1957]
143
J. TEN KLOOSTER, J. L. TEN KLOOSTER, V. LANGENHOFF, R. LATHOUWLR, T. LEBRET, M. V. LENT, H. LINDEBOOM,H. T. v. D. MEULEN, G. MOEDEllSHErM, A. K. J. MULDER, J. NOUWEN, P. NIJHOFF, L. J. ODINGA, J. H. PEN, K. POSTMA, A. REUSER, H. ROOK JR., A. SCHOORL, A. A. SCHOUSTRA, D. SCHURER, C. V. D. STARRE, C. SWENNEN, J. R. A. TANGE, A. TAMIS, J. J. C. TANIS, B. TUKKER, B. V. D. VEEN, G. VENEMA. R. VISSER, E. E. v. D. VOO, H. J. H. VOSKUIL, D. M. DE VRIES, K. WALDECK, B. J. J. R. WALRECHT, J. WALTERS, B. WESTERHUIS. Staatsbosbeheer, Afdeling Natuurbescherming en Landschap: M. F. MORZER BRUYNS; SJ. BRAAKSMA, C. HOOGERVORST, C. G. V. LEEUWEN, H. P. MISSET, H. J. W. SCHIMMEL, J. TH. DE SMIDT. Literature cited. Bennett, L. ]., 1938: The blue-winged teal. Collegiate Press, Ames, Iowa. 144 pp. Earl, J. P., 1950: Production of Mallards on irrigated land in the Sacramento Valley, California. Jour. Wildl. Mgt. 14, pp. 332-342. Heinroth, O. und M. Heinroth, 1928: Die Vogel Mitteleuropas. III Band. Hugo Bermiihler Verlag, Berlin, p. 286. Hochbaum, H. A., 1944: The canvasback on a prairie marsh. American Wildl. Inst., Washington, D. C. 201 pp. Over, H. J. and M. F. Morzer Bruyns, 1956: Waterwildconcentraties in Nederland in februari 1956. De Levende Natuur 59, 7, pp. 149-155. Smith, R. H., 1953: A study of waterfowl production on artificial reservoirs in Eastern Montana. Jour. Wildl. Mgt. 17, pp. 276-291. Southwick, c., 1953: A system of age classification for field studies of waterfowl broods. Jour. Wildl. Mgt. 17, pp. 1-8.
PLEISTERPLAATSEN VAN KRAANVOGELS, CRUS CRUS L., IN NEDERLAND door S. BRAAKSMA (Staatsbosbeheer Dienstvak Natuurbescherming) met medewerking van M. F. MORZER BRUYNs, (Rijksinstituut voor Veldbiologisch onderzoek ten behoeve van het Natuurbehoud) Rivon-mededeling no. 17 Inleiding De afdeling Natuurbescherming en Landschap van het Staatsbosbeheer Segon in 1954 een onderzoek naar het verloop van de kraanvogeltrek in Nederland en het eventueel voorkomen van vaste rustplaatsen hier te lande.
144
[Ardea 3/4
De reden hiervan was de snelle achteruitgang van het aantal en de uitgestrektheid van heiden en hoogvenen in het oosten en zuiden van Nederland, terreinen waarvan bekend was, dat zij voor doortrekkende Kraanvogels van belang waren. Bet doel van het onderzoek was, indien nodig te kunnen komen tot een weloverwogen voorstel tot het stichten van kraanvogelreservaten. Gegevens In de beschikbare literatuur wed nagegaan, wat tot dusverre bekend was over het verloop van de kraanvogeltrek door ons land. Daarnaast werden in omithologische kringen zoveel mogelijk inlichtingen ingewonnen. Een samenvattend verslag van voorlopig verzamelde gegevens wed gepubliceerd, met een verzoek om aanvullingen (BRAAKSMA 1954). Dit leverde interessante aanvullende gegevens op. AIle aldus verkregen inlichtingen zijn in dit verslag verwerkt. De gegevens over pleisterende vogels zijn in de tekst verantwoord. De waamemingen van overvliegende vogels zijn aIleen op de kaarten aangegeven. V oor zover deze gegevens reeds vroeger zijn gepubliceerd, zijn de titels van de publicaties opgenomen in bijgevoegd literatuuroverzicht. Dit overzicht maakt geen aanspraak op volledigheid. Integendeel, de wenselijkheid aanvullende inlichtingen te verzamelen, wordt ermede aangetoond. Broedgebieden Bet broedareaal van de Kraanvogel is de laatste honderd jaar, vooral door ontginning sterk ingekrompen. Zoals op kaart 1 is aangegeven, komt de Kraanvogel in Europa thans nog voor als broedvogel in NoordDuitsland, Oost-Noorwegen, Zweden, Finland, Noord- en Midden Rusland oostelijk tot de Wolga en afzonderlijke populaties in ZuidSpanje, bij Venetie, in Albame en in Bulgarije (verg. EIJKMAN e.a. 1949). PETERSON (1954) geeft vom Zuid-Europa iets andere grenzen. K wantitatieve gegevens over het aantal broedparen in de verschillende landen ontbreken vrijwel geheel, Duitsland uitgezonderd. BAER heeft daar in 1907 een onderzoek ingesteld, waaruit o.m. blijkt dat nog in de 19de eeuw in Duitsland op minstens 411 plaatsen Kraanvogels moeten hebben gebroed. De broedgebieden waren voomamelijk gelegen in Noord- en Oost-Pruisen, waar nL 349 broedplaatsen bekend waren. In Mecklenburg waren 49 broedplaatsen bekend. V oor 1900 nestelde de 800rt ook nog op de Beierse hoogvlakte en tijdelijk tevens 1 paar
1957]
145
in het westen van Oldenburg. De meest westelijke Kraanvogels broedden toen op de Luneburger heide, aan de monding van de Weser en in Schleswig-Holstein. Op laatstgenoemde plaats bleek de soort in 1907 niet meer aanwezig te zijn. Zuidelijk broedden Kraanvogels tot in Silezie, Mittelmark en ZuidPosen. Van de 411 genoemde broedplaatsen bleken in 1907 reeds 75 tot 80 verdwenen te zijn. Op de overige broedplaatsen nestelden toen in totaal nog ± 900 paren. Het maximale aantal broedparen per gebied bedroeg 20 tot 50, in de meeste gebieden nestelden slechts enkele paren. De census was volgens de schrijver zelf onvolledig. Hij schatte het werkelijke aantal broedparen op 1300 tot 1800 (BAER 1907). Het zou ongetwijfeld interessant zijn deze gegevens uit 1907 te kunnen vergelijken met de huidige situatie, nadat zoveel geschikte broedgebieden inmiddels zijn ontgonnen. Er zijn hierover evenwel geen recente publicaties. De Kraanvogel heeft vroeger ook gebroed in Engeland, Nederland, Denemarken, Oostenrijk en Hongarije en mogelijk ook in Ierland. (verg. WITHERBY e.a. 1947). In deze landen broedt de Kraanvogel thans niet meer. Het broeden in Ierland is nooit bewezen. Het wordtevenwelmogelijk geacht, daar er in de bodem meermalen overblijfselen van Kraanvogels werden gevonden. In Engeland was de soort omstreeks 1544 nog een vrij gewolle broedvogel, waarschijnlijk in de veengebieden (BLAAUW 1897). Op een feestmaal van Koning EDWARD IV omstreeks 1470 werden niet minder dan 204 Kraanvogels opgediend, die echter mogelijk ten dele speciaal voor consumptiedoeleinden of voor de valkenjacht waren gefokt (BAER 1907). Reeds omstreeks 1600 bleek de Kraanvogel in Engeland als broedvogel te zijn uitgestorven. Over het broeden van de soort in Nederland bestaan weinig positieve gegevens. Een placaat van MAXIMILIAAN VAN EGMONDT d.d. 1542 verbood het zoeken van eieren van "craenen". Ook in latere verordeningen werd de soort nog herhaaldelijk met name genoemd. Op grond hiervan mag worden aangenomen, dat de Kraanvogels vroeger tenminste in Friesland hebben gebroed. Een der broedplaatsen lag ten westen van het dorp Boornbergum, in het gebied de Kraanlanden. Blijkens publicaties van VAN PELT LECHNER, was de soort in de 16e en in de eerste helft van de 17e eeuw ookbroedvogel in Holland (DE V RIBS 1932). In Denemarken, waar de soort in vroeger eeuwen op verschillende plaatsen in behoorlijk aantal broedde, is de Kraanvogel waarschijnlijk
