van het ABVV, 32,5% lid van het ACV en 2,9% lid van het ACLVB (Abts, Swyngedouw & Billiet, 2011).
In dit thesisonderzoek wordt, in vergelijking met het voormeld onderzoek, gevraagd naar het stemgedrag van de Limburgse werknemers. Vraag 71 informeert naar de politieke keuze in juni 2010. Om verwarring te vermijden werd tevens in een aparte vraag, die niet weerhouden werd voor het onderzoek, gepeild naar de politieke voorkeur bij de gemeenteraadsverkiezingen oktober 2012. Het verband tussen de partij waarop men stemde bij de meest recente federale verkiezingen en de vakbond waarbij men zich aangesloten heeft, wordt getest met een chi-square test. Eerst wordt de kruistabel en de grafiek bekeken.
Tabel 25:
Figuur 23:
Kruistabel stemgedrag-vakbondskeuze
Staafgrafiek stemgedrag-vakbondskeuze
82
Hier is een sterkere verzuiling zichtbaar bij de ABVV’ers dan bij de ACV’ers! Een ABVV’er stemt in 76,6% van de gevallen op de SP.a. Een ACV’er stemt slechts in 39,3% van de gevallen op de CD&V.
Tabel 26: Chi-kwadraat test stemgedrag-vakbondskeuze
Hierboven blijkt dat aan de voorwaarden van een chi-square test is voldaan. Minder dan 20% van de verwachte celfrequenties ligt tussen 1 en 5. Tevens zijn alle verwachte celfrequenties minstens gelijk aan 1. De p-waarde van de Pearson Chi-Square is 0,000. Dit betekent dat er een significant verband is tussen partij en vakbond op het 5% significantieniveau. Doordat de categorie “Andere” een zeer breed spectrum van partijen bevat en bovendien beide staven een verschillende grootte hebben, is het zinloos om de test uit te voeren naar de sterkte van het verband tussen partij en vakbond.
In Limburg bestaat vandaag nog steeds een duidelijke verzuiling. Dit geldt zowel voor de socialistische als voor de christelijke zuil. Enige nuancering is wel geboden. Een werknemer, die lid is van het ABVV stemt in 76,6% van de gevallen op de SP.a. Een werknemer, die lid is van het ACV, stemt in 39,3% van de gevallen op de CD&V. Tussen vakbond en partij is de binding bij de christelijke zuil eerder zwak te noemen. Bij de socialistische zuil is deze binding wel sterk.
Hypothese 13: De waarde-oriëntatie van een werknemer bepaalt naar welke vakbond zijn voorkeur uitgaat.
De waarde-oriëntatie van iedere vakbond is onder meer terug te vinden in de statuten en op de website van die vakbond. De statuten van het ACV stellen onder artikel 2 volgende doelen voorop : “de krachten der christelijke vakbeweging nauwer samen te trekken ten einde het bedrijfsleven en de gemeenschap volgens christelijke beginselen te ordenen. De leiding van de christelijke vakorganisatie in België waar te nemen en haar eenheid in werking en richting in stand te houden. De christelijke vakverenigingen behulpzaam te zijn bij hun uitbreiding en ontwikkeling; daartoe zal het ACV de aangesloten vakbonden steunen in hun bedrijfspolitiek en ze bijstaan voor het oprichten van nieuwe afdelingen (“Statuten van het ACV”, p. 3).” Op de website van het ACV worden de waarden en missie meer modern weergegeven. Als voornaamste onderscheid met de
83
andere vakbonden valt, naast de vermelding van de christelijke waarden, op dat het gezin, in al zijn vormen, als basiscel voor de samenleving wordt gezien (“Waarden en missie van het ACV”).
De doelen van het ABVV zijn in de statuten terug te vinden in de beginsel verklaring, waarnaar artikel 2 uitdrukkelijk verwijst. Het syndicaal ideaal is de oprichting van een klasseloze maatschappij. De arbeid wordt gezien als schepper van alle waarden en bron van alle goederen. Al de rest wordt beschouwd als van ondergeschikte of parasitaire waarde (“ABVV statuten”, p. 9).
Deze thesis onderzoekt het belang dat de waarde – oriëntatie heeft bij de aansluiting van een lid bij een vakbond. Er wordt onderzocht of een ABVV lid meer belang hecht aan de waarden van het ABVV en of een ACV lid meer waarde hecht aan de ACV waarden dan een ABVV lid.
Vragen 53, 56 en 57
zijn gericht op de waarde – oriëntatie van het ABVV.
Hoe belangrijk is voor u dat de vakbond de oprichting van een klasseloze maatschappij beoogt ? Hoe belangrijk is voor u dat de vakbond sociale gerechtigheid wil bewerken om iedereen een plaats te verzekeren in de maatschappij ? Hoe belangrijk is voor u dat de vakbond het imago heeft van een strijdbare vakbond ?
Er wordt onderzocht of een ABVV’er de waarden van het ABVV belangrijker vindt dan een lid dat aangesloten is bij het ACV.
Tabel 27: Vragen uit de enquête m.b.t. de ABVV-statuten
Cronbach Alpha = 0,715. Het optellen van de variabelen is dus toegestaan. De beschrijvende statistiek heeft 215 werknemers weerhouden, waarvan het gemiddeld antwoord 3,9903 is (zie bijlage hypothese 13).
84
Tabel 28: Determinanten van het belang van de ABVV-waarden
y = 4,163 - 0,371 vakbondskeuze + 0,202 werkloosheidsangst Adjusted R2 = 0,070; p-waarde = 0,000
Een werknemer met werkloosheidsangst vindt de ABVV waarden belangrijker dan een werknemer zonder werkloosheidsangst.
Algemeen gesteld vindt een ABVV’er de ABVV-waarden significant
belangrijker dan een ACV’er. Dit betekent dat de waarde - oriëntatie van het ABVV nog steeds een belangrijk verschil maken voor een werknemer bij de keuze van een vakbond.
Vragen 52, 55 en 58 zijn gericht op de waarde - oriëntatie van het ACV. Hoe belangrijk was het voor u dat de vakbond het bedrijfsleven en de gemeenschap volgens christelijke beginselen wil ordenen ? Hoe belangrijk was het voor u dat de vakbond het gezin, in al zijn vormen, ziet als basiscel voor de samenleving ? Hoe belangrijk was het voor u dat de vakbond het imago heeft om degelijk overleg te plegen ? Er wordt onderzocht of een ACV lid meer belang hecht aan de waarde-oriëntatie van het ACV dan een ABVV lid.
Tabel 29: Vragen uit enquête m.b.t. de ACV-statuten
85
Cronbach Alpha is hier slechts 0,504. Deze waarde is kleiner dan 0,700, en mag dus niet opgeteld worden. Bij de ABVV-waarden mocht de conclusie van het geheel ook voor elke vraag apart gemaakt worden. Een hoge Cronbach Alpha betekent immers dat elke case nagenoeg hetzelfde antwoord gaf op de opgenomen vragen. Dit is hier niet het geval. Vandaar dat de vragen m.b.t. de ACV waarden apart worden behandeld.
Vraag 52 onderzoekt de waarde dat het ACV het bedrijfsleven en de gemeenschap volgens de christelijke beginselen wil ordenen. In de beschrijvende statistiek zijn 216 werknemers weerhouden, waarvan het gemiddeld antwoord op de vraag 3,07 is (zie bijlage hypothese 13(1) voor vraag 52).
Tabel 30: Determinanten van de ACV waarde van het ordenen van het bedrijfsleven en de gemeenschap volgens de christelijke beginselen
y = 2,587 + 0,738 vakbondskeuze Adjusted R2 = 0,078 ; p-waarde = 0,000
Een ABVV’er vindt het dus significant minder belangrijk dat het bedrijfsleven en de gemeenschap volgens de christelijke beginselen worden geordend dan een ACV’er. Dit lag in de lijn der verwachtingen.
Vraag 55 onderzoekt de waarde dat het ACV het gezin ziet, in al zijn vormen, als basiscel voor de samenleving. In de beschrijvende statistiek zijn 227 werknemers weerhouden, waarvan het gemiddeld antwoord op de vraag 3,97 is (zie bijlage hypothese 13(2) voor vraag 55).
86
Tabel 31: Determinanten van de ACV waarde dat het gezin als basiscel van de samenleving beschouwt
y = 4,129 - 0,227 leeftijd Adjusted R2 = 0,008 ; p-waarde 0,096
Dit model kan niet behandeld worden. Het is niet significant. Geen van de opgenomen onafhankelijke variabelen bleek significant te zijn. Er is dus geen verschil tussen de mening van een ABVV’er en de mening van een ACV’er wat betreft de waarde van dit statuut.
Vraag 58 onderzoekt de waarde dat het ACV het imago heeft om degelijk overleg te plegen. In de beschrijvende statistiek zijn 230 werknemers weerhouden, waarvan het gemiddeld antwoord op de vraag 4,34 is (zie bijlage hypothese 13(3) voor vraag 58).
Tabel 32: Determinanten van de ACV waarde dat de vakbond het imago heeft degelijk overleg te plegen
y = 4,276 + 0,222 werkloosheidsangst Adjusted R2 = 0,015 ; p-waarde = 0,035
87
Er is 1 significante variabele. Een werknemer met veel angst om werkloos te worden vindt deze waarde significant belangrijker dan een werknemer met weinig angst om werkloos te worden. Geen van de andere onafhankelijke variabelen is significant. Dit betekent dat er ook voor deze waarde geen verschil is tussen de mening van een ABVV’er en een ACV’er. Enkel voor de eerste ACV-waarde is een verschil gevonden tussen een ABVV’er en een ACV’er.
88
HOOFDSTUK 5 Motieven voor lidmaatschap bij een bepaalde vakbond uitgaande van de rationele keuze-theorie en de interactionistische theorie
5.1 Literatuurstudie
Een model voor vakbondsparticipatie situeert zich bij Klandermans & Visser (1995) als volgt in de sociale psychologie:
Figuur 24: model voor vakbondsparticipatie
Externe gebeurtenis
Evaluatie Ervaring Binding Contacten
Kosten En Baten
Participatie bereidheid
Participatie
(Klandermans & Visser, 1995, p.192)
In hun onderzoek wordt gesteld dat in het beslissingsproces om aan te sluiten bij een vakbond niet echt gekozen wordt tussen de vakbonden. De mogelijke opties worden volgens hen niet echt afgewogen. Het onderzoek dateert reeds van 1995 en werd in Nederland uitgevoerd.
Dit deel van de thesis onderzoekt of in onze huidige maatschappij een lid dat belang hecht aan bepaalde motieven eerder aansluit bij de ene of bij de andere vakbond. Indien bepaalde motieven voor de leden van de ene vakbond belangrijker zijn dan voor de leden van de andere vakbond, duidt dit op een keuzemoment waarin de alternatieven worden afgewogen bij de beslissing tot lidmaatschap.
Een lid/consument beslist op basis van verschillende redenen om lid te worden van een bepaalde vakbond. In marketing wordt gesproken over het belang van de 4 P’s en de 4 C’s. De vier P’s en vier C’s zijn ook voor de vakbonden belangrijk in de benadering van de potentiële leden. Er kan hierbij verwezen worden naar de schematische voorstelling hieronder van Kotler (2009, p.52)
89
Figuur 25: De vier P’s
Product
Behoeften en wensen van de klant (Customer needs en wants)
Prijs
Kosten voor de klant (Cost to the customer)
Plaats
Gemak (Convenience)
Promotie
Communicatie (Communication)
Naast deze prikkels (4 P’s en 4 C’s) spelen ook het technologisch, economisch, politiek en cultureel terrein een belangrijke rol. Deze prikkels komen in de black box van het menselijk brein, waar de omzetting in waarneembare reacties gebeurt. Mogelijke factoren, die in beraad worden genomen in de black box, zijn dat de consument een product kiest, een merk kiest, een dealer kiest, een koopmoment kiest, het te besteden bedrag kiest, enz.. Marketeers proberen dit proces te verklaren. De consument doorloopt vervolgens een besluitvormingsproces dat uiteindelijk leidt tot een bepaald koopgedrag. Bij de keuze voor een vakbond kiest het potentieel lid dus voor lidmaatschap van één van de bestaande vakbonden op basis van de prikkels in de black box van zijn brein. Het stimulus responsmodel van koopgedrag stelt dat de marketing- en andere prikkels in de Black box van de koper komen en aanleiding geven tot een reactie van de koper. De marketingprikkels zijn het product, de prijs, de plaats en de promotie. Andere prikkels zijn economisch, technologisch,
politiek
en
cultureel.
De
eigenschappen
van
de
koper
leiden
tot
het
besluitvormingsproces. De mogelijke waarneembare reacties van de koper die daarop volgen zijn de keuze van product, merk, dealer, het koopmoment en het te besteden bedrag (Kotler, 2009). De beslissing van de koper wordt beïnvloed door de persoonlijke kenmerken zoals leeftijd, financiële situatie, beroep, zelfbeeld enz... De levensfase is één van de persoonlijke kernmerken die een belangrijk invloed uitoefenen in het keuzeproces. Voor een oudere mens zijn andere aankopen prioritair dan voor een jonge mens.
Figuur 26: Besluitvormingsproces volgens Kotler
1.Behoefteherkenning 4.koopbeslissing
2.informatie zoeken
3.afwegen van alternatieven
5.gedrag na de koop
Er zijn ook stappen tussen de afweging van alternatieven bij een aankoopbeslissing en de koopbeslissing. 3.afweging vd alternatieven
koopintentie
-houding v anderen
4.koopbeslissing
-onverwachte situatiefactoren Kotler (2009, p.226)
Het beslissingsgedrag speelt een rol bij lidmaatschap van een vakbond. Dit gedrag kan in verschillende fasen worden ingedeeld. Eerst moet de betrokken werknemer de behoefte om zich
90
aan te sluiten bij een vakbond of om zich opnieuw aan te sluiten vaststellen. Vervolgens wordt informatie verzameld. De alternatieven worden afgewogen. In België is er immers keuze tussen drie vakbonden. Bij deze keuze spelen de heuristieken een belangrijke rol. De mensen beperken zich bij het afwegen van voor- en nadelen tot herinneringen die het vlugst voor de geest komen. (Brysbaert, 2006)
Het onderzoek dat Klandermans & Visser (1995) deden m.b.t. de rationele keuze-theorie en de interactionistische theorie leent zich, wat de motiverende onderdelen betreft, tot een onderzoek naar de voorkeur voor een bepaalde vakbond. De basiskans om lid te worden wordt beïnvloed door de mate waarin de collega’s van de werknemer lid zijn. Ook is het belangrijk om men positief denkt over de vakbond. Persoonlijke opinie van de collega’s en factoren uit het netwerk bepalen mee de kans tot aansluiting bij een vakbond. Bij de interactionistische theorie zijn de organisatiegraad en een pro- of anti- vakbondsklimaat van belang bij de basiskans tot aansluiting op het moment van aankomst op de arbeidsmarkt. Bij de rationele verklaring zijn persoonlijke voordelen en een positieve attitude ten aanzien van de vakbond belangrijk bij de eerste- of basis- kans tot aansluiting bij een vakbond.
Interactie kan uitgaan van de werkomgeving of van het sociale milieu. De interactie kan een aanbod zijn van de vakbonden. Vakbonden kunnen bijvoorbeeld wervingsactiviteiten organiseren voor potentiële leden. Het is mogelijk dat deze factoren belangrijker zijn in het begin van de tewerkstelling dan enkele jaren later.
Eens een werknemer op de arbeidsmarkt is gearriveerd is het verdere contact van cruciaal belang. De aanwezigheid van de vakbond blijkt bepalend voor een werknemer om na de eerste kans uiteindelijk nog ooit te beslissen tot aansluiting bij een vakbond. De mogelijke vakbondskeuze wordt dan opnieuw mogelijk. Toch neemt de kans tot aansluiting op latere leeftijd snel af. Enkel als er nog contacten zijn vanuit de vakbond met potentiële kan er nog beslist worden tot aansluiting. Zulke persoonlijke contacten zijn te ordenen onder de interactionistische theorie nl de persoonlijke dienstverlening, een wervingscampagne en vakbondsbijeenkomsten kunnen nog effect hebben en de beslissing tot lidmaatschap op latere leeftijd nog beïnvloeden.
