Praagse perspectieven 3 Handelingen van het colloquium van de sectie Nederlands van de Karelsuniversiteit te Praag
bron Praagse perspectieven 3. Handelingen van het colloquium van de sectie Nederlands van de Karelsuniversiteit te Praag. Universitaire pers, Praag 2005
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_pra004200501_01/colofon.php
© 2014 dbnl
i.s.m.
V
Voorwoord In het Nederlands en ook in het Tsjechisch bestaat een zegswijze ‘alle goede dingen bestaan uit drie’. Dat geldt zeker voor de reeks colloquia Praagse Perspectieven, georganiseerd door de Praagse sectie neerlandistiek aan de Karelsuniversiteit. Dit jaar in maart (op donderdag 17 en vrijdag 18 maart) vond het colloquium Praagse Perspectieven 3 in het gebouw van het Oostenrijks Forum in Praag plaats. Het colloquium werd feestelijk geopend door prof. dr. Jana Králová CSc., vice-decaan van de filosofische faculteit. De eregasten waren mevrouw Hilde Jansen, cultureel attaché van de Nederlandse ambassade in Praag en de heer Walter Moens, vertegenwoordiger van de Vlaamse regering. Bij de opening waren ook de directeur van het Instituut van Germaanse Talen, de heer doc. dr. Milan Tvrdík, CSc. en de heer Mag. Walter Perché, de directeur van het Oostenrijks Cultureel Forum aanwezig. Mag. Walter Perché, die een korte toespraak hield, willen we hier oprecht danken voor zijn begrip en de hulp die hij ons herhaaldelijk aanbiedt. Het Oostenrijks Cultureel Forum stelde ons de ruimte ter beschikking, wat een niet geringe bijdrage aan de organisatie van het colloquium is. Het programma van ons colloquium bestond uit twee delen. De eerste dag was een literaire dag met als onderwerp: Nationale stereotypen. Op dat gebied hebben we vijf interessante lezingen van onze collega's uit Nederland, België en Hongarije gehoord. Deze dag werd op bijzonder aardige wijze besloten: met een concert van Nederlandse en Tsjechische muziek die een student van de Praagse neerlandistiek die tegelijkertijd directie aan het Praagse conservatorium studeert, met zijn collega's had ingestudeerd. De tweede dag van het colloquium was een dag van de taalkunde met als onderwerp: Complexiteit en contrastiviteit. De bijdragen waren afkomstig van onze collega's uit Nederland, België, Frankrijk en Tsjechië. De gepresenteerde bijdragen, samen met enkele bijdragen die we om redenen van tijdgebrek niet konden horen, treft u aan in deze publicatie, de derde in de rij. Aan elke bijdrage is een korte samenvatting in het Tsjechisch toegevoegd. De organisatie van onze colloquia heeft financiële steun nodig. De vakgroep neerlandistiek wil van harte de Nederlandse Ambassade in Praag, de Vlaamse regering, de Orde van den Prince afdelingen Tienen en Het Sticht en het Oostenrijks Cultureel Forum in Praag voor hun hulp bedanken. Alle goede dingen bestaan uit drie. Het derde colloquium Praagse Perspectieven was zeker een bewijs van de waarachtigheid van deze zegswijze. Maar we hopen dat ook de colloquia die we voor de toekomst plannen ‘goede dingen’ zullen zijn. Praag, oktober 2005 Zdenka Hrnčířová
Praagse perspectieven 3
VI
Úvodem V nizozemštině i v češtině se říká ‘do třetice všeho dobrého’. Platí to jistě o kolokviích Praagse Perspectieven, které organizuje oddělení nederlandistiky na pražské Karlově univerzitě. Letos v březnu (ve čtvrtek 17. března a v pátek 18. března) se konalo v budově Rakouského kulturního fora v Praze třetí kolokvium z této řady, Praagse Perspectieven 3. Kolokvium slavnostně otevřela prof. dr. Jana Králová, CSc., proděkanka filozofické fakulty. Čestnými hosty byli paní Hilde Jansen, kulturní atašé Nizozemského velvyslanectví v Praze a pan Walter Moens, zástupce vlámské vlády. Zahájení kolokvia se také zúčastnil ředitel Ústavu germánských studií FF UK doc. dr. Milan Tvrdík, CSc. a mag. Walter Perché, ředitel Rakouského kulturního fora. Magistru Walteru Perché, který pronesl krátký proslov, bychom rádi upřímně poděkovali za jeho pochopení a pomoc, kterou nám opakovaně nabídl. Rakouské kulturní forum nám dalo k dispozici prostor pro konání kolokvia, což znamená nemalý přínos pro organizaci. Program kolokvia byl rozdělen do dvou částí. První den byl věnován literatuře a téma bylo: Národní stereotypy. Na toto téma jsme vyslechli pět zajímavých příspěvků, které přednesli kolegové z Nizozemska, Belgie a Mad'arska. Den byl ukončen velmi příjemně: koncertem nizozemské a české hudby. Koncert připravil a se svými kolegy nastudoval student pražské nederlandistiky, který současně studuje dirigování na pražské konzervatoři. Druhý den kolokvia měl na pořadu jazykovědu a téma znělo: Komplexnost a kontrastivnost. Příspěvky připravili naši kolegové z Belgie, Nizozemska, Francie a České republiky. Přednesené příspěvky spolu s několika přednáškami, které jsme z čacasových důvodů nemohli vyslechnout, najdete v této publikaci. Publikace je třetí v řadě publikaci z našich kolokvií. Ke každému příspěvku je připojeno krátké resume v češtině. Organizace kolokvia vyžaduje nemalé finanční náklady. Oddělení nederlandistiky vřele děkuje Nizozemskému velvyslanectví v Praze, vlámské vládě, jednotlivým sdružením Orde van den Prince v Tienen a Het Sticht a v neposlední řadě Rakouskému kulturnímu foru v Praze za pomoc, které se nám dostalo. Říká se do třetice všeho dobrého. Třetí kolokvium Praagse Perspectieven jasně prokázalo platnost tohoto rčeni. Doufáme ale, že i další kolokvia, která v budoucnu chceme uskutečnit budou pokračovat v tomto duchu. Praha, říjen 2005 Zdenka Hrnčířová
Praagse perspectieven 3
VII
Openingswoord van de vice-decaan van de filosofische faculteit Distinguished guests, ladies and gentlemen, dear colleagues, This is indeed a great pleasure and honour to have the opportunity to open your colloquium. These programmes are of the greatest importance and therefore I was very happy to accept the invitation of the organisers, namely of Mrs. Hrnčířová, to participate in the Opening Session for several reasons. First, because the Netherlands was the first country of the so-called Western Europe I visited in the early eighties of the past century, and I was really very surprised by the good nature of all people I met. Second, because as Vice Dean of Students, I am really pleased to see our doctoral students having the opportunity to present the results of their research in an important international event. My third reason is that as a Spanish linguist I know that in the past Spaniards and the Dutch were at wars or had quarrels. They have overcome all that and now they co-operate within Europe. And this makes me very happy indeed. I wish you a great success in your discussions and I hope our Dutch colleagues will enjoy their stay in Prague and in our country. Jana Králová
Praagse perspectieven 3
1
Letterkundig thema Nationale stereotypen
Praagse perspectieven 3
3
Inleiding tot het thema Nationale stereotypen in de Nederlandstalige literatuur Op de eerste dag van ons colloquium stond een letterkundig thema centraal, getiteld ‘Nationale stereotypen in de Nederlandstalige literatuur’. De trouwe bezoeker van Praagse Perspectieven herinnert zich misschien dat wij op onze vorige colloquium ook een imagologisch onderwerp bespraken, namelijk ‘Het zelfbeeld in de Nederlandse letterkunde’, waarvan de handelingen te vinden zijn in de uitgave Praagse Perspectieven 2 (Praag 2004). Onze huidige invalshoek van nationale stereotypen was geïnspireerd door een groot project op imagologisch gebied, namelijk het Imagology handbook van Joep Leerssen uit Amsterdam en Manfred Beller uit Bergamo, waaraan al een paar jaar wordt gewerkt en dat in 2007 zal verschijnen. In dit handboek over de literaire representatie van nationale karakters hebben ongeveer vijftig medewerkers van verschillende Europese nationaliteit een nationale stereotypering geschreven over hun eigen land. Het voorwerk voor het letterkundig deel van ons congres was met name verricht binnen het kader van mijn werkzaamheid aan het artikel over ‘The Dutch’, dat in het Imagology handbook zal verschijnen. Bij het uitgangspunt van ‘nationale stereotypen in de Nederlandstalige literatuur’ volgden wij Van Dale, die onder het begrip stereotype verstaat een karakterisering, met name van een volk of van individuen uit een groep, op grond van generalisering van al of niet reële waarnemingen. In de omschrijving ‘al of niet reële waarnemingen’ is de distantiëring van essentialistische opvattingen te beluisteren, die kenmerkend is voor de imagologische opvatting van de school van Dyserinck, een visie waartoe wij ons ook al op ons vorige colloquium bekenden. Geen geloof in een volksziel, maar een analyse van de literaire representatie, een analyse van de constructie van nationale stereotypen per tekst, per groep teksten en mogelijk per historische periode. Beeldvormingsprocessen verlopen vaak volgens een complex patroon van oppositie tussen auto- en heterostereotypes, (tussen zelfbeeld en het beeld van de ander), waardoor het zelfbeeld mede vorm krijgt onder invloed van het beeld van buitenlanders. In dit congres is onder andere aan de orde gesteld de vraag naar de reductionistische weergave van de Nederlander, in de koopman, dominee en kruidenier en wat de koloniale letteren betreft van de inlander. Van met name deze Nederlandse stereotypen wordt aangenomen, dat zij in de zeventiende eeuw ontstonden. De opstand tegen Spanje was mede door de godsdienst geïnspireerd en baarde een natie die het al in korte tijd tot grote welvaart wist te brengen. Zo ontstond ook het spanningsveld tussen koopman en predikant, dat tot uitdrukking kwam in een cultuur van ‘overvloed en onbehagen’, zoals Simon Schama het noemde.
Praagse perspectieven 3
4 Wat de koopman betreft laat Dorothee Sturkenboom aan de hand van het vroegmoderne Nederlandse toneel zien dat het bekende negatieve stereotype van de geldbeluste koopman transformeerde via een aantal tussenstappen in de eerzame koopman, een vaderlandse variant waarmee de Nederlander zich zonder schaamte kon én behoorde te identificeren. Judit Gera neemt het ontstaan en de veranderende inhoud van het begrip ‘kruidenier’ in de context van de Nederlandse cultuur onder de loep. De kruidenier als zodanig is aanvankelijk moeilijk van de winkelier te onderscheiden, terwijl de betekenisverandering naar ‘kleingeestig mens’ onder invloed van de romantiek tot stand lijkt te komen. Zij schetst in haar bijdrage het motief van de kruidenier van Jan Luyken tot Jan Wolkers in de Nederlandse literatuur. Eep Francken confronteerde ons met de vraag of de Nederlandse dominee zoals te verwachten in de loop van de twintigste eeuw een meelijwekkende figuur was geworden. Dat bleek toch minder het geval. Al heeft de dominee sinds lang afgedaan als auteur, als personage speelt de dominee, ook bij vooraanstaande schrijvers, nog altijd een niet onaanzienlijke rol. Kris Steyaert vergeleek de poëtische beschrijvingen van de inlander uit de zeventiende-eeuwse letterkunde met het beeld van de inlander in het begin van de twintigste-eeuwse Nederlandse poëzie. Steyaert poneert de stelling, dat het mechanisme van de overbelichting (zoals in zeventiende-eeuwse geschriften) en van de verhulling (de afwezige inlander in de vroege twintigste eeuw) door verwante tendensen worden gestuurd. Lut Missinne heeft ons in dit congres ingewijd in de Belgitude, het discours over de Belgische identiteit. In een analyse van de beeldvorming van de Belgische (en niet de Vlaamse) kust laat zij overtuigend zien, dat er grote overeenkomst is tussen het denken over de Belgische kust en over de Belgische identiteit. Als een contrapunt bevat deze bundel ten slotte ook een bijdrage van de auteur van het artikel over ‘The Czech’ in het Imagology handbook, Kees Mercks, die Tsjechische stereotypen behandelt in een bijdrage over Bohumil Hrabal. Ellen Krol
Praagse perspectieven 3
5
Kwam de laatste dominee voorbij? De dominee in de Nederlandse literatuur van de twintigste eeuw Eep Francken Universiteit Leiden Samenvatting: Is de Nederlandse dominee in de loop van de twintigste eeuw een meelijwekkende figuur geworden? Wie zijn reputatie probeert te vatten in een rijtje trefwoorden, zou tot die conclusie kunnen komen. Toch is er minstens één terrein waarop hij, ook in de tweede helft van de vorige eeuw, ook buiten eigen kring zijn rol blijft vervullen: de Nederlandse literatuur. Als auteur heeft de dominee sinds lang afgedaan. Maar als personage blaast hij, ook bij vooraanstaande schrijvers, nog altijd zijn partijtje mee. Stala se z nizozemského faráře v průběhu dvacátého století figurka hodná politování? Pokud sledujeme vývoj toho pojmu v různých aspektech, mohli bychom k tomuto závéru dojít. Přesto se zde vyskytuje alespoň jedna oblast, ve které i v druhé poloviné minulého století stále plní svou úlohu a to i mimo oblast své působnosti: nizozemska literatura. Jako autor se farář už dlouhou dobu nevyskytuje. Ale jako osobnost hraje stále roli i u předních spisovatelů Na de aanslagen op New York en Washington en de moorden op Pim Fortuyn en Theo van Gogh is Nederland een beetje in de war. Dreigende aanslagen van radicale islamitische jongeren op leden van de Tweede Kamer beheersen het nieuws. Het ideaal van de multiculturele samenleving verwatert. Terugblikken op de jaren vijftig - misschien saai maar vooral veilig - worden steeds weemoediger: toen Nederland nog Nederland was... Op de radio en de televisie, in dag- en weekbladen discussiëren journalisten, politici en geleerden over de identiteit van Nederland en van de nieuwe Nederlander. Is een in Nederland geboren kind van Marokkaanse ouders Nederlander, Marokkaanse Nederlander of Marokkaan? Is Nederland voor iedereen die er woont, of toch vooral voor de echte Nederlanders? Wie zijn die echte Nederlanders dan wel? Het succes van Fortuyn suggereerde een tweedeling in de maatschappij. Zijn kiezers zagen de Marokkaanse en Turkse immigranten en hun kinderen zeker niet als Nederlanders maar als ‘anderen’. Bovendien wilden ze 't liefst van die anderen af. Van de weeromstuit trekken Marokkaanse en Turkse jongeren zich terug in eigen kring. Meisjes zoeken steun bij het uniform van het
Praagse perspectieven 3
6 hoofddoekje. Sommigen praten over terugkeer, naar een moederland waar zij nooit hebben gewoond. Ontheemding overal. Aan de debatten doen de traditionele hoekstenen van de Nederlandse maatschappij niet mee. Ik bedoel de koopman en de dominee. De ondernemer loopt zelden voorop in het maatschappelijk debat. Daar komt bij dat hij de laatste jaren veel status verloren heeft door grote fraudezaken. De dominee is, al veel eerder, een aandoenlijke figuur geworden. Hij werkt hard: hij preekt en leidt de diensten, hij geeft catechisatie, gaat op huisbezoek en op ziekenbezoek en vervult een belangrijke rol bij begrafenissen. Maar hoe goed hij zijn werk ook doet, zijn gemeente blijft almaar krimpen. Er zijn altijd meer begrafenissen dan dopelingen. Buiten eigen kring heeft hij weinig aanzien, maar zelfs daarbinnen is zijn positie tegenover de plaatselijke kerkenraad veelal verzwakt. Nog maar één dominee is landelijk bekend. Dat is ds. Visser van de Pauluskerk in Rotterdam, vanwege zijn letterlijke uitleg van Paulus' beginsel dat men ‘de zwakken moet opnemen’. (Hand. 20:35) Visser bood in zijn kerk een verblijfplaats aan zwervers en drugsverslaafden. Honderd jaar geleden had Nederland nog een dominee als minister-president. Dat is nu ondenkbaar. De tegenwoordige premier Balkenende wordt wel een dominee genoemd maar dat is dan bedoeld als afkeuring. Kennelijk voldoet de minister-president in een aantal opzichten aan het beeld dat men koestert van een dominee. Hoe ziet dat beeld eruit? Ik heb de laatste maanden zestien zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden genoteerd die ik vond in aanduidingen van wat typisch des dominees is. Een deel ervan heeft een ontkennende achtergrond. De schrijvers ontkennen dan dat dominees meer dan anderen de aangeduide eigenschappen zouden hebben of met de aangeduide begrippen geassocieerd zouden moeten worden.1 Maar uit die ontkenning blijkt dat de eigenschappen - terecht of niet - aan dominees worden toegeschreven, en daarom is het mij te doen. drammerig, eigendunk, fatsoen, femelaar, galmend, gevestigde orde, goedig, halfzacht, huichelaar, onbenullig, onhandig, onnatuurlijk, stijf, vriendelijk, wereldvreemd, zalvend. Helemaal ongunstig is het rijtje niet maar bij een woord als ‘fatsoen’ dat op zichzelf niet negatief klinkt, moet men denken aan bekrompen burgerlijk fatsoen, of aan de betekenis die onversneden terugkeert in Vestdijks ‘fatsoensrakker’: de huichelaar die altijd over fatsoen praat zonder zich fatsoenlijk te gedragen. De reeks biedt al met al van de protestantse zielenherders een somber beeld. Waarom zou je lieden die je op deze manier ziet, bij een nationaal debat halen?
Praagse perspectieven 3
7 ‘Van premier tot paria’ klinkt al te vlot, maar het is zeker dat de positie van de dominee de laatste honderd jaar sterk verzwakt is. Van leidsman tegen wie men opziet, tot quantité négligeable. Spoort deze rampspoed met het beeld dat de Nederlandse literatuur van de dominee tekent? Is de dominee ook daar op de aftocht? Om een eerste antwoord op die vraag te krijgen, maak ik een kleine toer langs bekende dominees uit de literatuur van de tweede helft van de twintigste eeuw. Maar er zijn drie opmerkingen vooraf nodig. Ik beperk me tot de dominees die personage zijn. Van de schrijvende, meer speciaal de dichtende dominees is het immers overbekend dat ze al in de negentiende eeuw in de Grassprietjes door Cornelis Paradijs (Frederik van Eeden) ten grave zijn gedragen. Maar, Goddank! zingt nu cantaten... Daar komt J.J.L. ten Kate! Dankt den Heer met snarenspel Voor Ten Kate, J.J.L. Schrijf maar, Neêrland's dominé's! Schrijf maar in des Heren vrees Slechte verzen maakt men nooit, Als ons bef en toga tooit.2
En (2) in verband daarmee, dat ook de twee belangrijkste dominee-personages van de negentiende eeuw, ds. Wawelaar uit Max Havelaar (1860) en ds. De Kantere uit Een nagelaten bekentenis (1894), er bij hun auteurs Multatuli en Emants al slecht afkomen. Het schoolvoorbeeld van de galmende preek is de preek van ds. Wawelaar. Men kan hem ook zien als huichelaar. Hij roept dat de Javanen, die immers geen christenen zijn, zullen branden in de hel, tenzij zij een laatste strohalm grijpen. Die wordt ze geboden door het edelmoedige Nederlandse koloniale bewind, dat zendelingen in Indië toelaat. Voor die zendelingen laat Wawelaar in zijn kerk graag collecteren, want zij leren de Javaan de Ware Weg: hard werken, hard werken voor Nederland. Ook ds. De Kantere is een huichelaar. Hij doet het voorkomen alsof hij het huwelijk van de hoofdpersoon, Willem Termeer, wil redden, maar probeert uiteindelijk mevrouw Termeer te verleiden. Samengevat: de dominee mag er in 1900 in de maatschappij nog goed voorgestaan hebben, zijn deemstering was - in elk geval in de literatuur - al begonnen. Ten derde: ik zocht mijn twintigste-eeuwse dominees bij de literaire top, bij schrijvers die een naam hebben in de zogenaamde hoge literatuur. Had ik me gericht op de hoofdfiguren in populaire streekromans of protestants-christelijke domineeromans, dan zou een ander beeld zijn ontstaan. In elk geval bleek voor de tweede helft van de twintigste eeuw te gelden dat de dominee in de toppunten van de Nederlandse literatuur nog aanwezig was. Hij leeft nog! Maar hoe? Wat
Praagse perspectieven 3
8 voor beeld van de dominee komt er naar voren? Komt het overeen met mijn rijtje associaties? Ik kijk naar een zestal dominees, hier in de volgorde waarin de boeken waarin ze voorkomen verschenen zijn: ds. Van der Woght (1949) ds. Splijtstra (1956) ds. ‘met strooien hoed’ (1963) ds. Zelle (1975) ds. X (1977) ds. Van Bemmelen (1981)
Van der Woght speelt een rol in De kellner en de levenden van Vestdijk. Twaalf mensen uit een flat worden opgepakt, ze worden thuis opgehaald door de politie, min of meer in de trant van de oorlogsjaren die nog maar net voorbij waren. De schrijver speelt in deze roman een spel met het christelijke idee van het laatste oordeel, het einde der tijden, als alle overledenen zullen opstaan uit den dode. De ‘levenden’ uit de titel zijn de twaalf flatbewoners. Ze zijn niet gestorven en hoeven dus ook niet te worden opgewekt. Ook wie de roman niet kent, kan raden dat de kelner een soort Jezusfiguur is. Een van de twaalven is onze dominee Van der Woght. Hij is in de gegeven situatie min of meer een deskundige. Als dominee met emeritaat kan hij tenslotte terugzien op een heel werkzaam leven waarin hij zich met vragen rond dat laatste oordeel heeft beziggehouden. Hij houdt dan ook voor zijn lotgenoten een soort preek, met Bijbelverwijzingen. Maar Vestdijk laat hem al met al niets dan algemeenheden debiteren, in de trant van Gods wegen die onnaspeurlijk zijn. Van der Woght verandert ook nogal 'ns van mening. Nu eens belijdt hij zijn overtuiging dat zijn kleine kudde inderdaad met het laatste oordeel geconfronteerd wordt, dan weer zegt hij het tegenovergestelde. Vriendelijkheid hoeft men hem niet te ontzeggen, maar hoewel Vestdijk hem minder agressief tekent dan Multatuli Wawelaar, een onbenullige femelaar is Van der Woght beslist ook. Zeven jaar later komen we ds. Meindert Splijtstra tegen, die een belangrijke bijrol vervult in alweer een Nederlands boek over het laatste oordeel: de novelle Het zwarte licht van Harry Mulisch. Een opvallende trek van Splijtstra is zijn doofheid, voor iedereen onprettig maar bijzonder vervelend voor een dominee, bij wie immers de gelovigen altijd met hun moeilijkheden terecht moeten kunnen. Splijtstra heeft een gehoorapparaat maar dat zet hij nogal 'ns af. Hij geeft zijn mensen geen gehoor. Dat geldt in het bijzonder voor zijn organist, Maurits Akelei, de hoofdfiguur in Het zwarte licht. Ook blijkt Splijtstra een overspelige huichelaar, net als zijn voorganger en ambtgenoot De Kantere. Ten slotte valt zijn familienaam op. De mensen dragen in Het zwarte licht veelal bloemennamen, maar de naam Splijtstra, die geen reële indruk maakt (bij
Praagse perspectieven 3
9 voorbaat excuus aan Splijtstra's uit Appingedam of Hindeloopen), legt een verband met een onaantrekkelijke kant van de protestantse kerken: hun eeuwige neiging tot splitsen. De jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw vormen een periode van instortende autoriteit in heel Nederland. Was dit ook een slechte tijd voor de literaire dominee? In de Nederlandse literatuur kan men een groepje onderscheiden (stroming zou te veel wijzen op onderlinge samenwerking) van schrijvende afgevallen gerefor-meerden. Het zijn schrijvers die in de gereformeerde traditie zijn opgevoed, nogal streng dus, en al schrijvend op hun jeugdjaren terugkijken. Voorloper in dit opzicht is Jan Wolkers. Kort na 1960 veroorzaakte hij opschudding in de literaire en kerkelijke wereld met romans en verhalen die een kritisch licht wierpen op het gereformeerde milieu waaruit hijzelf afkomstig is. Oorzaak van het rumoer was vooral dat hij nadrukkelijk en beeldend vertelde over seks. Zijn boeken werden bestsellers. Wolkers bereikte de status van ‘vierde man’ van de Nederlandse literatuur, na de eeuwige Grote Drie: Reve, Hermans, Mulisch. Tien jaar later traden twee jongere ex-gereformeerden op de voorgrond: Maarten 't Hart en J.M.A. Biesheuvel. Ook zij trokken veel lezers met hun weergave van het gereformeerde leven van binnen uit. De band met Wolkers sprong meteen in het oog. Maarten 't Hart, die de indruk van een nette jongen maakte, kreeg een recensie met als kop: ‘een Wolkers in colbert’. Maar dat colbert betreft een uiterlijkheid. Zonder af te doen aan 't Harts fatsoen kan men vaststellen dat de gereformeerde kerk bij hem, met of zonder colbert, veel meer dan bij Wolkers te maken heeft met een tegenstander. 't Hart bestrijdt kerk en geloof, vanuit zijn overtuiging dat de wereld beter af zou zijn zonder beide. Wolkers en 't Hart leggen beiden zware accenten op de absurde en bizarre kanten van het geloof, de geloofsregels en het geloofsleven. Maar vijandig is alleen 't Hart. Wolkers zou ik afstandelijk willen noemen, hier en daar achteraf verbaasd over wat hij met kerk en geloof heeft meegemaakt. J.M.A. Biesheuvel staat in deze opzichten dichter bij de oudere Wolkers dan bij zijn generatiegenoot 't Hart. Toch is ook Maarten 't Harts werk in dit opzicht niet zonder schakering. Misschien zijn sterkste verhalen zijn de verhalen die teruggaan naar zijn jeugd. In zijn terugblik zit een duidelijke spanning. Hij weidt uit over die gereformeerde jeugd met alle ellende daaraan verbonden. Tegelijk proeft de lezer een zekere weemoed, een verlangen naar de tijd toen ‘gereformeerd’ nog ‘goed’ was. Of naar de zonnestralen die soms zo prachtig binnenvielen door een gereformeerd kerkraam. In deze hoek vinden we het bekendste domineesverhaal van de moderne Nederlandse literatuur: ‘Dominee met strooien hoed’ van Wolkers uit zijn bundel Gesponnen suiker. Een gereformeerd jongetje mag met zijn ouders,
Praagse perspectieven 3
10 broertjes en zusjes naar het strand. Het is zondag en daarom mag hij niet in zwempak (dit pak situeert het verhaal in de jaren dertig), hij mag alleen pootjebaden. Hij gaat inderdaad niet zwemmen, maar voert in de loop van de dag toch het een en ander uit waarvan hij goed weet dat zo niet God, dan toch zijn vader het hem beslist verboden zou hebben. Opeens ziet hij op het strand de dominee zitten. Die draagt wel een zwempak en heeft ook nog 'ns een strooien hoed op. Het jongetje ziet hem maar heel even, in een flits, en rent meteen weg, zo hard hij kan. Als hij omkijkt, ziet hij niemand meer. Was die dominee er wel? Hij komt in het verhaal niet meer voor, in weerwil van de titel. Waarom rent het jongetje halsoverkop weg? De dominee is, meer dan zijn eigen vader, de indrukwekkende verpersoonlijking van de geloofsregels, de grote autoriteit achter alle verboden waarmee het jongetje dagelijks te kampen heeft. Die man zelf in een zwempak, op zondag, met een strooien hoed alsof hij een Franse filmster is of een ander wuft type, dat is een waanbeeld, een schrikbeeld, een spook waarmee Wolkers de ingeprente angst van gereformeerde jongetjes in één klap neerzet. Wolkers maakt zijn titel waar. Deze naamloze dominee is van mijn halve dozijntje literair de beste. 't Hart en Biesheuvel voeren in hun werk nogal wat dominees ten tonele, waarbij opvalt dat ze er over het algemeen vrij goed afkomen. De felle tegenstander 't Hart koestert zijn grootste afkeer zeker niet van de predikanten maar van een andere groep in de kerk. Het zijn de ouderlingen, die in de gemeente het hoogste gezag vertegenwoordigen, de plaatselijke baasjes. De dominee is nogal eens slachtoffer van hun dom machtsmisbruik, hij krijgt menselijke trekken. Ds. Zelle is er zo eentje. Hij is ‘De neef van Mata Hari’ uit het gelijknamige verhaal, voor het eerst gebundeld in Het vrome volk. Zelle beantwoordt aan het stereotype van de geweldige preker, waaraan lang niet alle dominees voldoen, maar dat in gesprekken en geschriften over protestantse geestelijken dikwijls terugkeert. De verteller schetst hem zo: ‘hij kon fluisteren en schreeuwen op de kansel, hij kon huilen en bulderen, hij kon honen en lachen en elke week opnieuw hoorde ik dat aan, bijna ademloos van bewondering.’3 Ds. Zelle is excentriek. Hij is vrijgezel, wat voor en dominee wel kan, maar ongebruikelijk is. Daarbij komt dat hij zich verplaatst op de racefiets, zelfs als hij op zondag naar de kerk gaat om te preken. Zijn toga vervoert hij dan voorop. Op de preekstoel houdt hij onder die toga zijn korte fietsbroek aan. Zelle onderneemt in het dorp een grote herderlijke actie om alle gereformeerde broeders uit het café te krijgen. Het past in de bekende groteske aanpak van 't Hart dat de dominee bij zijn kroegentocht voor dit goede doel meer drinkt dan alle gereformeerde zondaren. Deze en dergelijke buitensporigheden brengen hem natuurlijk in conflict met zijn ouderlingen.
Praagse perspectieven 3
11 Aanvankelijk lijken zij geen vat te krijgen op de geweldige redenaar, maar Zelles positie verzwakt sterk als de ouderlingen erachter komen dat hij in een stadje in de buurt bij de hoeren langsgaat. De man van God probeert de situatie te redden met het argument dat hij ‘die gevallen vrouwen één voor één tot Christus bracht’,4 maar nee, met hem is het afgelopen. Over veel dingen valt te twisten maar misschien bezorgt de antichrist 't Hart ons met Zelle wel onze sympathiekste dominee. Zijn vriend J.M.A. Biesheuvel schreef zoals bekend talloze verhalen over het personage Maarten Biesheuvel (later soms ook de auteursnaam), iemand die altijd voluit in de slag moet om zich staande te houden tegenover zijn psychose. Een grote fantasie en een wrange, maar daarom niet minder subtiele humor vormen zijn voornaamste hulptroepen. Biesheuvel schrijft over onbedwongen angsten, diepgevoelde twijfels, maar dat doen er meer. Zijn handelsmerk is de lichte toets die hij voor de beschrijving van zijn ingrijpende ervaring weet te vinden. Zijn kunst ligt in de verbinding van de onmacht in zijn hoofd en zijn bedrevenheid als schrijver. In ‘Mijn grootste schrik’, het openingsverhaal van de bundel De weg naar het licht, projecteert Biesheuvel twijfel en ongeloof in de figuur van een dominee, alweer een drinker, die aan de zestienjarige verteller opeens vertelt dat hij zelf helemaal niks gelooft: ‘net zoveel als een kiezelsteen’.5 Hij heeft een paar borrels gedronken omdat hij de kansel nog op moet. ‘Dat loopt fout af’,6 denkt de verteller. Maar de preek van de dominee grijpt hem juist sterk aan, hij vindt hem prachtig. Zo mooi als alleen een ongelovige ze houden kan, besluit hij. Die moet immers zijn verstand overschreeuwen. Ds. Gerard van Bemmelen komt uit Bougainville van F. Springer. Dit is een multatuliaanse roman. De opbouw doet aan Max Havelaar denken, met door elkaar lopende verhalen en zelfs een pak, à la het pak van Sjaalman. Multatuli komt er ook nog in voor als personage. En er is een sterke rol weggelegd voor een hoogbejaarde Multatuliaan die in het Nederlands-Indië van de jaren twintig en dertig de plaatselijke Droogstoppels de stuipen op het lijf jaagt. Maar de hoofdzaak is toch een oude vriendschap, een vriendschap vanaf de schooljaren. De hoofdfiguur verliest zijn vriend doordat die de zee inzwemt. Hoogteof dieptepunt is de herdenking van de gestorven vriend door Van Bemmelen. Die naam suggereert door zijn klank al veel onbenullig gefemel, gezalf en gegalm, en inderdaad wordt het een echte domineesherdenking in de slechtste zin. Het optreden van ds. Van Bemmelen vomit een extra Multatulieffect, want met hem is onze cirkel rond en zijn we terug bij zijn collega Wawelaar. De slotsom. De dominee is er als gezegd in de tweede helft van de twintigste eeuw zeker nog bij, in onze literatuur. De opgesomde stereotypen worden echter
Praagse perspectieven 3
12 niet weerlegd. De scheppers van Van der Woght, Splijtstra en Van Bemmelen hebben ze misschien juist versterkt. Maar we vinden ook wel nuancering, namelijk bij de dominees van 't Hart en Biesheuvel, die menselijk, al te menselijk, ten onder lijken te gaan aan twijfel en ongeloof, aan drank en vrouwen. Ze leiden een interessant leven, ook een interessant geloofsleven. Maar ze bieden geen handvat om de maatschappelijke status van de dominee op te krikken. Hoe verder? Ik had het over ‘de tweede helft van de twintigste eeuw’ maar ons laatste boek, Bougainville, is bijna vijfentwintig jaar oud. Als ik geen predikanten over het hoofd zie, dan komt de vraag op of de dominee inmiddels misschien toch ook in de literatuur buitenspel is komen te staan. Blader je in Van de kansel, een ‘bloemlezing over de dominee’7 uit 2002, dan dringt dat idee zich opnieuw op. Voor nieuwe domineesverhalen moet de samensteller namelijk een beroep doen op memoires van domineeszoons en op ‘Dominee Gremdaat’, een type van de cabaretier Paul Haenen. Toch is het ook wel mogelijk om een nieuwe uitloper aan de domineesboom te signaleren. We kunnen daarvoor terecht bij de islamitische migrantenliteratuur, bijvoorbeeld bij Said El Hadji en zijn debuut De dagen van Sjaitan (2000). Hij schrijft over een islamitische opvoeding in een dorp in Nederland, over de moskee, de moskeeschool, de imam. El Hadji is van Marokkaanse afkomst maar is in Nederland opgegroeid. Met zijn strenge vader en zijn imam toont hij zich een schrijver uit de school van Wolkers en 't Hart. Mochten de dominees dus inderdaad eind twintigste eeuw uit de Nederlandse literatuur verdwenen zijn, dan keren zij in de eenentwintigste toch terug, zij het in islamitische gedaante.
Eindnoten: 1 S.H. Spanjaard: Domineesspiegel. Baarn z.j. 2 Cornelis Paradijs: Grassprietjes of liederen op het gebied van deugd, godsvrucht envaderland. [Reprint van de] derde, vermeerderde en verbeterde druk. Amsterdam 1967, p. 51 en 55 3 Maarten 't Hart: Verzamelde verhalen. Amsterdam, Arbeiderspers z.j., p. 249. 4 Zelfde, p. 264. 5 J.M.A. Biesheuvel: De weg naar het licht en andere verhalen. Vierde druk, Amsterdam 1979, p. 11. 6 Zelfde, p. 13. 7 Maarten 't Hart e.a.: Van de kansel, samengesteld en ingeleid door Rob Schouten. Tweede druk, Amsterdam 2003, p. 9.
Praagse perspectieven 3
13
Om de eer van het koopmanschap De verleiding van het grote geldverdienen op het Nederlands toneel voor 1800 Dorothee Sturkenboom Vrije Universiteit Amsterdam Samenvatting: Het vroegmoderne Nederlandse toneel functioneert in deze bijdrage als case om te onderzoeken welke fasen het identificatieproces tussen Nederlanderschap en koopmanschap moest doorlopen voordat deze elementen in de nationale literaire verbeelding definitief met elkaar verbonden konden raken. Het bekende negatieve stereotype van de geldbeluste koopman transformeerde via een aantal tussenstappen in de eerzame koopman, een vaderlandse variant waarmee de Nederlander zich zonder schaamte kon én behoorde te identificeren. Nizozemská divadelni scéna na počátku moderní doby slouží v tomto příspěvku jako rámec výzkumu několika fází vývoje, kterými musí pojmy vztah k vlasti a kupectví projít, dříve než se tyto elementy spolu setkají v literárním zobrazení národního charakteru. Známý negativní stereotyp hrabivého kupce se postupné změnil na obraz počestného kupce, se kterým se Nizozemec beze studu mohl a měl ztotožnit.
Het toneelgevoel van de Nederlandse koopman Koopmanschap en toneelkunst, het lijkt geen al te gelukkige combinatie. Als in 1790 in een toneelstuk van Willem Imme koopman Walburg een verklaring zoekt voor de ontsporing van zijn zoon, vindt hij die in de liefde voor de schouwburg die zijn vrouw de jongen heeft bijgebracht: WALBURG: Al vroeg zag ik dat gy te veel malligheid met den jongen maakte. Dat gedurig loopen naar den schouwburg, de tooneelliefhebberyen, en conserten, stond my al niet aan; daardoor zyn zyne gedachten, al vroegtydig, van de hoofdzaak, zyne affaire, afgebragt, en is hem den kop met allerhande zotte gedachten en wissewasjes zodanig opgevuld, dat, toen het 'er op aan kwam, hy niet in staat was, behorelyk zyne zaken op het kantoor waar te nemen. Voeg hier nu noch by, het lezen van alle die zogenaamde nieuwe sentimenteele schriften, waarin men niet anders dan van liefde en tranen, belagchelyke tederheid en wanhoop, vindt, die...
Praagse perspectieven 3
14 MEW. WALBURG: Zwyg maar stil; ik hoor al waar je heen wilt. Dat je, als een koopman, over produkten, het ryzen en dalen der effekten, en wat al meer, kunt redeneren, dat sta ik u toe; maar van de fraaije letteren, neen, daar heb je geen verstand van. Als onze hedendaagsche dichters u dus hoorden redekavelen, wierd gy vast verwezen, om nooit anders dan Bartjens cyfferboek, en, somwylen, tot uitspanning, Uilenspiegel te lezen.1 Reagerend op de beschuldiging van haar echtgenoot, verwijt Mevrouw Walburg haar eega prompt een gebrek aan literaire smaak. Dat kwam niet als een verrassing. Ze was namelijk niet de enige die indertijd een verband zag tussen de pragmatische aard van de Nederlandse koopman en zijn gebrekkig ontwikkelde esthetisch gevoel. In zijn Beobachtungen über das Gefühl des Schönen und Erhabenen (1764) schreef Immanuel Kant reeds over de Nederlanders: Der Holländer ist von einer ordentlichen und emsigen Gemütsart, und, indem er lediglich auf das Nützliche sieht, so hat er wenig Gefühl vor dasjenige, was im feineren Verstande schön oder erhaben ist. Ein großer Mann bedeutet bei ihm eben so viel wie ein reicher Mann, unter dem Freunde versteht er seinen Korrespondenten, und ein Besuch is ihm sehr langeweilig, der ihm nichts einbringt.2 Jaren later zou Johann Gottfried Herder het zijn leermeester uit Koningsbergen nog eens zachtjes na-echoën: de Nederlanders waren ‘ein dekadentes Handelsvolk ohne Poesie.’3 Maar ook Kant was verre van origineel toen hij de Nederlanders een tekort aan esthetisch gevoel verweet. Vele andere buitenlandse schrijvers waren hem daar reeds in voorgegaan. In die negatieve beoordeling van de Nederlandse smaak gingen de Engelsen aanvankelijk voorop, want de Duitsers en de Fransen waren lange tijd meer tot bewondering geneigd. Maar niet allemaal en niet in alles. Zo klaagde Jean le Laboureur, een Franse reisgezel van de kersverse koningin van Polen die in 1645 Amsterdam aandeed, over het niveau van de toneelspelers in de Nederlandse hoofdstad. Over de pracht van de gebouwen was hij daarentegen wel te spreken.4 Dit in tegenstelling tot de Engelse schrijver John Breval die in 1726 naar aanleiding van een bezoek aan het Amsterdamse stadhuis repte van een ‘poorness of taste in the several sculptures, paintings, and ornaments of it, that demonstrates them manifestly to be the work of Dutch hands’.5 De verklaring voor die slechte smaak was reeds een halve eeuw eerder geleverd door zijn landgenoot Thomas Sprat: terwijl de Engelse kooplieden volgens hem als ware ‘gentlemen’ altijd geïnteresseerd waren in kunsten en wetenschappen, bleven de Nederlandse kooplieden ‘a race of plain citizens’ die nooit enige belangstelling zouden tonen voor wat zich buiten hun directe blikveld bevond - tenzij er winst te behalen viel.6 En zelfs Fynes Moryson, een Engelsman die
Praagse perspectieven 3
15 tussen 1592 en 1595 met een relatief open blik de Nederlanden bezocht en daar enkele decennia later een verslag over publiceerde, constateerde toen reeds dat er geen toneelschrijver of acteur van formaat te vinden was.7 Over die ongetalenteerde Nederlandse toneelschrijvers handelt dit artikel, of beter gezegd, over de toneelstukken die zij schreven en waarin zij kooplieden als betekenisvolle hoofdrolspelers lieten optreden. Echt frequent zien we dat pas in de achttiende eeuw gebeuren. In de zinnespelen, de kluchten en tragedies van de zestiende en zeventiende eeuw lijkt de koopman nog geen erg populair of veelzeggend personage te zijn geweest. Indien aanwezig, speelde hij vaker een bij- dan een hoofdrol en was zijn gedrag lang niet altijd tot zijn beroep te herleiden.8 Het vertoonde aanvankelijk veel overeenkomsten met het gedrag van ‘de rijke man’ of dat van de simpele ‘burgerman’. Het toneelkarakter van de Nederlandse koopman had enige tijd nodig om tot ontwikkeling te komen. In dit artikel volg ik die ontwikkeling met als doel te achterhalen met welke middelen en eigenschappen de koopman op het Nederlandse toneel uiteindelijk als typische Nederlander herkenbaar werd gemaakt.
De bedrieglijke koopman In het begin van de door mij onderzochte periode lijkt het koopmanschap als zodanig nog de meeste aandacht te hebben gekregen van de rederijkers, van wie een aantal zelf in de handel actief was. Vermeldenswaardig zijn in ieder geval de prologen die veertien Brabantse rederijkerskamers bij een groot literair festival in Antwerpen in 1561 voorafgaand aan hun esbattementen opvoerden en die allemaal draaiden rond de vraag hoe nuttig kooplieden die eerlijk handel dreven, voor de samenleving waren. De vraag was retorisch en de antwoorden benadrukten dan ook in het algemeen het goede dat een rechtvaardige koopman voor de wereld kon betekenen. Toch is het opvallend dat slechts één van de kamers ook daadwerkelijk een koopman als personage opvoerde. En al even opvallend is het dat een aantal andere kamers besloot tevens de óneerlijke koopmanspraktijken ter sprake te brengen waar burgers in de praktijk van alledag mee te maken konden krijgen. Hoe nadrukkelijk de festivalorganisatie (in handen van twee vooraanstaande Antwerpse kooplieden met dichtaders) de centrale vraag ook in de tegenovergestelde richting had geformuleerd, het bedrog en de hebzucht van bepaalde kooplieden waren wel degelijk zaken die rederijkers bezighielden.9 Dezelfde tweespalt blijkt dan ook aanwezig in verschillende zinnespelen uit de tweede helft van de zestiende eeuw die in de nalatenschap van de Haarlemse rederijkerskamer ‘Trou moet blijcken’ bewaard zijn gebleven. Rederijker Lauris Jansz. bijvoorbeeld benadrukte enerzijds het belang van de vrije ‘Nering’ voor het algemeen welzijn, maar associeerde anderzijds het gedrag van kooplieden met maatschappelijke misstanden. Weliswaar bleek de
Praagse perspectieven 3
16 koopman niet de enige burger die zich in deze spelen volledig op zijn eigenbelang gefixeerd toonde, maar anderen werden wel het slachtoffer van zijn bedrog en het opdrijven van de prijzen.10 We zien hoe in deze beeldvorming van de oneerlijke koopman nog steeds het negatieve imago doorwerkte van de woekeraar die munt slaat uit de behoefte van anderen. De praktijken van kooplieden en geldschieters waren in de zestiende eeuw ook nog niet scherp van elkaar gescheiden: handel en aangrenzende vormen van financiële dienstverlening zoals het lenen van geld en uitgeven van kredietbrieven bevonden zich vaak in handen van dezelfde personen.11 Hun activiteiten stonden op gespannen voet met de klassieke en de christelijke moraal die winstbejag in principe veroordeelden.12 Dat blijkt heel duidelijk uit 't Roerspel van de kettersche wereldt van de Haarlemmer Dirck Volckertszoon Coornhert dat we eveneens in het derde kwart van de zestiende eeuw moeten dateren. Met dit zinnespel gaf Coornhert alvast een voorproefje van zijn latere zedenkundige verhandeling De coopman (1580) waarin hij kooplieden zou adviseren hoe ze de talrijke morele valkuilen van hun beroep zouden kunnen vermijden.13 Terwijl de auteur, die overigens zelf uit een rijke koopmansfamilie afkomstig was, in dit latere werk streng maar genuanceerd over de praktijken van het handeldrijven oordeelt, wordt in 't Roerspel van de kettersche wereldt het koopmans-personage met de naam Al de Werelt eendimensionaal neergezet als een egocentrisch en geldbelust type dat zich in zijn verlangen naar winst welbewust van de juiste christelijke weg laat afleiden. Hoewel hij diep in zijn hart beter weet, leent hij zijn oor maar al te graag aan zinnebeeldige personages als Loghen, Bedroch, Hooghe Staat en Veel behoeven die met een groot aantal oneigenlijke argumenten het gebruik van list en zwendel proberen te legitimeren. Al de Werelt negeert de zwakke stem van zijn geweten, een stem die in het spel duidelijker te beluisteren valt bij Zeltsaam die de eenvoudige burger vertegenwoordigt. Zeltsaam blijft ondanks alle tegenslagen in zijn leven het rechte pad bewandelen en zijn vertrouwen in God stellen. Als Al de Werelt aan het einde van dit zinnespel voor een tribunaal ter verantwoording wordt geroepen, doorziet de Waarheyt, die als rechter functioneert, al snel zijn mooie praatjes. Al de Werelt zal zijn gerechte straf niet ontlopen: hij zal branden in het hellevuur tot er enkel pulver resteert.14 Coornhert rekende zichzelf nadrukkelijk niet tot de rederijkers, maar overeenkomsten waren er wel.
De lichtgelovige koopman Op een wat luchtiger toon behandelt Joost van Breen een eeuw later dezelfde thematiek van de hebzuchtige koopman in zijn Klucht van Jean de la Roy, of dingebeelde rijke (Amsterdam 1665). In deze klucht is koopman Jean een beetje een schlemiel die weliswaar meent dat hij alles onder controle heeft, maar in
Praagse perspectieven 3
17 werkelijkheid de speelbal is van het bedrog door anderen. Het lijkt niet helemaal toevallig dat hij een Fransklinkende naam draagt en zich daarbij inbeeldt een hele heer te zijn. In Jean de la Roy herkennen we de stereotiepe zuiderling die zich heel wat mans voelt, maar in de ogen van anderen een zwak, ja bijna vrouwelijk karakter heeft. Symbolisch is wat dat betreft niet alleen zijn geringe baardgroei, maar ook het gevecht dat hij in het donker met twee dieven aangaat. Volgens Jean hebben zij het op zijn koopwaar voorzien. De insluipers die hij met veel bravoure op de vlucht jaagt, blijken in werkelijkheid echter twee verlopen volksvrouwen op zoek naar een gratis slokje wijn. Een tweede koopman in het toneelstuk die wel een Nederlandse naam draagt, Floor Snap-op, lijkt zich aanvankelijk wat verstandiger te gedragen. Maar ook hij valt uiteindelijk voor de verleiding van het grote geld en laat zich bij de neus nemen door een stel kroeggasten die voor de grap een geldkist, zwaar gevuld met glasscherven, in een waterput verstopt hebben. Net als bij Coornhert zijn de koopmannen bij Van Breen hebzuchtig en beschikken zij niet over genoeg beoordelingsvermogen om in het leven de juiste keuzes te maken. Waar Al de Werelt bij Coornhert de trekjes vertoont van een schurk - zij het nog niet eens de ergste schurk in het spel -, zijn Floor en Jean echter dwazen, slachtoffers van hun eigen geldzucht én van het bedrog door anderen. Als verklaring van dit verschil tussen de hebzuchtige koopman als schurk en de hebzuchtige koopman als lichtgelovige sukkel doemt allereerst het genreverschil tussen beide toneelstukken op, het ene een zestiende-eeuws zinnespel en het andere een zeventiende-eeuwse klucht. In kluchten is de lichtgelovigheid van een personage immers een geliefd middel om het publiek aan het lachen te krijgen.15 Bij menige klucht draait de plot om de opeenvolgende misverstanden en komische situaties die het resultaat zijn van gepleegd bedrog en dreigende ontdekking. Een halve eeuw voor Van Breen had Willem Dircksz. Hooft in zijn klucht Andrea de Piere, peerde-kooper (1628) al een Antwerpse paardenkoopman opgevoerd die in zijn onnozelheid niet opgewassen bleek tegen de streken van de Amsterdammers.16 Enkele jaren na Van Breen zou toneelschrijver Thomas Asselijn in zijn opeenvolgende Jan Claasz. -kluchten de draak steken met de doopsgezinde koopman Jasperzen die zich niet alleen door zijn dochter Saartje voor de gek liet houden, maar zich ook door haar vrijer Jan liet oplichten. Daarnaast figureren in zeventiende-eeuwse kluchten nog steeds kooplieden die zelf een leugentje om bestwil niet schuwen, zoals Melis Jansz. in de Klucht van 't wynvaatje (1650) van Hendrik Verbiest of Joost in De bedrooge speck-dieven (1653) van Izaak de Groot. Maar hun bedrog lijkt relatief onschuldig van aard en niet langer kenmerkend voor het personage van de koopman. Het heeft er veel van weg dat de maatschappelijke kritiek op de praktijken van het handeldrijven op het zeventiende-eeuwse toneel haar scherpe kantjes aan het verliezen is. Dit heeft niet uitsluitend te maken met een verandering van toneelgenre. Eenzelfde tendens doet zich namelijk voor in de visuele
Praagse perspectieven 3
18 verbeelding van kooplieden in die tijd, waarover Annette de Vries recentelijk opmerkte dat het niet langer de bedrieglijke koopman was die onder vuur lag, maar diegene die zich liet bedriegen.17 Dat de laatste nog steeds koopman van beroep kon zijn, hadden we al begrepen. Dat de bedrieger inmiddels net zo vaak niet als wel uit de koopmansstand afkomstig was, wordt heel mooi geïllustreerd in Van Breens klucht Jean de la Roy, of dingebeelde rijke, waar beide soorten bedriegers een rol spelen. Behalve de reeds genoemde drinkebroers uit de kroeg die evident geen kooplieden zijn, is namelijk ergens op de achtergrond nog een koopman-oplichter actief met wie Jean al voor de aanvang van het spel een dubieuze transactie heeft afgesloten. Het is evenwel opvallend dat deze koopman, die aan de lichtgelovige Jean de lading van een rijk gevuld schip heeft verkocht waarvan hij - zoals later blijkt - zelf niet eens de eigenaar was, bij Van Breen zonder naam, tekst en gezicht blijft. In Jean de la Roy uit 1665 is de bedrieglijke koopman reeds gereduceerd tot een schim achter de schermen waarvan enkel nog de schaduw waarneembaar is. Op het toneel zelf gaat alle aandacht uit naar een onschuldiger type oplichter - de grapjassen uit de kroeg en een ander type koopman: de koopman die zich laat bedriegen. Na Van Breen zal deze ontwikkeling zich verder doorzetten. In de blijspelen van de late zeventiende en achttiende eeuw komen regelmatig kooplieden voor die zich belachelijk maken door zich al te lichtgelovig van karakter te tonen, bijvoorbeeld tegenover de vrijers die een oogje hebben op hun dochters. Tegelijkertijd zien we twee volgende en onderling verweven verschuivingen in de dramatische verbeelding van de koopman optreden. Ten eerste bemerken we hoe de ondeugden die kooplieden al vanaf de oudheid aankleven,18 vanaf de late zeventiende eeuw langzaam van het karakter van de koopman afgescheiden worden en voortaan door andere personages belichaamd gaan worden. Ten tweede zijn we getuige van de opkomst van de eerzame koopman op het Nederlandse toneel. Het is een geleidelijk proces dat wellicht het beste geanalyseerd kan worden door ons te concentreren op twee momenten: de jaren rond 1720 wanneer in Frankrijk, Engeland en Nederland een grootschalige financiële crisis uitbreekt en de jaren rond 1780 wanneer de bezorgdheid over de stagnerende Nederlandse handel in de Republiek een voorlopig hoogtepunt bereikt met het uitbreken van de vierde Engelse Oorlog (1780-1784).