146
[Ardea 3/4
al omstreeks het midden van de vorige eeuw als broedvogel verdwenen (JESPERSEN 1946). Bet huidige broedgebied is dus, vergeleken bij het oorspronkelijke broedareaal sterk ingekrompen. Uit dat gebied komen jaarlijks evenwel nag tienduizenden Kraanvogels naar zuidelijker streken. Enkele duizenden daarvan passeren Nederland. Bet interesseert ons te weten wat er in Nederland kan worden gedaan am het voortbestaan van deze populatie zo goed mogelijk te verzekeren. Trek- en overwinteringsgebieden De meestvolledige samenvattende gegevens over de trek in Europa zijn waarschijnlijk vastgelegd door LIBBERT (1936). Genoemde schrijver toonde aan, dat de trek zich plaatselijk concentreerde, terwijl elders slechts incidenteel Kraanvogels werden waargenomen. Bij onderscheidde 6 verschillende vaste "trekwegen". De meest westelijke van deze genoemde trekwegen verloopt over Nederland. De hier passerende Kraanvagels zijn volgens LIBBERT, afkomstig uit de Baltische landen, WestFinland, Skandinavie en Duitsland. Zij trekken via Duitsland, Nederland, Belgie,Frankrijk, Spanje en Portugal naar Noord-Afrika, waar zij overwinteren (zie kaart 1). De noord-westelijke grens van deze "trekweg" ligt ongeveer op de lijn Liibeck-Deventer-Antwerpen (kaart 2). Ten westen daarvan worden slechts zelden Kraanvogels gezien. Bet trekgebied is hier 300 a 400 km breed, maar de trek concentreert zich enigszins in het Duits-Nederlandse grensgebied. De ervaringen van LIBBERT komen in grate trekken overeen met de huidige situatie. Vroeger moeten de Kraanvogels vaker westelijker zijn doorgetrokken, in overeenstemming met het toendertijd veel uitgestrekter braedareaal. In 1682 werd de Kraanvogel by. nag genoemd als wintergast in de open vlakte van Norfolk (BLAAUW 1897). Tegenwoordig komt de 500rt in Groot-Brittannie oak op de trek zo zelden voor, dat het zeer wel mogelijk wordt geacht, dat de enkele waarnemingen uit de laatste decennia betrekking hebben op uit gevangenschap ontsnapte exemplaren (WITHERBY 1947). Dat in Nederland de Kraanvogels vraeger westelijker zijn doorgetrokken dan nu, kan o.a. worden afgeleid uit de vele aardrijkskundige namen en veldnamen, die zeer waarschijnlijk hun ontstaan aan de Kraanvagels danken. Tach is het opvallend, dat dergelijke namen vooral in het oosten van ons land voorkomen, waar men in de Achterhoek en in Twenthe op mooie oktober-dagen oak spreekt van een "kranenzomer". (SCHONFELD 1949).
1957]
147
In het Aardrijkskundig Woordenboek van 1936 vinden wij de volgende namen: Kraan- en Kraanakker (gem. Nederweerd), Kraanlanden (gem. Gasselte), Kraanlandspolder (gem. Opsterland en Smallingerland),
Kaart 1
LEGENDA
ITIIIIIIIIJ _
Broedgebieden van de Kraanvogel Overwinteringsgebieden van de Kraanvogel
+ Sporadisch broedend De pijlen geven het vermoedelijke verloop aan van de druk bevlogen trekwegen Alle voorstelJingen op deze kaart zijn sterk schematisch
(Ontleend aan W. Libbert: der Zug der Kraniche~!ournal fur Ornithologie 84, 1936, Seite 299)
Kraanmeer (gem. Erp), Kraanschot (gem. Oosterhout), Kraansend (gem. Leende), Kraansloot (gem. Doniawerstal), Kraanven (gem. Loon op Zand), Kraanvennen (gem. Leende), Kraanvensche heide (gem. Bladel), Kranenberg (gem. Zwollerkerspel), Kranen broelc (gem. Mierloo), Kranenburg (gem. Harderwijk), Kranendijk (gem. den Bommel), Kranengoor (gem. Laren G.), Kranenhof (gem. Yelp), Kranenkolk (gem. Zwollerkerspel), Kranenmeer (gem. Mierloo), Kranenplas (gem.
148
HERFSTWAARNEMINGEN VAN KRAANVOGELS (GRUS GRUS
[Ardea 3/4
L.)
2
LEGENDA o •
a •
1 - 10 ex. overvliegend 1 - 10 ex. meermalen overvliegend 11-100 ex. overvliegend
0
1 - 10 ex. pleisterend 1· 10 ex meermalen plelstetend 11·100 ex. pleisterend
11-100 ex. meermalen overvliegend 100 ex. overvliegend
•
11~100
0>
0
_
0>
ex. meermalen pleisterend
100 ex. ,~ plclStcrcnd
• > 100 ex. ~eermalen overvliegend • > 100 ex. meermalen pleistcrend _ _ _ westgrens van de trekro:lte vol gens Ubben (1936)
Kaart 2
Ambt-Hardenberg), Kranenpoelbosch (gem. Stiphout), Kranepoort (gem. Gouderak), Kranenveen (gem. Westerbork), Kranenven (gem. Reusel), Kranerijt (gem. Gemert), Kranerweerd (gem. Zwartsluis), Kraneve1d (gem. Horst) en Kraneven (gem. Asten). Daarnaast zijn nog
1957J
149
AARDRIJKSKUNDIGE NAMEN DIE HUN ONTSTAAN VERMOEDELlJK AAN DE KRAANVOGELS DANKEN
3
LEGENDA
..
Iocaliteit met naam, die vermoedelijk aan het voorkomen van kraanvogels ter pIaatse is ontleend - - westgrens van de trekroute voIgens Libbert (1936) {,
Kaart 3
oekend Kranenkamp (gem. Diepenveen), Kranengoor (gem. Wierden), Kranengoorsdijk (gem. Laren G.) en Kranendonk (gem. Maarheeze). AIle hier genoemde localiteiten zijn aangegeven op kaart 3. Ret is meestal onmogelijk na te gaan, hoe lang dergelijke namen reeds in zwang
150
[Ardea 3/4
zijn, maar het staat wel vast, dat zij alle dateren uit vorige eeuwen (SCH<)NFELD 1949). W. KNIPPENBERG te St. Michielsgestel vermeldt in dit verband, dat reeds in de twaalfde eeuw in de omgeving van Budel-Maarheeze een thans verdwenen kasteel bekend was onder de naam "Kranendonk", terwijl er blijkens een perkamenten handschrift van 13 mei 1497 te Netersel toen een "kraneneick" bestond (WELVAARTS 1890). Aangezien de huidige kraanvogeltrek slechts op weinig plaatsen aanleiding zou kunnen geven tot het vormen van lokale benamingen, is ook hierdoor het vermoeden gerechtvaardigd, dat de kraanvogeltrek in Nederland de laatste eeuwen sterk is achteruit gegaan. Het meest opvallend zijn in dit verband vooral bovenbedoelde namen in streken, die tegenwoordig niet of vrijwel niet meer door Kraanvogels worden bezocht, zoals by. de gemeenten Opsterland, Smallingerland, Doniawerstal, Westerbork, Gasselte, Hardenberg, Diepenveen, Gouderak, Den Bommel en Oosterhout. Het is overigens niet onmogelijk, dat deze namen ten dele hun ontstaan danken, aan het indertijd aanwezig zijn van eigen broedvogels of aan het fokken van Kraanvogels voor consumptiedoeleinden ofvoor de valkenjacht (verg. resp. DE VRIES 1932 en BAER 1907). Een sterke vermindering van het aantal doortrekkers in Nederland in de vorige eeuw werd ook vermeld door SCHLEGEL (1878). DAANJE (1933) documenteerde een voortzetting van deze achteruitgang