Pleitnota namens de Stichting OSZG te Haarlem ten behoeve van de zitting van de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Haarlem op 20 mei 2008
MIJNHEER DE PRESIDENT ! 1. Mijn cliënt beseft terdege dat de uitgelote kinderen en hun ouders een grote teleurstelling moeten verwerken. Dat is ook reeds tijdens de hoorzitting nogmaals te kennen gegeven. Het bestuur begrijpt ook maar al te goed dat deze teleurstelling extra groot is vanwege het feit dat deze kinderen en hun ouders juist een plaats wilden bemachtigen op het Stedelijk Gymnasium van Haarlem. Het “Stedelijk” is namelijk een begrip geworden omdat het niet alleen een school is met een zeer lange traditie maar ook een school waar degelijk gymnasiumonderwijs wordt verzorgd en die kan bogen op mooie onderwijsresultaten bij examens. 2. De uitstekende reputatie van dit gymnasium is bereikt door een aantal succesfactoren. Een zeer belangrijke succesfactor vormt de kleinschaligheid van deze schoolorganisatie. Door de schoolomvang van dit gymnasium beperkt te houden, kan een zodanig onderwijsprogramma worden aangeboden dat de capaciteiten en talenten van de leerlingen zoveel mogelijk tot hun recht komen. Door de kleinschaligheid kan het uitstekende personeel van dit gymnasium zich extra toeleggen op het onderwijs en het begeleiden van leerlingen die dit nodig hebben. 3. Vorig schooljaar werd het Stedelijk Gymnasium verrast door een uitzonderlijk hoog aantal aanmeldingen. Dit was aan de hand van de uitstroomgegevens van de scholen in
1
het voorjaar van 2007 niet voorzien. Het aantal aanmeldingen was toen zo hoog dat er zelfs zes groepen eerstejaars leerlingen moesten worden gemaakt. Het totaal aantal leerlingen is daardoor gestegen tot 794 leerlingen, hetgeen liefst 44 leerlingen meer bedraagt dan de streefomvang van 750 leerlingen. Om de mooie schoolprestaties en het huidige onderwijsprogramma en pedagogische klimaat voor nu als voor de toekomst te waarborgen is besloten de instroom op het Stedelijk Gymnasium te maximeren op 140 eerstejaars leerlingen. Het rechtstreekse gevolg hiervan is dat bij eventuele overaanmelding, dus in geval zich voor het schooljaar 2008-2009 meer dan 140 kinderen aanmelden een aantal kinderen niet kan worden toegelaten. Het voorgaande klinkt misschien onredelijk voor de kinderen die nu geen plaats hebben, maar is vanuit de school geredeneerd een volstrekt verdedigbaar en legitiem standpunt. 4. Het is een misverstand te denken dat een openbare school zoals het Stedelijk Gymnasium ieder kind moet toelaten. En het is eveneens onjuist te denken dat niet mag worden geloot. Een bevoegd gezag van een openbare school mag namelijk op grond van plaatsbeperking overgaan tot het maximeren van de groepsgrootte en loting. Dat oordeelde de Voorzitter van de Raad van State reeds op 29 juli 1985. Deze bekende uitspraak met zaaknummer R03.85.3792/S6111 is gepubliceerd in Jurisprudentie Onderwijswetten nummer 4816 en AB 1986/191.