De windhandelaar De financiële crisis van 1720 was het gevolg van een uit de hand gelopen massale speculatie in aandelen, die in Engeland en Frankrijk aanvankelijk nota bene van overheidswege gestimuleerd was in een poging de staatsschuld van die landen na de Spaanse Successieoorlog onder controle te krijgen. Net als de IT-luchtbel van enkele jaren terug, had ook deze achttiende-eeuwse
Praagse perspectieven 3
19 aandelenspeculatie haar wortels in een collectief geloof in de snelle waardestijging van aandelen van pas opgerichte, nieuwe ondernemingen - een geloof dat in het begin inderdaad tot een snel stijgende vraag en derhalve tot flinke koersstijgingen leidde. Het vooruitzicht van lucratieve winsten leidde ertoe dat financiële plannenmakers steeds meer ‘compagnieën’ voor dergelijke gedurfde investeringsprojecten uit de grond stampten en dat niet alleen grote kooplieden maar ook kleine investeerders in grote aantallen aandelen, in die tijd ‘acties’ genoemd, opkochten. Dat deden ze vaak al voordat de nieuwe onderneming daadwerkelijk ‘in business’ was. De aandelen werden namelijk bij intekening verkocht en na een kleine aanbetaling hoefde de overeengekomen som pas bij levering betaald te worden. Iedereen hoopte de aandelen tegen die tijd al weer met flinke winst op papier doorverkocht te hebben. Men handelde dus veelal in termijncontracten en op krediet. Zoals wij inmiddels weten, kan dat slechts goed blijven gaan zolang de publieke opinie blijft geloven in het stijgen van de koersen. Onvermijdelijk komt er echter een moment dat dat vertrouwen begint te wankelen. In 1720 spatte de luchtbel uiteen - eerst in Frankrijk toen bleek dat de aandelen van de Mississippi Compagnie waar de regering nauw bij betrokken was, onvoldoende door reëel geld gedekt waren - en even later in Engeland toen de regering ook daar op vergelijkbare wijze met de South Sea Company onderuit ging. Met enige vertraging sleepten ze vele kleinere Nederlandse compagnieën in hun val mee. Omdat de Nederlandse regering in tegenstelling tot de Franse en Engelse niet in de grootschalige financiële transacties betrokken was, bleef de economische schade hier uiteindelijk beperkt.19 Desalniettemin was de ontgoocheling ook in ons land groot. Tegelijkertijd vormde de gang van zaken een rijke inspiratiebron voor graveurs, pamflet-, lieden toneelschrijvers die in de ‘actionisten’ of ‘windhandelaars’ zoals speculanten in de achttiende eeuw genoemd werden, een dankbaar doelwit voor hun scherpe pen vonden.20 De oogst van hun productie is samengebracht in een opvallende publicatie in folio, Het groote tafereel der dwaasheid, dat begin 1721 op de markt kwam en daarna nog verschillende herdrukken kende. Het bevatte onder andere een indrukwekkend aantal spotprenten en negen toneelstukken die ik hier gezamenlijk zal bespreken. Het betreft allereerst twee blijspelen van de gevierde toneelschrijver Pieter Langendijk en daarnaast enkele van Gysbert Tysens, Jacob Clyburg en Govert van Mater - mindere toneelgoden die minder origineel waren in hun plot en personages. Met titels waarin altijd sleutelwoorden als actionist, windhandel of windnegotie voorkwamen, lieten de schrijvers er voor het publiek geen twijfel over bestaan dat ze commentaar zouden leveren op de actuele situatie die iedereen bezighield. De teksten wemelden dan ook van toespelingen op personen, locaties en ondernemingen die in Parijs, Londen en verschillende Nederlandse steden bij de windhandel betrokken waren. Voor het merendeel waren het blijspelen, maar Clyburgs Nederland in gekheit. Op de windnegotie was een staat- en zinnespel en Langendijks Arlequyn actionist een bewerking
Praagse perspectieven 3
20 van een Frans toneelspel in de traditie van de Italiaanse commedia dell'arte, een zogeheten harlekinade met vaststaande komische karakters die in elke productie terugkeren. We zien hoe in deze vroegachttiende-eeuwse toneelteksten typische eigenschappen die eerder aan gewone kooplieden werden toegeschreven - hebzucht, onbetrouwbaarheid, gebrek aan beoordelingsvermogen - nu op tussenhandelaars en speculanten geprojecteerd worden. Hun namen zeggen daarbij veel over hun karakter: we maken kennis met de makelaars Grypvogel, Grypal, Schoonpraat en Slikop en met actionisten genaamd Loshoofd, Losbol, Schynryk, Ligthoofd, Snoever, Windvang of Windbuil. De laatste wordt bij Langendijk ook Quincampoix genoemd, een verwijzing naar de Rue Quincampoix in Parijs die het brandpunt van de Franse windhandel was geweest en die tevens het Engelse koffiehuis in de Amsterdamse Kalverstraat (waar de meeste aandelenhandelaars zich verzamelden) zijn bijnaam Quincampoix bezorgde. Zelfs actionist Kapitano in Arlequyn actionist verraadt met zijn naam al iets over zijn branieachtige karakter. Opvallend veel van deze actionisten gedragen zich als brallerige patsers die met grote woorden indruk willen maken en snel de degen trekken. Het zijn letterlijk bombarieschoppers: de figuur die in Het groote tafereel der dwaasheid talloze malen de windhandel personificeert, heet niet toevallig Bombario.21 Het merendeel van deze lichtmissen blijkt echter lafaards wanneer het erop aankomt. Bij Langendijk doet de Italiaanse Kapitano het letterlijk in zijn broek als hij een veldslag moet aanvoeren en de uit Frankrijk via Engeland naar Nederland gekomen Windbuil overweegt op het einde van het spel om de door hem gevoerde transacties op basis van oude verordening ongeldig te laten verklaren, zodat hij niet voor de verliezen aansprakelijk kan worden gesteld. Ook denkt hij erover naar de vrijstad Vianen te vertrekken waar hij als bankroetier niet vervolgd kan worden. Clyburg laat in Krispyn bedrieger en bedrooge actionist Loshoofd al bij de eerste tegenslag de moed verliezen en zijn andere hoofdrolspeler in Windnegotie naar Vianen vluchten op het moment dat de grond hem te heet onder de voeten wordt. Ook bij Tysens smeden verschillende actionisten plannen om naar Vianen te vertrekken en durft Schynryk het na een belediging niet op een duel te laten aankomen. Het zijn mannen die weliswaar hun mond vol hebben van hun ‘eer’ en daarmee ook toekomstige schoonvaders proberen te imponeren, maar die eer uiteindelijk niet erg overtuigend weten te verdedigen. Voor hen staat eer gelijk aan geld, een man van eer is iemand die als een edelman een grote staat kan voeren en naar zijn wapen grijpt wanneer hij beledigd wordt. De bereidheid een reputatie desnoods met fysiek geweld te verdedigen, was typerend voor een oudere eeropvatting die op dat moment in Nederland reeds terrein aan het verliezen was.22 Het ridiculiseren van deze eeropvatting op het toneel bevestigde en versterkte deze ontwikkeling. Het is daarbij opvallend hoezeer in de snoevende actiehandelaren de persoonstrekken herkenbaar zijn
Praagse perspectieven 3
21 van het al in de zeventiende eeuw zo populaire blijspelkarakter van de snoevende ‘Mof’, dat wil zeggen de Duitse macho-krijgsman of pseudo-edelman die het steevast liet afweten wanneer er echt gevochten moest worden.23 Waar dit toneelkarakter oorspronkelijk ook zijn wortels mag hebben gehad,24 zeker is dat er bij hem regelmatig toespelingen werden gemaakt op zijn falende mannelijkheid. In Nederlandse blijspelen uit de vroege achttiende eeuw was dit type van de groots opspelende, maar in werkelijkheid weinig manmoedige Duitser nog steeds aanwezig, bijvoorbeeld in Drie Hamburgers van Emanuel van der Hoeven uit 1727 of in De zwetser van Langendijk uit 1712 waar de bedrieger Hans in een van de laatste scènes heel symbolisch zijn knevels verliest en als een vrouw aan het spinnen wordt gezet. In de windnegotie-stukken van de vroege achttiende eeuw werd deels op deze kluchttraditie voortgebouwd en er deels een nieuwe invulling aan gegeven. Want hoewel de op het toneel bespotte windhandelaren op verschillende manieren de trekjes van een buitenlander kregen, waren het overwegend Franse trekjes. De windhandel was een fenomeen dat uit Frankrijk en Engeland kwam overgewaaid en de toneelschrijvers lieten niet na dit op te merken: de windhandel was een ‘nieuwe vrugt, uitgebroeid in de warme Fransse lugt’.25 Zoals Langendijk Quincampoix via Engeland uit Frankrijk liet komen, zo voerde Van Mater in zijn Dolhuis der actionisten ‘Fripon, een Waal’26 als windhandelaar op en doorspekte Tysens het taalgebruik van Snoever met Franse uitdrukkingen. Ook Clyburg benadrukte in Nederland in gekheit het grensoverschrijdende karakter van de windhandel en de competitieve verhoudingen tussen de verschillende Europese landen.
De speculerende koopman Ondertussen wisten deze toneelschrijvers heel goed dat het de Nederlanders zelf waren geweest die zich massaal op de aandelenhandel hadden gestort. Het geheel deed daarbij sterk denken aan de jaren 1636 en 1637 toen een deel van de natie volledig in de ban was geraakt van spectaculair in prijs stijgende tulpenbollen die na enige tijd plotseling hun waarde hadden verloren.27 Ondanks deze voorgeschiedenis, bleek de nieuwe aandelenhandel een aantrekkelijk perspectief te bieden voor Nederlandse kooplieden die al langere tijd bezig waren hun vermogen uit de minder renderende goederenhandel terug te trekken om deze in de buitenlandse geld- en effectenhandel te investeren.28 Naar verluidt was de instorting van de Franse en Engelse aandelenhandel in 1720 zelfs direct aan speculerende Nederlandse kooplieden te danken geweest, die zich hadden teruggetrokken op het moment dat ze de realisatie van nog hogere winsten niet meer waarschijnlijk achtten.29 Een dergelijke rol hebben buitenlanders in de plotselinge ineenstorting van de Nederlandse aandelenhandel niet gespeeld, al waren er wel Schotten en Engelsen op de Nederlandse effectenmarkt actief.30
Praagse perspectieven 3
22 Dat de Nederlandse toneelschrijvers het daarentegen vooral op de Fransen voorzien hadden, kwam wellicht niet alleen omdat de papieren aandelenhandel onder het goedkeurend oog van de Franse regering in Parijs zijn aanvang had genomen, maar ook omdat onder Nederlandse auteurs een sterke neiging bestond zich tegen de Franse cultuur te keren waarvan men vreesde dat die de Nederlandse zou overvleugelen.31 In deze context van xenofobie hoeft het ons niet te verbazen dat in de windnegotie-stukken van 1720 ook Joden een minder sympathieke rol te spelen krijgen. Joodse handelaren waren inderdaad al sinds de zeventiende eeuw in de Nederlandse termijn- en effectenhandel actief,32 maar bij Langendijk, Tysens en Van Mater worden ze uiterst stereotiep neergezet als laaghartige onderkruipers en profiteurs.33 Het feit dat Langendijk in Quincampoix niet eens de moeite neemt om deze Joden een eigennaam te geven en ze gewoon als naamloos collectief opvoert, maakt het antisemitische karakter van deze rolbezetting evident. Hij stelt hen min of meer op dezelfde lijn als het gewone dienstpersoneel dat het te hoog in de bol heeft gekregen, zich met de effectenhandel begint te bemoeien en van de weeromstuit weigert nog langer zijn normale werkzaamheden te verrichten. In Quincampoix zijn de meest tot de verbeelding sprekende voorbeelden een barbier en koetsier. In Tysens Bedrieglyke actionist is Johanna de dienstmeid zo dom haar spaarcentjes aan een windhandelaar toe te vertrouwen in de hoop dat zij weldra haar Mevrouw in status naar de kroon kan steken. Langendijk laat verder nog een boekhouder met de aandelen van zijn baas aan het handelen slaan en zich ontpoppen tot een kleine intrigant die gretig van de lichtgelovigheid van anderen profiteert. In Clyburgs Windnegotie speelt Mengo, de knecht van Karel Loshoofd, min of meer een vergelijkbare ro1.34 Net als eerder bij de tulpenhandel uit de zeventiende eeuw, neigde men er in 1720 toe de speculatiezucht te verbinden met een fatale omkering van de sociale orde. Dat de aandelenhandel zulke wilde vormen had aangenomen, was mede te danken aan de collectieve dwaasheid van deze kleine luiden, zo kon men tussen de regels door begrijpen.35 Werd het tevens als een omkering van de sociale orde beschouwd dat niet alleen mannen maar ook vrouwen hun kans schoon zagen en in aandelen begonnen te beleggen?36 Dat is wel de suggestie in het Dolhuis der actionisten waar Van Mater in het tweede toneel een van de heren vreemd laat opkijken van de speculatiezucht van Juffrouw Bubbels en haar meid Catryn. Deze Valerius had werkelijk niet verwacht dat zelfs vrouwen in acties zouden handelen, maar een ander verzekert hem ‘dat 'er, buiten deeze, noch wel honderd en meêr Juffers zyn, die aan den Actiehandel zo vast zyn, dat ze 'er 's nachts of droomen’. Ook Clyburg laat in het derde bedrijf van Nederland in gekheit Demokriet, de lachende filosoof, waarschuwen tegen het verder opzwepen van de koersen door ongehuwde saletjuffertjes die - op zoek naar fortuin en echtgenoot - op het punt zouden staan zich actief op de aandelenhandel te werpen, tot verderf van het koopmanschap. Willen de mannen en het land niet
Praagse perspectieven 3
23 tot armoe vervallen, dan kan men de vrouwtjes beter buiten de geheimen van het zakendoen houden, zo luidt de niet mis te verstane boodschap van Demokriet. Toch gaan de Nederlandse kooplieden niet vrijuit. De juffers en het gewone volk kopiëren immers slechts het gedrag van hun minnaars en superieuren, die zich als eersten door de beloftes van het grote geld hebben laten verleiden. Bij Langendijk treedt een lichtzinnige koopman op, Bonavontuur, die denkt eerst van de algehele verdwazing te kunnen profiteren en zich later tijdig te kunnen terugtrekken. Bij Clyburg hecht Geloofal te veel waarde aan de praatjes van actionisten waardoor hij zijn dochters hand telkens belooft aan diegene die zich het meest overtuigend als de man met de dikste aandelenportefeuille weet te presenteren. Dit is ook een terugkerend thema bij Tysens, die naast deze ontaarde vaders een koopman Loshart opvoert die het hele familiekapitaal in de aandelenhandel heeft verloren. Deze kooplieden worden wel gepresenteerd als geldbelust maar daarbij lang niet allemaal als gewetenloze bedriegers. Loshart en Geloofal zijn eerder het type van de koopman die zich laat bedriegen en Bonavontuur hecht zoveel waarde aan zijn kredietwaardigheid dat hij uiteindelijk bereid is de door hem aangegane contracten tot de laatste cent te vergoeden, zelfs al zou dat voor hem persoonlijk het einde betekenen. Zover komt het echter niet, omdat zijn veel verstandiger broer Eelhart al maatregelen heeft genomen om zijn broeders krediet en daarmee de eer van de familie te redden. Hier is duidelijk een andere eeropvatting in het spel dan bij de eerdergenoemde windhandelaars.37 Waar deze eer gelijkstelden aan uiterlijke status en de bereidheid hun naam gewapenderwijs te verdedigen, stelt de ware koopman eer gelijk aan integriteit en financiële betrouwbaarheid: een man een man, een woord een woord.38 Vergeleken met de ridicule wijze waarop de actionisten op het toneel over hun eer kwamen te spreken, krijgt dit burgerlijke eerbegrip een veel positievere waarde. Ondertussen laat het gedrag van Bonavontuur nog iets anders zien, namelijk dat goed koopmanschap en handel in waardepapieren aan het begin van de achttiende eeuw nog direct in elkaars verlengde liggen en moeilijk van elkaar te scheiden zijn. Daarom kan een stel speculanten zichzelf in het laatste bedrijf van Clyburgs Wind negotie nog gewoon kooplui noemen. Daarom kan Wingaren in Tysens Windhandel of bubbels compagnien het winstgevende ‘koopmanschap’ van actionist Windvang roemen. En daarom ook is in Het groote tafereel der dwaasheid de zinnebeeldige prent ‘De nuttige, en nuttelooze koopman’ (nr. 51) opgenomen die de verschillen tussen de deugdzame koopman en de ondeugdzame windhandelaar poogt te verhelderen en middels een emblematisch onderschrift van uitleg voorziet. Het moeizame onderscheid tussen zuivere en onzuivere handel is kennelijk een probleem dat velen uit deze tijd bezighoudt.39
Praagse perspectieven 3
24
De eerzame koopman Op het Nederlandse toneel krijgen de actionisten uiteindelijk tegenspel van een handvol kooplieden en koopmanszonen die wel degelijk de waarden van het Nederlandse koopmanschap hoog proberen te houden en zich radicaal tegen de windhandel keren. Ze heten Eelhart, Vroomaard, Hendrik of Reinhart en blijken niet alleen fatsoenlijker maar ook intelligenter en moediger dan de actionisten. Bij hun pogingen de chaos te bestrijden en de schade voor alle betrokkenen te beperken vinden deze sympathiek neergezette karakters de vrouwen aan hun kant. Maar de rol van koopmansvrouwen Beatris en Deugdlief en van koopmansdochters Lucyntje, Hillegond en Klarinde blijft verder beperkt: ze hebben maar af te wachten wanneer hun echtgenoten respectievelijk vaders hun verstand terugkrijgen. Alleen Lucille neemt in Tysens Bedrieglyke actionist het heft in eigen hand en begeeft zich, verkleed als man, naar het koffiehuis om haar aandeel in de ontmaskering van de zwendelaars te leveren. In Arlequyn actionist wordt een vergelijkbare rol gespeeld door Marinette, de metgezellin van Arlequin welke laatste zich weliswaar voordoet als een actionist, maar in werkelijkheid Mercurius, de god van de handel, blijkt te zijn. Hoewel Mercurius aanvankelijk flink door speculant Kapitano en zijn kornuiten in het nauw wordt gebracht, weet hij met behulp van Marinette op het laatst een einde aan de windhandel te maken. De andere keren dat vrouwen aan de actie mogen deelnemen, zijn het meestal dienstmeiden die er beter dan hun meesters in slagen het hoofd koel te houden. De behulpzame dienstmeid of meelevende volksvrouw herkennen we ook in een aantal toneelstukken dat in de periode 1770-1790 voor het Nederlandse publiek werd opgevoerd. Het zijn niet langer kluchten want de bloeiperiode van dat genre is dan voorbij, zoals ook de windhandel reeds lang over zijn hoogtepunt heen is - al kende hij in de achttiende eeuw nog meerdere periodieke oplevingen. Maar rond 1780 zijn er andere gevaren die het Nederlandse koopmanschap bedreigen: Engelse kaapvaarders, schipbreuken, oneerlijke commissionairs, inhalige geldschieters, buitenlandse overheden die Nederlands geld willen lenen en slecht opgevoede koopmanszonen die door hun weelderige bestedingspatroon of de mode van het sentimentele van het juiste pad dreigen af te raken. Dat is althans de boodschap van bijvoorbeeld Pieter 't Hoen, schrijvend onder het pseudoniem J.A. Schasz, Willem Imme en de minder bekende Izaak Schmidt die in hun burgerlijke toneelspelen in spectatoriale trant de problemen van de laatachttiende-eeuwse samenleving aan de orde stellen. In Dorvant, of de zegepraal der liefde (1779) van Pieter 't Hoen, De Zuiderhaaks (1786) van Izaak Schmidt en De jonge Walburg, of de gevolgen van het sentimentele (1790) van Willem Imme is het de oudere generatie die de eer van het Nederlandse koopmanschap hoog houdt. Hetzelfde geldt voor een Toneelspel in twee afdeelingen, dat door een anonieme ‘Vriend des Vaderlands’ in 1780 werd uitgegeven als toelichting bij twee kort daarvoor op de markt gebrachte
Praagse perspectieven 3
25 ‘konstplaten’ die de bedreigingen voor het Nederlandse koopmanschap tot onderwerp hadden. In de genoemde spelen kruipen kooplieden met de naam Goedaart, Dorvant of Burgerhart in de rol van weldoener, anderen zoals Walburg of Petrus proberen de jongere generatie weer op het rechte pad te krijgen. Opnieuw lijkt Langendijk een voortrekkersrol te hebben gespeeld met zijn onvoltooide en pas na zijn dood gepubliceerde Spiegel der vaderlandsche kooplieden (1760). Daar stonden de koopmanszonen Lichthart en Losbol reeds in een vergelijkbaar generatieconflict tegenover hun vaders Ernst en Hendrik, kooplieden van de oude stempel, dat wil zeggen, wat men in de loop van de achttiende eeuw geleidelijk als kooplieden ‘van de oude stempel’ was gaan beschouwen. Ook in de latere toneelstukken worden deze aan traditie hechtende kooplieden geportretteerd als eerlijke en spaarzame mannen die genoegen beleven aan hard werken en geld verdienen maar niet overdreven aan dat geld hechten - hoewel de plot aanvankelijk het tegendeel lijkt te suggereren. Bij 't Hoen en Imme mogen enkele personages zich dan ook eerst over het ongevoelige en hebzuchtige karakter van de koopman in kwestie beklagen. Maar zij vergissen zich. Als de nood aan de man komt, blijken deze vaderlandse kooplieden edelmoedig genoeg om andere deugdzame mensen met hun geld te ondersteunen. Bij voorkeur door hen te helpen een eigen bedrijf op te zetten, hun schip in de vaart te houden of voor een bankroet te behoeden. De echte Nederlandse koopman investeert zijn kapitaal met beleid in binnenlandse ondernemingen, is moedig genoeg om daarbij enig risico te lopen, maar raakt nooit betrokken in dubieuze zaakjes en werkt evenmin mee aan de kapitaalvlucht naar het buitenland.40 Tegenover alle negatieve oordelen die in binnen- en buitenland over de koopman rouleren, heeft het koopmanschap op het Nederlandse toneel nu een respectabele vaderlandse vorm gevonden.
Conclusie In de zestiende en zeventiende eeuw wordt de koopman op het Nederlandse toneel misschien wel stereotiep verbeeld, maar functioneert hij nog niet als nationaal stereotype. Niet alleen komt hij daarvoor feitelijk te weinig op de planken, maar ook in de manier waarop hij wordt neergezet is weinig ‘typisch Nederlands’ te herkennen. Daarvoor zouden we wellicht beter bij buitenlandse auteurs uit die periode te rade kunnen gaan. Bij de Nederlandse toneelschrijvers krijgt het personage van de koopman pas in de achttiende eeuw een duidelijk herkenbare nationale vorm. Voordat het publiek zich met de koopman op het toneel kan gaan identificeren en zijn gedrag als voorbeeld nemen, moet hij eerst de stereotiepe negatieve eigenschappen van zich hebben afgeschud - allereerst de onbetrouwbaarheid, vervolgens de lichtgelovigheid en uiteindelijk ook de hebzucht. Betrouwbaarheid, intelligentie
Praagse perspectieven 3
26 en edelmoedigheid komen daarvoor in de plaats. De negatieve eigenschappen die doorgaans met het handeldrijven in verband werden gebracht, worden verplaatst naar tegenspelers die in vergelijking met de Nederlandse koopman de verleidingen van het grote geldverdienen veel slechter kunnen weerstaan: aandelenhandelaren, makelaars, commissionairs en ‘geld-negociateurs’ met buitenlandse trekjes, Joden, het lagere werkvolk en koopmanszonen die onder invloed van buitenlandse modes de werkelijkheid niet meer juist kunnen beoordelen. Naast etniciteit, klasse en leeftijd wordt ook sekse als instrument voor het identificatieproces ingezet. Nederland is misschien te zeer een handelsnatie om bepaalde handels- en beurspraktijken al te direct met verkeerde vormen van vrouwelijkheid en verwijfdheid te associëren, zoals een aantal Engelse schrijvers dat na de financiële revolutie van de late zeventiende eeuw wel deed.41 Maar indirect worden er wel degelijk vraagtekens geplaatst bij de mannelijkheid van diegenen die denken zonder hard te werken gemakkelijk aan het grote geld te kunnen komen. Tegenover de infame wijze waarop deze lieden hun ‘eer’ opvatten en hun naam proberen te verdedigen, maakt de eeropvatting die de Nederlandse koopman hanteert, een veel mannelijker indruk: het gaat niet om mooie praatjes of uiterlijk vertoon, maar om persoonlijke inzet en integriteit waar de maatschappij op kan bouwen. Of zoals koopman Walburg het voor het Nederlandse publiek nog een keer aan zijn vrouw mocht uitleggen: Ik ben niet trots op het vermogen, waarmede de hemel mynen arbeid heeft gelieven te zegenen; dat kan een ieder, die my kent, getuigen; maar ik heb myne eer en die van myn geslacht [...] Dat ik een koopman ben, daar stel ik myn roem in. Ik heb zeker niet veel gelezen, dan wel om my in myn beroep zo bekwaam te maken als in myn vermogen was, tot nut van myzelven, en tot nut van de maatschappy, waarin ik leef: dus maak ik geen de minste aanspraak op den naam van een' letterkundigen, of fraaijen geest: maar ik weet daarom zeer wel, wat met het gezond verstand al of niet strydig is, en weet [...] hoe de spaarzaamheid en vlyt onzer voorouderen ons land van tyd tot tyd hebben doen bloeijen; hoe noodzakelyk deze deugden zyn, om ons tot een' hoogen trap van eer en aanzien te brengen; hoe de koophandel steeds de steun van het land geweest is, en de ryke bron waaruit, ten allen tyde, onze welvaart voortvloeide.42
Bibliografie Anoniem [een Vriend des Vaderlands]: Toneel-spel in twee afdeelingen, ziende op de twee konstplaaten, toegewyd aan alle de leden van de loffelyke Vaderlandsche Maatschappy te Hoorn, en van den Oeconomischen Tak der Hollandsche Maatschappy te Haarlem. Waar in alle de persoonen, in de gemelde plaaten voorkomende, spreekende ingevoerd worden. Zynde
Praagse perspectieven 3
27 een Werkje, ten hoogste noodzakelyk, om een waar denkbeeld van gemelde plaaten en Neêrlands belangen te krygen. Als mede van de kunstplaat, tot tytel voerende: De Tyd geeft Verandering. Door een vriend des Vaderlands in de smaak der schrandere Graave van Nassau la Leck en de Heere Schatz in een vloeibare en aangenaame styl geschreeven. Amsterdam 1780. Agnew 1986 - Jean-Christophe Agnew: Worlds apart. The market and the theatre in Anglo-American thought, 1550-1750. Cambridge 1986. Beins 1931 - Ernst Beins: ‘Die Wirtschaftsethik der calvinistischen Kirche der Niederlande 1565-1650’. In: Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis 24 (1931) p. 81-156. Van den Berg 2004 - Willem van den Berg: ‘De negentiende-eeuwse literatuur: leverancier van clichés rond de Nederlandse identiteit’. In: Zdenka Hrnčířová, Ellen Krol en Nienke van de Waal (eds.), Praagse Perspectieven 2. Handelingen van het colloquium van de sectie Nederlands van de Karelsuniversiteit te Praag op 13 en 14 november 2003. Praag 2004, p. 69-78. Bostoen 1987 - Karel Bostoen: Dichterschap en koopmanschap in de zestiende eeuw. Deventer 1987. Bostoen 1991 - Karel Bostoen: ‘Zo eerlijk als goud. De ethiek van de wereldstad’. In: Herman Pleij e.a., Op belofte van profijt. Stadsliteratuur en burgermoraal in de Nederlandse letterkunde van de middeleeuwen. Amsterdam 1991, p. 333-346. Van Breen 1665 - Joost van Breen: Klucht van Jean de la Roy, of dingebeelde rijke. Amsterdam 1665. Breval 1726-1738 - John (Durant) Breval: Remarks on several parts of Europe: relating chiefly to the history, antiquities, and geography of those countries through which the author has travel'ed. London 1726-1738 (4 dln.). De Bruyn 2000a - Frans De Bruyn: ‘Het groote tafereel der dwaasheid and the speculative Bubble of 1720: a bibliographical enigma and an economic force’. In: Eighteenth-Century Life 24 (2000) nr. 1, p. 62-87. De Bruyn 2000b - Frans De Bruyn: ‘Reading Het groote tafereel der dwaasheid: An emblem book of the folly of the speculation in the Bubble Year 1720’. In: Eighteenth-Century Life 24 (2000) nr. 2, p. 1-42. Clyburg 1720a - Jacob Clyburg: Wind negotie, of invendutie papier onder oud goed te koop. Utrecht 1720. Clyburg 1720b - Jacob Clyburg: Nederland in gekheit. Staat- en zinnespel. Op de wind negotie. Z. pl. 1720. Clyburg 1721 - Jacob Clyburg: Krispyn bedrieger of bedrooge actionist. Kluchtspel. Z. pl. 1721. Coornhert 1580 - Dirck Volckertszoon Coornhert: De coopman, aenwijsende d'oprechte conste om christelijck ende met eenen gelijkcken moede in 't winnen ende verliesen, coophandel te drijven. Haarlem 1580. Coornhert 1590 - Dirck Volckertszoon Coornhert: 't Roerspel van de kettersche wereldt die metten lippen den God des Hemels, maar metten herten 't geldt, des wereldts Godt, dient ende eert. Gouda 1590 (echter geschreven voor 1567).
Praagse perspectieven 3
28 Frijhoff 1989 - Willem Frijhoff: ‘Verfransing? Franse taal en Nederlandse cultuur tot in de revolutietijd’. In: Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 104 (1989) p. 592-609. Fritschy 1988 - W. Fritschy: ‘Patriottenbeweging in Nederland. Een verzetsbeweging tegen een financiële oligarchie?’. In: Th.S.M. van der Zee, J.G,M.M. Rosendaal en P.G.B. Thissen (eds.), 1787. De Nederlandse revolutie? Amsterdam 1988, p. 52-69. De Goede 2000 - Marieke de Goede: ‘Mastering “Lady credit”. Discourses of financial crisis in historical perspective’. In: International feminist journal of politics 2 (2000) p. 58-81. De Goede 2004 - Mariek de Goede: ‘Repoliticizing financial risk’. In: Economy and society 33 (2004) 197-217. Grootes 1995 - E.K. Grootes, ‘De literator’. In: H.M. Beliën, A. Th. van Deursen en G.J. van Setten (eds.), Gestalten van de gouden eeuw. Een Hollands groepsportret. Amsterdam 1995. Van der Hoeven 1727 - Emanuel van der Hoeven: Drie Hamburgers. Kluchtspel. Amsterdam 1727. Hummelen 1968 - W.M.H. Hummelen: Repertorium van het rederijkersdrama 1500-ca. 1620. Assen 1968. Imme 1790 - Willem Imme: De jonge Walburg, of de gevolgen van het sentimenteele. Toneelspel. Amsterdam 1790. Ingrassia 1998 - Catherine Ingrassia: Authorship, commerce and gender in early eighteenth-century England. A culture of paper credit. Cambridge 1998. Jacobsen Jensen 1918 - J.N. Jacobsen Jensen: ‘Moryson's reis door en zijn karakteristiek van de Nederlanden’. In: Bijdragen en mededelingen van het Historisch Genootschap 39 (1918) p. 214-305. Jourdan 1995 - Annie Jourdan: ‘L'image du Français aux Pays-Bas: d'un tyran à l'autre’. In: Suzan van Dijk (ed.), George Sand lue à étranger. Amsterdam 1995, p. 100-112. Kant 1975 - Immanuel Kant: Kant Werke. Darmstadt 1975. Kooijmans 1995 - L. Kooijmans: ‘De koopman’. In: H.M. Beliën, A. Th. van Deursen, G.J. van Setten (eds.), Gestalten van de gouden eeuw. Een Hollands groepsportret. Amsterdam 1995, p. 65-92. Van der Laan 1941 - N. van der Laan: Noordnederlandse rederijkersspelen. Amsterdam 1941. Le Laboureur 1648 - Jean le Laboureur: Histoire et relation du voyage de la royne de Pologne et du retour de madam la maréchalle de Guébrian, ambassadrice extrordinaire, etsur-intendante de sa conduitte. Paris 1648. Langendijk 1712 - Pieter Langendijk: De zwetser. Amsterdam 1712. Langendijk 1720a - Pieter Langendijk: Quincampoix of de windhandelaars. Amsterdam 1720. Langendijk 1720b - Pieter Langendijk: Arlequyn actionist. Amsterdam 1720. Langendijk 1760 - Pieter Langendijk: Spiegel der vaderlandsche kooplieden. In: Langendyks Gedichten. Haarlem 1760, dl. 4. De Leeuwe 1980 - H.H.J. de Leeuwe: ‘Rosier Faassen en de “Joden-Questie”: zijn “koopman in Oudheden”’. In: Nieuwe taalgids 73 (1980), p. 426-441.
Praagse perspectieven 3
29 Van Mater - Govert van Mater: Het dolhuis der actionisten. Haarlem 1720. Meeuws en Rens 1983 - H. Meeuws en Lieven Rens: Repertorium van het ernstige drama in de Nederlanden: 1600-1650. Leuven 1983. Meijer 1892 - C.H. Ph. Meijer: ‘Inleiding’. In: Quincampoix of de windhandelaars en Arlequyn actionist van Pieter Langendijk. C.H. Ph. Meijer ed. Zutphen 1892, p. 3-24. Ornée 1970 - W.A. Ornée: De ‘Mof’ in de Nederlandse blij- en kluchtspelen uit de 17e en 18e eeuw. Groningen 1970. (Voordrachten gehouden voor de Gelderse Leergangen to Arnhem nr. 27). Pocock 1982 - J.G.A. Pocock: ‘The problem of political thought in the eighteenth century: patriotism and politeness’. In: Theoretische geschiedenis 9 (1982) p. 1-36, inclusief de ‘Comments’ van E.O.G. Haitsma Mulier en E.H. Kossmann. Pocock 1985 - J.G.A. Pocock, Virtue, commerce and history. Essays on political thought and history, chiefly in the eighteenth century. Cambridge 1985. Poovey 1996 - Mary Poovey: ‘Accomodating merchants: accounting, civility and the natural laws of gender’. In: Representations 8 (1996) nr.3, p. 1-20. Resoort 1991 - Rob Resoort: ‘De koopman en de verhalende literatuur’. In: Herman Pleij e.a., Op belofte van profijt. Stadsliteratuur en burgermoraal in de Nederlandse letterkunde van de middeleeuwen. Amsterdam 1991, p. 280-301. Roodenburg 2004 - Herman Roodenburg, The eloquence of the body. Perspectives on gesture in the Dutch Republic. Zwolle 2004. Schama 1988 - Simon Schama, Overvloed en onbehagen. De Nederlandse cultuur in de Gouden Eeuw. Amsterdam 1988. Schasz 1779 - J.A. Schasz: Dorvant, of de zegepraal der liefde. Utrecht 1779. Slechte 1982 - C.H. Slechte: ‘Een noodlottig jaar voor veel zotte en wijze’. De Rotterdamse windhandel van 1720. Den Haag 1982. Schmidt 1786 - Izaak Schmidt: De Zuider-haaks. Toneelspel. Amsterdam 1786. Spierenburg 2004 - Pieter Spierenburg: Written in blood. Fatal attraction in Enlightenment Amsterdam. Columbus 2004. Spies 1990 - Marijke Spies: ‘De koopman van Rhodos. Over de schakelpunten van economie en cultuur’. In: De zeventiende eeuw 6 (1990) p. 166-174. Sprat 1667 - Thomas Sprat: The history of the Royal Society of London. London 1667. Stevenson 1984 - Laura Caroline Stevenson: Praise and paradox. Merchants and craftsmen in Elizabethan popular literature. Cambridge and London 1984. Van Stipriaan 1996 - René van Stipriaan: Leugens en vermaak. Boccaccio's novellen in de kluchtcultuur van de Nederlandse renaissance. Amsterdam 1996. Tysens 1720a - Gysbert Tysens: De winhandel, of Bubbels compagnien. Amsterdam 1720. Tysens 1720b - Gysbert Tysens: De bedrieglyke actionist, of nagthandelaars. Zynde een vervolg op den windhandel. Blyspel. Amsterdam 1720. Tysens 1721 - Gysbert Tysens: De actionisten reisvaardig naar Vianen of 't uiteinde der windnegotie. Z. pl. 1721.
Praagse perspectieven 3
30 De Vooys 1930 - C.G.N. de Vooys: ‘Rederijkersspelen in het archief van “Trou Moet Blijcken”’. In: Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde 49 (1930) p. 1-26. De Vries 2004 - Annette de Vries: Ingelijst werk. De verbeelding van arbeid en beroep in de vroegmoderne Nederlanden. Zutphen 2004. De Vries en Van der Woude 1995 - Jan de Vries en Ad van der Woude: Nederland 1500-1850. De eerste ronde van economische groei. Amsterdam 1995. Wiersma 1998 - Geertje Wiersma: Johanna Borski. Financier van Nederland 1764-1846. Amsterdam 1998. Worp 1903-1907 - J.A. Worp: Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland. Rotterdam 1903-1907 (2 dln.).
Eindnoten: 1 2 3 4 5 6
7
8
9 10 11 12 13 14
15 16
17 18 19 20 21
Imme 1790: tweede bedrijf, tweede toneel. Kant 1975: dl. 2, p. 875. Aangehaald bij Van den Berg 2004: 72. Le Laboureur 1648: 70-71. Breval 1726-1738: dl. 1, p. 42. Sprat 1667: 87-88. Wat Engelse kooplieden en ‘gentlemen’ met elkaar verbond maar ook wat hen onderscheidde, was in Engeland zelf al sinds de zestiende eeuw punt van discussie. Zie daarover Stevenson 1984: 77-91. Jacobsen Jensen 1918: 289-290. De passage komt uit het vierde deel dat pas in 1903 gepubliceerd werd en vermoedelijk tussen 1620 en 1623 geschreven is. Mededeling van tekstbezorger Jacobsen Jensen op p. 217. Die indruk ontstaat in ieder geval bij raadpleging van CENETON en bestudering van de personageregisters, titels en inhoudsbeschrijvingen in Worp 1903-1907, Hummelen 1968, Meeuws en Rens 1983. In de verhalende literatuur van de middeleeuwen speelde de koopman overigens evenmin een grote rol. Zie daarover Resoort 1991. Bostoen 1987: 279-289 en Bostoen 1991: 338-341. De Vooys 1930, Hummelen 1968: 67-85, Van der Laan 1941: 5-12. De Vries 2004: 131, 137-153, Stevenson 1984: 77-158. Beins 1931 en Spies 1990. Coornhert 1580. Zie hierover ook Grootes 1995: 366-367. Coornhert 1590. Het spel lijkt sterk op Coornherts eerdere Comedie van de rijke man met een vergelijkbare plot en thematiek. In dit zinnespel introduceert Coornhert de rijke man echter niet als koopman. Grootes 1995: 367. Een uitgebreide bespreking van dit op Boccacio's Decamerone gebaseerde spel levert Van Stipriaan 1996: 109-130. Het motief van de lichtgelovige koopman is dus reeds van oudere datum, maar krijgt volgens Van Stipriaan in Hoofts klucht meer nadruk dan in Boccacio's novelle: p. 120-124. De Vries 2004: 132. Bostoen 1987: 277-278, Agnew 1986: 18-27. Slechte 1982, De Vries en Van der Woude 1995: 187-190, De Bruyn 2000a: 69-73. De Bruyn 2000a: 62-68, Schama 1988: 371-375. De Bruyn 2000b: 23-24.
Praagse perspectieven 3
22 Spierenburg 2004: 17-18. Zie over verschuivende eeropvattingen in de vroegmoderne tijd ook Roodenburg 2004: 93-99. 23 Ornée 1970: 5, 8-10. 24 Het type van de snoevende soldaat komt al voor in de klassieke komedies van Plautus. Bij een nationale inkleuring van dit type, kon het per land verschillen welke andere natie de twijfelachtige eer kreeg toegekend dit type te mogen representeren. 25 Tysens 1720a: tweede bedrijf, zevende toneel. 26 Een Waal was indertijd niet noodzakelijk een Walloniër. Het woord kon ook voor andere Franstaligen gebruikt worden. 27 Schama 1988: 356-370. 28 De Vries en Van der Woude 1995: 174-177, De Bruyn 2000a: 70. Slechte 1982: 23-24. 29 De Bruyn 2000a: 70, Meijer 1892: 9. 30 Slechte 1982: 73, 78-82, 111-126, De Bruyn 2000a: 71. 31 Frijhoff 1989 en Jourdan 1995. 32 De Vries en Van der Woude 1995: 187. 33 Zie over deze stereotiepe verbeelding van Joden op het achttiende-eeuwse toneel De Leeuwe 1980: 436. 34 Clyburg heeft zich klaarblijkelijk laten inspireren door Fuente Ovejuna (1619) of een van de andere (vertaalde) komedies van Lope Felix de Vega waarin een zekere Mengo dezelfde rol van ‘gracioso’ vertolkte, dat wil zeggen van dienaar en vertrouweling die zijn meester parodieerde. In Nederlandse kluchten neemt Krispyn, de knecht, regelmatig een vergelijkbare positie in. 35 Cf. De Bruyn 2000a: 71-73 en De Bruyn 2000b: 17-22. 36 Zie voor speculerende vrouwen in Nederland Wiersma 1998: 51-53 en Slechte 1982: 73, 78, 109, 120-121, 137, 144, en in Engeland Ingrassia 1998: 2-3, 17-21, 30-32. 37 De Bruyn 2000b: 25-27, Ingrassia 1998: 22-23. 38 Zie voor de beroepsmatige noodzaak van dit eerbegrip Kooijmans 1995: 70, 78-83. 39 Voor een analyse van dit proces in het achttiende-eeuwse Engeland: De Goede 2000. 40 Over de reële omvang van deze kapitaalvlucht in die tijd: De Vries en Van der Woude 1995: 177-196. 41 Deze associatie had zijn wortels in het klassiek republikeinse denken dat echter in Nederland door de afwijkende staatkundige constellatie tot laat in de achttiende eeuw op andere wijze politiek werd doordacht. Zie over de associatie Pocock 1985: 48, 99-100, 114 en over het afwijkende politiek-economische denken in Nederland Pocock 1982 (met reacties van Haitsma Mulier en Kossmann) en Fritschy 1988. Zie over de betekenis van sekse in het Angelsaksische economisch denken verder De Goede 2000 en De Goede 2004, Poovey 1996 en Ingrassia 1998: 1-6, 17-39. 42 Imme 1790: tweede bedrijf, tweede toneel.
Eindnoten: 1 S.H. Spanjaard: Domineesspiegel. Baarn z.j. 2 Cornelis Paradijs: Grassprietjes of liederen op het gebied van deugd, godsvrucht envaderland. [Reprint van de] derde, vermeerderde en verbeterde druk. Amsterdam 1967, p. 51 en 55 3 Maarten 't Hart: Verzamelde verhalen. Amsterdam, Arbeiderspers z.j., p. 249. 4 Zelfde, p. 264. 5 J.M.A. Biesheuvel: De weg naar het licht en andere verhalen. Vierde druk, Amsterdam 1979, p. 11. 6 Zelfde, p. 13. 7 Maarten 't Hart e.a.: Van de kansel, samengesteld en ingeleid door Rob Schouten. Tweede druk, Amsterdam 2003, p. 9. 1 Imme 1790: tweede bedrijf, tweede toneel. 2 Kant 1975: dl. 2, p. 875.
Praagse perspectieven 3
3 4 5 6
7
8
9 10 11 12 13 14
15 16
17 18 19 20 21 22 23 24
25 26 27 28 29 30 31 32 33 34
35 36 37 38 39
Aangehaald bij Van den Berg 2004: 72. Le Laboureur 1648: 70-71. Breval 1726-1738: dl. 1, p. 42. Sprat 1667: 87-88. Wat Engelse kooplieden en ‘gentlemen’ met elkaar verbond maar ook wat hen onderscheidde, was in Engeland zelf al sinds de zestiende eeuw punt van discussie. Zie daarover Stevenson 1984: 77-91. Jacobsen Jensen 1918: 289-290. De passage komt uit het vierde deel dat pas in 1903 gepubliceerd werd en vermoedelijk tussen 1620 en 1623 geschreven is. Mededeling van tekstbezorger Jacobsen Jensen op p. 217. Die indruk ontstaat in ieder geval bij raadpleging van CENETON en bestudering van de personageregisters, titels en inhoudsbeschrijvingen in Worp 1903-1907, Hummelen 1968, Meeuws en Rens 1983. In de verhalende literatuur van de middeleeuwen speelde de koopman overigens evenmin een grote rol. Zie daarover Resoort 1991. Bostoen 1987: 279-289 en Bostoen 1991: 338-341. De Vooys 1930, Hummelen 1968: 67-85, Van der Laan 1941: 5-12. De Vries 2004: 131, 137-153, Stevenson 1984: 77-158. Beins 1931 en Spies 1990. Coornhert 1580. Zie hierover ook Grootes 1995: 366-367. Coornhert 1590. Het spel lijkt sterk op Coornherts eerdere Comedie van de rijke man met een vergelijkbare plot en thematiek. In dit zinnespel introduceert Coornhert de rijke man echter niet als koopman. Grootes 1995: 367. Een uitgebreide bespreking van dit op Boccacio's Decamerone gebaseerde spel levert Van Stipriaan 1996: 109-130. Het motief van de lichtgelovige koopman is dus reeds van oudere datum, maar krijgt volgens Van Stipriaan in Hoofts klucht meer nadruk dan in Boccacio's novelle: p. 120-124. De Vries 2004: 132. Bostoen 1987: 277-278, Agnew 1986: 18-27. Slechte 1982, De Vries en Van der Woude 1995: 187-190, De Bruyn 2000a: 69-73. De Bruyn 2000a: 62-68, Schama 1988: 371-375. De Bruyn 2000b: 23-24. Spierenburg 2004: 17-18. Zie over verschuivende eeropvattingen in de vroegmoderne tijd ook Roodenburg 2004: 93-99. Ornée 1970: 5, 8-10. Het type van de snoevende soldaat komt al voor in de klassieke komedies van Plautus. Bij een nationale inkleuring van dit type, kon het per land verschillen welke andere natie de twijfelachtige eer kreeg toegekend dit type te mogen representeren. Tysens 1720a: tweede bedrijf, zevende toneel. Een Waal was indertijd niet noodzakelijk een Walloniër. Het woord kon ook voor andere Franstaligen gebruikt worden. Schama 1988: 356-370. De Vries en Van der Woude 1995: 174-177, De Bruyn 2000a: 70. Slechte 1982: 23-24. De Bruyn 2000a: 70, Meijer 1892: 9. Slechte 1982: 73, 78-82, 111-126, De Bruyn 2000a: 71. Frijhoff 1989 en Jourdan 1995. De Vries en Van der Woude 1995: 187. Zie over deze stereotiepe verbeelding van Joden op het achttiende-eeuwse toneel De Leeuwe 1980: 436. Clyburg heeft zich klaarblijkelijk laten inspireren door Fuente Ovejuna (1619) of een van de andere (vertaalde) komedies van Lope Felix de Vega waarin een zekere Mengo dezelfde rol van ‘gracioso’ vertolkte, dat wil zeggen van dienaar en vertrouweling die zijn meester parodieerde. In Nederlandse kluchten neemt Krispyn, de knecht, regelmatig een vergelijkbare positie in. Cf. De Bruyn 2000a: 71-73 en De Bruyn 2000b: 17-22. Zie voor speculerende vrouwen in Nederland Wiersma 1998: 51-53 en Slechte 1982: 73, 78, 109, 120-121, 137, 144, en in Engeland Ingrassia 1998: 2-3, 17-21, 30-32. De Bruyn 2000b: 25-27, Ingrassia 1998: 22-23. Zie voor de beroepsmatige noodzaak van dit eerbegrip Kooijmans 1995: 70, 78-83. Voor een analyse van dit proces in het achttiende-eeuwse Engeland: De Goede 2000.
Praagse perspectieven 3
40 Over de reële omvang van deze kapitaalvlucht in die tijd: De Vries en Van der Woude 1995: 177-196. 41 Deze associatie had zijn wortels in het klassiek republikeinse denken dat echter in Nederland door de afwijkende staatkundige constellatie tot laat in de achttiende eeuw op andere wijze politiek werd doordacht. Zie over de associatie Pocock 1985: 48, 99-100, 114 en over het afwijkende politiek-economische denken in Nederland Pocock 1982 (met reacties van Haitsma Mulier en Kossmann) en Fritschy 1988. Zie over de betekenis van sekse in het Angelsaksische economisch denken verder De Goede 2000 en De Goede 2004, Poovey 1996 en Ingrassia 1998: 1-6, 17-39. 42 Imme 1790: tweede bedrijf, tweede toneel.
Praagse perspectieven 3
33
De kruidenier als stereotype in de Nederlandse cultuur1 Judit Gera Eötvös Loránd Tudományegyetem Boedapest Samenvatting: De bijdrage neemt het ontstaan en de veranderende inhoud van het begrip ‘kruidenier’ in de context van de Nederlandse cultuur onder de loep. Een van de stellingen is dat de kruidenier als zodanig niet van de winkelier te onderscheiden valt en dat in Nederland om verschillende redenen een zeer specifieke en belangrijke winkelierscultuur en in het verlengde ervan een opvallende winkeliersmentaliteit aanwezig was en nog is. Parallel met de veranderingen van het economische en sociale leven verandert ook de beeldvorming van de kruidenier. De lezing schetst het motief van de kruidenier van Jan Luyken tot Jan Walkers in de Nederlandse literatuur. Příspěvek zkoumá vznik a obsahové změny pojmu ‘kupec’ v nizozemském kulturním kontextu. Jeden z možných výkladů říká, že pojem kupec nelze odlišit od pojmu obchodník a že z různých důvodů se v Nizozemsku vyvinula specifická a důležitá obchodnická kultura, jejimž prodlouženim je nápadná obchodnická mentalita, která zde vždy byla a stále je přítomná. Paralelně se změnami v ekonomickém a sociálním životě dochází ke i změnám v představách o kupci. Přednáška se zabývá obrazem kupce v nizozemské literatuře od doby Jana Luykena až po Jana Wolkerse. ‘Moge het mij gelukken, eene kleinigheid bij te dragen tot het verdrijven van den kruideniersgeest, waardoor ons volk al te zeer wordt gekenmerkt,’ - schrijft G.J.P.J. Bolland, de Nederlandse filosoof in 1888 te Batavia in zijn artikel ‘Natuurwetenschap en wijsbegeerte’ dat een jaar later in de vierde jaargang van De nieuwe gids werd afgedrukt. In het citaat vindt men onder andere twee stellingen: 1 De kruideniersgeest kenmerkt het Nederlandse volk. 2 De auteur vindt het belangrijk deze geest te verdrijven.
Kennelijk heeft het beroep van de kruidenier een specifieke geest meegebracht. Waarom wordt het Nederlandse volk door de kruideniersgeest gekenmerkt? Wie waren kruideniers? Welke veranderingen heeft het begrip ‘kruideniersgeest’ ondergaan door de eeuwen heen? Voor mijn uiteenzetting zal ik waar mogelijk illustraties uit de Nederlandse literatuur en kunst geven.
Praagse perspectieven 3
34
De kruideniersgeest kenmerkt het Nederlandse volk In de Nederlandse context beschouw ik het begrip ‘kruidenier’ als synoniem met het begrip ‘winkelier’. Winkeliers behoren tot de (kleine) middenstand. Een sterke middenstand ontstaat in landen waar verstedelijking en burgerij al vroeg en constant aanwezig zijn. In de Lage Landen was dat wel het geval. De middenstand speelde zowel in de middeleeuwen als in de zeventiende eeuw tot de dag van vandaag een zeer belangrijke rol zowel in politiek als in sociaal als in cultureel opzicht. (Frijhoff & Spies 1999:68). Al in de middeleeuwen vindt men er kleine winkeliers, waaronder ‘crudeners’ die tegelijk apotheker en handelaar in levensmiddelen waren. Ze verenigden zich vanaf de veertiende eeuw in de Sint Nicolaasgilden. Vanaf de zeventiende eeuw verkochten de kruideniers vooral in- en uitheemse keukenkruiden, specerijen en zuidvruchten. De koloniale onderneming mag hier niet buiten beschouwing blijven: de specerijen vanuit de koloniën naar Nederland gebracht zoals koffie, thee, tabak, peper, indigo, kruidnagels en vele andere, versterkten en verrijkten uiteraard het aanbod en daarmee de welvaart van de kruideniers. Men kijke naar de schilderijen van bijvoorbeeld Albert Eckhout (ca. 1610-1666), die aan het hof
Albert Eckhout: Stilleven met watermeloenen, ananas en ander fruit, c. 1640. Kopenhagen, Nationalmuseet
van Johan Maurits in Brazilië werkzaam was of naar die van Cornelis de Bruyn (1652-1727) die in 1706 zes maanden in Batavia verbleef en daar vele
Praagse perspectieven 3
35 tekeningen en schilderijen heeft gemaakt. Beide schilders vervaardigden onder andere bijzondere stillevens waarop ze de zeldzame vruchten, groenten en wortelgewassen vereeuwigden afkomstig respectievelijk uit Brazilië en Oost-Indië. Alles wat ze afbeeldden kwam uiteindelijk terecht op de planken van de kruidenier en op de markten van de steden in Nederland. In die zin zijn deze schilderijen niet alleen de trouwe, wetenschappelijk precieze weergave van de flora uit de koloniën, maar als het ware ook reclameborden van de koloniale macht van Nederland waar de kleine kruideniers een onderdeel van vormden. Aangezien ze zich steeds meer in de verkoop van dergelijke bijzondere, koloniale waren specialiseerden, werd in de zeventiende eeuw dan ook wettelijk vastgelegd dat kruideniers voortaan geen geneeskundige middelen mochten verkopen.