gedurende deze eeuw. Ook andere landen meldden afname van het aantal doortrekkende Kraanvogels. ROBTEN vermeldde achteruitgang in Pommeren, BURG! KNOPFLI in Zwitserland en TAIT in Portugal. Andere auteurs vermelden evenwel dat (plaatselijk) van afneming niets te bemerken valt. Het aantal doortrekkers aan de Miiritz in het Oderdal ten zuiden van Stettin zou deze eeuw zelfs zijn toegenomen (LIBBERT 1936). De Kraanvogels passeren Nederland soms al in augustus, maar meest vanaf half september tot in november. Het hoogtepunt van de trek valt vrijwel altijd in oktober. In de winter worden hier slechts zelden Kraanvogels waargenomen. Eind februari of begin maart begint de terugtrek door Nederland, die doorgaat tot in april. Later in het seizoen werden in ons land slechts bij uitzondering Kraanvogels waargenomen. Het betreft dan steeds enkelingen. De situatie in Nederland sluit fraai aan bij wat over de kraanvogeltrek bekend is van Frankrijk, Belgie en Duitsland. .De herfsttrek verloopt in het oostelijk deel van ons land in het alge-
151
1957J
VOORJAARSWAARNEMINGEN VAN KRAANVOGELS (GRUS GRUS
o
•
o
1 - 10 ex. overvlJegcnd 1 - 10 l:.-"L meermalen overvliegend 11-100 ex. overvliegend
I)
III
0
1 - 10 ex. pleistcrcod 1 - 10 ex. mecrmalen pleisterend 11-100 ex. plelsterend
11-100 ex. meermalcn overvliegend iii 11-100 100 ex. overvliegend 100 • > 100 ex. meermaJen ovcrvliegend 100 - - - westgrens van de trckrourc volgens Libbert •
0>
q
0> D>
ex. meermalen pleistcrend ex. meermalen pleistcrend ex. meennalen pleisterend (1936)
Kaart 4
meen van NO naar ZW. De trekrichtingen vertonen evenwel in detail nogal eens plaatselijke verschillen. In noord Limburg en oostelijk Noord-Brabant trekt de kraanvogel by. veelal van noord naar zuiden omgekeerd, terwijl de trekrichting in midden-en zuid-Limburg meer
152
[Ardea 3/4
verloopt van noord-oost naar zuid-west, of soms zelfs van oost naar west en omgekeerd (HENS 1926). De voorjaarstrek verloopt in Nederland wellicht iets meer westelijk dan de najaarstrek, al worden de meeste trekkers gezien in het oostelijk deel van ons land (kaart 4). Hoewel het merendeel van de uit Holland en Zeeland bekende waarnemingen betrekking heeft op terugkerende vogels, zijn de verschillen zo gering, dat het gevaarlijk lijkt om hieraan bepaalde conclusies te verbinden (vergelijk kaarten 2 en 4). Pleisterplaatsen SCHLEGEL schreef in 1852 dat jaarlijks rustende Kraanvogels konden worden aangetroffen in de grote heidevelden van Gelderland en NoordBrabant. Dit is sedertdien ook door andere auteurs bevestigd. Van vaste pleisterplaatsen wordt nergens gesproken, al zou dat op grond van de reeds eerder genoemde locale benamingen verwacht mogen worden. In Duitsland kende men wel vaste pleisterplaatsen. LIBBERT (1936) onderscheidt zelfs twee soorten pleisterplaatsen, nl. verzamelplaatsen en rustplaatsen. Verzamelplaatsen komen alleen voor in de broedgebleden, rustplaatsen op de trekwegen. Op de verzamelplaats komen de vogels v66r de herfsttrek samen. Zij blijven er vaak wekenlang. De vogels gedragen er zich ongeveer als in de winterkwartieren. 's Morgens verlaten zij de algemene slaapplaats om troepsgewijze voedsel te gaan zoeken in de omgeving. 's Avonds keren zij weer op de verzamelplaatsen terug. LIBBERT vermeldt voor Noord-Duitsland een 8-tal van deze verzamelplaatsen. De grootste hiervan zijn gelegen in het Oderdal ten zuiden van Stettin, in het water van de Muritz en aan de westzijde van het eiland Rugen. De aantallen vogels die hier in het najaar verblijf houden zijn vaak enorm. Aan de Muritz vertoeven in de herfst geregeld 4 a 5000 exemplaren. In 1934 en 1955 werden er zelfs circa 10000 vogels geteld (RICHTER 1956). De verzamelplaatsen worden in het voorjaar veel minder bezocht dan in de herfst, daar de terugtrek vee! sneller verloopt dan de herfsttrek. Uit Zuid-Zweden is echter bekend, dat daar op de ondergelopen graslanden in Skane bij Falkoping ieder jaar in de eerste helft van april circa 2000 kraanvogels vaak dagenlang plegen te verblijven. Er worden naar deze pleisterplaats zelfs geregeld autotochten georganiseerd (mededeling Prof. HORSTADIUS). De rustplaatsen worden overal op de trekwegen aangetroffen. Er zijn daarbij plaatsen die blijkbaar bijzonder aantrekkelijk zijn en derhalve
1957]
153
ieder jaar gedurende de trektijden met grate regelmaat worden bezocht. Bet verblijf op de rustplaatsen is meestal van korte duur. Bet varieert doorgaans van enkele uren tot enkele dagen. Dit laatste vooral bij mistig weer. Bet lijkt wel eens alsof de vogels soms vele weken op de rustplaatsen blijven pleisteren. Dit is evenwel schijn. Iedere troep trekt doorgaans na een kort verblijf weer verder; zij worden na hun vertrek weer doornieuwe vervangen. Overzicht van in Nederland waargenomen Kraanvoge1s In dit overzicht zijn aIle bekende gegevens over pleisterende kraanvogels opgenomen. Zij zijn aangetekend op de kaarten 2 en 4, waarop tevens aIle waarnemingen van overtrekkende Kraanvogels zijn verantwoord. Friesland: Deze provincie ligt buiten het eigenlijke trekgebied. Er zijn dan ook slechts enkele trekwaarnemingen bekend. Bierbij zijn de volgende incidentele gegevens over pleisterende vogels: Op 30 november 1949 een, wellicht door ziekte achtergebleven en verdwaald exemplaar, rondwandelend tussen de schapen te Marssum in de gemeente Menaldumadeel. Waarschijnlijk was de vogel, die op 10 december 1949 werd waargenomen op een perceel grasland aan de Bolswardervaart, hetzelfde exemplaar (BOSCH 1949 en 1950). Nog uitzonderlijker zijn de waarnemingen van 1 exemplaar, dat op 30, 31 mei en 2 juni 1955 werd waargenomen op Schiermonnikoog (v. D. BEEK e.a., 1955) en van 8 exemplaren, die op 11 augustus 1955 enkele uren vertoefden op een perceel land met erwtenruiters te Wijnaldum in de gemeente Barradeel (BOSCH 1955), daar deze waarnemingen buiten de eigelijke trek vallen. Groningen en Drenthe: Deze provincies liggen eveneens buiten het gebied, waar de Kraanvogels tijdens de trek geregeld worden waargenomen. Toch zou men, vooraJ in het zuid-oostelijk deel van Drenthe behalve onderstaande gegevens, wellicht nog enkele waarnemingen mogen verwachten. De enige tot dusverre bekende gegevens hebben betrekking op 1 exemplaar, dat op 16 september 1936 werd waargenomen op een perceel bouwland bij Assen (KROES 1936), en op enkele exemplaren die vrij geregeld pleisteren in of bij het Meeuwenven in de gemeente Zuidwolde (K.N.N.V. Afd. Assen, Meded. R. J. BOOGERVORST).