2
De Voorzitter oordeelde in deze zaak dat het toelatingsbeleid op zichzelf niet onaanvaardbaar is te achten “indien het beleid ertoe strekt om uit een oogpunt van een doelmatige onderwijsvoorziening de toelating te relateren aan de opnamecapaciteit van de school.” In deze zaak was loting aan de orde indien zich meer dan 32 leerlingen hadden aangemeld voor een bepaalde datum. Ten aanzien van het beleid dat zou worden geloot bij overaanmelding werd geoordeeld dat daardoor “iedere leerling gelijke kansen” had. De enige begrenzing vormde toen de gemeentelijke taak (het bevoegd gezag was in deze zaak de gemeente) om te voorzien in voldoende gelegenheid voor het volgen van openbaar onderwijs. Artikel 23 GW staat evenmin als artikel 42 WVO in de weg aan het beleid van verweerder om een maximumaantal leerlingen vast te stellen of te loten. Artikel 23 GW waarborgt dat er voldoende openbaar onderwijs in een gemeente aanwezig moet zijn en waarborgt de vrijheid om voor een bepaalde denominatie van onderwijs te kiezen. Dit laatste houdt in dat kan worden gekozen voor hetzij een school voor bijzonder onderwijs (op veelal confessionele grondslag) of voor een openbare school. En artikel 42 WVO verbiedt dat een openbare school voor voortgezet onderwijs kinderen weigert op basis van godsdienst of levensbeschouwing. Het is juist dat loting niet met zoveel woorden in de wet- of regelgeving is opgenomen. Maar dit wil nog niet zeggen dat een juridische basis ontbreekt. In het Inrichtingsbesluit staat in artikel 4 lid 1 van het Inrichtingsbesluit WVO immers vermeld dat een toelatingsbeslissing tot het eerste leerjaar “mede” wordt
3
gebaseerd op een onderzoek naar geschiktheid. Dit biedt voor scholen derhalve de mogelijkheid om naast onderzoek naar geschiktheid middels het betrekken van eventuele adviezen of testuitslagen ook op basis van andere manieren te beslissen of een kind als leerling kan worden toegelaten. Loting is misschien geen sympathieke, maar in elk geval geen oneerlijke manier om uit te maken wie in aanmerking kan komen voor de beperkt beschikbare plaatsen op een school. Een loting is net zo objectief als een systeem “wie het eerst komt, het eerst maalt” waarbij dus louter op basis van het tijdstip van aanmelding wordt uitgemaakt welk kind wordt toegelaten. Loting heeft het ontegenzeglijke voordeel dat iedere deelnemer precies dezelfde kans maakt op plaatsing en dat na de trekking meteen duidelijk is of een kind is geplaatst. Uiteraard berust de uitslag van loting altijd op toeval, maar dit tast niet het beginsel aan dat sprake is van gelijke kansen voor deelnemers. Ook komt loting mits correct toegepast (zoals bij verweerder het geval is geweest) en met inachtneming van zogenaamde “geschiktheidscriteria” niet in strijd met bepalingen inzake de kwalitatieve toetsing zoals geformuleerd in artikel 4 lid 1 van het Inrichtingsbesluit WVO. Ik kom daar verderop in mijn pleidooi op terug. Samengevat betekent dit dat geen sprake is van een algemene acceptatieplicht, dat verweerder ook kwantitatieve grenzen mag trekken met betrekking tot de instroom van leerlingen bij het Stedelijk Gymnasium ter
4