Volgens Klandermans & Visser (1995) zijn zowel de interactionistische factoren als de rationele factoren van belang bij de beslissing tot lidmaatschap. De vraagstelling in de enquête van deze masterproef is voor de rationele keuze-theorie gericht op de vakbondsattitude en kosten van het lidmaatschap.
Onder
de
interactionistische
theorie
zijn
persoonlijke
dienstverlening,
bijeenkomsten,
wervingscampagnes en acties belangrijke factoren om te besluiten tot lidmaatschap van een vakbond. In deze thesis worden onderdelen met betrekking tot de vervolgkans van de onderstaande tabel hernomen in de enquête. Hier is vooral interesse naar de vervolgkans om lid te worden.
91
Figuur 27: Demonstratie van de indeling relationele en interactionistische theorie
Klandermans & Visser (1995, p.79)
5.2 Statistische analyse per motief met verwijzing naar de vier P’s.
5.2.1 De vakbondsattitude
De houding tegenover de vakbond kan verschillen.
De ene vakbond verschilt van de andere vakbond. Uit ervaring weet het toekomstig lid welk imago een bepaalde vakbond heeft. In dit hoofdstuk wordt onderzocht of er sprake kan zijn van een imago. Een imago is verbonden aan het bouwen van een “merk” met de bedoeling “klanten” te bereiken. Een vakbond streeft zoals een bedrijf naar een meerwaarde waardoor het ledental groeit met een financiële sterkte eraan gekoppeld. Vakbonden moeten eveneens keuzes gaan maken om door een meer gerichte en duidelijke profilering meer leden te maken.
Een goed merk heeft “Authenticity, Accountability en Activation”. Authenticiteit omvat eerlijkheid en integriteit. Een merk kan zelf zijn erfgoed hebben opgebouwd of kan een historisch verhaal zijn achter het merk. Met accountability wordt het afleggen van een bepaalde verantwoordelijkheid bedoeld. Activation duidt op het activeren van mensen (Spruijt & Saelens, 2012). Marketeer Steven Van Belleghem stelt dat managers meer moeten werken rond drie assen nl extreme klantgerichtheid, het gebruik van technologie en het adagium “selling without selling”. Dit
92
laatste betekent het verkopen van een verhaal in plaats van een product. Vb Lego hoorde dat een jongetje twee jaar lang voor een treinset had gespaard die juist uit de handel was genomen. Het bedrijf heeft hem dat set met een grote strik rond toegestuurd voor zijn verjaardag. Dit soort verhalen wordt doorverteld en je kan er geen kritiek op hebben. Om rond de drie assen te werken is het nodig om zo veel mogelijk informatie te hebben over de eigen leden. Bij contacten moet de consument een zo goed mogelijk gevoel overhouden (De Preter, 2012).
Een werknemer kiest waarschijnlijk voor de vakbond in wiens imago hij zich het best kan terugvinden.
De manier waarop men naar een vakbond kijkt kan bepalend zijn om te beslissen tot lidmaatschap. In de volgende hypotheses wordt onderzocht of er sprake kan zijn van een imago bij de vakbonden dat de leden aantrok om lid te worden.
De bedoeling van de vragen in deze masterproef is te achterhalen of een lid naast de beslissing om zich aan te sluiten bij een vakbond ook bewust heeft gekozen voor die vakbond. In de vraagstelling zijn de gekende verschillen tussen de twee grootste vakbonden opgenomen. Het ABVV staat gekend als een eerder strijdbare vakbond die meer staakt dan het ACV. Het ACV staat eerder gekend als een vakbond die beter kan en langer bereid is om te onderhandelen dan het ABVV.
Hypothese 14: Om te beslissen tot lidmaatschap van een bepaalde vakbond is het imago van een strijdbare vakbond voor een ABVV lid belangrijker dan voor een ACV lid.
Vraag 57 van de enquête informeert naar het belang dat een lid hecht aan het imago van een strijdbare vakbond. Onder hypothese 13 van deze thesis werd deze vraag m.b.t. het imago reeds met een ander opzet uitgewerkt. De strijdbare vakbond is voor een ABVV lid wel beduidend belangrijker dan voor een ACV lid. Dit betekent dat het imago van strijdbaarheid leden aantrekt naar het ABVV.
Hypothese 15: Om de beslissen tot lidmaatschap van een bepaalde vakbond is het imago om degelijk overleg te plegen belangrijker voor een ACV lid dan voor een ABVV lid.
Vraag 58 van de enquête informeert naar het belang dat een lid hecht aan het imago van een vakbond die degelijk overleg pleegt. Onder hypothese 13 van deze thesis werd deze m.b.t. het imago reeds met een ander opzet uitgewerkt. Zowel een ABVV lid als een ACV lid vindt het plegen van degelijk overleg belangrijk. Degelijk overleg plegen maakt enkel een verschil voor de werknemer die angst heeft om werkloos te worden. Deze hecht meer belang aan het plegen van overleg dan een werknemer die geen angst heeft om werkloos te worden. Dit betekent dat angstige werknemers de voorkeur geven aan overleg eerder dan een werknemer die geen angst heeft voor werkloosheid.
93
Hypothese 16: ABVV leden zien het arsenaal aan mogelijke zachte actiemiddelen meer als zeer aanvaardbaar dan ACV leden.
Hypothese 17: Werknemers met een lage opleiding zien het arsenaal aan mogelijke zachte actiemiddelen meer als zeer aanvaardbaar dan werknemers met een hogere opleiding.
Dit werk is gericht op gesyndiceerde werknemers. Het is interessant om te weten of hoger geschoolden meer afkerig staan tegenover de actiemiddelen van de vakbonden, dan lager geschoolden.
Een werkgever wordt tijdens een staking gedwongen om te overleggen met de vakbond. Door de druk van de staking zal de werkgever eerder toegevingen doen ten voordele van de werknemers. Andere actiemiddelen zoals langzaamaanacties en stiptheidsacties hebben veel minder effect. Een betoging of een manifestatie is verder weg van de werkgevers.
Als hoger opgeleiden deze actiemiddelen verwerpen is dit een zwak punt voor de vakbonden. In onze samenleving zijn elke dag meer hoogopgeleide mensen. De verwerping van de actiemiddelen door hoger opgeleiden betekent dat de ledenwerving in deze bevolkingsgroep niet kan gebaseerd zijn op de actiemiddelen.
Vragen 23, 24, 25, 26, 27 en 28 zijn gericht op allerlei actiemiddelen. Onmiddellijk staken, het gijzelen van de werkgever, het bezetten van kruispunten en/of blokkeren van wegen worden beschouwd als harde actiemiddelen. Aan het einde van de enquête werden de respondenten naar hun opleiding gevraagd. Als hogere opleiding wordt minstens niet-universitair hoger onderwijs beschouwd. Er wordt verwacht dat werknemers met een lage opleiding de actiemiddelen in vragen 26, 27 en 28 als aanvaardbaarder zal beoordelen dan de actiemiddelen in vragen 23, 24 en 25.
Tabel 33: Vragen uit de enquête m.b.t. de zachte actiemiddelen
Cronbach Alpha = 0, 838.
94
De variabele “zachte actiemiddelen” mag gecreëerd worden, want deze waarde is groter dan 0,700. De beschrijvende statistiek heeft 235 werknemers weerhouden , waarvan het gemiddeld antwoord 4,1450 is (zie bijlage hypothese 17).
Tabel 34: Determinanten van de aanvaardbaarheid van zachte actiemiddelen
y = 4,383 – 0,237 vakbondskeuze – 0,258 geslacht Adjusted R2 = 0,045 ; p-waarde = 0,002
We zien dat zowel vakbondskeuze als geslacht significant zijn. Angst om werkloos te worden, opleidingsniveau en leeftijd blijken geen effect te hebben. Een ACV’er staat iets minder te trappelen om deze actiemiddelen te gebruiken dan een ABVV’er. Een vrouw is ook minder geneigd om deze actiemiddelen te gebruiken dan een man.
Hypothese 18: ABVV leden zien het arsenaal aan mogelijke harde actiemiddelen meer als zeer aanvaardbaar dan ACV leden.
Hypothese 19: Werknemers met een lage opleiding zien het arsenaal aan mogelijke harde actiemiddelen meer als zeer aanvaardbaar dan werknemers met een hogere opleiding.
95
Tabel 35: Vragen uit de enquête m.b.t. de harde actiemiddelen
Cronbach Alpha = 0,758 Cronbach Alpha bedraagt meer dan 0,700, dus het optellen van deze variabelen is toegestaan. Op deze wijze creëeren we de variabele “harde actiemiddelen”. In de beschrijvende statistiek zijn 230 werknemers weerhouden, waarvan het gemiddelde antwoord op deze vraag 2,7181 is (zie bijlage hypothese 19).
Tabel 36: Determinanten van de aanvaardbaarheid van harde actiemiddelen
y = 2,840 – 0,296 geslacht + 0,325 werkloosheidsangst – 0,416 opleidingsniveau Adjusted R2 = 0,078 ; p-waarde = 0,000
Vakbondskeuze en leeftijd hebben geen effect op de mening van een werknemer ten opzichte van het gebruik van harde actiemiddelen. Geslacht, angst om werkloos te worden en opleidingsniveau hebben wel een invloed. Een vrouw is minder te vinden voor het gebruik van harde actiemiddelen dan een man. Iemand met veel angst om werkloos te worden is net meer te vinden voor het gebruik van harde actiemiddelen dan iemand met weinig angst om werkloos te worden. Ten slotte is een hoogopgeleide werknemer minder te vinden voor het gebruik van harde actiemiddelen dan een laagopgeleide werknemer.
96
5.2.2 Kosten van het lidmaatschap Een individu geniet van de voordelen uit een onderhandeling tussen vakbond en werkgever ook zonder lid te worden van die vakbond. Olsen benoemt dit als “liften”. Het is in een groep mogelijk om zich aan de kostprijs van collectieve goederen te onttrekken. Hoe groter die groep is, hoe gemakkelijker het wordt om niets te betalen voor die goederen (Olsen, 1968).
Er heerst zowel non-rivaliteit als non-exclusiviteit. Non-rivaliteit betekent dat de consumptie door persoon a de consumptie van persoon b niet beperkt. Zowel a als b geniet automatisch van de voordelen van een vakbond zoals het afsluiten van een cao. Een blikje cola daarentegen is wel rivaal, want als a het consumeert kan b dat niet meer doen. Non-exclusiviteit slaat op de onmogelijkheid tot uitsluiting; de mate waarin het mogelijk is de consumptie van een goed door iemand te beletten. Collectieve voorzieningen zijn bijna niet te splitsen in individueel leverbare eenheden. Dat betekent dat als ze ter beschikking worden gesteld voor 1 individu, men niet kan verhinderen dat ze ook voor andere individuen openstaan. Deze niet-uitsluitbaarheid leidt tot het gevaar van free-riding. Men gaat consumeren zonder te betalen en bij te dragen aan de vakbondswerking. Hier kan ook gesproken worden van nutsmaximaliserend gedrag van een individu en dus zijn tegenzin om bijdrage te betalen aan de vakbond gezien dit niet verplicht is. Men lost dit op met zogenoemde “tie-ins”. Vaak worden private goederen ( wel rivaliteit en wel uitsluitbaarheid ) eraan vast gekoppeld. Zoals bv de advocatenkosten die betaald worden door de vakbond of een week vakantie in een vakantiepark van de vakbond voor een heel lage prijs. Dit zorgt dat men bereid is de ledenbijdrage te betalen, ook indien men puur vanuit de economisch geldende theorie van het nutsmaximaliserende invididu uitgaat (Van Velthoven & Van Wijck, 2007).
Hypothese 20: Jongere werknemers (tot en met 35 jaar) vinden de verhouding tussen lidgeld en dienstverlening belangrijker dan oudere werknemers (vanaf 36 jaar).
Bij ledenwerving van vakbonden wordt door de vakbonden zelden of nooit gesproken over de prijs van het lidmaatschap. Vermits de ledenbijdrage, naargelang de sector en de vakbond ver uit elkaar kan liggen, is het interessant om dit te onderzoeken.
Naar de beoordeling of de prijs van het lidmaatschap in verhouding tot de dienstverlening is wordt gevraagd in vraag 38. Verder wordt in vraag 45 naar het belang van de prijs van het lidmaatschap als voorwaarde voor de dienstverlening.
Voor het ledenbehoud is een goede dienstverlening belangrijk. De prijs en de kwaliteit dienen in verhouding tot mekaar te zijn om de leden aan een vakbond te binden.
Ondanks de verschillen in ledenbijdrage tussen de vakbonden is nooit sprake geweest van een ledenwerving op basis van de hoogte van de maandelijkse bijdrage aan een vakbond. Vakbonden doen dus niet aan prijszetting.
97
In de beschrijvende statistiek zijn 225 werknemers weerhouden, waarvan het gemiddeld antwoord op de vragen 3,67 is (zie bijlage hypothese 20)
Tabel 37: Determinanten van de tevredenheid wat betreft de verhouding tussen het lidgeld en de hierdoor verkregen dienstverlening
y = 3,831 – 0.620 vakbondskeuze + 0,329 leeftijd Adjusted R2 = 0,096 ; p-waarde = 0,000
De variabelen geslacht, werkloosheidsangst en opleidingsniveau blijken geen invloed te hebben op de mening van een werknemer bij deze hypothese. De verschillen tussen oudere en jongere werknemers enerzijds en een ABVV’er en een ACV’er anderzijds zijn beide significant. Een ABVV’er is meer tevreden met de verhouding tussen ledenbijdrage en de ontvangen dienstverlening dan een ACV’er. Tevens is een oudere werknemer ook meer tevreden met de verhouding tussen ledenbijdrage en dienstverlening dan een jongere werknemer.
5.2.3 De persoonlijke dienstverlening
Hypothese 21: Sommige delen van de persoonlijke dienstverlening zijn belangrijker voor ACV leden dan voor ABVV leden.
Met betrekking tot de dienstverlening worden vragen 39, 40, 41, 42, 43, 44, 46, 47, 48, 49 en 50 gesteld. Het is interessant om te onderzoeken welke dienstverlening doet beslissen tot lidmaatschap van een bepaalde vakbond en als belangrijk wordt ervaren door de leden. De vraag rijst of een werknemer zich eerder bij een vakbond aansluit voor een bepaalde dienstverlening. Indien uit het
98
onderzoek blijkt dat een onderdeel van de dienstverlening belangrijker is dan een ander onderdeel, dan zal een vakbond zich kunnen onderscheiden van de andere vakbonden op dit vlak om leden te werven. Er is voor geen enkele dienstverlening een verschil tussen een ABVV’er en een ACV’er wat betreft het belang dat een werknemer eraan hecht bij de keuze van zijn of haar vakbond. De independent sample t-tests dewelke dit aantonen bevinden zich in de bijlage. Om deze reden kan een algemene tabel opgesteld worden die geldig is voor elke werknemer aangesloten bij een vakbond.
Tabel 38: Dienstverleningen: rankschikking van meest belangrijk naar minst belangrijk
De leden hechten het meeste belang aan raadgeving bij ontslag en dienstverlening bij een conflict met de werkgever. Op de derde plaats staat de dienstverlening om een uitkering te bekomen, gevolgd door de dienstverlening om een syndicale premie te ontvangen. Het aanbod van doelgroepenwerking naar jongeren, vrouwen en senioren volgt. De mogelijkheid tot gezamenlijke aankoop van mazout of het aanbod van een kortingskaart volgt pas na de doelgroepenwerking. Opmerkelijk is dat het aanbod van vakantiecentra de lijst sluit in de volgorde van belangrijkheid voor het lid.
5.2.4 Bijeenkomsten en wervingscampagnes
Hypothese 22: Om te beslissen tot lidmaatschap van een bepaalde vakbond is de propaganda van die vakbond belangrijk.
