Wolff en Deken P.J. Buijnsters
bron P.J. Buijnsters, Wolff en Deken. Martinus Nijhoff, Leiden 1984
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/buij001wolf01_01/colofon.php
© 2011 dbnl
2 aan Lin
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
5 Sir, the biographical part of literature is what I loved most. (Boswell, Life of Johnson)
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
9
Voorbericht Wie zich ertoe zet om een biografie van Betje Wolff en Aagje Deken te gaan schrijven, wordt aanstonds besprongen door vele twijfels. En zelfs als men daar geen last van heeft, komen anderen wel met die netelige vraag: waarom opnieuw een verhaal dat al vaker verteld is, het laatst in 1955 door Hendrika C.M. Ghijsen in haar Dapper vrouwenleven? Het antwoord, mijn antwoord, ligt eigenlijk reeds besloten in de opzet van dit vorige boek. Mevr. Ghijsen was als weinigen vertrouwd met het werk van Wolff en Deken. Zij kende de details en zij overzag het geheel. Toch is er meteen bij verschijnen terecht kritiek geleverd op het door haar geschetste karakter- en levensbeeld. P.J. Meertens - zelf een Wolff en Deken-kenner van formaat - meende dat het boek wegens zijn gebrek aan documentatie niet de definitieve biografie was geworden die alle latere werken overbodig zou maken. Inderdaad was de schrijfster geen bronnenonderzoekster. Voor de feitelijke onderbouw steunde ze op archiefsprokkelingen van Dyserinck en Höweler. Het sprak dus wel vanzelf dat voortgezet onderzoek van deze aard nieuwe feiten en daarmee gewijzigde inzichten zou opleveren. Want het levensverhaal van Wolff en Deken kende (en kent) nog talrijke blinde plekken. Ik noem hier alleen maar hun bijna tienjarig verblijf in het Franse Trévoux, waarover tot dusver vrijwel niets bekend was. Maar er kleeft nog een ander, fundamenteler bezwaar aan Ghijsens biografie, waar J.C. Brandt Corstius indertijd de aandacht op heeft gevestigd. Ze lijdt aan meewarigheid, zodat twee militante vertegenwoordigsters van de Nederlandse
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
10 Verlichting onbedoeld tot huiskamerformaat worden gereduceerd. Diezelfde drang om alle scherpe kantjes weg te werken heeft ook lang een sluier geworpen over Betje Wolffs erotische geaardheid. Evenmin hebben vroegere biografen oog gehad voor het Patriottisch radicalisme van Wolff en Deken, dat zij eenvoudig als gebrek aan politiek inzicht meenden te moeten bestempelen. Deze nieuwe biografie zal ongetwijfeld weer andere mankementen vertonen. Nog altijd hangt er een waas van mysterie om enkele sleutelfiguren uit het leven van Wolff en Deken, met name om hun Franse metgezellin Caroline Victoire Ravanel. Toen ik tijdens mijn studententijd helemaal in de ban raakte van de achttiende eeuw, dacht ik dat Wolff en Deken een bekeken zaak was. Nu, vijfentwintig jaar later, durf ik zeggen dat wij nog pas aan het begin staan van een revaluatie, die haar bekroning moet vinden in een uitgave van Wolff en Dekens fascinerende brieven. De drijfjacht naar Wolff en Dekeniana voerde langs vele bibliotheken, archieven en particuliere collecties. Ik dank daaraan de kennismaking met allerlei boeiende personen, die mij bijna steeds welwillend voorthielpen. Hen allemaal te noemen is onmogelijk. Mijn bijzondere dank echter geldt de heer Ch.H.J. Peters, gemeentearchivaris van Vlissingen, de kerkvoogdij van de hervormde gemeente te Beemster, prof. dr. J.A.H.G.M. Bots van de KU Nijmegen, de heer W.A. Braasem, oud-directeur van het Westfries Museum te Hoorn, en mijn gewezen student-assistenten drs. Robert Arpots en drs. Niek van den Elzen. Je tiens à remercier Monsieur R. Dusonchet, sous-archiviste aux Archives Départementales de L'Ain, ainsi que Monsieur Bernard Vacheret, professeur honoraire à Trévoux, qui a bien voulu m'accueillir lors de mon séjour à Trévoux en 1980. Zeer inspirerend waren voor mij de contacten met wijlen mevr. dr. Hendrika Ghijsen, met de aimable H.A. Höweler en met Monsieur Robert Valentin Smith, mijn jarenlange correspondent in Trévoux, wiens naam zelfs na zijn dood vele deuren daar voor mij opende. Niemand echter die deze biografie zo in alle fasen actief heeft meebeleefd als mijn vrouw. Aan haar draag ik daarom dit werk van onze gemeenschappelijke interesse in dankbaarheid op. Nijmegen, 7 april 1983 P.J. Buijnsters
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
11
I Betje Wolff - Jeugd en huwelijksjaren
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
13
1 Afkomst en jeugdjaren in Vlissingen (1738-1759) Dat we zo bar weinig weten over afkomst en familiebetrekking van Elizabeth Bekker - de latere Betje Wolff - ligt deels aan het domme toeval. Immers op 14 augustus 1809 brandde het stadhuis van haar geboorteplaats Vlissingen bij een Engels bombardement tot de grond toe af, waarbij alle zich daar bevindende burgerlijke en kerkelijke archiefstukken verloren gingen.1 Een enorme handicap voor de aspirant-biograaf. Toch zou het gemis aan notariële akten, boedelbeschrijvingen, testamenten en dergelijke enigermate gecompenseerd zijn geworden indien de hoofdpersoon van ons verhaal een druk familieverkeer had onderhouden. Maar dat was nooit het geval. Betje Wolff voelde weinig affiniteit met de meeste van haar bloedverwanten. Haar levensomstandigheden zouden haar bovendien steeds verder van haar familie verwijderen. Pas aan het eind van haar schrijversloopbaan, in het memoires-achtige Geschrift eener bejaarde vrouw (1802), lijkt zij een beeld op te roepen van haar (groot)-ouderlijk milieu. Alle biografen hebben hiervan begrijpelijkerwijs gebruik gemaakt voor hùn schets van Betje Wolffs jeugdjaren. Toch blijft op dit punt uiterste voorzichtigheid geboden. Niet alleen omdat het Geschrift eener bejaarde vrouw op naam staat van Betje Wolff en Aagje Deken samen, maar vooral omdat de schrijfsters in deze levensgeschiedenis van het enig(!) kind Mietje werkelijkheid en verbeelding dooreenmengen. Eigen jeugdherinneringen van Betje Wolff en pas veel later gewonnen inzichten zijn aldus moeilijk te onderscheiden. Vandaar dat we ons hier zoveel mogelijk aan de feiten zullen houden. Elizabeth Bekker werd op 24 juli 1738 te Vlissingen geboren2 als jongste kind van Jan Bekker en diens vrouw Johanna Boudrie - beiden lidmaat van de Neder-
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
14 duitsch Gereformeerde kerk. Haar ouders waren 20 juni 1724 met elkaar getrouwd.3 Het gezin bestond verder uit drie jongens (Laurens, Matthijs en Jan) en nog een meisje: Christina. Tussen Laurens, de oudste, en Betje lag een leeftijdsverschil van twaalf jaar. Een eerdere dochter Elisabeth (gedoopt 16 maart 1725) was al heel vroeg overleden. De familie woonde van 1735 tot 1751 in het na de Tweede Wereldoorlog gesloopte Huis met de Zonnewijzer op de Nieuwendijk, hoek Lombardstraatje (nu nr. 21).4 In 1752 verhuisde men naar de Bakkersgang bij de Lange Noordstraat.5 Jan Bekker sr. bezat verder sinds 1749 nog een ‘Speelhof met huysinge’ in de voorstad Oud-Vlissingen,6 die in 1767 verkocht werd aan de apotheker Conrad Rutger Busken, vader van Betjes latere vriendin Coosje Busken. Geen trotser familiebezit echter dan het buitentje ‘Altijd Wel’, gelegen aan de kleiweg van Vlissingen naar West-Souburg, vlak bij het slot van St. Aldegonde.7 Hier logeerde Betje Wolff naderhand altijd wanneer ze eens per jaar uit de Beemster naar Walcheren overkwam. In de Napoleontische tijd is ‘Altijd Wel’ bij de aanleg van vestingwerken van de kaart geveegd. Geen enkele prent bewaart de herinnering aan dit idyllische oord - een van de talrijke buitenplaatsen die Walcheren toen tot de tuin van Zeeland maakten. De Bekkers kwamen oorspronkelijk uit Noord-Holland. Op 31 maart 1673 verwierf hun stamvader Jan Becker Hendriksen uit Serdam (Zaandam) het poorterschap van de stad Vlissingen.8 De familie van Betjes moeder, Boudrie,9 stamde uit Saussijn in het Walenland, vanwaar zij al enkele generaties eerder naar de Noordelijke Nederlanden waren verhuisd. Laurens Boudrie, vader van Johanna de Boudrie en grootvader van Betje Bekker, was geboortig uit Amsterdam. Tinnegieter van beroep, had hij 28 mei 1694 het poorterschap van Vlissingen verworven. Veel Zeeuws zat er dus bij Betje Wolff niet aan. Ik merk terloops op dat ook Mietje uit het Geschrift eener bejaarde vrouw niet als Zeeuwse wordt voorgesteld. Zij groeit op in de omgeving van Amsterdam. Terwijl de Boudries met hun Franse inslag wat avontuurlijker lijken - men vindt onder hen diverse hoge militairen - behoorden de Bekkers in alle opzichten tot de gedegen koopmansklasse: solide, rechtzinnig in de gereformeerde leer met soms enige overhelling tot het piëtisme, en boven alles mensen van oudvaderlandse traditie. Dat is precies ook het beeld dat het Geschrift eener bejaarde vrouw ons voor ogen brengt:
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