voorkoming van ongewenste groei en tevens dat hierbij gebruik mag worden gemaakt van loting. 5. Verzoekers menen dat door het beleid van het Bestuur en de gevolgde handelwijze de algemeen toegankelijkheid van het openbaar onderwijs in gevaar zou zijn gekomen. Dit omdat er in het openbaar onderwijs binnen de gemeente Haarlem nergens anders het “voor hun kinderen gewenste onderwijs” zou kunnen worden gevolgd. Hiermee wordt dan bedoeld dat er geen andere openbare categoriale gymnasia zoals het Stedelijk Gymnasium in Haarlem zijn waar zij hun kinderen onderwijs kunnen laten volgen. Verweerder betwist niet dat het Stedelijk Gymnasium op een voorbeeldige en bijzondere wijze het gymnasiumonderwijs verzorgt, maar heeft verzoekers er reeds op gewezen dat er vwo-scholen bestaan inclusief twee openbare lycea in de nabijheid (namelijk 1 openbaar lyceum in de gemeente Haarlem en 1 algemeen bijzonder lyceum in Bloemendaal) waar hun kinderen ook onderwijs kunnen volgen dat recht geeft op een gymnasiumdiploma. Van belang is dat de wetgever in artikel 5 voor het voortgezet onderwijs alleen differentiatie aanbrengt in “vwo, havo en mavo, vbo en andere vormen van voortgezet onderwijs”. Het vwo wordt in artikel 7 WVO nader gedefinieerd. Er staat daarin slechts dat vwo wordt gegeven aan gymnasia, athenea en lycea en dat een vwoopleiding 6 jaar duurt. In lid 3 staat dat elke school die een gymnasium en een atheneum omvat een lyceum is. En in artikel 19 WVO wordt een scholengemeenschap gedefinieerd als een school of inrichting in de zin van de WVO met een of meer andere “al dan niet in deze wet
5
bedoelde scholen, niet zijnde instellingen van hoger onderwijs”. Kortom: volgens de wettekst is er wat betreft een gymnasium geen verschil tussen een categoriaal gymnasium en een gymnasiumopleiding van een lyceum of scholengemeenschap. Volgens de wet bestaat in tegenstelling tot hetgeen namens verzoekers wordt gesteld wel degelijk een alternatief voor verzoekers. Via een lyceum of gymnasiumopleiding van een scholengemeenschap kan eveneens een volwaardig gymnasiumdiploma worden gehaald dat hetzelfde “civiel effect” bezit als het gymnasiumdiploma dat na het behalen van het eindexamen wordt afgegeven op het Stedelijk Gymnasium. Hierbij laat ik nog buiten beschouwing dat een gymnasiumdiploma tevens kan worden behaald op een school resp. scholengemeenschap behorende tot het bijzonder onderwijs. Dat verzoekers alleen genoegen wensen te nemen met onderwijs op een openbaar categoriaal gymnasium kan het Bestuur volledig begrijpen maar dit kan niet afdoen aan het feit dat er op het Stedelijk Gymnasium thans de grens van de beperkte opnamecapaciteit is bereikt en dat er andere wegen openstaan binnen het bestaande onderwijsaanbod van de gemeente Haarlem en directe omgeving om een gymnasiumdiploma te behalen. 6. De vraag of ten aanzien van de kinderen van verzoekers gebruik mocht worden gemaakt van de bevoegdheid om hen niet toe te laten tot het eerste leerjaar, kan in rechte slechts marginaal worden getoetst. De bevoegdheid van het Bestuur te besluiten om toe te laten of leerlingen te verwijderen behoort tot zijn discretionaire bevoegdheden.
6
Zo overwoog eveneens de Rechtbank Amsterdam in zijn uitspraak van 7 juli 2006, AWB 06/124 BESLUI (gepubliceerd in LJN nummer AY3954): “Toelating is geregeld in artikel 27 eerste lid WVO en vormt een discretionaire bevoegdheid. De wijze waarop verweerder van deze bevoegdheid gebruik maakt dient de rechtbank terughoudend te toetsen.” Deze toetsing brengt met zich mee dat moet worden beoordeeld of het bestreden besluit in redelijkheid kon worden genomen. Opmerkelijk is dat in die procedure tevens de toelatingsprocedure in de gemeente Amsterdam aan de orde is geweest. Deze regeling genaamd Kernprocedure bevatte eveneens het systeem van loting bij overaanmelding en hield eveneens in dat voorrangsregels door vo-scholen mochten worden gehanteerd zoals die bij verweerder in de toelatingsregeling zijn opgenomen. Ik verwijs hiervoor naar productie 15. De Rechtbank Amsterdam kwam in deze zaak niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van deze Kernprocedure. 