Het ethos van de kruidenier De sterke aanwezigheid van de middengroepen en het belang ervan is wezenlijk vervlochten met de protestantse Reformatie. De zogenaamde Bijbel van Deux aes gedrukt in 1562 te Emden was in Nederland vóór de Statenbijbel in gebruik. Deze Bijbel was geen oorspronkelijke vertaling, maar afkomstig van de Hoogduitse vertaling van Luther. De naam is ontleend aan een kanttekening van Luther bij Nehemia 3:5: ‘...maar de aanzienlijken onder hen wilden hun schouders niet zetten onder het werk van hun heer.’ De kanttekening van Luther gaat als volgt: ‘Deux aes en heeft niet, / six cinq en geeft niet, / quater dry die helpen vry.’ Deux aes betekende in de middeleeuwen de beide enen in 't dobbelspel. Vandaar: een man van deux aes is een geringe man. De betekenis van de kanttekening is: de allerarmste mensen hebben niets, de rijkste mensen staan hun bezit niet af, maar degenen die zich tussen de armsten en de rijksten bevinden, geven wat ze hebben uit vrije wil. Dat wil zeggen: de middengroepen van de maatschappij zijn degenen die én wat hebben om te geven, én het ethos bezitten om dat uit vrije wil te doen. Zoals uit de kanttekening van Luther af te leiden is, speelt behalve verstedelijking en burgerschap ook het protestantisme een belangrijke rol bij het ontstaan en de constante aanwezigheid van de kruideniersofwel winkeliersgeest. Max Weber ziet in zijn standaardwerk uit 1905, Die protestantische Ethik und der ‘Geist’ des Kapitalismus, zelfs een directe, causale samenhang tussen de protestantse ethiek en de geest van het kapitalisme. Hij analyseert onder andere het woord ‘beroep’ bij de Bijbelvertaling van Luther waarin de theologische en de seculaire betekenissen nauw met elkaar verbonden zijn. Het is niet meer de godsdienstige ascese van de monniken, maar de seculaire ascese van Jan en alleman, het elke dag verrichte, winstgevende werk dat de ware ethiek van de mens uitmaakt. Door werk dat zowel het individu als de gemeenschap rijk maakt, komt de mens in aanmerking voor de goddelijke genade. Weber stelt vast dat vooral deze werkethiek van het calvinisme de opleiding tot de geest van het kapitalisme was. De sociale laag waarin het calvinisme het sterkst zijn invloed liet gelden, was juist de tot
Praagse perspectieven 3
36 ondernemers ontwikkelde midden- en kleinburgerij. De kleine ondernemer, de winkelier, dus ook de kruidenier heeft hier nog een duidelijk positieve waarde: ze zijn degenen die de grondslag voor economische welvaart vormen en tegelijk het ethos van solidariteit belichamen.
Dichters en winkeliers Het is dan ook de moeite waard om to bemerken dat al vanaf de zeventiende eeuw vele dichters tegelijk winkeliers - onder andere kruideniers - waren. Als we de auteurslijst aan het einde van het boek van Schenkeveld-van der Dussen Nederlandse literatuur in de tijd van Rembrandt (1994) bekijken, vinden we daar van 43 auteurs er 16 die vóór of naast hun dichterschap ook nog kleine neringdoenden waren, zoals lakenverver (Thomas Asselijn), kruidenhandelaar (Jeremias de Decker en Jan Six van Chandelier), tegelbakker (Joachim Oudaan) of winkelier in zijden artikelen (Joost van den Vondel). Jeremias de Decker werd zelfs door Rembrandt vereeuwigd als tegenprestatie voor de kruidenierdichters bewondering voor zijn kunst in het gedicht ‘Op d'Afbeeldinge van den verresen Christus en Maria Magdalene, geschildert door den uytnemenden Mr. Rembrandt van Rijn, voor H.F. Waterloos’ uit 1660. Ook in het begin van de negentiende eeuw vindt men dergelijke dichters die tot de lagere middenstand behoorden zoals H.F. Tollens, S.J. van den Bergh en A. van der Hoop jr. De eerste was verfhandelaar, de twee laatsten drogist. Op Samuel van den Bergh kom ik straks nog terug.
De representatie van de kruidenier/winkelier in de Nederlandse kunst en literatuur In de Nederlandse kunst en literatuur worden beroepen een geliefd onderwerp in de zeventiende eeuw, en ze zijn heel vaak gekoppeld aan een verwacht religieus gedragspatroon. Vooral onder piëtisten worden de praktische aspecten van het christelijke leven zoals werk, ijverigheid en eerlijkheid benadrukt. Beroepen worden bijvoorbeeld in de embleembundel Het menselyk bedryf (1694) van de eveneens piëtistische dichter Jan Luyken (1649-1712) steeds op een hoger, religieus plan getild. De kruidenier als zodanig komt in deze bundel niet voor, wel de grutter en de koopman van wie de kruidenier een mengsel genoemd kan worden. De apotheker is hier, overeenkomstig het splitsen van de taken, apart behandeld. Bij Jan Luyken zijn alle ambachtslui behalve enkele uitzonderingen zoals bijvoorbeeld de heerser, ‘de astrologist’, de krijgsman en de advocaat, als winkeliers tentoongesteld. Dat ziet men duidelijk op de prenten waar in de meeste gevallen de ruimte waarin of waarvoor de figuur afgebeeld staat een winkel is, waar hij zijn producten zelf verkoopt. Deze bundel is dan ook een lofzang op de winkelier, met andere woorden op de neringdoende middenstand waarop de maatschappij kan steunen. De uitzonderingen zijn niet wezenlijk
Praagse perspectieven 3
37 anders dan de ambachtslui: de heerser, de soldaat of de advocaat zijn primi inter pares, niet meer of beter dan de bakker of de spiegelmaker. Aan de andere kant zijn de meest alledaagse bedrijven vergeestelijkt door de religieuze boodschap: zoals de grutter het zaad van het buitendeel ontbloot, zo wordt de kern van het menselijke leven uit de aardse bast van vlees en bloed ontheven door Gods goede scheiding. Zoals de koopman zijn geld voorschiet op hoop van winst, zo bestuderen de edele geesten het wezen van deze tijd in ruil voor een groter goed van de eeuwigheid. De ‘balansemaaker’ maakt de evenaar van ons gemoed die het eeuwige en het tijdelijke goed moet afwegen. De schaal is pas goed indien het eeuwige deel overslaat. Men moet zijn ‘zielen staat’ goed onderhouden want het uurwerk van het leven gaat steeds vooruit en eens afgelopen is er geen kans meer om het terug te draaien. Alle aardse bezigheden vormen een parallellie met de transcendentale sferen.
Een dergelijke bundel waarin de bedrijven en beroepen van de middenstand met plaatjes geïllustreerd, maar deze keer in korte prozastukken omschreven worden, is de bundel karakterschetsen De Nederlanden uit 1841. Daar staan eveneens de kleine neringdoenden centraal die met hun werk de Nederlandse maatschappij draaiend houden: van de omroeper tot ‘het wafelmeisjen’, van de haringkoper tot de hondendokter, we vinden bijna alle ambachten en lagen uit de
Praagse perspectieven 3
38 middenstand. Zo vindt de kruidenier hier ook zijn plaats. In een van de stukken van Samuel van den Bergh (1814-1868), zelf drogist, tegelijkertijd schrijver van gedichten, oprichter van het genootschap Oefening kweekt kennis, redacteur van de almanak Aurora en beschermheer en naamgever van de Enkhuizer Rederijkerskamer met motto Vooruitgang is ons doel (1864), staat de kruidenier helemaal centraal. Uit het referentiële beeld van de tekst kunnen we afleiden dat het leven van de kruidenier zich in een goed geïnstitutionaliseerde maatschappij afspeelde: er worden fabrikanten genoemd als de oliefabrikant Sillevis, de suikerraffinadeur Warnsinck, en indirect ook de Schiedamse brouwerij. Er wordt van de zogenaamde matigheidsgenootschappen melding gemaakt. De onmiddellijke omgeving van de kruidenier bestaat uit kleine mensen zoals hij zelf: Truitjen, zijn buurmeisje die de straat ‘aan het doen is’, straatjongens, die de kruidenier plagen, ‘Jan uit het koffyhuis daar gints’, de klanten, die de kruidenier op zijn kleinschalige manier bedriegt, ‘Granade den boekenjood’ die hem scheurpapier verkoopt waarop ooit Utrechtse hekeldichten gedrukt stonden en waarvan de kruidenier ‘huisjens vormt’ om ‘de smalle gemeente’ zout en peper to verkopen. Verder zijn er ‘de ambachtslui’, die voor hun ‘driecentjen’ komen, de ‘ridders van het schootsvel’ die ‘op hun gemak hun “erger dan de cholera” pakken’, een bedelaar als ‘Armoede’ aangeduid, en de vrouw van de kruidenier. Het lijkt in deze tekst alsof de hele wereld rond de kruidenier draaide, maar ook alsof de aard van deze wereld wezenlijk dezelfde als die van de kruidenier zou zijn: kleinschalig, nietig en beminnelijk. De kruidenier droomt van vooruitgang - en terecht, want hij ontvangt op een gewone dag ‘dertig cent meer dan gisteren’ - wat voor hem het kopen van een hoekhuis inhoudt. Hij droomt dan ook van ‘balen koffy en rijst, vaten suiker en krenten, kisten thee, matten vijgen en pakken kaneel, die opgestapeld liggen in zijn magazijn, op den hoek van de straat.’ Als we deze bundel met die van Jan Luyken vergelijken, kunnen we een aantal verschillen vaststellen. Ten eerste worden de beroepen in de negentiende-eeuwse bundel niet aan religie gekoppeld. Geloof en God spelen in het boek geen rol. Het toont het beeld van een geseculariseerde maatschappij. Het genre komt met deze verandering overeen: de gedichten van het zeventiende-eeuwse werk worden in de karakterbundel door korte prozastukken vervangen. De toon van de bundel is niet didactisch. Ironie, nagestreefde objectiviteit en realisme van de afgebeelde personages komen in de plaats van moraliseren. Als Luyken de neringdoende kleine burger op een hoger plan tilt, ontnemen de bijdragers aan de karakterbundel - grotendeels dominees maar ook winkelier-intellectuelen - hun personages alle transcendentale verhevenheid. Ze zijn wat ze zijn zonder christelijke vergelijkingen: kleine burgerlui, de sobere middenstand. Ze worden wel regelmatig met figuren uit de Griekse mythologie vergeleken, maar dit stijlmiddel versterkt het groteske element van de stukken: het verhevene van de Griekse mythologie ontmoet de alledaagse, kleinschalige werkelijkheid van het vroeg negentiende-eeuwse Nederland. De kruidenier bij Samuel van den Bergh is niet meer een aardse weerspiegeling van de christelijke God, maar ook niet de onmenselijke, vaak afstotelijke, zelfs monsterlijke figuur die hij later
Praagse perspectieven 3
39 gaat worden. Hij is een typisch kleine mens die zijn geluk door hard werk - zij het soms met kleine bedriegerijen gemengd - zoekt. Het betekenisveld van de kruidenier is dus steeds aan verandering onderhevig. In het WNT vindt men drie lemma's over de kruidenier waarvan de eerste twee een onbevangen omschrijving geven van het vak zelf, maar het derde luidt als volgt: ‘De kruideniers gelden dikwijls als het type van de “burgermenschen” in ongunstigen zin, bekrompen in hunne opvattingen en kleingeestig in hunne manier van doen. Vandaar dat de kruidenier soms gebezigd wordt voor een kleingeestig mens.’ De citaten die deze omschrijving illustreren, komen dan ook uit de Gids, van Feith, Conscience, Couperus, Busken Huet en Kloos. Ik geef ter illustratie het citaat van een zekere Koster uit de Gids uit 1860, 1:520: Mag ik eens vragen, welke menschen... D. kruideniers noemt; zijn daar de bakkers en slagers ook onder begrepen? Wel, kruideniers zijn, in 't algemeen gesproken, burgers; weetje, van die echte eenvoudige burgerlui, die er zoo burgerlijk uitzien en niet het cachet hebben van een fatsoenlijke man; enfin! menschen, die dat zeker-iets missen, waaraan men den man van goede opvoeding en goede familie herkent. Uit dit citaat blijkt dat de kruidenier een laag sociaal prestige heeft, hij is een man zonder opvoeding die een beschaafde maatschappelijke achtergrond mist. Er wordt op hem duidelijk neergekeken. Kennelijk is deze betekenisverandering aan de romantiek te danken. Als men de ‘kopijeerslust des dagelijksen leven’ voor hogere idealen wil inruilen zoals vaderlandsliefde, het glorieuze verleden en het rijk van het hart, wordt de kruidenier het symbool van alles wat kleingeestig, berekenend en bekrompen is. Hij is voorgoed gescheiden van de hoogste sferen. De aandacht van de Nederlandse schrijvers wordt van de kruidenier - in brede zin opgevat als de bron en handhaver van materiële rijkdom van Nederland - naar de ‘slachtoffers’ van de kruidenier en zijn kruideniersgeest verschoven. De kruidenier is nu veeleer dan vroeger de winkelier wiens horizont niet verder dan de winkeldeur reikt, die zelfs met zijn vijand een compromis sluit als het om zijn eigen profijt gaat, maar er verder een bekrompen en strenge protestantse levenswijze op na houdt. Zo zijn de broer en zuster in de angstwekkende knopenwinkel in de roman van Frederik van Eeden, Van de koele meren... (1900) in deze zin ook kruideniers. Maar de kruidenier bij uitstek vinden wij in Arthur van Schendels Een Hollands drama (1935) en veel later in Jan Wolkers' Terug naar Oegstgeest (1965). Een Hollands drama toont de psychologische keerzijde van de protestantse ethiek. Alle elementen van het protestantisme - erfzonde, predestinatie, werk als weg naar verlossing - komen aan bod. Het huffs in Haarlem waarin de kruidenierswinkel zich bevindt, speelt een belangrijke rol. De winkel is niet alleen de plaats waaromheen alles gebeurt, maar ook de ruimte die de mensen die daar wonen onder zich begraaft en verstikt. De plek waar schuld in beide betekenissen van het woord afgelost kan worden. De twee
Praagse perspectieven 3
40 betekenissen van het woord ‘schuld’ weerspiegelen de twee verstikkende aspecten van de protestantse ethiek: schuld als financieel begrip betreft de economische aspecten en schuld als theologisch begrip behelst de morele aspecten. Gerbrand Werendonk, de kruidenier, wil de veronderstelde theologische schuld van zijn neef, Floris Berkenrode, door het terugbetalen van de financiële schuld van zijn zwager elimineren, ondanks zijn overtuiging dat iedereen van zijn geboorte of in wezen een zondaar is van wie alleen door Gods genade een verlossing te verwachten is. Terwijl Gerbrand zijn hele leven opoffert opdat Floris zijn eigen leven met tabula rasa kan beginnen, dwingt hij iedereen om zich heen, hemzelf inbegrepen, in eenzaamheid, angst en verdriet. Hier wordt de kruidenier de allegorie van het strenge, verstikkende protestantisme en van alles wat hiermee samenhangt: angst, schuldbesef, gewetenswroeging en vereenzaming. Alle onderdelen van de kruidenierswinkel werken allegorisch: maten en gewichten hebben de impliciete betekenis van morele maatstaven, net zoals schuld zowel een economische als een morele betekenis heeft. De intertekstuele verwijzing naar de Bijbelse ‘gij zijt in weegschalen gewogen; en gij zijt te licht gevonden’ (Dan. 5:27) is dan ook overduidelijk. Het langzamerhand afbrokkelende huis is het symbool van de uiteenvallende levensvisie van het strenge calvinisme.
Uitweiding: de kruidenier en de holocaust Deze lezing gaat niet alleen over de representatie van de kruidenier, maar ook over de kruidenier als onderdeel van een werkelijkheid, in dit geval die van de Nederlandse. We hebben tot nu toe zijn ‘ontwikkeling’ gevolgd via zijn literaire en artistieke representaties vanaf de zeventiende eeuw door de negentiende eeuw heen naar de jaren dertig van de twintigste eeuw. Van de vrome, humanistische ‘homo faber’ is hij een egoïstische neuroticus geworden. Hoe was het gesteld met de middenstand tijdens het nazisme? Een van de verhalen van de Jodenvervolging is tot een boek uitgegroeid dat Nederland op slag wereldwijd bekend heeft gemaakt. Het was het dagboek van Anne Frank, het Duitse meisje dat met haar gezin vanwege de nazi's naar Nederland emigreerde. We moeten ons realiseren dat het drama van Anne Frank zich ook in een kruidenierswinkel afspeelde. Toen Otto Frank met zijn familie in 1933 naar Nederland emigreerde, richtte hij een bedrijf op dat Opekta heette. Opekta produceerde een gelijknamig geleermiddel waarmee huisvrouwen jam konden maken. Daarnaast werd er ook Pectacon gemaakt, een kruidenmengsel voor de bereiding van worst. Het huis op de Prinsengracht was het gebouw waar dit bedrijf ondergebracht werd en waar later de familie Frank, de familie Van Pels en dokter Fritz Pfeffer in het leegstaand gedeelte ervan onderdoken. Op de begane grond was een kruideniersmagazijn. Het magazijn bestond uit drie delen: helemaal vooraan was de expeditie van de goederen, in het middengedeelte stonden machines voor het malen en mengen van specerijen en achterin werden de specerijen verpakt. In
Praagse perspectieven 3
41 twee mengtrommels werden de geleermiddelen voor de jambereiding gemaakt. Het bedrijf aan de Prinsengracht 263 lag in een buurt waar veel kleine bedrijfjes gevestigd waren. Links naast het achterhuis was een theehandel gevestigd, rechts een meubelmakerij. Dat was gunstig voor de onderduikers, want het viel dan niet op als in het weekend de schoorsteen rookte. Wat vertellen ons deze feiten? Allereerst dat Otto Frank die in Frankfurt als bankier werkte, in Nederland een kruideniersbedrijf oprichtte. Het is misschien geen toeval dat hij in Nederland als een soort moderne kruidenier in zijn onderhoud wilde voorzien. Zijn bedrijf was zijn toeverlaat en werd later de plaats waar hij en zijn gezin verraden werden. Net zoals de buurbedrijven, de theehandel en de meubelmakerij, tegelijk gunstig en dreigend waren: gunstig door hun aanwezigheid waardoor ze de onderduikers zonder dat ze het wisten onopvallend maakten en dreigend omdat ze te dichtbij waren, de onderduikers gemakkelijk konden ontdekken en eventueel verraden. De steunpilaar van de Nederlandse maatschappij, de winkel, is in oorlogssituatie niet meer de zedelijke burcht die het in vroegere tijden was. Deze stelling krijgt zijn bevestiging in de roman Kinderjaren van Jona Oberski uit 1978. Een van de beklemmende ervaringen van de ik-figuur is wanneer zijn moeder bij de kruidenier iets gaat halen en hij op straat door een zoontje van de kruidenier gepest wordt. De kruidenier ontkent tegen de vader van het jongetje dat het zijn zoon zou zijn geweest, maar hij verkoopt aan de moeder voortaan niets meer omdat ze Joods zijn. De kruidenier staat hier voor dat gedeelte van de Nederlandse maatschappij dat Joden afstootte en geen solidariteit met hen toonde.
De kruidenier na de oorlog Als het tweede hoofdpersonage uit de roman Een Hollands drama, Floris Berkenrode, dertig jaar later terugkeert, heeft hij de gedaante van de hoofdfiguur van Jan Wolkers' Terug naar Oegstgeest aangenomen. Ik lees deze roman dan ook als de herinneringen en bekentenissen van een nieuwe Floris Berkenrode. De dertig jaar tussen de twee romans komt ook romantechnisch naar voren: in plaats van de personale verteller in Een Hollands drama die nu eens vanuit Werendonk, dan weer vanuit Berkenrode spreekt en focaliseert, krijgen we een ik-verhaal in de beladen vorm van een herinnering en een bekentenis. Het is veel persoonlijker omdat de hoofdfiguur niet alleen gefocaliseerd en als het ware stemloos wordt afgebeeld, maar hij kan uiteindelijk aan het woord komen en zijn verzet formuleren tegen de wereld van zijn ouders die hier eveneens aan een kruidenierswinkel verbonden zijn. Zijn leven is net zo doordrongen van de rekwisieten van het gereformeerde geloof als dat van Berkenrode. Dit bewijzen de vele niet gemarkeerde Bijbelse citaten die de denkwijze van de hoofdfiguur doorweven. Als de kleine Wolkers in het bestellingenboekje van een klant in plaats van ‘voldaan’ het woord ‘volbracht’ schrijft, is dat precies hetzelfde element als de schuld in de denkwereld van de oude Werendonk en in die van de
Praagse perspectieven 3
42 jonge Berkenrode. In plaats van de sterke aseksualiteit van Een Hollands drama spelen de seksuele driften bij Wolkers een grote rol. De emoties die bij alle personages in de roman van Van Schendel sterk onderdrukt worden, komen in de roman van Wolkers krachtig naar voren. Emoties dienen dan ook als middelen waarmee Wolkers niet alleen verzet, maar ook liefde en ontroering kan formuleren voor de voor hem en vele anderen niet meer aanvaardbare levenssferen als streng geloof, onderdrukte driften en schuldbesef. Daarmee laat hij al deze sferen definitief achter zich.
Conclusie De inhoud van het begrip ‘kruidenier’ is door de eeuwen heen sterk veranderd: van een begrip met een positieve lading van ijverig werk, piëtistische vroomheid, zuinigheid en solidariteit groeit het uit tot een beklemmende, bedreigende en zelfdestructieve figuur. Deze verandering is naar ik meen te danken aan het secularisatieproces en de modernisatie van de twintigste-eeuwse maatschappij. Kritiek op de geloofswaarden en de emancipatie van de seculaire waarden als driften, emoties, het onderbewuste, subjectiviteit en individuele vrijheid, vergruisde de als superego functionerende vaderfiguur van de kruidenier zodanig dat zijn geest maar liefst vergeten en verdreven zou willen worden. De houding van de middenstanders in de Tweede Wereldoorlog was ambigu: zij toonde de beste en de slechtste tradities van de Nederlandse samenleving. Niettemin heeft de kruidenier zulke sterke wortels in de Nederlandse cultuurgeschiedenis dat hij zich als stereotype waarschijnlijk nog lang zal handhaven, maar dit zal ook in de toekomst zeker onderhevig zijn aan verdere veranderingen.
Bibliografie Brakel 1999 - Koos Brakel et al. (red.): Indië omlijst. Vier eeuwen schilderkunst in Nederlands-Indië. Amsterdam 1999. Buvelot 2004 - Quentin Buvelot (red.): Albert Eckhout. Een Hollandse kunstenaar in Brazilië. Den Haag 2004. Van Eeden 1983 - Frederik van Eeden: Van de koele meren des doods. Amsterdam 1983. Frijhoff & Spies 1999 - Willem Frijhoff en Marijke Spies: 1650. Bevochten eendracht. Den Haag 1999. Luyken - Jan Luyken: Het menselyk bedryf. Vertoond in 100 verbeeldingen van abachten, konsten, hanteeringen en bedryven; met versen. Brussel 1984. Reprint van de uitgave Amsterdam 1694. Müller 2000 - Melissa Müller: Das Mädchen Anne Frank. Die Biographie. München 2000. De Nederlanden. Karakterschetsen, kleederdragten, houding en voorkomen van verschillende standen. Den Haag 1841.
Praagse perspectieven 3
43 Oberski 1978 - Jona Oberski: Kinderjaren. Den Haag 1978. Van Schendel 1960 - Arthur van Schendel: Een Hollands drama. Amsterdam 1960. Schenkeveld 1994 - M.A. Schenkelveld-van der Dussen: Nederlandse literatuur in de tijd van Rembrandt. Utrecht 1994. Weber 2004 - Max Weber: Die protestantische Ethik und der Geist des Kapitalismus. München 2004. Wolkers 1976 - Jan Wolkers: Terug naar Oegstgeest. Amsterdam 1976.
Eindnoten: 1 Deze bijdrage werd mede mogelijk gemaakt dankzij de Hongaarse OTKA beurs T/F 047131.
Praagse perspectieven 3
45
‘In 't Oosten is de menschheid kind geweest’ Het beeld van de inlander in de Nederlands-Indische poëzie Kris Steyaert Université de Liège Samenvatting: Poëtische beschrijvingen van de inlander uit het begin van de Nederlands-Indische letterkunde leggen het accent vaak op de zedelijke corruptie van de oosterling die de eigenheid van de Hollander dreigt te ondermijnen. In het begin van de twintigste eeuw lijkt het beeld van de inlander in de poëzie fundamenteel veranderd: het wordt nu vooral gekenmerkt door afwezigheid. Deze bijdrage wil aannemelijk maken dat de onderliggende mechanismen bij dit verschil in beeldvorming niettemin veel met elkaar gemeen hebben. Poetické popisy domorodce na počátku nizozemsko-indonéské literatury zdůrazňují často mravní korupci člověka, pocházejícího z této části světa. Individualita Holand'ana je tímto jevem ohrožena. Na začátku dvacátého století se zdá že se obraz domorodce v poezii zásadně mění: typickým rysem domorodce je nepřítomnost. Tento příspěvek má za cíl ukázat, že mechanizmy tvořící pozadí tohoto rozdílného pohledu mají mnoho společného.
Inleiding In deze bijdrage zal een aantal Nederlands-Indische teksten in chronologische volgorde de revue passeren. De bedoeling is tweeërlei. Ten eerste wil ik met deze teksten als illustratiemateriaal enkele mechanismen blootleggen van de beeldvorming met betrekking tot de inlander in de kolonie. Een tweede opzet is om via de confrontatie van (voornamelijk poëtische) teksten uit verschillende tijdvakken na te gaan in hoeverre de representatie van die inlander onderhevig is geweest aan veranderingen. Om het een en ander overzichtelijk te houden, zal ik mijn betoog ophangen aan de verschillende kernwoorden uit de titel van deze bijdrage. Laat ik om te beginnen kort stil staan bij het begrip ‘Nederlands-Indisch’ zelf. De geschiedenis van de Nederlands-Indische literatuur begint helemaal aan het einde van de zestiende eeuw. Het verhaal is genoegzaam bekend: op 2 april 1595 voeren vanaf Texel onder leiding van Cornelis de Houtman drie schepen uit richting Molukken, de zogenaamde Specerij-eilanden met als bekendste eiland Ambon. Deze risicovolle onderneming vond plaats tijdens de Tachtigjarige Oorlog tussen de Nederlanden en Spanje en werd dan ook door
Praagse perspectieven 3
46 politiek-economische overwegingen ingegeven. De Nederlandse Republiek wilde niet langer afhankelijk zijn van Portugal voor de invoer van de (peper)dure specerijen en probeerde nu zelf een handelsroute te vinden. Na een tocht van meer dan een jaar arriveerden de schepen uiteindelijk, niet op de Molukken, maar op Java. Dit was het begin van het Nederlands-Indische avontuur dat meer dan drie eeuwen zou duren. Dat de Nederlanders erin slaagden Indonesië te bereiken, was voor een groot deel te danken aan Jan Huygen van Linschoten (1562?-1611). Als klerk in dienst van de aartsbisschop van Goa, kon hij met de Portugezen meevaren naar het Verre Oosten. Op die manier was hij nadien in staat waardevolle informatie door te spelen aan de Nederlandse zeevaarders. Van Linschoten stelde zijn belevenissen te boek in zijn Itinerario: voyage ofte schipvaert naer Oost- ofte Portugaels Indien (1596). Het verkreeg al gauw de status van een standaardwerk en werd vele malen herdrukt en vertaald, onder meer in het Engels, het Frans, het Duits en het Latijn. Aansluitend bij mijn onderwerp volgt hier, als eerste kennismaking, een klein brokje met een beschrijving van de inheemse slavinnen: Die slavinnen maken allerhande conserven ende confecturen vande Indianesche fruyten, veel fray dinghen van naywerck, speldewerck ende breywerck, ende alsdan seyndese die schoonste ende jonckste, fray opghetoyt ende toeghemaeckt, die gheheele stadt duer om 't selve te vercoopen, om datmen duer de begeerten ende frayigheyt vande slavinnen soude gheloct worden te coopen, 't welc meer ghesciet om 't gerief ende ghebruijck vande slavinnen te hebben ende zijn wellust daer met te boeten dan om de begeerten vande selfde conserven, confecturen ende naywercken; want sulcks [d.i. de seksuele betrekkingen] nimmermeer weygheren, en hare daghelijcksche neringhe of maken. (Birney 1998:15) Dit fragment schetst een weinig flatterend portret van de losse zeden van de inheemse bevolking. Hier dient echter onmiddellijk opgemerkt dat Van Linschoten, als rechtgeaard Nederlander, zijn Europese rivalen, dat wil zeggen de Portugezen, in zijn boek als even gedegenereerd voorstelt. Ook de ‘poëzie’ uit mijn titel verdient enige toelichting. Laten we echter eerst onze blik ietwat verruimen en de Nederlands-Indische letterkunde in het algemeen bekijken. Tijdens die meer dan drie eeuwen van de Nederlandse aanwezigheid in Indonesië is er een corpus ontstaan van teksten die lezers in het moederland in staat moesten stellen zich een beeld te vormen van het exotische Insulinde. Dit is nu meteen een van de interessante aspecten aan die literatuur. In een imagologische context krijgen deze teksten er immers een extra complicatie bij. In de Nederlands-Indische literatuur worden we niet alleen geconfronteerd met een hetero-image (beeld van de ander), maar we moeten evenzeer in gedachte houden dat de realiteit ‘achter’ het image voor vele lezers onbekend
Praagse perspectieven 3
47 was. Representaties van de koopman, de kruidenier, de dominee kan men als het ware confronteren met de koopman uit de eigen straat, de dominee in het dorp, de kruidenier om de hoek. Maar met representaties van de Javaan is zulks niet het geval. Voor de gemiddelde lezer in Nederland bestaat de Javaan uitsluitend op papier. Vergelijkbaar met de situatie in de grot van Plato kent die Nederlander in het thuisland de Javaan louter als tweedimensionale afschaduwing. Anders gezegd, er is voor het gros van de Nederlandse lezers geen confrontatie mogelijk tussen het hetero-image en de persoonlijke ervaring. Het beeld van de Javaan berust bijgevolg volledig op de ver-beelding van anderen. Het stereotype van de Javaan zoals dit in het moederland circuleerde is er dus een uit de tweede hand. De publicatie van Rob Nieuwenhuys' Oost-Indische spiegel: Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden geldt als een van de mijlpalen in de nog vrij jonge literatuurgeschiedschrijving van dit deeldomein in de Nederlandse letteren. Het ‘heden’ waarvan sprake in de titel was het jaar 1972. Een tweede uitgebreide editie kwam er in 1973 en een derde in 1978. Met de titel Oost-Indische spiegel komen we vanzelf bij image en beeldvorming terecht. Nieuwenhuys heeft zijn boek genoemd naar een werk uit 1701 van de chirurgijn Nicolaus de Graaff. In de voorrede tot die ‘oorspronkelijke’ Oost-Indise spiegel schrijft De Graaff: [Ik heb dit boek] de naam van Oost-Indise spiegel gegeven, dewijl daarin niet alleen veel zaken die algemeen zijn worden gevonden en die van anderen zijn beschreven, maar omdat in dezelve veel bijzondere voorvallen en handelingen van bijzondere personen en bijzondere gevallen worden verhaald. Dit is hetgene waarvan in deze Oost-Indise spiegel gehandeld wordt en dat ongeveinsd bij de ander is gesteld [...]. (Nieuwenhuys 1973: motto) Uit deze intentieverklaring blijkt De Graaffs mimetische opvatting. Hij zal ons het leven tonen zoals het is, ‘ongeveinsd’; en dat leven, vooral dan in de hoofdstad Batavia, is er een dat gekenmerkt wordt door wulpsheid en decadentie. Ik kom daar zo meteen nog op terug. Een dergelijke spiegel heeft natuurlijk ook een zelfbevestigende functie: door het duidelijke contrast met de Andere wordt het auto-image, en dus de eigen identiteit, scherper gesteld. De vervormende spiegel leidt daardoor tot een uitvergroting aan beide kanten. Voor de eerste echte Oost-Indische dichtbundel was het wachten tot 1670. In dat jaar verscheen er een advertentie in de Oprechte Haerlemse courant waarin de lezer werd geattendeerd op D'Indiaensche tyfferboom van Matthijs Cramer, verkrijgbaar bij de weduwe van Abraham van den Burgh, boekverkoper te Amsterdam. De aanduiding ‘dichtbundel’ is eigenlijk lichtjes misleidend. Het gaat hier in feite om een liedboek met daarin ‘verscheyden heylsame, nuttige en
Praagse perspectieven 3
48 ziel bedenckende rymen’, aldus de ondertitel van het werk. Het utilitaire karakter ervan zal ik zo meteen met een citaat illustreren. Aan dit kleine corpus dat ik tot dusver heb voorgesteld, wil ik voorlopig nog een titel toevoegen: De Oost-Indische voyagie van Wouter Schouten (1638-1704). Dit boek verscheen in 1676 en bevat, blijkens de naar goede gewoonte ellenlange ondertitel, veel voorname voorvallen en ongemeene vreemde geschiedenissen, bloedige zee- enlandt- gevechten tegen de Portugeesen en Makassaren [...] mitsgaders een curieuse beschrijving der voornaemste landen, eylanden, koninckrijcken en steden in Oost-Indien.
Soete Venus Diertjens en ritse teeven Wat nu in de voomoemde werken opvalt, is hoe de inlandse bevolking, en dan met name het vrouwelijke deel ervan, wordt gezien als een ernstige bedreiging voor de lichamelijke én morele gezondheid van de Nederlander. Uit Van Linschotens Itinerario is al gebleken dat het er ginder liederlijk aan toe kon gaan. Wouter Schouten, in zijn Oost-Indische voyagie (1676), waarschuwt de Europeanen met klem voor die ‘soete Venus-Diertjens, die swarter als koolen, heel gruysigh besmeert, afschuwelijck stincken, en hare Liefkoosers meer pocken en lempten [d.i. geslachtsziekten], als iet vermakelijks komen te vereeren’ (Van Zonneveld 1995:5). Steeds weer komt uit die geschriften de angst naar voren dat de inlanders de Europeanen zullen corrumperen. Hier stond niets minder dan de eigenheid van de Hollander op het spel, want deze morele corruptie werd immers doorgegeven aan het nageslacht, zo ook aan de kinderen uit gemengde huwelijken. De ons bekende Nicolaus de Graaff schildert in zijn Oost-Indise spiegel (1701) de donkerkleurige dochters uit zulke verbintenissen of als volgt: ‘het meestedeel, is so rits [d.i. wellustig] en gaeyl, als een deel ritse teeven, en dat niet alleen naar Hollanders, of Kastise, of Mistiese, mans personen; maar wy soude u meer als een exempel konnen aanwijsen, van sodanige, die met haer eygen Swarte jongens, en slaven te doen hebben gehat’ (Van Zonneveld 1995:6). Het verlies aan eigenheid leidt automatisch tot een desintegratie van de traditionele maatschappelijk-hiërarchische structuren. Hollander en slaaf komen op gelijke voet te staan en worden op dezelfde manier behandeld. Daarmee raakt meteen het hele koloniale stelsel ondermijnd. Van het mysterieuze Oosten bevolkt door ondoorgrondelijke Indonesiërs, een stereotype uit de negentiende eeuw, is hier nog weinig te merken. Veeleer illustreren dergelijke passages de topos van de noord-zuid polariteit, zoals Hugo Dyserinck dat in zijn imagologische studies heeft uitgewerkt. De nuchtere, bezadigde, rationele noorderling wordt tegenover de passionele, om niet te zeggen lichtzinnige zuiderling gesteld (Dyserinck 1988). In deze zestiende- en zeventiende-eeuwse teksten spelen wellicht ook nog ideeën mee uit de zogenaamde temperamentenleer, die mensentypen opdeelt in verschillende
Praagse perspectieven 3
49 klassen afhankelijk van de onderlinge verhouding van de vier levenssappen in het lichaam (bloed, zwarte gal, gele gal, en slijm).1 In de tropen kan het bloed niet anders dan warmer zijn, vandaar allicht het van nature zeer sanguinische temperament van de inboorlingen. Maar ook de Europeanen blijken niet immuun voor een kwalijke opwarming van de lichaamssappen. Matthijs Cramer betrekt in de liederenbundel D'Indiaensche tyfferboom uit 1670, dan ook alle bevolkingsgroepen in zijn morele afkeuring: 'k Segh dan Swarte, Geel, of blancken, Waer van Indiën hanght aen een; O wat pluckt ghy dwase rancken, Duysent weeën, in u leên; Wellust, Echtbraeck, Hoereryen, (Die gequeeckt wordt sonder tel) Viert u lusten, deck uw spreyen, Dit is branthout voor de Hel. (Van Zonneveld 1995:9)
Een andere bron die de Nederlander in het moederland informeerde over de Indonesiërs en hun temperament zijn liederen, waaronder ook vele zeemansliederen. Deze liederen waren heel populair en werden ‘vaak los uit de hand verkocht’ op straten en markten (Nieuwenhuys 1973:45). De musicoloog Daniel F. Scheurleer liet hiervan in 1914 een driedelige bloemlezing verschijnen onder de weinig verhullende titel: Van varen en van vechten. Een heel populaire bundel die tot in de negentiende eeuw herdrukken beleefde, was De Oostindische thee-boom (ca. 1750). Ook deze liedjes, meestal anoniem overgeleverd, spiegelen ons hetzelfde beeld voor van de inheemse vrouwen als in de Oost-Indise spiegel en de Itinerario. Ik citeer bij wijze van voorbeeld de slotstrofe uit een anoniem lied: Vlied van mij dan, gij zwartinnen, Met uw lonken en gezicht, 'k Placht u eertijds te beminnen, Als ik u het eerst aanzag, Maar als ik begon te merken Uw vervloekt en vuil beleid En al uw duivelse werken Heb ik mij van u gemijd. (Paasman 1991:100)
Na het ‘branthout voor de Hel’ krijgen we ditmaal ‘duivelse werken’ toe. Maar deze diabolische, ter afschrikking bedoelde taferelen konden de toeloop van Europeanen naar de kolonie geenszins stuiten. Naarmate er zich meer
Praagse perspectieven 3
50 Nederlanders in Indonesië vestigden - met de opening van het Suezkanaal in 1869 werd de vaartijd teruggebracht van drie maanden naar zes weken -verschenen er ook meer Nederlands-Indische geschriften die in Nederland een gretige afzetmarkt vonden. In zijn bespreking van G. Valettes Baren en oudgasten (1880) doet Conrad Busken Huet in 1881 de bekende uitspraak: ‘Indie is ook in het litterarische eene melkkoe’. Het behoeft geen betoog dat het geniepige woordje ‘ook’ deze opmerking een bijzonder subversieve bijklank verleent. Het beeld van de koe wordt door Busken Huet in zijn recensie verder uitgewerkt: Wanneer onze kleinzonen eenmaal aan het katalogiseren gaan, dan zullen zij zich verbazen over het cijfer der nederlandsche letterkundigen van beiderlei geslacht, door wie in de tweede helft der negentiende eeuw aan deze speen getrokken is. (Busken Huet [1888]:183) Met deze mening over de alomtegenwoordigheid van de Indische bellettrie stond Busket Huet zeker niet alleen. In 1887 schrijft de criticus Van Heyst in De portefeuille: Men zegt wel eens dat wij Hollanders zo weinig weten van Indische toestanden, maar als dat waar is, dan ligt de schuld toch zeker niet in onze letterkunde, of in onze schrijvers en schrijfsters, want die hebben ons al zooveel tafereelen uit het schone Insulinde geschonken. (Bel 1993:304) Betekenisvol hier is het gebruik van de zinsnede ‘tafereelen uit het schone Insulinde’, waardoor meteen ook het accent valt op het visuele, het beeld. Wat de lezer en de criticus in het moederland vooral verwachten is, dat de Nederlands-Indische auteur hun, als in een tweede Camera obscura, snapshots laat zien van het dagelijkse leven in de kolonie.
Hofdijks echte Javaantjes De uitspraak van Conrad Busken Huet dateert van 1881. In hetzelfde jaar sprak ook de gevierde dichter Willem J. Hofdijk (1816-1888) zich over deze kwestie uit. In het licht van het voorgaande komen zijn woorden allicht als een verrassing: Zeer spoedig bleek het my echter dat het door onze dichters zoo vernalatigde Java ook voor my niet veel meer dan een terra incognita heeten mocht. Ik zette my in mijne weinige vrije uren aan een nieuwe studie - en kostelyke werken als van Junghuhn en Veth; reisbeschrijvingen van Van Doorn, Budding, en een legio anderen; een
Praagse perspectieven 3
51 niet minder legio van tijdschriften over Neêrlands-Indië; krijgskundige geschriften over de oorlogen op Java; vertalingen van Javasche letterkundige voortbrengselen; plaatwerken als Frans Buffa en Zonen, en Mielingh uitgaven; eindelyk zelfs een overvloed van fothografiën - maakten my beter gemeenzaam met mijn onderwerp, en eerst toen, nadat ik als Jakob zeven jaren ter wille van Rachel onderdanig was geweest, hervatte ik mijn genotrijken arbeid. (Hofdijk 1881:v) Dit is een citaat uit het ‘Voorbericht’ bij zijn lange poëem In 't harte van Java dat uitgeverij Scheltema en Holkema liet verschijnen in tweekleurendruk en voornaam kwartoformaat. Het gedicht is geschreven in hexameters en opgedeeld in twintig taferelen waaraan telkens een kort citaat uit de koran voorafgaat. Zeven jaar lang dus heeft Hofdijk zich gedocumenteerd met de bedoeling een accuraat beeld te geven van Insulinde. Hofdijk overdreef niet met zijn inleidende opmerking: in de Nederlands-Indische letterkunde neemt de poëzie een heel bescheiden plaats in. Ruim een eeuw later verwoordde Peter van Zonneveld het heel eufemistisch als volgt: ‘Poëzie is nooit een dominerend genre geweest’. (Van Zonneveld 1995:ix) Niettemin slaagde Joop van den Berg er in 1984 in een anthologie samen te stellen getiteld: Indië-Indonesië in honderd gedichten. In die bloemlezing brengt hij 36 auteurs bijeen, op het eerste gezicht toch een behoorlijk aantal. Maar bij nader toezien blijkt dat Van den Berg ook Nederlandse vertalingen heeft opgenomen van Indonesische teksten en inheemse volkspoëzie. De bundel bevat tevens drie gedichten van de twintigste-eeuwse Afrikaanse dichter I. du Plessis (zie Van den Berg 1984:45). Aldus blijkt dat de oogst aan oorspronkelijke gedichten veeleer bescheiden mag worden genoemd. In de twintigste-eeuwse poëzie, waartoe Van den Bergs anthologie zich beperkt, is het ‘vernalatigde Java’ nog steeds een feit. Vermeldenswaard is dat Willem Hofdijks In 't harte van Java zelfs de nieuwe garde vermocht te bekoren, want van het gedicht verscheen in 1884 zowaar een vrij positieve bespreking van Albert Verwey. Dit is dezelfde Albert Verwey die, zoals bekend, het volgende jaar met Willem Kloos, Frederik van Eeden, Frank van der Goes en Willem Paap een literaire revolutie wenste te ontketenen met het oprichten van De nieuwe gids. Het interessante nu aan die bespreking is de reden waarom Verwey het gedicht geslaagd vindt. Ik citeer uit zijn recensie (gedateerd april 1884): Sini is de beste figuur in het werk van den heer Hofdijk en mèt Sini Krangsa: die twee hooren samen. Men versta mij wel: ik weet niet of Sini en Krangsa boven de anderen uitmunten als echte Javaantjes; of al wat zij doen en zeggen zoo is als een javaansch paar het doen en zeggen zou; dat zal de heer Hofdijk zelf het best weten, na zevenjarigen arbeid. Ik voor mij houd er niet van dat die mensch zóo doet omdat hij een echte Griek, die zus omdat hij een echte Javaan en die weer anders omdat hij een echte
Praagse perspectieven 3
52 professor in de dooie talen is. In de kunst is het eerst de vraag of iemand net doet alsof hij een echt mensch is. En dat doen Krangsa en Sini. (Verwey 1905:86) In 't harte van Java is geslaagd, niet omdat het een stereotiep beeld geeft van dé Javaan, maar omdat het ons individuen, échte mensen laat zien. Stereotiep gedrag is ditmaal bij de recensent te vinden en wel in diens gebruik van het infantiliserende diminutief ‘Javaantjes’. Dit woordgebruik krijgt zowaar een grappige dimensie als we weten dat Sini en Krangsa, een pas gehuwd echtpaar, nauwelijks jonger kunnen zijn dan Albert Verwey, die zelf achttien was toen hij deze recensie neerpende. De teneur van de bespreking is in elk geval duidelijk. De individualisering van de kunstenaar en de kunst moet ook de uitgangspositie vormen van de Nederlands-Indische auteur: de lezer wenst geen types meer, maar persoonlijkheden. Op 27 juni 1886, twee jaar na Verweys recensie, werd Hofdijk in de bloemetjes gezet naar aanleiding van zijn zeventigste verjaardag. De Nederlandsche spectator, waarin wekelijks een lithografie verscheen bij een actuele gebeurtenis, vond blijkbaar dat Hofdijks huldigingsfeest met een prent en een begeleidend artikel vereeuwigd diende te worden. Als we een beeld wensen te zien van dé Javaan, dan krijgen we hier wel een heel merkwaardig schouwspel (zie illustratie). Het werkstuk van J.M. Schmidt Crans toont ons Willem Hofdijk neergevlijd in een vaag natuurlandschap en voorzien van een goed uit de kluiten gewassen lier behangen met een lauwerkrans. In het midden van de prent vertegenwoordigt een (hof)dame het tijdvak van de middeleeuwen dat Hofdijk vaak als inspiratiebron heeft gebruikt. In zijn gedicht ‘Zuid en Noord’ uit 1861 bijvoorbeeld, krijgen we een gedachtewisseling tussen de dertiende-eeuwse Vlaming Jacob van Maerlant en de Hollander Melis Stoke. Ook is Hofdijk de auteur van het toneelstuk ‘De laatste dagen van Heemskerks beleg’ (1851), een gebeurtenis die plaatsvond in 1359. Links van de hofdame kijkt een vrij zelfbewuste vrouw de dichter aan. Haar klederdracht plaatst haar overduidelijk in de Gouden Eeuw. Deze periode heeft Hofdijk evengoed kunnen inspireren, zoals blijkt uit een werk over Willem van Oranje (‘Oranje en zijn keurvendel in 1572’, 1863-1867). En dan, op de voorgrond: een Javaanse. Ze heeft - letterlijk - geen gezicht en dus geen identiteit. Dankbaar omdat Hofdijk haar land voldoende geschikt heeft geacht om in verzen te bezingen, buigt ze zich deemoedig in de richting van de jubilaris. Op haar lege gelaat kunnen Hofdijk, die expliciet naar haar zijn blikken wendt, en de lezer alles projecteren wat hun verbeelding toelaat aan angsten, afkeren en verlangens. Maar nu ben ik al ruim over de helft van mijn betoog en ik heb nog steeds niets gezegd over de Nederlands-Indische literatuur. Volgens Olf Praamstra immers, behoort geen enkele tekst die ik tot dusver heb aangehaald tot het domein van de Indische letterkunde. Voor hem is het corpus zoals gedefinieerd door Nieuwenhuys
Praagse perspectieven 3
53
in zijn Oost-Indische spiegel veel to ruim (Praamstra 1997). Praamstra laat alleen traditioneel-literaire genres toe: geen reisverslagen, zeemansliederen, dagboeken of brieven, tenzij van personen die ook ‘echte’ literatuur schreven. Dus wég Itinerario van Van Linschoten en wég met de ‘duivelse’ werken van de ‘zwartinnen’ uit het anonieme lied. Praamstra wil het corpus ook beperken in de tijd: de Nederlands-Indische letterkunde is die literatuur die geschreven werd toen Indonesië de bestuurlijke status had van Nederlandse kolonie. Die periode gaat in op 1 januari 1800, wanneer de Verenigde Oost-Indische Compagnie is opgeheven en al haar bezittingen overgaan in handen van de Nederlandse staat, en eindigt met de onafhankelijkheid van de archipel in 1945. Dus wég met de Indiaensche tyfferboom uit 1670. Ten slotte eist Praamstra dat de schrijver
Praagse perspectieven 3
54 Nederlands-Indië uit eigen ervaring kent. Het volstaat niet zich uitvoerig te documenteren in archieven en bibliotheken en dan van die lectuur een creatief-literaire neerslag te geven. Dus wég In 't harte van Java van Willem Hofdijk.
Prinselijk paradijs Het is niet mijn bedoeling de lezer met lege handen achter te laten, dus ik ga snel verder en wil in wat volgt mij concentreren op het weinig bekende oeuvre van de dichter-vertaler Jan Prins. Dit oeuvre voldoet wel geheel en al aan Praamstra's strenge criteria. Jan Prins (1876-1948), het pseudoniem van Christiaan Louis Schepp, was van opleiding zeeofficier en heeft in die hoedanigheid ook Nederlands-Indië bezocht. Als literator is hij te situeren in de kring van Albert Verwey en het tijdschrift De beweging. Zijn Indische gedichten werden bijeengebracht in een bundel met de zeer toepasselijke titel Indische gedichten (1932). Het beste, en naar mijn gevoel meteen ook interessantste poëem in deze bundel is ‘Het Indische land’ dat eerder werd gepubliceerd in de bundel Verschijningen uit 1924. ‘Het Indische land’ ontstond in april 1923 in Bandoeng, een stad in het westen van Java. In 211 regels geeft Prins ons zijn visie op het rijk van Insulinde en hoe dat land aan hem verschijnt. Het gedicht vangt aan als volgt: Van zon verzadigd en van geuren zwaar, ligt in de zeeën van den evenaar het Land van Indië, als een rijk van rust en ademlooze stilte. Achter de kust, boven het eenzaam, witgewasschen strand al hooger en al hooger, - klimt het land vanaf het voorgelegen boschbegin de blauwe donkerte van 't hoogland in, en stijgt in ronde ruggen tot de lijn van schemer, waar de laagste wolken zijn, en het nog even zichtbare zich hult in 't vormenlooze. (vv. 1-12)
Opmerkelijk is hoe Prins hier de blik van de lezer gericht de hoogte instuurt. We beginnen bij de zeespiegel en trekken via de kust het klimmende land in; ontdekken het hoogland, stijgen nog verder om ten slotte bij de blauwe oneindigheid van de hemel uit te komen. Dit gerichte sturen maakt ook duidelijk dat Prins ons heel wat niet laat zien. Het kustgebied wordt in de observatie eigenlijk overgeslagen: Prins brengt zijn lezers meteen ‘[á]chter de kust’ (v. 4). Volgens moderne tellingen woont 60% van de Indonesische bevolking in
Praagse perspectieven 3
55 kustgebied, een spreiding die ten tijde van Prins weinig anders zal zijn geweest. Van die bevolking is in de openingsregels echter geen spoor te bekennen. Het strand is eenzaam en witgewassen (v. 5). De lezer wordt van dat lege strand onmiddellijk naar ‘het voorgelegen boschbegin’ (v. 7) gevoerd waar de eventuele aanwezigheid van mensen door het groen aan de blik wordt onttrokken. Het rijk van rust heeft bij Prins onmiskenbaar iets paradijselijks. Het ongerepte ervan vertegenwoordigt bovendien een bepaald stadium in de ontwikkeling van de mensheid. Dit laat de volgende passage zien: het Oosten is van ouds het land wel van geheimenis, maar ook van klaarheid door een enkel woord, door een enkel gebaar. Wat ons bekoort hier, is wat ieder onzer ondervindt als hij terugkeert, waar hij eenmaal kind was, en het leven een bestendig feest. In 't Oosten is de menschheid kind geweest, en nu zij groot is en bewuster, komt zij tot dit land terug, eerbiedig, om 't nog eens te zien (vv. 31-41)
Vers 36 luidt dus: ‘waar hij eenmaal kind / was’. Prins werd geboren in Rotterdam en voelde zich een Rotterdammer in hart en nieren. De stad neemt dan ook een prominente plaats in zijn oeuvre in. Nog tijdens zijn leven werden Prins' Rotterdamse gedichten gebundeld onder de titel De stad waar men is kind geweest (1946). In het bovenstaande fragment komt een generische ‘Hij’ thuis niet in Rotterdam, maar in het Indische land. Prins plaatst in het Verre Oosten de wieg van de mensheid en, zo men wil, van de beschaving, maar het is een wieg die de geciviliseerde westerling ontgroeid is. Uit nostalgie wil die westerling nog wel eens naar zijn geboorteplek terugkeren. Het spreekt voor zich dat met deze sentimental journey de economische realiteit wordt weggecensureerd. De westerling komt immers niet zomaar als toerist of nostalgische pelgrim om het exotische land ‘nog eens te zien’, maar om er zich materieel te verrijken, dikwijls ten koste van de inheemse bevolking. Prins' voorstelling van zaken is ook nog op een andere manier revelerend. Voor hem is de mensheid geboren in het Oosten en komt ze nu op bezoek in ‘dit land’, dat wil zeggen Nederlands-Indië. Dit impliceert meteen dat de mensheid er al die tijd afwezig is geweest, anders kon er geen sprake zijn van een terugkeer. De inheemse bevolking blijkt dus geen deel uit te maken van het (zelf)bewuste mensenras. Bovenstaande verzen weerspiegelen een typische Euro-centrische visie: in het Oosten wonen geen intellectueel volgroeide mensen, alleen kinderen. Javaantjes.
