Positieve heroriëntering als krachtengericht alternatief voor geïndiceerde jeugdhulp? Academiejaar 2010 - 2011 Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van „master in het sociaal werk‟
Tineke Schiettecat Promotor: Dr. Rudi Roose
Positieve heroriëntering als krachtengericht alternatief voor geïndiceerde jeugdhulp?
Tineke Schiettecat Academiejaar 2010-2011 Master in het Sociaal werk Promotor: Dr. Rudi Roose
ABSTRACT
Zowel in literatuur als in diverse sociaal werkpraktijken toont zich internationaal een toenemende profilering van een krachtengericht discours als alternatief voor een individualistisch deficiëntiedenken. Gezien de conceptuele meerduidigheid van het betreffende paradigma en de twijfels bij de wezenlijke vertaling ervan in een concrete praktijk, concentreert deze masterproef zich op de vraag naar ook meer empirisch verworven kennis. In het onderzoek naar de eigenlijke relatie tussen “doen wat we zeggen” en “zeggen wat we doen” wordt aan de hand van een kwalitatieve casestudy gefocust op het experimenteel project Columbus. Deze specifieke praktijk kadert zich binnen de jeugdhulpverlening en stelt via de methodiek van positieve heroriëntering een kortdurende, krachtengerichte werking voorop waarbij een meer evenwaardige verhouding tussen procesbegeleiders en zorgvragers wordt beoogd. Een thematische inhoudsanalyse, op basis van de transcripties van vijf geobserveerde en geregistreerde ondersteuningstrajecten, verduidelijkt zowel de wijze waarop de probleemconstructie binnen het project gestalte krijgt als de elementen waardoor de relatie tussen professional en cliënt zich in de betreffende context laat kenmerken. Daarbij worden bovendien diverse, complexe spanningsvelden onthuld waarop het project zich actueel, vaak onvermijdelijk, beweegt.
2
Inhoudsopgave Abstract
2
Voorwoord
6
Algemene inleiding
7
DEEL 1: ZEGGEN WAT WE DOEN…
10
Inleiding
11
1. Gezinsinterventies: drie dominante discours
12
1.1. Het moralistische discours
12
1.2. Het therapeutische discours
14
1.3. Het managerialistische discours
16
2. Krachtengericht sociaal werk: nieuw paradigma of metadiscours? 2.1. Ontwikkeling van een krachtengericht denken
18 18
2.1.1. Individugericht
19
2.1.2. Structuurgericht
21
2.1.3. Recente benadering
23
2.2. Algemene „kracht-lijnen‟
23
2.2.1. Focus van interventie
24
2.2.2. Relatie zorgvrager-professional
24
Besluit
26
DEEL 2: EN DOEN WAT WE ZEGGEN?
27
Inleiding
28
3. Krachtengericht sociaal werk: analyse van een werkpraktijk
29
3.1. Onderzoekscontext
30
3.1.1. Jeugdhulp: van paternalisme naar empowerend partnerschap?
30
3.1.2. Het Columbusproject als experiment
31
3.2. Positieve heroriëntering
32
3.2.1. Aanmelding
33
3.2.2. Fasering
33
3.3. Onderzoeksvraag
34
3.4. Methodologie
35 3
3.4.1. Onderzoeksbenadering
35
3.4.2. Dataverzameling
35
3.4.2.1.
Gezinsprofielen
36
3.4.2.2.
Observatie en geluidsopname
39
3.4.3. Data-analyse
40
3.4.3.1.
Transcripties van de interventies
40
3.4.3.2.
Kwalitatieve, thematische inhoudsanalyse
41
4. Onderzoeksbevindingen
42
4.1. Focus van interventie
42
4.1.1. Gestructureerde participatie
42
4.1.1.1.
Participatie
42
4.1.1.2.
Structuur
43
4.1.1.3.
Spanning: structuur – participatie
47
4.1.2. Probleemconstructie
50
4.1.2.1.
Probleemvermelding
50
4.1.2.2.
Probleemverschuiving
51
4.1.2.3.
Spanning: systeemfocus – sociaal-politieke focus
55
4.2. Relatie zorgvrager-professional
56
4.2.1. De competente cliënt
57
4.2.2. De niet-wetende hulpverlener
59
4.2.3. Spanning: competente cliënt – niet-wetende professional
60
Besluit
62
Concluderende reflectie
63
Bibliografie
68
Bijlage
79
4
Ik trok een streep: tot hier, nooit ga ik verder dan tot hier.
Toen ik verder ging trok ik een nieuwe streep, en nog een streep.
De zon scheen en overal zag ik mensen, haastig en ernstig, en iedereen trok een streep, iedereen ging verder.
(Daar zijn woorden voor, Toon Tellegen, 2007, p.138) 5
Voorwoord Het schrijven van deze masterproef heb ik ervaren als een grenzenverleggende activiteit.
In de eerste plaats kreeg ik letterlijk de uitnodiging over de theoretische muren van de universiteit heen te kijken en gedurende een geruime tijd van nabij een bijzonder boeiend praktijkproject te volgen en te bestuderen. Graag wil ik de bezielers en medewerkers van Columbus bedanken voor de niet-evidente openheid die zij toonden om in hun eigen tuin te laten kijken en voor het warme onthaal dat zij mij daarbij gaven. Heel in het bijzonder dank ik de procesbegeleiders – Hilde Baert, Joke Huysentruyt, Willy Vandamme en Lieve Windels – die maandenlang met een groot enthousiasme hun activiteiten in het kader van het project door de onderzoekers nauwgezet lieten observeren en registreren. Ik bewonder hen stuk voor stuk voor het onvoorwaardelijke engagement en respect dat zij tonen in het complexe werken met gezinnen. Daarnaast werd ik ook getroffen door de bereidheid van de vijf gevolgde families om de onderzoekers mee te laten stappen in hun traject en in hun huizen te verwelkomen. We beluisterden vaak heel persoonlijke verhalen, waren getuige van moeilijke momenten en zagen mensen samen groeien. Bedankt dat ik dit alles van dichtbij mocht meebeleven.
In de tweede plaats werden ook de grenzen van mijn eigen denken uitgedaagd. Hierbij kreeg ik een niet onbelangrijke intellectuele duw van mijn promotor, Rudi Roose, die me met zijn kritische en doortastende blik voortdurend motiveerde om theorie en praktijk reflectief met elkaar in verband te brengen. Zijn kennis, ondersteuning en constructieve opmerkingen bij zowel de opbouw als invulling van deze scriptie waren van onschatbare waarde. Heel graag bedank ik vervolgens ook Griet Roets die als mede-onderzoeker zelf twee trajecten volgde en me erg bedreven wist te begeleiden in het denk- en onderzoeksproces. Zonder de tijd en inzet die zij in deze studie investeerde, was mijn masterproef niet wat hij geworden is. Verder wil ik heel speciaal ook mijn ouders bedanken voor de kans die ze mij gaven deze vijf jaar durende opleiding aan te vatten en voor hun nooit aflatende steun, op zoveel verschillende vlakken. Bedankt ook aan mijn vrienden voor hun bemoedigende woorden, en aan Jonas voor zijn haast oneindige geduld en helpende hand.
Bedankt om de grens van vijf jaar samen met mij over te steken. Tineke Schiettecat 18 augustus 2011 6
Algemene inleiding Het discours over de positionering van ouders en kinderen binnen praktijken van het sociaal werk in het algemeen en binnen de jeugdzorg in het bijzonder heeft doorheen tijd en context verschillende invullingen gekregen (De Winter, 1986; Gregory & Holloway, 2005; Heffernan, 2006; McLaughlin, 2009). De individualistische focus op de deficiëntie van hulpvragers kan echter aangeduid worden als een historische constante die actueel steeds vaker bevraagd wordt (McMillen, Morris & Sherraden, 2004). Zowel in literatuur als in tal van sociaal werkpraktijken valt in dit kader internationaal de toenemende profilering op van een coöperatief en krachtengericht discours als radicaal alternatief paradigma voor de constructie van hulpverleningsrelaties (Saleebey, 2009). Omschreven als “growth-focused approach” (Early & GlenMaye, 2000) vindt het de laatste jaren toepassing in een brede diversiteit aan (zorg)contexten – van psychotherapie tot sociaal werk (Tengland, 2008) – waar het bovendien een connotatie krijgt met buzzwoorden als “empowerment”, “resilience” en “capacity building” (Gray, 2011). Hoewel de zekere openheid van het paradigma gewaardeerd wordt om de ruimte die het laat voor menselijke en contextuele diversiteit (Saleebey, 2009), dreigt het krachtengericht werken – gezien de diffuse invulling en conceptuele meerduidigheid – tegelijkertijd te verworden tot containerbegrip met verduisterde inhoud (Van Regenmortel, 2009). Daarnaast valt ook de wezenlijke radicaliteit ervan volgens sommigen te betwisten. Margolin (1997) bijvoorbeeld merkt treffend op dat een veranderend discours zich niet noodzakelijk ook met een aangepaste praktijk laat associëren: “What is most problematic with the inclusion of strengths talk in social work conversations is that the insertion of the strengths and empowerment lexicon into a traditional frame or perspective gives a false sense of understanding to those learning and engaging in practice. Social workers have thus managed to use the language of strengths and empowerment while maintaining the „prerogative to plan and strategize, direct and control‟ the process while convincing themselves that they have „empowered‟ the client” (Margolin, 1997, in Blundo, 2009, p. 32).
Zowel de conceptuele dominantie van het krachtengericht werken als de kritieken die erop geformuleerd worden, nopen daarom tot meer empirische kennis over de eigenlijke toepassing ervan in het werkveld. Deze scriptie biedt van daaruit een beschouwing van zowel de theoretische invulling van het discours (“Zeggen wat we doen…”) als van de praktische vertaling die het krijgt in een concrete werking (“…en doen wat we zeggen?”).
De vraag die vanuit vzw Oranjehuis werd gesteld naar analyse van het recentelijk ontwikkelde Columbusproject (2010) bood een uitgelezen kans een antwoord te vinden op deze ruime 7
probleemvraag. Het betreffende project blijkt namelijk ontsprongen uit een krachtengerichte filosofie die er meer concreet vorm wordt gegeven via de zogenaamde methodiek van positieve heroriëntering. Met deze werkwijze tracht Columbus op korte termijn, vanuit de eigen capaciteiten en betekenisverlening van zorgvragers een duurzame positieve verandering te bewerkstelligen die tegelijk ook de instroom in meer intensieve en duurdere vormen van hulpverlening moet vermijden (vzw Oranjehuis, z.d). Tijdens het begeleidingstraject wordt daarenboven een nieuwe verhouding tussen hulpvragers en professionals beoogd, waarbij de expertpositie van professionals verruild wordt voor evenwaardigheid en partnerschap. Deze theoretische constructie – die zowel een andere manier van probleemdefiniëring als een alternatieve cliëntrelatie impliceert – roept opnieuw de vraag op naar de wijze waarop deze beide innovaties zich ook praktisch laten realiseren.
Overeenkomstig met de tweevoudige lezing van het krachtengericht werken als enerzijds een theoretisch discours en anderzijds een praktijk, wordt deze scriptie in twee segmenten onderverdeeld. In het eerste deel (“Zeggen wat we doen…”) volgt een weergave van hoe het ruime discours concreet beschreven staat en door voornamelijk aanhangers ervan wordt verwoord. Als aanloop belicht hoofdstuk één drie historisch dominante discours – respectievelijk het moralistische, het therapeutische en het managerialistische – die naargelang tijd en context een verschuivende impact kennen. In de lijn daarvan bespreekt het tweede hoofdstuk hoe actueel ook het krachtengerichte paradigma een merkbare opkomst kent als tegenhanger voor zowel de historische individualiseringstendens als voor de aanhoudende deficiëntielogica die beide in de drie overige discours besloten zijn. Naast de complexe en meervoudige ontwikkeling van de alternatieve, krachtengerichte benadering worden kort ook enkele algemene krachtlijnen geschetst die de achterliggende filosofie ervan verder kunnen verduidelijken. Hierbij wordt een opdeling gemaakt tussen enerzijds de wijze waarop de probleemconstructie verloopt en anderzijds de manier waarop aan hulpverleningsrelaties gestalte wordt gegeven. Deel twee (“…en doen wat we zeggen?”) richt zich op de eerder vermelde werkpraktijk – het Columbusproject – waarbinnen het nieuwe discours een praktische vertaling vindt. Eerst wordt, in hoofdstuk drie, zowel de ruime als de meer concrete onderzoekscontext belicht, waarna ook een uiteenzetting volgt van het eigenlijke onderzoeksopzet. Als voorbeeld van een krachtengerichte werking wordt het Columbusproject benaderd als casestudy waarbij – in samenspraak met projectmedewerkers – geopteerd wordt voor een kwalitatieve inhoudsanalyse van vijf verschillende begeleidingstrajecten. Het vierde hoofdstuk toont de uitkomst 8
van deze studie. De onderzoeksgegevens worden zowel beschrijvend als analytisch in beeld gebracht, volgens de eerder vermelde kwesties: „Hoe verloopt het proces van probleemdefiniëring?‟ en „Door welke elementen laat de relatie zorgvrager-professional zich kenmerken?‟ Daarbij worden enkele complexe spanningsvelden gedetecteerd waarop het project zich actueel lijkt te bewegen.
Afsluitend volgt een concluderende reflectie waarbij een kritische koppeling wordt gemaakt tussen de onderzoeksbevindingen en de theoretische kaders die ook tijdens het eerste onderdeel werden aangeraakt.
9
DEEL 1 ZEGGEN WAT WE DOEN…
10
Inleiding Elk discours (“zeggen wat we doen”) ontspringt in een bepaalde tijd, in een bepaalde context (Heffernan, 2006). Om de conceptuele inhoud van de krachtengerichte benadering duidelijker te kunnen kaderen, is het daarom essentieel ook de ruimere historische en culturele inbedding in beschouwing te nemen. Vandaar volgt in het eerste hoofdstuk, na een korte verduidelijking bij de notie “discours”, een beschrijving van enkele linguïstische verschuivingen die zich dominant laten opmerken in de ontstaansgeschiedenis van het sociaal werk. Hoofdstuk twee doet daarna een aanzet om het recente krachtengerichte paradigma ten aanzien van deze historische ontwikkeling te positioneren en poogt hierbij, op basis van voornamelijk positieve literatuur, enkele belangrijke theoretische kernopvattingen te duiden. Deze uiteenzetting verloopt volgens twee gelieerde sporen: enerzijds wordt de bepleite focus van interventie besproken en anderzijds wordt ook de beoogde, nieuwe machtsverhouding tussen professionals en cliënten belicht.
11
1. Gezinsinterventies: drie dominante discours Niet alleen in de agogische relatie, maar ook in de manier waarop sociaal werkers hun praktijk definiëren en legitimeren, speelt een bewust gebruik van taal een cruciale rol (Gregory & Holloway, 2005; Vlaeminck, 2010). “(…) the way in which we talk about our practice is actually part of our practice, since language is our main vehicle for communicating about what we do and for doing much of it in social work, as well as for making meaning of it interpersonally and socially” (Hawkins, Fook, & Ryan, 2001, p. 2). “From the designations used to describe the workers, to the characterisations of what is done, to the terms used to refer to recipients, the language chosen is significant as the embodiment of both concepts and values” (Gregory & Holloway, 2005, p. 38).
In de lijn van Foucaults gedachtegoed omschrijft Vlaeminck (2010, p. 67) deze taal als “een ideologisch machtsmiddel, ingebed in een aantal assumpties over hoe de wereld is geordend en hoe dingen kunnen veranderen”. Foucault zelf vertolkt dit idee meer uitgebreid in zijn notie van “discours”, waarmee hij aangeeft dat een zekere set van uitdrukkingen en praktijken – ontwikkeld binnen een bepaalde tijd en ruimte – een specifieke opvatting over de werkelijkheid representeert die door het gebruik ervan verder bestendigd wordt en zodoende zichzelf ook legitimeert (Gatenby & Hume, 2004). Inherent aan een dergelijk discours beschouwt hij machtsprocessen die ertoe leiden dat “some people are allowed to speak and others are not, some arguments are taken more seriously than others, and relationships become structured in ways that privilege some” (Wakefield, 1988, p. 559). Gezien het feit dat sociaal werkpraktijken in een voortdurende wisselwerking staan met de maatschappelijke context waarvan ze deel uitmaken, kunnen ook doorheen hun geschiedenis meerdere discoursen onderkend worden die, parallel met een wijzigend sociaal-historisch en politiek kader, verschuivingen hebben ondergaan (De Winter, 1986). Op basis van de veranderende conceptualisering van hulpverleningsrelaties onderscheiden Gregory & Holloway (2005) drie perioden die, vrij vertaald, achtereenvolgens gekarakteriseerd kunnen worden door het moralistische discours, het therapeutische discours en het managerialistische discours. Hierbij dient opgemerkt te worden dat elk van deze evoluties elkaar niet strikt opvolgen, maar eerder via alternatieve constructies verder bouwen aan wat reeds bestond.
1.1 Het moralistische discours Het beginstadium van het Westerse sociaal werk identificeren de auteurs met het “moralisti12
sche discours”, een uitdrukking die verwijst naar de morele en religieuze beweegredenen die aan het begin van de negentiende eeuw legitimeerden dat geïntervenieerd werd in gezinnen die van de geldende norm leken af te wijken (Gregory & Holloway, 2005). “The basis for intervention is restricted to a moral justification, and the mode of intervention is moral guidance. The language used to describe the work and its target group is that of morality” (Gregory & Holloway, 2005, p. 41).
De oorzaken van de massale kindersterfte in arbeidersgezinnen, als pijnlijke uitloper van de toenmalige industrialisatie en precaire levensomstandigheden in de stad, werden in deze tijdsgeest herleid tot een “gebrek aan morele gedragsregels, culturele bagage en kennis” (Simon & Vandamme, 1989) in de zogenaamde “gevaarlijke klassen” (Bouverne-De Bie & Van Ewijk, 2008), waaraan met de introductie van een burgerlijk opvoedingsmodel tegemoet kon worden gekomen (Parton, O‟Byrne & van Nijnatten, 2007). De expliciete feminisering van de opvoedingstaken en de verheerlijking van de moederrol die hierin centraal stonden (Bouverne-De Bie & Roose, 2007), koppelden de constructie van het “kwetsbare kind” aan die van de “verantwoordelijke moeder” (Vandenbroeck, 2009). Vrouwen uit de arbeidersklasse die om economische redenen niet aan het patriarchale kostwinnersideaal konden voldoen (van Nijnatten, 2005), werden er immers van beschuldigd hun opvoedkundige taken te verwaarlozen en op die manier kindersterfte en andere sociale problemen in de hand te werken (Bouverne-De Bie & Roose, 2007; Vandenbroeck, 2009). In het filantropisch en caritatief geïnspireerd vrijwilligerswerk dat in deze periode bestond, werd dan ook voornamelijk gefocust op de moeder- en kinderzorg. Particuliere initiatieven als zuigelingenraadplegingen, melkkeukens en bewaarscholen vormden daarin een middel om een tijdelijke bijdrage te leveren aan het gewenste “beschavingsproces”, zonder afbreuk te doen aan de liberale beperking van overheidsinterventies in de private sfeer van het gezin (Vandenbroeck, 2009; Parton, 2009). De opkomst van de eugenetica en de bloei van de statistische wetenschappen, vanaf het midden van de negentiende eeuw, zorgden voor een verdere “objectieve” legitimatie van het burgerlijk opvoedingsmodel en van de steeds nadrukkelijkere normalisatie van arbeidersgezinnen (Vandenbroeck, 2009). In de lijn van de evolutie naar een denken en spreken over het kind als “object van pedagogische bekommernis” werden omstreeks de eeuwwisseling bovendien de zogenaamde “kinderwetten” geïntroduceerd (Van den Bergh, 1996; Driessens & Geldof, 2009). Het arbeidsverbod voor minderjarigen, de invoering van de leerplicht en de wet op de kinderbescherming (1912) vormden samen een verdere aanleiding voor de groeiende institutionalisering en pedagogisering van de kindertijd, wat op zijn beurt een grondslag betekende voor een steeds duidelijkere preventieve inmenging van de overheid in het private 13
domein (Roose, 2006; Bouverne-De Bie & Roose, 2007). Een belangrijk kernidee hierbij was de opvatting dat de sociale dienstverlening “zichzelf overbodig diende te maken” door het aanleren en stimuleren van het gewenste gedrags- en opvoedingspatroon (Vanobbergen, Vandenbroeck, Roose & Bouverne-De Bie, 2006). Zogenaamd “onwaardige ouders” (Vanobbergen et al., 2006) die zich niet “vrijwillig” bereid toonden te veranderen, konden echter onderworpen worden aan verregaande, juridische beschermingsmaatregelen “in het belang van het kind”, zoals een ontzetting uit de ouderlijke macht (Roose, 2005).
1.2 Het therapeutische discours De evolutie van het “commonsense-based charity work” naar meer systematische interventies en georganiseerde vormen van liefdadigheid, aan het begin van de twintigste eeuw (Lorenz, 2007), kan volgens Fook (2002), Gregory & Holloway (2005), Verzelen (2005) en Verbruggen (2007) ondermeer worden toegeschreven aan de toenmalige professionaliseringstendens die een noodzakelijke “verwetenschappelijking” en “vermannelijking” van de sector met zich meebracht. “(…) we can argue that it was the need to scientise our knowledge, so that it was acceptable in essentially masculinist environments, which motivated social workers to adopt models and ways of conceptualizing our practical knowledge from masculinist (Hearn, 1987) traditions (…)” (Fook, 2002, p. 4).