De consument wordt kritischer. We zoeken naar de gevolgen voor de vakbond. Als we bijvoorbeeld een product kopen wordt de keuze beïnvloed door perceptie. De stimulansen bereiken de werknemers door de zintuigen. Na de bewustwording geven we een betekenis aan de stimulansen. Communicatie kan via de massamedia en via het middenveld gebeuren. De effecten zijn echter geheel verschillend. Het is belangrijk dat het beleid de middenveldparticipatie aanmoedigt. Actieve participatie leidt tot een meer vertrouwend mensbeeld. Wie deelneemt aan het middenveld richt
99
zich minder op het eigenbelang en gaat er eerder vanuit dat solidariteit oprecht is. Een actief lid heeft
ook
een
minder
uitgesproken
anti
-
politieke
houding
en
ondersteunt
de
vertegenwoordigingsdemocratie meer. Middenveldparticipatie draagt dus bij aan democratisch burgerschap (Elchardus, Hooghe & Smits, 2000).
Werknemers komen via allerlei kanalen in contact met de vakbonden. Er wordt onderzocht welke communicatiewegen het belangrijkst zijn. Vraag 59 informeert naar het belang dat een lid hecht aan het informatieblad van de vakbond. In vraag 60 wordt gepeild naar het belang van affiches en vakbondspropaganda voor vakbondsleden.
Tabel 39: Vragen uit de enquête m.b.t. de propaganda
Cronbach Alpha = 0,867 Cronbach Alpha bedraagt meer dan 0,700, dus het optellen van deze 2 variabelen tot 1 variabele is toegestaan. De variabele heet “propaganda”. De beschrijvende statistiek heeft 236 werknemers weerhouden voor deze regressie, waarvan het antwoord gemiddeld 3,5046 is. (zie bijlage hypothese 22)
Tabel 40: Determinanten van het belang van propaganda
Adjusted R2 = 0,000 ; p-waarde = /
100
Geen enkele onafhankelijke variabele heeft een significant effect. Vakbondskeuze, geslacht, angst om werkloos te worden, opleidingsniveau en leeftijd hebben alleen geen effect.
Om zeker te zijn wordt er gekeken of er toch geen verschil is tussen de vakbonden met een independent sample t-test. Een independent sample t-test bevat hier ongeveer 50% meer respondenten dan de regressie-analyse. Dit helpt de validiteit van de conclusie vooruit.
Tabel 41: Verschil gemiddelde van de twee vakbonden belang van propaganda
Tabel 42: T-test verschil gemiddelde van de twee vakbonden van propaganda
De conclusie uit de regressie wordt bevestigd. Er is geen verschil tussen de vakbonden in deze hypothese.
Hypothese 23:
Communicatie heeft impact bij de beslissing tot lidmaatschap van een
vakbond.
Vragen 61, 62 en 63 vragen naar het belang dat werknemers hechten aan de communicatie met hun vakbond via internet.
101
Tabel 43: Vragen uit de enquête m.b.t. de communicatiemiddelen
Cronbach Alpha = 0,903. De 3 variabelen mogen opgeteld worden volgens Cronbach Alpha. De hieruit resulterende variabele wordt “communicatie” genoemd.
Tabel 44: Determinanten van het belang van communicatie tussen vakbond en lid bij de keuze van een vakbond
y = 3,451 - 0,260 vakbondskeuze + 0,579 werkloosheidsangst + 0,305 opleidingsniveau Adjusted R2 = 0,055 ; p-waarde = 0,001
Enkel werkloosheidsangst heeft een significant effect. Vakbondskeuze, geslacht, opleidingsniveau en leeftijd hebben allen geen effect. Iemand met veel angst om werkloos te worden hecht meer belang aan deze communicatiemiddelen bij de keuze van zijn vakbond dan iemand met weinig angst om werkloos te worden.
102
Hypothese 24: Wie veel angst heeft om werkloos te worden gebruikt de website meer dan wie geen angst heeft om werkloos te worden.
Hypothese 25: Een hoogopgeleide gebruikt de website van zijn vakbond vaker dan een laag opgeleide.
Hypothese 26: Jongere werknemers (tot 35 jaar) maken meer gebruik van de website van hun vakbond dan oudere werknemers (boven 45 jaar).
Tabel 45: Determinanten van gebruiksfrequentie vakbondswebsite
y = 2,297 + 0,589 werkloosheidsangst + 0,453 opleidingsniveau Adjusted R2 = 0,054 ; p-waarde = 0,001
Er kan worden opgemerkt dat iemand die veel angst heeft om werkloos te worden de website significant meer gebruikt dan iemand die weinig angst heeft om werkloos te worden. Hetzelfde kunnen we zeggen over het opleidingsniveau. Een hoogopgeleide werknemer gebruikt de website van zijn of haar vakbond significant vaker dan een laagopgeleide werknemer. Vakbondskeuze, geslacht en leeftijd blijken geen effect te hebben.
Hypothese 27: Persoonlijk contact is belangrijk voor werknemers bij de beslissing tot lidmaatschap
Heel wat werknemers hebben geen interesse om zich bij een vakbond aan te sluiten. Via marketingtechnieken tracht men deze mensen te bereiken. De benadering door persoonlijk contact
103
is de gangbare methode. Informatie via internet kan eveneens een belangrijk middel zijn (Klandermans & Visser, 1995) Vraag 69 informeert naar de vraagstelling voor lidmaatschap. Een externe gebeurtenis kan gewoon het feit zijn dat iemand de respondent heeft gevraagd om lid te worden van de vakbond. Dit wordt gevraagd in vraag 69. Het is ook mogelijk dat de respondent is ontslagen, een conflict heeft met de werkgever of andere redenen waaruit de aansluiting bij een vakbond voortvloeit. Het geheel van deze stappen in het model leidt al dan niet tot participatiebereidheid bij de werknemer. De binding met de vakbond van keuze is belangrijk om de geworven leden in het bestand te kunnen houden.
Tabel 46: Kruistabel “gevraagd om lid te worden “ – “gesyndiceerd“
Door het lage aantal niet-gesyndiceerde werknemers is het bekijken van de kolom “nietgesyndiceerd” in bovenstaande tabel wat betreft percentages zeer bedrieglijk. Vandaar dat we in deze hypothese enkel kijken naar of aan de werknemers die gesyndiceerd zijn gevraagd is om lid te worden van een vakbond of niet. We zien in de tabel dat aan slechts 34,5% van de gesyndiceerde werknemers gevraagd is om lid te worden van een vakbond. Er is nog veel ruimte voor verbetering voor de Limburgse vakbonden wat dit betreft. Om van een goed wervingsbeleid te mogen spreken dient dit percentage toch rond de 80% minimaal te liggen.
104
HOOFDSTUK 6 Conclusies
Inhoudelijk is nergens een grond te vinden voor de betwisting van de vrijwilligheid bij de beslissing tot aansluiting bij een vakbond. De tegenstanders van de vakbonden leveren dit argument onterecht aan als kritiek. Uit de resultaten van hoofdstuk 3 blijkt dat werknemers niet om reden van economische gegevens bij de vakbond aansluiten. Er is geen verband vast te stellen tussen de economische conjunctuur en de evolutie van het ledental van de vakbonden. Ondanks dat er bij de vakbonden een duidelijke afname van het ledenaantal was tijdens de crisis van het 1930, is een gelijkaardige of zelfs een kleine ledenvermindering niet vast te stellen in de periode van de recessie in 2008-2009. Daarnaast blijft het vertrouwen in de vakbonden bij de gesyndiceerde werknemers uitgesproken hoog ondanks dat het persoonlijk vertrouwen in de economie laag is. De werknemers hebben zeer weinig vertrouwen in de huidige economische toestand. De werknemers vrezen dat de werkloosheid in de komende tijd nog duidelijk zal stijgen. De meeste werknemers zien geen of weinig mogelijkheden om in de volgende twaalf maanden te sparen. De grootste groep van werknemers vindt sparen belangrijk in tijden van economische crisis. Aan de ene kant verwachten de werknemers dat de economische situatie nog slechter zal worden en de werkloosheid nog verder zal stijgen, terwijl ze aan de andere kant stellen dat sparen zeker nog zin heeft ondanks dat ze waarschijnlijk niet zullen kunnen sparen in de volgende maanden. Het vertrouwen in de vakbond is groot, doch er is geen verband aantoonbaar tussen het persoonlijk vertrouwen in de economie en het vertrouwen in de vakbond. Er is geen significant verband tussen het vertrouwen dat een werknemer heeft in zijn vakbond en de algemene toekomstverwachtingen.
Zeer veel werknemers blijken dus een groot vertrouwen te hebben in hun vakbond. Bij de zoektocht naar de motieven om aan te sluiten bij een vakbond vertonen de significante resultaten enerzijds enkele opmerkelijke verschillen met geraadpleegde literatuur; anderzijds zijn op heel wat vlakken de resultaten een bevestiging van de onderzoeken van geraadpleegde auteurs. De individuele motieven om een uitkering te bekomen, om verdedigd te worden in een conflict met de werkgever, om een syndicale premie te krijgen en om raad te krijgen bij een ontslag werden naar hun belang onderzocht. De verschuiving van collectieve naar individuele motieven die Van De Vall in 1963 en Klandermans & Visser in 1995 constateerden bij jonge werknemers, bestaat in onze maatschappij nog steeds. Gesyndiceerde werknemers vinden individuele motieven belangrijker dan niet-gesyndiceerde werknemers. Een logische verklaring hiervoor is dat werknemers zich dikwijls als individu met een arbeidsrechtelijke of financiële vraag richten tot een vakbond en dan ook lid worden van de vakbond. Er werd onderzocht of de angst om werkloos te worden invloed heeft om het belang dat wordt gehecht aan de individuele motieven. Bij de gesyndiceerde werknemers van middelbare leeftijd kon geen verband tussen deze angst en het belang dat wordt gehecht aan individuele motieven worden vastgesteld.
105
De gesyndiceerde werknemers van middelbare leeftijd hechten wel meer dan niet-gesyndiceerde werknemers belang aan de individuele motieven. Hier kan de verklaring eveneens te vinden in het verzekeringsaspect. Ook vrouwen van middelbare leeftijd vinden, los van de angst voor werkloosheid, meer dan mannen belang aan individuele motieven. Dat vrouwen in het algemeen meer belang hechten aan individuele motieven kan te verklaren zijn door de zwakkere positie van vrouwen op de arbeidsmarkt. Werknemers met een flexibele job worden in tijden van economische tegenslag vlugger ontslagen (Steijn, 2000) Een hogere kans op werkloosheid leidt naar de vakbond als uitbetalingsinstelling. Heel wat vrouwen zijn bovendien tewerkgesteld in precaire jobs. Het is een mogelijke verklaring dat door de onzekerheid het verzekeringselement aan belang wint.
Voor de collectieve motieven is er geen verschil vast te stellen tussen jongere werknemers tot 35 jaar en werknemers vanaf 36 jaar. Er is geen leeftijdsaspect te weerhouden voor de collectieve motieven. Een jongere werknemer vindt collectieve motieven even belangrijk als zijn oudere collega’s. Het is wel significant aangetoond dat gesyndiceerde werknemers meer belang hechten aan collectieve motieven dan niet-gesyndiceerde werknemers. Bovendien blijken ABVV leden de collectieve motieven belangrijker te vinden dan ACV leden. Het belang van de collectieve motieven bij de beslissing tot lidmaatschap wordt in ons onderzoek niet beïnvloedt door opleidingsniveau. Van De Vall had in 1963 nog wel een verband kunnen aantonen tussen een hoofdarbeider die voortkomt van een handarbeider en de collectieve motieven. Deze masterproef vond geen verband tussen het opleidingsniveau in het algemeen en de collectieve motieven. Verder is in dit werk geen relatie vastgesteld tussen de collectieve motieven en de werkloosheidsangst, geslacht of leeftijd. Er is wel een onderscheid tussen gewone leden en uitvoerende leden. Kaderleden, bestuurders, délégués en militanten hechten meer belang aan collectieve motieven dan gewone leden. Dit is een resultaat dat overeenstemt met Klandermans & Visser (1995) die vooral collectieve en ideële motieven vonden als reden om kaderlid te worden. Deze masterproef stelde de vraag naar de motieven van lidmaatschap bij uitvoerende leden. Bij de beslissing tot aansluiting bij uitvoerende leden overheersen in dit werk aldus eveneens de collectieve motieven. In het algemeen, los van functies of leeftijden, kon in deze masterproef worden vastgesteld dat individuele motieven belangrijker zijn dan collectieve motieven bij de beslissing tot lidmaatschap. Dit is enigszins verschillend met de vaststellingen van Klandermans & Visser (1995) die oordeelden dat het niet eenduidig kan worden vastgelegd of nu de
individuele of de collectieve
doorslaggevend zijn in het beslissingsproces tot lidmaatschap bij een vakbond.
Bij de ideële motieven is het engagement om op te komen voor de zwakkeren in de samenleving een belangrijker motief bij gesyndiceerde werknemers dan bij niet-gesyndiceerde werknemers. Een verklaring hiervoor kan zijn dat gesyndiceerden een groter sociaal engagement hebben dan andere werknemers. Het geslacht, opleidingsniveau en leeftijd blijken geen effect te hebben op het belang dat wordt gehecht aan de bescherming van zwakkeren. Dit ideëel motief is tevens door de leden van de beiden vakbonden als even belangrijk ervaren.
106
Onder het ideëel motief werd ook het belang van de vakbond als organisatie met een specifieke inhoud onderzocht. De opkomst van de Indignados en de G 1000 zouden ook de rechten van de huidige en de potentiële leden kunnen vertegenwoordigen. Hier is een verschil naargelang het geslacht vastgesteld. Vrouwen vinden eerder dan mannen dat de Indignados en de G 1000 even goed hun belangen kunnen verdedigen en luisteren naar de sociaal-economische problemen als de vakbonden. Een laagopgeleide werknemer vindt dit eveneens eerder dan een hoogopgeleide werknemer. Er kon geen verschil worden vastgesteld tussen de leden van de twee vakbonden. Evenmin is er een verschil naargelang leeftijd of angst om werkloos te worden.
De sociale motieven werden in deze masterproef eveneens bestudeerd. Er werd vastgesteld dat werknemers in ¾ van de gevallen nog steeds aansluiten bij de vakbond en de mutualiteit van de dezelfde zuil. Werknemers kiezen voor een deel ook nog voor de politieke partij van dezelfde zuil als de vakbond waarbij ze aangesloten zijn. Bij het ABVV is het stemgedrag voor de partij van eigen politieke zuil nog feller aanwezig dan bij het ACV. De waarde-oriëntatie van de vakbond waarbij de werknemer aansluit is bij een ABVV-lid meer op het ABVV gericht dan bij een ACV-lid. Voor het ACV was Cronbach Alpha slechts 0,504 waardoor iedere vraag uit de enquête apart diende te worden behandeld. De christelijke beginselen werden door de ACV-leden iets belangrijker gevonden dan door de ABVV-leden. Als enige significante variabele kwam de angst om werkloos te worden naar voren bij de vraag naar het belang om degelijk overleg te plegen. Er kan worden geponeerd dat de sociale motieven vandaag nog steeds een groot belang hebben bij de beslissing tot vakbondslidmaatschap.
De sociale motieven kwamen bij Klandermans & Visser (1995) nauwelijks als motief in aanmerking bij de toetreding tot een vakbond. Bij Van De Vall (1963) was het sociaal motief nog één van de voornaamste motieven. Deze masterproef toont dat sociale motieven ook vandaag nog belangrijk zijn bij de toetreding tot een vakbond, dit is tegenstelling tot de vaststelling van Klandermans & Visser (1995). Ondanks de individualisering is de verzuiling nog steeds vast te stellen bij de gesyndiceerde werknemers.