15 Geene familie kan zo naauw gehegt zijn, als de mijne was, aan overgeërfde zeeden, gebruiken en gewoontens. (...) In onze familie week het geld niet af, ter rechte, nochte ter slinke hand, en vloeide regel-regt voort, voort, voort, tot dat het hier en daar stil stond, in verlaat-bakken, waar uit men bij gelegenheid schepte, 't zij tot groote onderneemingen, het oprigten van fabrieken, of tot weldaadige uitgaaven. (...) De famille-deugd was liefdaadige mededeelzaamheid (...). Zij leeverde een aantal Diakens, Ouderlingen en Kerkmeesters; en het schijnt, dat zij die bedieningen met waardigheid bekleedden. Ik vind nergens aangeteekend, dat iemand der familie (...) in de regeering zoude geweest zijn. (...) Mogelijk waren zij geene liefhebbers van over anderen den baas te speelen; mogelijk trok de koophandel al hun' aandagt: dit was ten minsten zo bij allen, die ik nog gekend heb.10 Aan deze karakteristiek moet meteen worden toegevoegd dat Mietje haar ouders juist tekent als mensen die een zeker verlangen naar hogere ontwikkeling kennen. Betje Wolff zet deze lijn voort, zich daarmee steeds verder distantiërend van haar conventionele burgermilieu. Toch moet de warmte waarmee zij in het Geschrift eener bejaarde vrouw deze statige oudvaderlanders voor de geest haalt ons al attenderen op een dieper liggende sympathie dan men op het eerste gezicht zou vermoeden. Het vaderlands gevoel, dat in zovele van haar werken doorstraalt, kwam niet van vreemden! Vlissingens welvaren berustte van oudsher op drie pijlers: koophandel, zeevaart en industrie (met name scheepsbouw en touwslagerijen), die overigens in deze havenstad nauw met elkaar verbonden waren. Wie Vlissingen zegt, roept onmiddellijk een hele reeks van befaamde zeehelden en reders op, van Michiel Adriaansz. de Ruyter en de Evertsens tot de gebroeders Lampsins. Het imposante Lampsinshuis, Nieuwendijk 11, ligt maar op enkele meters van Betje Wollfs geboortehuis. Hoewel de stad gedurende de zeventiende eeuw zijn hoogste bloei in economisch opzicht bereikte, consolideerde deze rijkdom zich ondanks geleidelijke achteruitgang nog grotendeels in de daaropvolgende periode. Totdat de inlijving bij Frankrijk in 1807 Vlissingen voor lange tijd tot een dode stad zou maken. Een belangrijke bron van inkomsten voor de Vlissingse reders vormde de internationale slavenhandel. ‘Gedurende de eerste helft van de achttiende eeuw werden per jaar circa 7.000 slaven onder Nederlandse vlag [uit Afrika naar Amerika] overgebracht, en daarna ongeveer 6.000. In die tijd kwam ongeveer de helft van
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
16 alle Nederlandse slavenschepen uit Vlissingen’.11 Wij weten niet in hoeverre de familie Bekker hiermee te maken had; evenmin hoe Betje Wolff, die zich later zou ontwikkelen tot een felle bestrijdster van de slavernij, in haar jeugdjaren over de zaak dacht. In elk geval wenste ze in 1798 onder geen beding meer bij Vlissingse kennissen (of aanverwanten?) te logeren vanwege haar ‘natuurlyken afkeer van slavenkoopers’.12 Haar vader, Jan Bekker sr., hield zich met onschuldiger zaken bezig. Op 11 september 1717 werd hij aangesteld13 als makelaar in ‘droge waren’, dat wil zeggen: specerijen, kruiden en aanverwante artikelen. Het leverde kennelijk zoveel op dat hij na verloop van tijd tot grote welstand kwam. Ook zijn jongste zoon, Jan Bekker jr., werkte in de zaak. Hij ontving zijn officiële aanstelling als makelaar op 23 december 1752 en bracht het 10 december 1763 zelfs tot deken van het makelaarsgilde.14 Verder was Betjes broer Laurens ‘kruidenier’15 en broer Matthijs collecteur van het klein-zegel te Vlissingen - belastingpachter dus -, terwijl haar oom Gerrit (jongere broer van vader Jan Bekker) in wijnen handelde. Op een of andere manier zaten blijkbaar alle Bekkers in de commercie. Zij behoorden daarmee naar de toenmalige sociale rangorde weliswaar tot de gegoede burgerij maar niet tot de regentenkaste. Ook verdient het onderstreping dat geen van hen academisch onderwijs heeft gevolgd. Als nakomertje in het gezin vroeg Betje veel zorg. Zwak van constitutie, op het nietige af, onderscheidde ze zich tegelijk door vroegrijpe weetlust. Vief, kwikzilverig, leergierig - dat was ze zeker. Met haar zesde jaar rijmde ze er al flink op los: naamdichten in Parnastaal en soortgelijke rederijkerij, die ze later zelf als ‘onleesbare proeven ... van regt erbarmlyk rymen’ aanmerkte.16 Ook op ander gebied toonde zij reeds vroeg talent: Ik tekende in myn jongen tyd; 'k Heb meenig uur 't Clavier gewyd. 't Ging reedlyk goed - dat's taamlyk slecht, (...) Nog een geluk: ik zag vry vroeg: Neen, 't was voor my niet mooi genoeg.17
De tekenpen werd voorgoed weggelegd, het ‘clavier’ gesloten. De jeugdige dichtproeven verdwenen in de kachel, het tekenwerk deed later nog wel eens dienst om uitgedeeld te worden onder de Beemsterse dorpskinderen. Wat er aan
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
17 teken- en knipkunst van Betje Bekker bewaard bleef,18 wettigt misschien haar zelfgericht. Maar dan toch vooral omdat zij even kritisch als ambitieus was. Alleen het excellente telde! Intussen, daargelaten hoe Elizabeth Wolff-Bekker er naderhand zelf op terugkeek, in de Vlissingse familiekring kreeg haar begaafdheid alle aandacht. Ook alle steun en aanmoediging? Van de zakelijk-bedrijvige vader of van de noch intellectueel noch artistiek hoogvliegende broers en zuster viel in dit opzicht weinig te verwachten. Betjes moeder daarentegen bezat de kwaliteit om haar jongste kind naar waarde te meten, om het te prikkelen tot ontplooiing van sluimerende talenten zonder gevaar voor karakterdeformatie. Zij was ook een verlichte opvoedster. Niets tekent het pedagogisch streven van de Verlichting zozeer als haar afkeer voor sprookjes. Welnu, Betje Wolff getuigt vol trots: mijn moeder vertelde nooit sprookjes: Nooit werd myn kinderlyk gemoed Verbysterd door 't verhaal van spook en hekseryen; Men wist die beuzeltaal zorgvuldig te vermyên; 'k Wist van geen Heintje pik; 'k ging als een schaap naar bed19
Liever voedde zij de fantasie van haar kind met bijbelverhaal, vaderlandse historie of excursies in het rijk der natuur. Kortom, een ideale opvoeding volgens moderne principes. Des te groter slag was het voor Betje om deze wijze vrouw al op dertienjarige leeftijd te moeten missen. Begin juni 1751 was Vlissingen nog een en al feestvreugde geweest bij de inhuldiging van stadhouder Willem IV. Enkele weken later, op 29 juni 1751, was er binnen de familiekring opnieuw feest, toen Laurens Bekker trouwde met Maria Vergouwe. Eind december van datzelfde jaar stierf plotseling Johanna Boudrie, haar gezin tamelijk stuurloos achterlatend. Ik vermoed dat de nu volgende verhuizing naar de Bakkersgang, waar de familie Boudrie woonde, met dit overlijden verband hield. Voor Betje betekende een en ander dat zij meer dan voorheen haar eigen gang kon gaan. Haar goedhartige vader bezat niet genoeg overwicht om zijn lieveling in het gareel te houden. Men krijgt de indruk dat langzamerhand alle kinderen uit elkaar groeiden. Betje althans voelde slechts genegenheid voor broer Jan en voor Christina. Maar zelfs met hen bestond geen echte, op geestverwantschap berustende intimiteit. Jan bijvoorbeeld treedt in haar correspondentie hoofdzakelijk op als een veredeld
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
18
Knipwerkje van Elizabeth Bekker op 12-jarige leeftijd, in bezit van dhr. P.J. Lugt, Den Haag (foto: Onno Meeter).
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
19 soort postbode. En Christina lijkt enkel een moederdier, voor zover dat uit de ene bewaarde brief aan haar20 mag geconcludeerd worden. Als jong meisje was Elizabeth Bekker al graag het aanbeden middelpunt. Zo vierde de jonge savante met de levendige oogopslag triomfen op ‘Altijd Wel’, desnoods ten koste van haar mooiere zuster Christina: ‘Ik ben nooit geweest hetgeene men eene schoone vrouw noemt, maar l'irrésistible en charmant air de plaire heb ik in vergoeding daarvan ontfangen. Myne zuster is eene beauté. Dog, haal me de drommel! ik kaapte alles voor haar neus weg wat het hart had, op Altyd wel te komen en smaak had.’21 We zien het zelfbewuste dametje helemaal voor ons op het bekende portret op zestienjarige (?) leeftijd,22 waarbij zij demonstratief een exemplaar van Pope's Essay on Man in haar hand houdt. Dat was nog eens andere kost dan het catechisatieboekje van A. Hellenbroek23 dat juffrouw Bekker insgelijks occupeerde, zij het met aanmerkelijk minder genoegen. Op 2 juli 1754 (ze was toen nog geen zestien jaar oud) werd Betje door de wijkpredikant ds. Dirk Veegens als lidmaat van de Nederduitsch Gereformeerde gemeente aangenomen, na eerst in de grote kerkeraad over haar geloofsbelijdenis te zijn ondervraagd.24 Ter vergelijking: Christina Bekker deed belijdenis op zeventienjarige leeftijd en broer Matthijs met zijn twintigste jaar. Maar die vroegtijdige belijdenis was meer een kwestie van snel begrip dan van volle overtuiging. Onwillekeurig wordt men herinnerd aan een bepaalde passage uit Willem Leevend, waarin Christina de Vry haar gesprek met een dominee op huisbezoek weergeeft: Ik.
Toen ik zestien jaar was, zeide ik myn lesje zo glad op, dat ik zonder hapering wierd aangenoomen.
Dominé.
En is de Juffrouw by die Godsdienstige denkbeelden altoos gebleeven?
Ik.
Myn goeije Dominé, wat zal ik daar veel op zeggen? Ik geloof niet, dat een meisje van zestien jaar veele Godsdienstige denkbeelden heeft, of kan hebben. Ik leerde Hellenbroek, en dat was alles.
Dominé.
Dan hebt gy toen uw geloof niet beleden?
Ik.
Konde ik dat doen?
Dominé.
Kon Uwé zich dan daar niet in gemoede mede vereenigen?
Ik.
Wel, om de waarheid te zeggen, ik verstond er niet veel van; en het geenik er van verstond, animeerde my niet sterk om meer te onderzoeken.25
Wel zeer ten onrechte zou men uit een passage als deze kunnen besluiten dat de
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
20
Portret van Elizabeth Bekker op ongeveer 16-jarige leeftijd (Bibliografie, nr. 628).