Praagse perspectieven 3
56 Voor het eerst horen we écht iets over de aanwezigheid van die inheemse bevolking als we ongeveer een vierde in het gedicht gevorderd zijn. ‘Zullen wij deze wereld binnengaan? / Kom’ (vv. 43-44), aldus nodigt Prins zijn lezers uit. Op den achtergrond, nabij den voet der eerste heuvelen, begint het donkerder te worden, en dan wint al meer en meer de schaduw 't van de zon. Maar daarvóór, waar geen stijging nog begon, is het ééne onafzienbaarheid van rijst. Hier en daar in die kalme vlakte wijst een schaduwboschje ons aan, waar menschen wonen. (vv. 50-57)
Het wordt donkerder, de contouren vervagen want de schaduw wint het van de zon. En in deze schemering: ‘een schaduwboschje’ (v. 57) waarmee de aanwezigheid van de Indonesiër op een volstrekt indirecte manier aan de lezer wordt kenbaar gemaakt. De mens zelf zien we niet, het zijn de bomen die de aanwezigheid van die mens aanwijzen, of juister: verbergen. Het citaat van daarnet bevestigt dat aan één aspect van het Indische land Jan Prins onmogelijk voorbij kon gaan. Deed hij dat wel, dan zou het resultaat het equivalent zijn geweest van een gedicht over het Nederlandse land zonder enige verwijzing naar windmolens, polders en dijken. Ik heb het hier over de sawa's, of de geïrrigeerde, terrasvormige rijstvelden. Deze ontbreken dan ook niet in Prins' dichterlijke beschrijving. Elders in zijn gedicht stelt hij dit specifieke landschapselement als volgt voor: daar legeren de rijstvelden zich, schoon om aan te zien, als breed gebouwde treden in 't licht, of zij bestemd zijn voor de schreden van een ten hemel keerend godenzoon. (vv. 91-94)
Dit is een opvallend beeld waarin we makkelijk een verwantschap kunnen ontdekken tussen de terugkerende godenzoon en de westerling, die eerder in het gedicht terugkeerde naar zijn wieg om die ‘nog eens te zien’ (vv. 40-41). Maar net als die geciviliseerde westerling kiest uiteindelijk ook de godenzoon, nadat hij in Indië zijn voet heeft geplant, resoluut voor zijn land van herkomst. Het is bijzonder interessant om te zien hoe Prins er telkens weer in slaagt de inheemse bevolking van zijn Indische land geheel onzichtbaar te maken. De rijstteelt is erg arbeidsintensief en vereist vele nijvere handen. Deze landbouwactiviteit wordt echter beschreven in welgeteld twee regeltjes (ik geef ook het inleidende vers mee): ‘Sommige velden liggen woest en naakt, / bij
Praagse perspectieven 3
57 andere wordt een begin gemaakt / met nieuwen uitplant’ (vv. 109-111). Van de inheemse landbouwers valt er alweer geen spoor te bekennen. Door middel van een passieve constructie (‘wordt een begin gemaakt’) verdwijnt het agens (de inheemse boer) volledig in de landschapsbeschrijving. Daardoor valt de klemtoon ook volledig op het zwijgzame gewas. Maar dan - eindelijk, want we zijn al over de helft van het gedicht - verschijnen de inwoners van het Indische land ten tonele en krijgen we dit idyllische plaatje: Dan langs een enkel voetpad komt een rij van dragend volk 't heuvelland in geklommen. De lasten wiegelen, de ruggen krommen zich in de zon, en dan verdwijnen zij. In het gebergte, langzaam, steekt een stoet van wolken een voor een den afgrond over, en hier en daar zich hechtend aan het loover drijven zij 't onbekende tegemoet. (vv. 119-126)
Na de beschrijving van de mensenrij heb ik in mijn citaat ook de volgende verzen laten volgen omdat die ons iets heel merkwaardigs te zien geven. Zowel naar de inhoud als naar de vorm is hier sprake van een duidelijke parallellie, zelfs tot in het enjambement toe. Vergelijk: ‘een rij / van dragend volk’ met ‘een stoet / van wolken’. Nadat wolken en mensen doorheen het landschap zijn geschoven, lossen ze zich op in het niet. Door het gebruik van deze parallelle constructie suggereert Prins tevens dat de mensenrij beschouwd mag worden als een onderdeel van het decor, net zoals de stoet wolken. Ze maakt deel uit van het spektakel, maar raakt de essentie van Prins' wereld niet. Hier komt geen verzameling individuen voorbij, maar een collectief van ‘ruggen’ die zich ‘krommen’. Het pars pro toto zorgt verder voor de depersonalisering van de inlander. Bovendien had Prins in de openingsregels al gewezen op de ‘ronde ruggen’ van het ‘hoogland’ (vv. 9, 8). Aldus lijken de ruggen van het ‘dragend volk’ te vervloeien met de omgeving en worden ze daarin tot een louter landschapselement gereduceerd.
Conclusie Het is tijd een balans op te maken. Uit het bovenstaande is gebleken hoe het Indische land door Prins onmiskenbaar wordt voorgesteld als een stukje paradijs op aarde. Bij hem is er geen sprake van ‘branthout voor de Hel’. Duivelse praktijken noch demonen in vrouwengedaante die het gemunt hebben op de blanke ziel van de al even blanke Europeaan ontsieren het plaatje. Viel in de
Praagse perspectieven 3
58 vroege Nederlands-Indische literatuur het volle licht op de inheemse bevolking en haar vermeende verderfelijkheid, bij Prins blijft de Indonesiër in schaduwen gehuld. Het mij toegemeten bestek laat niet toe dit hier aan te tonen, maar de verzen van Prins, en meer bepaald zijn visie op de inlanders en hun onzichtbare aanwezigheid, zijn niet bepaald uitzonderlijk voor de Indische poëzie van na 1900. Ook in het werk van Willem Brandt (1905-1981) en J.J. de Stoppelaar (1884-1945) vinden we een soortgelijke tendens terug. Betekent dit nu dat het beeld van de inlander zoals dit tot uitdrukking komt in de Nederlands-Indische letterkunde in de loop der tijd radicale wijzigingen heeft ondergaan? Niet noodzakelijk. Van het beeld van de geile, onbetrouwbare Indonesiër kunnen we in de vele negentiende- en vroeg twintigste-eeuwse romans talloze voorbeelden vinden (L. Couperus, P.A. Daum, M.T.H. Perelaer, J. Treffers). Maar waar blijven die dan in de poëzie? Bij de confrontatie van gedichten uit verschillende tijdperken mogen we niet uit het oog verliezen dat de poëzie in de zestiende en zeventiende eeuw een andere status had en ook een andere functie vervulde dan die in de twintigste. De Nederlandse roman bestond als genre niet in de Gouden Eeuw, dus vaak werden verzen gebruikt om datgene weer te geven wat door latere generaties breed in romans werd uitgemeten. Bovendien ving de schrijverscarrière van Prins, Brandt en De Stoppelaar aan nadat de principes van de Beweging van Tachtig gemeengoed waren geworden. We weten alien hoe volgens die principes de lyrische stemming het in de dichtkunst diende te halen op de expliciete moraal. Wat is dan het nut van een vergelijking van zulk heterogeen tekstmateriaal? Via een close-reading van ‘Het Indische land’, vermengd met een vleugje ideologiekritiek, heb ik willen aantonen dat het mechanisme van de verhulling (de afwezige inlander) en het mechanisme van de overbelichting (zoals in zeventiende-eeuwse geschriften) door verwante tendensen worden gestuurd. Allebei geven ze immers blijk van eenzelfde polariserende reflex: het Oosten is inferieur aan het Westen, zowel vanuit een moreel (Van Linschoten, Schouten, De Graaff, Cramer) als een intellectueel (Prins) standpunt. De karikaturale stereotypen in de oudere teksten werken vanzelf normatief omdat door middel van de overdrijving de vermeend westerse waarden als ideaalbeeld worden bevestigd. Zoals in elke representatie is het image een reductionistische weergave van de realiteit. De inlander wordt gereduceerd tot datgene wat hem anders maakt ten opzichte van de westerling. En voor die westerling is anders synoniem met minder(waardig). Deze reductionistische tendens wordt in Prins radicaal doorgevoerd en leidt aldus tot de extreme situatie dat de inlander gewoon uit beeld verdwijnt. De inlander wordt uit zijn eigen vaderland geweerd, terwijl het Indische land zelf ligt te wachten op de terugkeer van de tot wasdom gekomen mensheid. Zo wordt de aanwezigheid van de koloniaal ook ideologisch gelegitimeerd. De complexiteit van het imagologische construct maakt het mogelijk dat het ‘rijk
Praagse perspectieven 3
59 van rust’ (Prins) en het ‘branthout voor de Hel’ (Cramer) naar dezelfde realiteit kunnen verwijzen zonder wezenlijk in oppositie te zijn met elkaar. Het is duidelijk dat we in de bedrieglijke kalmte van Prins' paradijs evengoed een spanningsveld kunnen terugvinden tussen eigen identiteit en bedreigende alteriteit. Dat suggereert althans de continue zelfcensuur van de dichter toegepast op het hetero-image van de inlander. Anders gezegd, in Prins' lange gedicht treedt de Javaan, die onkenbare Andere, op als grote afwezige. En zo wordt de onzichtbare Indonesiër zowaar de ultieme voorafspiegeling van de Nederlander zelf die enkele jaren later, door politieke omstandigheden gedwongen, voorgoed afscheid diende te nemen van zijn land. Van Indië.
Bibliografie Bel 1993 - Jacqueline Bel: Nederlandse literatuur in het fin de siècle. Een receptie-historisch overzicht van het proza tussen 1885 en 1900. Amsterdam 1993. Van den Berg 1984 - Joop van den Berg (red.): Indië-Indonesië in honderd gedichten. 's-Gravenhage 1984. Birney 1998 - Alfred Birney (red.): Oost-Indische inkt. 400 jaar Indië in de Nederlandse letteren. Amsterdam en Antwerpen 1998. Busken Huet [1888] - Conrad Busken Huet: Litterarische fantasien en kritieken. Deel 25. Haarlem [1888]. Dyserinck 1988 - Hugo Dyserinck: ‘Komparatistische Imagologie. Zur politischen Tragweite einer europäischen Wissenschaft von der Literatur’. In: H. Dyserinck en K.U. Syndram, Europa und das nationale Selbstverständnis. Imagologische Probleme in Literatur, Kunst und Kultur des 19. und 20. Jahrhunderts. Bonn 1988, p. 13-38. Hofdijk 1881 - W.J. Hofdijk: In 't harte van Java. Amsterdam 1881. Kemperink 1992 - Mary G. Kemperink: ‘Louis Couperus en de temperamentenleer’. In: Literatuur 9 (1992), p. 2-7. Nieuwenhuys 1973 - Rob Nieuwenhuys: Oost-Indische spiegel. Wat Nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven, vanaf de eerst jaren der Compagnie tot op heden. Tweede druk. Amsterdam 1973. Paasman 1991 - Bert Paasman (red.): Wie wil d'r mee naar Oost-Indië varen. Liedjes uit de Compagnietijd. Griffioen. Amsterdam 1991. Praamstra 1997 - Olf Praamstra: ‘De omstreden bloei van de Indisch-Nederlandse letterkunde. Een afbakening van het corpus’. In: Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 113:3 (1997), p. 257-74. Prins 1932 - Jan Prins: Indische gedichten. Bijeengebracht naar aanleiding van de tentoonstelling Nederlandsch-Indië in de letterkunde gehouden te 's-Gravenhage in den zomer van 1932. Haarlem 1932. Van Zonneveld 1995 - Peter van Zonneveld: Album van Insulinde. Beknopte geschiedenis van de Indisch-Nederlandse literatuur. Amsterdam 1995.
Praagse perspectieven 3
60 Verwey 1905 - Albert Verwey: De oude strijd. Amsterdam 1905.
Eindnoten: 1 Kemperink 1992 ziet deze typologie zelfs doorwerken in het twintigste-eeuwse proza van Louis Couperus.
Praagse perspectieven 3
61
Het kustgevoel als aspect van de Belgitude Of wat Oostende en België met elkaar gemeen hebben Lut Missinne Westfälische Wilhelms-Universität, Münster Samenvatting: De opvattingen over de ‘Belgitude’ of het discours over de Belgische identiteit en het spreken over de Belgische kust, in het bijzonder over Oostende, vertonen heel wat overeenkomsten. Aan de hand van enkele Vlaamse, Nederlandse en Frans-Belgische auteurs analyseer ik de beeldvorming over deze beide onderwerpen, en maak daarbij een onderscheid tussen de semantiek, de syntaxis en de pragmatiek van beeldvorming. Úvahy o belgické identitě a rozhovory o belgickém pobřeží, zvláště pak o Oostende, vykazují mnoho shodného. Na základě díla některých vlámských, nizozemských a francouzsky píšících belgických autorů analyzuji představy o obou těchto pojmech. Dělám přitom rozdíl mezi významem, skladbou a pragmatikou těchto představ. Zijn hele kindertijd lang heeft de Belgische auteur Eric de Kuyper de jaarlijkse zomervakanties samen met zijn familie doorgebracht in Oostende aan zee. De Kuyper, door Hugo Claus betiteld als ‘een tedere antropoloog’ (Absillis 2004:32), heeft in verschillende delen van zijn autobiografische cyclus de zeden en gewoontes aan de Belgische kust geobserveerd en beschreven, en dat niet alleen melancholisch, maar ook scherp en kritisch. Veertig jaar na zijn eerste vakanties schreef hij daarover in een boek Met zicht op zee: [Voor wie] iets van het fenomeen België - waarvan Vlaanderen vooralsnog deel uitmaakt - [wil begrijpen], is dit [de Belgische kust] een van de meest uitgelezen plekken. Misschien is de symbolische waarde ervan zo sterk omdat de kuststrook nauwelijks zestig kilometer lang is... Haar aantrekkingskracht is enorm. En opmerkelijk. Om de haverklap stroomt het land hier naar toe. Er is altijd wel een reden voor: omdat men vermoedt dat het aan zee een zonnige dag wordt, of omdat het in het binnenland grijs en guur is; omdat het schoolvakantie is, of omdat er een walvis is aangespoeld.
Praagse perspectieven 3
62 En dan volgt de cruciale vraag: ‘Wat komen de Belgen hier doen?’ (De Kuyper 1997:25) In dit artikel zal ik op die vraag ingaan. Mijn doel is na te gaan welke verbanden er bestaan tussen de opvattingen over nationale identiteit in België, de zogenaamde Belgitude, en die over de Belgische kust, en in het bijzonder over de belangrijkste van haar kuststeden: Oostende. Ik wil met andere woorden hier in Praag, waar in de verste verte geen zee te bekennen valt, een moeilijk grijpbaar concept als de Belgitude uitleggen aan de hand van het kustgevoelen. Eric de Kuyper staat niet alleen met zijn overtuiging dat degene die wil begrijpen wat België is, naar de kust moet. Het boekje van de Luikse hoogleraar en semioticus Jean-Marie Klinkenberg, Petites mythologies belges, opent - niet toevallig - met een hoofdstuk dat de titel draagt: ‘Aller à mer’. Ik citeer het begin, direct in Nederlandse vertaling: De Belgische cultuur bestaat. Duizenden Belgen hebben haar al leren kennen. De Belgische cultuur bestaat. Twee tot drie maanden per jaar, op een strook brokkelig zand, van enkele honderden meters breed en een paar plekken lang. Dit gebied waar de Belgische cultuur floreert, is de kust. In dit Arcadië zijn Vlaming, Waal en Brusselaar niet langer voornamen. ‘Belg’, zo luidt hun familienaam voor de duur van een betaalde vakantie.1 (Klinkenberg 2003:3) Met een onbetwistbare vanzelfsprekendheid hoort Belg-zijn bij een vakantie aan de kust. ‘Naar zee gaan, dat is zijn land beleven,’ aldus nog Klinkenberg.2 (21) Ook de Brusselse schrijver Patrick Roegiers ziet dat zo. In zijn omvangrijke boek Le mal du pays. Autobiographie de la Belgique, dat als een woordenboek is opgebouwd, wijdt hij een lemma aan het fenomeen ‘à la mer’ en benadrukt daarin de natuurlijkheid van een kustvakantie: zoals men naar het toilet gaat, naar de bergen, naar de post, naar de keuken, naar de kermis, naar het leger, naar bed, naar de mis, naar de politie, etc. zo gaat de Belg, die geen keuze heeft en er zeker van is dat het ook om de zijne gaat, zo gaat de Belg NAAR ZEE, want in België is er maar een en niet vier zoals in Frankrijk.3 (Roegiers 2003:21) En onder het lemma ‘Mer’ schrijft Roegiers nog: De kust is de plek waar de Belg, in short of in anorak [...] of hij nu Vlaming, Waal of Brusselaar is, zich echt thuis voelt, overweldigd door het aangeboren gevoel dat hij nergens elders ter wereld heeft, dat hij eindelijk ergens geboren is.4 (Roegiers 2003:239) Opvallend is ook hoe alle beschrijvers het er over eens zijn wat de essentie van de Belgische kust uitmaakt: dat zijn wandelingen op de lange dijk, die ophouden
Praagse perspectieven 3
63 enkele tientallen meters links en rechts van de stroken flatgebouwen, waar de Belgische vakantieganger rechtsomkeert maakt, omdat daar verder toch ‘niets meer’ te beleven valt, dat zijn de zwartglanzende, gevaarlijk gladde want met algen overgroeide golfbrekers, dat zijn de door een plaatselijke krant georganiseerde strandspelen, de strandwinkeltjes met hun garnalennetjes, plastic zonnebrillen, kleine molentjes en veelkleurige vliegers, de afgeschermde terrassen, de zandkasteelwedstrijden, de kwistaxen, de kust is per definitie de plek waar men met het hele gezin heengaat. In alle zonet voorgelezen citaten is zonder onderscheid sprake van de ‘Belgische’ kust. Wie nauwlettend de kaart van België bekijkt, merkt echter snel dat de kust zich uitstrekt van De Panne tot Knokke, en dus volledig in Vlaanderen ligt. Bijgevolg zou je volgens de strenge logica van onze voortschrijdende federalisering ook wel kunnen spreken van de ‘Vlaamse’ kust. Jaren geleden vond de politicus Luc van den Brande, - hij was ook de eerste die de titel Vlaamse ‘minister-president’ opeiste dat we het voortaan maar over de ‘Vlaamse kust’ moesten hebben. Deze opstoot van Vlaams zelfbewustzijn heeft toen veel kwaad bloed gezet, en in 1999 besliste minister Landuyt dat het weer ‘Belgische’ kust zou worden. De discussie is nog steeds niet gesloten.5 Dat er nauwe familiebanden bestaan tussen België en de kust, heeft te maken met het feit dat ze heel wat met elkaar gemeen hebben. Men zou dat zelfs ook voor Brussel en Oostende kunnen aantonen, hoezeer die steden op het eerste gezicht (als typische kuststad en multiculturele metropool) elkaars tegengestelde lijken. Bij die gemeenschappelijke kenmerken die ik nu wil aanwijzen, gaat het niet zozeer om werkelijk bestaande eigenschappen, maar om een geheel van ideeën over een gebied, een gemeenschap, een cultuur, die in sommige gevallen een symbolische functie krijgen. Nationale stereotypen zijn daar een extreem voorbeeld van. België roept bij de meesten van u wel enkele van die stereotypen op, waarschijnlijk in de eerste plaats uit de culinaire sector. We weten allemaal dat België staat voor friet met biefstuk of mosselen (al naargelang van het landsgedeelte), voor bier, chocolade, pralines, etc. Met het begrip ‘Belgitude’ wordt echter wat anders bedoeld. Het dateert uit de jaren zeventig van de vorige eeuw en stamt van de Belgische socioloog, Pierre Javeau, die het creëerde naar analogie van ‘negritude’. Het begrip werd voor het eerst gebruikt in Les magazines littéraires (1976) en diende om de eigen identiteit van de Frans-Belgische literatuur of te grenzen van de Franse literatuur uit Frankrijk. Het begrip is inmiddels een verzamelnaam geworden voor een aantal nationale gevoelens en eigenschappen die als typisch Belgisch worden gepresenteerd en ook als dusdanig erkend. Bij de analyse van beeldvormingsprocessen kunnen twee belangrijke stappen worden uitgevoerd. Ten eerste, een thematische analyse: het opsporen van de structuren (meestal opposities) in een tekst en van de grote thematische
Praagse perspectieven 3
64 eenheden, en ten tweede, een analyse van de opvallendste narratieve of discursieve structuren.6 Ik begin met de thematische constanten. Een eerste thema dat in het discours over het land België, de staat, de structuur én de mentaliteit steeds terugkeert, is ongetwijfeld het chaotische karakter ervan. België geldt als complex, ondoorzichtig, een wanordelijk kluwen, waar regelgeving en wetten ofwel niet bestaan, ofwel dermate gesofisticeerd dat niemand er zich aan houdt. Vandaar dat in België de volgende stelregels gelden: ‘Wat in België niet verboden is, is toegelaten’, en ‘Alles wat kan, mag’, of nog: ‘Wat niet mag, maar wat iedereen doet, mag toch.’ Naast de politiek lijkt de architectuur de sector waar deze chaotische eigenschap het letterlijkst zichtbaar wordt. Roemrucht zijn de Belgische architecturale excessen, het Brusselse Justitiepaleis wordt steevast als voorbeeld daarvan aangehaald,7 maar ook de flagrante bouwovertredingen en de gebrekkige voorschriften op het vlak van ruimtelijke ordening genieten een reputatie die tot in het buitenland reikt. In zijn boek Het Belgisch labyrint - de titel is veelzeggend - wijdt voormalig journalist Geert van Istendael een compleet hoofdstuk aan wat hij ‘De schoonheid der wanstaltigheid’ noemt. Daarin tracht hij min of meer te verklaren hoe België aan ‘het verwarde aanzien dat het nu heeft’ is geraakt (Istendael 2001:192). Bouwkundige chaos typeert het hele land, over de taalgrens been en bepaalt ook al meer dan een halve eeuw lang het uiterlijk van de kust. De Kuyper schrijft: Bijna de hele Belgische kust is volgebouwd met foeilelijke flatgebouwen die ‘residenties’ heten. Bijna nergens is nog een spoor te vinden van de oude herenhuizen of villa's uit de belle époque die hier welig tierden, als ik op de herinneringen uit mijn kinderjaren en op foto's uit de beginjaren van deze eeuw mag afgaan. Ook zijn bijna alle grandioze hotels verdwenen. De architectuur is een echte ramp. Er bestaat niets saaiers en onaantrekkelijkers. (De Kuyper 1997:33) De vraag die hem blijft bezighouden, tot in zijn allerlaatste boek, is de volgende: ‘[W]aarom heeft Oostende zo'n moeilijke verhouding met zijn erfgoed? Waarom houdt Oostende zo weinig van zijn belle époque-verleden?’ (De Kuyper 2004:122) ‘De vernieuwingsdrang, de gedrevenheid om toch maar modern te zijn, viert hoogtij aan de kust en kenmerkt een stad als Oostende. Ik heb me altijd verwonderd over het irrationele hiervan,’ aldus De Kuyper, ‘en heb geprobeerd het te verklaren vanuit de Belgische mentaliteit.’ (De Kuyper 2004:139) Hij zoekt daarbij het antwoord in de jonge leeftijd van de stad. Oostende is immers net als België zelf in de negentiende eeuw geboren, het is de enige grotere Belgische stad zonder middeleeuwse kern, wat zijn gebrek aan respect voor de traditie zou verklaren. De hang naar modernisme, die zich manifesteert als een zoektocht naar stedelijkheid, is een typisch negentiende-eeuws fenomeen. Naast deze drang naar modernisme en stedelijkheid vindt De
Praagse perspectieven 3
65 Kuyper ook een kleinburgerlijke mentaliteit typerend voor Oostende. Weer vinden Oostende en België elkaar daarin. Benamingen als ‘Petit Paris’ of de ‘Koninklijke Baan’ zijn nog maar verre echo's van de allure die Oostende, de Koningin der Badsteden, in de belle époque uitstraalde. In het begin van de twintigste eeuw behoorde Oostende tot de elegantste badsteden van Europa. In die tijd waren er zo'n zestig hotels met elk meer dan vijftig kamers. Koning Leopold II, wie na Brussel Oostende het nauwst aan het hart lag, koesterde grootse plannen voor de kuststad. Oostende zou een modelbadplaats worden. Hij inspireerde zich voor zijn urbanistische ideeën op Berlijn en Parijs en haalde de Parijse architect Girault - de bouwer van het Grand Palais - naar Oostende. Veel plannen bleven echter onuitgevoerd en veel van wat er was werd in de bouwwoede van de jaren zestig en zeventig genadeloos neergehaald. Wat overblijft, is een merkwaardig amalgaam. Een benaming als ‘Petit Paris’ (nu een banaal kruispunt) illustreert ook een ander aspect, dat Oostende als chaotisch kenmerkt, namelijk de ‘typisch Belgische taalschizofrenie’ (De Kuyper 2004:17). Zowel Oostendenaars als Nederlandstalige Brusselaars kennen het fenomeen, waarbij de ene straat met de Nederlandse benaming wordt genoemd, de andere met de Franse. Deze taalmengeling blijkt te worden gestuurd door een onzichtbare systematiek. In Brussel spreekt men van de Boulevard Max, maar van de Grote Markt. In Oostende wordt de ene kerk in het Frans benoemd (Saint Joseph), terwijl kerken als Sint-Pieter en Paulus en Het Heilig Hart altijd in het Nederlands worden vermeld. Men spreekt van Petit Paris en van de Place Marie-José, daarentegen van de Kapellenstraat en van de Christinastraat.8 Tussen, voor of achter de nieuwe flatgebouwen staan hier en daar nog oude villa's met namen als ‘Mon repos’ en ‘La Mouette’ broederlijk naast ‘Zeebries’ en ‘De Wijde Blik’. In Oostende komt er vaak nog een derde taal bij: het Engels. De stad heeft immers nog een bijzondere band met Engeland via de sterke aanwezigheid van Engelse toeristen. Nu komt daar de Eurostar aan, maar lange tijd is Oostende voor de Engelse boottoeristen dé toegang geweest tot het continent. Zong Jacques Brel niet: ‘Londres n'est plus que le faubourg de Bruges perdu en mer...’ Redenen genoeg dus om het tegenstrijdige, het onverzoenbare, de paradox het tweede thema van de Belgitude te noemen. Van Istendael zet de paradox als Belgische eigenschap nadrukkelijk in de verf door in het eerste hoofdstuk van zijn Belgisch labyrint (O dierbaar België) een lofzang vol tegenstrijdigheden te zingen op het land. Elke alinea geeft één reden waarom hij van België houdt, en die blijkt prompt ook een reden te zijn om België te haten: ‘Ik bemin België omdat de mensen er zo vreselijk hard kunnen werken. Ik haat België omdat zoveel mensen er alleen maar hard kunnen werken.’, ‘Ik bemin België omdat zijn bewoners goddank in het geheel geen last hebben van vaderlandsliefde. Ik haat België omdat zijn bewoners op geen enkele manier trots zijn op hun land.’ En ter afsluiting: ‘Ik bemin België omdat het bestaat. Ik haat België omdat het
Praagse perspectieven 3
66 bestaat.’ (Istendael 2001:12-13) Ook bij De Kuyper volgt na de genadeloze kritiek weer de liefdevolle toeneiging. Het eerder geciteerde commentaar op de typische Belgische kustarchitectuur met haar ‘foeilelijke flatgebouwen’ en residenties vervolgt: Maar er moet meteen aan worden toegevoegd dat het niet deert; niemand voelt zich verplicht om er naar te kijken. Misschien is het wel een geluk dat die woningen zo saai en troosteloos zijn. Daardoor word je uitgenodigd om naar de zee en het strand te kijken. [...] Daar komt bij dat ik, sedert ik hier woon, het voordeel van die ellendige architectuur ben gaan inzien. Die enorme huizenwal langs de kust maakt het mogelijk dat zovelen van een uniek zicht op zee kunnen genieten. Woongenot voor duizenden tegenover het elitaire wonen in een villa! En hij besluit: ‘Het is dus een opportunistische architectuur. Belgischer kan het niet.’ (De Kuyper 1997:33-34) België en dus ook de Belgen zijn vaten vol tegenstrijdigheden. Onder de kop ‘Contradictions’ typeert Roegiers de Belg ‘zowel van nature als vanuit zijn temperament’ in een reeks opsommende contradicties: als een royalist en een democraat, een patriot en een vaderlandsloze, een autochtoon en een immigrant, een purist en een dialectspreker, ‘untomatecrevettophile’ en een ‘croquettaux-crevettophage’, etc.9 (Roegiers 2003:93) Een dergelijk gespleten object kan niet anders dan complexe en tegenstrijdige gevoelens opwekken. Het is een houding die De Kuyper vaak moet verklaren, zoals in een recent interview: De Belgische kust is inderdaad in menig opzicht foeilelijk, zoals heel België in menig opzicht foeilelijk is. Maar het is een land vol contrasten en uitersten. Zo ook de kust. Terwijl je één oog dichtknijpt voor het lelijke, blijf je met het andere oog erg mooie dingen ontdekken, zoals, om maar iets te noemen, de zee. (Absillis 2004:32) Op dezelfde manier koestert Hugo Claus, getuige zijn Verdriet van België, haatliefdegevoelens tegenover België. En diezelfde houding had de schilder James Ensor tegenover zijn geboortestad Oostende. Genadeloos ontmaskerde hij in zijn schilderijen en tekeningen ‘de speelse onbekommerdheid’ van de zomerse strandgangers als ‘ongebreidelde en obscene zinnelijkheid’ (De Kuyper 2004:13), maar zijn leven lang verhuisde hij niet van zijn geliefde zolderkamertje in de Vlaanderenstraat. Haat en liefde, trots en schaamte, kritiek en lof, het zijn vaste componenten van de attitude tegenover België.
Praagse perspectieven 3
67 Met Ensor komen we trouwens bij een derde kenmerk van de Belgitude en de kust: met name de maskerade, de fa çade, de schone schijn. Nergens duidelijker dan in Oostende kan men zien hoe een stad een transformatie doormaakt met de seizoenen, en hoe ze zich in de zomer optuigt voor haar bezoek. Tijdens de zomermaanden leek het alsof de hele mensheid zich op het strand, langs de zee en op de dijk verdrong. [...] In de winter zag je op het strand, langs de zee en op de dijk geen mens. Dan was de badstad ineens weer de kleine provinciestad die zij in feite was. De sfeer van kosmopolitisme die er 's zomers heerste, was blijkbaar niet meer dan make-up. (De Kuyper 2004:10) In De Kuypers boeken zijn de metaforen uit de theaterwereld in de beschrijvingen van Oostende opvallend aanwezig, zoals in het volgende citaat: Waren de zomermaanden vergelijkbaar met de opvoering, en de wintermaanden met datgene wat zich achter de schermen afspeelde om het zomerse spektakel mogelijk te maken? Omdat ik tijdens de zomer zelf behoorde tot de vertolkers van de opvoering, deelnam aan het vakantiespektakel, en ik in de winter slechts als buitenstaander (ik was immers geen Oostendenaar) de geheime bedrijvigheid van het nietseizoen kon gadeslaan, meende ik dat het ‘echte’ Oostende alleen in de zomer was waar te nemen. (De Kuyper 2004:11) Hij ziet hoe voor veel ‘vreemde bewoners’, ‘aangespoelden’ zoals ze in Oostende worden genoemd, hun tweede woonst een plek is geworden, ‘die geleidelijk deel is gaan uitmaken van een parallel leven. Het past eigenlijk goed bij de aangeboren schizofrenie van de Belgen. Een gevoel van mossel-noch-vis dat wordt beleefd als een zachte vorm van engagement.’ (De Kuyper 1997:57) De twee gezichten van deze stad hebben in de schilderkunst gestalte gekregen in twee Oostendse schilders. Enerzijds bij James Ensor, die met bijtende spot de bourgeoisie hekelde. Anderzijds Léon Spilliaert die het verstilde strand in zijn winterse eenzaamheid en grijsheid afbeeldde. Charlotte Mutsaers, die net als De Kuyper een Oostendeliefhebber is, maar dan op een minder melancholische manier, waarschuwt er echter voor, deze beiden als tegengestelden te beschouwen en het onderscheid te maken tussen een Ensor- en een Spilliaertbril.10 Zoals steeds bij Mutsaers zijn de samenhangen tussen uiteenlopende zaken belangrijker dan de verschillen. In dit geval ziet zij een gelijkenis tussen beide schilders in ‘de aanbidding van het licht’, bij Ensor de ‘kleurrijke schitteringen van het daglicht’, bij Spilliaert ‘het kerstlicht, dat bescheidener is en raadselachtiger.’ (Mutsaers 1999:99) Zeer typerend voor Spilliaerts schilderijen zijn de lange vluchtlijnen, die de indruk geven dat het verlaten strand zich tot in het oneindige uitstrekt. Hij lijkt geobsedeerd door de
Praagse perspectieven 3
68 kustlijn. Spilliaert schildert de zee niet frontaal, maar vanuit een diagonale blik, de blik van de passant, in een beschrijving van De Kuyper: Hij schildert de zee doorgaans met een stuk van het strand en van de dijk erbij. Deze drie elementen zoeken parallel aan elkaar een vluchtpunt. Dit is van een serene onverbiddelijkheid. De essentie van het ‘Oostendegevoel’ is het perspectief dat naar niets leidt, tenzij naar een vluchtpunt in het oneindige. (De Kuyper 1997:43) Dit gevoelen van een extreme grens te hebben bereikt, is bij vele auteurs terug te vinden. Roegiers, die inmiddels naar Parijs is uitgeweken, dacht eraan zich aan de Belgische kust terug te trekken, toen hij van plan was België te verlaten en nog niet wist waarheen.11 (Roegiers 2003:95) Wat De Kuyper als volgt becommentarieert: ‘de Belgische kust en Oostende hebben iets weg van Land's End, het einde van de wereld, of daar waar onze wereld eindigt.’ (De Kuyper 2004:25) ‘Die onophoudelijke confrontatie met het einde en het eindeloze geeft je het gevoel alsof je dag in dag uit op de rand van het bestaan leeft. Dat gevoel heb ik hier ook: ik woon aan de rand van de wereld.’ (De Kuyper 1997:12) Omdat de kustlijn zo lang en haast lijnrecht is, weet ze de wandelaar ervan te overtuigen dat er geen mogelijkheid is tot een oversteek. ‘Dit is simpelweg de plek waar België ophoudt of begint’, meent Klinkenberg, ‘want de Belg is nauwelijks geïnteresseerd in de zee, die is slechts decor. Het gaat om die smalle strook, de kust.’12 (Klinkenberg 2003:18) Van deze extreme perifere positie naar een niet-bestaan is slechts een kleine stap, en ook dat is een herhaaldelijk terugkerend thema in het Belgiëdiscours: België als non-existent. Het Belgiëgevoelen is dan een vorm van nostalgie, niet alleen als een weemoedige herinnering aan een vergaan verleden, maar als een terugverlangen naar iets wat er nooit geweest is: België als utopie en als mythe. Na het voltooien van het laatste lemma van haar Belgisch woordenboek, Mijn België, stelde Leen Huet vast, dat zij ‘een soort België in kaart had gebracht dat nog het meeste leek op het land waar ik als kind in leefde - compleet met al die blinde vlekken en witte plekken waar je, gebogen over de atlas, je vinger op legt en zegt: “Later ga ik daarheen.”’ (Huet 2004:9) In De Kuypers boek over Brussel (Een passie voor Brussel) wordt de Belgitude nog veel sterker als een utopisch verlangen omschreven: Vreemd was wel dat dit saamhorigheidsgevoel, deze schaduwidentiteit, deze cultuur van het non-sensicale en surrealistische gedrag, ontstond op een moment waarop België uit elkaar aan het vallen was en tot een federalistische staat uitgroeide. Met als gevolg dat het idee van ‘Belgitude’ nu als een soort heimwee werkt naar iets dat nooit geweest is, nooit zijn vorm heeft gevonden, alleen als virtualiteit aanwezig is
Praagse perspectieven 3
69 geweest. [...] De mythe straalt. Nu België niet meer bestaat, gaat het goed met zijn image. (De Kuyper 1995:141)13 Klinkenberg gaat nader in op deze twijfelachtige identiteit. De nationale cultuur werd na de onafhankelijkheid van België in 1830 op vele gebieden als nastrevenswaardig en wenselijk geaffirmeerd. Op het einde van de twintigste eeuw daarentegen wordt ze door sommigen naar het rijk der illusies verwezen. Dat komt omdat voor de één de wortels van België stevig verankerd liggen in de diepe negentiende eeuw, terwijl het land voor de ander van bij het begin een verdacht construct was, in de eerste plaats gecreëerd om de privileges van de liberale bourgeoisie veilig te stellen. Klinkenberg lost dit probleem als volgt op: de constante ontkenning van een natie is een vorm sui generis van nationalisme - toegegeven een merkwaardig nationaal gevoelen - dat bewijst dat een identiteitsdiscours niet noodzakelijk op een positieve en sterke identiteit hoeft te berusten.14 Dit is trouwens geenszins een Belgisch monopolie. In de vele recente discussies over de Nederlandse nationale en culturele identiteit bleek het ontkennen ervan tot voor kort een van haar meest wezenlijke trekken, ja, zelfs een nationale sport te zijn geworden. Voor een schrijver is het verdwijnen van zijn onderwerp op zich helemaal geen bezwaar. Beschrijven is immers als vanzelf een vorm van herinneren, zelfs wanneer het over een ruimte gaat, die onveranderlijk zou kunnen zijn. ‘Het zich herinneren is al een vorm van “vertellen” en vertellen lijkt onlosmakelijk verbonden met het oproepen, of smeden, van herinneringen.’ (De Kuyper 1997:90) De Kuyper schrijft: ‘Het Oostende dat ik in de jaren veertig en vijftig heb gekend en in mijn boeken beschrijf, is een stad tussen werkelijkheid en verbeelding.’ (De Kuyper 1997:75) Wat het nu is, is van een andere orde van realiteit dan hoe het was. Dit dubbelbeeld ‘wekt een esthetische melancholie op, die eigenaardig genoeg niet droefgeestig hoeft te zijn.’ (De Kuyper 1997:76) Wie over België spreekt, beschrijft soms een verdwijning (‘ik woon in een land dat in lucht zal opgaan’- Klinkenberg 2003:7)15, maar soms ook iets wat nooit heeft bestaan. Het kan geen toeval zijn dat de etymologische herkomst van het woord ‘België’, onvindbaar blijkt. België is wel genoemd naar de ‘provincia Belgica’ die Julius Caesar beschreef, maar de oorsprong van dit woord ligt in het duister. Caesar vond overigens, dat weet u, de Belgen van alle Galliërs de dappersten, maar meestal verzwijgt men bij dit citaat het vervolg, ze waren het dapperst omdat ze het verst verwijderd waren van elke vorm van beschaving. Tot slot van deze reeks thematische constanten nog één eigenschap van België die op zichzelf alweer een paradox is. Ondanks alle twijfel of België eigenlijk wel echt bestaat, wordt het vaak beschreven als een persoon. De ondertitel van Patrick Roegiers Le mal du pays is een mooi voorbeeld van deze personificatie: ‘Autobiographie de la Belgique’. Roegiers heeft zijn boek opgedragen aan zijn
Praagse perspectieven 3
70 vader, en in de inleiding vertelt hij liefdevol hoe deze op het einde van zijn leven door ziekte is afgetakeld. Mijn arme oude vader deed mij denken aan het land België, dat onverbiddelijk ten onder gaat in een gat dat het zelf gegraven heeft. [...] Want de kwaal waar mijn vader aan leed, was dezelfde als waar het land door getroffen was, een plek met amnesie, fout geboren, ongeliefd door zijn bewoners, in tweeën verscheurd.16 (Roegiers 2003:15;17) Deze gespletenheid vormt voor de auteur zelfs de basis voor identificatie met zijn geboortestad Brussel, die optreedt als metafoor voor België: Alomtegenwoordig en schizofreen, in twee gesneden - een verborgen barst - [...] tegen mijn wil in incarneer ik deze dualiteit die eigen is aan België, dat zich tegelijkertijd naar Frankrijk en naar Nederland wendt, en dat de tegenstrijdige en stimulerende synthese vormt van de cultuur van het Noorden en die van het Zuiden, een vaderlandsloze bij gebrek aan liefde.17 (Roegiers 2003:16) Precies op dezelfde manier beleefde Jeroen Brouwers tijdens zijn verblijf in België in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw Brussel, dat hij een ‘barokke, drukke, lelijke, prachtige stad’ noemde. (Debergh:35) Ook hij identificeerde zich met de stad: ‘Mijn karakter lijkt op de stad Brussel, de kakofonie van dissonante tegenstrijdigheden waarin toch, soms, voor enige tijd, harmonisch evenwicht is’. (Debergh:36) Bij het analyseren van beeldvorming moeten we niet alleen het lexicale niveau onderzoeken, maar ook de recurrente narratieve en discursieve patronen (het syntactische niveau). Eén aspect daarvan is at uitvoerig aan bod gekomen. Het tegenstrijdige en het schizofrene vinden literair gezien haast op natuurlijke wijze hun expressie in het gebruik van paradoxen of oxymora, het stijlmiddel waarop Van Istendael zijn hele loflitanie ‘O dierbaar België’ bouwde, maar dat ook bij de andere auteurs terug te vinden is. Roegiers deed hetzelfde in het stukje over het België-icoon Jacques Brel: ‘Jacques Brel est Belge pour les 100 raisons qui voici:’ Ik laat 97 overtuigende redenen terzijde en citeer er drie: ‘Jacques Brel is Belg, omdat zijn dochter France heet’; ‘Jacques Brel is Belg omdat hij gezegd heeft: “Ik voel me overigens meer Vlaming dan Belg”’ en ‘Jacques Brel is Belg, omdat hij geen goeie Belg was.’18 (Roegiers 2003:63;65;66) Een tweede narratief patroon dat opvallend vaak voorkomt in teksten over de Belgitude én over de Belgische kust zijn opsommingen en lijstjes, soms willekeurig van opbouw (zoals in de net genoemde 100 redenen waarom Jacques Brel een Belg is), soms ook alfabetisch, zodat de hele lijst als een
Praagse perspectieven 3
71 encyclopedie of woordenboek wordt gepresenteerd: Le mal du pays van Roegiers en Mijn België van Leen Huet zijn daar duidelijke voorbeelden van. Klinkenbergs Petites mythologies belges is weliswaar niet als een woordenboek opgebouwd, maar het bestaat toch uit kleine thematische hoofdstukjes, waartussen het structurele verband duidelijk dat van een opsomming is. Het is nu nog de vraag waarom het genre van het woordenboek en de stijlfiguur van de enumeratio zo geschikt blijken te zijn voor het discours over België én over de Belgische kust.19 Een woordenboek is volgens de grote Van Dale ‘een boek waarin men de afzonderlijke woorden van een taal en hun betekenis kan opzoeken’, met andere woorden de bron bij uitstek waarin we op zoek kunnen gaan naar de vaste betekenis van een taalvorm. In die gevallen waarin België in woordenboekvorm wordt verklaard, kan dit dus alleen maar ironisch zijn bedoeld. Er zijn nog andere redenen om lijsten te gebruiken. Het is niet ongewoon dat boeken over identiteit opsommend van aard zijn. Het gaat dan vaak om een accumulatie van namen, plaatsen, objecten, culinaire en vestimentaire gewoontes, historische gebeurtenissen en memorabele data, etc. Een soort van curiositeitenkabinet. Opsommingen blijken immers te beschikken over die bijzondere eigenschap dat ze probleemloos de meest diverse elementen bijeen kunnen brengen, alsof men hoopt dat door een soort van verbale alchemistische kracht het beeld van het geheel op zal stijgen. Die bijzondere semantische kracht hebben ze doordat lijsten suggereren dat er tussen al die diverse elementen een verbinding bestaat, waarin de identiteit vastgelegd wordt. Met andere woorden: in het verband tussen Eddy Merckx, Leonidaspralines, mosselen met friet, Kuifje, Brugse kant, Jacques Brel, wielerwedstrijden, Albert en Paola, de mosselpot van Marcel Broodthaers, James Ensor, tomate crevette, etc. ligt het geheim van de Belgische identiteit. Klinkenberg beschrijft dit procédé als de essentie van de semiotiek: het bestuderen van één trek die alle opgesomde objecten gemeenschappelijk hebben: ‘het komt erop aan om dat ietsje Belgisch te grijpen wat in de lucht zweeft’.20 (Klinkenberg 2003:9) Het is de afstand tussen het teken en zijn betekenis die de ruimte creëert om iets te veranderen, om het teken een betekenis te geven, om van iets wat anders te maken dan het is. Daardoor kan je de betekenis van al deze Belgische kenmerken bekijken als een ‘akte van geloof’ (Klinkenberg 2003:14), een mythe. Ook al gaat het hier om kleine mythen, die haast ongemerkt voorkomen en die toch dagelijks worden gebruikt. Hiermee is overduidelijk dat onderzoek naar beeldvorming zich niet mag richten op het waarheidsgehalte, of zoals Joep Leerssen het stelt: ‘the degree of truth of such commonplaces is not a necessary issue in the scholarly analysis.’ (Leerssen 2005) Het gaat om denkstructuren, patronen, structurele constanten. De representaties gaan zelfstandig optreden, in die mate zelfs dat ze de oorspronkelijke referent verdringen.
Praagse perspectieven 3
72 Het zeezicht dat De Kuyper van uit zijn Oostendse flat te zien krijgt beschrijft hij als een ‘door mijn venster omkaderd zeetafereel. [...] Een soort filmbeeld dat in mijn geheugen was geprent.’ (De Kuyper 1997:11) Hij citeert in dit verband een verwante passage uit Belladonna van Hugo Claus, waarin een personage mijmert: Mist hij eigenlijk die Spilliaert die jarenlang boven in zijn slaapkamer had gehangen? Nauwelijks. Wat hij wel zonderling vond en ongezond, was hoe kunst je blik kon vervormen. Zo kon hij in Oostende geen pier, geen reling zien of hij moest aan een Spilliaert denken. (De Kuyper 1997:39-40) De Kuyper constateert: ‘Er doet zich in Oostende een heel interessante spanning voor tussen het landschap en zijn afbeelding. De kunst lijkt het landschap voor eens en altijd te hebben vastgelegd’ (De Kuyper 1997:40). Het is een duidelijke illustratie van de manier waarop het complex symbolisch proces van beeldvorming plaatsvindt: enkele herkenbare trekken worden waargenomen, vormgegeven en geïnstutionaliseerd. Het worden emblemen, herkenningstekens, objecten, die opnieuw worden gepresenteerd en herkend. Zo kunnen ze de drager worden van mythische betekenissen. Niet het ding op zich is interessant, maar de manier waarop het betekenis krijgt. Een laatste aspect ten slotte dat men in beeldvorming kan onderzoeken, na de semantiek en syntaxis ervan, is de pragmatiek. Daarbij stelt men zich vragen naar het functioneren van deze beelden in de praktijk, wat is precies hun werking en functie? Beschrijvingen, van Oostende bijvoorbeeld, zijn geen beschrijvingen van een voorafbestaande realiteit, maar functioneren als index van een fantasme, een ideologie, soms een utopie. Jean-Marie Moura stelde vast dat de representatie van een culturele realiteit altijd de ideologische en culturele ruimte uitdrukt waarin het individu of de groep die deze representaties hebben uitgewerkt of gepropageerd, zich bevinden (Moura 1992:275-276). De ideologische betekenissen van deze ideeën verwijzen naar een waardesysteem dat aan de representatie voorafgaat. Mutsaers geeft eigenlijk een kemachtige uitdrukking van deze gedachte in haar commentaar op De Kuypers Oostendevisie, waarin zij vindt dat Ensor en Spilliaert ten onrechte tegenover elkaar geplaatst worden. Het komt er niet op aan of iemand de waarheid geweld aandoet. Dat kan je van elke visie zeggen, meent ze. ‘Daar zijn het visies voor. En waarheden.’ (Mutsaers 1999:100) Of het verband tussen het imago van België en dat van de Belgische kust zich ook manifesteert in de ideologische functie van deze twee beelden, is nog stof voor nader onderzoek. Mij is in elk geval opgevallen dat verdedigers van België, of laten we het over aanhangers van de Belgitude hebben, ook liefhebbers zijn van Oostende: Eric de Kuyper, Geert van Istendael, Patrick
Praagse perspectieven 3
73 Roegiers, maar ook Charlotte Mutsaers en Koen Peeters, om het over de Oostende-Brussel-verbindingen bij James Ensor nog maar niet te hebben. En dat het allemaal auteurs zijn met een kritisch bewustzijn, die het verschil tussen het imaginaire en het reële thematiseren.21 Dat blijkt uit een essentieel kenmerk dat hun typeringen met elkaar gemeen hebben: ze zijn steeds ironisch en speels destructief van aard. Ik besluit met een wens. Wanneer u ooit in Oostende met vakantie bent, en beschut door een glazen scherm op een terras zit, en u hoort naast u praten over de ‘Vlaamse kust’, dan hoop ik dat u even meewarig zult glimlachen en verder zult genieten van uw tomate crevette.
Bibliografie Absillis 2004 - Kevin Absillis: ‘Wat moet die kustlijn toch sprookjesachtig mooi geweest zijn’. Interview met Eric de Kuyper. In: Literatuur. Het strand en de golven. 21 (2004) 5, p.32-34. Claus 1984 - Hugo Claus: Het verdriet van België. Amsterdam 1984. Debergh 2000 - Gwennie Debergh: Brouwers in Brussel. Brussel: Demian & VUPress, 2000. Huet 2004 - Leen Huet: Mijn België. Amsterdam/Antwerpen 2004. Van Istendael 2001 - Geert van Istendael: Het Belgisch labyrint. Wakker worden in een ander land. Amsterdam 2001 (herziene druk). Klinkenberg 2003 - Jean-Marie Klinkenberg: Petites mythologies belges. Bruxelles 2003. De Kuyper 1995 - Eric de Kuyper: Een passie voor Brussel. Amsterdam 1995. De Kuyper 1997 - Eric de Kuyper: Met zicht op zee. Aan zee - veertig jaar later. Nijmegen 1997 De Kuyper 2004 - Eric de Kuyper: Villa Zeelucht. Nijmegen 2004. Leerssen 2005 - Joep Leerssen: National identity and national stereotype. (http:/cf.hum.uva.nl/images/info/leers.html, 10.03.2005) Moura 1992 - Jean-Marc Moura: ‘L'imagologie littéraire: Essai de mise au point historique et critique.’ In: Revue de littérature comparée 66 (1992), p. 271-287. Mutsaers 1999 - Charlotte Mutsaers: Zeepijn. Amsterdam 1999. Pageaux 1981 - Daniël-Henri Pageaux: ‘Une perspective d'études en littérature comparée, l'imagerie culturelle’, in: Syntesis VIII. Boekarest 1981, p. 169-185. Roegiers 2003 - Patrick Roegiers: Le mal du pays. Autobiographie de la Belgique. Paris 2003.
Eindnoten: 1 Frans origineel: ‘La culture belge existe. Des milliers de Belges l'ont rencontrée.
Praagse perspectieven 3
2 3
4
5
6 7 8 9
10 11 12
13
14 15 16
17
18
19 20 21
La culture belge existe. Mais deux à trois mois par an, sur une bande de sol friable, large de quelques centaines de mètres, longue de quelques lieues. Ce terreau où fleurit la culture belge, c'est la Côte. De Kust. En cette Arcadie enfin, Flamands, Wallons et Bruxellois cessent d'être des prénoms. Belge est pour le temps d'un congé payé leur nom de famille. ‘Aller à la mer, c'était vivre son pays.’ ‘A LA MER Comme on va à la cour, à la côte, à la montagne, à la chasse, à la pêche, à la poste, à la cuisine, à la foire, à l'armée, au lit, à l'assaut, à l'aveuglette, à l'abattoir, à la guerre, à la Mecque, à la messe, à la morgue, à la mort, à la police, à la queue leu leu, le Belge, n'ayant pas le choix et sûr qu'elle est vraiment la sienne, éprouve un tel sentiment d'accord avec les vagues, les marées, les brise-lames, le sable, les dunes et la digue, qu'il réjouit d'aller, le plus souvent en famille, A LA MER car en Belgique il n'y a qu'une et non pas quatre comme en France.’ ‘[...la MER du Nord [...] est le lieu où le Belge, en short ou en anorak, [...] qu'il soit flamand, wallon, ou bruxellois, se sent véritablement chez soi, submergé comme nulle part au monde par le sentiment inné d'être enfin né quelque part.’ Vgl. Roegiers (2003:95): ‘C'est à la côte belge qu'un jour je cesserai d'aller parce que les Flamands ont, paraît-il, décidé qu'on ne dirait plus la côte belge mais la côte flamande: de vlaamse kust.’ Vgl. ook Klinkenberg (2003:20): ‘le slogan “Vlaamse Kust” fait sourire’. Vgl. Daniël-Henri Pageaux (1981). E. De Kuyper schrijft in Een passie voor Brussel (1995) een hoofdstuk over ‘De triomf van het eclecticisme’, p. 36-41. Vgl. Kuyper (1997:65-66). ‘Par nature autant que par tempérament, le Belge est un royaliste/démocratique, [...] un patriote/apatride, [...] un autochtone/immigré, [...] untomatauxcrevettophile/croquettaux-crevettophage’. Vgl. Mutsaers (1999:99). Zie ook elders in: ‘Plaisir d'hiver in Oostende’ (Mutsaers 1999:89-105). ‘C'est à la côte belge que j'ai pensé me réfugier quand j'ai décidé de quitter la Belgique et ne savais où aller.’ ‘Cette culture se déploie sur un espace aussi long qu'il est étroit. Mais elle n'est le lieu d'aucune traversée. C'est simplement le lieu où la Belgique finit; à moins que ce ne soit celui où elle commence.’ Daarom moet een uitdrukking als ‘Belgisch patriottisme’ als een contradictio in terminis worden beschouwd. Het is in dit verband veelzeggend dat Roegiers encyclopedie als eerste lemma heeft ‘A-belge: Sentiment qu'a le Belge d'être par defaut, et donc de n'avoir pas de patrie, pas de pays, pas d'histoire, pas de memoire, pas d'identité propres’ (Roegiers 2003:19). Vgl. Klinkenberg:8. ‘j'habite un pays promis à l'évaporisation’. ‘mon pauvre vieux père me faisait penser au pays de Belgique sombrant de manière inexorable dans un fond qu'il avait lui-même creusé. [...] Car le mal dont mon père était atteint était le même que celui dont souffrait le pays, aire d'amnesie, mal-née, mal-aimée de ses occupants, scindée en deux.’ ‘Ubiquiste et schizophrène, coupé en deux - fêlure secrète - [...] incarnant malgré moi cette dualité propre à la Belgique qui se penche à la fois vers la France et la Hollande, fonde la synthèse contradictoire et stimulante de la culture du Nord et de celle du Sud, apatride par deni d'amour’? ‘(24) Jacques Brel est Belge, parce que sa fille s'appelle France. [...] (75) Jacques Brel est belge parce qu'il a déclaré: “Je me sens d'ailleurs plus flamand que Belge.” [...] (99) Jacques Brel est Belge, parce qu'il n'etait pas un bon Beige.’ Vgl. de opsomming in het lemma ‘La côte belge’ (Roegiers 2003:94). ‘il s'agit de saisir le quelque chose de belge qui flotte dans l'air’. Vgl. Moura:278: ‘l'imagination est l'instrument même de la critique du réel.’