7. Naar de mening van het Bestuur kon in redelijkheid worden besloten te weigeren op basis van de gehanteerde toelatingsregeling en loting. Het toelatingsbeleid is namelijk gebaseerd op het beleid van deze stichting dat reeds vanaf schooljaar 2000-2001 uitgaat van behoud van de onderwijskwaliteit. Reeds in de beleidsnota die als productie 9 namens verweerder is ingebracht is de optimale schoolgrootte vastgesteld op 600 tot 700 leerlingen voor een zelfstandig gymnasium. De
7
achtergrond hiervan is volgens deze beleidsnota een combinatie van factoren als “kleinschaligheid, identificatie en hechting van leerlingen en personeel met de school enerzijds en een vrije pakketkeuze en een economisch gezonde school anderzijds.” Voor het Stedelijk Gymnasium te Haarlem staat in deze beleidsnota een maximum vermeld van 750 leerlingen na verbouwing. Daarna zal worden gestreefd naar een volwaardige (onderbouw)dependance die zo mogelijk verzelfstandigd zal worden. Er is echter thans nog geen enkel concreet perspectief op mogelijke uitbreiding van de huisvesting. In deze vastgestelde beleidsnota staat ook al vermeld dat de toestroom kan worden gereguleerd middels een selectieprocedure indien de huisvesting niet toereikend is om “alle aangemelde leerlingen op te vangen”. De reeds 8 jaar geleden beschreven indeling in scorecategorieën was toen reeds in dit beleid vermeld. Ook toen werd ervan uitgegaan dat per categorie werd bepaald of het aantal beschikbare plaatsen overschreden wordt. In de thans bestreden beslissing op bezwaar is bovendien ingegaan op de huidige huisvestingssituatie van het Gymnasium, het aantal beschikbare vierkante meters voor onderwijs en de grootte van de klaslokalen. En in productie A9 wordt met tekeningen aangetoond hoe de leerlingen en het personeel thans moeten leren en werken binnen de schoolmuren van de twee huidige locaties. Zoals u kunt zien kunnen niet alle ruimten dienen als leslokaal en is sprake van een maximale benutting van het aantal vierkante meters.
8
In de beslissing op bezwaar kunt u eveneens zien welke financiële problemen ontstaan indien het aantal groepen eerstejaars structureel wordt opgehoogd naar 6. Met vorenstaande is duidelijk dat er niet zomaar willekeurig een streep is getrokken bij 140 eerstejaars leerlingen. Het gevoerde toelatingsbeleid beantwoordt derhalve aan de maatstaven van beleid zoals dat namens verzoekers wordt aangehaald in de brochure van Storimans en Mentink die is overgelegd als productie 22. 8. In tegenstelling tot hetgeen is gesteld is geen sprake geweest van onzorgvuldigheden bij de toepassing van de toelatingsregeling. Het betrof hier een open inschrijvingsprocedure. Inschrijving mocht tot 31 maart 2008. Het aantal toe te laten leerlingen was bepaald op 140. Dat was steeds in de communicatie vanuit het Stedelijk Gymnasium naar de buitenwereld helder. Voor toelaatbaarheid was voorwaarde dat het kind beschikte over een vwo-advies. Indien dat niet het geval was kon men zich wenden tot de Toelatingscommissie. Dat er twee kinderen zich hadden ingeschreven voor de sluitingsdatum die bij het Hageveld College waren uitgeloot, was conform het open karakter van de inschrijvingsprocedure mogelijk. De school heeft bij de inschrijving beoordeeld in welke plaatsingscategorie een kind moest worden ingedeeld. Deze plaatsingscategoriëen zijn gefundeerd op geschiktheid. De geschiktheid is door verweerder geobjectiveerd aan de