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
21 christelijke geloofsbelijdenis voor de jonge Elizabeth Bekker louter formaliteit was. In werkelijkheid spreekt er alleen een afkeer uit voor het leerstellig-dogmatische en dit dan teruggeprojecteerd op de eigen jeugd. Waar anderen in een gevoelsmatige beleving van de heilsleer tegenwicht vonden tegen dorre systeemkennis, zoals Mietjes piëtistische nichten in het Geschrift eener bejaarde vrouw, daar waagt Mietje zelf in wie we hier hoogstwaarschijnlijk weer Betjes alter ego mogen zien - zich aan bijbelkritiek. Het verhaal van Josef en zijn broeders wordt duchtig ontrafeld totdat alle zwakke plekken bloot komen te liggen.26 Ze heeft er behoefte aan om alles te begrijpen; het duistere irriteert haar. En wat hier voor Mietje geldt, is zeker ook van toepassing op Betje zelf: 'k Was naauwlyks dertien, en reeds een Theologantje27
zo bekent ze in een mengeling van trots en van spijt. Spijt omdat het gedurig lezen van Lucretia van Merken (nog vóór haar tiende jaar), van La Bruyère, van ‘my dear Pope’28 niet alleen haar gezondheid aantastte maar haar ook ongewild isoleerde van haar omgeving. De fout zat hem vooral in de aard van haar lectuur. Een almanak of een partijtje Franse romans zou excusabel zijn geweest.29 Wijsbegeerte, theologie, leerdichten waren dat zeker niet, althans niet voor een dame du ton. Die dan ook nog zelf verzen schreef! Al heel vroeg moet Elizabeth Bekker voor dat dilemma gestaan hebben. Enerzijds een onstuitbare kennisdrang, een peinsachtigheid die haar telkens dreef naar de stille eenzaamheid van de natuur, ver buiten het stadsgewoel. Anderzijds juist een even grote behoefte om te schitteren in gezelschappen, om te behagen aan iedereen. Al naar gelang het ene of het andere gevoel de overhand kreeg, overlaadt ze zich dan met verwijten. In Aan mynen geest, een doorlopend zelfonderzoek, heet het onomwonden: Had ik maar nooit gedacht! maar altoos, denken, denken, Als stilte en eenzaamheid my haar gezelschap schenken.30
De ‘vermogende Art de plaire’ lijkt haar dan hoogste levenskunst. Maar even talrijk zijn de plaatsen in haar werk waarin ze zich vol walging afwendt van het society-leven. Nu waren op dit punt in Vlissingen, toen een oer-conservatieve stad van goed 8.000 inwoners, de mogelijkheden zeer beperkt.31 Met enige overdrijving kan
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
22 men zeggen dat - buiten het jaarlijkse kermisgebeuren - de kerkgang de voornaamste ontspanning vormde. Er was geen schouwburg, geen concertpodium, geen enkele vorm van hoger onderwijs. Wel bestond voor kinderen van de gegoede burgerij de mogelijkheid om de Franse of de Latijnse school te bezoeken - dat laatste overigens alleen voor jongens. Betje Bekker had evenals haar broers en zuster op de Franse school gezeten van Maître en Mademoiselle Joly.32 Verder pikte ze wat Latijn mee van haar broer Jan.33 Engels leerde ze, als we ons op het Geschrift eener bejaarde vrouw mogen verlaten, van haar moeder.34 En voor het overige was ze geheel autodidact. Door zijn ligging was Vlissingen altijd sterk op Engeland georiënteerd geweest. Er lag lange tijd een Engels garnizoen en er bestond nog een Engelse of beter Schots-presbyteriaanse Kerk,35 die oorspronkelijk bestemd was voor de soldaten uit dat garnizoen maar op den duur een wat exclusieve variant werd van de grote Gereformeerde Kerk. Ongeveer te vergelijken met de Waalse Kerk, met dit verschil dan dat laatstgenoemde gemeente iets vrijzinniger was dan die twee andere. Het feit dat Betjes broer Matthijs in 1760 overging naar de Engelse Kerk36 wijst er al op dat de familie Bekker in die kring contacten onderhield. Zulke contacten waren er zeker ook, en veel intensiever, met verschillende leden van de Waalse gemeente, waar trouwens Jan Bekker jr. sinds 4 november 1752 deel van uitmaakte.37 Ik noemde al de naam van de Franse matres Mademoiselle Joly. Maar er dringen er zich in verband met Betje Wolff zoveel op - de familie Huet, Gallandat, Mazel, Guépin - dat het wel lijkt of zij in elk geval liefst in deze kringen verkeerde. Tenslotte waren ook de Boudries van Franse origine. Opvallend feit: wanneer er met veel moeite in de tweede helft van de achttiende eeuw te Vlissingen zo iets als een cultureel leven op gang komt,38 zijn het steeds deze Franse import-Zeeuwen, afstammelingen van vroegere refugiés, die het initiatief nemen. Hun intellectuele interesse overtreft kennelijk die van de autochtone bevolking, die zich slechts aarzelend uit de alledaagse bekommernissen laat wegslepen. Betje Wolff is net te kort in Vlissingen blijven wonen om dit proces nog van nabij mee te maken. Wèl vond, toen ze vijftien was, in 1753, de oprichting plaats van het Vlissingse Taal- en Letterkundig Genootschap ‘Conamur tenues grandia’ (Wij kleinen streven het grootse na) door de Waalse predikant Daniël Theodoor Huet,39 de koopman-schepen Jean Guépin40 en de gereformeerde dominee Jan Jacob Brahé.41 Daniël Theodoor Huet was ook de samensteller van het schitterend geïllustreerde entreeboek, waarin de inhuldiging van stadhouder Willem IV
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
23 als Erfheer van Vlissingen op 5 juni 1751 gedetailleerd beschreven werd.42 ‘Conamur tenues grandia’ zorgde voor de gedichten in dit twee jaar later uitgegeven prachtwerk. Het is zowat de enige keer dat we iets van het Vlissingse dichtgenootschap horen. Voor het overige beperkten de culturele activiteiten zich in deze jaren tot informele bijeenkomsten of partijtjes in de huiselijke kring. Van mondain vertier was geen sprake, daarvoor moest men naar Amsterdam. De enige verstoring van deze burgerorde werd veroorzaakt door de jaarlijkse kermis in juni, waartegen dan ook, zij het telkens vergeefs, door de kerkeraad werd geprotesteerd.43 Even verkeerde Vlissingen in opwinding, dan ging ieder weer over tot de orde van de dag. In de zomer van 1755 evenwel beleefde Vlissingen pas echt sensatie. Op 24 juli was Elizabeth Bekker zeventien jaar geworden. Daags daarna liet ze zich schaken door Matthijs Gargon, een op wachtgeld gestelde vaandrig bij het Staatse leger. En hoewel Betje al heel gauw weer naar huis terugkeerde, kwam zij door deze escapade lelijk in opspraak binnen de kleinsteedse gemeenschap. Op 9 september 1755 werden zij en Gargon door de kerkeraad onder censuur gesteld,44 waarvan zij op 1 mei 1756 (‘daer sy sig tegenwoordig stigtelyk gedroeg’45), Gargon zelfs pas op 17 december 1757 ontslagen werd. De hele affaire is al dikwijls verteld, hoewel niet steeds met dezelfde teneur. Voor Joh. Dyserinck (met in zijn voetspoor Johanna Naber) was Gargon een ‘deugniet’, een lichtmis van wiens duister verleden hij in een Gids-artikel uit 1892 ‘eindelijk den sluier (dacht) op te heffen’.46 Mevrouw Ghijsen heeft nadien met aanzienlijk meer psychologisch inzicht Betjes minnaar van deze verdenking gezuiverd.47 Overigens liet ook zij haar fantasie te veel vrij spel door bij Gargon literaire belangstelling te veronderstellen. Maar wat vervelender is: Dyserinck èn Ghijsen hadden allebei de verkeerde voor. Over Matthijs Gargon zou men minstens drie dingen willen weten: hoe oud hij was, of hij ‘het’ al eens eerder had gedaan, en wat het geval voor hem betekende. De eerste vraag kan alleen worden opgelost door nauwkeurig de identiteit van Matthijs Gargon vast te stellen. Hij blijkt te zijn geboren op 15 februari 1731 te Zuidsande48 en was dus op het tijdstip van de schaking ruim 24 jaar. Zijn vader was niet ds. Petrus Mattheus Gargon - zoals Dyserinck, Ghijsen en anderen aannamen - maar diens broer, ds. Franciscus Henricus Gargon (1700-1751). De
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
24 naam Gargon had in Zeeland een respectabele klank. Onze Matthijs zal genoemd zijn naar zijn grootvader, ds. Mattheus Gargon (1661-1728), rector van de Latijnse school te Vlissingen en auteur o.a. van de Walchersche Arkadia (1715-1717). Zijn oom, ds. Petrus Mattheus Gargon, stond van 1744 tot zijn dood in 1751 als predikant te Vlissingen. Kortom, een echte domineesfamilie. Zelf had de jonge Matthijs Gargon een andere loopbaan gekozen, die van officier in Staatse dienst.49 Op 1 januari 1747 werd hij benoemd tot vaandrig bij de zevende compagnie; in 1751 volgde overplaatsing naar de zesde compagnie, totdat hij in 1753 - ongetwijfeld wegens de legerinkrimping na afloop van de Oostenrijkse Successie-oorlog - op halve soldij werd ‘gepensioneerd’. Op 22 maart 1753 liet hij zich als lidmaat van de Gereformeerde gemeente van Vlissingen inschrijven.50 Hij woonde toen in de Breewaterstraat, waar veel militairen verbleven. Omstreeks die tijd moet hij met Betje Bekker kennis gemaakt hebben. De naam Gargon mocht dan in Vlissingen zoveel als een aanbeveling heten, voor een koopmansdochter was zo'n kale, afgedankte vaandrig natuurlijk geen partij. Wanneer twee ongelijke gelieven hun ouders of voogden wilden trotseren, was een schaking - liefst onder getuigen - het gebruikelijke middel.51 De onder pressie gezette familie koos dan meestal eieren voor haar geld. In dit geval lijkt van zulk een opzet geen sprake. Betje keerde eigener beweging naar huis terug. Naar de reden kunnen we enkel gissen. Misschien had ze berouw van een al te impulsief genomen stap. In elk geval betekende het geenszins het einde van haar genegenheid voor Gargon. In een vaak geciteerde brief aan Maarten Houttuyn52 gedenkt ze vele jaren later nog de gebeurtenissen uit 1755: Met een hart gescheurd tot aan den wortel toe, en wiens wonde na tien jaren treurens, nog niet nalaat somtyds eens te bloeden, heb ik de verrukkingen eener jeugdige liefde betaalt! Nu deze liefde op niets is uitgelopen, beweert ze haar hart nog enkel te openen voor vriendschap. Als reden verwijst ze naar een bijbels gedicht van haarzelf, waarin ze Davids geliefde Michal laat zeggen: 'k Heb David teêr bemind - wie zou my tog bekoren?