Eén van de eerste belangrijke voortrekkers van deze beweging was Mary Richmond (1917) die met haar boek “Social Diagnosis” wees op het belang van “social casework” en van een meer methodische ondersteuning van het liefdadigheidswerk. De moralistische analyse van sociale problemen door “friendly visitors” leek daarmee te verschuiven naar een meer rationele en diagnostische benadering waarbij, naar analogie met de gezondheidszorg, de “disfunctie van individuen of patiënten” centraal kwam te staan (Steyaert, 1996; Early & GlenMaye, 2000; Blundo, 2009; McLaughlin, 2009; Vlaeminck, Saelens & Malfiet, 2010). De aandacht voor ook externe invloeden tijdens de probleembepaling of “assessment” (Driessens & Geldof, 2009) verhinderde niet dat bij de aanpak van sociale problemen het accent bleef liggen op individuele gedragsverandering en aanpassing aan de vigerende orde (Steyaert, 1996; McMillen, Morris & Sherraden, 2004). Blundo (2009) argumenteert in deze context zelfs dat de aangezwengelde professionalisering – met haar toenemende nadruk op de technische organisatie van het beroep en aanhoudende gerichtheid op individuen en gezinnen – de aanwezigheid en impact van sociale ongelijkheden steeds verder verduisterde. Deze tendens bracht bovendien een verminderde sociaal-politieke aandacht met zich mee voor 14
de noodzaak van meer structurele veranderingen (Blundo, 2009; Weick, Kreider & Chamberlain, 2009). In de context van de opkomende psychoanalyse, omstreeks de jaren dertig (Steyaert, 1996), werd het jargon van sociaal werkers aanvullend gekenmerkt door een meer therapeutisch taalgebruik, waarbij ook maatschappelijke problemen in psychopathologische termen omschreven werden (Driessens & Geldof, 2009). Het nieuwe geloof in een “therapeutische discours” (Gregory & Holloway, 2005) droeg bij tot een verdere rationele en klinische benadering van het sociaal werk. Op basis van wetenschappelijke inzichten in de menselijke geest werden gedragingen en kwaliteiten beschouwd als maakbaar, meetbaar en voorspelbaar: men vertrouwde erop dat via abstracte oorzaak-gevolgschema‟s en geïndividualiseerde, professionele interventies de levens van “cliënten” significant verbeterd konden worden (Early & GlenMaye, 2000; Parton, 2000; Parton et al., 2007; Blundo, 2009, Driessens & Geldof, 2009). Ondanks de aandacht voor “openheid” en “luisteren”, kan de notie “cliënt” die praktijkwerkers vanaf deze periode frequent hanteerden, volgens McLaughlin (2009) beschouwd worden als een aanduiding van de hiërarchische hulpverleningsrelaties waardoor het toenmalige sociaal werk gekenmerkt werd. “Within this relationship, the „cliënt‟ is constructed as someone in need of help, because they lack either the necessary abilities or the capacity to help themselves and thus need the specialist knowledge and skills of the social worker” (McLaughlin, 2009, p. 1103). “They may present the problem, but the worker‟s job is to interpret, and treat that problem for them (…) Thus, the client-worker relationship is one in which the professional dominance of the worker is confirmed, not least in the language used to describe that relationship – the „casework relationship‟” (Gregory & Holloway, 2005, p. 42).
Binnen deze constructie werd, in de lijn van het moralistische discours, een onderscheid gemaakt tussen “goede” en “slechte” cliënten, waarbij de eerste variant verwees naar individuen die de expertise van de sociaal werker gewillig aanvaardden en zonder meer uitvoerden wat hun werd gevraagd (McLaughlin, 2009). Naast de psychopathologische benadering van sociale problemen begon omstreeks de jaren ‟60 ook een meer socio-psychologische invalshoek aan populariteit te winnen. De focus van probleemaanpak verschoof hierin van de psyche van de cliënt naar het “sociaal functioneren” binnen een “cliëntsysteem” (Early & GlenMaye, 2000; McMillen et al., 2004). Mede geïnspireerd door de attachmenttheorie van John Bowlby zwol intussen de kritiek aan op de kinderbeschermingswet van 1912. De continue stijging van het aantal plaatsingen in het kader van deze wetgeving werd als nefast beschouwd voor de verdere ontwikkeling van 15
het kind (Bouverne-De Bie & Roose, 2007) en ook het “alles of niets-karakter” van de wet werd fel bekritiseerd: “(…) ofwel vertonen ouders zich “vrijwillig” bereid te veranderen, ofwel worden ze uit de ouderlijke macht ontzet. De relatie tussen hulpverlening en dwang wordt daarbij als problematisch ervaren” (Roose, 2005, p. 221).
In de naoorloogse verzorgingsstaat, waar de aandacht verschoof van economische welvaart naar het individueel en relationeel welbevinden (Vanobbergen et al., 2006), werd daarom het belang beklemtoond van een social casework waarin “zelfdeterminatie”, een “nietveroordelende houding” en “participatie aan de tussenkomst” centraal kwamen te staan (Roose, 2007). In dit licht werd, met de jeugdbeschermingswet van 1965, de “sociale bescherming” geïntroduceerd waarbij de hulpverlening door ouders noodzakelijk “gevraagd of aanvaard” diende te worden (Bouverne-De Bie & Roose, 2007).
1.3 Het managerialistische discours De bovengenoemde democratiseringstendens, die zich ook binnen de gezinnen zelf doorzette (Vanobbergen et al., 2006), werd omstreeks het einde van de jaren ‟70 gecombineerd met een nieuwe basishouding die een omgekeerde, gemotiveerde beweging veronderstelde van burgers naar professionals toe. Deze nieuwe mentaliteit duidde op wat door van der Lans (2008, 2010) het “geitenwollensokkentrauma” werd genoemd: naast het bevoogdende optreden werd steeds vaker ook de te sterke solidarisering met de “doelgroep” veroordeeld en vervangen door een afstandelijke professionaliteit en non-interventionisme. “De verzorgingsstaat was en is niets meer dan een goed georganiseerde zelfontdekkingsreis; professionals zijn niets meer dan vriendelijke reisleiders” (van der Lans, 2008, p. 17).
In de nasleep van de zogenaamde crisis van de welvaartstaat (Gregory & Holloway, 2005) uit de jaren ‟80 werd deze trend voort bestendigd. Economische problemen hadden geresulteerd in verminderde overheidsinkomsten, waardoor niet alleen de uitbouw van de sociale zekerheid was teruggedrongen, maar ook een meer bureaucratische en marktgerichte organisatie van de zorg werd gestimuleerd (Lorenz, 2007). “In particular, three management themes could be identified: an emphasis on the „three Es‟ (economy, efficienty and effectiveness), the establishment of market conditions and the need to regard clients as customers” (McLaughlin, 2009, p. 1103-1104).
16
“The central activities were concerned with assessment, planning, care management, negotiating, coordinating, operating the law and procedures” (Parton, 2009, p. 717).
Het nieuwe “managerialistische discours” (Gregory & Holloway, 2005) dat tot op vandaag voelbaar is, wordt gekenmerkt door een nadruk op de “effectiviteit” van de hulpverleningsrelatie en een sterk geloof in een geformaliseerde, technische en kwantificeerbare benadering van sociale risico‟s en problemen (Lorenz, 2007; Verbruggen, 2007; Parton, 2008, Driessens & Geldof, 2009). Van de praktijk wordt hierbij geëist dat ze berust op “evidence-based knowledge” en gebruik maakt van gecomputeriseerde, voorspelbare handelingswijzen en beoordelingsmethoden die meer controle, registratie en transparantie mogelijk moeten maken (Webb, 2001; van der Lans, 2008; Broadhurst et al., 2010). Critici beschouwen de taak van sociaal werkers hierdoor echter grotendeels gereduceerd tot informatieverwerking: “The tendency has been very much to create decision-making processess and systems that operate with as much explicated information as possible, without having to deal with unformated and unpredictable input. (…) Stories of violence, pain and social deprivation can only be told within the required parameters to the point they may not be stories at all” (Parton, 2009, p. 718-719).
In de context van de “neoliberale activerende verzorgingsstaat” groeide tegelijkertijd de nadruk op de eigen verantwoordelijkheid van burgers om aan hun bestaan vorm te geven (Pollack, 2010), wat ook in de notie van “actief burgerschap” besloten ligt (Driessens & Geldof, 2009). De cliëntbenadering wordt daarbij – gezien de eerder vermelde negatieve connotatie met een professionele dominantie over ontvangers van zorg – nadrukkelijk vervangen door meer marktgerichte termen als “zorggebruiker” of “consument” (Heffernan, 2006). Ook de toegenomen klemtoon op “vraaggericht werken” kan vanuit dit kader begrepen worden. Dit gedachtegoed, waarin “autonomie”, “keuzevrijheid” en “onafhankelijkheid” nog steeds heersende kernbegrippen zijn (Vanobbergen et al., 2006), houdt een verwachting in dat mensen de nodige vaardigheden ontwikkelen om zelf een adequate verbinding te maken tussen de eigen individuele keuzes en de maatschappelijke verantwoording ervan (Bouverne-De Bie & van Ewijk, 2008). Deze beweging wordt doorgetrokken tot in de 21ste eeuw, aangevuld met een pedagogiserend discours en een steeds sterkere aandacht voor preventie. De dominante opvatting hierbij luidt dat ouders “gevormd” of “opgeleid” moeten worden om in de toekomst zelf een succesvolle ontwikkeling van hun kind te kunnen waarborgen (Van Crombrugge, 2006).
17
2. Krachtengericht sociaal werk: nieuw paradigma of metadiscours? Ondanks de besproken conceptuele en discursieve verschuivingen, stellen aanhangers van een meer krachtengericht discours voor het sociaal werk (Saleebey, 2009) een tweetal constanten vast die ook andere auteurs bevestigen. In de eerste plaats worden sociaal werkpraktijken historisch gekenmerkt door het dualisme tussen een individuele en structuurgerichte aanpak van probleemsituaties dat naargelang tijd en context op een enigszins andere wijze werd gebalanceerd. Hoewel bekritiseerd door McMillen et al. (2004) als “oversimplification”, bemerken krachtengerichte denkers echter voor een groot deel van de 20ste en ook 21ste eeuw – mede onder invloed van de vernoemde professionaliseringsbeweging en politiek-economische ontwikkelingen – de dominantie van een individualiseringstendens, waardoor ook heel wat praktijken actueel doordrongen blijven (Driessens & Geldof, 2009; Weick et al., 2009). In de lijn daarvan ontwaren zij ten tweede een aanhoudende deficiëntielogica (Noble, Perkins, Fatout, 2000; Saint-Jacques, Turcotte & Pouliot, 2009; Anderson, Cowger & Snively, 2009; Blundo, 2009) waarbij, op basis van de dominante opvattingen, hiërarchische verhoudingen werden geïnstalleerd die processen van normalisering en disciplinering mogelijk moesten maken (Lorenz, 2007). Het krachtengericht sociaal werk biedt volgens pleitbezorgers een alternatief discours dat aan beide evoluties een tegengewicht kan bieden. Vanuit dit perspectief maakte de uitdrukking “krachtengericht werken”, samen met verwante termen als “empowerment” dan ook een stevige opmars in onze contreien. Sommige auteurs wijzen er echter op dat de concepten intussen dreigen te verworden tot containerbegrippen (Van Regenmortel, 2009; de Vries, 2010) met een vaak al te troebele inhoud. In dit hoofdstuk zal daarom getracht worden om op basis van de bestaande literatuur enige verheldering te bieden in zowel de historische constructie ervan, als in de kernideeën die het krachtendiscours vandaag, overheen verschillende stromingen, belichamen.
2.1 Ontwikkeling van een krachtengericht denken “Krachtengericht werken” en “empowerment” kunnen volgens Adams (2008) en Blundo (2009) niet gelieerd worden aan één enkele methode van sociaal werk. Eerder dan technieken zijn het paradigma‟s, denk- en handelingskaders (Van Regenmortel, 2009) van waaruit ook de benadering van sociale problemen kan worden gestuurd. Historisch kennen ze op die 18
manier een connotatie met een brede waaier aan stromingen en evoluties die de concepten steeds een eigen inhoud hebben verleend (Saleebey, 2009; Bransford, 2011; Gray, 2011). “(…) even if the same term is used, it is not always clear if the concept denotes the same goals or the same practice in these various fields” (Tengland, 2008, p. 77).
Doorheen de geschiedenis kunnen omgekeerd ook praktijken gevonden worden die volgens een krachtengerichte filosofie opereerden zonder dat daarbij noodzakelijk ook dezelfde terminologie werd gehanteerd. De diffuse ontwikkeling van het discours en van de constructies die ermee verbonden worden, maakt het bijzonder complex de ontstaansgeschiedenis op een eenduidige manier weer te geven. De onderstaande, beknopte schets van enkele belangrijke grondslagen, inspiratiebronnen en meer recente benaderingen, biedt echter wel een glimp van de historische fundamenten, die verder lijken terug te gaan dan de actuele profilering van het discours in een eerste opzicht laat vermoeden. Historische invalshoeken en praktijken die volgens literatuur met een krachtengericht denken worden geassocieerd, kunnen volgens hun primaire focus worden onderverdeeld in de twee ruime categorieën die het sociaal werk van oudsher kenmerken. Enerzijds onderscheid ik benaderingen die zich hoofdzakelijk toespitsen op het individuele niveau, terwijl anderzijds ook praktijken kunnen gevonden worden die een eerder sociale of structurele dimensie belichten, of daar in elk geval aanzetten toe geven.
2.1.1 Individugericht Gray (2011) argumenteert dat het krachtengerichte discours binnen het sociaal werk filosofische ontstaansgronden vindt in de teleologische theorie van Aristoteles die met de notie “eudaimonia” een aanzet gaf tot een humanistisch denken waarin vrijheid, zelfdeterminisme en eigen verantwoordelijkheid beklemtoond werden. Het zogenaamde eudaimonisme stelde namelijk dat “(…) people should strive to reach their innate potential through the exercise of their capabilities” (Gray, 2011, p. 5). Dit Griekse gedachtegoed laat zich later linken aan de non-directieve “client-centered benadering” van psychotherapeuten als Carl Rogers die in de vijftiger jaren opnieuw een centrale aandacht schonken aan de inherente capaciteiten van individuen om op een constructieve wijze met hun problemen om te gaan (Gray, 2011). Cruciaal daarbij was de kwaliteit van de hulpverleningsrelatie die gekenmerkt diende te worden door een grote luistervaardigheid en empathie aan de kant van de professional (van der Lans, 2008; Saleebey, 2009). De gehan19
teerde gesprekstechniek – het geduldige, anti-autoritaire “spiegelen” – bestond voornamelijk uit herhalingen, samenvattingen en terugkoppelingen van wat gezegd werd. Cliënten, beschouwd als krachtbronnen, zouden op die manier tot zelfinzicht worden gestimuleerd, wat hen in staat moest stellen hun situatie eigenhandig te verbeteren (van der Lans, 2008). Nog in de context van de psychotherapie deed begin jaren ‟80 de “solution-focused brief therapy” haar intrede als reactie op het pathologisch perspectief dat toenmalige therapeutische praktijken overheerste (Weick, et al. 2009). Kenmerkend aan deze nieuwe theorie was – zoals de naam reeds onthult – de oplossingsgerichtheid van waaruit cliënten en probleemsituaties benaderd werden. Niet de ontrafeling van mogelijke ontstaansgronden, maar wel de zoektocht naar uitzonderingen op problemen werd daarbij beschouwd als elementair om verandering te kunnen realiseren (Parton et al., 2007). “Het is een volledige filosofie die gelooft dat mensen de zaden voor oplossingen in zich dragen en dat constructief praten nieuwe vooruitzichten kan bouwen zonder problemen te onderzoeken” (Parton et al., 2007, p. 107).
Als instrument om deze zoektocht te faciliteren, benadrukten de Shazer en Berg (1997) onder meer het belang van de zogenoemde “miracle question”: “How will you know that the miracle has occured?” Deze techniek vormde ook een belangrijke inspiratiebron voor het recentelijk opkomende “constructivistisch sociaal werk”, dat – gebaseerd op de Shazer en Berg – een eigen, meer uitgesponnen variant op de originele “wondervraag” ontwikkelde: “Stel dat wanneer u hier weggaat, de deur uitloopt en doet wat u moet doen, thuiskomt, wat te eten neemt en later naar bed gaat; en terwijl u slaapt gebeurt er iets wonderlijks/magisch en de problemen die u hier brachten verdwijnen, met een knip van uw vingers; maar omdat u sliep weet u niet dat dit is gebeurd. Als u ‟s morgens wakker wordt, wat is dan het eerste dat u opvalt waardoor u weet dat dit is gebeurd?” (Parton et al., 2007, p. 111).
Het sociaal constructivisme, dat aan beide benaderingen ten grondslag ligt, biedt een postmoderne kijk op de werkelijkheid (Gray, 2011). Het problematiseert een opvatting over de realiteit als objectief en vaststaand gegeven en beklemtoont eerder de variabiliteit aan betekenissen die eraan ontleend kunnen worden. Taal en communicatie worden daarbij geaccentueerd als belangrijke media voor betekenisconstructie. Doorheen sociale interacties ontwikkelen individuen namelijk – afhankelijk van de context – een bepaalde, eigen visie op de werkelijkheid die in vele gevallen ook hun toekomstige percepties determineert. Volgens aanhangers van het sociaal constructivisme liggen de mogelijkheden tot verandering net 20
daarom besloten in de ontwikkeling van een nieuwe, alternatieve kijk op de realiteit die in de conversatie met onder meer therapeuten gestimuleerd kan worden (Bannink, 2007). Hierbij komt opnieuw het accent te liggen op de krachten en capaciteiten van cliënten om een door hen gewenste omwenteling mogelijk te maken (Parton et al., 2007). Ondanks de erkende waarde van deze benadering, gaan echter ook meer kritische stemmen op die haar beperkte concentratie op de impact van de omgeving als gemis bestempelen (Saleebey, 2009).
2.1.2 Structuurgericht Verder terug in de tijd kan het perspectief, gericht op krachten, volgens Weick et al. (2009) onder meer teruggevonden worden in de activiteiten van Jane Addams die met haar “Settlement House movement”, als reactie tegen de individualistische focus van het toenmalige liefdadigheidswerk, een meer structurele en gemeenschapsgerichte oriëntatie centraal stelde (McDonald, 2006). Tegelijkertijd liet Addams, met haar activiteiten in Hull House “zien dat het mogelijk is in ieder mens morele krachten te wekken door vertrouwen te schenken, door te luisteren en door een appel te doen op zelfwerkzaamheid” (van der Linde, 2010, p.4).
Het inzicht dat individuen deel uitmaken van een complex netwerk aan relaties bood in de jaren ‟60 en ‟70 ontstaansgrond voor een meer systeemgerichte en ecologische benadering, als alternatief voor een individueel-therapeutisch referentiekader (Freeman & Couchonnal, 2006, Guo & Tsui, 2010). De focus van interventie kwam hierbij te liggen op de interactiepatronen binnen een ruimer systeem en op de manier waarop ze ook het emotionele klimaat beïnvloeden (Choy, 2007). De initiële ontwikkeling van de eigenlijke notie “empowerment”, situeren Steenssens, Demeyer & Van Regenmortel (2009) parallel met het ontstaan van latere sociale bewegingen in de Verenigde Staten, omstreeks de jaren ‟60-‟70. In toenmalige civil rights movements en politieke protesten (Adams, 2008) werd een empowermentstrategie gehanteerd als middel om onevenwichtige machtsrelaties te doorbreken (Quaghebeur & Masschelein, 2003) en te oriënteren in de richting van een grotere actieve betrokkenheid van onderdrukte groepen (Cruikshank, 1999). Barbara Solomon, die met haar boek “Black Empowerment: Social Work in Oppressed Communities” (1976) de term officieel introduceerde, wordt beschouwd als belangrijke voortrekker van dit gedachtegoed binnen de professionele praktijk (Adams, 2008; Steenssens et al., 2009).
21
Bij de belangrijke grondleggers van het empowermentparadigma wordt vaak ook Paolo Freire genoemd. Met het concept “conscientization” accentueerde hij de verwerving van een kritisch, politiek bewustzijn ten aanzien van onderdrukkende logica‟s die het systeem beheersen. Empowerment kan op basis van zijn ideeën voornamelijk beschouwd worden als een dialogisch proces waarin de voortdurende, democratische wisselwerking tussen leerkrachten en leerlingen of – analoog – tussen praktijkwerkers en zorggebruikers wordt beklemtoond (Adams, 2008). Een dergelijke interactie vormt volgens Freire immers de basis om de huidige grenzen van de eigen situatie te verkennen, te bevragen en ook open te breken (Giroux & McLaren, 1994). “The pedagogy of the oppressed is not limited to individual actions but is associated with actions in terms of both individuals and class, aiming to transform not only oneself but also the very structures of subordination” (Cleaver, 2002, in Miraftab, 2004, p. 240).
Beïnvloed door onder meer marxistische denkers bleef het empowermentparadigma verder vormgeven aan kritieken op het status quo die, behalve in burgerrechtenbewegingen, antiarmoededemonstraties en studentenprotesten, ook in (zorg)consumentenmiddens een belangrijke ingang vonden (Adams, 2008). Critici – zoals we ook later nog zullen zien – betwijfelen echter of de meer structurele of sociaal-politieke focus ook reeds de gewenste uitwerking kon vinden: “Government did not strive to repress the rival demands of the civil rights movement, the anti-war movement, the experts, and the poor but linked those demands – especially for the redistribution of power – to the governing relationships established at the local level” (Cruikshank, 1999, p. 80). “Participation and empowerment are treated as independent of the structures of oppression, and simply processes by which programs foster individuals‟ sense of worth and esteem” (Miraftab, 2004, p. 242).
In het streven naar een grotere sociale gelijkheid en naar het effectueren van rechten blijft het van daaruit noodzakelijk het burgerschapsbegrip niet te reduceren naar louter een sociaal niveau, maar ook de politieke invulling ervan duidelijk in acht te nemen. Een dergelijke sociaal-politieke opvatting is terug te vinden bij de “capabilities approach” die in de jaren ‟80 tot stand kwam. Capaciteiten (of krachten) worden binnen deze benadering begrepen vanuit de eigenlijke mogelijkheden en middelen die mensen hebben om hun welzijn en behoeften na te streven (Sen, 2005). Een duiding van dit gedachtegoed toont zich in de volgende definitie: 22
“The capability approach allows us to take into account the parametric variability in the relation between the means, on the one hand, and the actual opportunities, on the other” (Sen, 2005, p. 154).
2.1.3 Recente benadering Een recente, krachtengerichte benadering die zowel in Nederland als in Vlaanderen actueel een snelle opkomst kent, is de “Eigen Kracht Conferentie”. Het ontstaan ervan gaat naar eigen zeggen terug op een oplossingsmethodiek van de Maori‟s waarbij een volledige gemeenschap betrokken en aangespoord werd engagementen op te nemen. Op basis van hun opvatting dat kennissen en verwanten, vanuit een onderlinge betrokkenheid, samen een eigen veranderingsplan kunnen ontwikkelen en uitvoeren, werd de handelingswijze in NieuwZeeland en Groot-Brittannië onder de noemer “Family Group Conference” vertaald naar het hulpverleningscircuit (Holland, Scourfield, O‟Neill & Pithouse, 2005; Hayes & Houston, 2007). Als “Eigen Kracht Conferentie” werd ze daarna eerst in Nederland en later ook in België verspreid (van der Lans, 2010). Sundell en Vinnerljung (2004) identificeren drie volgende kernprincipes: “(1) the term “family” should be interpreted widely to incluse extended family members, friends, neighbors, and significant others; (2) the family must have an opportunity to develop a protection plan in private without the professionals present; and (3) professionals should accept the plan unless it is seen to place the child at risk of significant harm” (Sundell & Vinnerljung, 2004, p. 268).