154
[Ardea 3/4
Het geringe aantal waarnemingen is merkwaardig, omdat Drenthe door zijn heideve1den en vennen re1atief rijk is aan terreinen, die naar hun aard zeer geschikt zouden zijn als pleisterplaatsen voor Kraanvoge1s. Overijssel: In Overijsse1 werden en worden nog steeds gerege1d pleisterende Kraanvoge1s waargenomen. Er zijn ze1fs terreinen bekend, die wellicht als vaste pleisterplaatsen mogen worden beschouwd. De heide met de Bergvennen bij Lattrop in de gemeente Denekamp is zo'n terrein. Volgens een landbouwer-jager overnachten hier iedere herfst troepen kraanvoge1s van we1 80 a 90 exemplaren. In het voorjaar wordt de soort hier vrijwel nooit gezien (meded. R. J. BENTHEM). Het Buurserzand te Haaksbergen vormt wellicht eveneens een min of meer vaste pleisterplaats. In november 1954 werd bijv. een troep rondvliegende kraanvoge1s waargenomen boven het Buurserzand. Wellicht pleisteren de voge1s hier gerege1d, aangezien bekend is, dat de soort er in vroeger jaren meermalen in het yen Steenhaar heeft overnacht (H. v. D. KOLK). De andere waarnemingen in Overijsse1 hebben vermoedelijk een meer incidentee1 karakter: Op 8 augustus 1955 1 exemplaar op vlaskave1 in de Noord-Oost Polder (TEN KATE 1956). Op 27 augustus 1956 vertoefden 5 exemplaren in de Mastenbroekerpolder. De voge1s bleven hier gedurende enke1e weken. Volgens sommige boeren waren in totaal 8 voge1s aanwezig (VERWEIJ 1956). Op 4 oktober 1902 werd te Oldenzee1 in de gemeente Zwollerkerspe1 1 exemplaar geschoten, dat tussen de koeien liep te "grazen" (SNOUCKAERT VAN SCHAUBURG 1903). In het Westerveen werden begin oktober 1955 circa 40 pleisterende exemplaren aangetroffen (E. D. MAALDRINK). Eind oktober 1927 pleisterden 50 exemplaren op een weiland bij Borne. Dit werd hier ook ± 6 jaar eerder eenmaal waargenomen (SCHWEERS 1928). Op 17 juli 1956 9 exemplaren. neerstrijkend bij Ootmarsum (R. J. BENTHEM). De beide bovenstaande zomerwaarnemingen van 1956 hebben wellicht betrekking op zeer vroege "herfsttrekkers". Over pleisteren van Kraanvoge1s in deze provincie tijdens de voorjaarstrek werden een 6-tal gegevens bekend: Op 21 maart 1931 werden 6 rustende Kraanvoge1s waargenomen in het thans verdwenen moeras "De Koekoek" bij Kampen (TEN KATE 1932).
1957]
155
Op 21 maart 1955 werden 34 pleisterende exemplaren aangetroffen op weiland in het natuurreservaat "Het Boetelerve1d" bij Raalte (TAAPKEN 1956). Begin maart 1928 overnachtten circa 100 exemplaren op een heide onder Hasse10 in de gemeente Weerse1o. De vogels waren eerst in een weide neergestreken, maar werden hier opgejaagd (SCHWEERS 1928). In april 1954 werd 1 exemplaar gedurende ongeveer een maand waar- . genomen in het Rossumerve1din de gemeente Weerse10 (TAAPKEN 1956). Omstreeks half maart 1951 verbleef 1 exemplaar gedurende ten minste 4 dagen in de wei- en bouwlanden op de Deldener Esch bij De1den (H. M. VAN ECK). Gelderland; . Ook in deze provincie zijn enke1e vaste pleisterplaatsen bekend. Voorlopig mogen met zekerheid aileen de Hooge Ve1uwe met omgeving (Planken Wambuis) en het Broek bij Gendringen als zodanig worden aangemerkt. Van de Hooge Ve1uwe zijn de volgende waarnemingen bekend: Van 10 tot 14 april 1936 2 exemplaren bij de Dee1ensche Wasch (WIGMAN 1936). Op 6 november 1937 daar een dood exemplaar gevonden (WIGMAN). Op 1 november 1948 werden hier 6 pleisterende Kraanvoge1s gezien (ADRIAANSZ 1948). Op 7 oktober 1951 vertoefden ± 30 bij Oud Reemst (G. J. DANES). Op 14 oktober 1953 ± 15 pleisterend op de wildakker van OudReemst. Op 23 oktober 1953 ±100 op de heide bij de Dee1ensche Wasch. Op 4 en 5 november 1953 11 op de wildakkers in het Dee1erwoud (WIGMAN). Op 3 november 1953 12 exemplaren op laatstgenoemde plaats (J. TH. DE SMIDT). In het nabijge1egen Mosse1sche Zand in de gemeente Ede, waar ook in 1930 rustende Kraanvoge1s werden gezien, werden op 25 oktober 1933 25 a 30 rustende exemplaren waargenomen (WIGMAN 1936) en in 1938 of 1939 enige honderden pleisterende voge1s (TILANUS en MENNEN). In het Broek bij Gendringen pleisteren ieder jaar Kraanvoge1s, zowe1 op de voorjaars- als op de najaarstrek. Vrijwe1 ieder jaar worden deze1fde perce1en bouw- en weiland door de voge1s uitgezocht. Omstreeks half april 1954 hier ±300 exemplaren fouragerend (J. G. F. BRUGMAN).
156
(Ardea 3/4
De eertijds uitgestrekte heiden en moerassen in de Achterhoek herbergden, blijkens mededelingen van ouden van dagen in de Achterhoek, vroeger tijdens de trek vrij geregeld pleisterende Kraanvogels. Dit is in overeenstemming met de mededeling, dat op 23 februari 1905 1 exemplaar uit een troep van 80 neerstrijkende Kraanvogels werd geschoten op de Ruurlosche broekgronden tussen Ruurlo en Groenlo en met de opgave, dat omstreeks 1895 in februari een troep Kraanvogels vertoefde op de Heerenheide bij Zelhem (BORGERS 1905). Het geregeld pleisteren van Kraanvogels behoort hier echter inmiddels stellig tot het verleden. Het lijkt zeer waarschijnlijk dat de vogels, die eertijds in de Achterhoek plachten te verblijven, na de ontginningen aldaar, een toevlucht hebben gezocht in het natuurreservaat het Zwillbrocker Venn, even over de Duitse grens. Dit reservaat blijkt nl. nog geregeld pleisterende Kraanvogels te herbergen. De overige opgaven van Kraanvogels, die in deze provincie pleisterend zijn waargenomen, hebben waarschijnlijk een meer incidenteel karakter. Dit betreft zowel de beide onderstaande herfstwaarnemingen als de daarop volgende voorjaarswaarnemingen: Op 29 oktober 1923 enige honderden overnachtend bij de GerritsResch nabij Kootwijk (BORNEMANN 1928). Blijkens mededeling van de toenmalige eigenaar heeft omstreeks 1943 in de herfst een Rinke troep Kraanvogels overnacht in het Wekeromsche Zand in de gemeente Ede (J. TH. DE SMIDT). Op 3 mei 1941 2 fouragerende exemplaren op weiland zuid-westelijk van Harderwijk; op 13 mei d.a.v. werden 2 vogels, wellicht dezelfde, gezien bij Hoophuizen ten noorden van Harderwijk (T]ITTES). Eind maart 1956 60 exemplaren bij het stoomgemaal in de Polder Arkenheem bij Nijkerk. Een deel van deze vogels heeft, blijkens latere mededelingen van omwonenden, ter plaatse overnacht (H. P. MISSET). Op 24 april 1954 3 exemplaren op grasland nabij de Meentsteeg aan de Grift bij Wageningen (DE VRIES 1954). Utrecht: Utrecht valt net buiten het gebied van de geregelde kraanvogeltrek. De enkele pleisterende Kraanvogels, die er werden waargenomen, betreffen derhalve min of meer uitzonderingsgevallen. Er zijn in het Utrechtse dan ook geen vaste pleisterplaatsen, al is zulks vroeger mogelijk wel het geval geweest. De volgende waarnemingen zijn bekend: Op 18 oktober 1901 werd een Kraanvogel geschoten bij De Treek
1957]
157