‘Eén ding is jammer - vervolgt ze -, dat ik myn wensch niet heb; de geleerde waereld zoude nooit met myn Poëtische fratsen zyn opgescheept geworden. Ik
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
25 zou niets Gods ter waereld gedaan hebben dan myn lieven jongen beminnen & nagt & dag myn harsens hebben gebroken, om tog zyn heele hart te houden.’ Myn lieven jongen - zo spreekt geen vrouw die zich door een versierder genomen voelt. Waar Dyserinck op afging (en nu komen we aan vraag twee) was een bepaalde passage uit het Groot Acteboek der Consistorie van Vlissingen.53 Daar staat, d.d. 9 september 1755, het volgende genoteerd: ‘Is Actedag gehouden, en van de gecensureerden niets ingekomen, dog is op nieuw onder censure genomen Matthijs Gargon, gepensioneerd Vendreg wegens weggaan met Elizabeth Bekker, die ook wegens deze Ongehoorzaamheid aan, & het verlaten van Haren vader gecensureerdt is, en zijn Hun beider namen op het klappertje gesteldt’. Door de formulering op nieuw onder censure genomen, waar het Gargon betrof, leek het of men hier met een recidivist te doen had. Van een eerdere censurering blijkt evenwel niets uit het Vlissingse consistorieboek, zodat Ghijsen op nieuw in deze context interpreteert als aankondiging van een nieuw geval.54 Zolang het tegendeel niet te bewijzen valt, zullen we het daarop moeten houden. Helaas kennen we Gargons visie op de affaire totaal niet. Maar ook zonder die wetenschap kan men begrijpen dat hij zich in het stijfkerkse Vlissingen voorgoed onmogelijk had gemaakt. Hij kon niet beter doen dan na opheffing van zijn censurering zo gauw mogelijk zijn biezen te pakken. Eind 1758 of begin 1759 vertrok hij naar Oost-Indië, om daar zijn militaire carrière te hervatten.55 Op 24 april 1759 werd hij benoemd tot vaandrig, waarna hij geleidelijk opklom tot luitenant (21 november 1760), kapitein-luitenant (19 oktober 1762) en kapitein (13 december 1763). Tussendoor trouwde hij 8 oktober 1761 met Margaretha Jacomina Brommert uit Kaap de Goede Hoop, een rijke predikantsweduwe.56 Zijn sterfdatum is mij niet bekend, maar die moet kort na 13 december 1763 liggen. Moeilijker nog zag de toekomst van Betje Bekker eruit. Zij, de eerst zo bejubelde, was nu het mikpunt geworden van roddel. En daarmee waren ook haar kansen op een goed huwelijk sterk gereduceerd. Wat haar vooral kwetste, was de vijandige reactie in eigen familiekring, met name van haar oudste broer Laurens, het type van de schijnheilige femelaar. Zij hield er een levenslange afschuw aan over voor wettische ‘fijnen’. Ook haar gezondheid, nooit stabiel, leed onder het gebeuren. Ze geraakte erdoor in een ernstige zenuwcrisis. Zoals steeds, bleek werken, dat wil hier zeggen: lezen en schrijven, nog de beste remedie. In deze jaren moet Betje
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
26
Uit het Consistorie-boek van Vlissingen, 24 april 1756.
Bekker de grondslag hebben gelegd voor haar belezenheid in de Verlichtingsfilosofie. Consolatio philosophiae... Intussen schijnt de verstandhouding met haar vader weer spoedig te zijn hersteld. Toen hij op 1 december 1755 zijn zestigste verjaardag vierde, schreef dochterlief een feestvers, het vroegst bekende gedicht van haar hand.57 Verder onderscheidt het zich in niets van de gewone gelegenheidspoëzie van die dagen. Hoewel Betje Wolff in de daarnet geciteerde brief aan Houttuyn het doet voorkomen, of haar ‘poëtische fratsen’ het directe gevolg waren van haar mislukte liefde, moet ze hier toch vooral doelen op de aard van haar poëzie, niet op het verzenschrijven als zodanig. Want dichten deed ze van kindsbeen af. In hoeverre vond ze op dat gebied enige ruggesteun? Ik noemde al het Vlissingse
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
27 dichtgenootschap ‘Conamur tenues grandia’, waarvan ze zeker Guépin, Brahé en Veegens (haar wijkpredikant) goed kende. De belangrijkste van deze kring was voor haar stellig Jean Guépin (1715-1766), zoals ook kan blijken uit het zeer persoonlijke grafdicht dat ze bij zijn overlijden schreef.58 Guépin had een fijn gevoel voor ironie. Geen vriend van de steile orthodoxie, bezat hij ook te veel smaak om nog gesticht te worden door de ouderwetse psalmberijming van Datheen, getuige zijn in 1758 onder het pseudoniem Juvenalis Glaucomastix gepubliceerde satire Datheeniana.59 Betje Wolff zou later in haar hekeldicht De ongelukkige morgen (1774) - ondertitel: Datheniana - dezelfde lijn voortzetten. Overigens hield Guépin verreweg de meeste van zijn gedichten in portefeuille. Ze liggen nog onuitgegeven in verschillende Zeeuwse archieven. Zo bezit het gemeentearchief van Vlissingen het handschrift van Guépins Vlissingsche Kermis uit juni 1765,60 een gedicht dat door onderwerp en stijl weer vooruitloopt op Betje Wolffs Beemstersche Kermis.61 Behalve Guépin moet als dichterlijk mentor van de jonge Elizabeth Bekker zeker genoemd worden haar veertien jaar oudere vriendin Petronella Johanna de Timmerman (1724-1786) uit Middelburg, eerst getrouwd met Mr. Abraham Haverkamp, commies van het Klein Zegel der provincie Zeeland, en nadien met de wiskundige prof. Johann Friedrich Hennert62 uit Utrecht. Laatstgenoemde schreef bij haar overlijden een uiterst merkwaardig levensbericht, vol saillante details die ons deze opvallende vrouw als een op en top rationaliste schilderen. In haar geest heerste net zo veel orde als in haar linnenkast. Haar belangstelling ging vooral uit naar wiskunde en natuurwetenschappen. Volgens Hennert kon zij, dank zij ‘haare bedaardheid en ongelooflijk geduld’ met gemak een verrekijker van veertig voet afstellen. Op wijsgerig gebied hing zij het stelsel van Leibnitz en Christian Wolff aan. Het lijken allemaal weinig bekoorlijke kwaliteiten van een robotachtig vrouwmens. Maar de biografie van Hennert leert ons anders. Natuurwetenschap en techniek bezaten toen nog het aureool van de godsopenbaring, ze gaven ook de leek een opwindend gevoel. Niet zonder ontroering memoreert Hennert de dag van zijn huwelijk met Petronella Johanna: ‘Ik leidde haar als bruid op den Starretoren om de vereeniging van Venus met de Zon te zien.’ Om zich een juist oordeel te vormen over diverse van de gereformeerde kerk afwijkende gemeenten, bezocht ze hun bijeenkomsten, terwijl ze allerlei schrijvers van welke gezindheid ook - orthodox, deïst of atheïst - zorgvuldig bestudeerde. Petronella Johanna was een sterke vrouw. ‘Leerde zij mij leeven, zij leerde mij
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
28 (ook) sterven’ - zo besloot Hennert zijn korte biografie. Hij plaatste deze voor zijn uitgave van de Nagelaatene gedichten van Petronella Johanna de Timmerman (Utrecht 1786). Zelf had zij tijdens haar leven geen poëzie willen publiceren, hoewel zij honorair lid was van het Haagse dichtgenootschap ‘Kunstliefde Spaart Geen Vlijt’. Haar postume verzen rechtvaardigen deze terughoudendheid ten volle: wat bij het natuuronderzoek een voordeel kon heten - geduldige uiteenzetting van de materie had hier een dodelijke uitwerking. Ik geloof dan ook niet dat Betje Wolff in strikt literair opzicht van deze Middelburgse vriendin heeft kunnen leren. Laatstgenoemde had geen ongelijk, toen zij in een sonnet ‘Aan de geestrijke jufvrouw Elizabeth Bekker’63 Betjes complimenten aan haar adres afwimpelde en doorverwees naar Lucretia van Merken. Wat Betje wel van Petronella Johanna kon leren, was fermheid van geest, ernstige toewijding, doorzettingsvermogen. Literair gesproken zaten beiden overigens wel nagenoeg op dezelfde golflengte. Horen we nog eenmaal Hennert over zijn overleden vrouw: ‘Haare lievelingen [als auteurs] waren Molière, Racine, Boileau, Voltaire, Pope en Gesner’. Zij hield van de schouwburg en las even graag toneelstukken. Onder haar nagelaten papieren bevond zich een vertaling van Molières Tartuffe. Met deze bijzondere vrouw is Betje Wolff door alle stormen van het leven heen intiem bevriend gebleven tot aan Petronella Johanna's dood in 1786. Zou het jonge dichteresje ooit hebben geprobeerd om iets van eigen makelij gepubliceerd te krijgen? H.C.M. Ghijsen heeft gemeend als zodanig te kunnen aanwijzen het uiterst zeldzame bundeltje Mijne uitspanningen, dat omstreeks 1785 bij J.B. Elwe te Amsterdam is verschenen.64 Het behelst een reeks stichtelijke beschouwingen in min of meer gezwollen proza, gelardeerd met geleerde voetnoten. Het titelblad noemt als auteur E. Bekker, wed. A. Wolff en volgens de voorrede zouden we hier te maken hebben met een jeugdwerkje, ‘de misdragt van eenen twintig-jaerigen Schrijver’. Mevrouw Ghijsen dateert het origineel derhalve op 1758. En hoewel ook zij enigszins twijfelt aan de authenticiteit van het geheel, maakt zij toch van deze teksten gebruik om Betjes wijsgerige stemming omstreeks 1758 te typeren. Een gelukkige vondst leerde mij echter dat Elwes uitgave slechts een nadruk is van een in 1777 bij P. Hayman te Amsterdam verschenen bundeltje.65 De anonieme schrijver tekent alleen met de zinspreuk ‘Libere et Modeste’. Op zichzelf beschouwd, maakt dit Betje Wolffs auteurschap al minder waarschijnlijk. Maar ook de tekst zelf levert voldoende contra-argumenten. Ghijsen heeft trouwens al