Hoewel het binnen het bestek van deze paper niet mogelijk is deze praktijk verder uit te diepen, toonde de korte schets aan dat ze zich aansluit bij de groeiende tendens naar een krachtengericht denken over individuen en gemeenschappen. De globale kenmerken van dit nieuwe paradigma, worden hieronder nader gespecificeerd.
2.2 Algemene ‘kracht-lijnen’ Ondanks de grote verscheidenheid aan praktijken die zich inschrijven binnen een krachtengericht discours (Saint-Jacques et al., 2009), kunnen volgens verschillende auteurs gemeenschappelijke karakteristieken worden geïdentificeerd. Samen laten ze zich opnieuw clusteren volgens twee brede dimensies: de focus van interventie en de relatie tussen zorgvrager en professional. Aan de hand van deze opdeling volgt hieronder een uiteenzetting van enkele veelbesproken krachtlijnen van een “strength based social work” (Saleebey, 2009).
23
2.2.1 Focus van interventie Het krachtendiscours voor het sociaal werk bepleit vooreerst een hernieuwde focus van interventie. Vanuit een geloof in de “(veer)kracht” of “resilience” van mensen worden niet in de eerste plaats hun problemen, maar wel hun mogelijkheden als uitgangspunt genomen (Van Regenmortel, 2009). Enerzijds gaat het hierbij om een erkenning van het interne potentieel van onder meer hulpvragers om aan moeilijke gebeurtenissen het hoofd te bieden. Anderzijds wordt ook gedoeld op de externe krachtbronnen die in elke situatie, in elke omgeving aanwezig zijn (Saint-Jacques, 2009). “In the thicket of trauma, pain, and trouble you see blooms of hope and transformation” (Saleebey, 2009, p. 1).
Rapp, Saleebey & Sullivan (2005) beschrijven het krachtengericht sociaal werk vervolgens als gericht op de doelstellingen die zorgvragers zelf voor ogen hebben. Het is hierbij met andere woorden niet de taak van de praktijkwerker vooraf de uitkomst van de interventie te bepalen. “It is truly „starting where the client is‟ rather than „starting where the theory is‟” (Blundo, 2009, p. 39).
Cruciaal is volgens Anderson et al. (2009) bovendien de repolitisering van het sociaal werk, immers: “Much of professional practice as it is currently conducted shifts the focus of attention from oppressive social systems to individual deficits.” In tegenstelling tot een dergelijke individualistische focus op de deficiëntie van hulpvragers wordt ervoor gepleit om naast de vermelde krachten van individu en gemeenschap ook de structurele omstandigheden mee in rekening te brengen die sociale en economische ongelijkheiden in stand houden en creëren.
2.2.2 Relatie zorgvrager – professional Krachtengerichte denkers ijveren er ook voor een radicaal nieuwe relatie tussen professionals en zorgvragers te installeren waarin afgestapt wordt van machtsdynamieken die cliënten van oudsher in een ondergeschikte positie plaatsen (Weick, 2009). Eerder dan als slachtoffers of patiënten moeten individuen, families en gemeenschappen volgens hen worden erkend als dragers van krachten die ondanks moeilijke omstandigheden kunnen worden aangewend om aan problemen tegemoet te komen (Saint-Jacques et al., 2009; Saleebey, 2009). 24
“Given the difficulties they have, and the known resources available to them, people are often doing amazingly well – the best they can at the time” (Blundo, 2009, p. 39).
Verschillend van het empowermentparadigma (Cruikshank, 1999) worden zorgvragers binnen een strength based approach volgens Guo en Tsui (2010) niet beschouwd als initieel krachteloos, maar als dragers van capaciteiten die tijdens de sociaal werkrelatie aangevuurd kunnen worden: “The practitioner serves as a spark that lights up these possibilities within each person” (Weick et al., 2009, p. 118). “The art of „being‟ with the client” (Ribner & Knei-Paz, 2002, p. 386) – onder meer gekenmerkt door een Rogeriaanse luistervaardigheid en empathie – dient daarvoor te worden aangevuld met een sterk collaboratieve relatie waarbij de expertpositie van professionals wordt ingeruild voor een meer gelijkwaardige houding en partnerschap (Weick et al., 2009), “meant to lay, brick by brick, a path to a person‟s or family‟s hopes and dreams” (Saleebey, 2009, p. 95). De functie van praktijkwerkers hoort in dit opzicht te verschuiven van diagnosticeren op basis van een louter professioneel probleembegrip en deficiëntiedenken, naar stimuleren van en aansluiten bij de eigen betekenisverlening en oplossingscapaciteit van zorgvragers (Blundo, 2009). Geheel in de lijn van een constructivistisch gedachtegoed wordt daarbij het idee van een objectief kenbare werkelijkheid verworpen en verruild voor een meer interpretatieve benadering, waardoor het krachtengericht sociaal werk meteen ook een sterk dialogisch karakter krijgt aangemeten (Noble et al., 2000; Saleebey, 2009). “In the word of human relationships and experiences, the idea of a regression line between cause, disease, and cure ignores the steamy morass of uncertainty and complexity that is the human condition. It also happens to take out of the hands of the person, family and friends, the neighborhood – the daily lifeworld of all involved – the capacity and resources for change” (Saleebey, 2009, p. 6).
25
Besluit
“Zeggen wat we doen”, zo bleek in het gelijknamige onderdeel, impliceert een ideologisch machtsmiddel dat naargelang maatschappelijke omstandigheden zowel vormelijk als inhoudelijk wijzigingen ondergaat. Achtereenvolgens werden van daaruit drie discours onderscheiden – respectievelijk het moralistische, het therapeutische en het managerialistische – die doorheen de ontstaansgeschiedenis van het sociaal werk een verschuivende dominantie kenden, maar tot op vandaag nooit helemaal vervaagden. Bovendien werden daarbij een tweetal constanten vastgesteld. Enerzijds ging het om de aanhoudende tendens structurele omstandigheden te verwaarlozen ten voordele van een meer individualistische probleemfocus. Anderzijds bleek, in de lijn daarvan, ook de opvatting over de professional als expert en over de zorgvrager als deficiënt doorheen de geschiedenis te continueren. Met de latere focus op ook het recente krachtengerichte discours werd duidelijk dat het conceptueel beide trends tracht te bekampen, maar reeds van bij het ontstaan een zekere meerduidigheid kent. In de poging enige verheldering te bieden werden, op basis van literatuur, enkele globale theoretische krachtlijnen beschreven die zich lieten clusteren volgens twee herkenbare dimensies: de “focus van interventie” en de “relatie zorgvrager-professional”.
Meerdere auteurs wijzen er echter op dat een wijzigend discours niet noodzakelijk ook met een alternatieve praktijk geassocieerd kan worden (Margolin, 1977; Hawkins et al., 2001; Vlaeminck, 2010). In het tweede deel van deze scriptie tracht ik daarom ook meer empirische kennis te verzamelen over de wijze waarop de krachtengerichte theorie zich naar de praktijk laat vertalen.
26
DEEL 2 … EN DOEN WAT WE ZEGGEN?
27
Inleiding “According to Margolin, the essential problem with the empowerment movement is not the language itself, but rather the failure of technique to change accordingly” (Wakefield, 1998, p. 576).
Vanuit de opvatting dat alternatieve theorieën en concepten niet automatisch volstaan om ook ingrijpende praktische veranderingen te verwezenlijken, breidt dit onderdeel de eerdere kwestie (“zeggen wat we doen”) uit met een nieuwe vraagstelling: “…en doen wat we zeggen?” In een poging hierop een antwoord te formuleren wordt een specifieke, krachtengerichte sociaal werkpraktijk onder de loep genomen. Hoofdstuk drie licht de keuze voor deze concrete praktijk toe, samen met de verdere methodologische verantwoording van de eigenlijke studie. Het vierde hoofdstuk toont de onderzoeksresultaten – opnieuw gecategoriseerd volgens de dimensies “focus van interventie” en “relatie zorgvrager-professional” – die vervolgens ook meer kritisch besproken worden.
28
3. Krachtengericht sociaal werk: analyse van een werkpraktijk Binnen de verscheidenheid aan krachtengerichte benaderingen wordt de focus van deze scriptie in dit onderdeel scherpgesteld op één concrete sociaal werkpraktijk als casestudy (zie Baxter & Jack, 2008), namelijk het experimenteel project Columbus. Deze praktijk wordt recent ontwikkeld en geïmplementeerd in het kader van Jeugdzorg met de bedoeling op korte termijn, vanuit de eigen kracht van hulpvragers een duurzame, positieve verandering te bewerkstelligen (Vlaams Parlement, 2011).
Mijn scriptieonderzoek maakt deel uit van een ruimer onderzoeksopzet, dat uit diverse deelstudies bestond. De projectleiders en -coördinatoren van Columbus stelden in de loop van 2010 aan de Universiteit Gent (Vakgroep Sociale Agogiek) en aan de Katholieke Universiteit Leuven (Leuvens Instituut voor Criminologie) de vraag het project op te volgen en te evalueren.
Vanuit het Leuvens Instituut voor Criminologie (KUL) werd de vraag geëxploreerd naar de effectiviteit en de duurzaamheid van de interventies. Via een kwantitatief luik werd nagegaan hoe effectief de interventies zijn met betrekking tot de doelstelling de instroom in de nietrechtstreeks toegankelijke jeugdhulpverlening met 20% te reduceren. Via een kwalitatief luik werd aan de hand van semi-gestructureerde diepte-interviews nagegaan hoe de gezinnen de interventies ervaren voor wat de duurzaamheid en de werkzame bestanddelen van het Columbusexperiment betreft.
De Vakgroep Sociale Agogiek (UGent) startte een kwalitatief onderzoek naar zowel de inhoud als betekenis van de werking. Enerzijds werden van de gezinnen semi-gestructureerde, kwalitatieve diepte-interviews afgenomen over hun beleving van de interventies met betrekking tot de duurzaamheid en de werkzame bestanddelen van het Columbusexperiment (via een scriptieonderzoek dat parallel liep met het kwalitatief onderzoeksluik opgezet door de KUL), en anderzijds werd casusonderzoek opgezet waarin vijf concrete trajecten diepgaand werden gedocumenteerd en geanalyseerd (mijn scriptieonderzoek).
Na een beknopte toelichting bij zowel de ruimere context als bij het opzet van het Columbusproject, volgt een omschrijving van de methodologie die gehanteerd werd om – vanuit de vooropgestelde onderzoeksvraag – de inhoud en betekenis van deze concrete krachtengerichte werking te exploreren op basis van empirisch onderzoek. 29
3.1 Onderzoekscontext 3.1.1 Jeugdhulp: van paternalisme naar empowerend partnerschap? Het Columbusproject kadert in een ruimere maatschappelijke ontwikkeling naar participatie en partnerschap die, met betrekking tot de Jeugdzorg, reeds in het eerste hoofdstuk werd aangeraakt. De vermelde historische veranderingen doen hier namelijk een verschuiving vermoeden van een moralistisch bevoogdingsdenken naar een meer participatieve benadering waarin ouders – en in toenemende mate ook kinderen – als partners worden bejegend. Deze nieuwe oriëntatie wordt door Spratt (2001) geïdentificeerd als een beweging van “child protection” naar “child welfare”. Zoals de term reeds laat vermoeden, doelt het eerste perspectief primair op de bescherming van kinderen en op de reductie van risico‟s die daarmee in verband kunnen staan (Spratt, 2001; Fargion, 2007). Gestandaardiseerde vormen van indicatiestelling worden hierbij door professionals gehanteerd om de noodzaak en aard van verdere maatregelen ten behoeve van het kind te bepalen. Problematische opvoedingssituaties dreigen daarmee gedecontextualiseerd en vertaald te worden naar een schadelijk geacht gedrag van ouders die zelf niet in staat zijn in het welzijn van hun kind te voorzien. Deze proceduralisering van “assessment tools” betekent niet alleen een beperking van de discretionaire ruimte van praktijkwerkers (Parton, 2009), maar brengt meteen ook een verengde focus op de probleemsituatie met zich mee, waarbij potentiële ondersteuningsnoden van moeders en vaders buiten beeld blijven (Fargion, 2007). De “child welfare”- benadering daarentegen heeft als opzet ook de condities waarin problemen tot stand komen mee in rekening te nemen (Spratt, 2001). Het welzijn van kinderen wordt hiermee ruimer gedefinieerd als het welzijn van ook de gezinnen waarvan ze deel uitmaken (Hayes & Spratt, 2009). In de lijn van een krachtengericht discours tracht het perspectief vanuit het partnerschapideaal eveneens een tegengewicht te bieden aan risicoassessments die louter moeilijkheden en problemen als focus van interventie zien. De hernieuwde hulpverleningsrelatie, die professionals meer handelingsruimte laat, krijgt een eerder persoonlijk elan toegewezen en erkent de capaciteiten – vertaald als verantwoordelijkheden – van zowel ouders als kinderen (Fargion, 2007). Praktijken die volgens Fargion (2007) met deze “child welfare”- benadering geassocieerd kunnen worden, laten zich kenmerken door een grote mate van flexibiliteit en onvoorspelbaarheid; elementen die naadloos lijken aan te sluiten bij de essentieel ambigue natuur van het sociaal werk (Parton, 2000). De verschuiving tussen beide benaderingen werd in belangrijke mate gestimuleerd door de opkomst van de gebruikersbeweging en de kinderrechtenbeweging (Roose, Mottart, Dejon30
ckheere, van Nijnatten & De Bie, 2009): waar de eerste de rechten van vooral ouders op deelname aan en betrokkenheid bij het beslissingsproces wist te accentueren (Darlington, Healy & Feeney, 2010), slaagde de tweede erin om, naast de protectie- en provisierechten, ook het zelfbeschikkingsrecht van kinderen te doen erkennen (De Backer, 2007, 2008; Roose et al, 2009). Beide ontwikkelingen sluiten duidelijk aan bij de vermelde krachtengerichte tendens die zich actueel op meerdere samenlevingsdomeinen doorzet en daar een nieuwe, meer gedeelde machtsbalans vooropstelt (Bundy-Fazioli, Briar-Lawson & Hardiman, 2009).
3.1.2 Het Columbusproject als experiment Binnen de context van het voorgaande is in 2009, op initiatief van vzw Oranjehuis, het Columbusproject tot stand gekomen. Vanaf februari 2010 werd het ook projectmatig en experimenteel gesubsidieerd door het Agentschap Jongerenwelzijn. Het experiment lijkt met actuele beleidsthema‟s te correleren, en dan vooral met de doelstelling die midden de jaren ‟90 in de Bijzondere Jeugdzorg werd vooropgesteld met betrekking tot de beheersing van de instroom (Vlaams Parlement, 2011). In februari 2010 startte vzw Oranjehuis het project op in nauwe samenwerking met het Comité Bijzondere Jeugdzorg (CBJ) van Kortrijk. Half november 2010 verleende ook het CBJ van Roeselare-Tielt medewerking aan het experiment. In september 2011 wordt het project ook uitgebreid naar het CBJ van Gent.
Als experimenteel project heeft Columbus drie centrale doelstellingen.
Ten eerste wordt met het project betracht de instroom van gezinnen in de niet-rechtsreeks toegankelijke hulpverlening te reduceren tot 20%. Analyses verkregen via DOMINO tonen aan dat in 2008 (38,8%) en 2009 (39,2%) gemiddeld steeds ongeveer 40% van de aanmeldingen bij het Comité Bijzondere Jeugdzorg (CBJ) resulteerde in een antwoord binnen het niet-rechtstreeks toegankelijke hulpverleningsaanbod (NRTH) van de Bijzondere Jeugdzorg, waarbij wel grote verschillen zijn vast te stellen tussen de diverse CBJ‟s (Verslag Commissie Jeugdzorg, 2010). Artikel 4, § 2, 1 van het Subsidiebesluit Columbus stelt deze doelstelling scherp door te bepalen dat maximaal 15% van de dossiers na de interventie door het Columbusproject mag doorstromen naar de NRTH, en dat maximaal 20% van de dossiers verder mag worden opgevolgd door het CBJ (als zogenaamde „eigen begeleidingen‟) en dit op basis van het criterium van maatschappelijke noodzaak.
Ten tweede wil men, via de introductie van de visie en methodiek van positieve heroriënte31
ring, een nieuwe verhouding tussen hulpvragers en professionals installeren die niet de expertpositie van de sociaal werker, maar wel de eigen krachten van de betrokken gezinsleden centraal stelt. Dit onderzoek richt zich hoofdzakelijk op deze doelstelling, die hieronder meer nadrukkelijk wordt belicht. Tot slot probeert men ook de bestaande doorverwijzingstructuur te beïnvloeden, “want die maakt – niet bewust – dat er zoveel doorverwijzingen zijn” (Verslag Commissie Jeugdzorg, 2010). De beïnvloeding van de doorverwijzingsstructuur is afkomstig van het „vermijdingsdenken‟ dat sinds lange tijd een discussiepunt vormt en vandaag opnieuw een centrale positie inneemt in de Integrale Jeugdhulp (Roose, 2006). De stijgende instroom binnen de Bijzondere Jeugdzorg wordt als problematisch beschouwd. Concreet ontwikkelen er zich projecten die deze instroom willen beheersen en op die manier de dominante logica trachten te doorbreken.
3.2 Positieve heroriëntering Het Columbusexperiment maakt gebruik van de methode van positieve heroriëntering. Deze contextuele methodiek is erop gericht om, in situaties waarin meer intrusieve interventie vanuit de niet-rechtstreeks toegankelijke zorg dreigt, deze te voorkomen door een intensieve samenwerking tussen alle betrokken partijen op gang te brengen (Vandamme & Bourgeois, 2004). Iedereen die betrokken is bij de probleemsituatie, wordt geëngageerd in de positieve heroriëntering en aangesproken op de eigen verantwoordelijkheid in het ontstaan en de bestendiging van de probleemsituatie. In een notendop wordt het krachtgericht werken door Vandamme & Van Mulders (2010, in de Commissie Jeugdzorg) gevat als volgt, refererend naar Bob Nelson: “Je haalt het beste uit de anderen niet door hen het vuur aan de schenen te leggen, maar door het vuur in hun binnenste aan te wakkeren.” Het accent ligt op de activering van de krachten en mogelijkheden om verantwoordelijkheid te dragen voor het probleem van elk gezinslid afzonderlijk, en van de (gezins)context als geheel (Verslag Commissie Jeugdzorg, 2010).
Columbus beschrijft positieve heroriëntering verder als een gestructureerd proces waarin vijf kernvragen in elk stadium (cfr. 3.2.1.2) de leidraad vormen: (1) Wat is voor jou de kern van het probleem? Eventueel: wat loopt wel nog goed? (2) Hoe voel je je hierbij? (3) Wat is jouw aandeel? (4) Wat is de oplossing? (5) Wat ga jij zelf doen?
De methodiek is beperkt in tijd: de totale tussenkomst is kortdurend en kan variëren van vijf 32
dagen tot drie maanden. De interventie gebeurt op basis van een methodiek die gefaseerd verloopt.
3.2.1 Aanmelding Kort na hun aanmelding bij een Comité voor Bijzondere Jeugdzorg kunnen gezinnen, mits ze daartoe de toestemming geven, worden doorverwezen naar het Columbusexperiment. De concrete problematiek die zij ervaren speelt daarbij geen rol. Vanuit het project zelf worden ten aanzien van hulpvragers echter wel drie centrale condities vooropgesteld waarvan de aan- of afwezigheid de participatie aan het project al dan niet mogelijk maakt. Ten eerste kan enkel worden tussengekomen in situaties die nieuw aangemeld worden bij het Comité voor Bijzondere Jeugdzorg, ten tweede mag er geen sprake zijn van een risicosituatie met gevaar voor het kind en ten slotte moeten de gezinsleden zelf een vraag tot verandering stellen (vzw Oranjehuis, z.d.). Om een verdere afroming te vermijden, wordt door het betrokken Comité uit de potentiële participanten ad random een selectie gemaakt van de gezinnen die daadwerkelijk tot het experiment toegeleid zullen worden.
3.2.2 Fasering Op basis van de omschrijving die door Vandamme en Van Mulders (2010, in de Commissie Jeugdzorg) wordt geboden, kan positieve heroriëntering beschouwd worden als een contextuele methodiek die alle directe probleembetrokkenen, vanuit een waarderende mensvisie, op hun krachten en verantwoordelijkheden aanspreekt. De viervoudige fasering ervan start bij een individueel assessment of “kansenonderzoek” (van ongeveer een half uur, maximaal drie kwartier) waarin samen met elke partij zowel de behoeften als potenties geïnventariseerd worden (vzw Oranjehuis, z.d.; Vandamme & Bourgeois, 2004; Verslag Commissie Jeugdzorg, 2010). “We gaan uit van de vraag en bekijken hoe vanuit die positieve waardering, vanuit de krachten van een persoon aan tekorten kan worden gewerkt. Dat is een heel andere manier van onderzoeken. Het referentiekader is anders. Er wordt nog wel gekeken naar de tekorten, maar dan vanuit de kracht en de mogelijkheden van mensen” (Verslag Commissie Jeugdzorg, 2010).
Doorgaans evolueert dit naar een tweede fase waar in een familiegesprek of “cirkel” – indien mogelijk – de verschillende betrokkenen op gelijkwaardige basis worden samengebracht. Het opzet bestaat erin dat iedereen zijn mening kan uiten en (opnieuw) leert luisteren naar elkaars verhaal en betekenisgeving (Verslag Commissie Jeugdzorg, 2010). 33
“Mensen (opnieuw) naar elkaar laten luisteren is de bron tot herstel van de communicatie” (vzw Oranjehuis, z.d.).
“Het gaat om een vormingsproces, het is geen hulpverlening (…). We leren de mensen een soort communicatietechniek aan zodat ze weer kunnen luisteren naar elkaar, ze weer zaken kunnen bespreken met elkaar en ze beslissingen kunnen nemen die hen aangaan, en dat vanuit het geloof dat het antwoord bij hen ligt, niet bij ons” (Verslag Commissie Jeugdzorg, 2010).
Tijdens deze “overlegtafel” wordt betracht dat alle partijen samen afspraken maken die het kwaliteitsvol samenleven kunnen bevorderen. Cruciaal hierbij is dat elke betrokkene op zijn verantwoordelijkheid wordt aangesproken. De opvatting leeft immers dat anders geen verandering mogelijk is (vzw Oranjehuis, z.d.; Vlaams Parlement, 2011). Nadat, tijdens het stadium van “monitoring”, de overeenkomsten contractueel op papier zijn gezet, worden door de procesbegeleider afspraken gemaakt over de verdere opvolging. Mits de toestemming van alle betrokkenen en het Comité voor Bijzondere Jeugdzorg kan het traject tijdens de daaropvolgende “afrondingsfase” worden beëindigd (vzw Oranjehuis, z.d.; Vandamme & Bourgeois, 2004).