in de gemeente Leusden. De vogel behoorde tot een grate vlucht die tegen de avond op een moerassige heide, het Lange Veen genaamd, hun rustplaats hadden gezocht (SNOUCKAERT VAN SCHAUBURG 1902). Omstreeks 1920 werden 2 exemplaren geschoten uit een traep Kraanvogels, die pleisterden in de omgeving van Cothen. De vogels bevinden zich thans op "Rhijnestein" aldaar (M. F. MORZER BRUIJNS). VanaE 3 april tot begin mei 1949 1 exemplaar bij de mond van de Eem nabij Eemnes (A. B. H. WOLFF, G. A. DE VRIES en P. HEIJLIGERS). Op 6 april 1953 1 exemplaar voedselzoekend op bouwland in de Eempolders (H. NUIJEN). N oord- en Zuid-Holland: In deze pravincies zijn slechts enkele malen doortrekkende Kraanvogels waargenomen, vrijwel uitsluitend op de voorjaarstrek. Er zijn slechts twee gevallen bekend van Kraanvogels, die gedurende enige tijd pleisterden: Op 29 augustus 1928 1 exemplaar op een zandplaat bij Oostvoorne (v. D. GOOT 1928) en op 27, 28 en 29 maart 1931 1 exemplaar in de polder bij Wassenaar; van 31 maart tim 4 april 1931 hield deze vogel zich op bij Voorschoten (SCHIMMELPENNINCK VAN DER OYE 1931). Zeeland: Ook uit deze pravincie zijnvrijwel uitsluitend voorjaarswaarnemingen bekend. In drie gevallen vertoeEden enkele Kraanvogels enige tijd in het Zeeuwsche polderland: Op 11 september 1955 een pleisterende Kraanvogel op de Kamperhoek in de gemeente Vogelwaarde (verschillende Belgische ornithologen). In de tweede helEt van maart 1948 2 Kraanvogels pleisterend bij Wilhelminadorp (WARREN 1948). Op 7 april 1953 3 exemplaren op bouwland bij het Goessche Sas (LEBRET en VAN ZOELEN). Noord-Brabant: Er werden en worden nog steeds geregeld pleisterende Kraanvogels in Brabant waargenomen. Voor zover bekend zijn er nog tenminste drie vaste pleisterplaatsen, die alle drie te vinden zijn in het oosten van de pravincie. Het zijn de Strabrechtsche- en Lierapsche heide in de gemeenten Someren, Geldrap en Heeze; de Deurnesche Peel en de Lieselsche Peel, beide in de gemeente Deurne. De Vredepeel in de gemeenten Venray en Vierlingsbeek was vraeger wellicht de beArdea, XLV
II
158
[Ardea 3/4
langrijkste pleisterplaats vaor Kraanvogels in ons land. De laatste resten van dit uitgestrekte Peelgebied zijn echter in 1955 en 1956 ontgonnen en daardoor van vrijwel geen betekenis meer voor de Kraanvogels. Over deze pleisterplaatsen zijn de volgende gegevens bekend: Op 22 oktober 1938 30 a 40 exemplaren op de grond bij het Beuven op de Strabrechtsche- en Lieropsche heide (J. VAN ALPHEN). Op 4 en 10 november hier resp. 40 en 3 exemplaren (M. BROEKMAN). In 1953 op 13 oktober ±45, op 15 oktober 29, op 17 oktober ±50, op 25 oktober ±250 en op 19, 20 en 21 november 3 exemplaren op de Lierapsche heide. Een van deze vogels werd later door een "jager" gedood. Op 5, 6 en 10 november 1954 resp. 35, 83 en 29 exemplaren pleisterend. Deze vogels bleven slechts een nacht ter plaatse. In 1954 werden tevens verschillende overvliegende troepen waargenomen. In 1955 werden uitsluitend overvliegende troepen Kraanvogels waargenomen (P. HOCHSTENBACH). Van 10 tim 25 oktober 1956 waren steeds 100 tot 200 Kraanvogels in dit natuurreservaat aanwezig (F. HOCHSTENBACH, J. PRINS en A. K. J. MULDER). Op 20 maart 1911 enige honderden in de Peel tussen Deurne en Venray. Iemand, die toen veel in de Peel jaagde, deelde mede, dat in het najaar aldaar jaarlijks grate traepen werden waargenomen, die bij slecht weer soms weken bleven. In het voorjaar werden slechts zeer zelden Kraanvogels in de Peel gezien (VAN OORT 1912). Op 26 oktober 1913 werd een jong 6' geschoten in de Peel bij Deurne. Volgens de jager verschenen de eerste Kraanvogels jaarlijks omstreeks 10 oktober. De vluchten bleven enige dagen en werden tot tegen eind oktober steeds door nieuwe vervangen (VAN OORT 1914). In de jaren omstreeks 1915 geregeld rustende Kraanvogels in de Voor Peel bij Deurne (VAN BAARS 1916). In de Deurnesche Peel, die thans vrijwel geheel is ontgonnen, zouden blijkens een mededeling van de jachtopzichter in 1954 nag e1ke herfst circa 100 Kraanvogels pleisteren (S. BRAAKSMA). Zowel in de Deurnesche Peel als in de aangrenzende ontgonnen terreinen bij Klein-Oirlo vertoeven in de herfst geregeld Kraanvogels. De soort wordt hier in het voorjaar vrijwel nooit gezien (G. CLASSENS). In de Lieselsche Peel, waarvan de nog resterende onontgonnen gedeelten thans in ontginning zijn, overnachtten in 1953 evenals in de meeste voorgaande jaren ongeveer 100 Kraanvogels op de herfsttrek (PROENINKS). In 1956 hier op 16 oktober ±90 neerstrijkend.
1957]
159
Op 17 oktober ±40 neerstrijkend (VAN BREUKELEN 1957). Op 16 april 1933 1 exemplaar voedse1zoekend in de Vredepeel bij St. Anthonis (KOCH 1933). In oktober 1954 hier twee maal een troep van circa 30 exemplaren, die moge1ijk nog ter plaatse hebben gerust (BELLEMAKERS). De Vredepeel is de laatste jaren tengevolge van de ontginningen en de aanleg van een vliegveld van vrijwe1 geen betekenis meer als pleisterplaats voor Kraanvoge1s. Vroeger pleisterden hier jaarlijks grote troepen, vee1al ze1fs 1000 of meer exemplaren (A. DE JONG). Het is zeer waarschijnlijk, dat de Groote Heide bij Soerendonk als een vierde in deze provincie nog resterende vaste pleisterplaats mag worden beschouwd. Er werden hierover echter slechts de volgende incidente1e gegevens bekend: Op 20 oktober 1920 1 exemplaar op de heide bij Soerendonk (VAN DEDEM 1922). Blijkens medede1ingen van ter plaatse bekende personen werden in 1951 evenals in voorgaande jaren op de Groote Heide nog al eens Kraanvoge1s gezien. Het werd zeer we1 moge1ijk geacht, dat de voge1s hier gerege1d pleisteren, concrete gegevens hieromtrent werden echter niet verkregen (S. BRAAKSMA). In 1951 in de herfst een troep van. meer dan 100 Kraanvoge1s pleisterend op de Groote Heide (H. BUSKENS). Over pleisterende Kraanvogels tijdens de herfsttrek werden nog de volgende gegevens bekend. Deze opgaven hebben stellig evenals de daaropvolgende voorjaarswaarnemingen een incidenteel karakter: Omstreeks 1940 in de herfst een troepje van circa 20 pleisterende Kraanvoge1s op een strook grasland tussen de bossen zuide1ijk van Oisterwijk (W. BRAAKSMA). Op 29 september 1941 ± 60 exemplaren neerstrijkend bij Hoef aan de Pan, enke1e kilometers zuidoostelijk van Sterkse1 (G. A. BROUWER). Voorjaar 1947 enke1e tientallen Kraanvoge1s tussen de broekbosjes bij de Beerse, ter hoogte van De Locht, nabij Oisterwijk (]. ROOTH). In april 1946 6 exemplaren gedurende 4 dagen bij Udenhout (c. WOUTERS). Op 15 maart 1954 werden Kraanvoge1s gesignaleerd tussen Deuteren en Cromvoirt in de gemeente Vught; op 17 maart d.a.v. bleken hier 9 exemplaren te vertoeven, die bij onze komst naar het oosten vlogen (V. LANGENHOFF). Op 18 maart 1936 een groep van 150 exemplaren in de roggeve1den bij het Meertje van EngeJen in de gemeente Enge1en, waar ze hebben overnacht en's morgens het gehe1e roggeve1d hadden kaalgevreten.