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
29 gewezen op het geleerde voetnotenapparaat, dat nooit van Betje kan zijn. Maar wat voor mij de deur dichtdoet is een beschouwing over de echtelijke staat. De onbekende twintigjarige verwerpt hierin resoluut een groot leeftijdsverschil tussen gehuwden: ‘Eene fluksche maegd aen eenen suffenden grijsaerd gekoppeld, krijgt haer geroep om kinderen, met knorren en kuggen beantwoord, of slijt kwijnende het beste deel haerer dagen met eenen knikkebollenden Vader’.66 Zou iemand die in 1758 zo iets neerschrijft een jaar later juist deze wandaad begaan? Er zijn nog diverse andere bezwaren: het feit dat Betje Wolff nergens dit werk als het hare heeft erkend, de onbetrouwbaarheid van piraatdrukker Elwe, bovenal de volstrekt onpersoonlijke schrijftrant. Reden genoeg om Mijne uitspanningen verder buiten beschouwing te laten. Hiermee wil niet gezegd zijn dat Elizabeth Bekker gedurende haar Vlisssingse jaren nooit pogingen heeft ondernomen om deel te krijgen aan het letterkundig circuit. Is zij wellicht de twintigjarige Zeeuwse die in 1758-1759 onder het pseudoniem LEALTE een viertal schertsende brieven aan het spectatoriale weekblad De Philanthrope schrijft?67 LEALTE, die zegt mede te spreken namens een klein genootschap, geeft aan de spectator een persoonsbeschrijving die verrassend veel op het signalement van Elizabeth Bekker lijkt: Myn staet is middelbaer, en myn Vader is een oud eerlyk koopman, die schoon hy groot goed heeft gewonnen, niet kan besluiten rust te kiezen voor den last waaronder de Coopman zwoegt. Ik hebbe door zyne gunst alles geleert wat myn fatzoen medebrengt, en ben dus in staat gesteld in de grote waereld te konnen leven. Voords, is myn naturel vrolyk, heb voorkomen dat voordeelig is en zomtyds zegt men my dat ik fraai ben.68 De speeltafel bemint ze niet, al moet ze soms uit beleefdheid van de partij zijn. Liever echter verkeert ze met haar kleine genootschap: Wy diverteeren ons met leerzame discourzen, over de Kunsten en Wetenschappen, de Wysgeerte boven alles vermaakt my en trekt myn hart met onverbrekelyke snoeren.’ ‘Onze uitspanning is de Muzyk, dat my, die zeer aandoenelyk ben, niet zelde met een droefgeestige vrolykheid doet vertrekken.’69 ‘Myn postuur is middelmatig, eerder klein als groot, (zeeuwsche keure) blond hair, en grote heldere blaauwe oogen. Myne houding is al heel ongegineerd voor een schepzel, dat niet lang van school is. Hebbe een heel frische couleur, ben zeer levent van humeur.70
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
30 De epistels van LEALTE zijn niet meer dan een manier om aandacht te trekken bij De Philantkrope. Deze doorzag het spel en reageerde beleefd-afwijzend. Ik heb de stellige indruk dat het hier niet om gefingeerde brieven gaat. Stijl (‘goed rond goed Zeeuwsch’) en inhoud wijzen in de richting van Elizabeth Bekker maar verder dan het uitspreken van een vermoeden kunnen we niet gaan. Onderhield Betje nog andere literaire contacten gedurende haar Vlissingse jaren? Zeker wel! En een van die contacten zou haar verdere leven bepalen op een manier als maar weinig literaire betrekkingen doen. Eind 1758 of begin 1759 raakte Elizabeth Bekker in een letterkundige briefwisseling met de eenendertig jaar oudere Adriaan Wolff,71 gereformeerd predikant in de Beemster. Wij weten niet van wie het initiatief daartoe is uitgegaan. Waarschijnlijk toch van Elizabeth. Zij immers was toen buiten de beperkte kring van haar familie en vrienden nog geheel onbekend. Ds. Wolff daarentegen bezat al een zekere naam in de republiek der letteren dank zij enkele lokaal-historische publikaties. In 1757 had hij nog een Tweetal uittreksels uit de schriften van J.W. Lustig betreffende het psalmspel en de muzikale dichtkunde uitgegeven. Hoe het zij, het kwam zover dat de correspondenten elkaar hun portret toestuurden. Dit nu gaf de Beemster predikant, sinds januari 1757 weduwnaar van Maria Wilhelmina Keijser, aanleiding om het levend beeld van zijn penvriendin te komen aanschouwen. Op zondagmiddag 9 oktober 1759 verscheen hij plotseling in Vlissingen en nu ontwikkelden de gebeurtenissen zich in sneltreinvaart. Hij vroeg en kreeg van vader Bekker Betjes hand. Nog diezelfde avond werd de verloving bezegeld. Op 16 oktober werd voor notaris Petrus de Smit te Vlissingen de akte van huwelijkse voorwaarden gepasseerd.72 De 23ste oktober ging het paar in ondertrouw73 en reeds op 2 november vertrok Betje - alleen vergezeld door haar oudste broer Matthijs - per schip naar de Beemster. Daar vond op zaterdag 18 november 1759 de huwelijkssluiting plaats74 tussen de 21-jarige Betje en haar 52-jarige dominee. Vrijwel op diezelfde dag ging Wolffs enig nog in leven zijnde kind uit zijn vorig huwelijk, de 19-jarige Wijnanda, in ondertrouw met mr. Pieter Pasmooy Molenaar. Commentaar overbodig. Voordat ds. Wolff uit Vlissingen was afgereisd, preekte hij op 15 oktober nog een keer in de grote of St. Jacobskerk op de voor hem wel zeer toepasselijke tekst Hebreeën 11:8: ‘Door het geloof is Abraham, geroepen zijnde, gehoorzaam geweest, om uit te gaan naar de plaats, die hij tot een erfdeel ontvangen zou; en hij is uitgegaan, niet wetende, waar hij komen zou.’
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
31 Natuurlijk rakelde dit ‘seltsaem trougeval’ weer alle herinneringen op aan wat er zich rond Betje en Gargon in 1755 had afgespeeld. Wie daar het zijne aan bijdroeg, was Laurens Bekker. Hij was niets te beroerd om zijn jongste zuster - ‘soo een vuyl ding’ noemt hij haar - flink te beroddelen in de brieven die hij najaar 1759 schreef aan de op dat tijdstip in Parijs verblijvende chirurgijn David-Henry Gallandat,75 een huisvriend van de familie Bekker. Onthullend zijn ze zeker, deze brieven, maar dan ook ten aanzien van de briefschrijver zelf, die zich hier toont in al zijn kleinzieligheid. Ds. Wolff moge dan verliefd zijn op mejuffrouw Betje, ‘wegens haere groote verstand’, waarlijk Gallandat, ‘Ik weet niet waer in de selve bestaet, in wat Poezij, en wat uytterlyke franjen’ - aldus Laurens Bekker.76 Er waren meer fijnen die hun hoofd schudden. Het verhaal komt opnieuw van Laurens, die alles getrouw overbrieft. Want aan de feitelijke juistheid van zijn berichtgeving hoeven we niet te twijfelen. Volgens Laurens dan zou ds. Wolff er tegenover twee Vlissingse predikanten zijn verwondering over hebben uitgesproken, ‘dat zoo een Juff: begaeft met zoo een goed oordeel en verstant zoo lang haren tijd had versleeten sonder te huwlyken’. Waarop een van die collega's: ‘mijn heer UEd. weet mogelijk niet wat de oorsaek zij dat die Juff: zoo lang heeft moeten wagten, is UEd. niet bekent welk een kwade uitstap die juff. begaen heeft’. Ja, daar had ds. Wolff wel van gehoord, ‘maar lieven heeden, (e)en Juff. van 17 Jaer, dat kan wel gebeuren, en daer by zoo ik hoor verleyd’. ‘Nu ik seg UEd. de reden mijn Heer en als het UEd. niet verscheelt my nog minder, en wensch UEd. des Heeren ryken segen’.77 Einde dialoog. Na alles wat er in de loop der jaren over deze merkwaardige verbintenis geschreven werd, blijven er nog raadsels over. Liet Betje zich door haar familie ompraten om ‘dat knoopje maer toe (te) haelen’,78 of trouwde zij uit innerlijke overtuiging? En wat te denken van dominee Wolff, wat voor een figuur was hij eigenlijk? Het is wel een wonderlijke coïncidentie, dat Betjes huwelijk nagenoeg samenviel met Gargons vertrek naar de Oost. Onwillekeurig gaat men aan een verband denken. Aangenomen echter dat deze veronderstelling juist is, dan nòg weten we niet wat oorzaak en wat gevolg was. Daarvoor zouden we op zijn minst het juiste tijdstip van Gargons afreis moeten weten. Naar eigen zeggen heeft Betje zich slechts met veel moeite van haar vaandrig kunnen losmaken. Zij deed dat pas, toen een huwelijk met hem definitief onmogelijk was geworden. Jan Bekker sr. heeft formeel ds. Wolff acces verleend, maar een tegenstribbelende dochter zal hij in Betje niet hebben ontmoet. Er was weinig wat haar nog aan Zeeland bond,
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