De initiële focus van de heroriëntering wordt hiermee duidelijk op het niveau van het cliëntsysteem gelegd. In de lijn van de doelstellingen die het project zich stelt, wordt echter erkend dat ook op het niveau van de organisatie en op meer structureel niveau fundamentele veranderingen moeten plaatsvinden (Vlaams Parlement, 2010). Het project poogt hiertoe een aanzet te geven door het gevestigde deficiet-denken in het confronterend werken met gezinnen om te buigen tot een krachtendiscours.
3.3 Onderzoeksvraag Vanuit de opvatting dat een veranderend discours (“zeggen wat we doen”) niet noodzakelijk met ook een wijzigende praktijk (“doen wat we zeggen”) geassocieerd kan worden, is het noodzakelijk ook meer empirische kennis te verzamelen over het recente krachtendiscours dat conceptueel ook internationaal een belangrijke opkomst kent. Immers: “Een korte historische terugblik vertrekkend vanuit Richmond leert dat analoge fenomenen geregeld andere woorden krijgen die – niet altijd – een andere inhoud dekken of waarvan de inhoud niet altijd helder geëxpliciteerd wordt” (Vlaeminck, 2010, p.78). “(…) despite superficial shifts in claims and style, the basic practice is the same.” (Margolin, 1997, in Wakefield, 1998, p. 547).
34
In de poging een antwoord te bieden op deze ruime probleemvraag focust de verdere studie zich op één concrete praktijk die zichzelf actueel als krachtengericht omschrijft. Op basis van de onderzoeksgegevens worden twee, meer specifieke vragen geformuleerd die rijmen met de eerder besproken dimensies (cfr. 2.2):
1) Hoe verloopt het proces van probleemdefiniëring? 2) Door welke elementen laat de relatie zorgvrager-professional zich kenmerken?
3.4 Methodologie 3.4.1 Onderzoeksbenadering In het kader van deze scriptie richt het empirisch onderzoek zich hoofdzakelijk op de manier waarop positieve heroriëntering vorm krijgt in de praktijk van het experiment Columbus als een exemplarisch voorbeeld van een sociaal werkpraktijk die krachtengericht werkt. Columbus vormt in die optiek een boeiende casestudy, “which allows for multiple facets of the phenomenon to be revealed and understood” (Baxter & Jack, 2008, p. 544). Kwalitatief en interpretatief onderzoek wordt relevant geacht om recht te doen aan de complexiteit van het te bestuderen verschijnsel (Bogdan & Biklen, 1998; Neale, Thapa & Boyce, 2006). De kwalitatieve onderzoeksstrategie die in het onderzoek wordt gehanteerd maakt een rijke beschrijving en analyse mogelijk van zowel de concrete praktijk van Columbus (D‟Cruz & Jones, 2004) als van de betekenis van de interventies voor de gezinnen (Lietz, 2011). Kwalitatief onderzoek wordt volgens Maso en Smaling (1998, p. 9) gebruikt om “te kunnen achterhalen wat de betekenissen van dingen, gebeurtenissen, ervaringen, uitspraken” zijn. Het biedt openheid voor de sociale, situationele en subjectieve belevingen van onderzoekssubjecten (Denzin & Lincoln, 2003).
In wat volgt worden de gehanteerde methoden van dataverzameling en data-analyse verantwoord.
3.4.2 Dataverzameling De dataverzameling gebeurde op basis van de opname van alle interventies die procesbegeleiders deden in vijf cases die werden aangemeld bij Columbus. Na hun aanmelding bij het project werden, gedurende een periode van januari tot maart, verschillende gezinnen vanuit het Columbusproject gecontacteerd met de vraag tot medewerking aan het onderzoek. Con35
creet werd eerst een informed consent (zie Bogdan & Biklen, 1998) afgesproken tussen de procesbegeleider en de gezinnen zelf: de gezinnen kregen informatie over de aanwezigheid van een onderzoeker bij elke gespreksvoering, over het feit dat de conversaties aan de hand van opneemapparatuur zouden worden geregistreerd en over de garantie van anonieme gegevensverwerking. Bovendien werden ze erover ingelicht dat de opnames louter in het kader van wetenschappelijk onderzoek gebruikt zouden worden en dat een weigering tot (verdere) deelname geen gevolgen zou hebben voor het begeleidingstraject. Onder deze condities stemde uiteindelijk het beoogde aantal van vijf cliëntsystemen toe tot participatie aan het onderzoek. Het profiel van elk van deze gezinnen wordt hieronder kort toegelicht alsook het tijdsbestek van de geregistreerde gespreksvoering. Om de anonimiteit te verzekeren worden fictieve namen gebruikt.
3.4.2.1 Gezinsprofielen GEZIN 1 | Op 26 januari wordt dit gezin, en meer specifiek, de oudste zoon (Simon) aangemeld bij het Comité voor Bijzondere Jeugdzorg (Kortrijk). De aanmelding gebeurt op initiatief van een CLB-medewerker die door een zus van de moeder werd geappelleerd. Het gezin wordt doorverwezen naar het Columbusproject, dat op 1 februari telefonisch contact opneemt met de moeder om een eerste assessment te plannen. De gezinsleden die in het Columbustraject worden opgenomen zijn: de moeder, Els, en haar twee zonen, Simon en Nigel, van respectievelijk 16 en 14 jaar oud. Tien jaar geleden is de moeder gescheiden van de biologische vader van haar zonen, met wie zij al vier jaar geen contact meer hebben en die intussen ook met zijn nieuwe vriendin een kind kreeg. Na een aantal beëindigde relaties heeft ook de moeder sinds kort een nieuwe partner gevonden die zelf twee dochters heeft. Beroepshalve werkt de moeder als kapster en bijkomend ook als poetsvrouw bij particulieren. Gezien de hoge tijdsinvestering die dit dubbel werk met zich meebrengt, besloot ze de werklast enigszins terug te schroeven om meer tijd te kunnen doorbrengen met haar kinderen. Ze heeft echter het gevoel dat dit initiatief geen beterschap brengt. De huidige thuissituatie blijft voor alle partijen onhoudbaar. Simon stelt zeer moeilijk en agressief gedrag en ook Nigel neemt de laatste tijd soms een dominante attitude aan. De houding van de oudste zoon wordt gelinkt aan het feit dat nog heel veel zaken uit het verleden onverwerkt zijn, zoals het geweld tussen zijn moeder en haar vriend – waarvan hij een vijftal jaar geleden getuige is geweest – en het overlijden van een andere partner. Simon blijkt heel moeilijk te doorgronden en vlucht weg bij zijn vrienden, wat zijn moeder – vooral in relatie tot het (vermoedelijk) gebruik van drank en sigaretten – met argusogen bekijkt. Op school gaan zijn resultaten achteruit. Moeder kan het gedrag van Simon niet meer dulden en is ten einde raad. 36
GEZIN 2 | De aanmelding bij het Comité voor Bijzondere Jeugdzorg (Kortrijk) op 18 februari vindt plaats vanuit het cliëntsysteem, meer specifiek meldt de moeder van Kathy aan. Kathy is op het moment van de aanmelding 16 jaar. De gezinsleden die door Columbus in het traject betrokken worden zijn: de vader (42 jaar), de moeder (48 jaar), Kathy‟s oudere broer (25 jaar) en haar twee jongere zussen (respectievelijk 11 en 9 jaar). Vader, moeder en de twee jongste zussen wonen samen. De oudere broer is verhuisd naar Antwerpen en woont daar bij zijn biologische vader. De drie dochters heeft moeder samen met haar echtgenoot uit een tweede huwelijk. Als verwijzer wordt de sociale dienst van een Psychiatrisch Ziekenhuis (afdeling jeugdpsychiatrie) vermeld. De sociaal werkster heeft het gezin geadviseerd aan te melden bij het Comité. De opname van Kathy in de jeugdpsychiatrie, op doorverwijzing van de huisarts, dateert van 2009. Ze was toen 13. Reden van de opname was dat Kathy constant over grenzen ging: ze liep weg, kleedde zich uitdagend, zette uitdagende foto‟s op het internet. De problemen met Kathy zijn begonnen in 2008. De ouders ondervonden dat er thuis geld verdween. Ze vonden ook overal lege verpakkingen van snoep, Kathy at heel veel. Voorheen waren er geen grote problemen, maar de ouders herinneren zich dat zij in de kleuterklas ook vaak zaken wegnam van andere kinderen. Op heden verblijft Kathy nog steeds in de jeugdpsychiatrie. Er werd reeds verschillende malen gepoogd om Kathy terug te oriënteren naar huis, maar telkens opnieuw liep het fout. Volgens de ouders kan Kathy niet om met vrijheid. Onlangs had zij op heel korte tijd een fles jenever uitgedronken en diende zij in spoed te worden opgenomen. Kathy zelf wil niet langer in de jeugdpsychiatrie verblijven, maar ze wil ook niet naar huis. Een vriendin van haar woont zelfstandig met ondersteuning van Begeleid Zelfstandig Wonen, Kathy zou dat ook willen. De ouders willen niets liever dan dat Kathy opnieuw thuis komt wonen, maar aangezien Kathy bleef volhouden, namen de ouders contact op met het Comité. Momenteel volgt Kathy school in een Centrum voor Deeltijds Onderwijs. In het kader van haar opleiding volgt ze momenteel stage. Volgens de ouders loopt het op school zeer goed en zijn er geen klachten. GEZIN 3 | Op initiatief van het cliëntsysteem zelf – en meer specifiek uit eigen beweging van de stiefmoeder van Michiel (14 jaar), hierin gesteund door de biologische vader – wordt een aanmelding gedaan het Comité voor Bijzondere Jeugdzorg (Kortrijk). De aanmelding gebeurt op basis van problemen met de enige zoon in het huishouden, Michiel. Hij heeft gedurende de afgelopen maanden drie keer geprobeerd brand te stichten, twee keer op school en één keer in het zwembad (toen hij mee was met school). Daarnaast verloopt het op school niet best (hij komt zeer vaak thuis met nota‟s, strafstudie of schorsing), en daarnaast is het ook thuis zeer woelig (vooral tussen de stiefmoeder en hem). De procesbegeleider betrekt ook zijn biologische moeder in het traject. Zij woont aan zee en is heel wat ouder dan de vader 37
van Michiel, die voor zijn moeder haar vierde kind was (zij heeft twee oudere zonen en een dochter uit haar eerste huwelijk). De vader van Michiel heeft slechts één zoon uit zijn eerste huwelijk, en is recent hertrouwd met A. Michiel gaat bijna elk weekend en tijdens de vakanties naar zijn moeder aan zee. Tijdens de week is hij bij zijn vader en zijn stiefmoeder. Zijn stiefmoeder is de afgelopen maanden werkloos thuis, zij heeft een zeer ernstige oogproblematiek (tijdens het traject wordt ze invalide verklaard zodat ze nooit meer kan werken). Zijn vader werkt in ploegen en is daarnaast scheidsrechter bij verschillende voetbalploegen. Hij is niet veel thuis. Het probleem thuis ligt vooral in het feit dat er vaak conflicten zijn tussen Michiel en zijn stiefmoeder. Zowel de ouders van zijn vader als van zijn stiefmoeder wonen dichtbij. Michiel gaat heel vaak en graag naar daar, daar zijn er geen directe problemen.
GEZIN 4 | De aanmelding van dit gezin bij het Comité voor Bijzondere Jeugdzorg (Roeselare-Tielt) gebeurt op initiatief van het cliëntsysteem zelf. Meer specifiek is het de paternele grootmoeder die het Comité contacteert. De jongste zoon uit het gezin, Koen (14 jaar), staat in de aanmelding centraal. Naast zijn moeder, die sinds de dood van Koens vader alleenstaand is, worden ook zijn grootouders en één van zijn zussen, die niet langer thuiswonend is, bij het traject berokken. Met de overige vier jongeren (drie broers en één zus) wordt geen contact opgenomen voor een gesprek. De aanmelding wordt door de consulent zowel met de moeder als met de jongere besproken. De problematiek situeert zich in de eerste plaats in het feit dat Koen sinds zijn definitieve schorsing van eind januari niet meer naar school gaat. Wegens zijn aanhoudend negatief gedrag (verbale en fysieke agressie ten aanzien van leerkrachten, weglopen bij conflicten, geen gezag aanvaarden,…) is hij sinds zijn start in het secundair onderwijs al herhaaldelijk van school moeten veranderen. Pogingen van het CLB om hem in een nieuwe school in te schrijven, mislukten gezien het gedrag dat hij tijdens de intakefases vertoonde. De grootmoeder stelt dat zijn moeder Koen niet de baas kan. Sinds het overlijden van de vader (drie jaar geleden) en van één van haar dochters (twee jaar geleden) is de moeder zeer gelaten, depressief en laat ze volgens haar alles toe. Wanneer ze haar zoon iets weigert, reageert hij agressief, wat door de moeder zelf geminimaliseerd wordt. Na het overlijden van de beide gezinsleden werd geen hulpverlening rond rouwverwerking opgestart voor Koen. Zijn grootmoeder vreest dat zijn gedrag zal escaleren indien er geen hulp komt.
GEZIN 5 | De aanmelding van een laatste gezin bij het Comité voor Bijzondere Jeugdzorg (Roeselare-Tielt) vindt plaats op 14 maart 2011. Initiatiefnemer is een professional, werkzaam bij een Centrum voor Kinderzorg en Gezinsondersteuning (CKG). Het aangemelde gezin bestaat uit een moeder en haar vier kinderen (één dochtertje van 3 en drie zonen van 38
respectievelijk 4, 6 en 8 jaar oud). Een tweetal jaar geleden heeft de moeder gebroken met haar man die tevens de vader is van de kinderen. Beide ouders zijn van Tsjetsjeense afkomst. Na de echtelijke breuk kwam de moeder met haar kinderen terecht in een vluchthuis, van waaruit door het CKG thuisbegeleiding werd opgestart. Intussen heeft ze tijdelijk een eigen woonst gevonden. De vader – die zou kampen met een drugprobleem – blijft de moeder echter stalken, wat gepaard gaat met fysiek agressief gedrag. Begin maart raakte ze zelfs bewusteloos na fysiek geweld van haar ex-man en werd ze via de politie opgenomen in het ziekenhuis. De aanmelder stelt dat de vier kinderen emotioneel kapotgemaakt worden. De twee oudste jongens ondermijnen bovendien hun moeders gezag en kopiëren het gedrag van hun vader. Pedagogische interventies vanuit de hulpverlening worden door zowel de vader als de oudste kinderen belachelijk bevonden. Het gezin krijgt daarnaast te kampen met een huisvestingsproblematiek: eind maart 2011 dient de moeder met haar kinderen de huidige woning te verlaten. Op de wachtlijst van het Regionaal Sociaal Verhuurkantoor staat het gezin momenteel op de tweede plaats. Indien zich voor het einde van de maand geen alternatieven aandienen, zal mogelijks een heropname in het vluchthuis volgen. Tijdens de aanmeldingsfase wordt door de consulent contact opgenomen met de professional van het CKG. Uit het gesprek blijkt dat de problematische opvoedingssituatie aangemeld wordt vanuit een gevoel van machteloosheid en met de vraag naar overleg en ondersteuning. De exacte meerwaarde van een tussenkomst door de Bijzondere Jeugdbijstand wordt in het dossier echter bevraagd.
3.4.2.2 Observatie en geluidsopname
Van bij de start tot aan het eind van de tussenkomst werden in elk van de trajecten zo mogelijks alle interacties tussen de procesbegeleiders en de betrokken gezinsleden door één van de onderzoekers op een zo discreet mogelijke wijze bijgewoond en via opname-apparatuur geregistreerd. Dergelijke geluidsopnames bieden volgens Peräkylä (2008) de beste basis voor de studie van sociale interacties. Naargelang de afgesproken locatie gebeurde dit ofwel in het gebouw van Columbus, ofwel in de woonst van het gezin. Uiteindelijk vonden er in totaal 49 conversaties plaats, waarvan er 43 (c) daadwerkelijk opgenomen konden worden. Van de conversaties die niet konden worden geregistreerd, werden door Columbusmedewerkers verslagen beschikbaar gesteld. Geordend per gezin (G), per 7 dagen (w) biedt de onderstaande tabel een overzicht van de gespreksvoering.
39
Februari
Maart
April
Mei
Juni
w1 w2 w3 w4 w1 w2 w3 w4 w5 w1 w2 w3 w4 w5 w1 w2 w3 w4 w5 w1 w2 w3 w4 w5 G1
G2
G3
c1 c2 c3
c4 c5 c6 c7 c8
c1 c6 c7 c9 c2 c8 c10 c3 c4 c5 c1 c4 c5 c2 c3
G4 G5
c9
c10
c11
c12
c11
c6
c1 c2
c3 c1 c2
c4
c5 c6 c3 c4 c5
c7 c8 c9 c10 c11 c12 c13 c6 c7
Tabel 1: Gespreksvoering per gezin per zeven dagen
3.4.3 Data-analyse
3.4.3.1 Transcripties van de interventies De combinatie van geluidsopname en observatie maakte het mogelijk om naast verbale ook enkele non-verbale elementen te vatten die eveneens inherent zijn aan elk communicatieproces. Het empirisch verworven materiaal uit beide bronnen werd door de betrokken onderzoeker telkens gecombineerd en letterlijk neergeschreven. Howitt (2010) beschrijft een dergelijke vorm van transcriptie als “a time consuming process”. Om een idee te geven: de totale gespreksduur van alle geregistreerde conversaties overheen de vijf trajecten bedroeg om en bij de 35 uur. Na de integrale transcripties van alle opnames van de interventies in de betrokken gezinnen, werden de vijf trajecten chronologisch samengevat en geordend op basis van de vijf richtvragen die in de methodiek gehanteerd worden. Hoewel niet alle gesprekken zich daar even sterk toe leenden, maakte deze strategie de trajecten toch beter hanteerbaar voor analyse. De reductie van de gegevens vormt een gekend probleem bij transcripties van empirisch materiaal (Oliver, Serovich & Mason, 2005). Transcriptie wordt immers vooral beschouwd als een zinvolle eerste aanzet voor de analyse van de onderzoeksgegevens, “as a process of turning sound recordings of social interactions into a text prior to subsequent qualitative data analysis of the research material” (Howitt, 2010, p. 141). Deze samengevatte trajecten (184 pagina‟s in totaal) zullen ook samen met het onderzoeksrapport terugbezorgd worden aan de respectievelijke procesbegeleiders van het Columbusproject, opdat zij materiaal in handen krijgen om te reflecteren over de eigen praktijk (D‟Cruz & Jones, 2004). Om de anonimiteit te bewaren, worden ze echter niet in bijlage opgenomen in deze masterproef. 40
3.4.3.2 Kwalitatieve, thematische inhoudsanalyse Voor de eigenlijke verwerking van de gedocumenteerde trajecten werd geopteerd voor een kwalitatieve thematische inhoudsanalyse als onderzoeksmethode. Deze analysestrategie wordt als uiterst geschikt bevonden om grote hoeveelheden kwalitatief onderzoeksmateriaal systematisch te verwerken (Myring, 2000; Schreier, 2011) op een wijze die “allows researchers to understand social reality in a subjective but scientific manner” (Zhang & Wildemuth, 2009, p. 1). In de lijn daarvan definiëren Hsieh en Shannon (2005, p. 1278) de benadering als “a research method for the subjective interpretation of the content of text data through the systematic classification process of coding and identifying themes or patterns.” Voor de behandeling van de probleemvraag bleek het aangewezen om dergelijke betekenisvolle thema‟s in eerste instantie af te leiden uit zowel krachtengerichte literatuur, die internationaal uitgebreid voorhanden is, als uit de theoretische principes onderliggend aan de bestudeerde werkpraktijk (Columbus). Deze concrete methodiek – door Hsieh en Shannon (2005) benoemd als “a directed approach” – biedt een dankbaar startpunt om initiële theoretische kaders te ondersteunen, uit te breiden of te bevragen. “Sometimes, existing theory or prior research exists about a phenomenon that is incomplete or would benefit from further description” (Hsieh & Shannon, 2005, p. 1281).
Narratief materiaal biedt veelal slechts een beperkte eenduidigheid, waardoor “paragraphs from transcribed interviews may contain elements relating to several categories” (Elo & Kyngäs, 2008). Tijdens het lezen en herlezen van de transcripties kon – via zogenaamde “feedback loops” – de relevantie van de gededuceerde thema‟s echter verder bevestigd, onderbouwd of zo nodig herzien worden (Myring, 2000) op basis van empirisch onderzoeksmateriaal. Dit simultaan proces van deductie en inductie (Kohlbacher, 2006) maakte het uiteindelijk mogelijk twee ruime thema‟s te identificeren – de focus van interventie en de relatie hulpvrager-professional – die zich tijdens de verdere analyse lieten relateren aan diverse “key incidents” (Emerson, 2004). Er werd voor gekozen dergelijke sleutelmomenten ook letterlijk te verwerken in de onderzoeksbevindingen. Immers: “If qualitative data are compressed too much, the very point of maintaining the integrity of narrative materials during the analysis phase becomes lost” (Elo & Kyngäs, 2008).
De uiteindelijke resultaten van het schrijf-, zoek- en denkproces worden hieronder analytisch weergegeven.
41
4. Onderzoeksbevindingen Zoals reeds gesteld concentreert de uiteenzetting van de onderzoeksbevindingen zich opnieuw volgens de twee ruime thema‟s die ook in het tweede hoofdstuk besproken werden. In de eerste plaats wordt, onder de gekende noemer „focus van interventie‟, zowel de context als het proces van probleemconstructie belicht. Ten tweede wordt nagegaan door welke elementen de „relatie tussen zorgvragers en professionals‟ zich in de vijf onderzochte trajecten laat kenmerken. Bij elk van deze onderdelen worden ook spanningsvelden geïdentificeerd die zich inherent verbonden tonen met de besproken sociaal werkpraktijk.
4.1 Focus van interventie In dit onderdeel wordt beschreven op welke wijze probleemconstructies gestalte krijgen en hoe die de verdere aanpak van een probleemsituatie sturen. In een afkeer van het deficiëntiedenken tracht het Columbusproject daarbij niet in de eerste plaats het professioneel probleembegrip, maar wel de eigen betekenis van betrokkenen als uitgangspunt en leidraad van de tussenkomst te nemen. Hoe dit proces – zowel organisatorisch als inhoudelijk – concreet verloopt, wordt hieronder nader geëxpliciteerd.