160
[Ardea 3/4
Een van de vogels werd geschoten en maakt thans deel uit van de collectie "Beekvliet" (VAN lERSEL 1937). Voorjaar 1950 gedurende 2 it 3 weken 2 exemplaren op het ontgonnen deel van de Buissche heide bij Oirschot (V., 1950). Op 28 maart 1948 9 exemplaren op bouwland bij de visvijvers te Valkenswaard (RUHWANDL 1948). Limburg: In Limburg werden en worden nog geregeldpleisterende "kroenekranen" waargenomen. HENS vermeldde in 1926, dat herha'illdelijk grotere of kleinere troepen op de trek in deze provincie halt maakten en hier dan een dag en een nacht bleven rusten. Dit geschiedde zowel in het voorjaar als in het najaar, o.a. bij Valkenburg, Houthem, Hulsberg, Schin op Geul, Brunssum, Melick-Herkenbosch en op vele plaatsen in de Peel. Later werden over het pleisteren van Kraanvogels nog verschillende gegevens bekend, waaruit o.m. blijkt, dat zich vaste pleisterplaatsen bevinden in het nog onontgonnen Peelgebied tussen Helenaveen en Horst, in het natuurreservaat Astensche en Ospelerpeel bij Nederweert, op de Looierheide in de gemeente Bergen en in het natuurreservaat Meinweg bij Melick-Herkenbosch. Mogelijk mag ook de heide bij de zinkfabriek te Dorplein in de gemeente Budel als min of meer vaste pleisterplaats worden beschouwd. In de Peel tussen Helenaveen en Horst overnachten de laatste jaren nog vrijwel iedere herfst 70 it 80 Kraanvogels, die bij mistig weer soms enkele dagen ter plaatse blijven (F. BOEREKAMP). In de Ospelerpeel pleisteren iedere herfst honderden Kraanvogels. De troepen houden zich hier vaak dagenlang op (G. v. DEURSEN). Op 23 oktober 1953 werden hier drie troepen pleisterende Kraanvogels waargenomen, resp. 18, 32 en 42 exemplaren. Op 27 oktober d.a.v. werden 60 overvliegende exemplaren gezien (J. J. H. DE HAAN). Gedurende de jaren 1950-1954 op de herfsttrek geregeld circa 200 exemplaren overnachtend op de Looierheide. In het voorjaar is het aantal hier waargenomen Kraanvogels altijd veel kleiner. De vogels blij"ven dan vaak langer pleisteren. Vroeger kwamen de Kraanvogels hier in veel grotere troepen, in de herfst van vaak wel ongeveer 500 exemplaren (JANSEN). Omstreeks 7 oktober 1954 150 it 200 overnachtend in het Meinweggebied bij Melick-Herkenbosch. De vogels pleisteren hier elk jaar,
1957]
161
soms ook op ontgonnen terreinen in de naaste omgeving van het reservaat,zoals bijv. het Herkenbosscher ven (J. VAN SCHENDEL). Volgens mededelingen van omwonenden in 1950, zouden op de heide bij de zinkfabriek te Dorplein in de gemeenten Budel en Weert in de herfst vrij geregeld Kraanvogels pleisteren (R. J. HOOGERVORST). In 1953 en 1954 werden hier evenwel voor zover bekend, geen pleisterende Kraanvogels waargenomen (S. BRAAKSMA). Wel werden op 25 oktober 1953 ± 200 rondvliegende exemplaren gezien (J. J. H. DE HAAN). Dat ook in Limburg het aantal pleisterplaatsen is verminderd, blijkt uit de volgende mededelingen: Omstreeks 1900 ± 50 Kraanvogels overnachtend op weiland bij Straelen in de omgeving van Venlo. Het moeras van Boekend bij Blerick zou in die tijd geregeld als nachtverblijf zijn benut (v. R. 1916). Mogelijk is dit een der rustplaatsen, die omstreeks 1911 nog zouden zijn gelegen in de omgeving van Steil (verg. RIOTTE 1913). De overige waarnemingen van pleisterende Kraanvogels in Limburg hebben vermoedelijk een meer incidenteel karakter. Dit betreft zowel de vijf onderstaande herfstwaarnemingen als de beide daarop volgende voorj aarswaarnemingen: In of in de omgeving van de reeds gratendeels ontgonnen Heitsche Peel bij Venray pleisteren de laatste jaren slechts af en toe enkele K.raanvogels. De vogels verblijven dan zowel op de ontgonnen gronden als in de eigenlijke Peel, bijv. najaar 1954 7 exemplaren op bouwland (J. EEREN). Op 5 oktober 1946 28 Kraanvogels op bouwland bij Helden (HENS 1948). Op 23 oktober 1953 30 exemplaren op de grand bij de Zoom in de gemeente Nederweert (J. H. H. DE HAAN). Op 8 september 1953 20 exemplaren op de grond bij de steenfabriek "De Zwaluw" bij Maastricht (TAAPKEN 1954). Op 4 oktober 1941 4 exemplaren op een uitzonderlijke plaats, n.l. in een eikenboom bij Valkenburg (HENS 1948). Op 19 maart 1931 een vlucht neergestreken in het veld bij Houthem (HENS 1948). Op 2 april 1944 9 exemplaren op een akker te Heugem bij Maastricht (HENS 1948). Samenvatting en conc1us ies Het aantal vaste pleisterplaatsen van Kraanvogels in Nederland is gering. Het zijn er vermoedelijk 10 tot 20, uitsluitend gelegen in Over-
162
[Ardea 3/4
ijssel, Gelderland, Brabant en Limburg. Het ziet er naar uit, dat grotere heidevelden en hoogveengebieden als pleisterplaatsen het beste voldoen. Slechts op enkele plaatsen pleisteren ook geregeld Kraanvogels op bouwof weilanden, vermoedelijk omdat deze terreinen doorgaans te onrustig zijn voor de in ons land meestal zeer schuwe vogels. Het voedsel speelt vermoedelijk geen rol, daar bekend is, dat de Kraanvogels in dit opzicht weinig kieskeurig zijn (WITHERBY, e.a. 1947). Er zijn in de laatste halve eeuw belangrijke pleisterplaatsen verloren gegaan. Vooral de heide- en hoogveenontginningen van de laatste jaren deden veel verloren gaan. De nog niet zolang geleden ontgonnen Vredepeel was bijv. omstreeks 1940 met duizend of meer Kraanvogels per jaar vermoedelijk nog de belangrijkste pleisterplaats van ons land. Het behoud van de thans nog in gebruik zijnde vaste pleisterplaatsen is daarom eigenlijk een dringende eis geworden. Het is nl. onwaarschijnlijk, dat de Kraanvogels zich eventueel zo zouden kunnen aanpassen dat zij een terrein ook na ontginning trouw zouden blijven. De ervaringen uit de omgeving van Ruurlo, St. Anthonis en Boekend bij Venlo doen in dit opzicht het ergste vrezen. Het feit dat op sommige plaatsen nog geregeld troepen Kraanvogels pleisteren op reeds geruime tijd geleden ontgonnen gronden, hangt wellicht nauw samen met de omstandigheid, dat deze gebieden, die reeds van oudsher door de soort als pleisterplaats werden benut, nog steeds een grote mate van rust bieden, diebij intensiever cultuurmethoden ongetwijfeld zou verdwijnen. De nog resterende pleisterplaatsen in natuurgebieden komen in ieder geval het eerste in aanmerking voorbehoud. Blijkens de beschikbare gegevens zijn dit vooral de heide bij de Bergvennen te Lattrop (gem. Denekamp), de Hooge Veluwe en omgeving, de Strabrechtscheen Lieropsche heide bij Someren, de Astensche- en Ospeler Peel, (gem. Asten en Nederweert), de Looierheide bij Bergen (L.) en het Meinweggebied bij Melick-Herkenbosch. Een gelukkige omstandigheid is, dat de meeste van dezegebieden ten dele reeds als natuurreservaat worden beheerd. De Peelgebieden bij Liesel en tussen Horst en Helenaveen die nu nog waardevolzijn als plelsterplaats, staan op de nominatie om in korte tijd resp. geheel en vrijwel geheel te worden ontgonnen. De vaste pleisterplaatsen in het Broek bij Gendringen en in de ontgonnen Deurnesche Peel bieden, gezien hun gebruik als cultuurgronden, weinig mogelijkheden tot verdere bescherming. Hoogstens zou hier kunnen worden gestreefd naar het verzekeren van de noodzakelijke rust. Naast de bovengenoemde vaste pleisterplaatsen, mogen waarschijnlijk
1957]
163