32 dacht ze. ‘Nooit kom ik weer in dat bigot Zeeland’ zal ze zelfs 5 juni 1774 nog aan haar in Vlissingen wonende - maar geen Vlissinger zijnde - jeugdvriend David-Henry Gallandat schrijven.79 De heugenis aan het daar doorstane: de bekrompen lasterpraatjes van de fijnen, verliet haar geen moment. Vroegere literatuur-historici (Naber, Ghijsen e.a.) waren dan ook geneigd om ds. Wolffs aanzoek te beschouwen als een uiterst welkome interventie. Zijn jonge bruid werd aldus uit een moeilijke situatie gered. P.J. Meertens formuleerde het heel duidelijk: ‘Ds. Wolff beging ook tegenover onze literatuur een weldaad, toen hij zijn jonge bruid uit haar omgeving wegvoerde en haar naar een oord bracht, waar zij haar talenten ongehinderd kon ontplooien’.80 Toch proeft men, zij het veelal minder uitgesproken, bij vele critici ook een heel andere houding tegenover ds. Wolff. In deze zienswijze wordt Betje Wolff gepromoveerd tot slachtoffer: la belle et la bête. Zulke beoordelaars nemen het de Beemster predikant in hun hart kwalijk dat hij het levendige jonge vrouwtje - een kind haast nog - twintig jaar lang heeft opgesloten in zijn pastorie. Had hij tenminste nog het idee gehad om snel dood te gaan. Illustratief voor de ambivalente gevoelens die het huwelijk tussen Elizabeth Bekker en Adriaan Wolff wakker roept is het feit dat men beide standpunten soms tegelijk bij een beoordelaar aanwezig vindt. De eerder geciteerde Meertens spreekt in hetzelfde artikel tevens over ‘de kapitale fout van zijn (Wolffs) tweede huwelijk’, een fout die hij anders dan Ghijsen onvergeeflijk acht.81 Weldaad voor onze literatuur, ‘misdaad’ in menselijk opzicht - beide kwalificaties zijn wijsheid achteraf. Mij dunkt dat voor een billijke beoordeling niet mag worden uitgegaan van de wetenschap wat Betje Wolff naderhand met Aagje Deken in literair opzicht betekend heeft. Evenmin mag men zich laten leiden door een moderne, post-romantische visie op het huwelijk. De huwelijkskeuze in de achttiende eeuw volgde andere principes dan die welke ons normaal en gezond voorkomen.82 Seksuele lust bijvoorbeeld mocht geen echtgrond zijn, zeker niet voor de vrouw. Genegenheid of althans de bereidheid om die te ontwikkelen was voor haar voldoende. Waar het echter op aankwam, was overeenstemming in stand, geld, geloof en leeftijd. Welnu, op bijna al deze punten voldeed Wolff aan de voorwaarden. Hij was van goede komaf, via zijn overleden vrouw was hij zelfs geparenteerd aan het Hoornse regentenpatriciaat. Als predikant van de gereformeerde kerk was hij voor Betjes orthodoxe familieleden uiteraard volkomen acceptabel, terwijl hij anderzijds door zijn verlicht-irenische houding met Betje accordeerde. Veel geld bezat hij niet, maar hij verlangde ook geen grote bruids-
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
33 schat.83 Bleef alleen het verschil in leeftijd, maar dat woog kennelijk niet zo zwaar. Voor zijn jaren zag Wolff er nog goed uit. Hij zal door de omgang met het kwieke jonge vrouwtje van de weeromstuit zelf ook vitaler geworden zijn. Een marriage de raison? Akkoord, maar was dat welbeschouwd niet het best denkbare huwelijk voor redelijke mensen? Horen we tenslotte nog even hoe Betje Wolff tegen de zaak aankeek. Op 19 oktober 1770 schreef ze in een openhartige brief aan Maarten Houttuyn: Myn fortuin is echter sober uitgevallen, zult gy zeggen: een ouwe boeren-dominé! Gy hebt gelyk, dog wagt, tot dat ik mes mémoires eens in 't licht geef, om te oordeelen of ik wel een zot stukje begon, toen ik 20 jaar oud, myne familie tot één toe en ma très chère Patrie adieu zeide om in het styve Noordholland met een oud statig man te hokken.84 Die memoires zijn nooit gekomen, we zullen het wat dat betreft met Betjes brieven en andere geschriften moeten doen. Maar die spreken voor de goede verstaander duidelijke taal. Elizabeth Bekker merkte te laat dat haar natuurlijke vitaliteit zich niet liet onderdrukken. En Wolff ondervond tot zijn schade dat hij met deze vrouw de onrust in zijn leven had binnengehaald. Aanvankelijk echter leek het filosofisch huwelijk een succes, totdat omstandigheden van buitenaf de wankele basis ervan blootlegden.
Eindnoten: 1 Bij het traktaat van Fontainebleau (11 november 1807) was Vlissingen door de koning van Holland afgestaan aan Napoleon, maar de eigenlijke inbezitneming vond plaats op 7 februari 1808. Toen moesten ook de kerkelijke archieven worden overgebracht naar het stadhuis. Vervolgens belegerde een Engels expeditieleger de stad, die - zwaar gehavend - van 17 augustus tot 24 december 1809 in Engelse handen kwam. Toen Vlissingen door de Fransen weer heroverd was, werd het bij het keizerrijk ingelijfd. Wat er nu aan oudarchief van Vlissingen over is, komt grotendeels uit particulier bezit. Ook heeft men aan de hand van elders bewaarde doopbriefjes een doopregister gereconstrueerd. Zie W. de Bruine, Inventaris van het archief der gemeente Vlissingen, Vlissingen 1959, 2 delen. 2 GA Vlissingen, register van gedoopten, lidmaten en huwelijken geref. kerk (geen inv. nr., voorheen in bezit van familie Van der Swalme). Betje Wolff is gedoopt op 27 juli 1738. Met behulp van verspreide gegevens uit GA Vlissingen heb ik een genealogie-Bekker samengesteld (zie bijlage I). 3 Ondertrouw: ‘31 Mey 1724 Jan Bekker J(onge) m(an) en Johanna Boudry J(onge) d(ochter), beide van Vlissing. Zy woont in de Bakkersgang’. GA Vlissingen, K 542. 4 Pikant detail: in dit rond 1625 gebouwde pand woonde later Johs. Dyserinck, doopsgezind predikant te Vlissingen 1879-1884 en gemeentearchivaris aldaar 1882-1884. Dyserinck (1835-1912) was de grondlegger van het Wolff en Deken-onderzoek. 5 Zie J. Dyserinck, ‘Van en over Betje Wolff’, in: De Gids 46, I (1882), p. 135. 6 Zie P.K. Dommisse, Wandeling door de Ambachts-Heerlijkheid Oud-Vlissingen, GA Vlissingen hs. D 71, fol. 25, 69. Jan Bekker sr. kocht de speelhof van de heer Splinter van Doorn. In 1794 werd ds. Samuel Theodore Huet, echtgenoot van Coosje Busken, eigenaar.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
7 Zie de plattegrond nr. 3, extract van een kaart uit 1750, in: H.P. Winkelman, Geschiedkundige plaatsbeschrijving van Vlissingen, Vlissingen 1873. West- en Oost-Souburg waren afzonderlijke ambachtsheerlijkheden. De bekendste ambachtsheer van eerstgenoemde plaats was Marnix van St. Aldegonde. Zijn kasteel, dat Betje Wolff goed gekend moet hebben, werd in 1783 afgebroken. Op 1 juli 1966 zijn beide Souburgen geannexeerd door de gemeente Vlissingen. Jan Bekker sr. kocht ‘Altijd Wel’ 28 augustus 1762 van Dina Johanna Fruijtier (RA Zeeland, inv. Lasonder nr. 1481, fol. 252); op 17-1-1780 schonk hij het aan zijn zoon Jan Bekker jr. (inv. Lasonder nr. 1482, fol. 140); na diens dood verkocht zijn weduwe Elisabeth Stokmans ‘Altijd Wel’ op 28-7-1781 aan Frederik van Citters (inv. Lasonder nr. 1482, fol. 132). 8 Zie J.L. Heerebout, Poortersboek van Vlissingen, deel II, Vlissingen 1971, p. 15 (in machineschrift aanwezig op GA Vlissingen). 9 Voor een genealogie-Boudrie, op basis van verspreide gegevens uit GA Amsterdam en Vlissingen, zie bijlage II. De naam wordt ook geschreven Baudry, Bauldry etc. 10 Elisabeth Bekker en Agatha Deken, Geschrift - eener bejaarde vrouw. dl. I, In den Hage 1802, p. 6, 7, 27, 28. 11 Zie A. van Dantzig, Het Nederlandse aandeel in de slavenhandel, Bussum 1968, p. 108. Volgens de Vlissingse arts D.H. Gallandat waren er van de 36 schepen die in 1767 en 1768 door de W.I. Compagnie om slaven naar Afrika werden uitgezonden, 4 uit Amsterdam, 4 uit Rotterdam, 10 uit Middelburg en 18 uit Vlissingen. Zie zijn ‘Noodige onderrichtingen voor de slaafhandelaaren’, in: Verhandelingen Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, dl. I (1769), p.422-460; citaat p. 427. 12 Dyserinck, p. 293 (brief 164 aan Coosje Busken). 13 Extract-notulen van de Vlissingse vroedschap onder deze datum. 14 Zie J.L. Heerebout, Alfabetische lijst van personen, die stedelijke ambten bekleden, met datum van aanstelling, Vlissingen 1975 (typoscript GA Vlissingen, inv. nr. 4977). 15 Zo heet hij althans in de genealogie-Bekker door W. van der Os (GA Vlissingen, hs. inv. nr. 5596). 16 Aan mynen geest, Hoorn 1774, p. 2. 17 Beemster-Winter-Buitenleven, Amsterdam-'s-Gravenhage 1778, p. 38-39. 18 Zie Bibliografie, nr. 629, 656, 657. In 1980 toonde mij de heer P.J. Lugt te 's-Gravenhage nog een onbekend, fraai knipwerkje van Betje Bekker uit 1750, gemaakt voor Engelbert Johan van der Mandere, toen ‘oud zes jaaren’ en het zoontje van Vlissingens eerste burgemeester (zie afb. 1). 19 De Bekkeriaansche dooling ... wederlegd, Hoorn 1775, vs. 105-108. 20 Br. 3 (= Dyserinck, p. 7-10). 21 Br. 18 (citaat: Dyserinck, p. 40). Een nog ongesignaleerde moeilijkheid met dit citaat is, dat ‘Altijd Wel’ pas sinds 1762, d.w.z. na Betje's huwelijk, eigendom van de familie Bekker was (cf. noot 7). 22 Bibliografie, nr. 628. 23 A. Hellenbroek, Voorbeeld der godlyke waarheden voor eenvoudigen, die zig bereyden tot belydenisse des geloofs. Ik raadpleegde een 10e druk, Rotterdam 1747. 24 Groot Acteboek der Consistorie van Vlissingen, GA Vlissingen, inv. nr. K 306. 25 Willem Leevend, dl. I, p. 90-91. 26 Geschrift eener bejaarde vrouw, dl. I, p. 274-286. 27 Aan mynen geest, in: Mengel-Poëzy I, Amsteldam 1785, p. 4. Deze versie van dit gedicht wijkt af van de separate editie Hoorn 1774. 28 Aan mynen geest, Hoorn 1774, p. 6. 29 Aan mynen geest, Hoorn 1774, p. 5. 30 Aan mynen geest, in: Mengel-Poëzy I, Amsteldam 1785, p. 10. 31 Er bestaat geen goede stadsgeschiedenis van Vlissingen. Men is hoofdzakelijk aangewezen op de Tegenwoordige Staat van Zeeland, dl. I, Amsterdam 1753, p. 97-133, en op H.P. Winkelman, Geschiedkundige plaatsbeschrijving van Vlissingen, Vlissingen 1873. 32 Pierre Joly en zijn vrouw dreven samen de Franse school; ‘alle mogelyke Bekkers zyn door die braave verdienstelyke Menschen onderwezen’ (brief van B.W. aan Coosje Busken uit 1798, Dyserinck, p. 294). Aan de meisjes gaf Mlle Joly tevens brei- en naailes. 33 ‘Leerde ik de lessen die myn Broêr leerde, in 't Latyn,/Niet even glad als hy? al heeft dit weinig schyn’ (Aan mynen geest, in: Mengel-Poëzy I, Amsteldam 1785, p. 4). Leerlingenlijsten zijn niet bekend, maar de school telde waarschijnlijk hooguit twintig scholieren. Zie H.W. Fortgens,