Praagse perspectieven 3
77
Kaïn en Hrabal Kees Mercks Universiteit van Amsterdam Samenvatting: Bohumil Hrabal (1914-1997) is een van de belangrijkste schrijvers van de naoorlogse Tsjechische literatuur. In 1949 schreef hij de tekst ‘Kaïn’, die hij echter zo kort na de machtsovername van de communisten (1948) en als gevolg van de juist ingevoerde doctrine van het socialistisch realisme niet kon publiceren. Het duurde tot de verschijning van zijn Verzameld Werk, vlak na de Fluwelen Revolutie (1989) dat deze tekst voor het eerst in druk kwam. Deze vroege tekst is opmerkelijk omdat hierin voor het eerst in Hrabals werk het thema van zelfmoord expliciet aan de orde wordt gesteld. In het artikel geef ik aan hoe het beeld van het ‘subject’ in feite uit twee delen bestaat: een van voor de zelfmoordpoging en een van erna. Interessant is daarbij hoe het ‘lijden’ geassocieerd wordt met de figuren/beelden van Jezus en Kaïn en de interpretatie daarvan die het subject oppert. Door deze identificatiemomenten sacraliseert Hrabal het lijden van het subject en profaniseert hij de traditioneel sacrale beelden van Kaïn (OT) en Jezus (NT). Daarbij komt nog de geliefde van het subject, tevens zijn redder, die Máša heet, een volkse benaming voor Maria. Zij doet weer als ‘image’ denken aan de bijbelse Maria door haar onvoorwaardelijke liefde voor het subject. Ook hier is sprake van sacralisering van een gewoon, alledaags, volks type tot religieuze proporties. Bohumil Hrabal (1914-1997) je jedním z nejdůležitějších spisovatelů české poválečné literatury. V roce 1949 napsal svého ‘Kaina’, ale v té době, krátce po uchopení moci komunistickou stranou (1948), a v důsledku zavedení doktriny socialistického realismu nemohl text publikovat. Trvalo to až do okamžiku, kdy byly krátce po sametové revoluci (1989) vydány jeho sebrané spisy a tento text byl poprvé vytištěn. Tento raný text je pozoruhodný tím, že se zde poprvé v Hrabalově tvorbě explicitně pojednává o tématu sebevraždy. V příspěvku poukazuji na to jakýim způsobem se ve skutečnosti obraz osobnosti skládá ze dvou částí: před a po pokusu o sebevraždu. Zajímavé je, jakým způsobem je pojem ‘utrpení’ spojen s obrazy Ježíše a Kaina a vlastní interpretace osobností. Touto identifikací dochází Hrabal k pojetí posvátnosti utrpení znesvěcuje tradiční posvátné představy Kaina (Starý zákon) a Ježíše (Nový zákon). K tomu se ještě přistupuje milá a zároveň spasitelka hrdiny, která se jmenuje Máša, což je lidová varianta jména Marie. I ona připomíná svým obrazem biblickou Marii, zvláště pro svou oddanou lásku k osobnosti hrdiny. I zde lze mluvit o sakralizaci běžného. lidového typu až do náboženských rozměrů.
Inleiding
Praagse perspectieven 3
Schrijven binnen het raamwerk van de imagologie over het zelfbeeld dat een auteur in zijn werk over zich afroept, kan alleen wanneer het onderscheid tussen
Praagse perspectieven 3
78 een auto-image (de ‘Ik’) en hetero-images (de ‘Anderen’), zoals dat gebruikelijk is in de imagologische studies,1 niet yolks- of groepstypologisch wordt opgevat, maar als gecompliceerd beeld van de eigen ‘Ik’ tegenover de ‘Anderen’. Op deze wijze kan worden ontsnapt aan de stereotypieën van het nationaal-vreemde die vanuit de traditionele imagologie worden onderzocht in literaire teksten. Met die oriëntatie op het zelfbeeld van de ‘Ik’ in de tekst wordt echter niet het niveau van het ‘autobiografische’ bereikt, dat nog een fase verder gaat, omdat het daarbij gaat om het vaststellen van thematische en stilistische overeenkomsten tussen het literaire werk en zijn fysieke auteur. Naast de beschrijving van het zelfbeeld dat Hrabal in zijn verhaal ‘Kaïn’ creëert in de vorm van het subject ‘Ik’, zijn hier ook drie andere images van belang, namelijk dat van Kaïn en Jezus, waarvan de eerste als intrinsieke betekenisfiguur zonder en de tweede mét iconografische uitbeelding in het verhaal voorkomen. Het derde image is het intrinsieke beeld dat wordt opgeroepen door de als personage in het verhaal optredende Máša, waarin mogelijk een verwijzing te lezen valt naar Maria. In deze gevallen gaat het niet om een hetero-image in engere zin, maar om een algemeen identificatieproces van de ‘Ik’ met - in zekere zin - standaardbeelden van de ‘Anderen’, van wie ‘hij’ respectievelijk Kain en Jezus heten en ‘zij’ Máša. Het comparatistische element wordt hier dus niet gezien als een onderzoek naar ‘vreemde’ elementen van buiten de nationale of regionale grenzen, maar als een vergelijking van betekenisvolle, verwijzende beelden binnen één verhaal. Daarbij is het interessant te zien in hoeverre deze als standaardbeelden (stereotypen) worden gevolgd en in hoeverre deze worden genuanceerd en geïndividualiseerd. Bovendien zal blijken dat het ideologische aspect (ruim opgevat) dat in de traditionele imagologie zo belangrijk is voor de identiteit van de ‘Ik’ tegenover de ‘Ander(en)’, ook in deze toepassing een belangrijke rol speelt. De tekst ‘Kaïn’ waarin dit verschijnsel optreedt, werd in 1949 geschreven door Bohumil Hrabal (1914-1997). Dit verhaal is als oertekst2 op te vatten van twee andere, latere varianten van hetzelfde verhaal: ‘Zwaarbewaakte treinen’3 (Ostře sledované vlaky) uit 1965 en ‘De legende over Kaïn’ (‘Legenda o Kainovi’), zoals die voorkomt in Morytaty a legendy (Moordverhalen en legenden) uit 1968. De eerste versie van ‘Kaïn’ (1949) is ook in die zin een oertekst dat deze een van de eerste prozateksten van Hrabal is, en in die hoedanigheid misschien zelfs als literair credo kan worden opgevat. Het verhaal, geschreven in een periode waarin het socialistisch realisme voor de literatuur verplicht werd - een staatsdoctrine die een verhaal met zo'n pessimistische uitstraling, controversiële inhoud en met zo indringende bijbelse motieven niet kon tolereren - kon echter niet via de communistische staatspers gepubliceerd worden. Het feit dat het verhaal daardoor tot de bureaula werd veroordeeld, was wellicht tevens de reden dat die twee andere varianten konden ontstaan. De relatie van de drie varianten tot elkaar is zo dat ‘Kaïn’ en ‘De legende over
Praagse perspectieven 3
79 Kaïn’ werkelijke tekstvarianten van elkaar zijn, met minimale, maar wel essentiële tekstuele verschillen, terwijl in Zwaarbewaakte treinen slechts verscheidene motieven uit het Kaïn-verhaal uit 1949 verder worden uitgewerkt en, verbonden met motieven uit een ander verhaal, een nieuw verhaal vormen, dat weer de basis vormde van de ooit met een oscar onderscheiden film van Jiří Menzel (1967). De handeling van het oerverhaal ‘Kaïn’ is als volgt samen te vatten. De ‘Ik’ (perronchef in Kostomlaty) koopt een willekeurig treinkaartje om in een hotel op de plaats van bestemming zelfmoord te plegen. Onderweg ontmoet hij de treinconductrice Máša, een voormalig jeugdvriendinnetje, dat hem tijdens een tussenstop in Praag meeneemt naar haar woning, waar zij met elkaar de liefde bedrijven. De volgende dag vervolgt de ‘Ik’ gewoon zijn weg en volvoert zijn plan: hij snijdt zich in het bad van zijn hotelkamer met een scheermes de pols door. Op het laatste moment wordt hij echter gered. In het ziekenhuis krijgt hij vers bloed en voelt hij zich ineens een ander mens. Máša bezoekt hem. Als herboren mens denkt de ‘Ik’ nu aan het opbouwen van een burgermansbestaan met Máša. Wanneer ze hem na enige tijd vertelt dat ze zwanger is, ligt een bruiloft in het verschiet. De ‘Ik’ hervat na enige tijd zijn werk op het station, maar wordt daar algauw in verband met een verzetsactie opgepakt door SS'ers en op een locomotief meegenomen om gefusilleerd te worden. Hij krijgt echter gratie en keert terug naar het stationnetje. Wanneer hij daarna aan Máša denkend langs het spoor naar huis fietst, ziet hij een zwaargewonde Duitse soldaat in een greppel liggen. De ‘Ik’ geeft hem het genadeschot. Wanneer even daarna een groep krijgsgevangen Duitsers over de weg nadert en enkelen proberen te ontsnappen, wordt er door (Tsjechische) bewakers op hen geschoten waarbij de ‘Ik’ door een verdwaalde kogel wordt getroffen. Net als de door hem gedode Duitser zal hij in dezelfde greppel sterven. De Kaïn-tekst4 heeft als ondertitel Existentieel verhaal, dit is betrekking hebbend op de existentie, het pure zijn, en niet op het sociaal-psychologische bestaan. Hrabal geeft zelf aan5 dat hij in de tijd dat hij het verhaal heeft geschreven, sterk onder de indruk was van twee boeken. Het ene was Die Leiden des jungen Werthers van Goethe, waarin de hoofdpersoon zelfmoord pleegt omdat hij afgewezen wordt door de zozeer door hem beminde Lotte, die hem nota bene zelf, diepbedroefd om de onmogelijkheid van hun liefde (ze is gehuwd), het moordwapen levert. Het tweede boek dat Hrabal zelf noemt is L'étranger (1942)6 van de existentialistische Franse schrijver-filosoof Albert Camus, waarin de hoofdpersoon een moord pleegt uit indifferentie, dit is zonder enige sociaal-psychologische motivatie. In die opeenvolging schuilt een belangrijke verschuiving, omdat de ‘Ik’ in ‘Kaïn’ evenmin zijn zelfmoord anders kan motiveren dan als gevolg van een duistere doodsdrift die zijn ‘zijn’ bedreigde zonder dat er een externe oorzaak (liefdesverdriet, oorlogsleed, een moeizaam bestaan e.d.) kon worden aangevoerd. In Zwaarbewaakte treinen wordt de zelfmoordpoging wel gemotiveerd, namelijk door het onvermogen, het
Praagse perspectieven 3
80 falen van de leerling-perronchef in sexualibus. Camus' specifieke teksten over zelfmoord in De mythe van Sisyfus, eveneens uit 1942, worden door Hrabal niet genoemd. Die tekst was waarschijnlijk niet in Tsjechische vertaling voorhanden. Aangenomen mag echter worden dat de inhoud van deze toenmalige culttekst wel bij hem bekend was en druk besproken werd onder vrienden.
De ‘Ik’ Het zelfbeeld dat Hrabal in de ‘oer-Kaïn’ oproept van de ik-figuur roept direct een associatie op met het zelfbeeld van Hrabal. De ‘Ik’ uit het verhaal wordt namelijk ook door de treinconductrice Bogánek genoemd, een nogal specifieke koosnaam voor Bohumil. Er is dus sprake van een zelfidentificatie tussen Hrabal en het subject van dit verhaal, voor wie zijn eigen ‘zijn’ zo onverdraaglijk is. Dientengevolge raakt deze ‘Ik’ in een psychische staat van indifferentie. De eerste aanwijzing hiervoor is de willekeurige plaats waarvoor hij zijn treinkaartje koopt: ‘sedmý sloupec, sedmý řádek zprava doleva, jako u židů’ (p. 7; de zevende kolom en de zevende rij, van rechts naar links, net als bij de Joden).7 Wanneer de lokettiste hem er erg treurig vindt uitzien, antwoordt hij daarop: ‘Tak nějak’ (p. 7; Zo'n beetje). Wanneer dan Bystřice bij Benešov als bestemming uit de bus komt, is zijn commentaar: ‘V městečku, kde jsem nikdy nebyl, v hotelu, kde jsem nikdy nespal’ (p. 7; In een stadje waar ik nooit ben geweest, in een hotel waar ik nooit heb overnacht). In een gesprek in de trein met een (gelukkig) fruitvrouwtje schreeuwt hij tegen haar: ‘Vylezu na vysoký žebříček [...]. Pak někdo zavolá a nezavolá, vystřelí a nevystřelí, ale já poletím, ale ne dolů, nahoru’ (p. 9; ik beklim de hoogste ladder [...] Dan roept er iemand of roept niet, lost een schot of lost geen schot, maar ik vlieg dan al, niet naar beneden, maar naar boven). Let op, de beide ontkenningen in de voorlaatste zin worden in het laatste citaat omgezet in een expliciet figuur van indifferentie (ja en nee is om het even). Zelfs tegenover Máša toont hij zich aanvankelijk onverschillig, of liever: neemt hij haar schijnbare onverschilligheid, die alleen maar een zelfprojectie is, over: ‘Sakra, jí je to jedno, jestli ji mám rád, nebo ne’ (p. 12; Verdomme, het kan haar niks schelen of ik al dan niet van haar houd). Of algemeen weer ten aanzien van zijn gedrag: ‘Vždy jsem upřímně dělal to, co se mi právě potrefilo’ (p. 13; Altijd heb ik oprecht gedaan wat juist mijn pad kruiste). ‘Nebyl jsem ani smutný, ani veselý’ (p. 14; Ik was niet treurig en niet blij). Let op, ook hier weer een parallellisme. En over zijn vroegere leven van vóór de zelfmoordpoging zegt hij zelfs: ‘tak jako nikdo neotrávil můj št'astný minulý život’ (p. 16; net zo min als iemand mijn vorige, gelukkige leven had vergald). Deze indifferentie wordt slechts gemotiveerd door een zich steeds schikken in het lot: ‘já jsem nikdy nevzdoroval. Vždy jsem podléhal, poněvadž to bylo bezpečnější’ (p. 11; ik bood nooit verzet. Ik zwichtte altijd, omdat dat
Praagse perspectieven 3
81 veiliger was). En later nota bene ten aanzien van de Nazi's: ‘Já jsem [...] jim zabezpečoval cestu’ (p. 25/28; ik zorgde voor hun veilige aftocht), of: ‘Viděl mne, jak salutuji německým mašinám’ (p. 28; Hij had gezien hoe ik gesalueerd had voor de Duitse locomotieven) en hun een veilige aftocht bood naar het Derde Rijk Of: ‘Uměl jsem sloužit’ (p. 28; Ik had nog dat dienstvaardige in me). Of: ‘byl jsem loutkou’ (p. 30; ik was een marionet), dus niet eigenmachtig handelend, maar gestuurd, gepredestineerd, zoals volgens hem ook Jezus en Kaïn dat waren. De reductie van het zelfbeeld tot (haast) niets komt expressief naar voren in het beeld dat de ‘Ik’ heeft van zichzelf op het moment dat hij de badkamer betreedt: ‘v tom zrcadle [...] bezhlavý klobouk, dutý kabát, kalhoty a kousek stojanu’ (p. 14; In die spiegel [zag ik] een hoofdloze hoed en een holle jas, een broek en een stuk kapstok). Dit beeld wordt ook later voortgezet, zij het in een andere context (t.o.v. SS'ers): ‘Stával jsem se nulou’ (p. 27; Ik werd langzaam een nul) of in het kader van zijn dienstbetrekking tijdens het Protectoraat: ‘Byl jsem číslem, na kterém [...] nezáleží’ (p. 29; Ik was een nummer waar het [...] niet op aan komt). Wanneer de ‘Ik’ is gered en volgepompt met bloed van drie donoren (p. 16), voelt hij zich letterlijk een ander mens en vult zijn zelfbeeld zich in die mate dat hij zichzelf niet meer herkent. Hij herkent zijn eigen handen niet en haalt ze steeds uit zijn zakken om zich ervan te vergewissen of ze wel de zijne zijn of niet toevallige ‘voorwerpen’, zoals een vergeten ‘hůl či deštník’ (p. 21; wandelstok of paraplu). Hij was er niet meer zeker van dat hij ‘roztáhan na ploše několika kilometrů’ (uitgerekt over een vlak van een paar kilometer) nog wel een ‘celek’ was, een totaliteit (beide p. 21). En wanner hij langs een winkelruit loopt: ‘Nepoznal jsem se. [...] Stále jsem měl naději, že je to někdo jiný’ (p. 21; Ik herkende mezelf niet. [...] Ik had almaar de hoop dat die man iemand anders was). Ook hier die zelfreductie tot niets: ‘Měl jsem dojem, že jsem ještě nešel, nebo již dávno přešel’ (p. 21; Ik had het idee dat ik er nog niet aan was komen lopen of allang was voorbijgegaan). Zo blijft de ‘nobody’ hem achtervolgen als een schim, waarmee hij een dialectische twee-eenheid, een amalgaam (p. 21) vormt en met wie hij gedoemd is in dialoog te blijven. Het verleden, waartoe de zwakke ‘Ik’ behoort, is als een ‘nášlapná mina’ die ‘stále a neočekávaně bude vybuchovat’ (p. 22; Aldoor en onverwachts zou het [verleden] als een landmijn ontploffen) en is blijvend zichtbaar aan het paarse litteken op zijn pols (p. 24), zijn Kaïnsteken, dat zich zal voortzetten in zijn ‘nieuwe leven’ en zelfs in dat van zijn nakomelingen. Op zijn werk zien zijn collega's zijn litteken als iets wat net gebeurd is en niet als iets uit een ver verleden. De ‘Ik’ ervaart dit alsof: ‘mne právě přejel vlak, či jako zavražděný, na kterého se sjíždějí podívat’ (p. 24; Ik had het gevoel of ik zojuist door een trein was overreden of door iemand was vermoord, en dat ze van alle kanten toestroomden om me te bekijken). Pas in het leven weergekeerd wordt hij weer met zijn neus op dat verleden gedrukt: ‘Oni mne vraceli nazpět, vrhali do
Praagse perspectieven 3
82 krvající vany a vtiskali mi do ruky břitvu’ (p. 24; maar zij voerden me terug, gooiden me terug in de bloedende badkuip en drukten me het scheermes in de hand). Zelf heeft hij nu het idee dat iemand anders zich de pols heeft doorgesneden, hij zou het niet meer kunnen, hij is nu als nieuw mens met een wil en innerlijke opdracht bang voor de dood: ‘Musím žít, poněvadž smrti se bojím’ (p. 22; Ik moet leven, want ik ben nu bang voor de dood). Hij is nu niet alleen bangelijk, maar ook literair (!) (p. 20) geworden. En hij verzoent zich met het kleinburgerlijke wereldbeeld van Máša: ‘netoužil jsem po ničem jiném než po [...] domečku’ (p. 20; ik verlangde naar niets anders dan naar [...] een eigen huisje). Tegenover deze zwakke, introverte en indifferente houding staat de ‘herboren’, sterke, extraverte, met ideologie toegeruste en tot actie bereid zijnde tegenpool, die zelfs aan het verzet wil deelnemen, zij het dat de oorlog in feite al voorbij was en de Tsjechen in de onzekere periode verkeerden van vlak na de vrede, wanneer Duitse soldaten in verspreide groepjes naar hun vaderland terugkeren en krijgsgevangen gemaakte soldaten worden geïnterneerd. Tegenover zijn arts oreert de ‘Ik’ gepassioneerd dat hij een gelukkige toekomst voor de mensheid ziet, moreel en fysiek gezond, maar bezeten door doodsdrift. Massale zelfmoord zal de ethische en esthetische zelfverwerkelijking worden van niet alleen het individu, maar ook van hele families, naties (p. 19). Deze absurde visie is alleen te verklaren vanuit het feit dat ook Jezus een echte heilsverwachting had, maar dat de bekroning daarvan helaas de dood, (zelf)moord aan het kruis vormde, zoals God die voor hem had voorbestemd. Klaar voor een nieuwe start komt de ‘Ik’ op zijn oude werk aan, waar iedereen als het ware meteen het litteken ziet en de tragische geschiedenis erachter vermoedt. Omdat de ‘Ik’ zich eigenlijk hierdoor met de neus op het verleden voelt gedrukt (zie boven), wil hij zich hiervan losmaken. Hij treedt vastberaden op en zegt openlijk op zijn werk: ‘Prořízl jsem si zápěstí [...], převezmu službu’ (p. 23; Ik heb mijn pols doorgesneden. [...], ik neem gelijk de dienst over). Een energieke zin volgt daarop, het tempo versnelt waar actie wordt gepresenteerd. Deze momenten van actie worden echter steeds weer overschaduwd door de schim van het verleden. Wanneer de seinwachters door de baantelefoon: ‘Rozumím’ (Begrepen) doorgeven, vat de ‘Ik’ dat op als: ‘věděl jsem, že by si přáli rozumět mému zápěstí’ (beide p. 24; wist ik dat zij het liefst mijn pols wilden begrijpen). Hij ziet in dat zij hem zullen blijven zien als de man ‘se stříkajícím zápěstím’ (p. 24; met de bloedspuitende pols). Ook in de ogen van de partizanen, die een verzetsdaad beramen door de rails te saboteren als er een SS-trein nadert, is hij ondanks zijn vastberadenheid en goede wil slechts een onnozele hals die door de SS'ers toch wel met rust gelaten zou worden. ‘My utečeme a ty tam zůstaň, tobě nic neudělají’ (p. 26; Wij smeren 'm en jij blijft daar, jou doen ze toch niks). Wanneer de ‘Ik’ gedwongen wordt in de locomotief te stappen, is hij bang dat hij hoewel hij hun niets heeft misdaan, toch de dood zal vinden. ‘Stál jsem se hrdinou proti své
Praagse perspectieven 3
83 vůli Nic jsem jim neudělal’ (p. 27; Tegen mijn wil werd ik held. Ik had hun niets aangedaan). Als hem gratie wordt verleend, overigens niet uit menslievendheid, maar omdat een moord op dat moment niet in het plan van de SS'ers paste, verzucht hij: ‘Raději bych byl nalezen bez viny, ač bych byl vinen’ (p. 28; Liever werd ik onschuldig bevonden ook al had ik schuld), een zin die alleen vanuit de paradoxaliteit van de dialectische twee-eenheid is te begrijpen. Het ‘onschuldig schuldig zijn’ komt ook al naar voren in de dubbelheid (plus/min) van het zelfbeeld: ‘A tak soudící krev budou souditi mne, který nejsem’ (p. 22; En zo zouden ze een oordeel vellend over mijn bloed mij veroordelen die er niet meer was), of wanneer hij de nieuwe levensopdracht heeft aangenomen: ‘poprvé já sám jsem byl obžalovaným i soudcem’ (p. 29; voor het eerst was ik aangeklaagde en rechter tegelijk). Na dit voorval volgt weer een hoofdstuk over Máša, die hem dwars door het geraas van een langsdenderende trein toeschreeuwt dat ze zwanger is van hem. De ‘Ik’ toont zich aanvankelijk weer indifferent: ‘nebyl jsem ani nadšen ani skličen’ (p. 32; ik was niet enthousiast en niet gedeprimeerd), maar hij beseft algauw dat zijn ‘zijn’ nu wel sociaal-psychisch van groot belang is, omdat het kind bescherming nodig heeft. Hij moet hem zijn excuses kunnen aanbieden: ‘Bude potřebí se mu omluviti’ (p. 33; Het zou nodig zijn me voor het kind te verontschuldigen), en hem zeggen waar die doodsdrift vandaan komt. De ‘Ik’ is echter op dit moment suprème niet in staat tot een passend antwoord en antwoordt nadat zij haar boodschap nog eens indringend heeft herhaald: ‘Říkala jsi něco?’ (p. 33; Zei je wat?) Een eenduidig blijde reactie is gezien zijn verleden kennelijk niet mogelijk. De uitspraak past eerder in het kader van de indifferentie à la Camus in De vreemdeling als enige zinvolle houding om het ondraaglijke zijn draaglijk te maken. Zijn andere ‘Ik’ neigt echter steeds meer naar de acceptatie van zijn nieuwe rol als toekomstig huisvader.
Jezus Voor het eerst in het verhaal verschijnt het beeld van Jezus aan de ‘Ik’ in de vorm van een katholieke wandplaat (zie afb. van een mogelijk vergelijkbare prent) in de slaapkamer van Máša. Interessant aan deze devotieprent is de iconografie: Jezus staat er afgebeeld met zijn hart, dat ‘bezmocně zářilo’ (p. 13; machteloos straalde), en met doornen (zonden van de mensen, bloed (lijden) en vlammetjes (vurigheid).8 Dit typisch volks-katholieke beeld wordt meteen gerelativeerd in de volgende zin, waarin staat dat Jezus daar als een ‘stráž’ (bewaker) hing en passief had toegekeken op het liefdesspel, waarbij de ‘Ik’ zich als een ‘odsouzeným’ (p. 13; veroordeelde) voelt, waar Jezus niets mee ophad (indifferentie), wat zich wellicht laat interpreteren als de houding van God tegenover Kaïn. Later wordt deze ‘stráž’ zelfs verder gereduceerd en
Praagse perspectieven 3
84 geprofaniseerd tot een gewone
‘dopravní strážník’ (p. 37; verkeersagent) of zelfs een ‘poštovní zřízenec’ (p. 37; postbeambte). Zijn verdere attribuut op de wandplaat is een ‘zahrádka korunovaná hořícím víchem’ (p. 13; een tuintje gekroond met een brandend bosje stro). Waarschijnlijk een gewoon beeld in de devote volkskunst, waarbij ‘het tuintje’ een ironische aanduiding kan zijn van Hrabal voor het met doornen omgeven hart. Later haalt de ‘Ik’, wanneer hij voor het eerst weer op zijn werk verschijnt, dit beeld weer voor de geest: ‘Vzpomněl jsem si na trnovou zahrádku kolem Ježíšova srdce’ (p. 24; Ik moest weer denken aan het tuintje rond Jezus' hart). Deze motieven worden later van elkaar gescheiden: ‘(ani) hořící vích, ani trnová zahrádka, ale ruce (p. 29; niet het brandend bosje stro, niet het doornentuintje, maar de handen). In “De legende over Kaïn” is ook sprake van zo'n wandplaat: 's ohněm nahoře a trnovou korunou kolem dokola’ (met vuur vanboven en een doornenkroon eromheen).9 Ook is er het motief van het brandend bosje stro.10 Een exacte afbeelding hiervan heb ik niet kunnen achterhalen, maar het brandende bosje stro zou kunnen worden verklaard als algemeen symbool van smart, of met het oog op het Kaïn-motief zou eventueel verband kunnen worden gelegd met diens mislukte (onbeduidende) brandoffer (van vruchten/gewassen des velds),11 al is dit oudtestamentische voorval alleen te combineren met de nieuwtestamentische Jezus, mits Kaïn als prefiguratie van Jezus wordt opgevat.12 Hoewel het standaardbeeld is dat Kaïn als bijbelse oorsprong van het kwaad wordt gezien tegenover Jezus als oorsprong van het goede, hebben beiden - in de ogen van het subject - hun tragische gepredestineerdheid met elkaar gemeen. In dit verhaal
Praagse perspectieven 3
zijn daar ook enige aanwijzingen voor: Kaïn was al bij voorbaat schuldig, zelfs vóór het offer, dus al vóór zijn broedermoord,13 Jezus moest sterven om zijn leer te bevestigen (zijn onsterflijkheid te bewijzen) (p. 34). Wanneer de ‘Ik’ op sterven na dood is, richt hij zich tot Jezus, waarbij hij in de huid van Kaïn kruipt en Kaïn laat zeggen: ‘dym mé obětí jde k zemi,
Praagse perspectieven 3
85 aniž bych věděl za co, aniž bych nevěděl proc’ (p. 37; de rook van mijn offer gaat neerwaarts naar de aarde zonder dat ik weet waarvoor, zonder dat ik weet waarom). Let hierbij weer op het emfatische parallellisme. Het beeld van Jezus keert terug in de vorm van een ‘plechová boží muka’ (p. 23; ijzeren kruisbeeld) met roestige spijkers, een kruisbeeld dat zich langs de weg bevindt waarover de ‘Ik’ naar zijn werk op het stationnetje fietst. Dit beeld wordt verder geprofaniseerd tot volkse proporties door de beschrijving van het zwembroekje in de nationale kleuren dat een lokale schilder op hem heeft aangebracht (p. 23). De ‘Ik’ identificeert zich met hem, hij draagt immers ook een stigma en is eveneens onschuldig schuldig bevonden. Ook de gepredestineerde Jezus was een marionet, waarmee een hogere instantie een spel speelde. Maar Jezus volbracht zijn offerdood (ook zelfs ‘zelfmoord’ genoemd, p. 13) als bewijs van zijn denkbeelden (p. 13), terwijl de ‘Ik’ geen andere motivatie kan aanvoeren dan een doodsverlangen dat in hem broeide. In die menselijke situatie ‘pobratřil jsem se s nim’ (p. 13; verbroederde ik me met hem) en spreekt de ‘Ik’ Jezus joviaal aan met ‘Kamaráde’ (p. 13). Later haalt hij die vriendschap nog eens aan (p. 23) en tegen het einde voelt de ‘Ik’ lotsverbondeheid met Jezus: ‘jsi zrovna takový žebrák jako já [...] (a já) zrovna takový žebrák jako ty’ (p. 37; want je bent net zo'n bedelaar als ik, want ik ben net zo'n bedelaar als jij): waarbij de kruisherhaling de identificatie nog eens benadrukt. En hij vindt Jezus en zichzelf maar een ‘chudáček’ (p. 37; stakkertje), zoals zij beiden gedoemd zijn ellendig te sterven. Jezus' gemotiveerdheid om de mensheid te verbeteren verschaft de ‘herboren ik’ ook wilskracht: hij voelt zich in zijn nieuwe situatie, waarin hij op zijn beurt in de gegeven situatie meedoet aan een verzetsdaad, ineens geheel vervuld van wil: ‘do nejzazších míst (mého) těla jest přiváděna vůle’ (p. 14; mijn wil naar de verste plekjes in mijn lichaam werd gevoerd), een wil om te leven die hem vroeger had ontbroken en die hem tot de zelfmoordpoging had gebracht, maar een wil om een goede daad voor de mensheid te verrichten. De ‘Ik’ identificeert zich dan ook met Jezus' wil, wanneer hij verzucht: ‘ne jak má vůle, ale jak Tvá vůle se staň’ (p. 30; Niet zoals mijn wil, maar zoals jouw wil geschiede), hoewel in de bijbel deze uitspraak in de mond van Jezus wordt gelegd in diens relatie tot God (Matth. 26:39). Hier bevinden we ons echter een treetje lager: de relatie van het subject/de mens tegenover Jezus, van wie het subject vindt (individualisering van het standaardbeeld) dat deze in feite door zijn koppige houding zelfmoord pleegde. Door deze heroriëntatie is de ‘oude Ik’ definitief van de baan en kan de herborene in actie komen. Deze actie is in principe een ideologische: meedoen met een verzetsdaad, maar de heroïsche stereotypie wordt opnieuw geïndividualiseerd wanneer de ik-agens in feite per ongeluk wordt gedood. Zoals ook in de imagologie identiteit van een vreemde groep verbonden wordt met een ideologisch moment (eigen tegenover vreemd), zo kan dat in dit geval ook worden toegepast op de standaardbeelden van Jezus, van het subject
Praagse perspectieven 3
86 en in zekere zin ook op dat van Máša. Jezus' missie blijft min of meer impliciet: er wordt door het subject alleen naar verwezen, bijvoorbeeld op p. 13/14: ‘(Ježíš) spáchal sebevraždu na důkaz jednoty myšlenek svých’ ([Jezus] pleegde zelfmoord om de eenheid van zijn denkbeelden to bewijzen). Maar het subject zelf heeft als herboren mens ook zijn (absurde) ideologie: de collectieve zelfmoord als hoogtepunt van de menselijke beschaving, c.q. schepping. Zowel Jezus als het subject plaatsen die ideologie in een toekomstig, idealistisch perspectief van heilsverwachting, waardoor dit ideologisch moment overgaat in een utopistisch, c.q. anti-utopistisch beeld: de verlossing van de mensheid versus de (kunstzinnige) liquidatie ervan. Ook Máša ontkomt hier niet aan, al zijn haar doelstellingen eerder van naïef-burgerlijke aard: haar vurige verlangen naar huwelijk, kind, huisje en tuin. Zelf uit ze zich hier niet over, maar deze idealistische motieven duiken wel op in de ideosyncrasie van het herboren subject.
Máša Het beeld van de eenvoudige treinconductrice Máša is veel eenduidiger: zij stelt het meisje voor dat onvoorwaardelijke liefde uitstraalt, dat geen bijgedachten heeft bij de liefdesdaad, zoals de ‘Ik’, die zelf zijn hierin vergelijkt met zelfmoord: ‘jako bych chtěl láskou spáchat sebevraždu’ (p. 13; alsof ik door middel van de liefde zelfmoord wilde plegen). Ook de verwijzing dat het scheermes in zijn broekzak dicht bij zijn geslachtsdeel lag, roept de associatie eros-thanatos op. Zij is echter een en al liefde gezien de eerdere uitspraak (p. 12) dat het haar om het even was of de ‘Ik’ al dan niet van haar hield. In zekere zin is zij ook de helpster van de arts die het bloed van drie donoren bij de ‘Ik’ inpompt (p. 16), want eerder kneep ze zo hard in zijn hand: ‘jako by do mne chtěla přepumpovat svůj život’ (p. 11; alsof ze haar leven in me wilde overpompen), dat wil zeggen: een leven met haar burgerlijke voorstelling van geluk: het stichten van een gezinnetje. Pas wanneer de ‘Ik’ een ander mens geworden is, vervuld van wil, accepteert hij dit concept: ‘viděl jsem domek a zahrádku a dítě (p. 33; ik zag een huisje, tuintje en een kind). Zij verbindt als jeugdliefde van de ‘Ik’ hem ten slotte ook met het gelukkige verleden van zijn kindertijd. Máša's ‘iconografie’ wordt gevormd door een onberispelijk en schoon uniform met hard boordje (reinheid) en een formidabel (p. 12) achterwerk (vruchtbaarheid), dat door de ‘Ik’ in zijn depressiviteit weinig complimenteus wordt beoordeeld: ‘jako by měla tělesnou vadu’ (p. 12; alsof ze een lichamelijke afwijking had). Ze heeft ‘harde’ borsten (p. 11) en in liggende houding: ‘pravý prs ne visel, ale vzdouval se’ (p. 13; haar rechterborst hing niet neer, maar bolde op), ten teken van haar lichamelijkheid en vitaliteit. Máša wordt door de arts ook aan de ‘Ik’ aangekondigd als de vrouw die zijn leven heeft gered (p. 17), hoewel
Praagse perspectieven 3
87 dit niet eerder expliciet in het verhaal is verteld, maar slechts als mededeling achteraf komt. De ‘Ik’ reageert er ook niet op. Ook de stationschef weet later dat Máša als redster van de ‘Ik’ heeft gefungeerd (p. 31), wanneer de ‘Ik’ denkt te weten hoe hij (de stationschef) weet hoe zij (Máša) zich over het bad in het hotel had gebogen. Verder verwijst de wandplaat van Jezus in haar slaapkamer natuurlijk naar haar volkse vroomheid en verwijst haar favoriete literatuur (Karolina Světlá, p. 18) naar idyllische naïveteit. Máša's vroomheid, reinheid, vruchtbaarheid, onvoorwaardelijke liefde en haar levensreddende functie verlenen haar de status van een volkse, levende Mariafiguur, een indruk die wordt versterkt door de nabijheid van de Jezusfiguur aan de wand. Als naam is Máša een volkse roepnaam voor Maria. Bij haar is dus in het verhaal geen sprake van profanisering, maar juist van sacralisering: ze vervult een driedubbele moederrol: ten opzichte van de ‘Ik’, hun toekomstig kind en - virtueel - als heilige moeder. Die transitie naar heiligheid deelt ze in feite met de ‘Ik’, wanneer deze zich in zekere zin identificeert met Jezus of met Kaïn.
Conclusie In het ‘P.S.’ bij de ‘Legende over Kaïn’ licht Hrabal toe dat hij de tragiek van Kaïn vooral ziet in het toen al schuldig bevonden worden voordat Kaïn nog iets gedaan of misdaan had. Met andere woorden een existentiële schuld, een die in het zijn schuilt en niet in de omstandigheden,14 zoals bij Camus in diens Mythe van Sisyphus, waar het moeizame leven dat de mens heeft te volbrengen wel een rol van betekenis speelt. Eerder overheerst bij Hrabal de camusiaanse existentiële ‘Vreemdeling’, de pied-noir die geen echte plek in het leven heeft en daardoor lijdt onder zijn pure zijn. Net als Kaïns lot staat ook Jezus' dood in feite al van tevoren vast, zoals Jezus door God met een onmogelijke opdracht naar de aarde was gezonden. In die zin, in die existentiële zin, schuilt er enige overeenkomst tussen de Kaïn van het OT en de Jezus van het NT, hoewel hun levenslopen en levenstaken diametraal (verguisd worden zonder hoop op een betere toekomst tegenover verguisd worden met een duidelijke heilsverwachting) van elkaar verschillen. In Hrabals verhaal zijn ook enkele verwijzingen naar de figuur van God de Vader en diens onrechtvaardig handelen ten aanzien van de mens, die hij uit het Paradijs joeg (p. 37), en ten aanzien van Kaïn, nota bene zijn eerste ‘kleinzoon’, die hij zo onheus behandelde met alle gevolgen van dien, en ten slotte ten aanzien van Jezus, die hij voor zijn leer liet lijden en sterven. Deze God staat in de ogen van de ‘Ik’ geheel indifferent ten opzichte van de mens: hij is ‘hluchý’ (doof), zoals de ‘Ik’ weer: ‘hluše k tobě (Ježíšovi) mluvím’ (doof tegen jou spreek), die dat op zijn beurt met gelijke doofheid aan zijn dove Vader moet doorgeven (p. 37), een driedubbele doofheid dus. Deze onbarmhartige God
Praagse perspectieven 3
88 duikt ook geprofaniseerd in het verhaal van Hrabal op, en wel in de menselijke gedaante van de smoezelige, maar autoritaire stationschef, die bij het subject definitief het merk op zijn voorhoofd brandde (p. 31). Maar ook de zelf indifferente (hluchý) ‘Ik’ wordt vader, beter gezegd: is vader, zodra hij hiervan door Máša op de hoogte is gesteld, en voelt zijn verantwoordelijkheid in dezen, een die niet strookt met zijn indifferente houding van voorheen. De vergelijking tussen het station en religieuze motieven gaat zelfs nog verder wanneer Hrabal de dienstdoende perronchef, die met de op- en neerwaartse bewegingen van zijn ‘spiegelei’ het treinverkeer regelt, vergelijkt met een priester die de wijwaterkwast hanteert (p. 8) en de bewuste trein met een doodskist. Zo verschijnt opeens een christelijke mythologie, een waardesysteem met God, Kaïn, Maria, Jezus, en zelfs een priester als ‘dienstleider’, figuren die ofwel in het bewustzijn van de ‘Ik’ zetelen, dan wel afgedaald zijn en gehuld in menselijke gedaante. Kaïn en Jezus zijn daarbij intrinsieke beelden die in het verhaal ook in geprofaniseerde gedaante voorkomen. Kaïn en Jezus, als de twee kanten van de suïcidale ‘Ik’, vinden hun uitbeelding in het paarse litteken, de wandplaat en het kruisbeeld. Anderzijds worden personages ‘van vlees en bloed’ op hun beurt weer gesacraliseerd: Máša in de rol van Maria, de perronchef in die van een priester en de stationschef in die van God. De ‘Ik’ probeert zich binnen dit waardesysteem te oriënteren. In zijn zelfbeeld huist de twee-eenheid van twee persoonlijkheden, twee tegengestelde polen: een aanvankelijke negativistische, zwakke, indifferente, die niet wegens uiterlijke omstandigheden, maar vanuit het innerlijk, vanuit het zelf tot zelfmoord wordt gedreven, zij het dat die mislukt. De pluspool ontstaat dan in hem wanneer zijn bloed ververst is, hij daardoor - tegen zijn eigen wil - met een wil tot leven en daden wordt opgezadeld, maar deze overmoed moet bekopen met een tragische dood. Beide levens worden met elkaar verbonden door het Kaïn-motief (het litteken), dat de verbinding vormt met het niet of te schudden verleden. In het ‘P.S.’ bij ‘De legende over Kaïn’ schrijft Hrabal dan ook dat die zelfmoord van ‘zijn Kaïn’ in feite een ‘broedermoord’ is. Vanuit imagologisch standpunt, althans zoals hier aan het begin werd toegelicht, is er dus sprake van een dubbel zelfbeeld van het subject, met daarbinnen de beelden van ‘Anderen’ (van wie Jezus, Kaïn, Maria de belangrijkste zijn) waarop het subject zich oriënteert en waarmee hij zich identificeert. De aldus ingebedde, interne beelden van Jezus en Kaïn worden bovendien extern gemaakt en geprofaniseerd, terwijl het externe beeld van Máša als personage wordt gesacraliseerd tot een devoot beeld, zij het dat deze laatste transitie alleen in de sfeer van de interpretatie plaatsvindt. Maar er is in imagologische zin nog iets meer aan de hand: het zijn geen standaardbeelden van Jezus, Kaïn en Maria die we gepresenteerd krijgen. De verhalen, de mythes van Jezus, Kaïn en Maria zijn weliswaar in het collectief bewustzijn van de ik-verteller en lezer aanwezig, maar aan die standaardbeelden, aan die gestandaardiseerde opvattingen wordt tegelijkertijd getornd. De lezer
Praagse perspectieven 3
89 wordt overtuigd van een afwijkend beeld of opvatting: Jezus als fervente voorvechter van zijn eigen leer en wiens dood zelfs als zelfmoord wordt aangeduid, Kaïn als iemand die niet slachtoffer wordt van zijn (onbeduidende) offer, maar van Gods predestinatie, Maria die haar reddende functie realiseert door als treinconductrice met enorm achterwerk met de ‘Ik’ de liefde te bedrijven en een gezin te willen stichten. Zelfs de gestandaardiseerde wandplaat en het gestandaardiseerde kruisbeeld verschijnen in het verhaal in afwijkende, geïndividualiseerde vorm.15 Jezus' doornenkroon, bloed, hart en handen kennen we als standaardattributen, maar Hrabal benoemt het eerste attribuut als ‘doornentuintje’ en voegt daar waarschijnlijk zelf nog dat brandende bosje stro aan toe als kennelijk symbool. Dit beeld wordt bovendien geprofaniseerd en geïroniseerd door Jezus op die boven de liefdessponde wiebelende wandplaat voor te stellen als indifferent toeschouwer (‘bewaker’) en later zelfs als ‘verkeersagent’. De Jezusfiguur aan het kruisbeeld is al evenmin de vrome uitbeelding, zoals die standaard wordt bedoeld, maar een roestig stuk ijzer waar een zwembroek in de nationale kleuren op is geschilderd. Ten slotte is de politieke, ideologische houding van de ‘Ik’ geen nationaal standpunt: hij ‘helpt’ in feite met zijn dienstbaarheid de nazi's, doodt weliswaar een van hen, een zwaargewonde, maar doet dat uit humaniteit en hij wordt zelf getroffen door een verdwaalde (‘indifferente’) kogel van ‘eigen mensen’. Uiteindelijk kunnen de passages over de SS'ers in de Tsjechische regio in het kader van de Tweede Wereldoorlog ook traditioneel imagologisch worden beschouwd in termen van ‘vreemde’ elementen in de ‘eigen’ politiek-culturele context. In tegenstelling tot het standaardbeeld dat alle SS'ers in alle opzichten (ideologisch en menselijk) slechteriken zijn, toont de ‘Ik’ - hoewel betrokken bij een politieke verzetsdaad tegen hen - juist bewondering voor hun atletische voorkomen en lederen outfit (p. 27). Wanneer de ‘Ik’, meegenomen op de locomotief met SS'ers, door hen dreigt te worden gefusilleerd, krijgt hij - weliswaar niet om humanitaire redenen, maar omdat zijn dood niet ‘in het plan’ van de SS-commandant past - gratie en mag hij gaan (p. 28). Nadat de ‘Ik’ de zwaargewonde Duitser uit humaniteit en niet uit patriottische wraakzucht heeft gedood (p. 35), wordt hijzelf evenwel door eigen mensen - noch uit wraakzucht, noch om humanitaire redenen - maar ‘per ongeluk’ door een verdwaalde kogel gedood (p. 37). Het spel der ideologische omkeringen en van intentioneel afwijken van het standaardbeeld vindt hierin zijn hoogtepunt, dat tegelijk een dieptepunt is doordat de ‘Ik’ erbij - naar alle waarschijnlijkheid - het leven laat: ‘Bil jsem nohama jak dět'átko a svět zmizel’ (p. 37; Ik trappelde [in doodsstrijd] als een klein kindje met mijn benen en de wereld verdween). Zo ontstond in 1949 in een ogenschijnlijk eenvoudig verhaal een waar postmodernistisch discours, waarin tegen de achtergrond van twee existentiële grenssituaties (zelfmoordpoging en dood door een verdwaalde kogel) vastomlijnde ideologische (theologische, morele en zelfs nationale) opvattingen
Praagse perspectieven 3
90 op het scherpst van de snede worden bestreden door een individueel subject in worsteling en dispuut met zichzelf en met de standaardwaarden die hem van buitenaf zijn aangereikt, maar die hij individueel interpreteert.
Praagse perspectieven 3
92
Dorothee Sturkenboom
De toehoorders in de zaal
Praagse perspectieven 3
93
Een strijkorkest van conservatoriumstudenten onder leiding van student Nederlands Jan Bubák speelde werken van Janáček en Andriessen
Deelnemers van het colloquium tijdens een rondleiding in het aartsbisschoppelijk paleis
Praagse perspectieven 3
94
Judit Gera
Eindnoten: 1 Zie voor een overzicht van de imagologische terminologie: M. Świderska: Studie zur literaturwissenschaftlichen Imagologie. München 2001, p. 21-85. 2 B. Hrabal in ‘P.S.’ bij ‘De legende over Kaïn’. In: Sebrané Spisy Bohumila Hrabala (SSBH) 5, p. 327. Praha 1994. Nederlandse vertaling van ‘Kaïn’ is in voorbereiding, verschijnt in prozabundel Praagse ironie (voorjaar 2006). 3 Nederlandse hervertaling in B. Hraba: Verpletterde schoonheid (2002). 4 SSBH 2, p. 7-37; hieruit ook de citaten. 5 SSBH 12, ‘O Kainovi’, p. 284. 6 De eerste Tsjechische vertaling is uit 1947 (Václav Petr). 7 Het getal 7 speelt een symbolische rol in het verhaal. Ook het nummer van de hotelkamer is zeven. Om tien voor zeven arriveert de herboren ‘Ik’ op zijn werk. Vgl. de relatie Kaïn en het
Praagse perspectieven 3
getal 7 in de Bijbel (Gen. 4:15): ‘Alwie Kaïn doodslaat, zal zevenvoudig gewroken worden’, zegt God ter vergoelijking van het Kaïnsteken waarmee hij Kaïn straft voor de moord op zijn broer (H)abel. Zeven is onder meer ook het getal van het Verbond, de overeenkomst tussen God en de mens en de verbinding tussen Oude (Kaïn) en Nieuwe (Jezus) Testament. 8 J.J.M. Timmers: Christelijke symboliek en iconografie. Bussum 19742, p. 58. Een indirecte associatie van dit beeld met het vrouwelijke geslachtsdeel, als bron van liefde en leven (zahrádka als de tuin in de mystieke poëzie) is ook niet ondenkbaar, omdat Hrabal het devote beeld direct plaatst in een profane context van een naakte Máša na de liefdesdaad (p. 13); ook als hij zich later (p. 24) in een andere context dit vrome beeld voor de geest haalt, is dat juist na een obscene krachtterm: ‘Polibte si do prdele’ (lett.: Kus je in de kont), een merkwaardige contaminatie van ‘Polibte si prdel’ (Kus je kont) en ‘Do prdele’ (vrij vertaald: Krijg de kolere), een combinatie die schril afsteekt tegen de sacrale momenten in het verhaal. 9 In ‘De legende over Kaïn’, SSBH 5, p. 299. 10 In ‘De legende over Kaïn’, SSBH 5, p. 300. 11 De voorafschaduwing van Jezus (NT) door Kaïn (OT) is weliswaar een vrij algemeen aanvaarde veronderstelling, maar lijkt me toch niet goed voorstelbaar op zo'n stereotiepe katholieke volksprent. 12 De mogelijkheid dat met het bosje stro de brandende braamstruik/doornenbos uit Exodus (3:4) zou zijn bedoeld, is tamelijk onwaarschijnlijk, omdat de daarmee verbonden figuur van Mozes in het verhaal ontbreekt. Wel treft men in de Tsjechische Bijbelvertalingen ‘keř’ (struik) naast ‘trn’ (‘gedoornte’) aan. 13 In ‘De legende over Kaïn’, SSBH 5, p. 327. 14 Dit motief van stuurloos zijn, geen plek in een sociale context hebben en steeds daar niet te zijn waar hij had moeten zijn, komt als traumatische ervaring in veel van Hrabals proza voor en kan biografisch samenhangen met het feit dat Hrabal zelf een ongewenst kind was en daar psychische moeilijkheden mee had. SSBH 5, p. 327. 15 Ook stilistisch wijkt Hrabal hier af van niet alleen de standaardtaal door het gebruik van archaïsche, Bijbelse taal: infinitiefuitgangen op -ti, de werkwoordsvormen ‘jest’ (is) en ‘pravil’ (sprak), het voegwoord ‘kterak’ (hoe), de dualisvorm ‘rtoma’ (met de lippen), de vele deelwoorden, maar daarmee ook van zijn eigen, meer gebruikelijke toenadering tot spreektaal, met uitzondering van enkele krachttermen.