De motieven om te beslissen tot aansluiting bij een bepaalde vakbond in België werden nog niet onderzocht door de vigerende literatuur. In deze masterproef wordt een poging ondernomen om een onderzoek te voeren naar de mogelijkheden van de vakbonden om enige marketing te lanceren. De kans om in de vakbond te participeren wordt door Klandermans & Visser (1995) onderzocht aan de hand van de relationele en de interactionistische theorie. Onder relationele theorie werd als eerste bekeken of de leden zich bewust zijn van het verschil tussen het ABVV en het ACV; of er überhaupt van een imago verschil kan sprake zijn bij de vakbonden. Uit de resultaten blijkt dat ABVV leden het imago van de strijdbare vakbond uitgesproken belangrijker vinden dan de leden van het ACV. Het imago tot het plegen van degelijk overleg is voor de leden van de beide vakbonden even belangrijk. Er kon worden vastgesteld dat dit wel duidelijk belangrijker is voor een lid dat bang is om werkloos te worden ongeacht de
107
vakbond waarbij men aangesloten is. Voor dit onderdeel is er nauwelijks of geen merk-imago gevoeligheid vast te stellen. Dit kan te verklaren zijn door het ontbreken van enig zichtbaar merkbewustzijn voor marketinggebruik bij de vakbonden. De vraagstelling is dit werk is daarbij eerder beperkt om tot een echt oordeel te komen. Toch kan worden opgemerkt dat de vakbondsstatuten
verwijzen
naar
een
levensbeschouwelijke
visie,
die
als
product
weinig
aanknopingspunten met marketing toelaat. Als laatste onderdeel wordt de keuze tussen zachte of harde actiemiddelen onderzocht. Wanneer de zachte actiemiddelen worden bekeken valt op dat een ACV-lid minder houdt van het zachte actiemiddel dan een ABVV-lid. Vrouwen houden minder van de zachte actiemiddelen dan mannen. Bij de evaluatie van de harde actiemiddelen is er geen verschil vast te stellen naar vakbondskeuze en leeftijd. Er is wel een verschil naargelang geslacht, angst om werkloos te worden en opleidingsniveau. Vrouwen zien de harde actiemiddelen als minder aanvaardbaar dan mannen. Een hoogopgeleide werknemer ziet de harde actiemiddelen als minder bruikbaar dan een laagopgeleide. Meest opvallend is dat een werknemer die angst heeft om werkloos te worden de harde actiemiddelen meer ziet zitten dan iemand die geen angst heeft om werkloos te worden.
Ten tweede wordt in de relationele theorie stilgestaan bij de kosten van het lidmaatschap. Een prijsgevoeligheid toont zich bij de jongere leden. Jongeren zijn minder tevreden dan oudere leden over de verhouding tussen de kostprijs van hun lidmaatschap en de dienstverlening van hun vakbond. Hier kunnen twee verklaringen voor gegeven worden. Jongeren sluiten, zoals we hierboven reeds zagen, eerder aan uit een verzekeringselement. Een andere uitleg is dat jongeren over het algemeen een lager loon hebben dan oudere werknemers, waardoor de prijsgevoeligheid van het lidmaatschap bij hen hoger ligt. Een eerder merkwaardig resultaat is dat een ABVV lid meer tevreden is over de verhouding kostprijs lidmaatschap en dienstverlening dan een ACV lid. Mogelijk is hier het verschil in de ledenbijdrage de oorzaak. Toch dient dit met de nodige omzichtigheid te worden aangenomen, vermits heel wat centrales bij het ABVV een gelijke ledenbijdrage vragen als het ACV. Er is daarnaast het element van de syndicale premie die verschillend is naargelang de sector en een deel van de ledenbijdrage financieel corrigeert. Desondanks getuigen de antwoorden op deze vragen van een zekere prijsgevoeligheid; zelfs voor vakbondslidmaatschap. Het vakbondsbeleid zal met dit gegeven rekening moeten houden in de toekomst.
Onder de interactionistische theorie wordt gezocht naar de belangrijkste speerpunten in de dienstverlening. De constatering dat de leden meer belang hechten aan raad bij een ontslag en dienstverlening bij een conflict met de werkgever brengt het belang van de vakbonden in arbeidsrechtelijke aangelegenheden op de voorgrond. De dienstverlening om een uitkering of een syndicale premie te bekomen belandt tegen alle verwachting in op de tweede en derde plaats, terwijl
daarna
pas
de
doelgroepenwerking
en
de
voordelen
met
groepsaankopen
en
verminderingskaarten volgt. Deze resultaten duiden op een marktsegment voor de vakbonden in het leveren van bijstand in het individueel arbeidsrecht. Voor de leden is dit soort dienstverlening prioritair tegenover alle andere vormen van dienstverlening. Het aanbod van vakantiecentra komt zelfs op de laatste plaats.
108
Verder kunnen bijeenkomsten en wervingscampagnes belangrijk zijn in de beslissing tot aansluiting bij een bepaalde vakbond. Uit het onderzoek blijkt dat propaganda door alle leden, ongeacht de vakbond, even belangrijk wordt gevonden. Wel is het opmerkelijk dat de angst om werkloos te worden, ongeacht de vakbond waarbij men aangesloten is, bijdraagt tot het verlangen naar communicatie. Iemand met veel angst om werkloos te worden hecht meer belang aan de bestaande communicatiemiddelen en het gebruik van de website dan andere leden. Een hoogopgeleide werknemer maakt, eveneens ongeacht de vakbond waarbij men aangesloten is meer gebruik van de website dan een lagere opgeleide werknemer. De benadering van potentiële leden zou voor ledenwerving nuttig kunnen zijn, aangezien in dit onderzoek slechts 34,5% van de leden stelt gevraagd te zijn om lid te worden van de vakbond. De intensiteit om contacten te leggen met werknemers kan nog worden verbeterd.
Er werden in de enquête geen vragen gesteld over het belang van de bereikbaarheid van de vakbondsvestigingen. Waarschijnlijk is het element “plaats” medebepalend voor de keuze van een bepaalde vakbond.
Uit het voorgaande blijkt dat de 4 P’s ook voor vakbonden belangrijk zijn.
109
110
Bibliografie Abts, K., Swyngedouw, M. & Billiet, J. (2011). De structurele en culturele kenmerken van het stemgedrag in Vlaanderen, analyse op basis van postelectorale verkiezingsonderzoek 2010. ISPO onderzoek 2011/10. Leuven: ISPO-K.U.Leuven.
ABVV vakcentrales. (z.d.). Opgevraagd op 9 mei, 2012, via http://www.abvv.be/web/quest/vakcentrales.
ABVV intergewestelijken. (z.d.). Opgevraagd op 9 mei, 2012, via http://www.abvv.be/web/quest/intergewestelijken.
ABVV gewestelijken. (z.d.). Opgevraagd op 9 mei, 2012, via http://www.abvv.be/web/quest/gewestelijken.
ABVV leidinggevenden. (z.d.). Opgevraagd op 9 mei, 2012, via http://www.abvv.be/web/quest/leidinggevenden.
ABVV Federaal, Evolutie ledenaantal. (z.d.). Opgevraagd op 15 maart, 2012, via http://wwwabvvjongeren.be/art/pid/13618/Hoeve.
ABVV Statuten, Statuten van het ABVV bekrachtigd door het Statutair Congres van 8 en 9 juni 2006.
ACV
congres
2010.
(z.d.).
Opgevraagd
op
17
februari,
2012,
via
http://www/acv-
online.be/het_acv/Congres_2010/ACV_Congres_Morgen.
ACV structuur. (z.d.). Opgevraagd op 17 november, 2011, via http://www.acvonline.be/het_acv/Structuur.
ACV administratief verslag: Organisatie, rekeningen en ACV-leden. (2012).
Aerts, M. (2008). Statistics for Business and Economics. Hasselt University.
Affairs, E. (1997). The joint harmonised EU programme of business and consumer surveys. Reports and Studies, (6), 72.
Affiche voor betoging te Genk op 11 november 2012. (2012, 26 oktober). Het Belang van Limburg, p. 20.
Anderson, D., Sweeney, D. & Williams, A. (1997). Statistiek voor economie en bedrijfskunde. Den Haag: Sdu uitgevers.
111
Billiet, J. (2013, 9 maart). Hoe cruciaal is het sociale kapitaal, Van verwerpelijke verzuiling naar geprezen
middenveld
?
De
Standaard.
Opgevraagd
op
15
maart,
2013,
via
http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=DMF201.
Binst, J. (2012, 4 oktober). De slag om de kiezer (4): Jeugd niet vertegenwoordigd op kieslijsten. Brussel deze week.
Blanpain, R. (2012). De vakbonden zijn meer dan ooit nodig. Brugge: Die Keure.
Blomme, P., Broens, B. & Van De Velden, W. (2013, 27 februari). Geheim akkoord tussen ACW en Belfius veroorzaakt beroering. De Tijd, p.3.
Brysbaert, M. (2006). Psychologie. Gent: Academia Press.
Bundervoet, J., (1973). Het doorstromingsprobleem in de hedendaagse vakbeweging. Kritische literatuurstudie en verkenningen in de Belgische vakbonden. Hasselt: Universiteit.
De Greef, I. & Van Nieuwenhuyze, C. (2009). De nieuwe conjunctuurbarometer van de Nationale Bank van België. Economisch Tijdschrift. 31-52.
De Preter, W. (2012, 9 november). Marketing in 2020 ? Er zijn voor uw klant. De Tijd, p.14.
De Vocht, A. (2009). SPSS Statistics. Utrecht: Bijveld Press.
De Walsche, A. (2011). De Spaanse Indignados. MO, december 2011-januari 2012, p.38.
De Witte, H. (1988). Waarom worden jongeren lid van een vakbond ? Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, 4 (3), 18-33.
De Witte, H. (1995). Worden vakbondsleden (nog) bewogen door ideologie ? Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, 11 (3), 261-279.
De Witte, H. (1999). Job insecurity and psychological well-being: review of the literature and some unresolved issues. European Journal of Work and Organizational Psychology. 8(2), 155-177.
Economisch rapport POM-ERSV Limburg, Beleidsontwikkeling, Ruimtelijke economie en Arbeidsmarktbeleid. (2011, juni ). 2, p.9.
Elchardus, M., Hooghe, M. & Smits, W. (2000). Oorzaken en gevolgen van middenveldparticipatie. Samenvatting van de onderzoeksresultaten. Tor Rapport, 2000 (5), 1-39.
112
ERSV Limburg. (z.d.). Opgevraagd 17 april, 2012, via http://www.ersvlimburg.be/content/content/record.php?ID=7&snavID=19
FOD Economie, KMO., Middenstand en Energie: KMO Middenstand en Energie: structuur van de bevolking volgens woonplaats: oppervlakte en bevolkingsdichtheid. (z.d.). Opgevraagd op 6 oktober, 2011, via http://statbel.fgov.be/nl/statistieken/cijfers/bevolking/structuur/woonplaats/ oppervlakte...)
Gerard, E. (1991). De Christelijke arbeidersbeweging in België 1891-1991. Leuven: Universitaire Pers Leuven.
Goldthorpe, J. (1995). The service class revisited. T. Butler & M. Savage. Social Class and the middle class. London: UCL Press, 313-344.
Hellemans, S. (1990). Strijd om de moderniteit. Leuven: Universitaire Pers Leuven.
Hendryckx, M. (2008, 2 februari). Wie nu met zijn vinger knipt, krijgt opslag. De Standaard. P.10.
Hirsch, B. & Connolly, R. (1987). Do unions capture monopoly profits ? Ind Labor Relat Rev, 41 (1), 118-136.
Hulpkas voor werkloosheidsuitkering. Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg. (z.d.). Opgevraagd op 4 april, 2013, via http://www.werk.belgie.be/ defaultTab.aspx? id= 358.
Huyse, L. (1970). Passiviteit, Pacificatie en verzuiling in de Belgische politiek. Antwerpen: Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij.
Huyse, L. (2013). De ontzuiling is nog niet verteerd. Samenleving en politiek, 20 (2), 30-39.
Janssens, G. (2013, 4 mei). Quo vadis, vakbonden. De redactie. Opgevraagd op 8 mei 2013, via http://deredactie.be/cm/vrtnieuws/opinieblog/analyse/150504_analyse_GuyJanssens.
Janssens, W., Wijnen, K., De Pelsmaeker, P., Van Kenhove, P. (2008). Marketing Research with SPSS. Essex: Pearson Education Limited.
Keirse, T. (2013). Werkvloer bepalend voor deelname jongeren aan sociale verkiezingen. Hurricane Media.
Klandermans, B. (1986). Participatie in de vakbond. Overzicht van theorie en onderzoek. Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, 2 (4), 14-29.
Klandermans, B. & Visser, J. (1995). De vakbeweging na de welvaartstaat. Assen: Van Gorcum.
113
Kotler, P. (2009). Principes van marketing. Amsterdam: Pearson Education Benelux.
Laroche, P. & Wechtler, H. (2011). The Effects of Labor Unions on Workplace Performance: New Evidence from France. J.Labor Res (32), 157-180.
Liberale vakbond, Structuur en kerncijfers van de ACLVB. (z.d.). Opgevraagd op 11 december, 2011, via http://www/aclvb.be/over-aclvb/structuurkerncijfers.
Liberale vakbond, Structuur en kerncijfers van de ACLVB. (z.d.). Opgevraagd op 9 februari 2013, via http://www.aclvb/over-aclvb/structuurkerncijfers.
Lijnen, N. (2013, 27 maart). Voorstel tot resolutie met betrekking tot de activiteiten en transparantie van de Belgische vakbonden. De Standaard. Opgevraagd 29 maart, 2013, via http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=NK31TDLI.
Mafait, D. (2003). Conjunctuurindicatoren: consumentenvertrouwen. Over-Werk Tijdschrift van het Steunpunt WAV, 1-2
Martens, P. (2012, 31 oktober). Is er nog leven voor Limburg na Ford ? Knack, p.34.
Michielsen, S. (2012, 25 oktober). Red onze industrie, nu ! De Tijd, p.1.
Middenveld en sociale economie. (z.d.). Opgevraagd op 17 april, 2012, via http://www.socialeeconomie.be/nieuws/middenveld-en-sociale-economie.
Nationale Bank van België. (2000). Methodologische toelichting bij de consumentenenquête. Statistisch tijdschrift, 3, 13-15.
Nationale Bank van België. (2011, 18 november). Consumentenvertrouwen van november 2011. Perscommuniqué.
Nationale Bank van België. (2011, 7 december). Het bbp is in het derde kwartaal van 2011 met 0,1% gedaald. Perscommuniqué.
Officiële statuten van de Liberale Vakbond. (2011, 7 december). Opgevraagd op 20 november 2011, via http://www.aclvb.be/over-aclvb/statuten.
Olson, M. (1968). The logic of collective action. Public goods and the theory of groups. Cambridge: Harvard University Press.
Ook middagploeg Ford Genk niet aan het werk. (2012, 27 november). De Standaard. Opgevraagd op 2 december, 2012, via http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?.arti.
114
Pauli,W. (2011, 16 november). Alzo sprak de G 1000. Knack, p.15.
Pasture, P. (1990). In de ban van het getal: ledenanalyse van het ACV 1900-1990. Amersfoort: Hoger Instituut voor de Arbeid.
Pasture, P. (1993). Christelijk syndicalisme in Europa na 1968: spanningen tussen identiteit en praktijk. Amersfoort: Acco Leuven.
Peiren, L. (2008). Wij zijn de AC: 100 jaar Algemene Centrale ABVV 200 jaar syndicale geschiedenis. Gent: Tijdsbeeld & Pièce Montée.
Peiren, L., & Messiaen, J. (1997). Een eeuw solidariteit 1898-1998: geschiedenis van de socialistische vakbeweging. Ludion AMSAB: ABVV.
Pindyck, R.S., & Rubinfeld, D.L. (2009). Microeconomics.
Provincie Limburg. (z.d.). Opgevraagd op 13 januari, 2013, via Google maps.
Raedt, M. & Masui, C. (2007). Van vraag tot tekst. Leuven: Acco.
Saelens, E. & Spruijt, N. (2012). In Triple-A We Trust. Antwerpen: Brandhome publishing
Sekaran, U., Bougie, R. (2009). Research Methods for business, A Skill-Building Approach. West Sussex: Wiley.
Statuten van het ACV. (1984, 22 mei ). Algemeen Christelijk Vakverbond van België. 1-31.
Steijn, B. (1999). De arbeidsmarktpositie van flexibele werknemers: bewijs van een gesegmenteerde arbeidsmarkt? Sociale Wetenschappen, 42 (2), 90-105.