nog als min of meer geregelde pleisterplaatsen worden aangemerkt: Het Buurserzand bij Haaksbergen, de Groote heide' bij Soerendonk en mogelijk ook de heide bij de zinkfabriek te Dorplein. Het spreekt vanzelf, dat ook deze pleisterplaatsen voor behoud in de huidige toestand in aanmerking moeten komen. Het is bovendien vrij zeker, dat de resterende als pleisterplaats in aanmerking komende gebieden, door de Kraanvogels in sterker mate zullen worden bezocht, als tengevolge van bepaalde veranderingen in de terreingesteldheid enkele van de nu nog bestaande vaste pleisterplaatsen zullen zijn verdwenen. Het is te hopen, dat het gros van de bovengenoemde natuurgebieden als Kraanvogelreservaat kan worden erkend en als zodanig geeerbiedigd. Er zou bij eventuele bestemmingen tot kraanvogelreservaten op moeten worden toegezien, dat de grootte van deze reservaten niet beneden een zeker minimum komt en dat het beheer zodanig wordt gevoerd, dat de nodige rust gedurende de trektijden er verzekerd is. Slechts op die manier zal het waarschijnlijk mogelijk zijn, om de naar schatting enige duizenden sterke kraanvogelpopulaties, die ons land passeren, voor Nederland en voor West-Europa te behouden. Summary An inquiry concerning the migration of the Crane (Crus grus L.) in the Netherlands has been made by the Department for Nature Conservation of the State Forestry Service, with the assistance of several Dutch amateur ornithologists. This inquiry shows that in the Netherlands only 10 to 20 localities are left which migrating cranes use to stay at night or even during several days. The number of Cranes staying on those roosting and feeding areas usually varies from some tenths to several hundreds. The roosting and feeding areas occur during 1956 as in former years, especially in the eastern parts of the Netherlands (maps 2, 3 and 4). The Cranes there evidently prefer the larger heath and moor areas, at least in autumn. Only in two or three localities Cranes regularly visit cultivated areas. Probably in most of the cultivated grounds in the Netherlands the disturbance is too great for the birds, which in this country usually behave very shyly, although they are protected all the year round. Food-questions very probably do not have any influence on the choice of the roosting areas, Cranes not being very selective in their food and feeding hab;ts. Owing to reclamation of moors and heath areas at least three important former roosting and feeding areas disappeared notlong ago. One of them,
164
[Ardea 3/4
"De Vredepeel" near St. Anthonis on the border of the provinces Noord-Brabant and Limburg, probably was the most important roosting and feeding area of the Cranes in the Netherlands up to 1940. The former moors are cultivated now, mostly for agricultural purposes. At present the Cranes almost totally avoid their former favorite roosting area, where they used to stay every autumn in numbers totalling a thousand or more birds. It is feared that at least two more of the still existing roosting and feeding areas at the Limburgian border are in danger of being reclaimed in a very short time. They are destined for cultivation. The founding of protected areas of undisturbed "Crane-reserves", large enough to assure the necessary rest and enough food is therefore urgent. Probably it will be the only way to preserve not only for the Netherlands but for Western-Europe as a whole the population of may be some thousands Cranes which pass through this country. Li tera tu uro verzich t Aardrijkskundig Genootschap, Koninklijk Nederlandsch, 1936: Lijst der aardrijkskundige namen van Nederland. Leiden 1936, pp. 216-127. Adriaansz, H., 1949: Kraanvogels. Natura 46, p. 115. B., F., 1916: Kraanvogels. De Levende Natuur 21, p. 298. Baars, van, 1916: Trek der Kraanvogels. D.L.N. 21, p. 119. Baer, W., 1907: Die Brutplatzedes Kranichs in Deutschland. Ornithologische Monatschrift, 1907, p. 311-312,435 en 436. Beaufort, L. F. de, 1919: Verslag van de wetenschappelijke vergadering N.O.V., gehouden te Amsterdam op 19 januari 1919. Ardea 8, p. 129. - - , 1923: Verslag der wetenschappelijke vergadering op 30 maart 1923, Ardea 12, p. 41. Beek, J. v.d., e.a., 1955: Schiermonnikoog. Wiek en Sneb 3, p. 37. Berg, B., 1944: Met de trekvogels naar Afrika. 3e druk. 's Gravenhage, 1944. Bierman, W. H., 1947: Notulen vergadering op 14 juni 1947. Ardea 35, p. 253. Binsbergen, N. en Vader, K, 1936: Een Kraanvogel bij Santpoort. D.L.N. 47, p. 93. Blaauw, F. E., 1897: A Monograph of the Cranes. 1897. Borgers, L. J. W., 1905: Een Kraanvogel in Nederland. D.L.N. 10, p. 88. Bornemann, H. D. 1928: Onze Kraanvogels. D.L.N. 31, p. 126. - - , 1929: Kraanvogeltrek. D.L.N. 34, p. 256. - - , 1929: Vroege Kraanvogels. D.L.N. 34, p. 383. Bosch, G., 1949: Vogelnieuws. Vanellus 2, p. 140. - - , 1950: Vogelnieuws. Vanellus 3, p. 151. - - , 1955: Vogelnieuws. Vanellus 8, p. 252. Braaksma, S., 1954: Het mysterie van de kraanvogeltrek. De Tureluur 3, pp.35-36. Breukelen, W. van, 1954: Overnachtende kraanvogels. Natura 54, p. 1.
1957]
165
Broeders, P., e.a., 1954: Vogelleven op Beekvliet, St. Michielsgestel. De Zwerver in Gods Vrije Natuur, 1954, p. 74. Daanje, A., 1933: Trekwaarnemingen bij Kraanvogels (Crus grus (L.). Ardea 22, pp. 77-78. Dedem, B. W., Baron van, 1922: Een uitstervend geslacht. Jaarbericht eN.V. 12, p. 31. Dubois, E., 1920: Onze Kraanvogels. D.L.N. 25, p. 176. Dobben, W. H. van, 1940: Trekvogels. Ardea 29, p. 215. Eijkman, e, 1927: De Nederlandsche Steltlopers. D.L.N. 32, p. 256. - - , 1932: De Avifauna van het Dordtsche Eiland met naaste omgeving. Orgaan eN.V. 4, p. 114. - - , 1937: Vergadering op 10 oktober 1937. Limosa 1, p. 177. - - , e.a., 1949: De Nederlandsche Vogels, Deel 3. pp. 1000-1003. Wageningen, 1949. Geyr von Schweppenburg, H. Freiherr, 1934: Warum kein Kranichzug am Bosporus? Journal fUr Ornithologie 82, p. 579-593. Goot, R. W. v.d., 1928: Kraanvogel op Voorne. D.L.N. 31, p. 223. Groneman, H. J. H., 1902: Kraanvogel. D.L.N. 7, p. 20. Harencarspel, W. v., 1928: Kraanvogels boven Utrecht. D.L.N. 31, p. 62. Haverschmidt, Fr., 1928: Trekvogels, Ardea 17, p. 37. - - , 1929: Trekvogels, Ardea 18, pp. 28-29. Heimans, E., 1905: Een Kraanvogel in Nederland. D.L.N. 10, p. 44. Hellebrekers, W., 1932: Mei-waarneming van de Kraanvogel, Crusgr.grus(L.). Orgaan eN.V. 4, p. 691. Hens, P. A., 1926: Avifauna van de Nederlandsche Provincie Limburg, p. 156-157. - - , 1930: Idem, le aanvulIing, p. 39. - - , 1948: Idem, 3e aanvulIing, pp. 121-122. - - , 1936: Vroege trek van Kraanvogels, Crus gr. grus (L.) in Limburg. Orgaan eN.V. 9, p. 150. Houten, A. Th., v., 1929: Bijzonder sterke trek van Megalornz's grus (L.) in den herfst van 1929. Ardea 18, p. 179. Iersel, H. van, 1936: Groote Kraanvogeltrek. D.L.N. 41, p. 32. - - , 1937: De vogels rondom's Hertogenbosch. Natura 1937, p. 99. Janssen, J., 1955: Korte mededelingen. De Zwerver 1955, p. 200. Jespersen, P., 1946: The breeding birds of Danmark. pp. 38-39. Junge, Dr. G. C. A., 1945: Trekvogels. Ardea 33, p. 210. - - , 1946: Trekvogels. Ardea 34, p. 385. - - , 1947: Trekvogels. Ardea 35, p. 233. Kate, Dr. e G. B. ten, 1932: Korte Mededelingen. Orgaan C.N.V. 4, p. 31. - - , 1937: Ornithologie van Nederland. Limosa 10, p. 117 en 165. - - , 1942: Ornithologie van Nederland. Limosa 15, p. 42. - - , 1943: Ornithologie van Nederland. Limosa 16, p. 67. - - , 1944: Ornithologie van Nederland. Limosa 17, p. 81. - - , 1948: Ornithologie van Nederland. Limosa 21, p. 134. - - , 1956: Ornithologie van Nederland. Limosa 29, p. 65. Knippenberg, W., e.a., 1951: Vogels rond Beekvliet, St. Michielsgestel. De Zwerver in Gods Vrije Natuur, p. 45.