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
34 35 36 37 38 39
40
41 42 43 44 45 46 47 48
49
50 51
52 53 54 55 56
57 58 59
60
De Latijnse school te Vlissingen, in: Archief van het Zeeuwsch Genootschap 1946-1947, Middelburg 1947, p.40-65. Geschrift eener bejaarde vrouw, dl. I, p. 197 (Mietje is dan 11½ jaar). Het archief hiervan berust sinds 1914 in GA Vlissingen. De gemeente telde één predikant. Van 1736 tot 1759 was dat David Rutherford. GA Vlissingen, inv. nr. K 484, d.d. 31 mei 1760, fol. 131. GA Vlissingen, inv. nr. K 484. d.d. 4 nov. 1752. fol. 103. Zie P.J. Meertens, ‘Het culturele leven in Vlissingen in de tijd van Betje Wolff’, in: De Vlaamse Gids, 39, nr. 6 (juni 1955), p. 375-382. Ds. Daniel Theodore Huet ('s-Gravenhage 1 okt. 1724 - Utrecht 12 mei 1795); Waals predikant te Vlissingen (1748-1763), nadien te Utrecht; gehuwd 7 juni 1750 te Vlissingen met Ester Joly. Zie Ned. Patr. 10 (1919), p. 130. Jean Guépin (Vlissingen 15 januari 1715 - aldaar 15 juni 1766); uit een Hugenoten-geslacht uit Dieppe afkomstig, lid van de Waalse gemeente; koopman, tevens raad en schepen in zijn geboortestad; 26 november 1756 gehuwd met Elizabeth Freni. Zie Hulde aan de nagedachtenis van wijlen Jan Guépin, in: Mnemosyne VI, Dordrecht 1819, p. 177-202; F. Nagtglas, Levensberichten van Zeeuwen, Middelburg 1890-1893, sub voce. Jan Jacob Brahé (Delft 13 november 1726 - Vlissingen 5 juli 1776), gereformeerd predikant te Vlissingen van 1751 tot zijn dood toe; dichter en kerkelijk polemist. Zie NNBW I, 448-449. Daniel Theodoor Huet, Inhuldiging van Zyne Doorluchtige Hoogheid Willem Karel Hendrik Friso (...) als Erf-Heer van Vlissingen, op den Vden Junij MDCCLI. Amsterdam 1753, in folio. Zie Groot Acteboek der Consistorie van Vlissingen (GA inv. nr. K 306), bijv. onder 7 juni 1746. Ibidem, onder 9 september 1755. Ibidem, resp. 1 mei 1756 en 17 dec. 1757. Joh. Dyserinck, ‘Wolff en Deken’, in: De Gids 56, dl. IV (1892), p. 298. Ghijsen 1919, p. 14-17; Ghijsen 1954, p. 17-19. Doopboek Geref. kerk van Zuidzande (gemeente Oostburg), RA Middelburg. Een genealogie-Gargon berust in typoscript ald. onder inv. nr. gen. hs. 169; Matthijs wordt genoemd op p. 11. De gedrukte bronnen (Nagtglas, NNBW, De Bie-Loosjes etc.) zijn op het voor ons vitale punt van de afstamming van vaandrig Gargon onvolledig of onjuist. Het heeft meer moeite gekost om over de militaire carrière van Gargon gegevens bijeen te sprokkelen dan in een noot tot uitdrukking kan komen. Veel militaire archieven zijn in 1945 verloren gegaan. Mijn informatie berust op de handgeschreven Naem-registers der militaire officieren (ARA, bibliotheek sign. 73 E 7), resp. 1750, p. 115, 1751, p. 118, 1752, p. 108 en 1753, p. 112. Eerdere registers zijn helaas niet voorhanden. De commissieboeken van de Raad van State noemen in de periode 1735-1766 geen Gargon. GA Vlissingen, inv. nr. K 484, fol. 103v: ‘Gargon, Matthijs j.m. van Middelburg, belijdenis 22 maart 1753’. Er zijn geen Middelburgse archieven meer om dit gegeven na te trekken. Zie S.I. von Wolzogen Kühr, De Nederlandsche vrouw in de eerste helft der achttiende eeuw, Leiden 1914, p. 73-75. Het onderwerp ‘schaking’ verdient een afzonderlijke studie waarbij ook de talrijke romans uit die tijd in het onderzoek betrokken moeten worden. Br. 18 (= Dyserinck p. 40-41). GA Vlissingen, inv. nr. K 306. Ghijsen 1919, p.16; Ghijsen 1954, p. 18. Over Gargons leven na 1757 was tot dusver niets bekend. Ik baseer mij voor het navolgende op hs. Personalia IV, B.S. Batavia uit het Arsip Nasional Republik Indonesia, Jakarta. B.S. Batavia 62 (Arsip Nasional Republik Indonesia): ‘Donderdag den 8e October 1761 Mattheus Gargon van Zuijd Zande, Luijtenand van de Infanterij in dienst der [onleesbaar] Jongman met Margaretha Jacomina Brommert van Cabo de goede Hoop weduwe van den predikant Nicolaas Graeij’. Gargons vrouw overleed als weduwe op 13 februari 1784 te Batavia. De uitvoerige inventaris van haar nalatenschap (Arsip Nasional G 375, fol 125-149) omvat ook een tiental slaven en slavinnen. Bibliografie, nr. 580. Bibliografie, nr. 577. Datheniana, of ophelderingen en aanmerkingen over de vermaarde psalmberijminge van Petrus Dathenus, Amsterdam 1758. Het schijnt dat de uitgave niet door Guépin zelf is bezorgd, cf. Mnemosyne VI, 1819, p. 192. GA Vlissingen, inv. nr. 5666, 18 pp.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
61 B.W. begon aan dit gedicht in 1770 op aansporing van haar vriend De Moor van Immerzeel, cf. br. 19 en 20. Ten onrechte door Dyserinck geïdentificeerd met haar Beemster-Winter-Buitenleven. TA) heeft het hs. nooit willen uitgeven. 62 Johann Friedrich Hennert, geb. te Berlijn in 1733; studeerde te Parijs wiskunde en wijsbegeerte; werd in 1764 hoogleraar te Utrecht; 1769 huwelijk met Petronella Johanna de Timmerman; bij haar overlijden bezat hij nog de uitgebreide correspondentie van zijn vrouw met Betje Wolff die thans spoorloos is. In 1786 week Hennert vanwege ‘de burgerlijke gistingen’ uit naar Hanau, waar hij op 11 maart 1787 hertrouwde met Constantia Agneta de Reder, weduwe van Christiaan Rose en moeder van acht kinderen. Nog datzelfde jaar keerde Hennert met zijn gezin naar Utrecht terug om zijn vroegere hoogleraarsfunctie te hervatten. In 1802 kreeg hij eervol ontslag. Hij overleed op 30 maart 1813 te Utrecht. Zie over hem o.a. J. Nieuwenhuis, Redevoering over het leven en de wijsgerige verdiensten van ... J.F. Hennert, in: J.F. Hennert, Lessen over de eerste beginselen der wijsbegeerte ... vert. door G.C. Spaan, dl. I, Leiden 1819, p. IX-LXXII; verder C. Postma in Gens Nostra III (1948), p. 119-124. 63 Petronella Johanna de Timmerman, Nagelaatene gedichten, Utrecht 1786, p. 57-58; het gedicht dateert uit 1756. 64 H.C.M. Ghijsen, in: Ts. 38 (1919), p. 212-222. 65 Besproken in de Nederlandsche Bibliotheek VI, 1e st. (1778), p. 254-265. Het boekje is niet aanwezig in K.B. of C.C. 66 Mijne uitspanningen, p. 197. 67 De Philanthrope nr. 99 (23 aug. 1758), nr. 124 (14 febr. 1759), nr. 137 (16 mei 1759). 68 De Philanthrope nr. 99, p. 266. 69 De Philanthrope nr. 99, p. 267. 70 De Philanthrope nr. 124, p. 52. 71 Zie over hem: Höweler, hfdst. III; Bibliografie, bijlage II voor zijn geschriften; verder de door mij uit diverse bronnen samengestelde genealogie-Wolff in Bijlage III. 72 Deze akte is verloren gegaan, maar we kennen het bestaan ervan uit het testament dat Betje en ds. Wolff 4 april 1760 door notaris Salomon Dorper te Amsterdam lieten opmaken (GA Amsterdam, N.A. 10785, akte 460). 73 GA Vlissingen, inv. nr. K 546, fol. 72. 74 Het trouwboek van de geref. gemeente in De Beemster over 1759 ontbreekt, maar we kennen de datum o.a. door een aantekening in het lidmaten-boek van Vlissingen. Attestatie werd daar verleend op 29 dec. 1759 (K 484, fol. 129 vs). In het lidmatenboek van de Beemster (RA Haarlem, inv. nr. 5B, fol. 198) lezen we: ‘29 Dec (1759) Elisabeth Bekker; van Vlissingen; aen de Buurt; is 18-11-1759 getrout met A. Wolff’. 75 Deze brieven zitten in een brievenboek dat thans eigendom is van de heer G. Gallandat Huet te Bloemendaal (fotokopieën in mijn bezit). Ze zijn alle afgedrukt in R.H.J. Gallandat Huet, Van en over Betje Wolff geb. Bekker, Haarlem 1884. 76 Gallandat Huet, p. 25. 77 Gallandat Huet, p. 25. 78 Gallandat Huet, p. 24. 79 Br. 53 (= Dyserinck, p. 124). In haar gedicht ‘Aan Vlissingen’ uit Wolff en Dekens Gedichten en liedjens voor het vaderland, Den Haage 1798 ziet B.W. met gemengde gevoelens terug op haar geboortestad. Ze hekelt er de kleine stadstirannen van vóór de Bataafse omwenteling. 80 P.J. Meertens, ‘Nabetrachting bij de Wolff en Deken-herdenking’, in: Ts. 73, afl. 4 (1955), p. 300-315; citaat p. 302. 81 P.J. Meertens, a.w., p. 304. 82 Zie J. Wille, De literator R.M. van Goens en zijn kring, Zutphen 1937, p. 387-388; cf. Lawrence Stone, The Family, Sex and Marriage in England 1500-1800, London (1977). 83 Blijkens het in noot 72 genoemde testament bezaten Betje en ds. Wolff in april 1760 samen tussen de f 4.000 - en f 8.000, -. 84 Br. 18 (= Dyserinck, p. 40).