9
hand van een tabel met totaalscores. Deze totaalscore werd samengesteld door optelling van score A en score B. Score A was het aantal punten op basis van het basisschooladvies. Het maximum hiervan was 6 punten behorende bij een vwo-advies van de basisschool. Score B was gebaseerd op drie toetsuitslagen (te weten NIO/Cito/Cito-entree). Ook hier was het maximaal aantal punten 6 indien een kind score had van 114 punten voor NIO, 545 punten of hoger had gehaald voor de Cito-toets of 85 of meer punten voor de Cito-entree toets. Bij een totaal van 12 punten of meer werd een kind in “Groep a” ingedeeld. Aldus werd door het Stedelijk Gymnasium wel degelijk en in tegenstelling tot hetgeen in het verzoekschrift staat vermeld conform artikel 4 Inrichtingsbesluit onderzocht of een eerstejaarsleerling geschikt was om te worden toegelaten. De geschiktheid is namelijk objectief vastgesteld door te onderzoeken of een kind beschikte over een vwo-advies van de basisschool en vervolgens door te onderzoeken welke testgegevens het kind had behaald in het verleden. Nergens is binnen de toelatingsregeling ruimte geopend om binnen de vastgestelde Groepen te differentiëren. Dat hoeft ook niet. In de wet-en regelgeving is niet voorgeschreven dat een verdere indeling binnen deze op basis van geschiktheid ingedeelde Groepen moet plaatsvinden, laat staan dat binnen de vastgestelde groepen kinderen nogmaals in volgorde moeten worden gerangschikt. Deze toelatingsregeling gaat ervan uit dat binnen de Groepen gelijkheid bestaat en dat binnen al deze Groepen loting kan plaatsvinden in geval van overaanmelding. Steeds wordt bezien of een Groep binnen het maximumaantal van 140 past. Is dat niet het geval dan
10
wordt in die groep geloot. Dat kan dus ook al in de kopgroep (= Groep a ) het geval zijn. Er staat ook letterlijk dat “leerlingen worden geplaatst volgens de volgorde hieronder (beginnend met Groep a (…)”. Omdat integrale plaatsing van Groep a (deze had een omvang van 164 kinderen) na toepassing van de voorrangsregels meteen overschrijding van het maximum van 140 eerstejaars leerlingen zou betekenen is volkomen terecht overgegaan tot loting in die groep. Zoals ook is na te gaan in het proces-verbaal (zie productie 7) dat de notaris heeft opgemaakt, waren na de “automatische plaatsing” van 37 kinderen nog 103 plaatsen beschikbaar voor een groep van 127 kinderen waaronder die van verzoekers. Ook vindt het Bestuur dat de school niets kan worden verweten wat betreft het vervroegen van de lotingsdatum. De oorspronkelijke datum van 1 april is in de avondvergadering van schoolbesturen en de gemeente op 25 maart 2008 vervroegd naar 27 maart 2008. Dat kon ook niet anders omdat alle schoolbesturen dit nodig achtten vanwege het feit dat een der scholen eerder ging loten dan aanvankelijk was afgesproken. Indien het Stedelijk Gymnasium trouwens als enige school zou hebben vastgehouden aan 1 april als lotingsdatum, zouden de kansen voor de kinderen bij loting negatief zijn beïnvloed omdat dan voorzienbaar was dat er elders uitgelote kinderen zich alsnog zouden inschrijven bij “het Stedelijk”. Volgens de oorspronkelijke toelatingsregeling was dat immers nog mogelijk tot 16.00 uur op 31 maart 2008. Het Bestuur ziet ook op grond van de wijze van publicatie van de
11