Steijn, B. (2000). Zullen door werkloosheid bedreigde leden van de middenklasse toetreden tot een vakbond?: klasse, werkonzekerheid en vakbondslidmaatschap nader onderzocht. Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, 16 (2), 136-146.
Stevens, J. (2012, 7 november). David Graeber over schuld. Knack, p.88.
Structuur en kerncijfers van de ACLVB. (z.d.). Opgevraagd op 20 september, 2011, via http://www.aclvb.be/over-aclvb/structuurkerncijfers.
Tannenbaum, A.S. (1956). Mechanism of control in local unions. The Britisch Journal of sociologie, vol VII, 186-230.
115
Ter Hoeven, P.J.A. (1969). Arbeiders tussen welvaart en onvrede. Alphen aan den Rijn: N.Samson.
Vakbonden Ford Genk: Werk hernemen vanaf 13 november. (2012, 29 oktober). De Standaard. Opgevraagd op 25 november, 2012, via Mediargus database.
Vandaele, K. (2002). De Belgische syndicalisatiegraad opnieuw aan de beterhand? Een schatting van de syndicalisatiegraad in België 1990-2000. Gent: Universiteit Gent.
Van den Bulck, L. (2010, december). Congres ACV Voeding en Diensten: “Je kunt de dingen zelf in handen nemen”. Visie, p.12.
Vandendriessche, A. (2012, 6 juni). Kortrijkse jongeren gaan met K35 de G1000 achterna. Krant van West-Vlaanderen.
Van De Vall, M. (1963). De vakbeweging in een welvaartstaat. Boom: Meppel.
Van De Velden, W., Cleeren, E. & Sephina, M. (2013, 8 maart). Achterban verplicht ACW Belfiusdeal te liquideren. De Tijd, p.1.
Van de Walle, S. & Kampen, J.K. (2004). Maatschappelijke stemmingen als determinant van consumentenvertrouwen en politiek vertrouwen. Tijdschrift voor Economie en Management, XLIX(3).
Van Gyes, G., De Witte, H. & Pasture, P. (2001). Can Class Still Unite ? The differentiated Work Force, Class Solidarity and Trade Unions. Tijdschrift van Steunpunt WAV, 2001 (4), 120-122.
Van Ham, J.C., Paauwe, J. & Williams, A.R.T. (1985). De vakbeweging in Nederland: van leden naar klanten. Economische en Statistische Berichten, 3505, 468-473.
Van Humbeeck, H. (2011, 23 november). De vader van de Indignados. Knack, p.79.
Van Outrive, L., Gevers, P., De Bie, P., & Rohaert, E. (1966). De deelneming aan de vakbond: sociologische analyse van het syndicaal handelen van uitvoerende werknemers. Brussel: ACV.
Van Outrive, L. (1969). Sociologie en vakbond; het onderzoek naar de vakbondsparticipatie binnen onderscheiden sociologische modellen. Antwerpen: Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij Antwerpen.
Van Velthoven, B.C. & Van Wijck, P.W. (2007). Recht en efficiëntie: Een inleiding in de economische analyse. Kluwer.
Van Vuuren, T. (1990). Met ontslag bedreigd. Werknemers in onzekerheid over hun arbeidsplaats bij veranderingen in de organisatie. Amsterdam: VU.
116
Waarden en missie van het ACV. (z.d.). Opgevraagd op 11 december, 2011, via http://www.acvonline.be/het acv/waarden en missie.
Wet houdende de organisatie van het bedrijfsleven van 20 september 1948. (2011). Fundamentele Belgische Wetgeving, 4597.
Wijzigingen van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités. (2009, 31 december). Belgisch Staatsblad, Ed.3, 82945-82946.
117
118
Interviews Interview met Jean Vrancken, voorzitter ACV Limburg
Waarom sluiten werknemers volgens u aan bij een vakbond? •
Dienstverlening o
De dienstverlening voor werklozen is uitgebreider dan die van de hulpkas. Heel veel leden zijn uiteraard niet werkloos. Werkgevers beweren echter vaak dat men meestal bij een vakbond aansluit omwille van de werkloosheidsuitkering. Dit is niet waar.
•
Ideologie o
Sommige mensen willen duidelijk deel uitmaken van een groter geheel zonder dat ze daar zelf rechtstreeks een belang bij hebben. Dit is het solidariteitsprincipe. Deze mensen zijn nodig. Want stel dat in de toekomst de werkloosheidsuitkering niet meer door de vakbond wordt uitbetaald. De vakbond zou dan enorm klein gaan worden indien dit echt de reden is om aan te sluiten.
•
Individuele belangenbehartiging o
Op
het
moment
dat
mensen
rechtstreeks
geconfronteerd
worden
met
onrechtvaardigheden wordt er vaak aangesloten. Werknemers willen dat er tegen onrechtvaardigheden wordt opgetreden. In een conflictsituatie binnen een bedrijf leidt dit individuele gevoel van onrechtvaardigheid vaak tot een collectief gevoel van onrechtvaardigheid. De toestand treft immers meerdere werknemers. In deze omstandigheden ontstaan vakbonden makkelijk. Waarom kiezen werknemers volgens u voor uw vakbond en niet voor een andere vakbond? Welke reden ziet u? •
Ideologie o
Het ACV profileert zich eerder als overlegvakbond. Als een vakbond die de dossiers kent. “ Overleg als het kan, actie als het moet “. Het ABVV profileert zich eerder als de actievakbond. De harde hand.
•
De kwaliteit van de delegee o
Binnen ondernemingen is het individu heel belangrijk. De kwaliteit van de delege is vaak het belangrijkste. Tot welke vakbond deze behoort doet er niet toe. Er is echter altijd een groep die ideologisch kiest ongeacht hoe goed de delegee zijn werk doet.
•
Omwille van de partner of vrienden
•
Sommige mensen
gaan zelfs bij een andere vakbond omdat die meer parking heeft of
dichterbij gelegen is! Dan zit je heel individueel te kijken. Maar deze zijn niet zo relevant. De eerste twee redenen zijn de voornaamste.
119
Op welke manier gebeurt de ledenwerving in uw vakbond? •
Binnen de bedrijven via de delegees en militanten. Door de vakbondsaanwezigheid sluiten mensen zich aan. Via de ondernemingsraad en comitees voelen de mensen zich meer betrokken.
•
Via de dienstverlening die je overal doet. Simpelweg door je werk goed te doen, zowel op bedrijfsniveau als op de hoogste niveau’s binnen de vakbond zelf.
•
Door aanwezig te zijn op evenementen zoals pukkelpop. o
Dit gaat veel directer naar ledenwerving toe dan bv de aanwezigheid op een jobbeurs of sit-in. Bij de dag van de migrant waren ze ook aanwezig. Gaat dit rechtstreeks over ledenwerving? Neen, maar onrechtstreeks werk je wel aan naamsbekendheid.
•
Via brochures o
•
In brochures zit altijd een aansluitingskaart.
Via de prijs van het lidmaatschap
Echt actief gebeurt de ledenwerving dus niet. Het is nagenoeg altijd indirect.
Hebben de leden in crisistijd andere verwachtingen van de vakbond dan in tijden van economische groei? Ja. Dat is ook het probleem. Als de economie goed gaat hebben we veel werk. Werkgevers willen dan flexibiliteit, overuren, weekendwerk. Veel tijd kruipt dan in het maken van goede afspraken. Als het slecht gaat, dan heb je als vakbond ook een hoop werk. De werkgever wil dan afdanken, reorganiseren etc. Het werk verschuift dus afhankelijk van de toestand. De hoeveelheid werk verandert niet, maar het karakter ervan wel. Als het goed gaat verwachten mensen betere arbeidsvoorwaarden zoals loonsverhogingen. Als het slecht gaat, gaat het eerder over het garanderen van tewerkstellingen en als dit niet kan een fatsoenlijk sociaal plan. Er is tevens een verschil tussen jongeren en ouderen. De ouderen willen vooral hun werk kunnen behouden, want ander werk vinden is zeer moeilijk. Een jongere wil vooral dat het bedrijf financieel goed genoeg blijft om hem een toekomst te geven. Dit creert een spanning tussen de groepen. Dit speelt telkens bij reorganisaties tussen jongeren en ouderen, voltijdsen en deeltijdsen, … Je kan als vakbond daardoor nooit scoren bij een reorganisatie. Het kan immers altijd nog beter. Scoren in goede tijden is ook moeilijk want de verwachtingen zijn dan ook hoger. Het is met andere woorden altijd moeilijk om aan de verwachtingen te voldoen.
120
Interview met Bart Henckaerts (1962-2013), gewestelijk secretaris ABVV Limburg ( voorzitter ) Om verwarring met de andere vakbonden te vermijden raadt Meneer Henckaerts aan om de titel van gewestelijk secretaris te gebruiken in plaats van voorzitter om zijn functie te duiden. Waarom sluiten werknemers volgens u aan bij een vakbond? •
Dienstverlening o
De dienst arbeidsrecht levert rechtsbijstand bij conflicten. Dit draait eigenlijk om het verzekeringsprincipe. Je kan beter gesyndiceerd zijn voor in het geval van er dingen foutlopen. Mensen sluiten zich vaak pas aan op het moment dat er een probleem is. Er is een minimumtermijn dat je moet aangesloten zijn om rechtsbijstand te krijgen. Er zijn binnen de vakbond ook verschillen. Zo is de BBTK, de bediendencentrale, hier minder soepel in dan een grote arbeiderscentrale. Arbeiders zijn altijd meer gesyndiceerd. Zij blijven ook meer. Bij de bediendencentrale constateert men vaker dat men nadat het probleem is opgelost weer vertrekt. Daarom dat men daar strenger is op de termijnen.
o
Betaling werkloosheidsuitkeringen. We verwachten een verschil indien de vakbond hier niet meer verantwoordelijk voor is. Echter bv bij tessenderlo chemie heeft men nauwelijks ooit gestempeld ( wel even in 2009 ), maar toch is praktisch iedereen gesyndiceerd. Het gaat dan over belangenverdediging via ondermeer het collectief onderhandelen. De werknemers hebben dan 1 centraal aansprekingspunt. Dit is ook nuttig voor de werkgever gezien zij dan weten met wie te overleggen. De bereidheid hiertoe hangt uiteraard af van werkgever tot werkgever. In KMO’s heeft men liever geen vakbond. In grote bedrijven ( traditioneel grote belgische onderneming, niet de multinationals! ) wel.
•
Ideologie o
Sommige mensen sluiten aan bij een vakbond omdat ze het bestaan van vakbonden belangrijk vinden. Dit speelt enkel bij het ACV en het ABVV. Bij het ACLVB kan dit moeilijk gezien de woorden “ liberaal “ en “ vakbond “ moeilijk te verenigen zijn. Zij sluiten voornamelijk aan omwille van de dienstverlening.
Begin jaren ’90 is er de beruchte Uniop-enquête geweest. Dit is een geheim document. Het is op een congres verspreid, maar niet publiek gemaakt. Ze vroegen aan de mensen waarom ze niet bij een vakbond waren aangesloten. De meest gehoorde respons was “ omdat ze het mij nog nooit gevraagd hebben “. Er is dus nog wat potentieel van mensen die eenvoudig te syndiceren zijn als men het ze maar zou vragen. De drie vaakst vermelde redenen zijn: •
het feit dat men in de familie altijd al lid was van een vakbond
•
bewezen diensten
•
politieke en sociale overtuiging
121
De invloed van de vakbondsafgevaardigde in het bedrijf is het belangrijke. Dit valt onder “ bewezen diensten
“.
Hieronder
horen
elementen
als
de
kwaliteit
van
onderhandelingen
en
de
behulpzaamheid ten aanzien van werknemers.
Waarom kiezen werknemers volgens u voor uw vakbond en niet voor een andere vakbond? Welke reden ziet u? •
Nabijheid van een kantoor van de vakbond bij de woning
Dit argument is belangrijker voor werklozen dan voor werkenden. Voor werkenden draait het voornamelijk om het aanspreekpunt binnen het bedrijf. Het ABVV is op 20 plaatsen aanwezig in Limburg. Het ACV daarentegen is op 26 plaatsen aanwezig. Een aantal ervan zijn hetzelfde bv beiden hebben een kantoor in Hasselt. Maar er is een behoorlijke hoeveelheid gemeenten waar de ene vakbond wel aanwezig is maar niet de ander. Dit heeft uiteraard geen invloed op de mensen die om ideologische redenen bij de vakbond zijn, maar wel op mensen die bij de vakbond zijn omwille van de werkloosheidsuitkering. •
De rest van het gezin is al bij onze vakbond.
•
Omdat er een goede werking is van onze vakbond binnen het bedrijf van de werknemer. Meer en betere informatie krijgen, gehoord worden, …
•
Op aanraden van kennissen, familie en vrienden
•
Ideologie o
Een socialist zal eerder bij het ABVV aansluiten. Een christendemocraat zal eerder bij het ACV aansluiten. Bij het ACLVB speelt deze link nauwelijks.
•
Kwaliteit van dienstverlening
•
Prijs o
Dit verschilt tussen de vakbonden, maar ook binnen de vakbond. Binnen het ACV is het tarief veel uniformer dan binnen het ACV. Binnen het ABVV zijn er grotere aanzienlijke verschillen tussen ondermeer de centrales.
•
De perceptie van de strijdbaarheid van de vakbond. Het ABVV wordt als strijdbaarder bekeken. Het ACV wordt als meer overleg-georiënteerd gezien.
Op welke manier gebeurt de ledenwerving in uw vakbond? •
We
zorgen
dat
we
verspreid
in
de
provincie
aanwezig
te
zijn.
Dit
heeft
met
ledenverwerving, maar ook met ledenbehoud te maken. •
We bieden een kwalitatief en uitgebreid gamma aan diensten aan. Hiermee spelen we in op de argumenten die eerder werden aangehaald onder “ Waarom kiest men voor deze vakbond? “
•
We zorgen dat mensen de standpunten van het ABVV kennen. We proberen in het nieuws te komen. Zo toont bijvoorbeeld een grote betoging dat we met veel zijn en de mening van een grote groep vertegenwoordigen.
•
Via acties zoals equal-pay day zorgen we voor media-aandacht.
•
We verspreiden pamfletten.
122
•
Binnen bedrijven wordt soms gebruik gemaakt van websites. De syndicale delegatie onderhoudt er een website. Dit gebeurt nog niet veel, maar het is wel aan een opmars bezig.
•
We verspreiden folders. Onze ervaring is dat onze doelgroep weinig nut heeft aan informatie over alles en nog wat in een keer. Ze willen dat, op het moment ze met iets bezig zijn, je over dat informatie geeft. Daarom wordt niet gebruik gemaakt van een boek maar van folders.
•
Bij het afsluiten van cao’s worden er personeelsvergaderingen gehouden om het resultaat mee te delen. Op deze manier laat men aan de mensen zien wat er concreet gedaan wordt.
•
Nieuwe werknemers worden aangesproken door delegees. Vaak komt het erop aan de eerste te zijn. Indien hij geen lid is moet hij overtuigd worden om bij uw vakbond te komen. Dat is niet moeilijk. Wat wel moeilijk is is iemand die al gesyndiceerd is te overtuigen over te komen. In de NAR is er een cao22 afgesloten voor het onthaal van werknemers. Hierin is opgenomen wat een werkgever moet doen bij het aannemen van een nieuwe werknemer. Hij moet zorgen dat er een kennismaking is met de syndicale delegatie.
•
Via de jongerenwerking. Jongeren zijn zolang ze geen wachtuitkering trekken gratis lid van de vakbond. Zij blijven, eens ze gaan werken, gemakkelijk bij de vakbond waar ze al bij waren. Tevens wordt ook aan jongeren dienstverlening gegeven via hulp bij het invullen van studietoelagen, informatie over studentenjobs, …
Hebben de leden in crisistijd andere verwachtingen van de vakbond dan in tijden van economische groei? •
De onzekerheid is verschrikkelijk groot geworden. Dit is niet enkel door de financiele crisis. De toename in onzekerheid is reeds een hele tijd voor de crisis al gestart.
•
Door de internationalisering is er veel veranderd. Men heeft minder greep op beslissingen. Een herstructurering bijvoorbeeld wordt niet meer beslist door de man verderop de gang, maar door iemand in een ander land.