Praagse perspectieven 3
95
Taalkundig thema Complexiteit en contrastiviteit
Praagse perspectieven 3
97
Inleiding tot het thema Complexiteit en contrastiviteit De aanleiding om te kiezen voor het thema Complexiteit en contrastiviteit werd in eerste instantie gevormd door het verschijnen van een interessant proefschrift, dat onze aandacht had getrokken omdat het een tot dusver nog controversieel onderwerp in de taalkunde aansneed: de auteur Wouter Kusters vraagt zich er onder meer in af of je talen met elkaar kunt vergelijken wat betreft hun grammaticale complexiteit. Vanzelfsprekend is dit een onderwerp dat studenten Nederlands aan buitenlandse universiteiten aan moet spreken: zij zijn dagelijks in de weer met het verwerven van een vreemde taal, en vergelijken die daarbij bewust of onbewust met de andere talen die zij al kennen. Sommigen zijn overtuigd dat het Nederlands makkelijker, anderen juist dat het moeilijker is dan - in het geval van onze Praagse studenten - het Tsjechisch. Natuurlijk is men zich er dan van bewust dat zo'n idee niet erg objectief is. Immers, de kennis die je al hebt van andere talen speelt een rol bij het leren van een nieuwe taal, en aangezien de meeste Tsjechische studenten al sterk aan het Nederlands verwante talen zoals Duits of Engels beheersen, kost het leren van het Nederlands hen waarschijnlijk minder moeite dan bijvoorbeeld het Chinees of zelfs Spaans of Italiaans. Toch blijft het een interessante vraag: is het Nederlands misschien écht minder complex dan het Tsjechisch? En zo ja, hoe kun je dat onderzoeken? Waardoor wordt eigenlijk bepaald of een taal ‘moeilijk’ of ‘makkelijk’ is? In de eerste taalkundige bijdrage van deze bundel gaat Wouter Kusters uitgebreid op deze problematiek in. Hij vraagt zich daarbij ook af of talen in de loop van de tijd minder complex kunnen worden, en of bijvoorbeeld het Nederlands een kans maakt ‘eenvoudiger’ te worden in de toekomst. De andere bijdragen gaan gedeeltelijk over contrastiviteit, een onderwerp dat veel raakvlakken heeft met complexiteit. Jan Pekelder betoogt in de tweede bijdrage dat het feit dat talen verschillen in bijvoorbeeld het aantal benamingen voor (schijnbaar) hetzelfde begrip, het gevolg is van verlies dat optreedt binnen het proces van conceptualisatie en grammaticalisatie. Hij laat daarbij zien dat er waarschijnlijk meer stappen in dit proces moeten zijn dan tot nu toe wordt aangenomen. Guy Janssens bespreekt een interessante periode in de geschiedenis van België: de periode waarin Willem I tracht het Nederlands tot enige officiële landstaal te maken, ten koste van het Frans en Duits. De laatste twee bijdragen van Eva Bayerová en Marketa Škrlantová bespreken verschillende aspecten van vertaalproblematiek: respectievelijk juridische terminologie in de Nederlandse en Tsjechische rechtspraak, en
Praagse perspectieven 3
98 terminologievorming in het kader van nationale en internationale rechtssystemen met alle vertaalproblemen van dien. Nienke van de Waal
Praagse perspectieven 3
99
Nederlandse grammatica: Simpel communicatie of complexe cultuur? Wouter Kusters P.J. Meertens Instituut, Amsterdam Samenvatting: Hoewel op deelterreinen van de taalkunde, zoals in de dialectologie en de creolistiek, gebruik wordt gemaakt van het begrip complexiteit, wordt dit begrip angstvallig vermeden wanneer het om de karakterisering van talen in hun geheel gaat. In dit artikel onderzoek ik óf en hóe het begrip complexiteit van toepassing kan zijn op taal. Na complexiteit nader omschreven te hebben, zal mijn hypothese luiden dat complexiteit het beste gedijt in een homogene gesloten taalgemeenschap met weinig interne variatie waarin de taal een belangrijke symbolische functie heeft. Omgekeerd zal een taal de grootste kans lopen simplificatieprocessen te ondergaan wanneer de taalgemeenschap open is voor buitenstaanders en de taal weinig prestige heeft. Ik zal dit illustreren aan de hand van een voorbeeld uit de geschiedenis van het Arabisch en daarna zal ik nagaan in welke aspecten van de taal het Nederlands de kans loopt eenvoudiger te worden indien de omstandigheden daarvoor gunstig zijn. V některých oblastech jazykovědy, jako je např. dialektologie nebo kreolistika se termín kompexnost běžně používá, jiné oblasti se tomuto pojmu vyhýbají zvláště tehdy, kdy jde o charakteristiku jazyka jako celku. Příspěvek zkoumá možnosti použití pojmu komplexnost pro oblast jazyka. Nejprve se věnuje bližšimu popisu tohoto pojmu a dále vychází z hypotézy, že komplexnost lze nejlépe zkoumat v homogenním uzavřeném jazykovém prostředi s malou interní variabilitou. kde má jazyk důležitou symbolickou funkci. Na druhé straně má jazyk velký sklon k zjednodušování tam, kde je jazykové prostředí otevřené vlivům z vnějška a jazyk má malou prestiž. Tento názor je ilustrován na příkladu arabštiny a dále autor sleduje, které aspekty mohou být příčinou zjednodušení u jazyka jako je nizozemština.
Inleiding Taalkundige leken denken vaak dat de ene taal moeilijker is dan de andere. Wie zijn oor te luisteren legt op verjaarspartijen, in de tram en aan de borreltafel, zal vernemen dat het Chinees, het Russisch en het Frans moeilijke talen zijn. Engels wordt vaak makkelijker gevonden, terwijl Duits makkelijk zou kunnen zijn, ware het niet dat deze taal door niet-taalkundigen als moeilijk wordt ervaren vanwege haar vele naamvallen. Wanneer taalkundigen schrijven over deelgebieden van de taalwetenschap gebruiken ze concepten als complexiteit en simplificatie. Zo veronderstelt men
Praagse perspectieven 3
100 in de dialectologie dat processen waarbij er een koine - dat is: een dialect dat als grootste gemene deler fungeert tussen sprekers van verschillende dialecten - ontstaat, gekenmerkt worden door levelling en daarmee verwante simplificatie (Trudgill 1986). In onderzoek naar de structuur en het ontstaan van creolentaal merkt men op dat de morfologie van creolentaal eenvoudiger is dan die van de talen waar de creolentaal uit voortkomt (verg. McWhorter 2001 en Winford 1998). In studies naar eerste- en met name naar tweede-taalverwerving wordt opgemerkt dat een taalverwerver de hem aangeboden taal simplificeert, waardoor ook leerdersvariëteiten kunnen worden beschreven met termen als simplificatie (verg. Klein & Perdue 1997). Ook in de historische taalkunde wordt van oudsher aan het Transparantieprincipe gerefereerd (Von Humboldt 1836), dat zegt dat talen streven naar een doorzichtige (en dus simpele?) een-op-een-relatie tussen vorm en betekenis. Sinds Von Humboldts formulering is dit principe in diverse gedaantes opgedoken in de taalwetenschap (verg. Andersen 1984; Carstairs-McCarthy 1992; Seuren & Wekker 1986 en Lightfoot 1979). Desalniettemin, wanneer geopperd wordt dat de ene taal in haar geheel moeilijker of makkelijker zou zijn dan een andere, reageren de meeste taalkundigen ontkennend. De achtergronden hiervan liggen in de geschiedenis van de taalwetenschap. Een hetzij impliciet hetzij expliciet doel van de taalkunde was om erkenning te bevorderen van ieders eigen taal. Zo hebben taalkundigen in Amerika zich beijverd voor de status van indianentalen (sinds het werk van Franz Boas begin twintigste eeuw), en voor etnische variëteiten van het Engels (sinds William Labov in de jaren zestig van de twintigste eeuw). In Europa wordt door nationalistische emancipatiebewegingen al sinds de negentiende eeuw geijverd voor erkenning van nationale (nog) niet erkende (minderheids)talen en (onderdrukte) dialecten. Een taxatie van talen in termen van simpelheid en complexiteit lijkt op het eerste gezicht dit streven naar erkenning en gelijkwaardigheid te dwarsbomen. Immers, concepten als simpelheid en complexiteit lenen zich maar al te goed voor verdere evaluatieve oordelen zoals die van schoonheid en vermogen tot expressiviteit. Een taal ‘simpel’ noemen kan al snel een afkeurend oordeel bevatten, wanneer men de eenvoud van de taal associeert met simpelheid of eenvoud van cognitie. Omgekeerd kan ook het betitelen van een taal als ‘complex’ leiden tot een negatief oordeel, namelijk wanneer men de complexiteit verbindt met redundante onregelmatigheid of niet-logische willekeur. Om niet in een dergelijk moeras van connotaties te belanden zijn taalkundigen veelal huiverig voor beide concepten. Door het vermijden van deze twee termen is de taalkunde echter intern inconsistent: wanneer over ‘gekoineïseerde’ dialecten, leerdersvariëteiten en creolentalen wel gesproken kan worden in termen van simplificatie en complexiteit, waarom zou dit concept - mits we het onderscheiden van de daaruit afleidbare evaluatieve oordelen over gewenstheid - dan niet ook van toepassing kunnen en mogen zijn op talen in hun geheel? Wanneer we deze concepten nader onderzoeken, kan bovendien de lekenvraag
Praagse perspectieven 3
101 naar wat een eenvoudige en wat een moeilijke taal is beter worden beantwoord. Ik zal nu eerst nader ingaan op het concept van complexiteit. Vervolgens zal ik aan de hand van een voorbeeld uit het Arabisch betogen dat processen van simplificatie correleren met bepaalde typen van taalgemeenschap. Tot slot zal ik enkele opmerkingen maken over actuele en mogelijke simplificatieprocessen in het Nederlands.
Complexiteit Een eerste vereiste bij de nadere bepaling van wat complexiteit zou kunnen inhouden is de vraag van: complex... voor wie? Als we kijken naar wat moeilijk is in taal voor een spreker, dan komen we bij verschijnselen als het verplicht uitdrukken van redundante categorieën als geslacht en het uitspreken van articulatorisch gemarkeerde klanken of opeenvolgingen van klanken. Een hoorder echter heeft minder moeite met redundante markeringen van geslacht of met articulatorisch gemarkeerde klanken. Voor de hoorder is het juist belangrijk dat, bijvoorbeeld op het niveau van de fonologie, klanken perceptueel maximaal van elkaar onderscheiden worden. Dergelijke discrepanties en zelfs tegenstellingen met betrekking tot wat als ‘complex’ zou kunnen gelden, bestaan ook tussen eerste- en tweede-taalverwervers: een eerste-taalverwerver heeft bijvoorbeeld geen enkele moeite met het leren van agglutinatieve flexie zoals in het Turks, terwijl voor een tweede-taalverwerver het leren van de Turkse flexie veel meer problemen oplevert. Bij een nadere omschrijving van wat complex is, dient men te vermelden voor wie iets complex zou zijn. Ik definieer complexiteit met gebruikmaking van het perspectief van een ‘gegeneraliseerde buitenstaander’. Dit is iemand die niet bekend is met een taal en met de gemeenschap waarin de taal in kwestie gesproken wordt, en die in eerste instantie in de desbetreffende taal geïnteresseerd is uit een communicatieve behoefte. De complexiteit van een taal komt in deze definitie overeen met de hoeveelheid moeite die iemand moet doen om zich een taal eigen te maken voor communicatieve doeleinden. Ik onderscheid hier communicatieve doeleinden van andere doelen die men kan hebben om een taal te leren, zoals het verlangen om zich met een bepaalde culturele groep te kunnen identificeren of om de literatuur van een taal te kunnen lezen. Om vast te stellen welke verschijnselen voor een dergelijke ‘gegeneraliseerde buitenstaander’ complex zijn, onderzoek ik hem op drie aspecten. Ten eerste zal een ‘gegeneraliseerde buitenstaander’ eerder tweede-taalverwerver zijn dan eerstetaalverwerver. Ten tweede heeft de complexiteit voor de ‘gegeneraliseerde buitenstaander’ meer met perceptie dan met productie van taal te maken. Immers, bij de productie van taal kan de ‘gegeneraliseerde buitenstaander’ zelf eventuele moeilijkheden nog aanpassen, terwijl bij de perceptie van taal hij maar moet hopen dat de taal qua perceptie niet al te complex is. Ten derde zal een
Praagse perspectieven 3
102 ‘gegeneraliseerde buitenstaander’ meer geïnteresseerd zijn in communicatie en informatieoverdracht dan in markering van symbolische groepsidentiteit. In mijn nadere bepaling van wat complexiteit is, let ik daarom met name op verschijnselen die moeilijk zijn voor een tweede-taalverwerver, moeilijk voor een hoorder en moeilijk voor de communicatieve functie. Met behulp van het begrip ‘gegeneraliseerde buitenstaander’ abstraheer ik zoveel mogelijk invloeden van iemands moedertaal bij het verwerven van de nieuwe taal, zodat de complexiteit van de ene taal zo min mogelijk wordt bepaald door de taal van waaruit naar de gemeten taal gekeken wordt. In Kusters (2003:17-63) bespreek ik empirisch onderzoek naar de problemen die op ieder van deze drie dimensies bestaan voor de ‘gegeneraliseerde buitenstaander’ in het domein van de inflectionele morfologie. Dan blijkt dat voor de inflectionele morfologie van het werkwoord met name categorieën als persoon, geslacht en getal en in iets mindere mate tijd, aspect, mood en voice complex zijn. Behalve naar de semantische inhoud van categorieën kunnen we ook kijken naar de manier waarop deze worden uitgedrukt. Dan blijken met name morfologische allomorfie en ongemotiveerde homonymie complex te zijn, en in iets mindere mate andersoortige allomorfie en fusie. In mijn proefschrift (Kusters 2003) heb ik me beperkt tot inflectionele morfologie, omdat dit een domein is waarin talen variëren van zeer uitgebreide en onregelmatige weelderigheid tot zeer spaarzame of zelfs geheel afwezige uitdrukking van categorieën. Bovendien zijn in inflectionele morfologie verschijnselen te vinden waarvoor het probleem van de compensatie niet geldt. Het probleem van de compensatie brengt mee dat voor sommige verschijnselen de mate van complexiteit moeilijk vast te stellen is. Wanneer bijvoorbeeld een naamvalssysteem verdwijnt, zal de functie hiervan op een of andere manier elders worden overgenomen. In dit geval moet de moeilijkheidsgraad van het naamvalssysteem worden afgewogen tegen de markering van syntactische relaties door middel van woordvolgorde of intonatie, wat in de praktijk niet eenvoudig is. In inflectionele morfologie zijn daarentegen veel verschijnselen te vinden waarvoor deze compensatievraag minder een rol speelt. Bijvoorbeeld, het bestaan van verschillende thematische vocalen in de werkwoordsvervoeging in Romaanse talen is op zichzelf een complexiteit. Dat wil zeggen, wanneer de indeling van werkwoorden in verschillende werkwoordsklassen verdwijnt en er nog slechts één uniforme regelmatige werkwoordsklasse overblijft, zoals in de meeste op het Romaans gebaseerde creolentalen het geval is, dan wordt deze complexiteit niet elders in het taalsysteem ‘gecompenseerd’. De stelling in mijn proefschrift luidt dat de kans op processen van simplificatie (waarbij dus morfologische categorieën verdwijnen en/of transparanter en regelmatiger worden uitgedrukt) toeneemt naarmate een taalgemeenschap meer is ingericht op de opname van deze zogenaamde ‘gegeneraliseerde buitenstaander’. Een taalgemeenschap is daar meer op ingericht onder drie omstandigheden: 1) de taalgemeenschap heeft in haar
Praagse perspectieven 3
103 geschiedenis een grote opname van invloedrijke tweede-taalverwervers (d.w.z. ‘gegeneraliseerde buitenstaanders’) gekend of anderszins veel contacten met prestigieuze anderstaligen gehad, 2) de taalgemeenschap heeft veel variatie gekend, waardoor wederzijdse accommodatie en een streven naar heldere communicatie de taal heeft ‘gekoineïseerd’, 3) de houding jegens de taal van de taalgemeenschap is pragmatisch. Dat wil zeggen, taal wordt niet zozeer gebruikt als symbool van identiteit, prestige of cultuur, maar primair voor communicatie en informatieoverdracht. In mijn proefschrift heb ik de sociale geschiedenis van een aantal taalgroepen bekeken, en ben ik nagegaan of en hoe de verbale inflectionele morfologie veranderde wanneer de bovenstaande drie aspecten van de taalgemeenschap veranderden. Een taalgemeenschap met veel invloed van ‘gegeneraliseerde buitenstaanders’, met veel interne dialectvariatie, en met weinig prestige of symbolische waarde toegekend aan de taal, noem ik ‘open’. Omgekeerd noem ik een homogene, eentalige taalgemeenschap met een prestigieuze taal ‘gesloten’. Ik zal nu kort een geval uit het Arabisch bespreken.
Arabisch In het noorden van Saudi-Arabië worden verscheidene variëteiten van het Najdi Arabisch gesproken (verg. Ingham 1982, 1994, en Prochazka 1988). Deze dialecten kunnen geografisch op een lijn worden gezet vanaf een zeer geïsoleerd gedeelte in de Saudisch-Arabische woestijn noordwaarts richting Mesopotamië en uiteindelijk Bagdad waar het meeste contact en vermenging met andere Arabische dialecten heeft plaatsgevonden. De vijf variëteiten die ik hier bespreek zijn: 1) Shammar Arabisch, het meest geïsoleerde dialect van het Najdi gebied, gesproken in een hechte, deels nomadische, groep (verg. Ingham 1982:72 e.v.), 2) Sudair Arabisch, een geïsoleerd dialect, maar met meer contacten met dialectsprekers van buiten het Najdi gebied, 3) Overig Najdi Arabisch, gesproken door Najdi Arabieren die voor onder andere handelscontacten regelmatig in Mesopotamië en andere delen van het Arabisch schiereiland te vinden waren, 4) Mesopotamisch Arabisch, gesproken in de historisch gemengde samenleving van Mesopotamië, 5) Arabisch van Bagdad, waar contact met andere variëteiten het hevigst was van deze vijf variëteiten. Zoals Ingham (1982) en Kusters (2003) laten zien, kunnen deze vijf taalgemeenschappen niet alleen geografisch, maar ook conceptueel op een lijn worden gezet van toenemende mate van openheid. Mijn voorspelling is dan ook, dat de complexiteit van de inflectionele morfologie in het Arabisch afneemt wanneer men vanaf het meest geïsoleerde gebied van 1) Shammar Arabisch reist tot in het gebied met het meeste contact van 5) Bagdad Arabisch. Deze voorspelling blijkt uit te komen. De werkwoordsvervoeging van het Shammar Najdi Arabisch ziet er als volgt uit:
Praagse perspectieven 3
104
Klasse 1
Actief
Passief
(Transitief)
‘wonen’
‘gevangen zijn’
Perfectief
Imperfectief
Perfectief
Imperfectief
1SG
sikan-t
^-askin
hbis-t
^-ahbas
2MASC. SG
sikan-t
t-askin
hbis-t
t-ihbas
2FEM. SG
sikan-ti
t-askn-i:n
hbis-ti
t-ihbis-e:n
3MASC. SG
sikan
y-askin
hbis
y-ihbas
3FEM. SG
skan-at
t-askin
hibs-at
t-ihbas
1 PL
sikan-na
n-askin
hbis-na
n-ihbas
2MASC. PL
sikan-tu
t-askn-u:n
hbis-tu
t-ihbis-o:n
2FEM. PL
sikan-tin
t-askn-in
hbis-tin
t-ihbis-an
3MASC. PL
skan-aw
y-askn-u:n
hibs-aw
y-ihbis-o:n
3FEM. PL
skan-an
y-askn-in
hibs-an
y-ihbis-an
Klasse 2
Actief
Passief
(Intransitief)
‘drinken’
‘gehoord worden’
Perfectief
Imperfectief
Perfectief
Imperfectief
1 SG
širib-t
^-ašrab
smiC-t
^-asmaC
2MASC. SG
širib-t
t-ašrab
smiC-t
t-ismaC
2FEM. SG
širib-ti
t-ašrib-i:n
smiC-ti
t-ismaC-e:n
3MASC. SG
širib
y-ašrab
smiC
y-ismaC
3FEM. SG
šarb-at
t-ašrab
simC-at
t-ismaC
1PL
širib-na
n-ašrab
smiC-na
n-ismaC
2MASC. PL
širib-tu
t-ašrib-u:n
smiC-tu
t-ismaC-o:n
2FEM. PL
širib-tin
t-ašrib-in
smiC-tin
t-ismaC-an
3MASC. PL
šarb-aw
y-ašrib-u:n
simC-aw
y-ismaC-o:n
3FEM. PL
šarb-an
y-ašrib-in
simC-an
y-ismaC-an
^ is een glottal stop C is een pharyngale stemhebbende fricatief (de ‘Cayn’) š is een pre-palatale fricatieve s.
Praagse perspectieven 3
In het Najdi Arabisch worden werkwoorden in twee klassen ingedeeld die vagelijk iets met transitiviteit van doen hebben. Deze semantische labels zijn in deze voorbeelden echter al niet zo duidelijk meer semantisch gemotiveerd. Iedere klasse kent vier vocalische patronen, voor perfectief versus imperfectief aspect en voor de actieve versus passieve vorm. Het vocalische patroon bepaalt de waarden van de eerste en tweede klinker (v1 en v2) in de werkwoordsrijtjes voor deze categorieën. De vocalische patronen die onderliggend overeenkomen met de acht groepen zijn als volgt: actief
passief
trans./ intransitief
transitief
intransitief
transitief/intransitief
v1
v2
v2
v1
v2
Imperfectief a -v1CCv2C-
i
a
i
a
Perfectief Cv1Cv2C-
a
i
i
i
a
Praagse perspectieven 3
105 Zoals uit de variatie en afwijkingen van deze basispatronen in de paradigma's hierboven duidelijk mag zijn, komen deze onderliggende vocalische patronen niet altijd aan de oppervlakte. Dit komt doordat een aantal fonologische regels die geconditioneerd worden door de syllabestructuur, de relatie tussen vorm en betekenis complexer maakt. Dit kan ‘complex’ genoemd worden omdat de transparante een-op-een-relatie tussen vorm en betekenis verstoord wordt door allerlei soorten homonymie en allomorfie: Najdi Arabisch vi-v2
Oppervlakte vocaal vorm
Transitief Actief Perfectief a-a
(i-a, Ø-a)
Transitief Actief Imperfectief
a-i
(a-i, a-Ø)
Transitief Passief Perfectief i-i
(Ø-i, i-Ø)
Transitief Passief Imperfectief
i-a
(a-a, i-a, i-i)
Intransitief Actief Perfectief
a-i
(i-i, a-Ø)
Intransitief Actief Imperfectief
a-a
(a-a, a-i)
Intransitief Passief Perfectief
i-i
(Ø-i, i-Ø)
Intransitief Passief Imperfectief
i-a
(a-a, i-a, i-i)
De relatie tussen de vocaal aan de oppervlakte en het vaste onderliggende betekenisdragende patroon is niet eenduidig. Wanneer we nu vanaf het Najdi gebied van de Shammar richting streken reizen waar meer dialectcontact heeft plaatsgevonden, dan zien we langzaam het hele complexe vocaalpatroon instorten. Bij de Shammar Najdi Arabische sprekers worden de actieve en passieve vormen nog volledig onderscheiden. In het dialect van de Sudair is de intransitieve actieve imperfectief v1 /i/ in plaats van /a/ (verg. Prochazka 1988:34). Hierdoor zijn de werkwoorden van de passieve en actieve vorm in de intransitieve imperfectief aan elkaar gelijk. Wanneer we ons verder van het geïsoleerde gebied begeven, komen we bij dialecten waar passieve vormen alleen nog maar bestaan in de derde persoon. Bij de eerste en tweede persoon is in deze dialecten de passieve en de actieve vorm overal hetzelfde. Bij de dialecten die in Mesopotamië worden gesproken, is het samenvallen van vormen nog verder voortgeschreden: hier wordt de passieve vorm alleen nog in poëzie en in idiomatische uitdrukkingen gebruikt. Hierdoor stort het systeem van acht onderscheiden conjugaties ineen tot een systeem met maar vier onderscheidingen. In de stadsdialecten van Mesopotamië, zoals in dat van Bagdad, worden helemaal geen semantische categorieën meer onderscheiden door de vocalische patronen, en in feite blijft er één enkel vocaalpatroon over dat geheel fonologisch bepaald is. Werkwoordsklasse, aspect en voice worden hier net als in
Praagse perspectieven 3
de meeste andere moderne Arabische dialecten enkel bepaald door suffixen buiten de stam. Wanneer we ten slotte het stadsdialect van Bagdad verder zouden vergelijken met stadsdialecten in gebieden waar het Arabisch nog veel meer taalcontact heeft ondergaan, zoals in Marokko, dan zien we dat in deze laatste varianten er gaten in het paradigma van persoon, getal en geslacht beginnen to vallen. Terwijl in de meer traditionele dialecten van het Arabisch
Praagse perspectieven 3
106 schiereiland geslacht nog uitgebreid wordt onderscheiden, verdwijnen in Marokko de masculien/feminien-onderscheidingen, met name in de imperfectief, waardoor de suffixen die persoon, getal en geslacht aanduiden een meer eenduidige betekenis krijgen. Op basis van de variatie in het Arabisch kunnen we aannemen dat de mate van transparantie en eenvoud in de Arabische dialecten correleert met de mate van openheid. Daarnaast zien we dat de wijze waarop het Arabisch versimpelt gedeeltelijk een universeel patroon volgt: gemarkeerde categorieën en categoriecombinaties verdwijnen het eerst. Zo verdwijnt de passief-onderscheiding in het Najdi Arabisch het eerst in de minst gebruikelijke vormen, namelijk die van de intransitieve klasse waarin het passief weinig gebruikt werd. In het Marokkaans Arabisch zien we dat gendermarkeringen het eerst verdwijnen, wat strookt met de observatie dat de categorie van gender crosslinguïstisch de meest gemarkeerde categorie is. Binnen de universele patronen van simplificatie volgt het simplificatieproces in het Arabisch een specifieke weg; de ‘zwakke plekken’, dat wil zeggen, de plaatsen waar het taalsysteem toch al opaak is, worden het eerst uitgebuit. In het Shammar Najdi Arabisch betekent dat, dat de structuur van de medeklinkers en suffixen behouden blijft, terwijl het opake vocalische patroon het meest vatbaar is voor simplificatie. Het begrip complexiteit blijkt voor de bestudering van taalverandering en variatie in het Arabisch een belangrijk conceptueel hulpmiddel to zijn. Met dit begrip kunnen de processen van Arabisch dialectcontact, tweede-taalverwerving van het Arabisch, en de sociaal-culturele geschiedenissen van sprekers van het Arabisch met elkaar verbonden worden en gerelateerd worden aan veranderingen in de inflectionele structuur (verg. ook Versteegh 1984, 1997).
Nederlands Aangenomen dat simplificatie eerder optreedt in een ‘open’ taalgemeenschap, en aangenomen dat een dergelijk proces deels universele kenmerken heeft, en deels de zwakke plekken van een taalstructuur het eerst aantast, wat voor voorspellingen zouden we dan kunnen doen voor het Nederlands? Onder wat voor omstandigheden zou het Nederlands simpeler worden? En welke domeinen komen voor simplificatie in aanmerking? In het Nederlands zijn er op dit moment vier verschijnselen in beweging: de sterke werkwoorden, het gebruik van lidwoorden, van adjectivale flexie en van betrekkelijke voomaamwoorden. Ik zal deze kort bespreken, en van elk de overlevingskansen inschatten bij simplificatieprocessen in een open samenleving.
Praagse perspectieven 3
107
Sterke werkwoorden In een stadium lang voordat de afzonderlijke Germaanse talen zich afsplitsten (verg. Beekes 1990) was het systeem van sterke werkwoorden productief en regelmatig. Door een aantal veranderingen in de fonologie en morfologie is de groep van sterke werkwoorden en hun gedrag in de moderne Germaanse talen voor een aanzienlijk deel onvoorspelbaar en onregelmatig geworden. De variatie in manieren om een verledentijdsvorm van een werkwoord te maken heeft geen functie en het aantal sterke werkwoorden lijkt van generatie op generatie gestaag of te nemen. De afgelopen 400 jaar zijn van de 286 sterke werkwoorden er 98 (35%) verdwenen waarvan 59 (21%) zwak werden en 39 (14%) geheel uit de taal zijn verdwenen (Hempen 1988). Wanneer we de lijst met sterke werkwoorden uit de ANS (Geerts et al. 1984) bekijken, dan valt op dat er nog ongeveer 30 sterke werkwoorden zijn die weinig worden gebruikt en waarover veel moedertaalgebruikers onzeker zijn wat betreft hun vervoeging, bijvoorbeeld tijgen, kijven, houwen, etc. Deze maken een goede kans om in de nabije toekomst uit het Nederlands te verdwijnen. Wanneer er bovendien grotere groepen tweede-taalverwervers Nederlands leren, en hun al dan niet voltooide leerdersvariëteiten het algemeen gesproken Nederlands zouden beïnvloeden, dan is het goed denkbaar dat het proces van het verlies van sterke werkwoorden versnelt. Wanneer we het verlies van sterke werkwoorden in de Scandinavische talen bestuderen, dan valt op dat bij enig taalcontact, interne variatie en verandering, zoals in het Faroëes, een opvallend groot deel van de sterke werkwoorden al verdwijnt (zie Kusters 2003:208 e.v. voor een vergelijking van het verlies van sterke werkwoorden in het Faroëes met het IJslands en het Noors). Wanneer het taalcontact intensiever is, zoals in Noorwegen het geval is geweest, dan heeft dit echter relatief weinig extra effect op de overgebleven sterke werkwoorden. Het lijkt erop dat er een robuuste kern is van frequent gebruikte sterke werkwoorden die niet zo makkelijk uit de taal verdwijnen, eenvoudigweg omdat ze dusdanig frequent voorkomen, dat ook tweede-taalverwervers ze verwerven. Vermoedelijk zullen daarom, zelfs wanneer er veel invloed zou komen van tweede-taalleerders variëteiten in het Nederlands, flink wat sterke werkwoorden behouden blijven. De mate van openheid voor variatie en verandering zal het proces van het verdwijnen van sterke werkwoorden dat toch al gaande was, dus hoogstens versnellen. Of een werkwoord sterk of zwak is, is lexicale informatie, die per lexicaal item moet en kan worden geleerd. Hierdoor kunnen taalgebruikers in verschillende levensfases en leerfases sterke werkwoorden aan hun mentale lexicon toevoegen of daaruit verwijderen, zonder dat het systeem in zijn geheel verdwijnt of essentieel verandert. Het verdwijnen van een sterk werkwoord brengt niet de verdwijning van alle sterke werkwoorden mee. Veranderingen in de grammatica daarentegen kunnen wel absoluut zijn en op de gehele taal
Praagse perspectieven 3
108 betrekking hebben. Wanneer bijvoorbeeld door dialectcontact een tweede-persoonsmeervoudsvorm vervangen wordt door een derde-persoonsmeervoudsvorm, heeft dit onmiddellijk consequenties voor alle werkwoordsvervoegingen. Een lexicale verandering echter heeft een meer locaal karakter en leidt tot meer geleidelijke in plaats van abrupte verandering (zie verder Wang 1969).
Lidwoorden De verandering in het Nederlandse systeem van geslacht is meer abrupt. In alle dialecten van het Nederlands zijn minimaal twee geslachten (onzijdig/niet-onzijdig), ook wel nominale klassen genoemd, en er is een neiging naar drie geslachten (onzijdig, mannelijk, vrouwelijk) in sommige zuidelijke dialecten. Het geslacht van een nomen wordt in het Nederlands op verschillende plaatsen in de zin aangegeven, waaronder door het lidwoord. In het Nederlands van eerste-taalverwervers wordt tussen het derde en vijfde jaar in toenemende mate het lidwoord op correcte volwassen wijze gebruikt, en volwassen taalgebruikers hebben - enkele twijfelgevallen daargelaten geen probleem om minimaal twee geslachten te onderscheiden. Toch blijkt uit Hulk & Cornips (2005) dat het nominale geslachtsonderscheid in het Nederlands weinig stabiel is. Kinderen die meertalig worden opgevoed, in een omgeving die niet rijk is aan eerstetaalvarianten van het Nederlands, verwerven het geslachtsonderscheid niet. Met name in de grote Nederlandstalige steden groeit er een groep Nederlanders op voor wie het niet langer evident is dat Nederlandse naamwoorden in twee (laat staan drie) klassen worden ingedeeld. Aangezien het Nederlands en zijn sprekers zich heel goed kunnen redden zonder nominaal semantisch ongemotiveerd geslacht, is er een gerede kans dat het naamwoordelijk stelsel met zijn twee à drie klassen in de nabije toekomst instort. Dit hangt af van niet geheel voorspelbare factoren, zoals de toekomstige positie, invloed en het openlijk én verborgen prestige van de nieuwe groepen Nederlandstaligen (te weten, de zogenaamde ‘allochtonen’ in de grote steden). Wanneer geslacht verder zou afkalven, is het mogelijk dat het tot nu toe grotendeels formele onderscheid tussen onzijdig en niet-onzijdig, in de toekomst met een nieuwe semantische inhoud wordt geherinterpreteerd. Iets soortgelijks trad op in dialecten waar van de oorspronkelijke drie Nederlandse geslachten er nog maar twee werden gebruikt: het gebruik van ‘zij’ en ‘haar’ op basis van betekenisloze onderscheidingen in het lexicon werd nieuw semantisch leven ingeblazen toen met ‘zij’ en ‘haar’ naar abstracte naamwoorden werd verwezen. Zo verdwijnen in turbulente tijden formele redundante betekenisloze onderscheidingen om vervangen te worden door nieuwe betekenisdragende onderscheidingen (een soortgelijke verandering en herinterpretatie van nominale
Praagse perspectieven 3
109 klasse is door Dimmendaal 1987 beschreven voor een aantal Nilo-Saharische talen).
Adjectivale flexie De verbuiging van bijvoeglijke naamwoorden is in het Nederlands complexer dan de lidwoordkeuze. De vorm van bijvoeglijke naamwoorden hangt allereerst of van predicatief of attributief gebruik. Voor attributief gebruik zijn er twee vormen: met en zonder schwa. Met schwa is het normale geval en het attributieve bijvoeglijke naamwoord treedt alleen zonder schwa op wanneer het bijhorende zelfstandig naamwoord van onzijdig geslacht is en het lidwoord onbepaald is. Vanzelfsprekend zullen degenen die überhaupt geen geslachtsonderscheidingen maken dit ook niet in het bijvoeglijk naamwoord aangeven. Daarnaast blijkt uit observaties (verg. Weerman 2003 en Cornips 2002), dat de uniformering van het bijvoeglijke naamwoord (attributief → altijd schwa) ook uitgevoerd wordt door taalgebruikers die nog wel geslachtsonderscheidingen maken door het lidwoord. Terwijl van de uitdrukking van geslacht door persoonlijke voornaamwoorden met moeite nog enigszins kan worden betoogd dat dit een functie heeft, heeft adjectivale flexie helemaal geen functie. Hoewel functieloos, wordt adjectivale flexie door eerste-taalverwervers vlekkeloos verworven, maar behoort het voor tweede-taalverwervers tot de lastigste verschijnselen van het gesproken Nederlands. Of, en wanneer, adjectivale flexie uit het Nederlands verdwijnt, is opnieuw afhankelijk van de positie van allochtonen, en van het prestige van Nederlandse varianten die wel of geen adjectivale flexie hebben.
Betrekkelijke voornaamwoorden Verlies van genderonderscheidingen en adjectivale flexie lijkt iets nieuws te zijn. De verandering in het systeem van betrekkelijke voornaamwoorden is echter net zoals dat van het sterke werkwoordensysteem al veel langer gaande. In het Nederlands zijn er voor de subject- en objectpositie in relatieve bijzinnen vier vormen beschikbaar: ‘die’, ‘dat’, ‘wie’ en ‘wat’. Over meerdere eeuwen bekeken voltrekt zich langzaam een beweging naar meer w-betrekkelijke voornaamwoorden (wie, wat) en vermindering van de d-woorden (die, dat). Bennis (2001) laat zien dat door de eigenschappen van betrekkelijke voornaamwoorden tegenstrijdige eisen worden gesteld aan de keuze tussen een d- of een w-vorm voor het betrekkelijk voornaamwoord. Enerzijds hebben betrekkelijk voornaamwoorden anaforische eigenschappen, wat pleit voor een d-woordkeuze, anderzijds hebben ze een positie in de zin die gewoonlijk gereserveerd is voor w-woorden. Hierdoor is de keuze voor een d- versus
Praagse perspectieven 3
110 w-woord grillig, in normatieve grammatica's weliswaar vastgelegd, maar in gesproken taal variabel en afhankelijk van dialect, spreker, en formaliteitsniveau. Deze verwarring tussen d- en w-woorden geldt voor zowel eerste- als tweede-taalverwervers van het Nederlands. Bij de tweede-taalverwervers komt er nog een extra bron van verwarring bij, namelijk de neiging om het onzijdige betrekkelijke d-voornaamwoord te vermijden en enkel nog ‘die’ te gebruiken. Hoewel vervanging van ‘dat’ en ‘wat’ door ‘die’ en ‘wie’ ook een effect van eroderende gender is, verwerven jonge tweede-taalverwervers toch makkelijker ‘dat’ als betrekkelijk voornaamwoord dan het lidwoord ‘het’ (Hulk & Cornips 2005). Dit lijkt vreemd, want wie het geslacht niet met het lidwoord aangeeft, zal dat ook niet doen door middel van een betrekkelijk voornaamwoord, zou je denken. Vermoedelijk komt dit echter door de sterkere positie van ‘dat’ en ‘wat’ in andere functies dan als betrekkelijk voornaamwoord. Wat betreft het systeem van betrekkelijke voornaamwoorden is het moeilijk een voorspelling te doen over hun toekomstig lot. Terwijl de veranderingen in de drie andere besproken verschijnselen duidelijke voordelen bieden in een open taalgemeenschap gericht op communicatie met tweede-taalverwervers, is dat voor het betrekkelijke-voornaamwoordensysteem minder duidelijk. Het systeem is complex, maar zoals Bennis (2001) ook betoogt, is er geen directe uitweg die als simplificatie zou kunnen gelden. Komende jaren zal in het kader van het etnolectproject aan het Meertens Instituut in Amsterdam verder worden onderzocht wat jonge tweede-taalverwervers precies doen met de betrekkelijke voornaamwoorden in het Nederlands.
Conclusie Voor het Arabisch hebben we gezien dat wat ik de mate van ‘openheid’ van een taalgemeenschap noem, correleert met de mate van eenvoud en doorzichtigheid van de taal. Hoe meer tweede-taalverwervers, hoe meer dialectvariatie en -contact en hoe lager het prestige van een taal, des te sneller een taal zich van haar complexiteiten zal ontdoen. Het simplificatieproces volgt algemene wetmatigheden: de meest gemarkeerde semantische categorie-combinaties verdwijnen het eerst uit een taal. Het precieze verloop van het simplificatieproces hangt af van de taalstructuur in kwestie. De ‘zwakke plekken’ van het oud Arabisch zaten in de vocalen van het werkwoord, en dat is tevens de plek waar simplificatie het eerst aangrijpt. De voorspelling op basis van onderzoek naar het Arabisch, het Quechua, Swahili en Scandinavisch (Kusters 2003) luidt dat naarmate de Nederlandse taalgemeenschap opener is voor taalcontact en variatie en minder waarde hecht aan de symbolische prestigekant van taal, de zwakke plekken in het Nederlands verder verzwakken. In het Nederlands lijken wat betreft de morfologie de
Praagse perspectieven 3
111 zwakke plekken vooral rondom geslachtsmarkeringen te liggen. Ik heb hier kort vier van dergelijke zwakke plekken besproken. Afhankelijk van de functie van het verschijnsel (kan het makkelijk uit de taal verdwijnen, of heeft het fenomeen een onontbeerlijke functie?), zijn prestige, en het leergemak en de leerbaarheid door eerste- en tweede-taalverwervers, zal het sneller, langzamer, absoluut, of gedeeltelijk verdwijnen. Het verschijnsel van de sterke werkwoorden heeft een lexicaal karakter. Dit betekent dat het verdwijnen van de sterke werkwoorden zeer geleidelijk kan verlopen, wat in feite ook al eeuwen gaande is. De onregelmatigheid van de sterke werkwoorden dient geen functie, waardoor we zouden verwachten dat ze uit de taal zouden verdwijnen. Echter, aangezien veel sterke werkwoorden zeer frequent zijn en door zowel eerste- als tweede-taalverwervers geleerd worden, zal het verdwijnen niet zo'n vaart lopen. De genderonderscheidingen door adjectivale flexie en het lidwoord hebben de grootste kans om te verdwijnen. Beide, en met name de adjectivale flexie, hebben nauwelijks een functie, terwijl het veel moeite kost en voor veel tweede-taalverwervers zelfs onmogelijk lijkt, om ze te verwerven. De nabije toekomst van deze twee verschijnselen hangt af van de mate waarin de Nederlandse taalgemeenschap ‘open’ is. Houdt ze vast aan de waardering voor complexe verschijnselen die nauwelijks een communicatieve functie hebben, of tolereert ze verandering naar een meer transparante vorm van Nederlands? De richting van een eventueel simplificatieproces in het Nederlands is wat betreft lidwoorden en adjectivale flexie duidelijk, alleen de snelheid niet. Anders ligt dat voor het betrekkelijke voornaamwoordensysteem. Noch theoretisch noch op basis van empirische gegevens is te voorspellen hoe een simpeler systeem van betrekkelijke voornaamwoorden er uit zou zien. Hoewel er veel variatie en beweging in dit systeem zit, is het lastig te voorspellen wat de toekomst op dit terrein zal brengen. Structuur, variatie en verandering van taal lijkt grotendeels een autonoom proces te zijn dat ontglipt aan de bewuste controle en planning van taalgebruikers. Binnen de vele mogelijkheden van taalverandering is er echter een speciaal type van verandering, dat van simplificatie. Dit soort verandering heeft een universeel verloop maar de precieze uitkomst hangt af van de taalstructuur in kwestie. Hierdoor valt in grote lijnen wel te zeggen hoe simplificatie er ongeveer uit kan zien in een taal. Echter of, wanneer en hoe snel een taal simplificeert is afhankelijk van de maatschappelijke omstandigheden waarin een taal gesproken wordt.
Praagse perspectieven 3
112
Bibliografie Andersen 1984 - R.W. Andersen: ‘The one to one principle of interlanguage construction.’. In: Language Learning 34:4, 1984, p. 77-95. Beekes 1990 - R.S.P. Beekes: Vergelijkende taalwetenschap. Tussen Sanskrit en Nederlands. Utrecht: Het Spectrum, 1990. Bennis 2001 - H. Bennis:. Tegengestelde krachten in taal. 2001. Inaugurele rede Universiteit van Amsterdam. Carstairs-McCarthy 1992 - A. Carstairs-McCarthy: Current morphology. London: Routledge, 1992. Cornips 2002 - L. Cornips: ‘Etnisch Nederlands’. In: Bennis et al., Een buurt in beweging. Amsterdam: Aksant, 2002. Dimmendaal 1987 - G.J. Dimmendaal: ‘Drift and selective mechanisms in morphological changes: The Eastern Nilotic case.’ In: Papers from the 7th international Conference on Historical Linguistics, edited by A.G. Ramat & O. Carruba & G. Bernini. Amsterdam: John Benjamins, 1987, p. 193-210. Geerts et al. 1984 - G. Geerts et al.: Algemene Nederlandse spraakkunst. Groningen: Wolters, 1984. Hempen 1988 - U. Hempen: Die starke Verben im Deutschen und Niederländischen. Tübingen: Max Niemeyer, 1988. Hulk & Cornips - A. Hulk & L. Cornips. ‘Neuter gender determiners and interface vulnerability in child L2 Dutch.’ In: Unsworth, S., Parodi, T, Sorace, A. & M. Young-Scholten (eds.), Paths of Development in L1 and L2 acquisition. Amsterdam: John Benjamins. Te verschijnen. Ingham 1982 - B. Ingham: North East Arabian dialects. London: Kegan Paul International, 1982. Ingham 1994 - B. Ingham: Najdi Arabic: Central Arabian. Amsterdam: John Benjamins, 1994. Klein & Perdue 1997 - W. Klein & C. Perdue: ‘The basic variety (or: Couldn't natural languages be much simpler?)’. In: Second Language Research 13, 1997, p. 301-347. Kusters 2003 - W. Kusters: Linguistic Complexity. The influence of social change on verbal inflection. LOT Dissertation series, 2003. Lightfoot 1979 - D.W. Lightfoot: Principles of diachronic syntax. Cambridge: Cambridge University Press, 1979. McWhorter 2001 - J. McWhorter: ‘The world's simplest grammars are creole grammars.’ In: Linguistic typology 5, 2001, p. 125-166. Prochazka 1988 - Th. Prochazka: Saudi Arabian dialects. London: Kegan Paul International, 1988. Seuren & Wekker 1986 - P. Seuren & H. Wekker: ‘Semantic Transparency as a Factor in Creole Genesis.’ In: Muysken & Smith, Noval Substrata Versus Universals in Creole Genesis. Amsterdam: Benjamins, 1986, p. 57-70. Trudgill 1986 - P. Trudgill: Dialects in contact. Oxford: Blackwell, 1986.
Praagse perspectieven 3
113 Versteegh 1984 - K. Versteegh: Pidginization and creolization: the case of Arabic. Amsterdam: John Benjamins, 1984. Versteegh 1993 - K. Versteegh: ‘Leveling in the Sudan: From Arabic creole to Arabic dialect.’ In: International journal for the sociology of language 99, 1993, p. 65-79. Wang 1969 - William S.-Y. Wang: ‘Competing changes as a cause of residue.’ In: Language 45, 1969, p. 9-25. Weerman 2003 - F. Weerman: ‘Een mooie verhaal; veranderingen in uitgangen.’ In: J. Stroop (red.), Waar gaat het Nederlands naartoe. Panorama van een taal. Amsterdam: Bert Bakker, 2003, p. 249-260. Winford 1998 - D. Winford: ‘Creoles in the context of contact linguistics.’ In: Pidgin and creole linguistics in the 21st century, edited by Gilbert. Amsterdam: John Benjamins, 1998.
Praagse perspectieven 3
115
Over de constructie van onze taalwereld Van conceptualisering naar grammaticalisering Jan Pekelder Université de Paris-Sorbonne Samenvatting: In deze bijdrage proberen we aannemelijk te maken dat er tussen de wereld der verschijnselen en de menselijke taalkennis (taaltekenbestand) vanuit een modeltheoretisch oogpunt minimaal drie modules zitten, namelijk de conceptualisator (interface 1), de algemene kennis (conceptenbestand) en de grammaticalisator (interface 2). We laten zien dat er zowel bij de omzetting van verschijnselen in concepten als bij de omzetting van concepten in taaltekens verlies optreedt. Elke overgang is bijgevolg arbitrair. We conceptualiseren niet alle verschijnselen en als we een bepaald verschijnsel conceptualiseren, doen we dat vaak verschillend per taal. Ook de grammaticalisering van concepten tot taaltekens kan per taal sterk uiteenlopen. Dit heeft onder andere tot gevolg dat woordsoorten uiteindelijk slechts per taal definieerbaar zijn. Cílem příspěvku je ukázat, že mezi oblastí pojmů a jazykovou znalostí (souboru jazykových znaků) existují z hlediska teoretického minimálně tři moduly a to konceptualizátor (interface 1), obecná znalost (soubor pojmů) a gramatická rovina (interface 2). Příspěvek ukazuje, že jak při převádění pojmů na koncepty tak konceptů do jazykových znaků. dochází ke zkreslení. Z toho důvodu lze říct, že každý převod je arbitrární. Ne všechny pojmy jsou konceptualizovány a při tomto pochodu existují v různých jazycích podstatné rozdíly. Také gramatická struktura pojmu a její převod do jazykových znaků vykazuje v jednotlivých jazycích velké rozdíly. Tento jev má důsledky i v možnostech definování slovních druhů pro jednotlivé jazyky.
1. Inleiding Bijna iedereen kent opwindende verhalen van het type: het Sami heeft zeven verschillende woorden voor ‘rendier’, 26 voor ‘vriezen’ en 41 voor ‘sneeuw’ (Goddart & Wierzbicka 2001:156). Nadere beschouwing leert ons echter dat die opwinding nauwelijks gefundeerd is. Voor het principe waar het hier om gaat, hoeven we namelijk niet of te reizen naar het hoge noorden van Noorwegen. We kunnen rustig binnen het Nederlands taalgebied blijven. Zo heeft het Nederlands eker zeven woorden voor ‘het bekende holhoornige, herkauwende zoogdier uit het geslacht Bos’, namelijk rund, stier, koe, vaars, kalf, vaarskalf en stierkalf.1 De vraag rijst uiteraard hoe dit principe geformuleerd dient te worden. De Franse functionalist Martinet stelt dat
Praagse perspectieven 3
116 des mots (...) qu'on considère comme équivalents ne s'emploient pas toujours dans les mêmes circonstances ou, en d'autres termes, ne recouvrent pas exactement le même domaine sémantique (...) à chaque langue correspond une organisation particulière des données de l'expérience. (1980:12) Volgens Martinet worden zogenaamde equivalenten - bijvoorbeeld een van de zeven rendierwoorden in het Sami en het Nederlandse rendier - niet onder dezelfde omstandigheden gebruikt en dekken derhalve niet exact hetzelfde semantische domein.2 Een en ander zou voortvloeien uit het verschijnsel dat talen de ervaringsgegevens op een geheel eigen wijze benoemen en/of indelen. Martinets visie dat talen au fond specifieke ordeningsprincipes zijn van de ervaringsgegevens vinden we tevens terug in recentere studies die de relaties tussen cognitie en taal onderzoeken. Zie het boompje in schema 1 dat Dirven & Radden (2001:18) presenteren onder het - enigszins ambitieuze - opschrift Een mogelijk model van de begripswereld. Met dit schema geven Dirven & Radden aan dat talige begrippen (zie linksonder) overeenkomen met begrippen en categorieën die een cultuurgemeenschap in haar taal ‘verwoord’ heeft als taaltekens. Verder laat het zien dat de taaltekens slechts een deel dekken van de begrippen en categorieën die we als menselijke wezens hebben of kunnen hebben. De niet-talige zijn derhalve louter gedacht (zie rechtsonder). Ten slotte toont het schema dat de begrippen en categorieën worden gefabriceerd door de menselijke conceptualisator of begrippenmaker los to laten op de ervaringswereld (zie bovenaan).3
Schema 1: een mogelijk model van de begripswereld
Samengevat komt het erop neer dat de talige en niet-talige begrippen het resultaat zijn van de werking van de begrippenmaker op de ervaringswereld. Net zoals in het citaat van Martinet, is er in deze boom bijgevolg slechts sprake van één stap: de ervaringsgegevens worden per taal ingedeeld (categorieën) en
Praagse perspectieven 3
117 benoemd (begrippen). Dit idee van de unieke stap - i.e. een maal van HOE-kennis (interface) naar WAT-kennis impliceert dat de taaltekens hier een deelverzameling vormen van de niet-talige begrippen en categorieën.4 Zie schema 2, waar we voor alle duidelijkheid de menselijke conceptualisator - als interface - hebben geplaatst tussen de ervaringswereld en de begrippen/ categorieën.
Schema 2: in een stap van ervaringswereld naar taaltekens
In de volgende paragrafen laten we zien dat het idee van de unieke stap van ervaringswereld naar taaltekens een simplificatie is. Het is met andere woorden aannemelijk te maken dat er een belangrijke stap ontbreekt. Tevens wijzen we op een andere lacune in bovenstaande bomen. We constateren namelijk dat het model van de begripswereld geen stap bevat die de taaltekens - die per slot van rekening psychische eenheden zijn - lineariseert, ofwel omzet in taaluitingen.
2. In drie stappen van ervaringswereld naar taaluitingen We gaan ervan uit dat een model van onze begripswereld minimaal drie types HOE-kennis (interfaces) moet bevatten en twee types WAT-kennis. Zie schema 3. De HOE-kennis is weergegeven door de drie interfaces genaamd conceptualisator, grammaticalisator en linearisator. De WAT-kennis ligt besloten in de twee sterren. De bovenste ster bevat de algemene kennis die samengesteld is uit niet-talige tekens (concepttypes), terwijl de onderste ster, die de taalkennis bevat, is opgebouwd uit taaltekens.5 We zullen ons hier beperken tot het bovenste deel van het schema. Voor het onderste deel, vanaf de linearisator, verwijzen we naar Pekelder 2002b. We stellen ons ten doel aan te tonen dat er een onderscheid gemaakt dient te worden tussen algemene kennis en taalkennis. Verder trachten we te laten zien dat de bovenste twee interfaces arbitrair zijn (conceptualisator en grammaticalisator). Voor het arbitraire
Praagse perspectieven 3
118
Schema 3: de vijf kennistypes
Praagse perspectieven 3
119 karakter van de derde interface (linearisator) verwijzen we wederom naar Pekelder 2002b.
3. De ervaringswereld De wereld die via onze zintuigen tot ons komt is de enige kenbare wereld. Al de menselijke kennis is met andere woorden gebaseerd op deze ervaringswereld. De filosoof Austeda (1974) schrijft letterlijk: De enige bron van het geheel van ons weten is de ervaring. Wat je niet kunt ervaren, kun je niet kennen en niet weten. De mens kan de grenzen van zijn ervaringswereld evenmin overschrijden als over zijn eigen schaduw springen. (1974:27) Wat reeds Kant, de vader van de moderne kenkritiek, in zijn Kritiek van de zuivere rede leerde, wordt hier opnieuw bevestigd. Onze wereld is een wereld van verschijnselen. Wat datgene dat zich aan ons voordoet ‘in werkelijkheid’ is, kunnen we nooit weten. Hoe het met de wereld op zichzelf gesteld is, laat zich op geen enkele denkbare manier vaststellen. Kant verwoordt het zo: als Ding an sich is de wereld ontoegankelijk. De Franse taalkundige Benveniste sluit zich hier volledig bij aan als hij stelt dat er geen onmiddellijke relatie bestaat tussen mens en wereld (Benveniste 1966). Hij voegt daaraan toe dat er ook geen onmiddellijke relatie bestaat tussen mens en mens. Dit betekent bijgevolg dat zowel onze ervaringswereld, als onze algemene kennis, als onze taalkennis partieel en subjectief is en dat, bijgevolg, niets objectief is gegeven. Wlodarczyk wijst in dit verband de inherent partiality als een van de belangrijkste eigenschappen van taal aan (2002:91).
4. De conceptualisator De vraag naar de totstandkoming van concepten is gelijk aan de vraag naar de aard van de interface tussen de ervaringswereld en de algemene kennis. Op welke wijze bouwen mensen hun algemene kennis op uitgaande van de ervaringswereld? In het modeltheoretische wetenschapsbedrijf streeft men naar eenvoud en elegantie. Deze visie is kort gezegd gebaseerd op de overtuiging dat eenvoudige en elegante modellen transparant en doeltreffend zijn (Seuren 1975:21-29). Ten aanzien van de conceptualisator zou de meest eenvoudige en elegante optie zijn dat deze als een filmcamera de ervaringswereld projecteert op de algemene kennis. Er zijn minstens twee redenen te noemen waarom deze optie afgewezen moet worden. Niet-talige tekens zijn geen getrouwe opnames van de verschijnselen uit onze ervaringswereld omdat het in de eerste plaats
Praagse perspectieven 3
120 aantoonbaar is dat niet elke zintuiglijke ervaring door de conceptualisator in één enkel concept wordt omgezet, of sowieso met een conceptuele configuratie correspondeert. Dit is een eerste vorm van selectie. In de tweede plaats is de wijze van conceptualiseren niet universeel.6 Conceptualiseren is ten diepste categoriseren door abstraheren. Bij de indeling in categorieën van de verschijnselen uit onze ervaringswereld wordt namelijk gefocaliseerd op één of enkele kenmerken en dus geabstraheerd van diverse andere kenmerken. Dit is een tweede selectie. Zowel de eerste als de tweede selectie is cultureel bepaald, omdat ze uitgevoerd wordt door cultuurgemeenschappen, dat wil zeggen menselijke groepen met een gemeenschappelijke geschiedenis en taal, met gedeelde zeden, gewoonten en rituelen. Alvorens beide vormen van selectie nader te illustreren, dienen we ons nu eerst te buigen over de vraag hoe we concepten op het spoor kunnen komen zonder meteen uit te gaan van de taaltekens en daardoor het gevaar te lopen de laatste op de eerste te projecteren.