4.1.1 Gestructureerde participatie 4.1.1.1 Participatie
De gestelde ambitie van het Columbusproject om probleembetrokkenen op een participatieve en krachtengerichte manier te benaderen, laat zich doorheen de contacten op diverse wijze vertalen naar de feitelijke praktijk. De bereidheid om af te wijken van bestaande voorstructureringen – een belangrijke vereiste om werkelijke participatie te effectueren – is onmiskenbaar aanwezig in de openheid die in elk traject geboden wordt voor de inbreng, beleving en noden van zowel de initiële zorgvrager als van ook andere directe betrokkenen. Leden van een cliëntsysteem worden door de procesbegeleider daarbij niet alleen beluisterd, maar bovendien ook bekwaam geacht hun standpunt te uiten over zowel de problemen als over de oplossing ervan. Bovendien wordt erover gewaakt dat alle verschillende interpretaties op een evenwaardige wijze vertolkt kunnen worden in een gezamenlijk zoekproces waarvan de specifieke uitkomst niet vooraf is gedetermineerd.
42
4.1.1.2 Structuur
De voorgaande uitgangspunten zitten op organisatorisch niveau besloten in de eerder vermelde methodiek van positieve heroriëntering. Conceptueel kent deze werkwijze een vierdelig verloop dat zich eveneens praktisch in meerdere trajecten laat terugvinden. Ook de vijf kernvragen, die geacht worden bij de verschillende stadia de leidraad te vormen, kunnen in de gevolgde gesprekken worden herkend. Hoe en in welke mate de beide ideaaltypische structuren – de vier fasen en de vijf kernvragen – in de concrete werkelijkheid tot uiting komen, wordt hieronder beschrijvend weergegeven. FASE 1: ASSESSMENT | De fase van “assessment”, die meteen volgt op de aanmelding bij het Columbusproject en de start vormt van het eigenlijke ondersteuningsproces, kan bij elk van de vijf trajecten duidelijk onderscheiden worden en varieert daar qua duur van 7 tot 60 minuten. In elk van de gevallen is het één van de ouders – vaak zelf (mede-)aanmelder – die als eerste wordt bevraagd. Tijdens de conversaties wordt door de procesbegeleider afstand genomen van het cliëntdossier dat oorspronkelijk door de CBJ-consulent werd samengesteld en onder meer een oplijsting bevat van problemen waarmee een bepaald cliëntsysteem, vanuit het oogpunt van de aanmelder, wordt geconfronteerd. Zonder gewag te maken van deze gegevens peilt de procesbegeleider gedurende de assessments bij alle individuele betrokkenen naar de eigen beleving en probleeminterpretatie. Deze handelingswijze laat de openheid om de verschillende gezinsleden op een evenwaardige wijze te beluisteren, zonder daarbij terug te vallen op de meer rigide en voorgestructureerde indicatiestelling door het Comité. Bovendien maakt ze het mogelijk heel diverse elementen te belichten die in eerste instantie niet steeds door alle betrokkenen worden geïdentificeerd en niet noodzakelijk ook in de aanvankelijke aanmeldingsfiche zijn opgenomen. Dit gegeven dat – soms uiteenlopende – opvattingen en doelstellingen van de directe probleembetrokkenen zelf als startpunt worden genomen voor verdere interventie, biedt een eerste kans af te stappen van een expertpositie en een mogelijk deficiëntiedenken. Gedurende het merendeel van de assessments worden door procesbegeleiders daarenboven geen inhoudelijke gegevens uit de overige contacten ingebracht, wat opnieuw pleit voor de onbevangen houding waarmee Columbus elk individueel gezinslid wenst te benaderen. [Procesbegeleider 4] “En ‟t Is dus zo dat we eerst naar iedereen afzonderlijk eens luisteren wat dat er leeft, wat er precies aan de hand is, hé, hoe dat zij dat beleven. (…)” [Grootmoeder 4] “Ja. En den indruk van Koen, dat gulder hebt?” [Procesbegeleider 4] “Wel, maar ik vind het eigenlijk zeer belangrijk, mevrouw, nu, dat ik eerst jouw verhaal eens hoor.”
43
In de enkele gevallen waar dit toch gebeurt, is dit steeds om een onderwerp aan te snijden dat op basis van eerdere conversaties relevant wordt geacht, maar door de betrokkene in kwestie nog niet is vermeld. [Procesbegeleider 1] “Want mama vertelde ook wel dat het allemaal niet simpel is geweest, hé, voor jullie. Dat verhaal van papa, papa die je ook niet meer ziet, haar vriend die dan gestorven is, dan een vriend gehad waarmee het niet zo goed gelopen is en waar ge haar ook voor gewaarschuwd had,… Zijn daar dingen bij waarvan je zegt: „Dat ligt hier ook op mijn hart‟?” [Procesbegeleider 1] “En ik hoorde ook rond school… Is dat iets wat thuis moeilijk ligt, school?”
FASE 2: CIRKELGESPREK | Na de fase van assessment vinden in drie van de gevolgde gezinnen ook “cirkels” plaats die elk 35 tot 85 minuten duren. Concreet houdt dit stadium in dat de directe probleembetrokkenen, die in de vorige fase individueel werden bevraagd, uitgenodigd worden om samen met de procesbegeleider in een kring te zitten. Met deze opstelling wil Columbus de evenwaardigheid van alle gesprekspartners benadrukken, die ook tijdens de eigenlijke conversaties cruciaal wordt geacht. Dit laatste uit zich voornamelijk in het feit dat de vijf typerende vragen – die later in de tekst meer uitvoerig aan bod komen – zonder uitzondering aan elk gezinslid worden gesteld. De achterliggende filosofie daarvan verduidelijkt één van de procesbegeleiders aan de hand van de volgende metafoor: [Procesbegeleider 2 ] “We zien een gezin als een uurwerk. Niet van die digitale, maar van die verouderde. Er zitten daar radertjes in, hé? Een gezin is eigenlijk een raderwerkje. En iedereen is een radertje, maar als het goed ronddraait, gaat het wel. Maar klokken kunnen ook vierkant draaien, stilstaan, uitvallen. Dan is dat omdat er aan die radertjes iets mankeert, ze draaien niet meer op elkaar.”
De conversatie wordt vormelijk sterk gestructureerd door de procesbegeleider die zich opstelt als facilitator en moderator van de gespreksvoering en daarbij – expliciet of meer impliciet – een aantal regels aanvoert die de onderlinge communicatie moeten bevorderen. Een eerste voorschrift – dat niet in alle cirkelgesprekken even uitdrukkelijk wordt vermeld, maar wel overal wordt toegepast – betreft het feit dat het de procesbegeleider zelf is die de gezinsleden achtereenvolgens aan het woord laat. Ten tweede wordt steeds geopperd dat de overige betrokkenen elke spreker aandachtig moeten beluisteren, zonder hem of haar daarbij in de rede te vallen. [Procesbegeleider 1] “En ik ga wreed streng zijn: als iemand er tussenkomt, ga ik het stilleggen. Het is echt de bedoeling dat ge luistert naar elkaar.”
44
Een derde regel luidt dat over gevoelens niet kan en mag worden gediscussieerd. En als laatste wordt aan alle gezinsleden gevraagd zich met hun boodschappen niet tot de procesbegeleider, maar wel rechtstreeks tot elkaar te richten. Elk van deze voorschriften wordt soms vooraf, maar vooral ook tijdens de kringgesprekken zelf herhaaldelijk in herinnering gebracht. [Procesbegeleider 1] “Gaat ge niet zeggen „ze‟, maar gaat ge vertellen over wie het gaat? (…) Zeg het tegen mama.”
Bovendien tracht de procesbegeleider de luistervaardigheid van de gesprekspartners ook actief te ondersteunen door hen geregeld aan te manen uitspraken van andere gezinsleden te herhalen. [Procesbegeleider 1] “Simon, kunt ge ne keer zeggen… Wat ligt er voor uw moeder moeilijk thuis? Kunt ge ne keer vertellen wat ge verstaan hebt van haar?”
De genoemde technieken worden tijdens elk van de drie trajecten voortdurend aangeboord om de onderlinge communicatie tussen de betrokkenen (opnieuw) mogelijk te maken of te versterken. Door gezinsleden uitdrukkelijk te stimuleren alternatieve interpretaties van bepaalde feiten in beschouwing te nemen, worden ze ook uitgenodigd hun eigen perspectief open te breken, wat een basis kan vormen voor verder overleg en compromisvorming. Deze reflectie wordt daartoe actief geïnitieerd door de procesbegeleider die door middel van parafrase en tussentijdse samenvattingen aangebrachte, soms tegenstrijdige uitspraken op een gestructureerde en evenwichtige manier met elkaar in verband tracht te brengen. [Procesbegeleider 1] “Simon, gij zegt: „Ik wil wel werk.‟ Mama, gij hebt het gevoel „nee, gij loopt erachter, maar Simon reageert er niet op.‟ Nu, de basis is dat gij zegt: „Die centen, voor dat altijd zelf voor te schieten, ik vind dat te veel, hij kan een stuk gaan werken.‟ Simon zegt: „Ik wil wel gaan werken,‟ maar gij zegt: „Ik bied de dingen aan, maar hij pikt er niet op in.‟ Zelf geeft hij aan: „Ja, maar geen horeca.‟ Welke afspraak kunt gulder dan maken?”
Eens de diverse standpunten werden uitgewisseld en inzichtelijk gemaakt, wordt aan alle betrokkenen gevraagd ook na te denken over onderlinge afspraken die het toekomstig samenleven en/of een mogelijke probleemoplossing kunnen bevorderen. Achterliggend is de opvatting dat elk cliëntsysteem over de mogelijkheden beschikt gezamenlijk een eigen plan op te stellen waarin ieder gezinslid een aandeel heeft. [Procesbegeleider 2] “Als je gezinnen samen zet om te praten, komen ze vaak zelf tot een oplossing en goede afspraken. Dat is waar Columbus in begeleidt gedurende enkele maanden.”
45
[Procesbegeleider 1] “En het gaat er nu maar over: Kunt ge dat in de toekomst met elkaar uitspreken, zodanig dat ge elkaar verstaat en dat ge zegt van „goed, hoe gaan we het nu afspreken?‟ En afspreken, hé, dat is altijd een beetje water bij de wijn doen. Dat is niet alleen uw gedacht, dat is niet alleen moeder haar gedacht, dat is van „wat is nu toope ons gedacht?‟ (…) Dat is klappen met elkaar.”
Het is de opdracht van de procesbegeleider erover te waken dat de gemaakte afspraken in de lijn liggen van de aangehaalde argumenten en van daaruit ook door alle betrokkenen erkend kunnen worden. Ter bevestiging van dit laatste wordt na afloop van het overleg aan de gezinsleden gevraagd een onderling opgesteld afsprakenblad te ondertekenen. Vooraleer een aantal weken later naar de volgende fase wordt overgegaan, krijgt het gezin de opdracht om zelf, in de eigen thuissfeer, cirkelgesprekken te organiseren. FASE 3: MONITORING | Gedurende de daaropvolgende fase van “monitoring” wordt de opvolging verzekerd. Dit gebeurt zowel telefonisch als tijdens nieuwe (kring)gesprekken waarin de eerder vermelde uitgangspunten gehandhaafd blijven. In de drie trajecten waarin de cirkelgesprekken plaatsvinden, laat het derde stadium zich ook naar aard en duur van de gespreksvoering niet eenvoudig onderscheiden van het voorgaande: opnieuw wordt een kring gevormd waarin alle gesprekspartners geacht worden op evenwaardige basis met elkaar te communiceren. Het centrale gespreksthema betreft nu de mate waarin de huidige situatie, onder meer op basis van de gemaakte afspraken en vanuit het oogpunt van de directe probleembetrokkenen, lijkt te evolueren. Ook de procesgang van de twee overige gezinnen wordt door de procesbegeleiders opgevolgd. Aangezien hier echter niet expliciet naar onderlinge afspraken wordt gepeild, beperkt dit stadium zich hier eerder tot een meer globale beschouwing van de bestaande ontwikkelingen. FASE 4: AFRONDING | Na een periode van maximaal drie maanden wordt in elk van de trajecten een afrondend gesprek georganiseerd dat 25 tot 75 minuten duurt. Zowel vooraf als tijdens deze conversatie peilen de begeleiders bij de gezinsleden naar de wenselijkheid van de procesbeëindiging. Bovendien wordt bevraagd of de betrokkenen een verdere ondersteuning al dan niet noodzakelijk achten. Bij drie van de gezinnen – dat van respectievelijk Simon, Ismet en Koen – volgt het besluit het dossier af te ronden bij het Comité voor Bijzondere Jeugdzorg. In het geval van Ismet wordt de eerdere ondersteuning binnen de rechtstreeks toegankelijke hulpverlening voortgezet. Het dossier van de twee overige gezinnen – dat van Kathy en dat van Michiel – wordt in samenspraak met de betrokkenen opengehouden bij het Comité, dat een zekere vervolghulp moet trachten te voorzien.
46
VIJF KERNVRAGEN | Zowel in de besproken stadia als tijdens de contacten die tussentijds plaatsvinden, kunnen telkens meerdere – zo niet alle – kernvragen herkend worden: (1) Wat is de kern van het probleem? (Eventueel: Wat loopt wel nog goed?) (2) Hoe voel je je daarbij? (3) Wat is jouw aandeel? (4) Wat is de oplossing? (5) Wat kan jij zelf doen? Het valt op dat de procesbegeleider de focus op deze kwesties doorheen het procesverloop enigszins wenst te verschuiven. Waar aanvankelijk aandacht wordt besteed aan de eigen probleemvraag, beleving en verantwoordelijkheid van de cliënt, valt op dat het accent vrijwel meteen en steeds nadrukkelijker op ook de laatste, meer toekomstgerichte vragen komt te liggen. Toch blijven de andere topics tijdens de gespreksvoering meestal impliciet of expliciet aanwezig. Kenmerkend voor de vijf vragen is dat ze samen de openheid bieden een zeker fatalisme te doorbreken. De kwesties peilen immers niet uitsluitend naar het verleden, maar concentreren zich ook sterk op de veranderingsmogelijkheden die zowel de betrokkene zelf als zijn directe omgeving kunnen aansturen. Deze vraag naar de eigen verantwoordelijkheid van alle individuele leden van een cliëntsysteem in zowel de probleemwording als in de oplossing ervan vormt van daaruit het meest besproken thema in het merendeel van de trajecten. In deze vraagstelling wordt vrijwel afgestapt van een Rogeriaanse cliëntbenadering en een meer confronterende aanpak in de plaats gesteld. Bovendien wordt de aandacht in verschillende gevallen ook geconcentreerd op meer positieve elementen en uitzonderingen op het gestelde probleem. De achterliggende reden daarvoor wordt door één van de procesbegeleiders op de volgende wijze beschreven: [Procesbegeleider 4] “Ik vind dat belangrijk omdat… Dat zijn soms kleine dingen en gij lacht een beetje als ik dat vraag, dat is een beetje raar ook, maar we zeggen dat niet altijd tegen elkaar. Het positieve vergeten we soms een beetje, omdat… Er zijn altijd andere zaken of we zien altijd hetgene wat het meest moeilijk is, of de problemen eerst. Het is eigenlijk belangrijk dat we ook nog eens zien wat er goed loopt. Het is daarom dat ik dat nog eens wilde vragen.”
4.1.1.3 Spanning: structuur - flexibiliteit
Reële participatie wordt opgevat als een onvoorspelbaar principe waarbij ruimte wordt gecreëerd om ook de uitgangspunten, evidenties en structuren van de bestaande hulpverlening te bevragen: “De vraag is dan niet zozeer wat het juiste traject is, maar wat in elk traject adequaat handelen betekent” (Roose, 2003, p. 175). Binnen het Columbusproject, zo zagen we in 4.1.1.1, worden initiatieven genomen om af te wijken van begrenzende voorstructureringen en om het cliëntperspectief als uitgangspunt en richtsnoer te nemen voor het ondersteuningsproces. Om deze ambitie waar te helpen maken, worden echter – zowel voor de volledige procesgang als voor de gesprekken zelf – organisatorisch nieuwe structuren geïn47
troduceerd die mogelijks in een spanningsverhouding staan met de principes van participatie. Belangrijk is hier om na te gaan in welke mate er, ondanks de vooropgestelde methodiek, ook openheid wordt gelaten om doorheen het hele traject op een flexibele manier in te spelen op de werkelijke noden, percepties en doelstellingen van zorgvragers.
Hierboven (cfr. 4.1.1.2) is reeds aangetoond dat de beoogde methodiek van positieve heroriëntering zich in elk van de trajecten duidelijk laat herkennen, maar niet overal op identiek dezelfde wijze wordt toegepast. Zo valt het op dat slechts bij drie van de vijf gevolgde gezinnen de fase van assessment meteen gevolgd wordt door gezamenlijke kringgesprekken. In de twee andere trajecten kunnen – meteen na de initiële assessments – eerder individuele contacten onderscheiden worden. De reden hiervoor situeert zich bij het eerste van deze gezinnen voornamelijk in het feit dat de fysieke en emotionele veiligheid tijdens een groepsbijeenkomst niet gegarandeerd kan worden. Bovendien wordt een samenkomst met haar ex-partner ook door de moeder zelf onwenselijk geacht. Met de overige gezinsleden worden tijdens het traject eveneens geen cirkelgesprekken georganiseerd. Oorzaken daarvan kunnen mogelijks gevonden worden bij de jonge leeftijd van de kinderen en bij de aard van de problematiek. In het andere gezin ligt de verklaring voor het uitstel van een gezinsgesprek hoofdzakelijk in het gegeven dat enkele gezinsleden – vooral Kathy en haar oudere broer – tijdens de assessments een thema (agressie) aankaarten dat de procesbegeleider cruciaal acht om bespreekbaar te stellen. Vooraleer men daarvoor een groepsgesprek of “cirkel” kan organiseren, wordt geëxploreerd in welke mate zowel Kathy als haar ouders ermee akkoord gaan het onderwerp voort op te nemen in het gezamenlijke traject. Achterliggend is de visie van het Columbusproject dat tijdens cirkelgesprekken geen onderwerpen besproken kunnen worden die niet voor alle gezinsleden communiceerbaar zijn. Mede gezien de afkerigheid van vooral de ouders om de agressie als centraal gespreksthema te beschouwen, wordt aan het eind van het traject slechts één cirkelgesprek gehouden, waarin dit onderwerp uiteindelijk niet meer ter sprake komt. Ook in de drie trajecten waar wel meteen cirkelgesprekken plaatsvinden, worden de formele stadia, naargelang de beschikbaarheid van probleembetrokkenen of de thematische evoluties in de gespreksvoering, aangevuld met individuele conversaties. Deze enigszins afwijkende patronen lijken te resulteren uit een aandacht voor de eigenheid van elke individuele situatie. Naast de vermelde flexibiliteit in de fasering van de trajecten, toont ook de eigenlijke gespreksvorm zich in zekere zin kneedbaar. Zo valt het op dat de vijf kernvragen niet in alle contacten even expliciet – laat staan in dezelfde volgorde – aan bod komen. Vaak lijken ze eerder inherent verweven te worden in het spontane gespreksverloop, waar ze enerzijds 48
dienen als mogelijke houvast voor de procesbegeleider en anderzijds als kompas voor de gezinsleden om zich samen naar toekomstige en meer wenselijke horizonten te kunnen richten.
Toch valt in verschillende trajecten op dat procesbegeleiders deze koers op gegeven ogenblikken vormelijk sterk blijken te sturen. Zowel gedurende de assessments als tijdens latere (kring)gesprekken krijgen zorgvragers bijvoorbeeld niet alleen de kans om zelf hun problemen en beleving ervan uiteen te zetten, ze zijn er ook toe genoodzaakt. Wanneer ze immers weigeren om hun moeilijkheden opnieuw aan weer een andere professional te vertellen, zal het traject binnen Columbus hoogstwaarschijnlijk niet kunnen worden voortgezet. Hoewel geen van de betrokkenen aanvankelijk bezwaren formuleert hun situatie te communiceren, komt daar echter later soms verandering in. [Procesbegeleider 2] “Heb je het erover gehad waarom het zo moeilijk zou zijn thuis?” [Kathy] “Maar ik moet dat toch niet altijd opnieuw doen?”
De gehanteerde methodiek, die sterk geënt is op de onderlinge communicatie tussen directe probleembetrokkenen, wordt op dergelijke momenten door procesbegeleiders stevig bewaakt, wat treffend blijkt uit het onderstaande voorbeeld: [Procesbegeleider 1] “Maar dat moet op tafel komen, hé, dat moet je zeggen, dat zijn de dingen die belangrijk zijn: „Ik heb het gevoel dat gulder altijd…‟” [Mama 1] “Maar ik zeg dat sowieso. Als gulder der niet bij zijt, zegge „k ik dat ook!” [Procesbegeleider 1] “Ja, maar Els… Dat is toch de manier waarop dat wij werken. Ge gaat het nog ne keer moeten zeggen.”
Ook de eerder vermelde gespreksregels (cfr. 4.1.1.2) worden door de procesbegeleiders – zeker tijdens cirkelgesprekken – duidelijk gehandhaafd, ondanks protest van enkele gezinsleden. Het zijn daarbij vooral de herhaaldelijke aansporingen van de procesbegeleider om uitspraken van gesprekspartners te herhalen die niet steeds met enthousiasme worden onthaald: [Procesbegeleider 4]: “Hoor je wat je mama zegt?” [Koen]: “Ja.” [Procesbegeleider 4]: “Wat heeft ze gezegd?” [Koen]: (Fel) “Ik heb het wel gehoord!” [Procesbegeleider 4]: “Maar je kijkt er niet naar. Ik zou graag weten dat je gehoord hebt wat je ma gezegd heeft.” [Koen]: “Ja, maar „k weet het!”
49
[Procesbegeleider 4]: “Wat heeft ze gezegd?”