•
De onzekerheid manifesteert zich niet meer enkel op domeinen als
“Ga ik mijn job nog
kunnen behouden?”. Er zijn nieuwe domeinen bijkomen zoals “Staat mijn geld nog veilig bij de bank? “ en “Wanneer zal ik op pensioen kunnen gaan?“, … •
Anderzijds kan die machteloosheid net ook een reden zijn om niet bij de vakbond aan te sluiten! Onder het idee “ Wat kan de vakbond doen ??? “. Dit is echter een flauw argument, want hoeveel te meer leden hoeveel te meer macht de vakbond heeft.
•
De zekerheid is een verwachting die vroeger nooit geuit werd, omdat ze er zo al was. Nu vraagt men er veel directer achter. De vraag naar zekerheid is gegroeid door de onzekerheid. Zo werd er vroeger nooit gevraagd achter een cao werkzekerheid. Nu is deze vraag eerder regel dan uitzondering. Indien een werkgever deze niet geeft, worden mensen bang. Wie gaat dan eerst lopen? Uiteraard diegenen die het meeste kans hebben op de arbeidsmarkt. De werkgever verliest dan terrein in de strijd om het talent. Hij heeft dus alle belang om deze cao te geven. Hierin heeft de vakbond dus momenteel wel macht.
123
124
Interview met Jo Froyen, bestendig secretaris ACLVB Limburg Er is een onderzoek geweest onder de gesyndiceerden over het behoud van de L in ACLVB. De leden waren overwegend van mening deze letter, die de liberale invalshoek vertegenwoordigd, te behouden. We zijn een beetje een underdog. Soms komen mensen bij ons omdat ze het eens “ anders “ willen proberen dan de traditionele twee vakbonden. Al begint dit wel minderen. We zitten nu tussen 250000 en 300000 leden internationaal. In limburg zjin dit er 18000. We verwachten dit jaar weer 3% ledengroei. De laatste 10 jaar hebben we jaarlijks ongeveer 2% groei gehad. Het basic verschil tussen de drie vakbonden is vrij mager. Het ABVV vertegenwoordigt wel nog steeds meer de harde actie. Het ACV en ACLVB doen dit minder. Zij geven het overleg langer een kans. Wij werken niet met centrales. Het onderscheid tussen arbeiders en bedienden wordt nauwelijks gemaakt binnen de vakbond op vlak van dienstverlening. De opdeling is binnen het ABVV het meest extreem. Deze zijn niet enkel opgedeeld naar arbeiders en bedienden, maar ook naar centrales per sector. Waarom sluiten werknemers volgens u aan bij een vakbond? •
Problemen o
Men sluit zich vaak pas aan als er problemen zijn. Het opportunisme speelt. Mensen die nooit problemen hebben hebben vaak weinig wens om zich aan te sluiten. We mogen immers ook niet uit het oog verliezen dat de maandelijkse kost rond de 15 euro bedraagt. Dat is niet niks. De syndicale premie tracht dit gedeeltelijk te compenseren. Echter leidt hun persoonlijke kosten-baten-afweging er toch nog soms toe dat men zich niet aansluit. Men redeneert: “ ik sluit mij wel aan als er iets gebeurt “. Dit is geen gezonde situatie. Hier speelt het solidariteitsprincipe! Diegenen die niets aan de hand hebben betalen voor diegenen die wel iets aan de hand krijgen. Als de eerste groep zich niet meer aansluit is er een groot probleem. Als men zich niet aansluit bij een vakbond,
en
dus
enkel
bij
de
hulpkas
is,
kan
men
enkel
rekenen
op
de
werkloosheidsuitkeringen. Dit is het enige wat de hulpkas doet. De vakbond levert veel meer dienstverlening zoals bijstand in juridische geschillen. o
Men shopt ook vaak tussen vakbonden. Het is niet meer zo dat men zich bij een vakbond aansluit en daar voor altijd bijblijft. Men vergelijkt constant alsof het om een product gaat.
o
We merken dat jongeren minder geinteresseerd zijn in de vakbond dan vroeger. Wij snappen dat niet. We merken wel dat er een probleem is met de beeldvorming, het imago. Mensen zien vaak niet wat een vakbond doet. Dit probleem speelt meer bij de hogere opgeleiden. Voor hen is het vaak een “ ver van hun bed “-show.
125
Waarom kiezen werknemers volgens u voor uw vakbond en niet voor een andere vakbond? Welke reden ziet u? •
De kwaliteit van de delegee o
Het belang van de delegees is van onschatbare waarde. Hoe beter deze hun job doen op ondernemingsvlak, hoe beter de reclame voor onze vakbond is. Dit is afhankelijk van de vakbondswerking in zijn geheel. Een betere ondersteuning vanuit de hogere niveau’s zorgt dat men op ondernemingsvlak beter zijn werk kan doen. Echter weerspiegelt het stemgedrag bij de sociale verkiezingen het ledenaantal helemaal niet. Het aantal stemmen is vaak twee tot drie keer het ledenaantal. Dit toont het overwegende belang van de delegee in een bedrijf. Het doen wisselen van vakbond door een werknemer is zeer moeilijk. De meeste wissels gebeuren als een werknemer in een bedrijf gaat werken waar de vakbond waar hij bij is nauwelijks aanwezig is. We merken wel dat het ACV héél traag aan het verminderen is. Bij het ABVV speelt dit minder. Zij hebben een ander publiek. Een ABVV’er blijft een ABVV’er om ideologische redenen. Dit is minder zo bij het ACV.
•
Praktische redenen zoals nabijheid van een kantoor
•
Persoonlijke hulp o
Wij hebben een loketfunctie waarbij we heel veel moeten kennen. Bij de andere vakbonden is het veel meer gesplitst en heeft iedereen een andere specialisatie. Je wordt dan meer “ rondgestuurd “. Onze eerstelijnshulp blijft zeer belangrijk.
•
De link tussen mutualiteit en vakbond o
Zeker niet alle mensen bij de liberale mutualiteit zijn gesyndiceerd bij de liberale vakbond, maar er is toch zeker een correlatie. De samenhang tussen mutualiteit en vakbond is groter dan deze tussen vakbond en partij wat de aansluitingsgraad betreft.
•
Via mond aan mondreclame tussen werknemers
•
De aanwezigheid van de vakbond binnen een bedrijf o
•
De grootste vakbond binnen een bedrijf haalt makkelijker nieuwe leden binnen.
De aansluitingsgraad vanuit ideologie is een moeilijk punt. Iemand die ideologisch socialistisch is zal meestal strikter naar ook de linkse vakbond gaan. Bij de liberale vakbond is deze band het zwakst. De band tussen partij en vakbond is daarentegen overal klein.
Op welke manier gebeurt de ledenwerving in uw vakbond? •
Door goed te werken en voor de gewone werkman op te komen o
Dit is nog steeds de beste manier. Het hoort te gebeuren zowel op het hoogste niveau als op het ondernemingniveau, via de deleges.
o
Voor onze vakbond is dit wel moeilijk. Dit komt ondermeer door de verzuiling. In Limburg is deze heviger dan in de andere provincies van Vlaanderen. Het verzuilingsproces start al op zeer jonge leeftijd. De jongerenwerking bij de andere twee vakbonden zijn veel uitgebreider. Op christelijk vlak is dit het meest uitgesproken. Vroeger was 90% van de bevolking christelijk. Hierdoor heeft die zuil zich kunnen organiseren en stevig plaatsen in de maatschappij. Dit is moeilijk te doorbreken als vakbond die later “op de markt“ is gekomen. We proberen dit wel.
•
Door aanwezig te zijn op evenementen
126
o •
Gratis aansluiting tot de leeftijd van 25 jaar o
•
We zijn al een aantal jaar aanwezig op pukkelpop.
Tevens proberen we onze huidige leden aan te moedigen hun kinderen aan te sluiten.
Via sociale media o
We zijn ook aanwezig op twitter en facebook naast ons ledenblad. We proberen aldus met onze tijd mee te gaan. Hier is wel nog veel werk aan. Dit staat nog in zijn kinderschoenen.
•
Door in het nieuws te komen
•
Met financiele tegemoetkomingen voor leden o
Zo is onze lidkaart ook een kortingkaart. In 7000 a 8000 winkels in België krijg je hiermee korting. Dit hebben ze niet bij andere vakbonden. We proberen dit goed te communiceren. We hebben ook heel wat vakantiehuizen. Even goed als het ABVV en het ACV. We hebben 4 a 5 appartementsblokken aan de kust, huizen in Frankrijk,… dit proberen we ook te promoten. Het is ongeveer 30% goedkoper met de vakbond dan er zonder. We denken niet dat er veel mensen om deze reden zou aansluiten. Het is en blijft en extraatje.
Hebben de leden in crisistijd andere verwachtingen van de vakbond dan in tijden van economische groei? Vanaf 2009 begonnen de structueringen elkaar in snel tempo op te volgen. Men kreeg meer verwachtingen naar werkzekerheid, maar minder naar financiële vergoedingen.
127
128
Enquête
(1)Naam (facultatief) ………………….. (2)Woonplaats (gemeente)…………………….. (3)Geboortedatum ……………………. (4)O U heeft werk en werkt bij ………………………
(6)
(5)Sector of paritair comité van uw beroep ……………. O U bent werkloos O U ben bruggepensioneerd O U bent gepensioneerd O U bent student O U bent langdurig ziek of invalide O U bent huisvrouw/huisman O andere
Bent u lid van een vakorganisatie? (7) O Ja
O Neen
Indien ja, dewelke? (8) O ACV
O ABVV
O ACLVB
(9) U bent
O gewoon lid
O militant
O afgevaardigde OR / CPBW / SD
O vakbondssecretaris of kaderlid van uw vakbond
Hoe belangrijk zijn de volgende dienstverleningen voor u ? 1 = zeer onbelangrijk 2 = tamelijk onbelangrijk 3 = noch onbelangrijk / noch belangrijk 4 = tamelijk belangrijk 5 = zeer belangrijk OMCIRKEL HET CIJFER VAN UW ANTWOORD (10)Hoe belangrijk is voor u dat de vakbond u helpt om een uitkering te bekomen ? zeer onbelangrijk 1
2
3
4
zeer belangrijk 5
O geen mening
(11)Hoe belangrijk is voor u dat de vakbond u bijstaat in een conflict met uw werkgever ? zeer onbelangrijk 1
2
3
4
zeer belangrijk 5
O geen mening
(12)Hoe belangrijk is voor u dat de vakbond een syndicale premie uitbetaalt ? zeer onbelangrijk 1
2
3
4
129
zeer belangrijk 5
O geen mening
(13)Hoe belangrijk is voor u dat de vakbond u raad geeft bij ontslag ? zeer onbelangrijk 1
2
3
4
zeer belangrijk 5
O geen mening
In welke mate zijn de volgende taken van uw vakbond belangrijk ? (14)Het afsluiten van de CAO’s zeer onbelangrijk 1
2
3
4
zeer belangrijk 5
O geen mening
(15)Het betrekken van werknemers bij de besluitvorming in de onderneming zeer onbelangrijk 1
2
3
4
zeer belangrijk 5
O geen mening
4
zeer belangrijk 5
O geen mening
4
zeer belangrijk 5
O geen mening
(16)Het uitbouwen van sociale zekerheidsrechten zeer onbelangrijk 1
2
3
(17)Het uitoefenen van controle op de werkgever zeer onbelangrijk 1
2
3
(18)Het zorgen voor medebeheer van de werknemers in de onderneming zeer onbelangrijk 1
2
3
4
zeer belangrijk 5
O geen mening
Hoe belangrijk zijn voor u de volgende benaderingen in een ideale samenleving ? (19)Hoe belangrijk is voor u dat de vakbonden opkomen voor de zwakkeren in de samenleving ? zeer onbelangrijk 1
2
3
4
zeer belangrijk 5
O geen mening
(20)Hoe belangrijk is voor u dat uw vakbond rekening houdt met uw mening ? zeer onbelangrijk 1
2
3
4
130
zeer belangrijk 5
O geen mening
Ik confronteer u nu met een aantal stellingen. In welke mate bent u het met deze stellingen eens of oneens ? 1 = zeer oneens 2 = tamelijk oneens 3 = noch oneens / noch eens 4 = tamelijk eens 5 = zeer eens (21)Andere organisaties en evenementen, zoals bv de G 1000, luisteren even goed naar uw mening over sociaal – economische problemen als de vakbonden. zeer oneens 1
2
3
zeer eens 5
4
O geen mening
(22)Andere sociale bewegingen, zoals de Indignados, kunnen de belangen van de werknemers met even veel kracht verdedigen als de vakbonden. zeer oneens 1
2
3
4
zeer eens 5
O geen mening
Hoe staat u tegenover de volgende actiemiddelen ? 1 = zeer onaanvaardbaar 2 = tamelijk onaanvaardbaar 3 = noch onaanvaardbaar / noch aanvaardbaar 4 = tamelijk aanvaardbaar 5 = zeer aanvaardbaar (23)Staking na uitputting van de overlegprocedure zeer onaanvaardbaar 1
2
3
4
zeer aanvaardbaar 5
O geen mening
(24)Werkonderbreking(en) / stiptheidsacties / langzaamaanacties zeer onaanvaardbaar 1
2
3
4
zeer aanvaardbaar 5
O geen mening
3
4
zeer aanvaardbaar 5
O geen mening
4
zeer aanvaardbaar 5
O geen mening
(25)Betoging / manifestatie zeer onaanvaardbaar 1
2
(26)Bezetten van kruispunten en/of blokkeren van wegen zeer onaanvaardbaar 1
2
3
131
(27)Gijzelen van de werkgever en / of directie zeer onaanvaardbaar 1
2
3
4
zeer aanvaardbaar 5
O geen mening
4
zeer aanvaardbaar 5
O geen mening
(28)Bij een conflict met de werkgever onmiddellijk staken zeer onaanvaardbaar 1
2
3
Hierna vindt u enkele vragen die zich situeren in de gezinscontext . (X)Wie is momenteel ook lid van uw vakbond ? (u kan meerdere bolletjes kleuren) O partner O vader O moeder O kind(eren) O andere familieleden O één of meer collega’s O bijna alle collega’s O één of meer buren (29)Bij welk ziekenfonds bent u aangesloten ? O Christelijke Mutualiteit O De Voorzorg O Liberale Mutualiteit O Andere (30)In welk schoolnet zijn / waren uw kind(eren) schoolgaande ? O vrij onderwijs O gemeenschapsonderwijs O stedelijk / gemeente onderwijs O combinatie O ik heb geen kinderen
U krijgt nu enkele vragen over de huidige economische toestand. (31)Zal in het algemeen de economische situatie in België beter worden, slechter worden of hetzelfde blijven in de komende twaalf maanden ? O enigszins beter
O duidelijk beter
O iets slechter
O duidelijk slechter
O hetzelfde
(32)Hoe denkt u dat het in de komende twaalf maanden zal gaan met de werkloosheid in België ? Zal deze volgens u stijgen, dalen of gelijk blijven ? O iets stijgen
O duidelijk stijgen
O iets dalen
O duidelijk dalen
O gelijk blijven
(33)Denkt u de komende twaalf maanden geld opzij te kunnen leggen, te sparen dus ? O ja,misschien
O zeker
O waarschijnlijk niet
O zeker niet
(34)Als u let op de algemene economische situatie, vindt u dan dat het zin heeft om te sparen ? O ja, misschien
O zeker
O waarschijnlijk niet
132
O zeker niet
U krijgt nu enkele vragen over het vertrouwen dat u heeft in uw vakbond. (35)Bent u tevreden met de werking van uw vakbond ? O ja, ik ben tevreden met de werking
O neen, ik ben niet tevreden met de werking
(36)Heeft u vertrouwen in uw vakbond ? O ja, ik heb vertrouwen in mijn vakbond
O neen, ik heb geen vertrouwen in mijn vakbond