5. Concepten Een van de meest universele menselijke ervaringen is ongetwijfeld die van ruimte en tijd. Met ons lichaam bezetten we ruimte (het ‘hier en daar’) en ondergaan tijd (het ‘toen, nu en later’). Hoewel elke cultuurgemeenschap verschijnselen waarneemt, worden ruimte en tijd echter verschillend ervaren afhankelijk van de ervaringswereld van de cultuurgemeenschap.7 Bij wijze van werkhypothese nemen we aan dat de verschijnselen van de ervaringswereld van cultuurgemeenschappen in principe op twee manieren geconceptualiseerd kunnen worden. Zie schema 4. In de eerste plaats zijn er de zogenaamde ruimtegebonden concepten. Deze zijn samengesteld uit bundels kenmerken. Voorbeelden van bundels zijn de Nederlandse concepten ‘vrouw’ en ‘zonnebaden’.8 Deze onderscheiden zich van de niet-ruimtegebonden concepten, die één enkel kenmerk vertegenwoordigen. Voorbeelden zijn de Nederlandse concepten ‘mooi’, ‘etmaal’ en ‘één’. De enige manier om dergelijke concepten in de ruimte te verankeren is ze te associëren met ruimtegebonden concepten. Dit resulteert dan in conceptuele configuraties die we hier weergeven als ‘mooie vrouw’, ‘één vrouw’ en ‘etmaal zonnebaden’. Het is fundamenteel om in te zien dat de verschijnselen die hier geconceptualiseerd zijn als bundels kenmerken of als één enkel kenmerk niet per se als zodanig geconceptualiseerd behoeven te worden. Zo is het heel goed mogelijk voor de Nederlandstalige om het verschijnsel VROUW tot één enkel kenmerk terug te brengen, bijvoorbeeld het concept ‘vrouw’ in conceptuele configuraties als ‘drie vrouwen later’ waar ‘vrouwen’ als etalon, i.e. als maat, wordt gebruikt. Vergelijk: ‘drie jaar later’. Zie ook het voorbeeld van Hagège (1998:50) voor het Frans in (1).
Praagse perspectieven 3
121
Schema 4: van de verschijnselen naar de concepttypes
Praagse perspectieven 3
122 (1) Deux mois et demi et des millions de morts plus tard In de volgende twee paragrafen gaan we dieper in op de ruimte- en niet-ruimtegebonden concepten. Zie opnieuw schema 4.
5.1. Ruimtegebonden concepten Met betrekking tot de ruimtegebonden concepten onderscheiden we hier vier types, namelijk ‘entiteit’, ‘toestand’, ‘gebeurtenis’ en ‘proces’. In overeenstemming met het voorafgaande wijzen we erop dat deze concepttypes niet voor een objectieve serie verschijnselen staan (de filmcamera), maar voor vier verschillende resultaten van conceptualisering die voortvloeien uit de focalisering op >1 kenmerk van verschijnselen uit onze ervaringswereld. Afgezien van de ruimtelijke dimensie, doen we voor de definiëring van deze bundels kenmerken verder een beroep op de dimensies ‘tijd’, ‘dynamiek’ en ‘progressie’. Zie schema 5.9
Schema 5: ruimtegebonden concepten
We kijken naar (2)-(5) die voorbeelden bevatten van de vier concepttypes. (2) ‘vrouw’ (3) ‘liggen’ (4) ‘roepen’ (5) ‘wandelen’ Het Nederlandse concept ‘vrouw’ in (2) onderscheidt zich van de drie andere Nederlandse concepten doordat zijn kenmerken - die een selectie vormen van de kenmerken van het verschijnsel VROUW - niet-tijdsgebonden zijn.10 We
Praagse perspectieven 3
123 bedoelen daarmee dat de kenmerken waaruit ‘vrouw’ is samengesteld in tegenstelling tot die van de drie andere concepten slechts benoembaar zijn in termen van eigenschappen van het verschijnsel VROUW. Dergelijke concepttypes die bijgevolg gelijk zijn aan bundels eigenschappen duiden we aan met de term ‘entiteit’.11 De kenmerken van de Nederlandse concepten ‘liggen’, ‘roepen’ en ‘wandelen’ in (3)-(5) die opnieuw elk voor zich een selectie vertegenwoordigen van de kenmerken van de verschijnselen LIGGEN, ROEPEN en WANDELEN zijn daarentegen wel tijdsgebonden. De kenmerken van ‘liggen’, ‘roepen’ en ‘wandelen’ zijn met andere woorden benoembaar in termen van bundels etappes. Het concept ‘liggen’ veronderstelt een begin- en een eindetappe. Over de tijd die er verstrijkt tussen beide valt weinig te zeggen, behalve dan dat ze van kortere of langere duur kan zijn (cf. de verschillende lengtes van de pijlen in schema 6).
Schema 6: tijdsgebonden concepten
Dit concept onderscheidt zich hierin van de concepten in (4) en (5), omdat het gekarakteriseerd moet worden als niet-dynamisch. Daarmee bedoelen we dat de desbetreffende situatie zolang ze voortduurt op elk moment identiek is aan zichzelf en dat er bijgevolg geen interne etappes vallen te onderscheiden. We geven aan een dergelijk concept de naam ‘toestand’. Het concept ‘roepen’ in (4) onderscheidt zich van ‘liggen’ in (3), omdat het de eigenschap ‘dynamiek’ bezit. De situatie is anders gezegd niet op elk moment identiek aan zichzelf. ‘Roepen’ onderscheidt zich tevens van het concept ‘wandelen’ in (5) omdat het de eigenschap ‘progressie’ ontbeert. De beginetappe ligt zo dicht bij de eindetappe dat er eigenlijk geen sprake is van een middenetappe. Het is met andere woorden een momentopname (cf. de korte pijl in schema 6). Een dergelijk concept noemen we ‘gebeurtenis’. Het concept ‘wandelen’ in (5) ten slotte bezit de eigenschap ‘progressie’. Het is namelijk opdeelbaar in meer etappes dan alleen
Praagse perspectieven 3
124 een begin- en een eindetappe. Er is op zijn minst tevens een middenetappe (cf. de twee pijlen in schema 6). Kijken we vervolgens naar de niet-ruimtegebonden concepten.
5.2. Niet-ruimtegebonden concepten Voor wat de niet-ruimtegebonden concepten betreft, onderscheiden we hier vier types. Het gaat om: ‘kwaliteit’, ‘rang’, ‘getal’ en ‘etalon’.
Schema 7: de conceptualisering van niet-ruimtegebonden verschijnselen
Opnieuw is het belangrijk erop te wijzen dat deze vier concepttypes niet voor een objectieve serie verschijnselen staan, maar voor vier verschillende resultaten van conceptualisering die voortvloeien uit de focalisering op 1 kenmerk van verschijnselen uit onze ervaringswereld. Deze kenmerken zijn niet benoembaar in termen van bundels (eigenschappen of etappes). Ze zijn slechts karakteriseerbaar in termen van eenheden. Afgezien van de ruimtelijke dimensie, doen we voor de definiëring van deze eenheden verder een beroep op de dimensies ‘telling’, ‘kwantiteit’ en ‘maat’. Zie schema 7.12 We kijken naar (6)-(9) die voorbeelden bevatten van de vier concepttypes. (6) ‘mooi’ (7) ‘cadet’ (8) ‘één’ (9) ‘etmaal’ We onderscheiden in de eerste plaats de tellingsconcepten van de niet-tellingsconcepten. Een voorbeeld van het eerste type is ‘mooi’ in (6). We hebben
Praagse perspectieven 3
125 hier te maken met een concept dat op geen enkele manier is terug te brengen tot een telling. Dit blijkt duidelijk als we het associëren met een ruimtegebonden concept als ‘vrouw’. De nieuwe conceptuele configuratie ‘mooie vrouw’ is geenszins het resultaat van tellen. De concepten in (7)-(9) daarentegen hangen wel samen met tellen. Desondanks valt deze groep uiteen in niet-kwantiteitsconcepten en kwantiteitsconcepten. Het Franse concept ‘cadet’ in (7) behoort tot de eerste groep. Het betekent zoiets als ‘jongere broer’. Met andere woorden: er wordt geteld zonder dat er gekwantificeerd wordt.13 ‘Eén’ en ‘etmaal’ daarentegen zijn niet alleen tellingen maar tevens kwantificeringen. Ten slotte vallen ook deze twee in subgroepjes uiteen. ‘Eén’ vertegenwoordigt een getal en is bijgevolg zonder maat, terwijl ‘etmaal’ voor een etalon staat, en daarmee met maat is.14 Zie schema 8 bij wijze van samenvatting van de paragrafen over de ruimte- en niet-ruimtegebonden concepten.
Schema 8: kenmerken van ruimte- en niet-ruimtegebonden concepten
6. Het arbitraire karakter van de conceptualisator. De conceptualisator is in wezen arbitrair omdat er, zoals hierboven opgemerkt, twee vormen van selectie optreden. In deze paragraaf gaan we op beide dieper in. In de eerste plaats laten we zien dat niet elke zintuiglijke ervaring door de conceptualisator in een concept wordt omgezet. In de tweede plaats illustreren we het idee dat conceptualiseren ten diepste neerkomt op arbitraire focalisatie op ≥1 kenmerk en daarmee op het abstraheren van diverse andere kenmerken.
Praagse perspectieven 3
126
6.1. De eerste selectie: WAT conceptualiseren? Hieronder volgen twee voorbeelden van het al dan niet conceptualiseren van een verschijnsel afhankelijk van de cultuurgemeenschap. We nemen daarvoor het talenpaar Nederlands-Frans.
6.1.1. Etmaal versus Ø We gaan uit van het Nederlandse taalteken etmaal en zijn Franse equivalent vingt-quatre heures.15 Het taalteken is resultaat van de grammaticalisering van een kwantificerend tellingsconcept met maat. Het Franse equivalent vormt daarentegen de grammaticalisering van twee concepten, namelijk het kwantificerend tellingsconcept zonder maat ‘vingt-quatre’ en het kwantificerend tellingsconcept met maat ‘heures’.
Schema 9: etmaal versus vingt-quatre heures
Hoewel het verschijnsel EEN PERIODE VAN 24 UUR tot de ervaringswereld van beide cultuurgemeenschappen behoort (aangegeven door ‘x’ in de tweede kolom van schema 9), betekent dit dat de Franstalige in tegenstelling tot de Nederlandstalige dit verschijnsel niet als zodanig heeft geconceptualiseerd, dat wil zeggen als één enkel concept. Zie schema (9).
6.1.2. Cadet versus Ø We gaan uit van het Franse taalteken cadet en zijn Nederlandse equivalent jongere broer. Het taalteken vomit de grammaticalisering van een niet-kwantificerend tellingsconcept. Het Nederlandse equivalent daarentegen is het resultaat van de grammaticalisering van twee concepten, namelijk een niet-kwantificerend tellingsconcept ‘jongere’ (‘rang’) en een niet-tellingsconcept ‘broer’ (‘kwaliteit’).16
Praagse perspectieven 3
127
Schema 10: cadet versus jongere broer
Dit betekent dat de Nederlandstalige in tegenstelling tot de Franstalige het verschijnsel JONGERE BROER niet als zodanig, i.e. als één enkel concept, heeft geconceptualiseerd. Zie schema (10).
6.2. De tweede selectie: HOE conceptualiseren? Nu volgen twee voorbeelden van de tweede selectie die, zoals opgemerkt, bestaat uit het focaliseren op ≥1 kenmerk van een bepaald verschijnsel ten detrimente van diverse andere kenmerken. We baseren ons op het talenpaar Hupa-Nederlands. In beide voorbeelden gaat het om een verschijnsel dat in het Nederlands als ‘entiteit’ wordt geconceptualiseerd, terwijl het in het Hupa in het eerste voorbeeld als ‘proces’ en in het tweede voorbeeld als ‘toestand’ wordt geconceptualiseerd.
6.2.1. ‘Proces’ versus ‘entiteit’ We kijken ten eerste naar het verschijnsel BEEK. Zoals de Nederlandse omschrijving in (10) laat zien, focaliseert de cultuurgemeenschap van het Hupa op kenmerken van BEEK die samenhangen met het ‘stroom’-aspect, dat wil zeggen kenmerken die compatibel zijn met dimensies als ‘tijd’, ‘dynamiek’ en ‘progressie’. BEEK wordt, met andere woorden, als ‘proces’ geconceptualiseerd (vgl. Benveniste 1966: 153). (10) nilliñ het stroomt ‘beek’ De Nederlandse cultuurgemeenschap daarentegen focaliseert op kenmerken van het verschijnsel BEEK die het - hoewel binnen de ruimte - buiten de tijd plaatsen. BEEK wordt bijgevolg als ‘entiteit’ geconceptualiseerd.17 Zie schema 11.
Praagse perspectieven 3
128
Schema 11: nilliñ versus beek
Dit schema illustreert het arbitraire karakter van de conceptualisator als interface 1, omdat de keuze van de te focaliseren kenmerken van BEEK, afhankelijk blijkt te zijn van de cultuurgemeenschap.
6.2.2. ‘Toestand’ versus ‘entiteit’ We kijken vervolgens naar het verschijnsel CEINTUUR. In het Hupa wordt dit verschijnsel, dat in het Nederlands als ‘entiteit’ wordt geconceptualiseerd, geconceptualiseerd als ‘toestand’ (cf. Benveniste 1966:153). Zie (11). (11) naxōwilloi het is rond hem gebonden ‘ceintuur’ Opnieuw zijn deze keuzes het resultaat van focalisatie op bepaalde kenmerken van CEINTUUR. De cultuurgemeenschap van het Hupa focaliseert op kenmerken die compatibel zijn met de dimensies ‘tijd’ en ‘niet-dynamisch’, terwijl de Nederlandstaligen het verschijnsel wederom buiten de tijd plaatsen.18 Zie schema 12. Dit is opnieuw een illustratie van het arbitraire karakter van de conceptualisator als interface 1. Een en hetzelfde verschijnsel uit de ervaringswereld wordt op diverse manieren geconceptualiseerd. Zie schema 12.
Schema 12: naxōwilloi versus ceinture
Praagse perspectieven 3
129 Nu we een aantal voorbeelden hebben gezien van conceptualisering, rijst de vraag naar interface 2: de grammaticalisator die concepten omzet in taaltekens.
7. De grammaticalisator Uitgaande van voornoemde tentatieve beschrijving van enkele aspecten van de algemene kennis als output van de conceptualisator, rijst de vraag hoe talen ruimtegebonden en niet-ruimtegebonden concepten grammaticaliseren. Laten we daarvoor eerst kort ingaan op de term ‘grammaticalisatie’. In onze visie is grammaticalisering een tweevoudige act, namelijk categoriaal en lexicaal. Met andere woorden: binnen een bepaalde taal zoekt de grammaticalisator voor de diverse concepttypes een syntactische klasse (traditioneel: een woordsoort) en benoemt de leden van die klasse. Kijken we ter illustratie achtereenvolgens naar (12)-(14), waar de constituenten die teruggaan op ruimtegebonden concepten in vet staan, terwijl de constituenten die teruggaan op niet-ruimtegebonden concepten cursief zijn gegeven. (12)MarieN ligtV in bedN (13) MarieN roeptV JanN (14) EénNUM mooieA vrouwN wandeltV een etmaalN In (12) treffen we een gegrammaticaliseerde toestand aan. In (13) staan we oog in oog met een gegrammaticaliseerde gebeurtenis, terwijl we in (14) een gegrammaticaliseerd proces zien. In de drie constructies treffen we verschillende gegrammaticaliseerde ruimtegebonden concepten aan, namelijk Marie, ligt, roept, Jan, vrouw en wandelt. We treffen tevens enkele gegrammaticaliseerde niet-ruimtegebonden concepten aan, namelijk in (14) het kwantificerend tellingsconcept zonder maat één, het niet-tellingsconcept mooi en het niet-kwantificerend tellingsconcept met maat etmaal. De vraag rijst nu hoe deze concepttypes gegrammaticaliseerd zijn. Voor wat de categoriale act betreft, constateren we ten eerste dat de entiteiten als N zijn gegrammaticaliseerd, terwijl de toestand, de gebeurtenis en het proces als V zijn gegrammaticaliseerd. Ten tweede blijkt dat de niet-ruimtegebonden concepten zijn gegrammaticaliseerd door middel van NUM, A en N.
8. Taaltekens Het is fundamenteel om in to zien dat de omzetting door de Nederlandse grammaticalisator van ruimtegebonden concepten als toestanden, gebeurtenissen en processen in syntactische klassen als V of N en van niet-ruimtegebonden
Praagse perspectieven 3
130 concepten in klassen als NUM, A of N volledig arbitrair is. Het arbitraire karakter van de grammaticalisator uit zich tevens op het gebied van de eventuele morfologische markering van de syntactische klassen. Zo is de morfologie van de Nederlandse klasse V als drager van tijd, aspect, modaliteit, getal en persoon (tijd en ruimte) en van N als drager van getal, persoon, geslacht en identificatie (ruimte) volledig willekeurig (Pekelder 2002b:200-202). Anders gesteld: de trits tijd, aspect, modaliteit, getal en persoon is niet noodzakelijkerwijze verbonden met een specifieke categorie, in dit geval V. Hetzelfde geldt voor de morfologie van N. De conclusie kan dan ook niet anders luiden dan dat er vanuit een algemeen taalwetenschappelijk standpunt geen één-op-één-relatie bestaat tussen de niet-talige tekens aangemaakt door de conceptualisator en de taaltekens die worden aangemaakt door de grammaticalisator. Een belangrijke consequentie van deze stand van zaken is dat het illusoir is om syntactische klassen, bijvoorbeeld V, N, NUM en A, in hun algemeenheid te definiëren. Als output van de grammaticalisator zijn ze slechts definieerbaar binnen de taal van de grammaticalisator.
9. Het arbitraire karakter van de grammaticalisator In deze paragraaf illustreren we ten slotte het arbitraire karakter van de grammaticalisator. We geven drie voorbeelden. Het eerste voorbeeld betreft het Nederlands dat een één-op-twee-relatie laat zien tussen concept en syntactische klasse (taalteken). Het tweede en derde voorbeeld betreffen het Tübatulabal en het Ilocano en tonen de één-op-veel-relatie die er bestaat tussen syntactische klasse en morfologische markering.
9.1. Tijdsgebonden concepten binnen het Nederlands: V of N Dat er geen één-op-één-relatie is tussen concept en taalteken is goed te illustreren aan een taal als het Nederlands, omdat in deze taal tijdsgebonden concepten gegrammaticaliseerd kunnen worden als V of als N. Zie ter illustratie een proces als ‘wandelen’ dat in (14) als V wordt gegrammaticaliseerd en in (15a)-(15c) telkens als N. (15a) het wandelenN van één mooie vrouw (15b) het gewandelN van één mooie vrouw (15c) de wandelingN van één mooie vrouw
Praagse perspectieven 3
131
9.2. Morfologische tijdsmarkering In het Tübatulabal correspondeert een verschijnsel als WAT EEN HUIS WAS met een grammaticalisering bestaande uit een constituent die teruggaat op het concepttype ‘entiteit’, en een flexie die de tijd markeert van de constituent. Vergelijk (16) en (17). (16) hani.l ‘huis’ (17) hani. pï.l huis in de verleden tijd ‘wat een huis was’ Dit is een illustratie van het arbitraire karakter van de grammaticalisator als interface 2, omdat het de gedachte bevestigt dat er geen enkele noodzakelijke reden is om tijdsgebonden concepten die als V zijn gegrammaticaliseerd, als de aangewezen dragers van temporele morfologische markeringen aan te wijzen, zelfs al suggereert het Nederlands het tegendeel.
9.3. Morfologische persoonsmarkering We kijken ten slotte naar het Ilocano. Het verschijnsel HIJ/ZIJ IS UITGEHONGERD correspondeert in deze taal met een niet-ruimtegebonden concept en wordt grammaticaliseerd door middel van één enkel morfeem. Het verschijnsel IK BEN/JIJ BENT UITGEHONGERD wordt daarentegen gegrammaticaliseerd door aan het kale morfeem een morfologische persoonsmarkering toe te voegen. Zie (18) en (19). (18) mabisin uitgehongerd ‘hij/zij is uitgehongerd’ (19) mabisin-ak uitgehongerd ik/jij ‘ik ben/jij bent uitgehongerd’ Opnieuw bevestigen deze data dat er tussen types syntactische klassen en types morfologische markeringen - vanuit een algemeen taalwetenschappelijk oogpunt geen één-op-één- maar een één-op-veel-relatie bestaat. Er is met andere woorden geen enkele noodzakelijke reden om aan te nemen dat ruimtegebonden concepten die als N en V zijn gegrammaticaliseerd, de ideale dragers van
Praagse perspectieven 3
132 morfologische persoonsmarkering zouden zijn. Dat dit in het Nederlands wel het geval is, is volledig willekeurig.
10. Conclusies Stellen dat talen verschillen omdat ze meerdere of andere woorden voor hetzelfde verschijnsel hebben, is een simplificatie. In deze bijdrage hebben we proberen duidelijk te maken dat er tussen de taalkennis en de ervaringswereld waarschijnlijk nog drie andere modules zitten, namelijk de conceptualisator (interface 1), de algemene kennis en de grammaticalisator (interface 2). Verder hebben we getracht te laten zien dat er bij elke stap in het schema verlies optreedt, ofwel dat elke overgang arbitrair is. We conceptualiseren niet alle verschijnselen en als we een bepaald verschijnsel conceptualiseren, doen we dat verschillend per taal. Ook het grammaticaliseren van de niet-talige tekens van de algemene kennis tot taaltekens kan per taal sterk uiteenlopen. Taaltekens zijn daardoor slechts per taal definieerbaar als leden van syntactische klassen. Vanuit een algemeen taalwetenschappelijk oogpunt verdient het daarom aanbeveling het gebruik van termen als bijvoorbeeld V, N, A en NUM - die tot onze taalwereld behoren - met enige voorzichtigheid tegemoet te treden.
Bibliografie Austeda 1974 - F. Austeda: Overzicht van de moderne filosofie. Utrecht: Het Spectrum, 1974. Beneviste 1966 - E. Beneviste: Problèmes de linguistique générale 1. Paris: Editions Gallimard, 1966. Depecker 2003 - L. Depecker: ‘Saussure et le concept’. In: Bulletin de la Société de Linguistique de Paris. Tome XCVIII, fascicule 1, 2003, p. 53-100. Dirven & Radden 2001 - R. Dirven & G. Radden: ‘De cognitieve basis van de taal: taal en denken’. In: R. Dirven & M. Verspoor (ed.), Cognitieve inleiding tot taal en taalwetenschap. Tweede druk. Leuven-Leusden: Acco, 2001, p.1-30. Goddart 1997 - C. Goddart: ‘The universal syntax of semantic primitives’. In: Language sciences 19, nr. 3, 1997, p. 197-207. Goddart & Wierzbicka 2001 - C. Goddart & A. Wierzbicka: ‘Taal, cultuur en conceptualisatie: transculturele semantiek’. In: R. Dirven & M. Verspoor (ed.), Cognitieve inleiding tot taal en taalwetenschap. Tweede druk. Leuven-Leusden: Acco, 2001, p.155-182. Hagege 1998 - C. Hagege: ‘Grammaire et cognition. Pour une participation de la linguistique des langues aux recherches cognitives’. In: Bulletin de la Société de Linguistique de Paris. Tome XCIII, fascicule 1, 1998, p. 41-58. Kant 2004 - E. Kant: Kritiek van de zuivere rede. Vertaling van Jabik Veenbaas en Willem Visser. Amsterdam: Uitgeverij Boom, 2004.
Praagse perspectieven 3
133 Martinet 1980 - A. Martinet: Eléments de linguistique générale. Paris: Armand Colin, 1980. Okada 1997 - N. Okada: ‘Sémantique du langage naturel: vers une approche technologique’. In: Ishiwata, T. & A. Wlodarczyk (ed.), Langue, ordinateur, mentalité. Paris: Université Denis Diderot (Paris VII), 1997, p. 113-166. Pekelder 2002a - J. Pekelder: ‘Contrastiviteit’. In: Ph. Hilligsmann (ed.), Le néerlandais en France et en Belgique francophone: approches scientifiques et didactiques/Het Nederlands in Frankrijk en in Franstalig België wetenschappelijk en didactisch benaderd. Lille: UL3, 2002, p. 15-34. Pekelder 2002b - J. Pekelder: Décodage et interprétation. Ordres linguistiques, iconiques et pragmatiques en néerlandais contemporain. Louvain-la-Neuve: Peeters, 2002. Seuren 1975 - P.A.M. Seuren: Tussen taal en denken. Utrecht: Oosthoek, Scheltema & Holkema, 1975. Wlodarczyk 2002 - A. Wlodarczyk, ‘On identifying “Centres of Interest” in the Japanese discourse’. In: Japanese phenomenon: views from Europe. Russian Association of Japanologists, Japan Foundation, Institute of Oriental Studies, Russian Academy of Sciences, Moscow, p. 90-105. Wlodarczyk 2003 - A. Wlodarczyk: ‘Les cadres des situations sémantiques’. In: Etudes cognitive-Studia kognitywne 5. Varsovie: Editions SOW, 2003.
Eindnoten: 1 De definitie komt uit Van Dale: Groot woordenboek der Nederlandse taal. Twaalfde herziene druk door G. Geerts & H. Heestermans (1992). 2 Zonder er hier verder op in te kunnen gaan, stellen we vast dat de gelijkstelling door Martinet van de gebruiksomstandigheden en het semantisch domein problematisch is (cf. Pekelder 2002a:24-31). 3 Dirven & Radden geven overigens slechts een globale definitie van ‘concept’, namelijk als het ‘idee dat iemand heeft over hoe de wereld eruit ziet.’ (2001:17). We zullen aannemelijk proberen te maken dat de volgende omschrijving preciezer is, namelijk als het resultaat van arbitraire focalisering op ≥1 kenmerk van verschijnselen uit de ervaringswereld van een cultuurgemeenschap. 4 Dirven & Radden merken tevens op dat taaltekens weerspiegelingen zijn van conceptuele categorieën, i.e. de begrippen en categorieën uit het schema. Hier stuiten we op een tegenstrijdigheid met het schema. Talige begrippen kunnen niet tegelijkertijd deelverzameling en weerspiegeling zijn van conceptuele categorieën. 5 Ook schema 3 is een simplificatie. Om het model niet onnodig te verzwaren hebben we een aantal elementen die in deze bijdrage niet centraal staan, weggelaten. Een van de belangrijkste is de wisselwerking die er ongetwijfeld bestaat tussen de diverse modules. Het model werkt met andere woorden niet alleen van boven naar beneden, maar ook van beneden naar boven. Voor het essentiële verschil tussen ‘concept’ en ‘signifié’ (als deel van het taalteken), cf. Depecker (2003:53-100). 6 De vraag is dus niet zozeer of concepten verschillen per cultuurgemeenschap, maar veeleer hoe ze verschillen en daarmee hoe ze kunnen verschillen. We dienen ons hier of te vragen of deze visie verzoenbaar is met het idee van de semantische primitieven, dat wil zeggen die
Praagse perspectieven 3
7
8
9
10 11
12
13 14 15 16
17 18
verschijnselen uit de ervaringswereld van de cultuurgemeenschappen die in ALLE talen verwoord worden (Goddard 1997:197). Problematisch is ons inziens in ieder geval dat overeenkomstige verwoordingen zoals huis en maison systematisch conceptuele verschillen versluieren. De constatering dat er voor bepaalde verschijnselen in elke taal een woord zou bestaan, wil NIET zeggen dat de conceptualisator deze verschijnselen op dezelfde wijze conceptualiseert. Deze constatering zegt met andere woorden eerder iets over het universele karakter van bepaalde verschijnselen uit de ervaringswereld (DOODGAAN om maar iets te noemen) dan over het universele karakter van bepaalde concepten binnen de algemene kennis. In dit licht bezien is de term ‘semantische primitief’ misleidend te noemen (cf. Goddart & Wierzbiecka 2001:163). Hier dient een onderscheid gemaakt te worden tussen de externe ruimte - onze fysische wereld - en de interne ruimte - onze psychische wereld. De waarneming van de externe ruimte komt tot stand door middel van onze externe zintuigen, terwijl de waarneming van de interne ruimte mogelijk wordt gemaakt door onze interne zintuigen (Okada 1997:118). We houden de volgende typografische conventies aan: verschijnselen (de ervaringswereld) worden weergegeven in kapitalen, concepten (de algemene kennis) staan tussen enkele aanhalingstekens en taaltekens (de taalkennis) in cursief. Het spreekt voor zich dat de indeling in vier ruimtegebonden concepttypes vrij grof is. Ze dient dan ook alleen ter illustratie van het idee dat deze types onderscheiden dienen te worden van de niet-ruimtegebonden concepttypes. De definiëring op grond van de vier dimensies is ten dele gebaseerd op Wlodarczyk (2003:8-10). Als we stellen dat het verschijnsel VROUW niet-tijdsgebonden is, doelen we uiteraard op de kenmerken van het verschijnsel en niet - ontologisch - op het Ding an sich (cf. § 3). Het is bijgevolg adequater om te stellen dat dergelijke concepten verwijzen naar verschijnselen die als entiteit zijn geconceptualiseerd dan om te spreken van concepten die naar entiteiten verwijzen. Opnieuw spreekt het voor zich dat de indeling in vier niet-ruimtegebonden concepttypes vrij grof is. Haar enige functie is dan ook het idee te illustreren dat deze types onderscheiden dienen te worden van de ruimtegebonden concepttypes. Hoewel het een tellingsconcept is, heeft ‘cadet’ een kwalitatieve dimensie. In schema 4 neemt het dan ook de plaats in tussen de concepttypes ‘kwaliteit’ en ‘getal’. De omschrijving van ‘etmaal’ i.e. ‘een periode van 24 uur’ gaat terug op een van de bekende etalons uit de fysica, namelijk de eenheid ‘seconde’. We ontlenen dit equivalent aan Robert & Van Dale: Dictionnaire français-néerlandais et néerlandais-français. Eerste druk door P. Bogaards et al. (1988). Men zou zich kunnen afvragen of het Nederlandse ‘broer’ niet beter als een ruimtegebonden en niet-tijdsgebonden concept (‘entiteit’) opgevat kan worden. Het lijkt ons echter aannemelijker dat ‘broer’ het resultaat is van de conceptualisering van één enkel kenmerk, i.c. een specifiek type familierelatie, dan dat het zou resulteren uit de conceptualisering van een bundel kenmerken (cf. § 5). Uit het feit dat de Nederlandse omschrijving ‘hij stroomt’ luidt, mogen we uiteraard niet afleiden dat het hier in het Hupa om een zogenaamde actieve werkwoordvorm zou gaan. Uit het feit dat de Nederlandse omschrijving ‘het is rond hem gebonden’ luidt, mogen we opnieuw uiteraard niet afleiden dat het hier in het Hupa om een zogenaamde actieve of passieve werkwoordsvorm zou gaan.
Praagse perspectieven 3
137
Natievorming in een complexe en contrasterende taalomgeving De poging van Willem I tot vernederlandsing van de Waalse provincies en Luxemburg in de periode van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (1814-1830) Guy Janssens Karelsuniversiteit Praag/Universiteit van Luik Samenvatting: Willem I verkreeg in 1814 het bewind over een nieuwe staat, waarin de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden verenigd waren. In dit Verenigd Koninkrijk werd niet alleen Nederlands gesproken en geschreven, maar ook Frans en Duits. Willem I wilde van het Nederlands de enige officiële taal van het land maken, in de hoop dat op basis van een gemeenschappelijke, nationale taal een eenheidsgevoel tot stand zou komen onder de Noord-Nederlanders, de Vlamingen, de Walen en de Luxemburgers. De koning en zijn regering hebben grote inspanningen geleverd voor deze natievormende taalpolitiek, maar ze zijn daarbij in het Zuiden, met name in de Waalse provincies, op taaie tegenstand gestuit. V rote 1814 začal Vilém I vládnout v novém státě, ve kterém bylo sjednoceno Severni a Jižní Nizozemí. V tomto Spojeném Království se nemluvilo jen nizozemsky, ale také francouzsky a německy. Vilém I chtěl docílit toho, aby jediným oficiálním jazykem byla nizozemština a doufal, že na základě společného národního jazyka vznikne i pocit jednoty mezi Nizozemci žijícími na severu zemé, Vlámy, Valóny a obyvateli Lucemburska. Král a jeho vláda věnovali této jazykové politice, která měla sjednotit národ značné úsilí, ale na jihu země, zvláště v provinciích ve Valonsku narazili na tuhý odpor. Nadat de troepen van Napoleon eerst uit de Noordelijke en daarna uit de Zuidelijke Nederlanden verdreven waren, ondertekenden de grote mogendheden (Groot-Brittannië, Pruisen, Rusland en Oostenrijk) op 21 juni 1814 de zogenaamde Acht Artikelen van Londen, waarin besloten werd tot de vereniging van de beide delen van de Lage Landen, die sedert het einde van de zestiende eeuw gescheiden waren geweest. Het eerste van de Acht Artikelen bepaalde dat de vereniging van Noord en Zuid (het huidige Nederland en België, met inbegrip van Luxemburg) zo nauw en volledig moest zijn dat de twee landen tot één enkele staat konden samengroeien. De bedoeling was dat het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden een sterk bolwerk zou vormen tegen Frankrijk.
Praagse perspectieven 3
138 In de nieuwe staat, met Willem I als soeverein vorst, kwam niet alleen het Nederlands voor, maar ook het Frans en het Duits (het Frans zowel in de Vlaamse als in de Waalse provincies van het Zuiden en het Duits in het oosten van de provincie Limburg, het noordoosten van de provincie Luik en vooral in de oostelijke helft van Luxemburg). Willem I nu, wilde van het Nederlands de enige officiële taal van het Verenigd Koninkrijk maken. Hij wilde het Nederlands dus niet alleen in Vlaanderen, maar ook in Wallonië en Luxemburg als ‘landtaal’ invoeren, in de hoop dat op basis van een gemeenschappelijke, nationale taal een eenheidsgevoel tot stand zou komen onder de Walen, Luxemburgers, Vlamingen en Nederlanders, wat op langere termijn een hechte natie moest opleveren. De koning wilde in Wallonië en Luxemburg heel geleidelijk en voorzichtig te werk gaan met de invoering van het Nederlands, zonder dwangmaatregelen. De Nederlandse taal moest eerst via het onderwijs worden verspreid. De inspanningen die de vorst en zijn regering daarvoor hebben geleverd, waren het grootst op het niveau van de lagere school. Die sterke interesse in het basisonderwijs was natuurlijk geheel in overeenstemming met de Hollandse traditie, maar het was ook logisch en verstandig om eerst en vooral via de lagere school het Nederlands te bevorderen: daar konden de grootste aantallen kinderen worden bereikt, daar ook waren ze nog het meest beïnvloedbaar en receptief voor het leren van een andere taal. Bovendien was de regering er zich terdege van bewust dat de oppositie tegen het Nederlands het sterkst zou zijn in de scholen waar de Belgische burgerij en de clerus het meeste belang aan hechtten, en dat waren duidelijk die van het secundair en het hoger onderwijs. De enige regeringsdaad van betekenis ten voordele van het Nederlands in het hoger onderwijs in Wallonië was de instelling van een leerstoel Nederlandse taal- en letterkunde aan de universiteit te Luik in 1817, en de aanstelling van Johannes Kinker als hoogleraar. Deze heeft zich vrij snel gerealiseerd dat zijn opdracht om bij de jonge Waalse intellectuele elite het Nederlands te bevorderen, ‘de landtaal te doen wortelen’ zoals hij het zelf uitdrukte, maar beperkte slaagkansen had. Hij werd tegengewerkt door een groot deel van de studenten, door een aantal collega's, door de pers en door de lokale katholieke en francofiele liberale tegenstanders van de koning, die in Luik bijzonder heftig waren. In de zomer van 1820 schreef Kinker aan zijn Amsterdamse vriend Fabius: ‘Het zal mij, in het midden van allerlei soort tegenwerking, voldoening kunnen geven een zeer klein getal voor die taal te winnen; maar dit zal, voor het geheel, niets meer dan een boon in een brouwketel zijn’. In tegenstelling tot veel van zijn collega's die zich beperkten tot het bevorderen van de wetenschap en het geven van colleges (niet alleen te Luik maar ook aan de andere universiteiten in de Nederlanden), heeft Kinker wel persoonlijk contact gezocht met zijn studenten. Dat paste bij zijn karakter en dat
Praagse perspectieven 3
139 hoorde natuurlijk ook bij zijn koninklijke opdracht als ‘cultuurzendeling’. Ondanks de wantrouwige, zelfs vijandige omgeving heeft hij een groepje studenten rond zich weten te verzamelen die werden aangetrokken door zijn openheid en tolerantie, zijn scherpe geest en veelzijdigheid, zijn relativeringsvermogen en vriendelijkheid. Hij is erin geslaagd zijn enthousiasme voor de Nederlandse taal en letteren op enkelen onder hen, zoals J.F. Würth, L. Jottrand, P. Lebrocquy en Th. Weustenraed, over te brengen en zij hebben deze bewondering op hun beurt verder uitgedragen. Willem I heeft niet geprobeerd de Waalse en Luxemburgse openbare middelbare scholen, de zogenaamde colleges en athenea, te vernederlandsen (in tegenstelling tot de Vlaamse). Wel heeft hij in de Waalse provincies en in Luxemburg het Nederlands als leervak op gelijke voet met het Frans op het lesprogramma geplaatst, net zoals in de Vlaamse provincies trouwens. De concrete organisatie van het vak Nederlands en de aanstelling van de leraren werd echter overgelaten aan de lokale schoolbesturen. De situatie van het vak Nederlands kon daardoor van instelling tot instelling verschillen. Over het algemeen stond het er beter voor op de grote colleges en athenea dan op de kleinere instellingen. Veel hing af van de kwaliteit en de inzet van de individuele leraren. Sommigen onder hen, zoals de Waal Germain Raingo aan het college te Mons (Bergen) bijvoorbeeld, waren uitstekende pedagogen, stelden voor hun doelpubliek aangepaste leermiddelen samen en verkregen zo vrij goede resultaten bij hun leerlingen. Andere leraren, zoals Van Genabeth te Tournai (Doornik), Willemier te Namur (Namen) en Willems te Liège (Luik), hebben door hun onpedagogische optreden of door andere onhandigheden eerder bijgedragen tot de impopulariteit van het Nederlands. De historicus A. De Jonghe, die de Haagse archiefbronnen heeft bestudeerd, kwam tot het besluit dat Willems regering wat de bevordering van het Nederlands in het secundair onderwijs betreft, niet het taaie doorzettingsvermogen heeft opgebracht dat zo kenmerkend was voor haar taalpolitiek in het lager onderwijs, en dat ze de mogelijkheden tot verspreiding van het Nederlands die de athenea en colleges in Wallonië en Luxemburg boden niet systematisch heeft uitgebuit. Willem I en zijn regering waren er waarschijnlijk voor beducht dat een ingrijpender politiek optreden in de colleges en athenea, waar de afkeer en de tegenwerking van de leerlingen, de ouders, het lerarenkorps en de raden van bestuur in sommige steden, zoals in Namen bijvoorbeeld, al verontrustende vormen aannamen, tot een algemeen en radicaal verzet zou leiden en daardoor contraproductief zou zijn. Voor het lager onderwijs had Willem I wel ambitieuze plannen. De koning heeft van in het begin van zijn regeerperiode duidelijk laten verstaan dat hij niet alleen in Vlaanderen maar ook in de Waalse provincies en in Luxemburg het Nederlands wilde invoeren in het lager onderwijs. De eerste jaren heeft hij
Praagse perspectieven 3
140 daartoe slechts een drietal belangrijke maatregelen genomen: de oprichting van Rijkslagerescholen met het Nederlands als voertaal in de Waalse steden Doornik, Bergen, Namen en Luik - ze hadden als modelscholen een voorbeeldfunctie -, de beslissing dat Wallonië of Luxemburg geen eigen kweekschool zou krijgen, waardoor de Waalse en Luxemburgse aspirant-onderwijzers verplicht waren zich aan de Nederlandstalige Lierse kweekschool in te schrijven, en de actieve bescherming en verdediging van het Nederlands op de lagere scholen van de taalgrensgemeenten in het noordoosten van de provincie Luik en het oosten van de provincie Limburg vooral met de bedoeling daar het Duits terug te dringen. Vanaf 1822 is de regering, op verzoek van de koning (naar aanleiding van de moeilijkheden die de toepassing van de taalbesluiten van 1819 in de taalgrensgemeenten dreigde op te leveren), werk beginnen te maken van een meer omvattende, coherente en goed gestructureerde taalpolitiek voor het lager onderwijs in alle taalgrensgemeenten en in de Waalse en Duitse gebieden van de Zuidelijke provincies. Deze politiek is vooral tot stand gekomen op basis van voorstellen van hoofdinspecteur Van den Ende en administrateur Van Ewijck. In 1825 werd aan de provinciegouverneurs een actieprogramma bekendgemaakt dat maatregelen bevatte en middelen ter beschikking stelde om het Nederlands in het lager onderwijs in de taalgrensgemeenten te versterken, om ‘Nederduytsche’ (onder)meesters te benoemen in Waalse steden en grotere gemeenten, en om van het Nederlands de voertaal te maken in het lager onderwijs in het Duitstalige deel van Luxemburg. De bedoeling van dit taalpolitieke actieprogramma was drieledig. Ten eerste moest de taalgrens worden geconsolideerd, want het Frans of Duits mocht territoriaal zeker geen uitbreiding kunnen nemen. Ten tweede moest het Nederlands geleidelijk worden ingevoerd in het lager onderwijs in Wallonië, en met de taal ook de Nederlandse geest. Dit zou op langere termijn hebben moeten leiden tot de verspreiding van het Nederlands onder de Waalse bevolking en daardoor tot de versterking van het verbondenheidsgevoel met de andere burgers van het Verenigd Koninkrijk, of met andere woorden, tot de totstandkoming van een hechte natie. Ten derde hoopte de koning het Nederlands via het lager onderwijs vrij snel te kunnen invoeren in het Duitse deel van Luxemburg, dankzij de nauwe verwantschap tussen het Hoog- en het Nederduits. De verdringing van het Duits door het Nederlands werd geacht ‘in het belang van het Koninkrijk’ te zijn, zoals Van den Ende het verwoordde. Willem I zag nauwlettend toe op de uitvoering van deze speciale taal-enlager-onderwijs-politiek. Hij greep persoonlijk in als bepaalde regeringsbeslissingen of overheidsmaatregelen niet helemaal in overeenstemming waren met de uiteindelijke (taal)politieke doelstellingen. Mede op zijn initiatief werd in de tweede helft van de jaren twintig gebrainstormd over mogelijkheden en middelen om de invoering van het Nederlands te optimaliseren en te versnellen, niet alleen in de Duitse maar ook
Praagse perspectieven 3
141 in de Waalse gebieden. Er werd onder andere gezocht naar de beste methode om het Nederlands te onderwijzen en te verspreiden en naar mogelijkheden om meer Waalse en Luxemburgse (aspirant-)onderwijzers een degelijke opleiding te geven. Maar tot concrete maatregelen is het daarbij niet meer gekomen. De neerlandisatiepolitiek van en via het lager onderwijs in de Waalse provincies en Luxemburg is met veel omzichtigheid in praktijk gebracht. Het was niet de bedoeling om het Waals, Frans of Duits op brutale manier te verdrukken. Dat zou te veel tegenstand hebben opgeroepen. Ook was Van den Ende, als een van de belangrijkste Departementsadviseurs, een te ervaren onderwijsman om niet te beseffen dat de invoering van een tweede taal in het lager onderwijs alleen kans van slagen had, als deze onder de beste omstandigheden en met bekwame en gemotiveerde onderwijzers gebeurde. Daarom kwamen alleen goed functionerende openbare lagere scholen in aanmerking voor de aanstelling van een (onder)meester voor het Nederlands en werd er ook veel aandacht besteed aan de verbetering van het lager onderwijs in het algemeen, onder andere via de bijscholing van onderwijzers. De aan te stellen (onder)meesters werden zorgvuldig geselecteerd op talenkennis (zij moesten tweetalig zijn), pedagogische vaardigheid en motivatie. Van den Ende adviseerde zeer bedachtzaam over de besteding van de middelen van het Departement. Het tekort aan voldoende bekwame tweetalige onderwijzers op de arbeidsmarkt en de geringe aanwezigheid van goed functionerende openbare lagere scholen hebben ertoe geleid dat het actieprogramma niet overal waar de regering en de gemeenten dat wensten (snel) kon worden uitgevoerd. Belangstelling voor de invoering van het Nederlands op de lagere scholen in Wallonië en Luxemburg was er wel, zowel vanwege lokale besturen die de toekenning van een rijksjaarwedde voor een (onder)meester voor het Nederlands vroegen, als vanwege plaatselijke onderwijzers die bereid waren om Nederlands te leren en te onderwijzen. In sommige provincies, zoals Namen en vooral Henegouwen, was die belangstelling zelfs vrij groot. De belangstelling voor de invoering van het Nederlands in het lager onderwijs was meestal niet gebaseerd op spontane en belangeloze interesse voor de Nederlandse taal, literatuur en cultuur, of op sympathie voor 's konings taalpolitieke bedoelingen of nationalistische, Groot-Nederlandse idealen (individuele uitzonderingen niet te na gesproken). Vaak was ze ingegeven door het besef dat er zonder kennis van de ‘landtaal’ geen carrière (meer) te maken was in het Verenigd Koninkrijk. Dit verklaart waarom er bij bepaalde beroepscategorieën van de Waalse bevolking (ambtenaren, advocaten, magistraten, militairen) belangstelling was voor particuliere lessen Nederlands, die meestal gegeven werden door onderwijzers en leraren buiten de normale schooluren. De bovengenoemde belangstelling van sommige onderwijzers voor het leren en onderwijzen van het Nederlands zal in een aantal gevallen ook
Praagse perspectieven 3
142 financieel gemotiveerd zijn geweest: zij hoopten namelijk op een flinke salarissuppletie vanwege de koning, bij wijze van dank en erkenning (wat doorgaans ook gebeurde). De kennis van het Nederlands van deze Waalse onderwijzers was echter meestal vrij beperkt: ze reikte niet veel verder dan de levenloze boekentaal die men door (zelf)studie van de spraakkunst en van woordenschatlijsten kan leren. Zij hadden een slechte uitspraak, drukten zich moeizaam en onnatuurlijk uit en gebruikten ook geen goede methode om een vreemde taal te onderwijzen. Vandaar de plannen die de koning liet ontwikkelen voor een uitbreiding van de opleidingsmogelijkheden in het Nederlands voor Waalse en Luxemburgse onderwijzers. In één provincie was er opvallend weinig belangstelling voor de invoering van het Nederlands in het lager onderwijs, en dat was de provincie Luik. Van de eentalig Waalse gemeenten aldaar is geen enkel verzoek bekend voor de aanstelling en subsidiëring van een (onder)meester voor het Nederlands. We weten dat het Frans in de hoofdstad van de provincie Luik erg sterk stond en dat het percentage Fransgezinden er groter was dan in andere Waalse steden, maar waarschijnlijk hield de geringe animo voor deelneming aan het actieprogramma van het Departement Onderwijs vooral verband met het feit dat de oppositie tegen het regime van Willem I, zijn (taal)politiek en het door de Hollanders gedomineerde Verenigd Koninkrijk in het Luikse ex-prinsbisdom bijzonder groot was. Kinker zag in Luik in 1820 al lieden van de rechter- en van de linkerzijde, aanhangers van Lodewijk XVIII en van Napoleon, vromen en ‘vrijgeesten’ tot alle wederzijdse toegevingen bereid ‘om de Fransche taal als eenige landtaal te behouden’, zoals hij aan Fabius schreef. Als we alle reacties op Willems neerlandisatiepolitiek en de bevordering van het Nederlands overschouwen, stellen we vast dat per slot van rekening slechts een handjevol Walen en Luxemburgers zich echt voor de ‘landtaal’ hebben geïnteresseerd en enthousiast zijn geraakt voor de Nederlandse literatuur (en in het verlengde daarvan soms ook voor de koning en het Groot-Nederlandse ‘vaderland’). Onder hen waren enkele studenten van Kinker (vooral de al genoemde Würth en Jottrand) en verder ook de Bergenaar Raingo en diens leerling H. Delecourt. Ook is een aantal Waalse advocaten, magistraten, ambtenaren, militairen, onderwijzers en leraren om professionele redenen Nederlands gaan leren (zie boven). Maar behalve het enthousiasme van enkelen en de belangstelling ‘om den brode’ van een aantal anderen was de meest voorkomende reactie op het Nederlands en de neerlandisatiepolitiek van Willem I er een van minachting, afkeer en tegenstand. Het Frans had een immens prestige als cultuurtaal, als taal van de diplomatie, de adel en de bourgeoisie, als taal van de Verlichting, de moderne wetenschap, het hoger onderwijs, de handel enz. Het Nederlands daarentegen was als cultuurtaal in de Waalse provincies vrijwel onbekend en werd in het beste geval als een regionale taal of ‘idiome’ bestempeld. Ook de Duitstalige Luxemburgers keken erop neer
Praagse perspectieven 3
143 omdat zij het als een dialect van het Duits beschouwden. Een aantal verenigingen (zoals het Koninklijk Genootschap Concordia te Brussel en de afdeling van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in Namen) en personen (zoals D. Snatich, U.G. Lauts, J.F. Würth, P. Lebrocquy) hebben geprobeerd via de organisatie van lezingen en de publicatie van tijdschriften en bloemlezingen de Nederlandse taal en letteren meer bekendheid en prestige te geven, maar met beperkt succes. Het alles overschaduwende prestige van het Frans aan de ene kant en de onbekendheid met de Nederlandse cultuurtaal en literatuur aan de andere, kunnen de minachting voor het Nederlands helpen verklaren. Bovendien symboliseerde het Nederlands het impopulaire en door velen zelfs gehate Hollandse regime, wat ongetwijfeld een factor is geweest die de afkeer voor ‘het Hollandsch’ in de hand heeft gewerkt. En het gestook in de pers zorgde ervoor dat het vuurtje van de afkeer en haat werd onderhouden en aangewakkerd. Oppositie tegen de neerlandisatiepolitiek van Willem I was er van de liberalen, om principiële redenen die met de verdediging van de individuele (taal)vrijheid te maken hadden. Tegenstand was er ook van de katholieken om redenen die alles met de belaagd gevoelde suprematie en macht van de Kerk van doen hadden. Maar er was meer. Omdat door de koning en zijn regering aan het Nederlands de absolute voorrang gegeven werd boven het Frans in het Verenigd Koninkrijk, waren de Walen ervan overtuigd dat zij benadeeld werden. De hoge openbare ambten en de militaire carrière waren in de regel niet toegankelijk voor wie geen Nederlands kende. Hoge betrekkingen werden door Hollanders bekleed in een verhouding van vier Nederlanders tegen één Belg. Sleutelposten in het bestuur van de nationale nijverheid, van de steenkoolmijnen of bij de directie van de Algemeene Maatschappij, bijvoorbeeld, gingen naar Hollanders. Walen voelden zich bij deze ongelijke verdeling van Noord- en Zuid-Nederlanders over de openbare ambten extra benadeeld: zij waren niet alleen Belg maar als Waal bovendien ook Nederlandsonkundig en daardoor a priori ongeschikt. De Walen voelden zich ook cultureel miskend. Voor een Waalse culturele inbreng in het Verenigd Koninkrijk of voor Hollands-Waalse culturele uitwisseling of wederzijdse beïnvloeding was er in Willems visie geen plaats. Het enige wat belang had voor de koning was eenmaking door vernederlandsing, en die taak was aan de school opgedragen. De Waalse bevolking heeft tegen dit culturele eenrichtingsverkeer soms heftig gereageerd, want het gevaar voor de taalkundige en culturele onschendbaarheid van Wallonïe werd goed begrepen. Om hun taal en cultuur te redden waren de Walen bereid zich te verdedigen. De zogenoemde ‘revolte’ van de leerlingen van het atheneum van Namen was in dit opzicht sprekend. En ook de afdeling van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen die in 1821 te Namen was opgericht heeft tot niets geleid: in 1828 telde ze nog slechts acht leden en werd ze opgeheven.
Praagse perspectieven 3
144 Het Nederlands en Willems neerlandisatiepolitiek zijn bij de Waalse bevolking overwegend op minachting, afkeer en verzet gestuit. Kinker dacht niet dat hij lang genoeg zou leven om te zien hoe de Walen voor het Nederlands en het nieuwe vaderland gewonnen werden. Daarvoor zouden wel dertig jaar nodig zijn, voorspelde hij pessimistisch. En zelfs dit was een veel te optimistische verwachting. De Belgische Revolutie en het Voorlopig Bewind hebben in 1830 abrupt een einde gemaakt aan de maatregelen die Willem I in het onderwijs in de Waalse provincies ter bevordering van het Nederlands had genomen. Het jonge, onafhankelijke België koos zonder veel omkijken voor het Frans als officiële taal.