Hetzelfde geldt eveneens voor het optekenen van de onderlinge afspraken – een elementair onderdeel van de beoogde procesgang. Hoewel deze fase in sommige families duidelijk wordt geapprecieerd, reageren andere gezinsleden eerder honend. Toch worden ook in dit laatste geval geen aanstalten gemaakt de methodiek op dit punt aan te passen of te bevragen. [Papa 3] “Daar is hij weer met zijn blaadjes!” (lacht)
De non-directieve houding van procesbegeleiders bij de uiteindelijke concretisering van de onderlinge afspraken biedt een duidelijke openheid voor de eigen betekenisverlening en oplossingscapaciteit van zorgvragers. Tegelijkertijd lijkt dit gegeven echter in een zekere spanningsverhouding te staan met de ingebouwde voorstructurering naar zowel de methode als het tijdsbestek voor probleemoplossing. Columbus betracht immers om – zo mogelijk binnen een periode van drie maanden – de onderlinge communicatie binnen een cliëntsysteem te herstellen of te verbeteren. Ondanks de aspiratie van procesbegeleiders het eigen potentieel van zorgvragers daarbij als vertrekpunt te nemen, kan de vraag worden opgeroepen hoe ze verder omgaan met het complexe spanningsveld tussen de beoogde participatie en de gehanteerde structuur. Tonen de ondersteuningsprocessen zich vormelijk voldoende flexibel om een werkelijk zoekproces met gezinnen te starten, ook wanneer ze zich niet wensen in te schrijven binnen de vooropgestelde onderhandelingsmethodiek? Aansluitend stelt zich hier de kwestie over de mate waarin ook de inhoudelijke beheersing van het gesprek door de procesbegeleider kan worden verruild voor een meer open en gezamenlijke probleemconstructie. Deze laatste vraagstelling wordt hieronder meer uitvoerig behandeld.
4.1.2 Probleemconstructie 4.1.2.1 Probleemvermelding
In aansluiting met de uitgangspunten van een krachtengericht discours worden alle individuele zorgvragers, zoals reeds beschreven in 4.1.1, capabel geacht om zelf hun eigen grieven te formuleren. In elk van de vijf trajecten resulteert dit in een ruime opsomming van moeilijkheden die probleembetrokkenen zowel in de huidige situatie als in het verleden hebben ervaren. Opvallend is bovendien dat tijdens de verschillende gesprekken niet alleen individuele of interactionele, maar ook meer structurele elementen worden belicht. 50
Op systeemniveau laten zich, overheen de gesprekken, vaak gelijkaardige individuele of interactionele moeilijkheden herkennen: vanuit het perspectief van de aanmelder vertonen de kinderen of jongeren in elk van de vijf gezinnen een onwenselijk gedrag. Elk cliëntsysteem geeft daarnaast – in meerdere of mindere mate – blijk van aanhoudende huishoudelijke conflicten en van het feit dat onderlinge afspraken en regels niet door alle gezinsleden worden gerespecteerd. Tijdens elk traject wordt – soms meer impliciet – ook gewag gemaakt van zowel vroegere als actuele structurele moeilijkheden die de situatie beïnvloeden. In elk van de vijf gezinnen wonen de biologische ouders van de aangemelde jongere niet langer samen, ofwel wegens sterfte van één van de partners, ofwel wegens een (nakende) echtelijke breuk. In drie van deze gevallen staat de moeder bijgevolg alleen in voor de opvoeding van haar kinderen. Ook een hoge werkdruk, lange werkuren of avondschool van minstens één van de ouders worden in vier van de gezinnen aangehaald als mede bepalend voor de sfeer in het gezin. Opnieuw in vier cliëntsystemen wordt melding gemaakt van financiële moeilijkheden die in drie van de gevallen bovendien kunnen worden gerelateerd aan een onzekere en/of beperkte huisvesting. In één gezin is het vooral de onzekere schoolloopbaan van de jongere die bestempeld wordt als problematisch. Ook fysieke of socio-psychologische problemen bij minstens één van de ouders blijken in bepaalde cliëntsystemen een impact te hebben op het gezinsfunctioneren.
4.1.2.2 Probleemverschuiving
Hoewel reeds tijdens de fase van assessment verschillende van de bovenstaande problemen aan bod komen en geduldig door de procesbegeleider worden beluisterd, valt op dat uiteindelijk niet al deze moeilijkheden tijdens het verdere traject even uitvoerig worden behandeld. Naarmate de gesprekken vorderen lijkt de probleemfocus bovendien te verschuiven en ook niet eerder aangehaalde aspecten onder de aandacht te brengen.
GEZIN 1 | Dit laatste gegeven toont zich vooreerst in het traject met het eerste gezin. Waar de moeilijke relatie tussen een moeder en haar oudste zoon, Simon, in het aanvankelijke cliëntdossier van het Comité als centrale problematiek stond geboekstaafd, komen reeds tijdens de eerste individuele bijeenkomsten bij Columbus nog andere moeilijkheden aan het licht. Zo wordt onder meer duidelijk dat Simons jongere broer, Nigel, al lange tijd kampt met een pestprobleem en zich soms een wel erg negatieve ingesteldheid aanmeet. Ook dit nieuw aangebracht probleem wordt in het traject opgenomen en daar uitvoerig behandeld. Andere, vaak initieel vermelde moeilijkheden, lijken – omgekeerd – uit het beeld te verdwijnen. 51
Naarmate de gesprekken vorderen, wordt bijvoorbeeld de breuk met de biologische vader van de jongens steeds minder belicht, ondanks herhaaldelijke aansporingen van de procesbegeleider om het thema toch bespreekbaar te stellen. [Procesbegeleider 1] “Ge hebt een mama en een papa, hé, en als het leven met één van de ouders moeilijk loopt, of met allebei, hé, dan is het soms heel erg moeilijk om in uw leven gewoon de dingen te kunnen aanpakken. Soms kunnen er daar zo zware kwetsingen zijn dat het moeilijk is om u in uw leven goed te voelen.”
Verklaring voor de wijzigende probleemfocus ligt hier in het gegeven dat zowel Simon als Nigel meermaals te kennen geven dat ze geen contact meer wensen met hun vader. [Simon] “Je moet naar de toekomst kijken, niet naar wat achter je ligt.” (…) [Nigel] “Of da hem er nu is of niet: I don‟t care.” (…) [Procesbegeleider 1] “Als gulder zegt: „Liever niet,‟ dan doen we dat niet.”
Het zijn echter niet alleen leden van het cliëntsysteem zelf die een invloed hebben op de focus van het gesprek. In haar vraagstelling richt ook de procesbegeleider zich uitdrukkelijk op bepaalde thema‟s die ze, gebaseerd op uitspraken van zorgvragers, waardevol acht om verder te behandelen. Op het ogenblik dat gezinsleden echter aanstalten maken een andere richting in te slaan, gebeurt het dat de procesbegeleider intervenieert. Dit scenario is het meest opvallend wanneer zorgvragers een meer structureel onderwerp aansnijden, zeker wanneer dat thema eerder tot het verleden lijkt te behoren. [Procesbegeleider 1] “En mijn vraag was eigenlijk, mama, omdat je zegt: „Tussen de twee broers is dat moeilijk‟… Hoe is dat zo gekomen? Of is dat altijd zo geweest?” [Mama 1] “Awel, maar daarin verwijt ik mijzelf, hé, met het feit dat ik avondlessen gevolgd heb, dat ik weinig thuis geweest ben… Allez, er was wel iemand die er thuis naar kwam kijken ne keer het acht uur ‟s avonds was, maar…” [Procesbegeleider 1] “Maar, heb je mijn vraag gehoord?”
Hoewel de moeder in kwestie eveneens tijdens andere gesprekken aanstalten blijft maken om ook meer gewezen moeilijkheden te vermelden, wordt ze daarin door de procesbegeleider aanvankelijk niet gevolgd. Pas later, tijdens louter individuele gesprekken met de moeder, wordt enige ruimte gelaten om te luisteren naar problemen die tot een ruimere en vroegere gezinscontext behoren, zoals haar moeilijke jeugd, het pijnlijke verleden met haar exman, haar financiële problemen als alleenstaande moeder en haar hoge werklast.
52
GEZIN 2 | Ook in het tweede gezin toont zich op een treffende manier hoe de procesbegeleider zelf de koers van het traject enigszins bepaalt. De aangehaalde financiële moeilijkheden en vooral ook de drie jaar durende studietijd van de moeder – elementen die eveneens tijdens assessments worden aangebracht – blijven tijdens de latere conversaties bijvoorbeeld opvallend buiten beeld. De procesbegeleider kiest ervoor de nadruk hoofdzakelijk te leggen op een meer interactioneel thema (geweld) dat niet alle betrokkenen, laat staan in deze formulering, hebben weergegeven. Ook wanneer de ouders er expliciet op wijzen dat dit onderwerp tot het verleden behoort en dat het niet wenselijk is het opnieuw op te rakelen, dringt de procesbegeleider er herhaaldelijk op aan het toch bespreekbaar te stellen in een gezamenlijk kringgesprek. [Procesbegeleider 2] “(…) de essentie blijft dat geweld niet kan en moet stoppen. Daarom kan ik jullie gezin niet zomaar laten gaan: daar waar het in essentie fout is gelopen, daar moet erover gepraat worden, waarom jij nu alleen wil gaan wonen.”
De ouders blijven echter volhouden dat de focus van de conversaties moet blijven liggen op de aanvankelijke aanmeldingsproblematiek: het al dan niet oriënteren van de jongere naar huis na drie jaar jeugdpsychiatrie. Op het moment dat, ook na gesprek met de sociale dienst van de jeugdpsychiatrie, duidelijk wordt dat de oorspronkelijke aanmelding bij het Comité slechts kaderde in de vraag naar een ticket Begeleid Zelfstandig Wonen voor Kathy, wordt het traject binnen Columbus beëindigd. Tijdens een afrondend kringgesprek – de eerste gezamenlijke conversatie bij dit gezin – wordt het accent van daaruit vooral op deze initiële kwestie gevestigd. Het thema „geweld‟ komt niet meer ter sprake. GEZIN 3 | De verschuiving in probleemdefiniëring is ook in het derde gezin zeer uitgesproken. Waar brandstichting door de jongere als aanvankelijke aanmeldingsproblematiek staat vermeld, kiest de procesbegeleider ervoor de gesprekken eerst om te buigen naar onderliggende interactionele problemen waarin elke betrokkene een aandeel kent. Op deze manier wordt de kans geboden de aanvankelijke focus op het deficiënt gedrag van één van de zorgvragers te verbreden. Wanneer daarbij ook kwesties in verband met de biologische moeder van Michiel ter sprake komen, oriënteert de procesbegeleider de conversatie echter naar vooral de moeilijkheden (en mogelijkheden) binnen het meer directe cliëntsysteem. Naarmate de gesprekken daarover vorderen, kaarten de zorgvragers ook eerder onvermelde, vaak structurele moeilijkheden aan die het gezinsleven duidelijk beïnvloeden. Vooreerst wordt zo melding gemaakt van de visuele beperking van Michiels stiefmoeder:
53
[Stiefmoeder 3] “Ik ben automatisch ook een trap kalmer, minder gestressed… omdat ik sinds gisteren ook zekerheid heb over mijn eigen situatie. Ik had het steeds moeilijker dingen uit handen te geven, terwijl er nu op papier staat dat ik dingen nooit meer zelf ga kunnen doen en het verplicht uit handen ga moeten geven. Ik kwam gister te weten dat ik volledig invalide ga verklaard worden binnen hier en een maand. Het is iets waar ik al lang mee sukkelde… en het mag niet, maar je werkt het dan uit op de mensen die je het liefst ziet.”
Later komen nog andere elementen ter sprake die de afgelopen tijd een bijzondere druk legden op het gezin. Naast de eerder vermelde werkonbekwaamheid van de stiefmoeder, worden ook het faillissement van de vader en de daaruit resulterende financiële moeilijkheden als nieuwe thema‟s aangehaald. Ook de huisvesting blijkt niet langer een evidentie. De begeleidingsperiode bij Columbus loopt echter ten einde, waardoor er nog weinig ruimte blijft om ook deze onderwerpen te bespreken. De initiële kwestie over de brandstichting wordt in het afrondend gesprek wel nog kort aangeraakt, maar blijkt nu niet langer een probleem te vormen. De onbehandelde moeilijkheden met de biologische moeder van Michiel blijven daarentegen wel een issue: [Vader 3] “Als hij na die zes weken is vrijgelaten – hij heeft daar geen regels en hij is daar de koning van het heelal – dat gaat spanningen geven.”
GEZIN 4 | Het gros van de gesprekken met het vierde cliëntsysteem behandelt in de eerste plaats de schoolproblematiek van de jongere. Hoewel tijdens de assessments herhaaldelijk melding wordt gemaakt van Koens agressieve houding – vooral naar leerkrachten toe – en door de grootouders ook bedenkingen worden geformuleerd bij de opvoedingsstijl van zijn moeder, oriënteert de procesbegeleider de conversaties aanvankelijk eerder naar de meer structurele kwestie: een nieuwe school vinden voor Koen. Tijdens deze zoektocht, die de procesbegeleider samen met het cliëntsysteem aanvat, wordt evenwel steeds duidelijker dat ook de overige bezorgdheden niet strikt verlaten worden. Zo wordt de jongere uitdrukkelijk aangemaand zijn gedrag in de toekomst te wijzigen en krijgt zijn moeder impliciet een sterke bijval van de procesbegeleider wanneer ze haar zoon durft terechtwijzen. Dit laatste is iets wat – naarmate het traject vordert – bovendien steeds vaker gebeurt. De initiële vraag van zowel de grootouders als van de moeder naar gedragstherapie voor Koen, wordt door de procesbegeleider aanvankelijk ontweken, maar aan het eind van de procesgang wel opnieuw bespreekbaar gesteld. GEZIN 5 | Reeds tijdens het eerste contact met de moeder is duidelijk dat het vijfde en laatste gezin met een bijzonder complexe problematiek wordt geconfronteerd. Ondanks het feit 54
dat structurele factoren – de onzekere huisvesting, het isolement van de moeder en haar financiële problemen – een bijzondere impact hebben op de opvoedingssituatie, besteedt de procesbegeleider tijdens het eerste assessment met Ebru een uitgesproken aandacht aan het gegeven dat de moeder de laatste tijd soms agressief reageert naar haar kinderen toe. [Moeder 5] “Ja, ik heb weinig geduld van die moment. Ik kan direct euh… weinig… ik heb veel, vorige tijd ik heb veel problemen gehad en ik heb… maar nu van die moment en euh, te veel problemen van één moment komen, wat moet ik verhuizen, niets gevonden en nog financieel een beetje problemen. Ik heb duizend zeshonderd rekening gekregen van de elektriciteit, ik weet niet zoveel, ja, dus euh… van alles komt samen van één moment en ik heb… geen help van… van zo, ja, Jessica (CKG) krijg ik ja, ik vertel haar veel, al mijn problemen vertellen, ja, omdat ik heb niemand meer.” (Ze huilt.) [Procesbegeleider 5] “Mhm. Maar als ik kijk naar gans de situatie: Jij zegt van „ik heb heel veel problemen‟ en je zegt van „eigenlijk heb ik weinig geduld en mag ik niet roepen op de kinderen.‟ Ik vind dat heel belangrijk dat je dat zegt. Dat is eigenlijk iets dat je zegt van jezelf van „dat zou ik moeten veranderen, hé, dat is niet zo oké, dat is hier hetgeen dat ik misschien doe in de situatie die niet altijd even juist is, hé,‟ dus jouw, jouw deeltje in de situatie.”
Hoewel de methodiek van positieve heroriëntering de gespreksfocus in eerste instantie lijkt te richten op ook het eigen aandeel van de moeder, valt op dat – naarmate de gesprekken vorderen – deze klemtoon sterk verzwakt. Wel concentreert de procesbegeleider zich op de relationele problemen die de moeder ondervindt met haar ex-partner en wordt nagegaan in welke mate ze openstaat voor toekomstige ontmoetingen tussen hem en zijn kinderen, eventueel via neutrale bezoekersruimtes. Ook de toekomstige veiligheid van de kinderen wordt nadrukkelijk ter sprake gebracht. De structurele moeilijkheden blijven door Columbus zelf slechts in beperkte mate behandeld. Wel wordt duidelijk dat reeds andere instanties zich buigen over deze problematiek. Aangezien het aangemelde probleem zich merkbaar niet tot een interactioneel niveau beperkt en zich niet eenvoudig laat oplossen met de vooropgestelde methodiek, wordt het traject bij Columbus vroegtijdig beëindigd. 4.1.2.3 Spanning systeemfocus – sociaal-politieke focus
Na de eerder behandelde kwestie over de vormelijke flexibiliteit van het ondersteuningsproces (cfr. 4.1.1), werd in dit onderdeel de inhoudelijke sturing van de procesgang bevraagd. Hoewel dit proces van probleemconstructie duidelijk niet eenvormig is en naargelang de concrete situatie een andere invulling krijgt, kunnen op basis van de vijf trajecten toch enkele overkoepelende tendensen onderscheiden worden. Vooreerst wordt duidelijk dat aanvankelijk een zekere ruimte wordt gelaten voor alle zorgvragers om hun ervaren moeilijkheden aan te kaarten. Ten tweede, en in de lijn daarvan, worden in meerdere gezinnen hierbij elemen55
ten vermeld, die oorspronkelijk niet alle zorgvragers steeds in dezelfde mate identificeren en bovendien niet noodzakelijk in de aanvankelijke aanmeldingsfiche staan genoteerd. Ook gedurende het verdere traject komen in verschillende gevallen nog nieuwe problemen tot uiting. Ten derde zijn het steeds moeilijkheden waarvan bepaalde zorgvragers zelf gewag maken die als vertrekpunt worden genomen van het verdere zoekproces. Hierbij valt echter op dat verschillende procesbegeleiders blijken af te wijken van de initiële probleemkwestie en de aanvankelijke klemtoon op de tekorten van (één van de) zorgvragers uitbreiden naar zowel onderliggende moeilijkheden als mogelijkheden binnen het ruimere cliëntsysteem. Deze werkwijze kan een meer positieve dynamiek op gang brengen en van daaruit de openheid creëeren voor een (hernieuwde) samenwerking tussen probleembetrokkenen. In die lijn kan mogelijks ook begrepen worden waarom procesbegeleiders zich gedurende de trajecten aanvankelijk toespitsen op de behandeling van vooral communicatieve moeilijkheden. Op dit punt situeert zich echter een zeker spanningsveld tussen de bespreking van interactionele problemen op systeemniveau en de beschouwing van ook meer structurele moeilijkheden die door zorgvragers werden aangebracht. Hoewel de vermelde grieven zich in elk traject volgens de beide dimensies laten categoriseren, blijkt een duidelijke neiging van de procesbegeleiders om de conversaties zelf – via de methodiek van positieve heroriëntering – voornamelijk op het eerste niveau te richten, wat ook bepaalde gezinsleden haarscherp aanvoelen. [Kathy] “Werkpuntje communicatie, is dat het? Is dat wat jullie doen??”
Wanneer een probleemsituatie zich echter niet op een louter communicatieve wijze laat oplossen – ofwel omdat de structurele moeilijkheden in de gezinssituatie bijzonder prominent zijn, ofwel omdat zorgvragers weigeren mee te stappen in de voorgestelde interactie – bestaat het risico dat het traject vroegtijdig wordt beëindigd. In deze uitgesproken klemtoon op het verbale dreigt het project te verwijzen naar een opvatting dat een aangemelde problematiek meteen ook – en misschien zelfs in de eerste plaats – een communicatieprobleem impliceert. Dit stelt bepaalde verwachtingen aan zowel de procesbegeleider als de cliënt, wat in het volgende onderdeel meer nauwkeurig besproken wordt.
4.2 Relatie zorgvrager-professional Elementair voor elke sociaal werkpraktijk is de onderlinge relatie tussen de zorgvrager en de professional. Elk van deze partijen krijgt binnen een gegeven context bepaalde verwachtingen en karakteristieken toegedicht die hun verdere verhouding kenmerken. Hieronder wordt, 56
op basis van de reacties van praktijkwerkers gedurende de verschillende gesprekken, geëxploreerd op welk cliëntbeeld ze in hun werking anticiperen. Vervolgens ga ik na hoe procesbegeleiders zichzelf tijdens de gesprekken trachten te positioneren en welke weerslag dit vindt in de concrete gespreksvoering.
4.2.1 De competente cliënt In de lijn van een krachtengericht discours tracht het Columbusproject mensen niet hoofdzakelijk vanuit hun problemen, maar wel vanuit hun mogelijkheden te benaderen. Daarbij wordt afgestapt van het gecontesteerde deficiëntiedenken en ruimte gemaakt voor een meer positieve visie ten aanzien van zorgvragers. [Mama 1] “(…) want alleen gaat hij (Nigel) er niet uitgeraken, hij gaat hulp nodig hebben, sowieso.” [Procesbegeleider 1] “Hij is straffer dan dat iedereen peinst, ze. Ik heb dat al gezien.”
[Procesbegeleider 4] “Ik peins niet dat er daarom iets mis moet zijn met Koen, hé. Ik peins dat het belangrijk is dat er inderdaad een school wordt gevonden en dat er, inderdaad, dat hij kansen wordt gegeven en dat Koen weet wat de regels zijn en dat hij hem daar eigenlijk aan moet houden.”
In die lijn worden capaciteiten en inspanningen van betrokkenen door alle procesbegeleiders actief geaccentueerd en herhaaldelijk bekrachtigd. [Grootmoeder 4] “Goh, ik heb een beetje schrik waar dat we gaan geraken, hé. Want ja – wie heeft er dat gezegd? – „Ja, ja, dat gaat iemand zijn om later in een instelling te zitten.‟” [Procesbegeleider 4] “Ik peins dat hij hier wreed goed opgevangen wordt, met zo wreed veel zorg en wreed veel liefde, hé, en ik peins dat dat ongelooflijk belangrijk is. En ik zie dat helemaal nog niet zo van een plaatsing of dit of dat.”
Hetzelfde perspectief wordt ook vertolkt in de vijf kernvragen die merkbaar een zwaartepunt leggen op het eigen handelingsvermogen van de cliënt. Alle gezinsleden worden daarbij meermaals gewezen op het feit dat zij een eigen aandeel hebben in de totstandkoming en/of de bestendiging van het probleem, wat vaak een bijzonder confronterende kwestie blijkt. [Procesbegeleider 1] “Als gij gaat blijven in de dinges zitten: „Ik ben diegene waar ze geen rekening mee houden‟, hé, dan zeg ik u: „Wat doet gij dat ge ervoor zorgt dat ze geen rekening met u houden?‟ of „Wat doet gij niet waardoor ze met u geen rekening houden?‟”
Deze werkwijze stimuleert zorgvragers evenwel om de probleemsituatie vanuit een alternatief perspectief te benaderen en creëert ook enige openheid voor de beleving van de andere. 57
[Procesbegeleider 3] “Luisteren naar elkaar, respect hebben voor elkaars mening, water in de wijn doen omdat niet altijd dezelfde gelijk moet krijgen… dat de één niet al de wijn heeft en de andere al het water.”
Daarnaast wordt in elk traject uitdrukkelijk de hoopgevende boodschap gebracht dat verandering mogelijk is, maar dat alle betrokkenen ook daarvoor zelf een verantwoordelijkheid dragen. [Procesbegeleider 4] “Ik hoor iedereen hier inspanningen leveren, maar van jou hoor ik eigenlijk niets. Waarom zou ik hier blijven komen, waarom is dat belangrijk voor jou?”