We peilen naar uw tevredenheid als lid van uw vakbond. (37)Hoe groot is de kans dat je ooit bij een andere vakbond aansluit ? zeer onbestaande zeer bestaande 1 2 3 4 5
O geen mening
(38)Het bedrag van de maandelijkse vakbondsbijdrage is in verhouding met de dienstverlening die ik krijg zeer onjuist zeer juist 1 2 3 4 5 O geen mening
Hoe belangrijk waren de volgende onderdelen van de dienstverlening bij de keuze van lidmaatschap bij uw vakbond ? 1 = zeer onbelangrijk 2 = tamelijk onbelangrijk 3 = noch onbelangrijk / noch belangrijk 4 = tamelijk belangrijk 5 = zeer belangrijk
(39)De dienstverlening om een uitkering te bekomen zeer onbelangrijk 1 2 3
4
zeer belangrijk 5
O geen mening
(40)De dienstverlening om een werknemer bij te staan in een conflict met de werkgever zeer onbelangrijk zeer belangrijk 1 2 3 4 5
O geen mening
(41)De dienstverlening om een syndicale premie te ontvangen zeer onbelangrijk 1 2 3 4
zeer belangrijk 5
O geen mening
(42)De dienstverlening voor raadgeving bij ontslag zeer onbelangrijk 1 2 3
zeer belangrijk 5
O geen mening
(43)De mogelijkheid tot gezamenlijke aankoop van mazout in de vakbond zeer onbelangrijk zeer belangrijk 1 2 3 4 5
O geen mening
4
133
(44)Het aanbod van een lidkaart die tevens een kortingskaart is zeer onbelangrijk 1 2 3 4
zeer belangrijk 5
O geen mening
(45)De prijs van het lidmaatschap als voorwaarde voor de dienstverlening zeer onbelangrijk zeer belangrijk 1 2 3 4 5
O geen mening
(46)Het aanbod van vakantiecentra voor de leden zeer onbelangrijk 1 2 3
zeer belangrijk 5
O geen mening
zeer belangrijk 5
O geen mening
(48)Het aanbod van een seniorenwerking voor de gepensioneerde leden zeer onbelangrijk zeer belangrijk 1 2 3 4 5
O geen mening
(49)De hulp bij het aanvragen van een studiebeurs zeer onbelangrijk 1 2 3
4
(47)Het aanbod van een jongerenwerking voor de jonge leden zeer onbelangrijk 1 2 3 4
4
zeer belangrijk 5
O geen mening
(50)Het aanbod van een vrouwenwerking voor de vrouwen zeer onbelangrijk 1 2 3 4
zeer belangrijk 5
O geen mening
Hoe belangrijk waren de volgende elementen in benadering van de maatschappij bij de keuze van lidmaatschap bij uw vakbond? (51)De vakbond streeft naar een vrijere en meer rechtvaardige maatschappij gevestigd op sociaal –liberale grondslagen zeer onbelangrijk zeer belangrijk 1 2 3 4 5 O geen mening (52)De vakbond wil het bedrijfsleven en de gemeenschap volgens de christelijke beginselen ordenen zeer onbelangrijk zeer belangrijk 1 2 3 4 5 O geen mening (53)De vakbond beoogt de oprichting van een klassenloze maatschappij zeer onbelangrijk zeer belangrijk 1 2 3 4 5
O geen mening
(54)De vakbond behartigt de materiële en immateriële belangen van de werknemers zeer onbelangrijk zeer belangrijk 1 2 3 4 5
O geen mening
(55)De vakbond ziet het gezin, in al zijn vormen, als basiscel voor de samenleving zeer onbelangrijk zeer belangrijk 1 2 3 4 5
O geen mening
(56)De vakbond wil sociale gerechtigheid bewerken om iedereen een plaats in de maatschappij te verzekeren zeer onbelangrijk zeer belangrijk 1 2 3 4 5 O geen mening
134
(57)De vakbond heeft het imago van een strijdbare vakbond zeer onbelangrijk 1 2 3 4
zeer belangrijk 5
O geen mening
(58)De vakbond heeft het imago om degelijk overleg te plegen zeer onbelangrijk 1 2 3 4
zeer belangrijk 5
O geen mening
Hoe belangrijk waren de volgende communicatiekanalen bij de keuze van lidmaatschap bij uw vakbond ? (59)Het informatieblad van de vakbond zeer onbelangrijk 1 2 3
4
zeer belangrijk 5
O geen mening
(60)De affiches en propaganda van de vakbond zeer onbelangrijk 1 2 3
4
zeer belangrijk 5
O geen mening
(61)De website van de vakbond zeer onbelangrijk 1 2
4
zeer belangrijk 5
O geen mening
4
zeer belangrijk 5
O geen mening
(63)De mogelijkheid om uw dossiergegevens zelf op te vragen met uw lidkaart zeer onbelangrijk zeer belangrijk 1 2 3 4 5
O geen mening
3
(62)De bereikbaarheid via e-mail van de vakbond zeer onbelangrijk 1 2 3
(64)Hoe vaak gebruikt u de website van uw vakbond ? nooit paar keer per jaar paar keer per maand 1 2 3
paar keer per week 4
dagelijks 5 O geen mening
ALGEMENE INFORMATIE (65)Uw beroep is …………………………….. (66)Uw geslacht is
O man
(67)Burgerlijke staat
O Gehuwd
O vrouw O samenwonend
O alleenstaand
(68)De leeftijd waarop u voor het eerst lid werd van een vakbond is ……………….. (69)Werd u door iemand van de vakbond gevraagd om lid te worden ? (70)Uw partner heeft een inkomen
O ja
O neen
O ja O neen
(71)Op welke partij stemde u bij de federale politieke verkiezingen van 13 juni 2010 ? ………. (X)Op welke partij stemde u bij de gemeenteraadsverkiezingen van 14 oktober 2012 ?........….
135
(72)Uw hoogste diploma is:
O lagere school
O lager secundair
O hoger niet-universitair
O hoger secundair
O universitair
(73)Hoe waarschijnlijk is het dat u in de volgende 5 jaar werkloos zal worden ? zeer onwaarschijnlijk zeer waarschijnlijk 1 2 3 4 5 U bent bediende of ambtenaar en uw maandelijks brutoloon is O €0 - €499 O €500 - €999 O €1000 - €1499 O €1500 - €1999 O €2000- €2499 O €2500 - €2999 O €3000 - €3499 O €3500 - €3999 O €4000 - €4499 O €4500 - €4999 O €5000 - €5499 O €5500 - €…
U bent arbeider en uw brutoloon per uur is O €0 - €7.99 O €8 - €8.99 O €10 - €10.99 O €11 - €11.99 O €13 - €13.99 O €14 - €14.99 O €16 - €16.99 O €17 - €17.99
O €9 - €9.99 O €12 - €12.99 O €15 - €15.99 O €18 - €…
U bent werkloos, langdurig ziek of gepensioneerd en uw bruto maandelijks inkomen is O €0 - €499 O € 500 - €999 O €1000 - €1499 O €1500 - €1999 O €2000 - €2499 O €2500 - €…
136
O geen mening
Bijlagen
HOOFDSTUK 2
Bijlage 2.5 : Feitelijk verloop van de enquêtering
Op 2 november 2012 werden aan de poort van Ford Genk 36 enquêtes ingevuld. Het merendeel waren Ford werknemers. De andere werknemers aan de poort waren sympathisanten uit andere Limburgse bedrijven, maar ook van Ford toeleveranciers. Iedere vakbond gaf spontaan medewerking door de enquête uit te delen aan de aanwezige leden. Slechts een enkeling weigerde om de enquête in te vullen.
Tijdens een familiesamenkomst te Alken op 4 november 2012 konden 11 enquêtes worden ingevuld door familieleden.
Bij de “Mars voor de toekomst” op 11 november 2012 werden nog heel wat enquêtes ingevuld. Op het terrein van Ford Genk stonden bussen om de verplaatsing naar de betoging in het centrum te maken. Bijna iedereen op de bus wilde een enquête invullen. De rit duurde net lang genoeg, zodat dit vlot lukte voor 19 mensen. In het centrum van Genk waren er tenten opgezet vanuit de vorming, de jongeren- en werklozenwerking van de drie vakbonden. De vakbondsmedewerkers in de tenten vroegen de betogers, die in hun tent langskwamen om een enquête in te vullen. Op die manier werden nog eens 31 mensen uit diverse bedrijven bereikt.
In café Majestic te Wellen werden op 16 november 2012 exact 15 enquêtes ingevuld door de aanwezige klanten. In café Welkom te Wellen werden nog eens 12 enquêtes ingevuld.
Een 20 - tal enquêtes zijn op 22 november 2012 bezorgd aan de délégué van het ABVV bij Looza te Borgloon. Samen met zijn collega van het ACLVB liet hij 17 exemplaren invullen. Hij liet ook enkele kennissen in Overpelt de enquête invullen.
Een ACV délégué van Alken-Maes en een ABVV délégué bij Alken-Maes vonden op 23 november 2012 nog enkele mensen om een enquête in te vullen. Van de 15 overhandigde enquêtes werden 5 ingevuld terugbezorgd.
Op 26 november 2012 werden een 15-tal enquêtes meegegeven aan een Turkse contactpersoon. Dit contact ontstond tijdens de opdracht voor het vak “organisatiegedrag en strategisch management” van Professor Frank Lambrechts. De studenten moesten voor deze opdracht een dag doorbrengen met iemand van een ander origine. Deze contactpersoon liet de 15 enquêtes invullen in het Turks café in Eisden en bij zijn kennissen uit Maasmechelen. Hij kon die dag ook aan een Maroccaanse vriendin 20 enquêtes bezorgen. Zij liet 17 enquêtes invullen in de buurt van haar
137
woonplaats te Lanklaar. Mijn Turkse contactpersoon kon ook 22 enquêtes laten invullen via een man van de Marokkaanse gemeenschap uit Maasmechelen.
Via een ABVV délégué bij Pingo Maasmechelen werden in het bedrijf en bij de Turkse gemeenschap te As 18 bruikbare enquêtes terugbezorgd.
Door de inspanning van een ACV délégué van de bediendenbond LBC en door een ABVV délégué van de arbeiders konden op 27 november 2012 bij Friesland Foods te Lummen ’s avonds 33 ingevulde enquêtes worden opgehaald.
Bij Scana Noliko in Bree vulden 14 werknemers een enquête in op 28 november 2012.
In het vakantiepark Centerparcs te Peer waren die avond, na een zwempartij 8 mensen, in het café chez Pierre, bereid om gedurende een tiental minuten een lijst in te vullen.
De moeder van een vriendin, liet op 29 november 6 enquêtes invullen door de leerkrachten van OLV instituut Maasmechelen.
Vier werknemers van de bouwonderneming Vandebos uit Alken waren op 29 november eveneens bereid om een enquête in te vullen.
Op 1 december 2012 lieten mijn vrienden samen 27 enquêtes invullen in hun woonbuurt te Lanaken, Kozen en Wellen.
De voedingscentrale van het ABVV had op 3 december 2012 een studiedag in een zaal van Intermotel te Lummen. Op vraag van een ABVV secretaris werden hier 38 enquêtes ingevuld door werknemers werkend in de Horeca, de voedingsnijverheid, de handel in de voedingswaren, toerisme, tuinbouw en landbouw.
Aan het einde van de schooldag van 4 december vulden de wachtende ouders in de buurt van de school van Borgloon nog eens 12 enquêtes in.
Bij een kennis uit Zonhoven werden op 4 december 13 ingevulde enquêtes opgehaald. Hij liet ze invullen in zijn voetbalclub.
Mijn overbuurvrouw is ACV délégué en vroeg 4 vriendinnen van de volleybal
te Wellen en 5
collega’s van haar werk bij Helvoet Pharma te Alken om de enquête in te vullen.
Door de collega’s mijn rechternevenbuur werden 8 enquêtes ingevuld in de bouw te Overpelt.
Mijn linkerbuur ontving 6 enquêtes ingevuld terug van zijn collega leerkrachten te Sint-Truiden.
138
In De Pits, het café-restaurant, gelegen aan het racecircuit te Zolder wilden 9 mensen een enquête invullen.
In de manège van Jesseren (Borgloon) wilden 13 aanwezigen op 6 december 2012 een enquête invullen.
Een werknemer van de autogarage Boden te Tongeren, kon op zijn werk en in de buurt van Heers 11 mensen hun medewerking laten verlenen.
In het cafetaria aan het zwembad van St-Truiden kon ik op 7 december 13 mensen een enquête laten invullen.
Een ABVV délégué bij IDB te Genk kon op 8 december 2012 nog eens 12 ACV werknemers overtuigen om een enquête in te vullen.
Op de markt te Maaseik waren 7 mensen, die bij het ACV aangesloten zijn, bereid om een enquête in te vullen.
In Winterland Hasselt wilden nog eens 14 mensen een enquête invullen.
Van een ABVV délégué werd vernomen dat de meeste werknemers bij Martens Brouwerij te Bocholt bij het ACV gesyndikeerd zijn. Hij bracht 15 ingevulde enquêtes terug binnen.
Bij Farmo Farm Frites in Lommel werden via een ACV secretaris nog eens 24 enquêtes ingevuld.
Bijlage 2.7 : Bijkomende data
Leden ACV Limburg 2010
139
Leden ACV Limburg 2011
Leden ABVV Limburg 2010
140
Leden ABVV Limburg 2011
141
Leden ACLVB Limburg 2010
Actieve leden ACV Federaal 2009
142
Actieve leden ACV Limburg 2010 en 2011
Actieve leden ABVV Limburg 2010 en 2011
143
HOOFDSTUK 3
Bijlage hypothese 1
Leden ABVV Federaal 1994 - 2010
144
Leden ACV Federaal 2005 – 2010
145
Leden ACLVB Federaal 2006 - 2010
Indicatoren van het consumentenvertrouwen
146
De conjuncturele gegevens ex post de meting van het consumentenvertrouwen
Curve van 1999 tot 2009
Bijlage hypothese 2
Het vertrouwen dat werknemers hebben in de economie
147
HOOFDSTUK 4 : Motieven bij de beslissing tot aansluiting bij een vakbond
Bijlage individuele motieven
Cronbach Alpha verhoogt niet bij het weglaten van een variabele. Dit is zichtbaar in de laatste kolom. Alle variabelen hebben dus hun nut in deze constructie. Het opdelen in subconstructies heeft geen zin.
Bijlage hypothese 3: Jongeren hechten meer belang aan individuele motieven dan aan collectieve motieven
Bijlage hypothese 4: Jonge werknemers (tot en met de leeftijd van 35 jaar) vinden individuele motieven belangrijker dan oudere werknemers.
Normaliteitsassumptie
148
De residuen zijn duidelijk niet normaal verdeeld. Daarom zullen we de resultaten van de regressieanalyse controleren met een andere test waarvan de assumpties wel voldaan zijn. Normaal zou dit een independent sample t-test zijn. Maar aan de voorwaarde dat elke groep minstens 30 respondenten moet bevatten is niet voldaan. Het aantal niet-gesyndiceerden bedraagt slechts 26 in deze test. Dat betekent dat een parametrische toets, zoals een independent sample ttest, niet toegestaan is. We gebruiken daarom de mann-whitney U - test. Deze wordt ook soms de Wilcoxon rank sum test genoemd.
De p-waarde is 0,000. De nulhypothese dat er geen verschil is tussen de verdeling van gesyndiceerden en niet-gesyndiceerden wordt verworpen op het 5% significantieniveau. De verdelingen van gesyndiceerden en niet-gesyndiceerden zijn dus niet gelijk. De conclusie van de regressie-analyse mag blijven.
Bijlage hypothese 5: Werknemers van middelbare leeftijd (leeftijd vanaf 36 jaar tot en met 55 jaar) die angst hebben om werkloos te worden vinden individuele motieven belangrijker dan werknemers van middelbare leeftijd die geen angst hebben om werkloos te worden.
149
Normaliteitsassumptie
De normaliteitsassumptie is niet voldaan. De residuen volgen duidelijk geen klokverdeling. We zien tevens dat er punten zijn die verder dan 3 standaardafwijkingen van het gemiddelde liggen. Dit zijn outliers. We analyseren of er inderdaad een verschil aanwezig is tussen gesyndiceerden en nietgesyndiceerden voor de werknemers van middelbare leeftijd met de Mann-Whitney U test.