toelatingsregeling geen aanleiding om te oordelen dat het weigeringsbesluit niet in redelijkheid had mogen worden genomen. De regeling inclusief voorrangsregels was reeds op 18 december 2007 in het overleg gebracht dat plaatsvond tussen schoolbesturen en de gemeente. Voorts is vanuit de gemeente Haarlem publicatie geweest over inschrijving en loting op 22 januari 2008 alsmede op de website van het Stedelijk Gymnasium. Dat de loting is vervroegd naar 27 maart 2008 heeft het Stedelijk Gymnasium na de avondvergadering van 25 maart 2008 meteen de volgende dag op zijn website geplaatst. Van een niet-inzichtelijke, oncontroleerbare en rommelige procedure is naar de mening van het Bestuur geen sprake geweest wat betreft de gevolgde gang van zaken bij het Stedelijk Gymnasium alhier. Dat het enkele dagen naar voren halen van de lotingsdatum het gevolg was van een gezamenlijk besluit van schoolbesturen en de gemeente en daardoor wellicht voor enkele ouders verrassend is geweest, kan niet afdoen aan de correcte wijze waarop de school de toelatingsregeling overigens heeft gehanteerd. Nogmaals zij hier herhaald dat deze vervroegde datum van loting niet tot nadeel leidde wat betreft de kansen van de kinderen van verzoekers op toelating. 9. Dat de toelatingsregeling niet voorafgaand ter kennisneming is toegezonden aan de Inspecteur is juist. Dat was en is ook niet de praktijk. De Inspecteur was ervan op de hoogte dat de regeling nog niet in de schoolgids was opgenomen. Ook heeft de Inspecteur aangegeven niet te verlangen dat dergelijke regelingen afzonderlijk ter kennisneming dan wel ter goedkeuring worden opgestuurd. Artikel 5 lid 1 van het Inrichtingsbesluit is in deze regio reeds jaren een “dode bepaling”. Overigens is de regeling alsnog op 8 mei jongstleden aan de Inspectie opgestuurd en heeft de rector de heer Olgers met de betreffende Inspecteur daarover gesproken. Er was volgens de Inspecteur geen reden geweest om in te grijpen. Geconcludeerd is dat de toelatingsregeling van het
12
Stedelijk Gymnasium uitgaat van een vwo-advies en van loting bij overaanmelding. De Inspecteur acht dit – net als verweerder - niet in strijd met de wet- of regelgeving ter zake van toelating voor het voortgezet onderwijs. Op grond hiervan meent het Bestuur dat aan dit formele gebrek niet het gevolg zou moeten worden verbonden dat de toelatingsregeling niet mocht worden gehanteerd of dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven. 10. Met betrekking tot de stellingen van verzoekers aangaande het Convenant Lokaal Onderwijsbeleid Haarlem 2006-2010 het volgende. In de Preambule van dit convenant staat vermeld dat het gaat om “een set pragmatische afspraken (..)”. Tegelijkertijd wordt centraal gesteld dat de overheid minder bepaalt en dat de nadruk ligt op de eigen verantwoordelijkheid van schoolbesturen wat betreft het dossier Lokaal Onderwijsbeleid. De gemeente vervult volgens dit convenant een andere rol. Citaat: “de gemeente profileert zich als regisseur en laat de ten dele achterhaalde rol van ‘bepalende’ overheid los.” Dit convenant is een raamwerk waarbinnen een aantal problemen op het snijvlak van onderwijs en samenleving binnen de gemeente Haarlem kunnen worden aangepakt met als doel om meer afstemming te realiseren tussen gemeentelijk beleid en het onderwijsveld. Daartoe werden werkgroepen ingesteld voor diverse thema’s. Elke werkgroep zou vervolgens voorstellen ontwerpen welke zouden worden besproken in het zogenaamde BOPOH/BOVOH overleg. De passages die namens verzoekers worden aangehaald betreffen ambities die zijn geformuleerd. Zie ook de titel bovenaan pagina 1 van het Convenant.