De methodiek van positieve heroriëntering die in het Columbusproject wordt gehanteerd – zo is reeds gebleken – stoelt daarbij op een uitgesproken geloof in communicatie als drager van het transformatieproces. Dit gedachtegoed, dat tijdens de gesprekken meermaals wordt vertolkt, vereist niet alleen dat hulpvragers in hun contacten met de procesbegeleider hun problemen kunnen verwoorden, maar eveneens dat gezinsleden ook onderling bereid zijn tot verbale interacties. Bovendien wordt betracht betrokkenen ertoe te bewegen hun persoonlijke gedachten en gevoelens openlijk te delen met de procesbegeleider en met elkaar. Mensen die tijdens de bijeenkomsten daartoe een grote bereidwilligheid tonen, worden positief bekrachtigd. [Procesbegeleider 5] “Het is waarschijnlijk niet makkelijk om dat allemaal te vertellen aan iemand die je niet zo goed kent, hé, maar ik ben wel blij dat je het probeert en doet.” [Procesbegeleider 1] “Mama, mag ik u bedanken? Merci voor die openheid, hé, dat is niet evident, hé, we kennen elkaar amper. Merci. En het is ook straf wat je brengt.” [Procesbegeleider 1] “Dat doet mij deugd, als ik zo het weekend kan ingaan met mensen die ne keer iets kunnen zeggen over hunzelf. Ik word daar echt heel blij van.”
Waar cliënten minder taalvaardig blijken, wordt evenwel een vereenvoudigd taalgebruik gehanteerd om boodschappen duidelijk te maken. Bovendien wordt erover gewaakt dat alle betrokkenen een duidelijk begrip hebben van het gespreksverloop. [Procesbegeleider 4] “Versta je? Anders mag je ‟t vragen, dan zal ik het een beetje meer uitleggen.” [Ismet] “Ik weet niet zo goed… Ik versta je niet zo goed?” [Procesbegeleider 5] “Ik zal het ne keer uitleggen, hé. Het is belangrijk dat je dat zegt, hé. (…) Begrijp je nu wat ik bedoel?”
58
Ook met behulp van tekeningen kan het gewenste communicatieproces in bepaalde trajecten zinvol ondersteund worden. Dit gegeven brengt mij naadloos tot de volgende kwestie over de concrete rol die procesbegeleiders zich gedurende de trajecten aanmeten.
4.2.2 De niet-wetende hulpverlener Zoals eerder al geschetst, wordt binnen het Columbusproject een nieuwe machtsverhouding vooropgesteld waarbij de procesbegeleider afstapt van een expertpositie en zichzelf eerder profileert als facilitator en moderator van gezinsgesprekken, zonder daarbij ook een expliciete inhoudelijke inbreng te willen doen. [Moeder 1] “Ik vind dat hij daar nog te jong voor is, vind je niet?” [Procesbegeleider1] “Ik ga daar geen uitspraken over doen, hé, moeder.” [Procesbegeleider 2] “Ik kan jullie als ouders alleen maar het gereedschap geven.”
Deze opstelling laat zich kaderen binnen het cliëntperspectief dat zich hierboven reeds liet schetsen. Vanuit de visie over zorgvragers als deskundigen in hun eigen situatie, worden ze benaderd als capabel om gezamenlijk naar eigen antwoorden te zoeken voor de gestelde problemen. Bovendien worden ze daarbij uitgedaagd zichzelf (opnieuw) in staat te achten om aan deze moeilijkheden uiteindelijk ook het hoofd te bieden. Procesbegeleiders eigenen zich hier de taak toe dit inzicht aan te zwengelen en probleembetrokkenen tot eigen inspanningen te stimuleren. [Procesbegeleider 4] “Hoe kan jij die scholen nu aantonen dat je gemotiveerd bent? We zien allemaal zoveel goede dingen in u. Hoe kunt ge dat nu ook aan die scholen aantonen? Ik heb een aantal ideeën in mijn hoofd, maar ik zou willen dat je er zelf over nadenkt.”
Veelal gebeurt dit op een positieve en vaak ook ludieke manier, wat een meer gemoedelijke sfeer creëert die een zekere ruimte helpt te maken voor ook confronterende vraagstellingen. [Procesbegeleider 1] “En als ge alleen thuis zit... Wat gebeurt er dan met u?” [Nigel] “Ik zit daar.” [Procesbegeleider 1] (bootst grappig na) “Ik ben alleen thuis, ik ben alleen thuis, ik ben alleen thuis…” [Nigel] (lacht) (…) [Procesbegeleider] (…) “En wat kunt gíj daaraan doen, om het minder saai te maken?”
59
In bepaalde trajecten valt op dat de procesbegeleider evenwel ook het eigen aandeel niet miskent. [Procesbegeleider 4] “Ik kan u niet beloven dat het lukt, maar ge hebt wel goede kansen. Als je dat goed doet, en als je grootmoeder en moeder contact opnemen met het LOP, dan wil ik ook mijn best nog eens doen.”
[Procesbegeleider 4] “Awel, ik ben ook misschien wel in de fout gegaan door Koen niet zelf te verwittigen van die afspraak, hé. Dat kan ook, hé. Ik wil hem dat ook zeggen.”
Door ruimte te laten voor de capaciteiten van hulpvragers zonder ook deze eigen verantwoordelijkheid te negeren, wordt een potentiële basis gevormd voor een gezamenlijk zoekproces naar wat in een gegeven situatie adequate uitkomsten kunnen zijn.
4.2.3 Spanning: competente cliënt – niet-wetende professional [Vader 2] “Ik ben geen specialist, ik weet het niet, hé!” [Procesbegeleider 2] “We zijn nu samen specialist.”
Hoewel niet alleen theoretisch, maar ook praktisch initiatieven worden genomen om af te stappen van een hiërarchische hulpverleningsrelatie, blijkt een fundamentele verschuiving van de machtsbalans geen evidentie. De „niet-wetende houding‟ die procesbegeleiders zich tijdens diverse contacten aanmeten en daar een openheid moet laten voor het probleemoplossend vermogen van zorgvragers, wordt aanvankelijk niet door alle gezinsleden als evident of zelfs als wenselijk ervaren. [Moeder 4] “Natuurlijk, ik ben niet dokteur, hé, ik ben zijn moeder. (…) Ik weet niet, jullie zeker mij helpen met probleem voor Koen. Jullie kan helpen mij.” [Moeder 5] “Ik weet niet wat euh… met wat kan jij mij helpen of kan jij mij helpen of niet, dat ga ik wachten tot jij dat euh… tot wat jij zegt.” [Moeder 2] “Ik denk alleen met mijn gezin dat we eigenlijk al het mogelijke gedaan hebben, jongens toch, je kunt het niet denken… maar ‟t loopt altijd weer verkeerd.”
In de vaak confronterende nadruk die in elk van de trajecten gelegd wordt op de eigen verantwoordelijkheid van zorgvragers, balanceren procesbegeleiders bovendien op een nauwe grens tussen erkenning en culpabilisering, wat ook blijkt uit de reacties van enkele betrokkenen: 60
[Moeder 2] “‟s Avonds thuiskomen en ik heb me er echt aan gehouden: twee uur studeren, elke avond. In het weekend ook, zes uren. Mijn huishouden: een ramp! Echt een ramp. Dus ja, dat is ook moeilijk. Ik heb mijn gezin eigenlijk in zekere zin daar ook in meegesleurd, hé. Plus ook, naar het financiële dan toe, in die periode, dat is echt… Wij hadden heel weinig, hé. Ik kreeg niet veel, heel weinig zelfs, we hebben het écht moeilijk gehad. (…) [Procesbegeleider 2] “Kan u hen dat ook zeggen, moeder? Zou dat lukken voor u om in een kringgesprek te zeggen van „kijk, ik denk dat ik daarin toch een verantwoordelijkheid heb‟? Zou dat lukken? Zou u hen dat kunnen zeggen, zou u zich daar ook voor kunnen excuseren?” [Moeder 2] “Excuseren? Maar ik kan mij niet excuseren, hé! Ik moest er door zijn, hé! Het is voor mijn gezin dat ik het ook deed, hé! ‟t Was: ofwel blijf je aan de dop, ofwel wordt dat niets of ga je ervoor!”
[Stiefmoeder 3] “Ik heb het gevoel dat iedereen naar mij kijkt; ik voel mij het meest van al geviseerd!”
Hun neutrale opstelling blijkt daarenboven in een zekere spanningsverhouding te staan met zowel de vormelijke als inhoudelijke voorstructureringen (cfr. 4.1) die procesbegeleiders gedurende de verschillende trajecten, al dan niet expliciet, lijken in te bouwen. Het risico bestaat hier dat de beoogde evenwaardigheid begrensd wordt door de vooropgestelde methodiek, wat haaks staat op een notie van werkelijk partnerschap. Wanneer een situatie zich om diverse redenen niet binnen het bedoelde communicatieve kader laat oplossen, wordt het traject immers voortijdig stopgezet, wat zich vooral bij het tweede gezin vrij expliciet laat merken. [Procesbegeleider 2] “Wij zijn een project, als mensen niet bewegen, dan zeggen wij: „Trek jullie plan.‟ Ik trek het nu op flessen. Maar daar waar er geen maatschappelijke nood is en ouders niet willen bewegen, of waar jongeren altijd maar blijven ambetant doen, dan kan de Bijzondere Jeugdzorg wel tussenkomen. Maar daar waar ouders niet bewegen, en altijd maar in hetzelfde patroon blijven, zelfs na de schudding die wij hen geven, dan zeggen wij: „Mevrouw, ge kunt in een stront stappen, maar ook ernaast; en als jij wil blijven in de stront trappen, dan moet je blijven in de stront stappen. Maar de samenleving gaat daar niet voor opdraaien.‟”
Columbus wordt uitgedaagd de verantwoordelijkheid voor een “niet-succesvol” ondersteuningstraject niet in eerste instantie bij de zorgvrager te situeren, maar ook de betekenis van het eigen aanbod blijvend in vraag te durven stellen.
61
Besluit Om een antwoord te kunnen formuleren op het tweede gedeelte van de probleemvraag (“doen wat we zeggen”) werd in dit onderdeel van mijn masterproef gefocust op het experimenteel project Columbus, dat zich met de methodiek van positieve heroriëntering actueel lijkt in te schrijven binnen het krachtendiscours. Hoofdstuk drie kaderde de filosofie van deze concrete werkpraktijk binnen de ontwikkeling in ook de bredere jeugdzorgcontext van een “child protection”- naar een “child welfare”- benadering. Daarnaast werd het drievoudige opzet van het eigenlijke project toegelicht, alsook de methodische elementen waardoor de praktijk zich theoretisch laat kenmerken. Vanuit de centrale probleemstelling formuleerde ik vervolgens twee onderzoeksvragen: „hoe verloopt het proces van probleemdefiniëring?‟ en „door welke elementen laat de relatie zorgvragerprofessional zich in de betreffende praktijk kenmerken?‟. Methodologisch lieten ze zich benaderen middels een kwalitatieve thematische inhoudsanalyse van de transcripties van vijf geobserveerde en geregistreerde begeleidingstrajecten. In een vierde hoofdstuk werden de bevindingen belicht, die geconcentreerd werden volgens de twee eerder vermelde onderzoeksthema‟s en samen, aan de hand van spanningsvelden, de inherente complexiteit en ambiguïteit van de besproken praktijk wisten te benadrukken.
62
Concluderende reflectie Aan het begin van deze masterproef stond te lezen dat het krachtengericht sociaal werk door pleitbezorgers wordt aangekondigd als alternatief voor zowel de historische dominantie van een individualistische probleembenadering, als voor het aanhoudend hiërarchisch deficiëntiedenken dat daar al te vaak mee gepaard lijkt te gaan. Van daaruit wordt het beschouwd als een drastische paradigmatische transformatie (Saleebey, 2009) ten aanzien van de drie dominante discours die in het eerste hoofdstuk besproken werden. De vraag naar meer conceptuele duiding bij het nieuwe paradigma – gethematiseerd onder de kwestie “zeggen wat we doen…” – onthulde enkele veelbesproken krachtlijnen die zich volgens twee ruime categorieën lieten opdelen. Enerzijds wordt een alternatief proces van probleemconstructie bepleit waarvan niet in de eerste plaats de tekorten, maar wel de mogelijkheden en capaciteiten van zowel zorgvragers als hun omgeving het uitgangspunt vormen. Bovendien wordt een louter individualistische focus op probleemsituaties daarbij als nefast beschouwd en verruimd met een bevraging van ook meer structurele condities. Anderzijds stellen krachtengerichte denkers een vernieuwde hulpverleningsrelatie voorop, waarbij onevenwichtige machtsdynamieken doorbroken worden en van een professionele expertpositie wordt afgestapt.
Volgens sommige auteurs valt de werkelijke radicaliteit van de huidige krachtengerichte benadering echter te betwisten. Ondanks vaak positieve intenties van krachtengerichte denkers en praktijkwerkers om machtsrelaties te heroriënteren, merken verscheidene auteurs op dat empowerment – een centrale notie binnen het krachtengerichte discours – mogelijks ook zelf een zekere machtsverhouding genereert (Cruikshank, 1999; Quaghebeur & Masschelein, 2003). Baistow (1994) benoemt dit gegeven als de “paradox van empowerment”, waarmee ze doelt op zowel het bevrijdende als het tegelijkertijd regulerende karakter van het concept. Empowerment lijkt namelijk de illusie van gelijkheid te creëren, terwijl het volgens sommigen feitelijk een hernieuwde, hiërarchische machtsbalans impliceert (Cruikshank, 1999; Pease, 2002): “processes of empowerment govern individuals to govern themselves” (Quaghebeur& Masschelein, 2003, p. 18). Ingevuld als “empowerment of the self” dreigt het met andere woorden te verworden tot een individuele opdracht van burgers zich op een actieve en geëngageerde manier in te schrijven binnen het discours om zo, via deelname aan participatieprocessen, door professionals “krachtig te worden gemaakt”. De link met onder meer de therapeutische benadering valt hier niet moeilijk te leggen. Hoewel in krachtengerichte literatuur ook structurele en contextuele oorzaken van problemen niet geheel worden ontkend (Anderson et al., 2009), worden individuen duidelijk wel verantwoordelijk geacht om, voor de aanpak ervan, hun eigen krachten te ontwikkelen en te benut63
ten: “You are not responsible for being down, but you are responsible for getting up” (Jackson, in Bröckling, 2003, in Quaghebeur & Masschelein, 2003, p.18). In deze – volgens Van Regenmortel (2009) te eenzijdige – benadering van het krachtengericht sociaal werk, schuilt een moralisering en responsabilisering, waarbij mensen geacht worden zich mee in te tekenen binnen het paradigma, willen ze ook positieve effecten ervaren: “If they don‟t take the offered and governed opportunities, they lack development, they miss development opportunities” (Quagehebeur & Masschelein, 2003, p. 18), “eigen schuld, dikke bult” (Van Regenmortel, 2009, p. 29). Pease (2002) en Gray (2011) argumenteren dat het discours gericht op krachten, in een dergelijke, enge focus op louter de eigen verantwoordelijkheid van zorgvragers en op hun participatie binnen een bestaand systeem, gevaarlijk sterk gelieerd kan worden aan een neoliberalistische politiek en daarmee voorbij dreigt te gaan aan de erkende noodzaak van vooral ook structurele veranderingen. Het accent verschuift dan van overheidsvoorzieningen in het kader van een herverdelingsbeleid naar een activering van individuen en lokale gemeenschappen via “technologies of the self” (Jordan, 2004). “As a result, social workers in child protection teach, cajole, mandate and encourage clients to become prudent managers of their own risk” (Pollack, 2010, 1267). Een dergelijk begrip van het krachtengericht denken sluit naadloos aan bij een managerialistisch discours waarbinnen empowerment het risico loopt verengd te worden tot “having a voice within services” (Starkey, 2003, p. 274). Als we de argumenten van deze critici volgen, lijkt het erop dat de tweeledige paradigmatische shift die krachtengerichte denkers vooropstelden mogelijks minder drastisch verloopt dan initieel beoogd werd. De zogenaamd vernieuwende, krachtengerichte benadering verwordt dan eerder tot een metadiscours, dat logica‟s in zich sluit waartegen het zich in eerste instantie trachtte te verzetten.
Ook Margolin (1997) stelde al dat een wijziging in discours niet noodzakelijk ook een diepgaande, praktische verandering inhoudt. De vragen die de conceptuele verschuiving oproept, zowel naar de concrete inhoud ervan als naar het werkelijk vernieuwende karakter, nopen daarom tot meer empirisch onderzoek naar de eigenlijke invulling van het krachtengerichte discours in de concrete sociaal werkpraktijk. In een tweede onderdeel van deze scriptie (“…en doen wat we zeggen?”) startte ik van daaruit met een casestudy van het Columbusexperiment, een project dat recentelijk binnen de jeugdzorg ontwikkeld werd en daar op korte termijn, vanuit de eigen kracht van hulpvragers een duurzame, positieve verandering tracht te bewerkstelligen (Vlaams Parlement, 2011). 64
Ten eerste werd tijdens dit onderzoek duidelijk dat de interne logica die het project zich theoretisch vooropstelt een herkenbare, maar niet evidente vertaling vindt in de praktijk. Op basis van de vijf gevolgde trajecten werd geconstateerd dat procesbegeleiders zowel in hun houding en taal naar probleemdragers toe, als in de werkwijze die ze hanteren een coöperatieve relatie met zorgvragers beogen, waarbij niet de macht en expertise van de professional, maar wel het eigen probleemoplossend vermogen van gezinnen wordt geaccentueerd. De diverse spanningsvelden die zich tijdens de studie lieten detecteren, demonstreren daarbij echter ook het onvermijdelijk complexe en ambivalente karakter van deze benadering in de interactie met hulpvragers. Zowel in het krachtengerichte discours als binnen praktijken die er gestalte aan geven, toont zich een belofte van bevrijding, evenwaardigheid en democratisch burgerschap; binnen het Columbusproject merkbaar in het gegeven dat alle betrokken zorgvragers, zowel ouders als kinderen, de kans krijgen hun probleeminterpretaties te uiten en te participeren aan een gezamenlijk oplossingsproces. In hun uitdrukkelijke focus op de eigen verantwoordelijkheid, communicatie en interactionele vaardigheden (Holland, 2000) stimuleren de aanwezige voorstructureringen tegelijkertijd “a particular way of looking at oneself (and others), a particular way of bringing freedom into practice and a particular way of behaving for the individual that always excludes others” (Masschelein & Quaghebeur, 2005, p. 53). Waar de krachtengerichte benadering hier dus enerzijds beschouwd kan worden als een positieve erkenning en waardering van individuele potenties, moet er anderzijds over gewaakt worden dat ze niet verglijdt naar een hernieuwde normering waarvan de condities vooraf, door louter professionals worden bepaald. Procesbegeleiders bij Columbus, maar ook andere praktijkwerkers hebben in de communicatie met zorgvragers de moeilijke taak voortdurend te balanceren over dergelijke, ook historische grenzen tussen individu en structuur, tussen kracht en macht, tussen erkenning en culpabilisering. Bewegen over deze delicate linies vergt noodzakelijk een evenwichtige, normatieve professionaliteit (Kunneman, 2005; Driessens & Geldof, 2008) en een blijvende kritische reflectie over de schijnbare evidenties van het eigen handelen (Holland, 2000).
Ten tweede, en in de lijn daarvan, valt niet te ontkennen dat het sociaal werk inherent deel uitmaakt van een ruimere, maatschappelijke context en daar doordrongen wordt van en tegelijkertijd mee vormgeeft aan diverse externe logica‟s die ook hun weerslag vinden in de concrete praktijk (Featherstone, Broadhurst & Holt, in press). Heel prominent in het zorglandschap is sinds lange tijd de logica dat instroom in de hulpverlening zo mogelijk vermeden dient te worden. Deze preventiegedachte laat zich in de context van de Bijzondere Jeugdhulp reeds opmerken bij de eerste kinderbeschermingswet van 1912 (cfr. 2.1) en kent sindsdien een niet aflatende expansie. Vandaag nog krijgt het uitgesproken vorm in de ontwikke65
ling naar een Integrale Jeugdhulp en vindt het ook weergalm in de recente Maatschappelijke Beleidsnota Jeugdzorg, waar opnieuw luidt dat het de ambitie van de hulpverlening moet zijn “zichzelf zo snel mogelijk overbodig te maken” (Vlaams Parlement, 2011, p. 39). Achterliggend is enerzijds de opvatting dat zorgvragers over eigen capaciteiten beschikken en niet nodeloos van de hulpverlening afhankelijk moeten worden gemaakt; een – in mijn ogen – terechte filosofie waarop ook Columbus merkbaar leunt. Anderzijds laat diezelfde logica zich vervaarlijk linken aan neoliberalistische, socio-economische strategieën (Pollack, 2010) die niet alleen een betere efficiëntie beogen, maar ook de benodigde tijd en uitkomst van verandering, net zoals de voorwaarden daartoe, vooraf lijken te fixeren. De klemtoon komt daarbij te liggen op de subsidiaire en residuele inzet van een steeds meer “verbijzonderde” zorg en op deskundige beoordelingsprocedures die de gewenste filtering moeten verzorgen tussen “normale” en “bijzondere” gezinnen (Roose, 2006; Hayes & Spratt, 2009; Broadhurst, Hall, Wastell, White & Pithouse, 2010; Pollack, 2010). Hayes & Spratt (2009, p. 1593) verwijzen in deze context naar het gegeven dat managementprocessen er paradoxaal toe leiden dat “child welfare cases bearing no perceivable risk are most likely to receive services.” Een dergelijke vaststelling komt ook tot uiting in de masterproef van De Ly (2011), die daar op basis van een belevingsonderzoek verder wordt gefundeerd. De vermelde preventielogica heeft onweerlegbaar ook een impact op het ondersteuningstraject van zorgvragers: “For families, this may set an unrealistic pace for change, given the combination of difficulties that bring vulnerable families to the door of statutory services” (Featherstone et al., in press, p. 7). In dit beheersmatige kader dreigt bovendien een nieuwe dominantie van een sterk individualiserende en therapeutiserende aanpak van probleemsituaties, die mogelijks ten koste gaat van een meer sociaal-politiek perspectief waarin ook onderdrukkende structuren en sociale ongelijkheden mee in rekening worden genomen (Anderson et al., 2009; Driessens & Geldof, 2009; Featherstone et al., in press). Ook de kortdurende werking van het Columbusproject en de ambitie om zorgvragers zo mogelijk weg te oriënteren van de Bijzondere Jeugdhulpverlening loopt in deze context het risico te verzanden in een economische logica die in een zeer gespannen verhouding staat met het recht op hulpverlening. Dit roept niet onbelangrijke vragen op naar hoe zorgvragers benaderd worden wanneer ze er, na de vooropgestelde drie maanden, zelf niet in slagen aan hun problemen het hoofd te bieden en eventueel opnieuw aangemeld worden bij het Comité. Zijn dit onwillige of onbekwame cliënten? Of zijn dit mensen wiens situatie zich nu eenmaal niet op de verhoopte snelle en communicatieve wijze laat oplossen? In navolging van Anderson (2009) dient in deze context opnieuw gewezen te worden op het belang van een repolitisering van het sociaal werk en van een ruimere benadering van sociale problemen die de eigen capaciteiten van hulpvragers respecteert, maar daarbij ook de noodzakelijke aandacht voor sociaal66
politieke omstandigheden en meer structurele noden niet verliest. Columbus als sociale praktijk wordt hier opnieuw voor de uitdaging gesteld op een bewuste manier om te gaan met de eigen maatschappelijke positionering en met de wijze waarop het onvermijdelijke, complexe spanningsvelden ook zelf mee definieert.