Mann-Whitney U test
De p-waarde 0,002 is kleiner dan 0,05. Er is dus een verschil tussen gesyndiceerden en nietgesyndiceerden. De conclusie uit de regressie-analyse mag behouden blijven.
150
Bijlage collectieve motieven
Bijlage hypothese 6: Jongere werknemers, tot en met 35 jaar, vinden collectieve motieven minder belangrijk dan werknemers vanaf de leeftijd van 36 jaar.
Normaliteitsassumptie
De residuen zijn normaal verdeeld.
151
Lineariteits- en homoscedasticiteitsassumptie
Er is geen duidelijk patroon zichtbaar. De residuen zijn lineair verdeeld. Maar de verdeling is niet homoscedastisch. De punten liggen niet evenwichtig rond de nul-as.
We controleren de conclusie van de regressie daarom met een andere test.
Door het lage aantal niet-gesyndiceerde werknemers in deze regressie controleren we het resultaat met een Mann-Whitney U test.
Mann-Whitney U test
Deze test vergelijkt gesyndiceerde werknemers en niet-gesyndiceerde werknemers rechtstreeks met elkaar. Een werknemer die bijvoorbeeld het geslacht niet invulde zit nog steeds in deze toets, terwijl deze bij de regressie automatisch verwijderd werd. In de regressie zaten slechts 22 ( = 0,09 x 246 ) niet-gesyndiceerde werknemers. Herinner immers dat geen antwoord op een van de variabelen een schrapping van de respondent uit de regressie oplevert.
De reden dat niet voor een independent sample t-test is gekozen is omdat de Mann-Whitney U test slechts 27 niet-gesyndiceerde werknemers bevat. Dat zijn er dus 5 meer dan bij de regressie, maar aan de minimumvoorwaarde van 30 cases is nog steeds niet voldaan. Daarom is een nietparametrische toets zoals de Mann-Whitney test de enige oplossing.
152
De p-waarde is 0,000. Op het 5% significantieniveau is er dus een verschil tussen gesyndiceerde werknemers en niet-gesyndiceerde werknemers. De conclusie uit de regressie mag behouden blijven.
Het verschil tussen ACV en ABVV
De levene’s test stelt dat de varianties van beide groepen niet verschilt. 0,825 is groter dan 0,05. Er wordt daarom gekeken naar de eerste regel, “equal variances assumed”. De p-waarde bedraagt 0,023. Gezien dit kleiner is dan 0,05 is de conclusie dat er een verschil is tussen de vakbonden wat betreft het belang van de collectieve motieven. Een ABVV’er vindt deze toch nog significant belangrijker dan een ACV’er.
Bijlage hypothese 7: Voor de groep van kaderleden, bestuurders, délégués en militanten zijn collectieve motieven belangrijker dan voor een gewoon lid.
Normaliteitsassumptie
De afhankelijke variabele is niet normaal verdeeld. De conclusie uit de regressie wordt gecontroleerd met een independent sample t-test.
153
Independent sample t-test
De conclusie uit de regressie wordt bevestigd door de independent sample t-test.
Bijlage hypothese 8: Individuele motieven zijn belangrijker dan collectieve motieven voor lidmaatschap bij een vakbond. (geen bijlage)
Bijlage hypothese 9: Werknemers met een lage opleiding vinden het belangrijker dat de vakbond opkomt voor zwakkeren in de maatschappij dan de werknemers met een hogere opleiding.
154
Normaliteitsassumptie
De verdeling is niet normaal verdeeld. We testen de conclusie van de regressie met een independent sample t-test.
Independent sample t-test
De assumptie dat elke groep uit minstens 30 cases moet bestaan is voldaan. Er zijn 31 nietgesyndiceerde werknemers en 342 gesyndiceerde werknemers aanwezig in deze toets.
De p-waarde bedraagt 0,009. De conclusie uit de regressie wordt dus bevestigd op het 5%significantieniveau.
155
Bijlage hypothese 10: Veel leden onderscheiden een vakbond als organisatie met een specifieke taakinhoud niet van de Indignodos en de G 1000.
156
Normaliteitsassumptie
De normaliteitsassumptie is niet voldaan.
We controleren de conclusie uit de regressie met een independent sample t-test per significante onafhankelijke variabele.
Independent sample t-test
Deze test bevestigt de conclusie uit de regressie-analyse. De variabele opleidingsniveau is significant.
Independent sample t-test
157
De significantie van de variabele geslacht wordt ontkracht door deze test. Deze variabele is dus niet significant!
Bijlage hypothese 11: Werknemers worden lid van een vakbond van dezelfde zuil als de strekking van hun ziekenkas. (geen bijlage)
Hypothese 12: Werknemers worden lid van dezelfde vakbond als de zuil van de politieke partij waarvoor zij stemmen. (geen bjilage)
Bijlagen hypothese 13: De waarde - oriëntatie van een werknemer bepaalt naar welke vakbond zijn voorkeur uitgaat.
Onderzoek waarde – oriëntatie voor het ABVV
158
Normaliteitsassumptie
De verdeling van de residuen is niet normaal verdeeld. Vermits de conclusie van de regressieanalyse hierdoor niet zeker is, worden beide onafhankelijke variabelen die het uiteindelijke regressiemodel haalden apart getest met een independent sample t-test.
Independent sample t-test
De levene’s test leidt naar de regel “equal variances assumed”. Hier is zichtbaar dat er inderdaad een significant verschil is tussen beide vakbonden wat betreft het belang dat gehecht wordt aan de stellingen uit de ABVV-statuten. De conclusie van de regressieanalyse voor de invloed van deze variabele is bevestigd. Een ABVV’er hecht inderdaad meer belang aan de ideologische waarden in de ABVV-statuten dan een ACV’er.
159
Independent sample t-test
De levene’s test statistic bedraagt 0,563. Vermits dit groter is dan 0,05, kijken we naar de regel “equal variances assumed”. De p-waarde bedraagt hier 0,053. Dit is net groter dan 0,05. De eerder gestelde conclusie dat werkloosheidsangst van invloed is, wordt hier dus ontkracht. Deze ontkrachting is wel nipt. Dit is het prototype van randsignificantie. Verder onderzoek is nodig om te bepalen of deze factor nu werkelijk invloed heeft of niet. In het kader van dit onderzoek is dat niet nodig. De bedoeling hier is een verschil tussen de vakbonden te vinden terwijl we controleren voor eventuele andere invloeden. In deze opdracht zijn we hierboven geslaagd.
Onderzoek waarde – oriëntatie voor het ACV
Bijlage hypothese 13 (1): De waarde dat het ACV het bedrijfsleven en de gemeenschap volgens de christelijke beginselen wil ordenen
160
Normaliteitsassumptie
De verdeling van de residuen is helemaal niet normaal verdeeld. De conclusie van de regressie wordt getest met een independent sample t-test.
Independent sample t-test
De levene’s test stelt dat we naar de regel “equal variances assumed” moeten kijken. Het verschil opgemerkt in de regressie is bevestigd.
161
Bijlage hypothese 13 (2): De waarde dat het ACV het gezin , in al zijn vormen, ziet als basiscel van de samenleving beschouwt
Independent sample t-test
De conclusie uit de regressie is wordt ook door deze test ondersteunt.
162
Bijlage hypothese 13 (3): De waarde dat het ACV het imago heeft om degelijk overleg te plegen
Normaliteitsassumptie
De verdeling van de residuen is totaal niet normaal verdeeld. Onder meer bevindt geen enkele waarde zich bij de waarde 0. Dit betekent dat geen enkele case exact het gemiddelde antwoord gegeven heeft! Daarnaast is de grootste waarde rechts op 1 standaardafwijking terwijl deze links op meer dan 4 standaardafwijkingen ligt. Daarom wordt de conclusie met een independent sample t-test gecontroleerd.
Independent sample t-test
163
De levene’s test bedraagt 0,632. De hypothese dat de varianties van beide groepen gelijk zijn wordt niet verworpen. De p-waarde is 0,024. De conclusie uit de regressieanalyse is bevestigd.
HOOFDSTUK 5 : Motieven bij de beslissing tot aansluiten bij een bepaalde vakbond
Bijlage hypothese 14: Om te beslissen tot lidmaatschap van een bepaalde vakbond is het imago van een strijdbare vakbond voor een ABVV lid belangrijker dan voor een ACV lid (geen bijlage)
Bijlage hypothese 15: Om te beslissen tot lidmaatschap van een bepaalde vakbond is het imago om degelijk overleg te plegen belangrijker voor een ACV lid dan voor een ABVV lid (geen bijlage)
Hypothese 16: ABVV leden zien het arsenaal aan mogelijke zachte actiemiddelen meer als zeer aanvaardbaar dan ACV leden. (bijlage onder hypothese 17)
Hypothese 17: Werknemers met een lage opleiding zien het arsenaal aan mogelijke zachte actiemiddelen meer als zeer aanvaardbaar dan werknemers met een hogere opleiding.
Zachte actiemiddelen
164
Normaliteitsassumptie
De residuen zijn duidelijk niet normaal verdeeld. Ze zijn rechtsscheef. Ook bevinden zich aan de linkerzijde enkele stevige outliers. We controleren de conclusie uit de regressie-analyse met twee independent sample t-tests.
Independent sample t-test
De levene’s test, met een p-waarde van 0,768, leidt ons naar de regel “equal variances assumed”. Hier zien we een p-waarde van 0,002. Dit is kleiner dan 0,05, dus de significantie van de variabele “geslacht” is bevestigd.
165
Independent sample t-test
De levene’s test heeft een p-waarde van 0,985. Omdat dit groter is dan 0,05 kijken we naar de eerste regel “equal variances assumed”. De p-waarde van de t-test bedraagt 0,011. Dit is kleiner dan 0,05, dus de significantie van deze variabele is bevestigd.
Interactie-effect
Er zijn 2 significante onafhankelijke variabelen in de regressie. Hier controleren we kort of er een interactie-effect speelt.
De p-waarde van de interactievariabele “geslacht x vakbondskeuze” bedraagt 0,525. Dit is groter dan 0,05, dus er is geen interactie-effect aanwezig.
166
Bijlage hypothese 18: ABVV leden zien het arsenaal aan mogelijke harde actiemiddelen meer als zeer aanvaardbaar dan ACV leden (bijlage onder hypothese 19)
Bijlage hypothese 19: Werknemers met een lage opleiding zien het arsenaal aan mogelijke harde actiemiddelen meer als zeer aanvaardbaar dan werknemers met een hogere opleiding.
Harde actiemiddelen
Normaliteitsassumptie
De variabele is redelijk normaal verdeeld.
167
Lineariteits- en homoscedasticiteitsassumptie
De verdeling is lineair want er is geen patroon, zoals bijvoorbeeld een parabool, zichtbaar. Hiernaast is ook de homoscedasticiteitsassumptie voldaan. De residuen zijn goed gespreid rond de horizontale nul-as.
Interactie-effecten
Er zijn 3 onafhankelijke variabelen significant. We onderzoeken hier of er mogelijk een interactieeffect aanwezig is.
168
Geen van de interactievariabelen heeft een p-waarde kleiner dan 0,05. Er zijn geen interactieeffecten aanwezig.
Bijlage hypothese 20: Jongere werknemers (tot en met 35 jaar) vinden de verhouding tussen lidgeld en dienstverlening belangrijker dan oudere werknemers (vanaf 36 jaar)
Normaliteitsassumptie
169
Deze verdeling is duidelijk niet normaal verdeeld. We testen onze conclusie uit de regressie met een independent sample t-test voor beide significant bevonden variabelen.
Independent sample t-test
De levene’s test stelt dat de varianties van beide groepen als gelijk mogen beschouwd worden. 0,159 is groter dan 0,05. We kijken daarom naar de regel “equal variances assumed”. Hier vinden we een p-waarde van 0,004. Gezien dit kleiner is dan 0,05 is de significantie van de leeftijdsvariabele bevestigd.
Independent sample t-test
De levene’s test leidt ons naar de regel “equal variances assumed”. De p-waarde is 0,000. Dit is kleiner dan 0,05. De significantie van de “vakbondskeuze”-variabele is hierbij ook bevestigd.
170
Bijlage hypothese 21:
171
Bijlage hypothese 22: Om te beslissen tot lidmaatschap van een bepaalde vakbond is de propaganda van die vakbond belangrijk.
172
Normaliteitsassumptie
Deze verdeling is totaal niet normaal verdeeld. We controleren de conclusie van de regressie met drie independent sample t-tests. Dit betekent dat ook de twee variabelen in de regressievergelijking die “net niet” significant zijn getest worden. In deze t-tests bevinden zich immers meer cases waardoor meer duidelijk verschaft kan worden omtrent deze variabelen.
Independent sample t-test
De significantie van werkloosheidsangst is bevestigd.
Independent sample t-test
173
Deze variabele is inderdaad niet significant zoals uit de regressie bleek.
Independent sample t-test
Deze variabele is niet significant. De conclusie getrokken uit de regressie-analyse is bevestigd.
Bijlage hypothese 23: De impact van communicatie op de beslissing tot lidmaatschap van een vakbond
174
Bijlage hypothese 24: (zie onder bijlage 19) Wie veel angst heeft om werkloos te worden gebruikt de website meer dan wie geen angst heeft om werkloos te worden.
Bijlage hypothese 25: (zie onder bijlage 19) Een hoogopgeleide gebruikt de website van zijn vakbond vaker dan een laag opgeleide.
Bijlage hypothese 26: Jongere werknemers (tot 35 jaar) maken meer gebruik van de website van hun vakbond dan oudere werknemers (boven 36 jaar)
Normaliteitsassumptie
175
De residuen zijn duidelijk niet normaal verdeeld. We controleren de conclusie van de regressie met een independent sample t-test voor elke significant bevonden variabele.
Independent sample t-test
De levene’s test stelt hier dat de varianties van beide groepen, de laagopgeleiden en de hoogopgeleiden, niet gelijk zijn. We kijken daarom naar de regel “equal variances not assumed”. De p-waarde van de t-test bedraagt 0,036. Dit is kleiner dan 0,05, dus de significantie van deze variabele is bevestigd.
Independent sample t-test
De levene’s test verwerpt hier de hypothese dat de varianties van beide groepen gelijk zijn niet. We kijken daarom naar de regel “equal variances assumed”. De p-waarde van de t-test bedraagt 0,002. Omdat dit kleiner is dan 0,05 is de significantie van deze variabele bevestigd.
Bijlage hypothese 27: Persoonlijk contact is belangrijk bij de beslissing tot lidmaatschap (geen bijlage)
176
Auteursrechtelijke overeenkomst Ik/wij verlenen het wereldwijde auteursrecht voor de ingediende eindverhandeling: Het beslissingsproces van werknemers bij de keuze van een vakbond R i c h t i n g : m a s t e r i n wetenschappen-beleidsmanagement Jaar: 2013 in alle mogelijke mediaformaten, Universiteit Hasselt.
-
d e
bestaande
t o e g e p a s t e
en
in
de
toekomst
e c o n o m i s c h e
te
ontwikkelen
-
,
aan
de
Niet tegenstaand deze toekenning van het auteursrecht aan de Universiteit Hasselt behoud ik als auteur het recht om de eindverhandeling, - in zijn geheel of gedeeltelijk -, vrij te reproduceren, (her)publiceren of distribueren zonder de toelating te moeten verkrijgen van de Universiteit Hasselt. Ik bevestig dat de eindverhandeling mijn origineel werk is, en dat ik het recht heb om de rechten te verlenen die in deze overeenkomst worden beschreven. Ik verklaar tevens dat de eindverhandeling, naar mijn weten, het auteursrecht van anderen niet overtreedt. Ik verklaar tevens dat ik voor het materiaal in de eindverhandeling dat beschermd wordt door het auteursrecht, de nodige toelatingen heb verkregen zodat ik deze ook aan de Universiteit Hasselt kan overdragen en dat dit duidelijk in de tekst en inhoud van de eindverhandeling werd genotificeerd. Universiteit Hasselt zal wijzigingen aanbrengen overeenkomst.
Voor akkoord,
Martens, Manuel Datum: 1/06/2013
mij als auteur(s) van de aan de eindverhandeling,
eindverhandeling identificeren en zal uitgezonderd deze toegelaten door
geen deze