166
[Ardea 3/4
Koch, J. e, 1933: Een vrij late voorjaarswaarneming van de Kraanvogel, Crus gr. grus (L.) in de "Peel". Orgaan eN.V. 6, p. 24. Kroes, J. M. A., 1936: Kraanvogel. D.L.N. 41, p. 190. Libbert, W., 1936: Der Zug des Kranichs (Crus grus grus). Journal fur Ornithologie 84, pp. 296-337. Nieuwenhoven, P. J. van, 1953: Verslag van een vergadering. Natuurhistorisch Maandblad 42, p. 106. 0., A. e, 1902: Kraanvogels. D.L.N., 6, p. 260. Oordt, Dr. G. J. van en Verwey, Dr. J., 1925: Voorkomen en trek der in Nederland in het wild waargenomen vogelsoorten, p. 31. Leiden 1925. Oart, Prof. E. D. van, 1912: OrnithoJogische waarnemingen, gedaan in Nederland. Jaarboekje N.O.V. 8, pp. 28-29. - - , 1914: Ornithologische waarnemingen in Nederland. Ardea 3, p. 20. - - , 1926: De Vogels van Nederland. Deel2, p. 154. Ommen, F. van, 1956: De Kraanvogels trekken. Natura 1956, pp. 82-83. Onstenk, W. J. e, 1953: Verslag van een vergadering. Natuurhistorisch Maandblad 42, p. 91. Pelt Lechner, A. A. van, 1924: Verslag der Huishoude1ijke en Wetenschappelijke Vergadering op 24 mei 1924. Ardea 13, p. 120. Peters, H. J., 1916: Kraanvogels, D.L.N. 21, p. 119. Peterson, R. T., Mountfort, G. en HoHom, P. A. D., 1954: Vogelgids. Amsterdam 1954. R., v., 1916: De Kraanvogel. D.L.N. 20, p. 475. --., 1916: De trek van Kraanvogels, D.L.N. 21, p. 220. Richter, H., 1956: Kranichzug an der Muritz. Die Vogelwelt 75, pp. 97-114. Riotte, P. e, 1913: Een bijdrage tot de Avifauna van Limburg. Ardea 2, p.l04. RuhwandJ, D. G. S., 1948: Bijzondere vogelwaarnemingen rondom Eindhoven. Natura 1948, p. 147. Schimmelpenninck van der Oye, W. A. N. J., Baron, 1932: Korte mededelingen. Orgaan eN.V. 4, pp. 30-31. Schlegel, H., 1878: De Kranen. De Vogels van Nederland. 2e druk. Deel 1, pp. 60-62. Amsterdam 1878. Schonfeld, M., 1949: Veldnamen in Nederland. Mededelingen Kon. Nederlandsche Akademie van Wetenschappen, Afd. Lett. N.R. 12, 1, p. 78.. Schweers, A. e, 1928: Kraanvogels in Twente. D.L.N. 31, p. 126. - - , 1928: Kraanvogels. D.L.N. 32, p. 299. Siebers, H. c., 1913: Avifauna van Anholt (Westfalen) en Omstreken. Jaarbericht eN.V. 3, p. 98. Simon, Fr., 1955: De Kranen trekken .... Wiek en Sneb 3, pp. 41-43. Snouckaart van Schauburg, 1899: Overzicht der voornaamste waarnemingen op ornithologisch gebied. D.L.N. 4, p. 128. - , 1901: Idem. D.L.N. 6, p. 163. - , 1902: " D.L.N. 7, p. 186. - , 1903: " D.L.N. 8, p. 99. - , 1905: " D.L.N. 10, p. 163. -.-, 1908: Ornithologie van Nederland. Verslagen en mededelingen N.O.V. 5, p. 24.
1957]
167
- - , 1911: Ornithologie van Nederland. Jaarbericht C.N.V. 1, pp. 14-15. - - , 1912: Idem. Jaargericht C.N.V. 2, pp. 12, 16 en 19. - - , 1913: Idem. Jaarbericht C.N.V. 3, pp. 16, 18 en 19. - - , 1915: Idem. Jaarbericht C.N.V. 5, pp. 18. - - , 1916: Idem. Jaarbericht C.N.V. 6, pp. 17, 18 en 22. - - , 1920: Idem. Jaarbericht C.N.V. 10, p. 108. - - , 1915: Avifauna Neerlandim. Aanvullingen en verbeteringen. Jaarberieht C.N.V. 5, pp.70, 80, 84, 99, 105 en 125. - - , 1926: Ornithologie van Nederland. Jaarbericht C.N.V. 16, p. 127. Steijn, W. J., 1954: Kraanvogels. Natura 1954, p. 108. Strijbos, H., 1949: Kraanvogels. In Weer en Wind 11, p. 160. Taapken, J., 1954: Veldwaarnemingen II. Wiek en Sneb 2, p. 4. 1954: Veldwaarnemingen VII. Wiek en Sneb 2, p. 43. --, 1955: Veldwaarnemingen VIII.Wiek en Sneb 3, p. 3. -'- , 1955: Veldwaarnemingen XI. Wiek en Sneb 3, p. 44. --, 1956: Veldwaarnemingen XII. Wiek en Sneb 4, p. 13. --, 1956: Veldwaarnemingen XIII. Wiek en Sneb 4, p. 36. , 1956: Veldwaarnemingen XIV. Wiek en Sneb 4, p. 51. Terpstra, G. J., 1928: Kraanvogels in Gelderland. D.L.N. 31, p. 62. Tesch-Poeschman, J., 1905: Kraanvogels. D.L.N. 10, p. 68. Tollenaar, D., 1919: Ornithologisch onderzoek, 1917/1918. D.L.N. 24, p. 89. Tongeren, D. J. van, 1918: Van vogels in insecten in 1917. D.L.N. 23, p. 29. --, 1918: Kraanvogels. D.L.N. 23, p. 288. V., F., 1950: In't Veld. De Nederlandsche Jager 54, p. 721. Veen, W. de, 1949: Kraanvogels. In Weer en Wind 11, p. 160. Venema, Prof. Dr. H. J., 1954: Kraanvogelwaarnemingen in Wageningen. D.L.N. 57, p. 79. Verweij, J. A., 1956: Kraanvogels in de Mastenbroekerpolder. D.L.N. 59, p.216. Vriends, Th., 1956: Kraanvogels in grote getale boven Eindhoven. De Zwerver in Gods Vrije Natuur 16, p. 128. Vries, Dr. D. M. de, 1954: Kraanvogels over Wageningen. D.L.N. 57, pp. 139-140. Vries, Tj.Gs. de, 1932: Ornithologische wetenswaardigheden uit vorige eeuwen 1. Orgaan C.N.V. 5, pp. 160-161. Warren, H., 1948: Kraanvoge1s. In Weer en Wind XI, p. 59. Welvaarts, Th., 1890: Geschiedenis van Bladel en Netersel, p. 186. Wigman, A. B., 1936: Kraanvogels Crus gr. grus (L.), op de Neder-Veluwe. Orgaan C.N.V., 9, p. 83. Wilckes, de, 1943: Kraanvogels. D.L.N. 48, p. 103. Witherby, H. F., e.a., 1952: The Handbook of British Birds, 4e dee!. p. 449-454. Wurfbain, J. G., 1916: De Kraanvogels. D.L.N. 21, p. 279. --:--, 1917: Kraanvogels. D.L.N. 22, p. 272. - - , 1929: Trek van Kraanvogels. D.L.N. 34, p. 286. Zwart, K., 1917: Kranen. D.L.N. 22, p. 309.