Waar Columbus zorgvragers op systeemniveau oproept om via wederzijdse betekenisverlening het gekende perspectief open te breken, wordt het project van hieruit ook zelf voor de moeilijke uitdaging gesteld de eigen grenzen inzichtelijk te maken en blijvend te bevragen.
67
Bibliografie
Adams, R. (2008). Empowerment, participation and social work. New York: Palgrave Macmillan.
Anderson, K. M., Cowger, C.D., & Snively, C.A. (2009). Assessing Strengths. Identifying Acts of Resistance to Violence and Oppression. In D. Saleebey (red.), The Strengths Perspective in Social Work Practice. Fifth Edition (pp.181-200). United States of America: Pearson Education.
Baistow, K. (1994).Liberation and regulation? Some paradoxes of empowerment. Critical Social Policy, 42(3), 34-46.
Bannink, F.P. (2007). Solution-Focused Brief Therapy. Journal of Contemporary Psychotherapy, 37, 87-94.
Baxter, P., & Jack, S. (2008). Qualitative Case Study Methodology: Study Design and Implementation for Novice Researchers. The Qualitative Report, 13(4), 544-559.
Blundo, R. (2009) The Challenge of Seeing Anew the World We Think We Know. Learning Strength-Based Practice. In D. Saleebey (red.), The Strengths Perspective in Social Work Practice. Fifth Edition (pp.24-46). United States of America: Pearson Education.
Bogdan, R., Biklen, S.K. (1998) Qualitative Research for Education. An introduction to theory and methods. Boston: Allyn & Bacon. Bouverne-De Bie, M. (2008). Integrale Jeugdhulp: maatschappelijke noodzaak of maatschappelijk engagement? In: K. De Koster, K. De Vos, D. Kerger, G. Roets & R. Roose (red.), Handboek Integrale Jeugdhulp (pp. 1-16). Brussel: Politeia.
Bouverne-De Bie, M., & Roose, R. (2007). Jeugdbescherming en Bijzondere Jeugdbijstand. Gent: Academia Press.
Bouverne-De Bie, M., & Van Ewijk, H. (2008). Sociaal Werk in Vlaanderen en Nederland. Mechelen: Kluwer.
68
Bransford, C.L. (2011). Reconciling paternalism and empowerment in clinical practice: an intersubjective perspective. Social Work, 56(1), 33-41.
Broadhurst, K., Hall, C., Wastell, D., White, S., & Pithouse, A. (2010). Risk, Instrumentalism and the Humane Project in Social Work: Identifying the Informal Logics of Risk Management in Children‟s Statutory Services. British Journal of Social Work, 40, 1046-1064.
Broadhurst, K., Wastell, D., White, S., Hall, C., Peckover, S., Thompson, K., Pithouse, A., & Davey, D. (2010). Performing „Initial Assessment”: Identifying the Latent Conditions for Error at the Front-Door of Local Authority Children‟s Services. British Journal of Social Work, 40, 352-370.
Bundy-Fazioli, K., Briar-Lawson, K., & Hardiman, E.R. (2009). A Qualitative Examination of Power between Child Welfare Workers and Parents. British Journal of Social Work, 39, 1447-1464.
Choy, Y.W. (2007). Systeemgerichte behandeling. In: J. Hermanns, C. van Nijnatten, F. Verheij & M. Reuling (red.), Handboek Jeugdzorg Deel 2: Methodieken en programma‟s (pp. 517-532). Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
Cruikshank, B. (1999). The will to empower: democratic citizens and other subjects. Ithaca (N.Y.): Cornell university press. D‟Cruz, H., Jones, M. (2004) Social Work Research: ethical and political contexts. London: Sage. Darlington, Y., Healy, K., & Feeney, J.A. (2010). Challenges in implementing participatory practice in child protection: a contingency approach. Children and Youth Services Review, 32, 1020-1027.
De Backer, K. (2007). Participatie en kwaliteit in de jeugdzorg. Alert, 33(1), 50-59.
De Backer, K. (2008). Participatie: een onontkoombaar gegeven? In: K. De Koster, K. De Vos, D. Kerger, G. Roets & R. Roose (red.), Handboek Integrale Jeugdhulp (pp. 1-13), Brussel: Politeia.
69
De Ly, C. (2011). Van diagnostiek naar positieve heroriëntering: het Columbusexperiment. Een dominante logica doorbroken? (Ongepubliceerde masterproef). Universiteit Gent, Gent, België. de Shazer, S., & Berg. I.K. (1997). „What works?‟ Remarks on research aspects of SolutionFocused Brief Therapy. Journal of Family Therapy, 19, 121-124.
de Vries, S. (2010). Basismethodiek psychosociale hulpverlening. Oplossingsgericht. Ervaringsgericht. Systeemgericht. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
De Winter, M. (1986). De veranderende relaties tussen ouders en deskundigen. In: P. Engelen (red.), Ouderschap in verandering (pp. 215-227). Lisse: Swets & Zeitlinger.
Denzin, N.K., Lincoln, Y.S. (2003) The Landscape of Qualitative Research: theories and issues. London: Sage Publications. Driessens, K., & Geldof, D. (2008). Normatieve professionaliteit in het sociaal werk. Alert, 34(2), 66-75.
Driessens, K., & Geldof, D. (2009). Individu en/of structuur? Of wat wil het sociaal werk aanpakken? Geraadpleegd via http://www.canonsociaalwerk.be
Early, T.J., & GlenMaye, L.F. (2000). Valuing families: Social work practice with families from a strengths perspective. Social Work, 45(2), 118-131.
Elo, S., & Kyngäs, H. (2008). The qualitative content analysis process. Journal of Advanced Nursing, 62(1), 107-115.
Emerson, R. (2004). Working with key incidents. In: C. Seale, G. Gobo, J. Gubrium and D. Silverman (red.), Qualitative Research Practice (pp. 457–472). London: Sage.
Fargion, S. (2007). Synergies and Tensions in Child Protection and Parent Support: Insights from the Italian Case. Geraadpleegd via http://www.asu.edu/distinguishedprofessor/haskell/images/haskell07.pdf
70
Featherstone, B., Broadhurst, K., & Holt, K. (in press). Thinking Systemically – Thinking Politically: Building Strong Partnerships with Children and Families in the Context of Rising Inequality. British Journal of Social Work.
Fook, J. (2002). Social work: critical theory and practice. London: Sage.
Freeman, E.M., & Couchonnal, G. (2006). Narrative and Culturally Based Approaches in Practice With Families. Families in Society, 87(2), 198-211.
Gatenby, B., & Hume, K.M. (2004) Powerful discourses for social service. A feminist poststructural and action inquiry. Journal of Organizational Change Management, 17(3), 269280.
Giroux, H. A., & McLaren, P. (1994). Between borders: pedagogy and the politics of cultural studies. New York/Londen: Routledge.
Gray, M. (2011). Back to Basics: A Critique of the Strengths Perspective in Social Work. Families in Society, 92(1), 5-11.
Gregory, M., & Holloway, M. (2005). Language and the Shaping of Social Work. British Journal of Social Work, 35, 37-53.
Guo, W-h., & Tsui, M-s (2010). From resilience to resistance: A reconstruction of the strengths perspective in social work practice. International Social Work, 53(2), 233-245. Hawkins, L., Fook, J., & Ryan, M. (2001). Social Workers‟ Use of the Language of Social Justice. British Journal of Social Work, 31, 1-13. Hayes, D. & Houston, S. (2007). „Lifeworld‟, „System‟ and Family Group Conferences: Habermas‟s Contribution to Discourse in Child Protection. British Journal of Social Work, 37, 987-1006.
Hayes, D., & Spratt, T. (2009). Child Welfare Interventions: Patterns of Social Work Practice. British Journal of Social Work, 39, 1575-1597.
71
Heffernan, K. (2006). Social Work, New Public Management and the Language of „Service User‟. British Journal of Social Work, 36, 139-147.
Holland, S. (2000). The Assessment Relationship: Interactions Between Social Workers and Parents in Child Protection Assessments. British Journal of Social Work, 30, 149-163. Holland, S., Scourfield, J., O‟Neill, S., & Pithouse, A. (2005). Democratizing the Family and the State? The Case of Family Group Conferences in Child Welfare. Journal of Social Policy, 34(1), 59-77.
Howitt, D. (2010). Data transcription methods. In: Howitt, D. (red.) Introduction to qualitative methods in psychology (pp. 139-162). Harlow: Pearson Education Limited.
Hsieh, H-F., & Shannon, S.E. (2005). Three Approaches to Qualitative Content Analysis. Qualitative Health Research, 15(9), 1277-1288.
Jordan, B. (2004). Emancipatory Social Work? Opportunity or Oxymoron. British Journal of Social Work, 34, 5-19.
Kohlbacher, F. (2006). The Use of Qualitative Content Analysis in Case Study Research. Geraadpleegd via http://www.qualitative-research.net/index.php/fqs/article/view/75
Kunneman, H. (2005). Social Work as Laboratory for Normative Professionalism. Social Work & Society, 3(2), 191-200.
Lietz, C.A. (2011) Theoretical adherence to family centered practice: Are strengths-based principles illustrated in families' descriptions of child welfare services? Children and Youth Services Review, 33, 888-8933.
Lorenz, W. (2007). Practising history: Memory and contemporary professional practice. International Social Work, 50(5), 597-612.
Masschelein, J., & Quaghebeur, K. (2005). Participation for Better or for Worse? Journal of Philosophy of Education, 39(1), 51-65.
72
McDonald, C. (2006). Challenging Social Work. The institutional context of practice. Houndmills/Basingstoke/Hampshire/New York: Palgrave Macmillan. McLaughlin, H. (2009). What‟s in a Name: „Client‟, „Patient‟, „Customer‟, „Consumer‟, „Expert by experience‟, „Service User‟ – What‟s Next?. British Journal of Social Work, 39, 1101-1117. McMillen, J.C., Morris, L., & Sherraden, M. (2004). Ending Social Work‟s Grudge Match: Problems Versus Strengths. Families in Society, 85(3), 317-325.
Miraftab, F. (2004). Making Neo-Liberal Governance: The Disempowering Work of Empowerment. International Planning Studies, 9(4), 239-259.
Myring, P. (2000). Qualitative Content Analysis. Forum Qualitative Social Research, 1(2), 110.
Neale, P., Thapa, S., & Boyce, C. (2006). Preparing a Case Study: A guide for Designing and Conducting a Case Study for Evaluation Input. Pathfinder International Tool Series.
Noble, D.N., Perkins, K., & Fatout, M. (2000). On being a Strength Coach: Child Welfare and the Strengths Model. Child and Adolescent Social Work Journal, 17(2), 141-153.
Parton, N. (2000). Some thoughts on the relationship between theory and practice in and for social work. British Journal of Social Work, 30(4), 449-463.
Parton, N. (2009). Challenges to practice and knowledge in child welfare social work: From the „social‟ to the „informational‟?. Children and Youth Services Review, 31, 715-721. Parton, N., O‟Byrne, P., & van Nijnatten, C. (2007). Social Work. Een constructieve benadering. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.
Pease, B. (2002). Rethinking empowerment: A Postmodern Reappraisal for Emancipatory Practice. British Journal of Social Work, 32, 135-147.
Peräkylä, A. (2008). Analyzing talk and text. In: Denzin, N.K., Lincoln, Y.S. (red.), Collecting and interpreting qualitative materials (pp. 351-374). London: Sage Publications.
73
Pollack, S. (2010). Labelling Clients „Risky‟: Social Work and the Neo-liberal Welfare State. British Journal of Social Work, 40, 1263-1278.
Quaghebeur, K. & Masschelein, J. (2003). Participation making a difference? Critical analysis of the participatory claims of change, reversal and empowerment. Prepared for the conference Participation: From Tyranny to Transformation? Exploring New Approaches to Participation in Development. University of Manchester. Geraadpleegd via http://www.sed.manchester.ac.uk/research/events/conferences/documents/Participation%20 Papers/Quaghebeur.pdf
Rapp, C.A., Saleebey, D., & Sullivan, W.P. (2005). The future of strengths-based social work. Advances in Social Work, 6(1), 79-90. Ribner, D.S., & Knei-Paz, C. (2002). Client‟s View of a Successful helping relationship. Social Work, 47(4), 379-387.
Richmond, M. (1917). Social Diagnosis. New York: Russell Sage Foundation.
Roose, R. (2003). Participatief werken in een jeugdbeschermingscontext. In M. Bouverne-De Bie, A. Claeys, A. De Cock & J. Vanhee. Armoede & Participatie. Gent: Academia Press.
Roose, R. (2005). Participatieve hulpverlening: bron of fata morgana?. In K. Van Buyten (red.) Participatierechten van kinderen. Verzamelde commentaren (pp. 219-240). Gent: Academia Press.
Roose, R. (2006). De bijzondere jeugdzorg als opvoeder. Gent: Academia Press.
Roose, R. (2007). De bijzondere jeugdzorg: een defensieve opvoeder. Alert, 33(1), 37-48.
Roose, R., Mottart, A., Dejonckheere, N., van Nijnatten, C., & De Bie, M. (2009). Participatory social work and report writing. Child & Family Social Work,14(3), 332-330.
Roose, R., Roets, G., Van Houte, S., Vandenhole, W., & Reynaert, D. (in press). From parental engagement to the engagement of social work services: discussing reductionist and democratic forms of partnership with families in poverty. Child & Family Social Work.
74
Sadan, E. (2004). Empowerment and community planning. Geraadpleegd via http://www.mpow.org/elisheva_sadan_empowerment.pdf
Saint-Jacques, M-C., Turcotte, D., & Pouliot, E. (2009). Adopting a Strengths Perspective in Social Work Practice With Families in Difficulty: From Theory to Practice. Families in society, 90(4), 454-461.
Saleebey, D. (2009). The Strengths Perspective in Social Work Practice. Fifth Edition. United States of America: Pearson Education.
Schreier, M. (2011). Qualitative Content Analysis. London: Sage Publications.
Sen, A. (2005). Human Rights and Capabilities. Journal of Human Development, 6(2), 151166.
Simon, F., & Vandamme, D. (1989). De pedagogisering van de kinderlijke leefwereld. De „Ligue de l‟ Enseignement‟ en de oorsprong van enkele parascolaire initiatieven. In E. Verhellen, F. Spiesschaert & L. Cattrijsse (red.), Rechten van kinderen. Een tekstbundel van de Rijksuniversiteit Gent naar aanleiding van de Uno-conventie voor de rechten van het kind (pp. 151-181). Antwerpen/Arnhem: Kluwer/Gouda Quint.
Spratt, T. (2001). The Influence of Child Protection Orientation on Child Welfare Practice. British Journal of Social Work, 31, 933-954. Starkey, F. (2003). The „Empowerment Debate‟: Consumerist, Professional and Liberational Perspectives in Health and Social Care. Social Policy & Society, 2(4), 273-284.
Steenssens, K., Demeyer, B., & Van Regenmortel, T. (2009). Conceptnota empowerment en activering in armoedesituaties. Leuven: Katholieke Universiteit Leuven. Hoger instituut voor de arbeid.
Steyaert, J. (1996). In de ban van het getal. Cliëntregistratie in de Vlaamse ambulante welzijnszorg. Unpublished Doctoraal proefschrift. Antwerpen: Universiteit Antwerpen. Geraadpleegd via http://www.steyaert.org/jan/proefschrift/
75
Sundell, K. & Vinnerljung, B. (2004). Outcomes of family Group conferencing in Sweden. A 3-year follow-up. Child Abuse & Neglect, 28, 267-287.
Tengland, P.-A. (2008). Empowerment: A Conceptual Discussion. Health Care Anal, 16, 7796.
Van Crombrugge, H. (2006). Pedagogisch denken: een Trojaans paard voor de algemene preventieve opvoedingsondersteuning? In: J. Decoene, F. Myny, T. Vanthuyne, &. G. Verschelden (red.), Samen op een hobbelpaard. Over preventie en ondersteuning van opvoedingssituaties (pp. 163-170). Antwerpen-Apeldoorn: Garant.
Van den Bergh, B. (1996). Kinderen in gezin en maatschappij. In R. Cliquet (red.), Gezinnen in verandering. Veranderende gezinnen (pp. 129-178). CBGS Monografie 2. Brussel: Centrum voor Bevolkings- en Gezinsstudie.
van der Lans, J. (2008). Ontregelen. De herovering van de werkvloer. Amsterdam: Uitgeverij Augustus.
van der Lans, J. (2010). Eropaf! De nieuwe start van het sociaal werk. Antwerpen: Groene Waterman.
van der Linde, M. (2010). Pionier van verbinding hulpverlening, zelforganisatie en sociale hervormingen. Geraadpleegd via http://www.canonsociaalwerk.eu
van Nijnatten, C. (2005). De eigen kracht van het maatschappelijk werk. Geraadpleegd via igitur-archive.library.uu.nl/fss/2006-0801.../Nijnatten_2005Kamphuis.doc
Van Regenmortel, T. (2009). Empowerment als uitdagend kader voor sociale inclusie en moderne zorg. Journal of Social Intervention: Theory and Practice, 18(4), 22-42.
Vandamme, W. & Bourgeois, S. (2004). Contextuele methodiek. Werken vanuit de leefomgeving. Mechelen: Kluwer.
Vlaams Parlement (2011). Hoorzitting over het Columbusproject. Verslag namens de Commissie Jeugdzorg. Geraadpleegd via http://docs.vlaamsparlement.be/docs/stukken/2010-2011/g872-8.pdf 76
Vandenbroeck, M. (2009). In verzekerde bewaring. Honderd vijftig jaar kinderen, ouders en kinderopvang. Tweede herziene druk. Amsterdam: SWP. Vanobbergen, B., Vandenbroeck, M., Roose, R., & Bouverne-De Bie, M. (2006). “We are one big, happy family”: beyond negotiation and compulsory happiness. Educational Theory, 56(4), 423-437.
Verbruggen, A. (2007). De ziel van de stiel. Maatschappelijk assistenten en hun beroep: bouwstenen voor een gedeeld verhaal. Gent: Academia Press.
Verzelen, W. (2005). Sociaal werk: in- en uitzichten. Antwerpen: Garant.
Vlaams Parlement. (2011). Maatschappelijke Beleidsnota Jeugdzorg. Geraadpleegd via http://docs.vlaamsparlement.be/docs/stukken/2010-2011/g1190-1.pdf
Vlaeminck, H. (2010). De dans van de taal in het sociaal werk. Journal of Social Intervention: Theory and Practice, 19(4), 63-81. Vlaeminck, H., Saelens, S., & Malfiet, W. (2010). Social Casework in de 21e eeuw. Een praktisch handboek voor professioneel hulpverlenen. Mechelen: Kluwer.
vzw Oranjehuis. (z.d.) Columbus Experiment Positieve Heroriëntering. Geraadpleegd via http://www.vzw-oranjehuis.be/node/7. Wakefield, J.C. (1998). Foucauldian Fallacies: An Essay Review of Leslie Margolin‟s Under the Cover of Kindness. The Social Service Review, 72(4), 545-587.
Webb, S. A. (2001). Some considerations on the validity of evidence-based practice in social work. British Journal of Social Work, 31(1), 57-79.
Weick, A., Kreider, J., & Chamberlain, R. (2009). Key Dimensions of the Strengths Perspective in Case Management, Clinical Practice, and Community Practice. In D. Saleebey (red.), The Strengths Perspective in Social Work Practice. Fifth Edition (pp.108-121). United States of America: Pearson Education.
77
Zhang, Y., & Wildemuth, B. M. (2009). Qualitative analysis of content. In B. Wildemuth (Ed.), Applications of Social Research Methods to Questions in Information and Library Science (pp.308-319). Westport, CT: Libraries Unlimited.
78
BIJLAGE Informed consent
79
Beste mevrouw, meneer Beste jongere Als laatstejaarsstudente Sociaal Werk aan de Universiteit Gent zal ik dit jaar (2010-2011), onder promotorschap van mevr. Griet Roets en dhr. Rudi Roose, een eindwerk maken. Hiervoor voer ik onderzoek naar de methodiek van Columbus en naar de opvattingen van mensen die bij dit project betrokken zijn. Via deze brief wil ik u graag uitnodigen aan deze studie deel te nemen. Wat betekent dit voor u? Behalve een extra gesprek aan het eind van het begeleidingstraject zijn aan uw onderzoeksdeelname geen verdere inspanningen verbonden. Wel zal bij de contacten tussen u en de Columbus-medewerkers gebruik worden gemaakt van opname-apparatuur, als u daarvoor de toestemming geeft. U krijgt de garantie dat alle opnames enkel door de onderzoekers worden beluisterd en bewaard. Bovendien worden uw persoonlijke gegevens volstrekt anoniem behandeld en verwerkt. Dit houdt onder meer in dat uw naam niet in het onderzoeksrapport of in enig ander document zal voorkomen. Na de beëindiging van de studie zal ik alle opnames vernietigen. Indien u niet langer wenst dat een gesprek wordt opgenomen of indien u beslist niet verder deel te nemen aan het onderzoek, kunnen de opnames te allen tijde worden stopgezet. Zowel de onderbreking van de opnames als de keuze om niet of niet meer deel te nemen aan het onderzoek hebben geen verdere gevolgen voor de begeleiding binnen Columbus. Als u dit vraagt, kan u, na afronding van het onderzoek, een samenvatting van de resultaten verkrijgen. Wilt u nog iets weten? Indien u tijdens het verloop van de studie verdere vragen heeft over het onderzoek, kunt u me steeds contacteren via e-mail (
[email protected]) of kunt u contact opnemen met één van de Columbus-medewerkers.
Alvast hartelijk bedankt voor uw interesse. Met vriendelijke groeten Tineke Schiettecat
80