Bibliografie Janssens 2005 - G. Janssens: ‘Een lelijk professor in een akelig nest. Johannes Kinker als hoogleraar aan de Université de Liège.’ In: Ph. Hiligsmann, G. Janssens en J. Vromans (red.), Woord voor woord, zin voor zin. Liber Amicorum voor Siegfried Theissen. Koninklijke Academie voor Taal- en Letterkunde, Gent, te verschijnen in oktober 2005. Janssens & Steyaert 2006 - G. Janssens en K. Steyaert: Niets meer dan een boon in een brouwketel? Het Nederlands in het onderwijs in de Waalse provincies en Luxemburg onder Willem I (1814-1830). Te verschijnen in 2006. De Jonghe 1967 - A. De Jonghe: De taalpolitiek van koning Willem I in de Zuidelijke Nederlanden (1814-1830). Sint-Andries-bij-Brugge 1967. Sluys 1912 - A. Sluys: Geschiedenis van het onderwijs in de drie graden in België tijdens de Fransche overheersching en onder de regeering van Willem I. Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, Gent 1912.
Praagse perspectieven 3
145
Verschillen tussen de complexiteit van terminologieën als vertaalprobleem Eva Bayerová Karelsuniversiteit Praag Samenvatting: Het onderhavige artikel bespreekt terminologie als één van de kenmerken van vaktaal, alsmede verschillen tussen de complexiteit van terminologieën van hetzelfde vak in twee verschillende talen. Deze problematiek wordt vanuit een vertaalwetenschappelijk perspectief beschouwd, dat wil zeggen met het oog op de problemen die de verschillende complexiteit oplevert voor vertalers van vaktalen. Het artikel concentreert zich op het vertalen van juridische termen en biedt een overzicht van de vertaalstrategieën die van toepassing zijn, wanneer de te vertalen term geen equivalent in de andere taal heeft. Deze theoretische beschouwingen worden vervolgens in de praktijk omgezet en zij worden toegepast op het vertalen van de terminologie van de Nederlandse en de Tsjechische rechtspraak. De termen worden in groepen ingedeeld, waarbij de aan- of afwezigheid van pendanten in de andere taal wordt gehanteerd als criterium. Voor beide groepen termen worden vertalingen voorgesteld met gebruikmaking van de beschreven vertaalstrategieën. Příspěvek pojednává o terminologií jako jednom ze znaků odborného jazyka a zároveň se zabývá problémem komplexnosti terminologie jednoho oboru ve dvou různých jazycích. Tato problematika je posuzována z odborného translatologického hlediska, t. zn, že přihlíží k tomu, jak se s tímto jevem vyrovnávají překladatelé odborného jazyka. Článek se zaměřuje na překlad právních termínů a nabízí přehled možných překladatelských strategií v případě, že překládaný termín nemá ekvivalent v cílovém jazyce. Teoretická část je doplněna částí praktickou a teorie je použita při překladu terminologie nizozemských a českých právnických výrazů Termíny jsou rozděleny do skupin. Kriteriem dělení je existence nebo neexistence ekvivalentů ve druhém jazyce. Pro obě skupiny termínů je s použitím popsaných překladatelsých strategií uveden možný překlad.
Inleiding Iedereen die met het vertalen van vaktalige teksten bezig is, wordt tamelijk vaak met problemen geconfronteerd die uit verschillen tussen de complexiteit van vaktalige terminologieën voortvloeien. In twee verschillende talen kunnen terminologieën van hetzelfde vak op een verschillende manier opgebouwd zijn. De woordenschat kan in de ene taal rijker en complexer zijn dan in de andere taal of anders georganiseerd zijn. In mijn bijdrage wil ik dus kort schetsen wat
Praagse perspectieven 3
146 voor consequenties dit voor vertalers van vaktalen kan hebben en hoe met dit probleem in de praktijk wordt omgegaan.
Basisbegrippen Eerst moeten enkele basisbegrippen aan de orde komen, namelijk vaktaal, term/terminologie en begrip. Terminologie - dus een geheel van termen dat in een vak wordt gebruikt - is niet het enige, maar misschien het opvallendste kenmerk van vaktalen. Elk vak heeft zijn eigen vaktaal met een specifieke woordenschat. Binnen het lexicon van vaktalen bestaan over het algemeen drie niveaus: speciaal-technische termen, algemeen-technische termen en woorden die uit de algemene taal komen. Met speciaal-technische termen bedoel ik terminologie die uitsluitend op een bepaald vakgebied wordt gebruikt, zoals neuroblastoom of mammacarcinoom in de oncologie. Algemeen-technische termen zijn aan de andere kant termen die meer vaktalen met elkaar gemeen hebben.1 Hierbij denk ik aan woorden zoals formule, procedure, reactie enz. Termen functioneren als taaltekens waarin begrippen, dus omlijnde gedachten (Sauer 1990:186) of gedachte-eenheden (gedankliche Einheiten; Reinart 1993:15), uitgedrukt worden. Begrippen omvatten meer of minder specifieke kenmerken van bepaalde, individuele objecten of hele objectklassen2 en vormen de zogenaamde begrippenstelsels. Terminologie van een vaktaal kopieert het begrippenstelsel. Eén van de eigenschappen die vakwoorden vertonen, is dus een bepaalde systematiek. Dat kan bijvoorbeeld door de volgende figuur worden weergegeven:
Figuur 1
Hoe complex de terminologie van een vaktaal is, hangt grotendeels af van verschillende culturele achtergronden (Reinart 1993:26) van twee taalgemeenschappen. Indien een begrip dat aan een term ten grondslag ligt voor de taalgebruikers onbekend is, is het onwaarschijnlijk dat ze er een term voor hebben gecreëerd. Er bestaat namelijk geen behoefte aan een dergelijke term.
Praagse perspectieven 3
147
Parallelle vaktalige woordenschat Zouden we de parallelle woordenschat van hetzelfde vak in twee verschillende talen bekijken, dan kunnen we vaststellen dat er over het algemeen drie contrastieve types bestaan: 1) In één van de twee talen bestaat geen vaktalige woordenschat die parallel zou zijn aan een bepaalde terminologie van de andere taal. Een duidelijk voorbeeld (in de secundaire literatuur genoemd)3 is de Spaanse woordenschat van het koffie kweken en de tabaksverwerking die geen pendanten in het Groenlands hebben. Dit heeft te maken met het feit dat de door de termen uitgedrukte realiteit voor de bewoners van Groenland vreemd is en dat er dus een geringe behoefte bestaat hiervoor termen te bedenken.
Een ander voorbeeld dat wij als vertalers ongetwijfeld vaker zullen tegenkomen dan het kweken van koffie in Groenland zijn de benamingen voor fietsen in het Nederlands en het Tsjechisch. Terwijl wij in de Tsjechische Republiek hooguit tussen dames-, heren- en kinderfietsen een onderscheid maken, wemelt het in Nederland van ligfietsen, opoefietsen, omafietsen, bakfietsen, stadsfietsen, dienstfietsen en zo kun je misschien nog uren doorgaan. De vertaler moet dan veel moeite doen om een passende vertaling in het Tsjechisch te vinden. Deze situatie, dus het tekort aan een parallelle terminologie in de ene taal, wordt in de volgende tabel weergegeven:
Tabel 1 (naar Reinart 1993)
Beide talen kennen het bovenbegrip, hier bijvoorbeeld de fiets/kolo, de ene taal kent echter veel meer hyponiemen dan de andere. Daardoor ontstaan aan de Tsjechische kant zogenaamde ‘gaten’ in de terminologie. (Benennungslücken; Reinart 1993:65)
Praagse perspectieven 3
148 2) Het tweede type doet zich voor wanneer in de twee talen een parallelle vaktalige woordenschat te vinden is, maar niet parallel gestructureerd. Dit is het geval bij bijvoorbeeld de juridische woordenschat in twee verschillende talen. Omdat de structuur van bijvoorbeeld de Tsjechische juridische woordenschat van het Tsjechische rechtssysteem afhangt en de structuur van de Nederlandse rechtstaal van het Nederlandse rechtssysteem, is het makkelijk om in te zien dat er verschillen tussen de twee terminologieën zullen bestaan.
Het Tsjechische en het Nederlandse rechtssysteem lijken voor een deel op elkaar; ze stoelen op de traditie van het Romeinse recht. Desondanks bestaan er natuurlijk verschillen tussen de Tsjechische en de Nederlandse wetgeving. Deze worden door verschillen in de juridische terminologie weerspiegeld. Omdat de rechtssystemen niet identiek zijn, zijn sommige begrippen alleen aan de Tsjechische respectievelijk Nederlandse realiteit gebonden. Daardoor ontstaan gaten in de terminologie aan beide kanten. Bovendien zien we dat sommige termen elkaar niet helemaal dekken. De aan deze termen ten grondslag liggende begrippen zijn al te vaak niet absoluut identiek wat hun kenmerken betreft. 3) De derde mogelijkheid van hoe de woordenschat van hetzelfde vak in twee talen wordt gestructureerd, is een aanzienlijke parallel tussen de twee vaktalen. Dit is het geval bij bijvoorbeeld de technische terminologieën van het Frans en het Italiaans.4
Vertalen van juridische terminologie In het nu volgende zal ik de aangestipte problematiek aan de hand van de Nederlandse en de Tsjechische juridische terminologie beschouwen en mijn bijdrage op de organisatie van de rechtspraak in beide landen toespitsen. De aanwezigheid van een begrip in de ene taal en de afwezigheid hiervan in de andere taal levert een vertaalprobleem op. Keer op keer moet de vertaler van juridische teksten zelf de beslissing nemen hoe hij dit probleem gaat oplossen. Om een verantwoorde beslissing te kunnen nemen, moet hij altijd voor ogen houden wat het doel van de vertaling is en wie het lezerspubliek vormen. Er kunnen in grote lijnen de volgende gevallen optreden:5 1) Volledige equivalentie6 van de BT-term7 en de DT-term, dat wil zeggen dat de begrippen identieke kenmerken vertonen. Deze doet zich volgens sommigen8 in vertalingen van juridische teksten alleen voor, als beide talen betrekking hebben op hetzelfde rechtssysteem, zoals in België. In zo'n geval is het natuurlijk mogelijk de DT-term als vertaling te gebruiken.
Praagse perspectieven 3
149 2) Gedeeltelijke/approximatieve equivalentie tussen de termen: hiermee wordt de vertaler geconfronteerd wanneer de begrippenstelsels van de brontaal en de doeltaal niet helemaal identiek zijn en de begrippen slechts wat betreft enkele kenmerken met elkaar overeenkomen. De vertaler moet dan heel goed overwegen of de context en het lezerspubliek het toch mogelijk maken om een DT-term te gebruiken. Denk bijvoorbeeld aan: společnost s ručením omezeným - besloten vennootschap; Obchodní zákoník - Wetboek van Koophandel. 3) Nul-equivalentie: er bestaat geen enkele vertaling die equivalent is. Indien de vertaler de situatie zodanig beoordeelt dat de te vertalen term geen pendant in de DT heeft, waarschijnlijk omdat het begrip voor de DT-gebruikers onbekend is, kan hij/zij onder meer de volgende strategieën toepassen: 3.1 Handhaving: hij kan de term handhaven en er eventueel een uitleg aan toevoegen. Deze strategie lijkt echter - volgens De Groot (2002:228-236) - pas zinvol als de niet-vertaalde term voor de recipiënt transparant is. Is het niet zo, dan wordt het eigenlijke doel van de vertaling niet bereikt, namelijk de tekst voor de lezer toegankelijk te maken. 3.2 Parafrase: de vertaler kan een omschrijving (parafrase) van de term geven. Het wordt echter aangeraden van parafraseren zuinig gebruik te maken, omdat de omslachtigheid van zulke constructies de leesbaarheid van het te vertalen document negatief kan beïnvloeden.9 3.3 Neologisme: hij/zij kan ook een neologisme creëren. Dit moet zodanig gekozen worden dat het voor de lezer informatief is. Het voordeel van deze strategie is, dat de lezer attent wordt gemaakt op een systematisch verschil tussen de rechtssystemen. Het behoedt de DT-lezer voor misvatting, wanneer een DT-term gebruikt zou worden.
Een neologisme ontstaat in de meeste gevallen door een letterlijke vertaling van de term uit de brontaal (zogenaamde leenvertaling) of door het gebruik van de term uit de brontaal die qua morfologie en uitspraak aan de doeltaal aangepast wordt. In beperkte mate is het mogelijk om gebruik te maken van een term uit een ander rechtssysteem waar ook de doeltaal als rechtstaal wordt gebruikt. Zou bijvoorbeeld in de Oostenrijkse rechtstaal een passende term ontbreken, dan zou de vertaler een term uit de Duitse variëteit als oplossing kunnen gebruiken.
Praagse perspectieven 3
150
Organisatie van de Tsjechische en Nederlandse rechtspraak Met inachtneming van het voorafgaande hoofdstuk 4 wil ik nu de organisatie van de Tsjechische en de Nederlandse rechtspraak bekijken, samen met de bijbehorende terminologieën. Voor de termen zullen vertalingen worden voorgesteld.
Grafiek 2: Organisatie van de Tsjechische rechtspraak
Het hoogste Tsjechische rechtscollege is ‘Nejvyšší soud’, verder bestaan er twee ‘Vrchní soudy’ (in Praag en Olomouc) die in tweede aanleg strafzaken behandelen die eerder door ‘Krajské soudy’ werden behandeld. Op hetzelfde niveau als ‘Krajský soud’ staat ‘Městský soud’ in Praag dat voor het gebied van de hoofdstad verantwoordelijk is. De laagste positie in de gerechtelijke hiërarchie nemen ‘okresní soudy’, respectievelijk ‘obvodní soudy’ in de hoofdstad Praag in. Deze behandelen strafzaken in eerste aanleg, met uitzondering van zware zaken die direct naar de ‘krajské soudy’ gaan. Het laagste niveau in de Nederlandse rechtspraak is de arrondissementsrechtbank. Er bestaan 19 rechtbanken waarvan elke in een eigen arrondissement - een territoriaal beperkt gebied - werkt. De rechtbank wordt in een aantal afdelingen onderverdeeld, de zogenaamde sectoren. Bij de rechtbank zijn gespecialiseerde rechters werkzaam die zich met straf-, civiel- of bestuursrecht bezighouden. Als iemand tegen een uitspraak van een rechtbank in beroep gaat, komt hij terecht bij het gerechtshof. Aan de top van de rechterlijke piramide staat ten slotte de Hoge Raad der Nederlanden.
Praagse perspectieven 3
151
Grafiek 3: Organisatie van de Nederlandse rechtspraak
Als we de twee rechterlijke systemen contrastief bekijken, zoals in de onderstaande tabel 2, komen de ‘gaten’ in de Tsjechische en de Nederlandse terminologie duidelijk naar voren. Deze contrastieve tabel heeft slechts een illustratief karakter. Het wil niet zeggen dat de Hoge Raad identiek is met de Tsjechische ‘Nejvyšší soud’, maar dat ze in de rechterlijke organisaties een vergelijkbare positie innemen en met gelijke taken belast zijn (functionele pendanten). In de tabel kunnen we aflezen dat de meeste rechtbanken een functionele pendant in de andere taal hebben. Geen pendanten zijn daarentegen te vinden bij de sectoren binnen de Nederlandse rechtbanken, bij Nederlandse gespecialiseerde rechterlijke functies en bij enkele Tsjechische rechtbanken, zoals de ‘Městský soud’ en ‘okresní soud’. Ik zal geen kant-en-klare oplossingen voor de vertaalproblemen bieden die het gevolg zijn van verschillende structurering van de rechterlijke organisaties. Deze zijn immers sterk contextgebonden. Toch probeerde ik mogelijke vertalingen van de Tsjechische en de Nederlandse termen in kaart te brengen. Hierbij pretendeer ik geen volledig overzicht - het aantal vertaalmogelijkheden is namelijk net zo groot als het aantal vertalers. Sommige vertalingen in de tabellen 3, 4 en 510 heb ik uit bestaande vertalingen, respectievelijk uit het woordenboek overgenomen. Waar geen bronvermelding staat, betreft het een door mij bedachte mogelijkheid.
Praagse perspectieven 3
152
Tabel 2: Terminologie van de Nederlandse en Tsjechische rechtspraak
Vertalingen van de termen: commentaar op de tabellen 3, 4 en 5 De eerste groep (tabel 3 en tabel 4) zijn termen die pendanten in de andere taal hebben. Hierbij gaat het vooral om benamingen van rechtbanken. De tabel laat vijf vertaalstrategieën zien: letterlijke vertaling van de term (leenvertaling), parafrase, handhaving van de BT-term, de benadering (gebruik van de DT-term) en de kernvertaling (gebruik van een hyperoniem). Deze kunnen eventueel met elkaar gecombineerd worden. Benamingen van rechtbanken kunnen ook als realia11 beschouwd worden; in sommige contexten wordt dus de strategie van handhaving gebruikt. De toepassing is echter beperkt, de doelgroep moet namelijk met het begrip al bekend zijn. Soms is het niet duidelijk of het om een parafrase, resp. letterlijke vertaling of om de benadering (gebruik van de DT-term) gaat. Bijvoorbeeld (nizozemský) nejvyšší soud, is dat een parafrase of een benadering? In verband met dit soort termen loont het zich om to overwegen of de overname van de bestaande DT-term de beste oplossing is. Zo'n term is namelijk zodanig aan één taalgemeenschap gebonden, dat het gebruik ervan voor verwarring bij de lezer zou kunnen zorgen. De vertaling van nejvyšší soud als Hoge Raad zou bij de lezer de indruk kunnen wekken dat de gerechtelijke organisaties in Tsjechië en Nederland absoluut identiek zijn en dezelfde bevoegdheden hebben. Daarom heb ik deze oplossing niet in mijn tabel opgenomen.
Praagse perspectieven 3
153 In het geval van groep 2 (tabel 5) gaat het om termen die geen pendant in het andere systeem hebben (in het bijzonder rechterlijke functies zoals politierechter, kinderrechter enz.). Er wordt met name gebruik gemaakt van twee strategieën: parafraseren (soudce pro přestupky děti a mladistvých) en letterlijk vertalen (dětský soudce).
Voordelen en nadelen van de gebruikte vertaalstrategieën Het parafraseren, eventueel in combinatie met handhaving van de BT-term12 heeft voor de lezer een grotere informatieve waarde, terwijl de letterlijke vertaling (leenvertaling) een vervreemdende werking heeft en alleen mensen met voorkennis aanspreekt. De vertaling van politierechter als policejní soudce zegt een leek weinig over de taken van een dergelijke rechter. In dat opzicht lijkt de vertaling soudce přestupkového soudu, aangegeven in het algemene Nederlands-Tsjechische woordenboek,13 informatiever te zijn. Het minpunt is dan de omslachtigheid van zulke constructies. Letterlijke vertalingen zijn niet altijd informatief genoeg, daarom zou ik ze voornamelijk in teksten voor vakmensen gebruiken. In vertalingen voor leken (bijvoorbeeld kranten) is het soms handiger een precieze vertaling te vermijden ten gunste van een hyperoniem (zoals ‘soud’) zonder een nadere specificatie.14
Interessante vertalingen Ontzettend lastig bleek de term sector kanton (tabel 5). Voor 200215 bestonden er aparte kantongerechten die het laagst in de rechterlijke hiërarchie stonden en waarvoor het Nederlands-Tsjechische woordenboek16 okresní soud als vertaling aanbiedt. In 2002 werden ze echter tot een aparte sector binnen de arrondissementsrechtbanken en functioneren dus niet meer als zelfstandige rechtbanken. Toch zijn ze in andere gebouwen ondergebracht dan de arrondissementsrechtbanken. Een valkuil voor de vertaler. Moet hij de vertaling okresní soud voor sector kanton en okresní soudce voor kantonrechter handhaven of moet hij hiervoor een andere term bedenken? Een omschrijving zoals soudce, který řeší spory o malé finanční částky, pracovné právní spory a přestupky17 lijkt me te omslachtig. Net zo lastig is de Tsjechische term vrchní soud (tabel 4). In de vertaalde teksten die ik ter beschikking had, heb ik daarvan geen vertaling gevonden. Ik probeerde dus zelf een oplossing te bedenken. Termen met opper- en hoog- waren al door de vertalingen van nejvyšší soud bezet, daarom koos ik of voor een omschrijving van de functie gerecht van tweede aanleg of voor een ontlening uit het Belgische rechtssysteem hof van beroep (benadering).
Praagse perspectieven 3
154
Conclusie Uit de analyse van de rechterlijke structuur in Nederland en Tsjechië en van de bijbehorende terminologieën in beide talen vloeien de volgende conclusies voort: 1) Er bestaat niet zoiets als dé juiste vertaling. Meestal zijn er meer mogelijke varianten. 2) De keuze van een vertaalvariant hangt grotendeels af van het doel van de vertaling, de tekstsoort en het lezerspubliek. Een andere oplossing kan de vertaler in een vonnis kiezen dat hij voor een rechtbank vertaalt (dus voor een homogene doelgroep van vakmensen die op de hoogte zijn van het systeem van rechtbanken in het andere land) en weer een andere bijvoorbeeld in een krantenartikel (waar waarschijnlijk meer uitleg nodig is). 3) Om de vraag te kunnen beantwoorden in welke context welke vertaling in de praktijk wordt gebruikt, zou een verder onderzoek nodig zijn.
Bibliografie Čermák & Hrnčířová 1997 - F. Čermák & Z. Hrnčířová: Nizozemsko-český slovník. Praha: Leda, 1997. Grit 1997 - Diederik Grit: ‘De vertaling van realia.’ In: Filter. Tijdschrift voor vertalen & vertaalwetenschap. Jg. 4, nr. 4, 1997, p. 42-49. De Groot 2002 - G.R. de Groot: ‘Rechtsvergleichung als Kerntätigkeit bei der Übersetzung juristischer Terminologie.’ In: Ulrike Haß-Zumkehr (Hrsg.), Sprache und Recht. Berlin/New York: De Gruyter, 2002, p. 222-239. Rayar 1993 - L. Rayar: ‘Het vertalen van het Wetboek van Strafrecht; aanzet tot een methodologie.’ In: G.R. de Groot (ed.), Recht en vertalen II. Deventer: Kluwer, 1993. Reinart 1993 - Sylvia Reinart: Terminologie und Einzelsprache. Frankfurt am Main: Peter Lang, 1993. Sauer 1990 - Christoph Sauer: Vak, taal, kennis. Inleiding tot het onderzoek naar taalgebruik in vakken en beroepen. Leiden: Alpha, 1990. Snel Trampus 1993 - R.D. Snel Trampus: ‘Het vertalen van een uitspraak van een Nederlandse rechter in het Italiaans: een arrest.’ In: G.R. de Groot (ed.), Recht en vertalen II. Deventer: Kluwer, 1993. Tomášek 2003 - Michal Tomášek: Překlad v právní praxi. Praha: Lind, 2003.
Praagse perspectieven 3
155 Werner 1999 - Reinhold Werner: ‘Das Problem der Äquivalenz im zwei- und im mehrsprachigen Fachwörterbuch.’ In: L. Hoffman u.a., Fachsprachen: ein internationales Handbuch zur Fachsprachenforschung und Terminologiewissenschaft. Halbb. 2, 1853-1884. Berlin/New York: de Gruyter, 1999. http://www.admin.ch/ch/i/bk/termdat/x/tworking/cst/n/docu.htm, 25-2-2005. Aanbevelingen inzake terminologie, opgesteld door de Werkgroep Terminologie & Documentatie van de Conferentie van Europese Overheidsvertaaldiensten (CEOV). http://europa.eu.int/comm/justice_home/ejn/org_justice/org_justice_net_nl.htm, 28-2-2005. Organisatie van de rechtspraak in Nederland. http://portal.justice.cz/uvod/justice.aspx, 28-2-2005. Organisatie van de rechtspraak in Tsjechië. http://www.praag.nl; http://www.universum.cz/pdf/4_286-287.pdf, Encyclopedie Universum Waardevol materiaal heb ik van J.R. gekregen, waarvoor ik haar zeer dankbaar ben. De vertaalster wenste echter niet haar volle naam te publiceren.
Praagse perspectieven 3
157
Bijlage Tabel 3 Vertaalstrategie letterlijke vertaling
Bron v/d vertaling Commentaar http:/www.universum.cz/pdf/4_286-287.pdf
parafrase/benadering
J.R.
handhaving + parafrase handhaving letterlijke vertaling
Čermák/Hrnčířová; J.R.
?
J.R.
vert. v/h beroep tegen de uitspraak van de RB
parafrase handhaving + parafrase hyperoniem
Čermák/Hrnčířová; J.R.
handhaving letterlijke vertaling/benadering
J.R. http:/www.universum.cz/pdf/4_286-287.pdf
letterlijke vertaling
Čermák/Hrnčířová
letterlijke vertaling parafrase handhaving + parafrase handhaving letterlijke vertaling/benadering
J.R.
vertaling van het Ned. Wetboek van Strafrecht
letterlijke vertaling
Čermák/Hrnčířová
Praagse perspectieven 3
158
Tabel 4 Groep 1: met pendanten: TSJ-NL Term Nejvyšší soud
Vertalingen
VertaalstrategieBron v/d vertaling oppergerechtshof letterlijke vertaling
hooggerechtshof
letterlijke vertaling
opperste gerechtshof (van de Tsj. letterlijke Republiek) vertaling
Čermák / Hrnčířová
Hoge Gerechtshof
http://www./praag.nl
letterlijke vertaling
Krajský soud
arrondissementsrechtbank letterlijke vertaling / benadering
Vrchní soud
hof van beroep parafrase
gerecht van tweede aanleg
Commentaar
parafrase
Praagse perspectieven 3
ontlening aan het Vlaamse systeem omschrijving van de functie
159
Tabel 5 Groep 2: zonder pendanten: NL-TSJ/TSJ-NL Term
Vertalingen
sector kanton* okresní soud
VertaalstrategieBron v/d vertaling benadering?
Commentaar sinds 2002 niet meer als zelfstandig gerecht
soud na úrovni parafrase? okres. soudu
civiele sector
strafsector
sector bestuursrecht
úsek, který řeší...
parafrase
civilní úsek
letterlijke vertaling
úsek civilního práva
parafrase
trestní úsek
letterlijke vertaling
úsek trestního práva
parafrase
správní úsek
DT-term
beschrijving van zijn functie
úsek správního letterlijke práva vertaling kantonrechter* okresní soudce ?
politierechter
soudce, který řeší...
parafrase
policejní soudce
letterlijke vertaling
přestupkový soudce
parafrase
soudce parafrase přestupkového soudu economische politierechter
ekonomický policejní soudce
J.R.
Čermák / Hrnčířová
letterlijke vertaling
Praagse perspectieven 3
vert. v/h beroep tegen de uitspraak van de RB
kinderrechter
soudce pro ekonomické delikty
letterlijke vertaling
dětský soudce
letterlijke vertaling
soudce pro parafrase přestupky dětí a mladistvých
Čermák / Hrnčířová
Praagse perspectieven 3
160 Term
VertaalstrategieBron v/d vertaling Městský soud v stadsrechtbank letterlijke J.R. Praze van Praag vertaling Okresní / obvodní soud kantongerecht
Vertalingen
districtsrechtbank letterlijke vertaling
Commentaar vertaling van een arbeidsovereenkomst
http://www.praag.nl
letterlijke vertaling / benadering
Eindnoten: 1 Vergelijk de website http://www.admin.ch/ch/i/bk/termdat/x/tworking/cst/n/docu.htm: aanbevelingen inzake terminologie, opgesteld door de Werkgroep Terminologie & Documentatie van de Conferentie van Europese Overheidsvertaaldiensten (CEOV). 2 Vergelijk de website http://www.admin.ch/ch/i/bk/termdat/x/tworking/cst/n/docu.htm. 3 Werner 1999:1853-1884. 4 Werner 1999:1853-1884. 5 Vergelijk De Groot 2002:228-236. 6 Equivalentie is een term die op allerlei manier gedefinieerd kan worden. De Groot (2002) geeft er geen precieze definitie van; hij beweegt zich echter op het niveau van afzonderlijke termen. Een ‘volledige equivalentie’ betekent in zijn opvatting dat in de DT een term bestaat die dezelfde semen als de term uit de BT vertoont. 7 BT = brontaal, dus de taal waaruit wordt vertaald; BTT = term in de brontaal; DT = doeltaal, dus de taal waarin wordt vertaald; DTT = term in de doeltaal. 8 Vergelijk De Groot 2002:228-236. 9 Vergelijk Rayar 1993:82. 10 De tabellen 3, 4 en 5 zijn in de bijlage achter de tekst te vinden. 11 Het is buitengewoon moeilijk een grens tussen termen en realia in juridische teksten te trekken. Deze twee categorieën lopen in zekere mate door elkaar. Grit (1997:42) verstaat onder realia: a) de concrete unieke verschijnselen of categoriale begrippen die specifiek zijn voor een bepaald land of cultuurgebied en die elders geen of hooguit een gedeeltelijk equivalent kennen en b) de voor deze verschijnselen/begrippen gebruikte termen. Hij geeft een overzicht van mogelijke strategieën voor het vertalen van realia. Deze verschillen echter niet wezenlijk van de vertaalstrategieën die De Groot (2002) in verband met juridische termen noemt. 12 Bijvoorbeeld Hoge Raad, nizozemský nejvyšší soud. 13 Čermák & Hrnčířová 1997. 14 De zogenaamde kernvertaling. Vgl. Griet 1997:42-49. 15 Vergelijk de uitleg van de term op http://nl.wikipedia.org/wiki/Kantongerecht. 16 Čermák & Hrnčířová 1997. 17 http://nl.wikipedia.org/wiki/Kantongerecht
Praagse perspectieven 3
161
Enkele aspecten van terminologievorming in het kader van nationale en internationale rechtsterminologie Marketa Ŝkrlantová Comeniusuniversiteit Bratislava Samenvatting: Terminologievorming is een onscheidbaar deel van de vertaalpraktijk geworden en verdient daarom steeds meer aandacht, ook in de opleiding van vertalers en tolken. Op het internationaal niveau zijn vooral in het kader van de Europese wetgeving veel nieuwe juridische termen ontstaan. In de onderstaande bijdrage wordt de betekenisuitleg van de juridische termen op nationaal en internationaal niveau vergeleken. De in de rechtsteksten gebruikte begrippen staan vaak voor ontastbare, alleen abstract gedefinieerde verschijnselen. De begrippen zijn in een vast begripssysteem van elke nationale rechtsorde met elkaar verbonden. Zo'n karakterisering van de juridische termen heeft een duidelijke invloed op de uitleg van hun betekenis. De onderstaande bijdrage vat enkele methodes voor de samenstelling van begripssystemen en de terminologievorming kort samen en onderzoekt de bruikbaarheid van de terminologische normen in samenhang met de Europese rechtsterminologie. Terminologické otázky tvoří nedínou součást překladatelské praxe a vyžadují proto stále více pozornosti v procesu přípravy překladatelů a tlumočníků. V mezinárodním měřítku vzniká mnoho nových terminů předevšim v rámci evropského zákonodárství. Příspěvek se zabývá výkladem významu právních terminů a jejich srovnáním na úrovni národní a mezinárodní. V právních textech se jedná především o pojmy abstraktní. Jsou pevně zakotveny v pojmovém systému práva a jsou vzájemně propojeny. Tato charakteristika právních termínů má přímý vliv na výlad jejich významu. Příspěvek stručně shrnuje některé metody tvoření terminologie a pojednává o možnostech požití terminologických norem v evropské právní terminologii. De verschillen in de ordening van begrippen betrekking hebbend op de werkelijkheid, hebben altijd op de voorgrond van taalkundig onderzoek gestaan (de Deense structuralistische school, de Hypothese van Sapir en Whorf, het onderzoek van Roman Jacobson). Het is erg interessant om het genoemde verschijnsel ook op het gebied van vakterminologie te onderzoeken. De verschillen in de benaming en afbakening van begrippen worden vooral bij rechtsterminologie zichtbaar, die in de verschillende talen aan de hand van verschillende rechts- en begrippensystemen opgebouwd is. Als gevolg van de specifieke ontwikkeling van elk rechtssysteem is voor elk van deze systemen een eigen terminologie ontstaan. De betekenis van rechtstermen hangt met het systeem van concepten samen, waarin de term thuishoort.
Praagse perspectieven 3
162 Dat juridische terminologie afhankelijk is van een abstract begrippensysteem, is op het eerste gezicht duidelijk. Vanwege de abstractheid van het systeem moeten de betekenissen van de termen duidelijk door definities van elkaar gescheiden worden en vaak verkrijgen ook de woorden uit de algemene woordenschat in dit systeem een nauwkeurig gedefinieerde betekenis. Daarom wordt de rechtsterminologie op de eerste plaats door haar nauwkeurigheid gekenmerkt. Basisprincipe voor het ontstaan van nieuwe termen is hun begripsbepaling in de wet en daaruit vloeit ook de eis van een eenduidige interpretatie voort. Toch heeft de praktijk ons al vaker getoond, dat de betekenis van de rechtsterm in veel gevallen helemaal niet zo duidelijk is en dat juist de verschillende interpretaties van een betekenis de gehele rechtspraak kan beïnvloeden. In de juridische praktijk gaat het namelijk niet alleen om de puur denotatieve uitleg van de betekenis van de rechtsterm. In het algemeen bestaan er drie verschillende criteria voor betekenisuitleg en -vergelijking van rechtstermen: de structuur, de functie en het rechtsgevolg van het rechtsbegrip. De genoemde comparatieve kenmerken zijn intern, daarnaast bestaan er ook de zogenaamde externe comparatieve kenmerken. Deze beïnvloeden de betekenis van rechtstermen van buitenaf. Tot deze kenmerken horen bijvoorbeeld de positie van het begrip in het begrippensysteem of zijn afhankelijkheid van andere begrippen in het systeem. Daarnaast kunnen bijvoorbeeld ook juridische, politieke en morele kwesties de betekenis beïnvloeden. Termorshuizen-Arts heeft de invloed van de genoemde factoren op de betekenis van rechtstermen in een semantische driehoek afgebeeld. (Termorshuizen-Arts 2003:189):
De noodzaak van interpretatie en betekenisuitleg van rechtstermen ontstaat ook bij het vertalen van deze termen. Sarcevic adviseert bij het vertalen van nationale rechtsteksten die in de doeltaal vreemd werken, deze termen aan de rechtsterminologie van deze taal aan te passen:
Praagse perspectieven 3
163 der Übersetzer soll eine Terminologie verwenden, die mittels Assoziationen Vorstellungsgehalte im Bewusstsein des Lesers evoziert, die ihn an die Begriffe und Institutionen seiner eigenen Rechtsordnung erinnert, ihn aber gleichzeitig nicht vergessen lässt, dass es sich um ein fremdes Geistesgut und fremde Institutionen handelt, die integrierender Bestandteil einer fremden Rechtsordnung sind. (Sarcevic 1990:157) Veel eenvoudiger is het werk van de vertaler in het geval van de internationale rechtsorde, die op een homogeen en uniform begrippensysteem berust. Dat is het belangrijkste verschil tussen het nationale en internationale rechtssysteem. De equivalentie van begrippen is gegeven; niettemin komen er bij het werk van de vertaler andere moeilijkheden om de hoek kijken, die wij illustreren aan de hand van Europese rechtsterminologie. De specifieke positie van Europese wetgeving in het rechtssysteem van alle lidstaten van de EU hoeven we niet te benadrukken. Doordat de primaire wetgeving van de EU een deel van de nationale wetgeving vormt, heeft zij natuurlijk ook directe invloed op de terminologie en tekststructuur van de nationale rechtssystemen. De mogelijke problemen vloeien voort uit het feit dat de Europese wetgeving aan twee eisen moet voldoen: Einerseits müssen sämtliche Texte untereinander ein Höchstma× an inhaltlicher Einheitlichkeit aufweisen... andererseits müssen die Texte, da sie ein Teil der nationalen Rechtsordnung sind, so gestaltet sein, da× sie in den einzelnen Staaten als authentische Rechtstexte empfunden werden. (Arntz 2003:6-7) In deze teksten is het nodig om de nationale rechtstermen, die geen geschikte equivalenten in één of meerdere officiële talen van de EU hebben, door geheel nieuwe benamingen te vervangen. Zo komen wij bij de terminologievorming, die bij het vertalen van de Europese rechtsteksten een belangrijke plaats heeft ingenomen. Achter elke nieuwe benaming moet vooral het begrip gezien worden. Dit begrip kan concreet of abstract zijn, waarbij de rechtsterminologie in het algemeen door haar gebondenheid aan een abstract begrippensysteem gekenmerkt wordt. Het ontstaan van de benaming voor een begrip bepaalt zijn kenmerken, die de Duitse terminologienorm DIN 2330 (1993:4) in Beschaffenheitsmerkmale (kenmerken die de aard betreffen, zoals vorm, kleur, lengte...) en Relationsmerkmale (relatiekenmerken zoals herkomst, vergelijkingskenmerken, beoordelingskenmerken) verdeelt. Genoemde kenmerken vervullen in de terminologievorming vier basisfuncties: ze grenzen de begripsinhoud af ze stellen de basis voor het vormen van de benaming voor ze helpen bij de structurering van de terminologie
Praagse perspectieven 3
164 ze helpen bij de bepaling van de equivalentie van de begrippen van verschillende systemen
De woordvorming biedt ons enkele algemeen bekende procedures voor het vormen van nieuwe benamingen. In het vervolg houden wij ons met zulke procedures bezig, die bij het vormen van rechtstermen gebruikt worden. Naast de nader beschreven procedures worden, net als bij de andere terminologieën, derivatie, samenstelling, afkorting en conversie gebruikt. Vanwege de onnatuurlijke werking in de doeltaal wordt vooral het gebruik van leenwoorden (borrowing) bekritiseerd. Woorden zoals Acquis communautaire, readmissie, derogatie hebben in de doeltaal geen transparante motivatie, waardoor de gebruiker hun betekenis niet meteen uit de vorm kan afleiden. Daarom wordt deze terminologie vaak onder de benaming Eurolekt of Eurojargon als bureaucratisch en onoverzichtelijk bestempeld. Toch wordt deze methode van terminologievorming door de vertaaldiensten van de EU geprefereerd, omdat het de internationalisering en formele gelijkheid van de rechtsteksten in alle officiële talen ondersteunt. Naar onze mening is het bij aanwending van deze methode belangrijk om de functionaliteit en het derivatievermogen van zulke termen te beogen. Veel van deze termen voldoen namelijk niet aan de principes voor woordvorming, die in de internationale terminologienorm ISO 704 (2000:7.3.1.) als volgt samengevat worden: transparency, consistency, appropriateness, linguistic economy, derivability, linguistic correctness, preference for native language. Een bijzonder vruchtbare methode om benamingen voor begrippen uit het Europese recht te vormen, is terminologisering. Het grote succes van deze procedure op het gebied van de rechtsterminologie vloeit ongetwijfeld voort uit de primaire functie van het recht: het normeren van het gedrag en het handelen van mensen: Das Recht mu× an die Allgemeinsprache anknüpfen, weil es auf konkrete Lebenszusammenhänge bezogen ist. Da Rechtsicherheit aber nur durch möglichst eindeutige Abgrenzung der Bedeutung gewährleistet ist, müssen die ‘natürlichen’ Begriffe der Gemeinsprache in ihrer Bedeutung durch Definitionen eingeengt werden. (Fuchs-Khakhar 1987:9) Het begrippensysteem bevat veel abstracte begrippen, die de verschillende soorten van rechtelijke relaties en handelingen aanduiden. De juiste betekenis van deze begrippen wordt door hun definitie bepaald. Sommige rechtstermen hebben niet eens een eenduidig afgebakende betekenis en toch konden ze hun vaste plaats in het rechtssysteem van veel volkeren behouden
Praagse perspectieven 3
165 (goede trouw, vrije meningsuiting, goed zedelijk gedrag...). Juist deze termen maken plaats voor de bovengenoemde interpretatie. Een typisch verschijnsel van de rechtsterminologie is ook het ontstaan en gebruik van vaste woordverbindingen of sjablonen. Ze duiken ook op in internationale rechtsteksten en maken soms gehele onderdelen van de tekst uit. Deze middelen helpen juristen, de uniformiteit van de rechtsterminologie te behouden en tonen tegelijkertijd de samenhang van de tekst met een bepaald rechtsvoorschrift of een bepaalde norm. Daarom is het bijzonder belangrijk om deze sjablonen bij het vertalen te identificeren en ze altijd door gelijke, equivalente formuleringen in de doeltaal te vervangen. (Voorbeelden uit het Ontwerp van het verdrag tot vaststelling van een grondwet voor Europa.)
zásada ‘non-refoulement’ (prekážky vydania)
Beginsel van non-refoulement
vol'ný pohyb osôb, tovaru, služeb, kapitálu
Vrij verkeer van personen, diensten en kapitaal
pridruženie zámorských krajín a území Associatie van de landen en gebieden overzee priestor slobody bezpečnosti a spravodlivosti
Ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid
Naast genoemde woordvormingsmethodes spelen bij het ontstaan van een nieuwe benaming voor juridische begrippen relaties een rol die de nieuwe term met andere termen van dezelfde terminologie aanknoopt. Arntz & Picht (1989) vermelden enkele manieren waarop nieuwe termen ontstaan aan de hand van de relaties van deze termen met de begrippen van het reeds bestaande begrippensysteem van de rechtsterminologie. Deze relaties vormen een gestructureerd systeem van de rechtsterminologie. De systematische ordening van de begrippen in het begrippensysteem en de overzichtelijke afbeelding van de relaties kan een grote bijdrage leveren tot de kwalitatieve verbetering van het terminologiebeheer en de uitleg van de betekenis van Europese rechtstermen in de officiële talen van de EU. Deze methode maakt het mogelijk om de begrippen duidelijk van elkaar te onderscheiden en hun wederzijdse relaties overzichtelijk af te beelden. Uit het karakter van de rechtsterminologie vloeit de complexiteit van de relaties voort, die tussen de leden van de terminologie ontstaan. Het zou onmogelijk zijn om alle soorten van relaties op dezelfde manier af te beelden. Van alle mogelijke manieren om begrippensystemen grafisch af te beelden is voor de rechtsterminologie vooral de afbeelding van de hiërarchische en pragmatische relaties nuttig. Ook het afbeelden van zogenaamde begripsvelden leidt tot interessante resultaten. Tot de hiërarchische relaties horen de zogenaamde logische en generische relaties. Ze bepalen de hogere of lagere positie van het begrip in het systeem. Op
Praagse perspectieven 3
166 deze manier is het bijvoorbeeld mogelijk de rechtsakten van de EU heel overzichtelijk te ordenen naar hun rechtsgevolg en aansluitend te vertalen: slowakisch nariadenia
niederländisch verordeningen
deutsch Verordnungen
rozhodnutia
besluiten
Entscheidungen
smernice
richtlijnen
Richtlinien
pravidlá
regels
Regeln
odporúčania
aanbevelingen
Empfehlungen
rezolúcie
resoluties
Entschlie×ungen/Resolutionen
stanoviská
adviezen
Stellungnahmen
závery
conclusies
Schlu×folgerungen
vyhlásenia
verklaringen
Erklärungen
deklarácie
verklaringen/declaraties
Erklärungen/Deklarationen
Indien we het begrippensysteem complex willen afbeelden, moeten we ook de pragmatische relaties in de grafiek betrekken. De terminologische norm DIN 2342 definieert de pragmatische relaties als volgt: Begriffsbeziehungen, die auf thematischen Zusammenhängen zwischen Begriffen beruhen, jedoch weder der hierarchischen noch der sequentiellen Begriffsbeziehung zugeordnet werden können. Het gaat vooral om relaties, die op chronologische, causale of genetische samenhangen berusten. Alle soorten van grafische afbeeldingen van begrippensystemen kunnen natuurlijk gecombineerd worden, maar soms is de structuur van het begrippensysteem zo gecompliceerd, dat het afbeelden van het begrippensysteem met behulp van de eerder vermelde relaties niet het gewenste effect kan hebben. In zulke gevallen is voor het afbeelden van het begrippensysteem het zogenaamde begripsveld, of ‘unstructured set of thematically related concepts’ (ISO 1087) beter geschikt. De structuur van het begripsveld is veel losser dan de structuur van de bovengenoemde systemen en is vooral voor het afbeelden van veel verschillende soorten van relaties geschikt. Op deze manier kunnen met behulp van de definities van termen gecompliceerde procedures, zoals bijvoorbeeld het sluiten van verdragen van de EU met derde landen afgebeeld worden: (definitie zie art. III-227 van het Ontwerp van het verdrag tot vaststelling van een grondwet voor Europa).
Praagse perspectieven 3
167
In onze korte excursie naar de vorming van benamingen voor de begrippen van de nationale en internationale rechtssystemen hebben we geprobeerd om de eigenaardigheden van deze twee soorten van rechtsterminologie te laten zien. Het vormen van nieuwe termen en hun gebruik bij de vertaling zijn ondertussen belangrijke onderdelen van de vertaalpraktijk geworden. De overzichtelijke afbeelding van begrippensystemen biedt ons nieuwe wegen voor een effectief terminologiebeheer en het gebruik van nieuwe termen in de praktijk. Het behandeld onderwerp biedt, naar wij hopen, ook inspiratie voor modern en praktisch onderwijs op het gebied van vaktaal en juridische vertaling.
Bibliografie Arntz & Picht 1989 - R. Arntz & H. Picht: Einführung in die Übersetzungsbezogene Terminologiearbeit. Hildesheim/Zürich/New York: Olms, 1989. Arntz & Picht 2002 - R. Arntz & H. Picht: Studien zu Sprache und technik. Einführung in die Terminologiearbeit. Hildesheim/Zürich/New York: Olms, 2002.
Praagse perspectieven 3
168 Daum 2003 - U. Daum: ‘Übersetzen von Rechtstexten.’ In: Übersetzen und Dolmetschen. Modelle, Methoden, Technologie. Tübingen: Günter Narr Verlag, 2003, p. 33-46. Esser 1970 - J. Esser: Vorverständnis und Methodenwahl in der Rechtsfindung. Rationaitätsgarantien der richterlichen Entscheidungspraxis. Frankfurt am Main: Athenäum, 1970. Fuchs-Khakhar 1987 - Ch. Fuchs-Khakhar: Die Verwaltungssprache zwischen dem Anspruch auf Fachsprachlichkeit und Verständlichkeit. Tübingen: Stauffenburg, 1987. De Groot 1996 - G-R. de Groot: Het vertalen van juridische informatie. Deventer: Kluwer, 1996. Jakobson 1959 - R. Jakobson: ‘On linguistics aspects of translation.’ In: R. Brower, On translation. Cambridge Mass.: Harvard University Press, 1959, p. 232-239. Loth 1991 - M.A. Loth: Recht en taal. Arnhem: Gouda Quint, 1991. Masár 2000 - I. Masár Ako pomenúvame v slovenčine, kapitolky z terminologickej teórie a praxe. Bratislava: Slovenská jazykovedná spoločnost' pri SAV, 2000. Prunč 2002 - E. Prunč: Einführung in die Translationswissenschaft. Band I Orientierungsrahmen. Graz: Institut für Translationswissenschaft, 2002. Rakšányiová 2002 - J. Rakšányiová ‘Homo translator.’ In: Rak, roč. VII/2002. Sarcevic 1990 - S. Sarcevic: Strategiebedingtes Übersetzen aus den kleineren Sprachen im Fachbereich Jura. Babel 1990. Sarcevic 1997 - S. Sarcevic: New approach to legal translation. Haag/London/Boston: Kluwer Law International, 1997. Termorshuizen-Arts 2003 - M. Termorshuizen-Arts: Juridische semantiek. Een bijdrage tot de methodologie van de rechtsvergelijking, de rechtsvinding en het juridisch vertalen. Nijmegen: Wolf Legal Publishers, 2003.
Praagse perspectieven 3
169
Over de auteurs Mgr. Eva Bayerová studeerde van 1998 tot 2004 Germanistiek en Neerlandistiek aan de filosofische faculteit te Praag. Zij studeerde af op een scriptie met het thema ‘Vrouwelijke beroepsnamen in Nederlandse en Duitse personeels-advertenties’. Sinds oktober 2004 is zij promovenda aan de Karelsuniversiteit Praag en volgt zij de masterstudie Vertalen Duits/Nederlands aan de Universiteit Utrecht. Dr. Eep Francken is werkzaam bij de Opleiding Nederlandse taal en cultuur aan de Universiteit Leiden. Hij publiceerde onder andere De veelzinnige muze van E. Douwes Dekker (1990) en Skrywers in die strydperk, krachtlijnen in de Zuid-Afrikaanse letterkunde (met Luc Renders, 2005). Verder verzorgde hij verschillende tekstedities, waaronder het Volledig werk van Aug. P. van Groeningen (1978), De draagbare Ter Braak (1992) Een kern van waarheid van H.A. Gomperts (met Herman Verhaar, 2000). Dr. hab. Judit Gera is universitair hoofddocent moderne Nederlandse letterkunde aan de vakgroep Nederlands van de Eötvös Loránd Universiteit te Boedapest. Ze is gehabiliteerd op het onderwerp literatuur en schilderkunst in de Nederlandse en Vlaamse cultuur. Voor haar vertalingen van literatuur uit het Nederlands ontving ze in 2001 de Martinus Nijhoff Prijs. Er zijn twee Hongaarstalige boeken van haar hand verschenen over de parallellen tussen literatuur en schilderkunst in Nederland en Vlaanderen. Daarnaast publiceerde ze in 2001 de Nederlandstalige studie Van een afstand. Max Havelaar tegendraads gelezen. Prof. dr. Guy Janssens is gepromoveerd in de Germaanse filologie aan de Rijksuniversiteit Gent. Hij is hoogleraar Nederlandse taalkunde aan de Université de Liège en extern hoogleraar taalkunde aan de Karelsuniversiteit in Praag. Hij publiceert vooral op het gebied van de historische, de geografische en de sociale variatie van het Nederlands. Dr. Wouter Kusters studeerde Algemene Taalwetenschap in Utrecht. Hij promoveerde bij Pieter Muysken in Leiden op een proefschrift over complexiteit in taal. Momenteel werkt hij aan het Meertens Instituut in Amsterdam waar hij onderzoek doet naar veranderingen in het hedendaags Nederlands onder invloed van migratie en tweede-taalverwerving. Drs. Kees Mercks studeerde slavistiek aan de Universiteit van Amsterdam met als afstudeerrichting Tsjechische literatuur. In het kader hiervan verbleef hij tussen 1970 en 1972 in Praag, waar hij colleges volgde aan de Karelsuniversiteit
Praagse perspectieven 3
170 (afd. Tsjechisch voor buitenlanders). Aan de UvA is hij sinds eind jaren zeventig verbonden als docent Tsjechische literatuur. Naast wetenschappelijk en publicitair werk, resulterend in artikelen voor vak- en algemenere tijdschriften, lezingen e.d., houdt hij zich bezig met het vertalen van Tsjechische literatuur in het Nederlands (Vaculík, Gruša, Ivan Klíma, Weil, Havel, Škvorecký e.a.), waarvoor hij ook prijzen ontving (Aleida Schotprijs, Nijhoffprijs). Vanaf het begin van de jaren tachtig vertaalt hij hoofdzakelijk werk van Bohumil Hrabal. Prof. dr. Lut Missinne is hoogleraar Moderne Niederländische Literatur aan de Westfälischen Wilhelms-Universität in Münster. Zij houdt zich bezig met de literatuur van het interbellum, Vlaamse en Nederlandse auteurs na 1945, vertaalwetenschap, poëtica-onderzoek en autobiografisch schrijven. Recente titels van haar hand zijn onder andere Guido Gezelle, Zehn Zeilen und ein Zauberschlag. Guido Gezelle (1830-1899), Priester, Lehrer und Dichter (met Loek Geeraedts, 2000) en Albert Vigoleis Thelen. Mittler zwischen Sprachen und Kulturen (met Heinz Eickmans, 2005). Prof. dr. hab. Jan Pekelder is syntacticus. Hij studeerde Nederlands, Frans en Algemene Taalwetenschap te Leiden, Straatsburg en Parijs. Hij promoveerde in 1992 aan de Université Catholique de Louvain op de interne structuur van de NP. In 1999 habiliteerde hij aan de Université de Paris-Sorbonne op constituentenvolgorde. Sinds 2000 is hij hoogleraar synchrone taalkunde aan de laatste universiteit. Dr. Kris Steyaert promoveerde in 2001 aan het University College London met een proefschrift over Willem Kloos en P.B. Shelley. Hij doceert Nederlandse letterkunde aan de Université de Liège en publiceert voornamelijk op het gebied van de Engelse romantiek, de negentiende-eeuwse letterkunde in het algemeen en de Beweging van Tachtig in het bijzonder. Dr. Dorothee Sturkenboom is historica en sinds 2003 als onderzoeker verbonden aan de Vrije Universiteit van Amsterdam. Zij is de auteur van Spectators van hartstocht. Sekse en emotionele cultuur in de achttiende eeuw (1988) en van De elektrieke kus. Over vrouwen, fysica en vriendschap in de achttiende en negentiende eeuw (2004). Momenteel houdt ze zich bezig met de vraag hoe Nederlanderschap en koopmanschap in collectieve beeldvormingsprocessen van de vroegmoderne tijd met elkaar verbonden zijn geraakt. Ze maakt daarvoor gebruik van uiteenlopende bronnen waaronder ook letterkundige. Dr. Marketa Škrlantová studeerde germaanse filologie - Nederlands/Duits, specialisatie tolk en vertaler aan de filosofische faculteit van de Comeniusuniversiteit in Bratislava. Het laatste jaar van haar studie bracht ze op
Praagse perspectieven 3
171 de Erasmushogeschool in Brussel en de Universiteit Leiden door. Vanaf 2001 werkt ze bij de afdeling Neerlandistiek van de Comeniusuniversiteit. Haar onderzoek is gericht op het vormen van juridische terminologie op nationaal en internationaal niveau. Na een studieverblijf in het Centrum voor Nederlandse Rechtstaal aan de Katholieke Universiteit te Leuven promoveerde ze dit jaar op het gebied van de taalwetenschap.
Praagse perspectieven 3