13
Deze beleidsdoelstellingen zijn als ambitie voor de periode 2006-2010 opgenomen. Een van de afspraken luidt dat binnen deze gemeente de schoolbesturen van het voortgezet onderwijs een procedure opstellen voor aanmelding, inschrijving en acceptatie. Niet staat vermeld per wanneer dit uiterlijk het geval moest zijn. Evenmin bevat dit convenant dat de geformuleerde ambities moesten culmineren in een uniforme toelatingsregeling voor het komende schooljaar 2008-2009. Dat is ingezet op een hoog ambitieniveau is ook duidelijk. Een toekomstige regeling voor de overgang van het basisonderwijs naar het voortgezet onderwijs zou in deze gemeente een “sluitende regeling” moeten worden en zou de komende periode onder meer een “maximumcapaciteit per schooltype” worden vastgesteld. Uit de overlegde productie van verweerder A14 blijkt dat het voorstel van de werkgroep Komen en Gaan heeft geleid tot een bespreking in het overleg BOPOH/BOVOH op 18 december 2007. Dit overleg heeft geleid tot nadere afspraken (impliciet kan uit de tekst van het verslag worden afgeleid dat het voorstel is geaccepteerd). De toelatingsregeling van het Stedelijk Gymnasium was inclusief de voorrangsregeling tevoren aan dit overleg toegezonden. Het geaccepteerde voorstel biedt de scholen de ruimte om te loten bij overaanmelding. Ook is voor scholen de mogelijkheid geopend voorrangsregels toe te passen zoals die in de toelatingsregels van het Stedelijk Gymnasium zijn vermeld. Dat het Convenant van 2006 nog niet heeft geleid tot
14
realisering van de daarin opgenomen ambities is nog geen reden om te concluderen dat door of namens dit Bestuur dit Convenant niet zou zijn nagekomen of dit in strijd hiermee zou zijn gehandeld, zoals namens verzoekers in stelling 32 tot en met 36 is verwoord. 11. Wat betreft uitlatingen die door de rector en personeelsleden zouden zijn gedaan bij het aanmelden is reeds duidelijkheid verschaft middels de verklaringen van alle 7 docenten die waren betrokken bij de inschrijving. Uit de overgelegde productie A14 blijkt dat alle docenten consistent en ondubbelzinnig verklaren geen toezeggingen te hebben gedaan noch zodanige uitlatingen dat deze kunnen worden beschouwd als opgewekte verwachtingen met betrekking tot plaatsing. Productie 20 van verzoekers bevat een aantal verslagen die kennelijk moeten dienen het tegendeel te bewijzen. Deze 6 verklaringen blijven haaks staan tegenover de 7 consistente verklaringen van docenten. Opvallend is dat deze verklaringen veel interpretatie en beleving bevatten. Alleen in twee verklaringen, namelijk die van verzoeker Groot en die van Van Emmerik is te lezen dat personeelsleden zouden hebben gezegd dat in Groep a niet zou worden geloot. Dit wordt nog steeds door de betreffende docenten ontkend. Zie hun verklaringen die vandaag op mijn kantoor zijn binnengekomen en die alsnog als productie D1 verweerder zijn ingebracht. De verklaring van mevrouw Veen-Hendriks (overigens geen partij in deze procedure) die als productie 22 is ingebracht namens verzoekers bevat onjuistheden. Tijdens het eerste contact tussen de heer Smit en haar is door
15
laatstgenoemde niet gezegd dat hij de kwestie meeloten door uitgelote kinderen bij “het Hageveld” reeds had besproken met de rector. Juist is daarentegen dat de heer Smit dit nog met de rector zou opnemen. Na afloop van de loting heeft de heer Smit niet inhoudelijk gereageerd op de mededeling van mevrouw Veen dat deze kinderen toch hadden meegeloot. Door de woorden “ik kreeg de indruk dat hij hier onaangenaam door verrast was” wordt de onjuiste suggestie gewekt dat de heer Smit het (nog steeds) eens met deze mevrouw Veen-Hendriks zou zijn geweest met betrekking tot de gevolgde procedure. Ik stel derhalve vast dat door deze verklaringen van verzoekers en die van mevrouw Veen-Hendriks bij elkaar genomen niet wordt bewezen noch aannemelijk wordt gemaakt dat door of namens verweerder onjuiste voorlichting is verstrekt dan wel verwachtingen zijn opgewekt. Ook hierom meent het Bestuur dat niet onzorgvuldig door of namens hem is gehandeld jegens verzoekers.
CONCLUSIE: Verweerder meent dat het verzoek dient te worden afgewezen en dat voor zoveel het UEA. Heer tevens mocht behagen tevens uitspraak te doen in de bodemprocedure dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard. Dit onder afwijzing van hetgeen overigens is verzocht. Aldus uitgesproken ter zitting op 20 mei 2008, G.J. Heussen,
16
advocaat-gemachtigde
17