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
34
2 Pastorie te Beemster Wie een landkaart of luchtfoto van de Beemster bekijkt, zou gemakkelijk kunnen denken dat hij hier met een creatie van Mondriaan te doen heeft: kaarsrechte lijnen, parallelle wegen, regelmatige kavels, kortom, de droom van een futuristisch planbureau. In werkelijkheid dateert deze aanleg uit de jaren 1610-1612 en het grondpatroon is tot op heden zichtbaar gebleven. Nog altijd doorsnijdt de oude Middenweg de Beemster, terwijl het hart van de polder als voorheen gevormd wordt door ‘de Buurt’ (verkorting van: Kerkbuurt), de lokale naam voor Midden-Beemster. En daar aan de Middenweg ligt, op enkele meters afstand van de kerk, ook nog de vroegere pastorie waar Betje en haar dominee eenmaal woonden. Het is tegenwoordig museum ‘Huize Betje Wolff’. Hoewel zogoed als niets van de oorspronkelijke inboedel bewaard bleef, ken ik maar weinig historische plaatsen waar het verleden zo tastbaar aanwezig is als in die intieme dorpspastorie.1 Via een wenteltrap komt men op de grote zolder, aan de achterkant waarvan het meest authentieke gedeelte van het hele huis zich bevindt: Betje Wolffs boekenkamertje, haar eigen domein: Daar zyn myn kaarten, printen, boeken: 'k Heb daar het schoonste Landgezicht. 'k Hoef nooit naar iets te lopen zoeken, Waaraan ik schets, of schryf, of dicht. 'k Heb al dat goetje op myne Kamer, Daar ik myn meeste dagen slyt. Hier 's geen vertrek my aangenamer, Terwyl myn Hof myn geest verblydt.2
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
35 Nee, het kost weinig moeite om bij een literaire pelgrimage naar de Beemster aanknopingspunten te vinden met het verleden. Toch zijn er bij nader inzien ook grote verschillen tussen de omgeving zoals Betje Wolff die gekend heeft en zoals wij die thans aantreffen. Het mooie uitzicht over de polder vanuit haar zolderkamer is voorgoed bedorven door karakterloze nieuwbouw. Verder was de Beemster in de zeventiende en achttiende eeuw bezaaid met tientallen fraaie hofsteden, vooral langs de Volgerweg, waar 's zomers Amsterdamse kooplieden of regenten met hun uitgebreide familiekring verblijf hielden. Van dit gezicht bepalende buitenleven rest nu niets meer dan wat afbeeldingen in achttiende-eeuwse viewbooks. Gebleven zijn alleen de boerderijen en burgerwoningen, de vaste verblijfplaatsen dus van het werkende deel van de Beemster. Precies de helft van Betje Wolffs gezichtsveld. Maar de grootste verandering tussen toen en nu betreft natuurlijk de bereikbaarheid. Leven in de Beemster betekende gedurende de achttiende eeuw automatisch een betrekkelijk isolement. Hoewel de grote stad, Amsterdam, per trekschuit (via Purmerend) of reiswagen in pakweg vijf uur te bereiken viel, gold dat alleen maar voor de droge periode van het jaar: 's zomers of bij helder-vriezend weer. Langdurige regenval maakte daarentegen elk vervoer van of naar de Beemster tot een riskante onderneming. Kwestie dus van de winter uitzingen. Wie daar niets voor voelden, waren de rijke buitenplaatsbezitters, die dan ook tegen de herfst met heel hun legertros van dienstpersoneel naar hun winterresidentie in de stad terugkeerden. Zo kende de Beemster eigenlijk twee gezichten: een wat mondainer aristocratisch zomergezicht en een puur landelijke aanblik. Die rustieke, boerse kant reflecteert zich in Betje Wolffs gedicht Beemster-Winter-Buitenleven (1778), dat bestaat uit twee lange rijmbrieven van de domineese aan haar vriendin-op-afstand, mevrouw Maria van der Mieden-Cardinaal te Amsterdam. De Van der Miedens3 waren gedurende het zomerseizoen altijd de overburen van Betje en ds. Wolff. Hun buitenplaats ‘Kerkzicht’ lag namelijk ook aan de Middenweg, schuin tegenover de pastorie. Bij alle standsverschil bestond er toch een hartelijk contact tussen de twee families. Aan mr. Adriaan van der Mieden, heer van Opmeer en president van het hof van Holland, droeg Betje Wolff haar vroegste bundel, Bespiegelingen over het genoegen (1763) op. Zij herhaalde dit gebaar in 1765 met haar Bespiegelingen over den staat der rechtheid, maar toen deze bundel verscheen, was Adriaan van der Mieden al, op 13 november 1764, overleden. ‘Myn dierbren Kunstmeçeen’ noemde Elizabeth hem in een lijkzang,
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
36
De pastorie in Midden-Beemster met de kerk op de achtergrond.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
37 waaruit ik zou willen concluderen dat deze Van der Mieden de eerste literaire publikaties van Betje Wolff heeft willen financieren. Intellectueel verkeer was er verder met mr. Adriaans zoon Gualtherus George Gidion van der Mieden en meer dan dat met diens knappe jonge vrouw Maria Cardinaal (1742-1789). In haar kon Betje Wolff tot op zekere hoogte een lotgenote zien, want Maria Cardinaal was in hetzelfde jaar als zij, namelijk op 12 februari 1759, piepjong getrouwd met een aanzienlijk oudere man. Tussen die twee vrouwen groeit al snel een innige band. Ze blijven met elkaar regelmatig in contact, ook in het winterseizoen, totdat omstreeks 1780 opeens de band met de Van der Miedens verbroken wordt. Waarom en door wie is onbekend. Vrijwel vanaf het begin was de Beemster een zelfstandige burgerlijke gemeente,4 waarvan de grenzen met de kerkelijke afbakening samenvielen. De gehele jurisdictie op crimineel en civiel gebied en het voor die streek zo belangrijke dijkbestuur waren door de Staten van Holland opgedragen aan dijkgraaf, heemraden, baljuw en schepenen. Van deze vier was de dijkgraaf verreweg de belangrijkste autoriteit, zodat een goede verstandhouding met hem van vitaal belang mocht heten. In Betje Wolffs Beemster jaren fungeerde als zodanig mr. Fredrick Alewijn,5 lid van de stedelijke regering van Amsterdam. In 1759 werd hij dijkgraaf van de Beemster, waar hij 's zomers woonde op het trotse, naar ontwerp van Pieter Post gebouwde Vredenburgh, gelegen aan de Zuyderweg. Het museum ‘Huize Betje Wolff’ bezit nog een imposante zeventiende-eeuwse bouwmaquette,6 die al onmiddellijk duidelijk maakt dat er een formidabele sociale afstand moet hebben bestaan tussen de eigenaar van Vredenburgh en het echtpaar Wolff-Bekker. Maar dat de dijkgraaf Betje goed gezind was, bleek bij meer dan één gelegenheid.7 Behalve met allerlei lokale grootheden kreeg Elizabeth Bekker bij haar entree in de Beemster te maken met de familie van ds. Wolff. Bijzonder moeilijk lag de verhouding tussen haar en de nog geen twee jaar jongere stiefdochter Wijnanda Wolff.8 We zagen al hoe deze zich door een minstens zo haastig huwelijk met de Alkmaarse notaris Pieter Pasmooy Molenaar aan de samenwoning onder één dak in de Beemster pastorie onttrok. Het feit dat geen van de tien kinderen die Wijnanda tussen 1761 en 1776 ter wereld bracht de naam Elizabeth kreeg, is al veelzeggend genoeg. Hoe slecht de relatie was, bleek pas goed bij het overlijden van ds. Wolff, toen Betje en haar stiefschoonzoon als twee partijen tegenover
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
38 elkaar kwamen te staan. Natuurlijk gaat het niet aan om de schuld van deze relatiestoornis eenzijdig bij Wijnanda en haar man te zoeken. Allicht zullen zij vreemd hebben opgekeken toen de oude Wolff met zijn Vlissingse bruid kwam aanzetten. En het verdere gedrag van deze stiefmoeder, haar intellectuele superioriteit, haar minachting voor conventies, haar polemiseerlust - dat alles moet de kloof na verloop van tijd onoverbrugbaar hebben gemaakt. Een heel wat prettiger aanwinst vormden voor Betje Wolff de drie zwagers die zij door haar huwelijk rijker werd. In volgorde van leeftijd: dr. Jan Engelman (1710-1782) te Haarlem,9 prof. Ewald Hollebeek (1719-1796)10 en ds. Anthonie Kist (1722-1794)11 uit Woerden. Van dit drietal was Kist de sympathiekste, Engelman de eigenaardigste en Hollebeek de bekendste. Stuk voor stuk echter waren het mannen met wie een gesprek op niveau gevoerd kon worden, hetgeen Elizabeth Bekker van haar eigen familieleden moeilijk kon beweren. Hollebeek wordt door hedendaagse beoordelaars geen groot geleerde meer genoemd maar wel een tolerante geest. Hij was hoogleraar in de theologie te Groningen sinds 1752, welke leerstoel hij tien jaar later inruilde voor die in Leiden. Bij zijn inauguratie aldaar schreef Betje Wolff een bewonderend lofdicht.12 In 1768 verwekte hij een kleine storm van opwinding onder de orthodoxe gereformeerden door zijn verhandeling De optimo concionum genere (‘Over de beste manier van preken’), waarin hij de Engelse synthetische preekwijze in de trant van Doddridge en Tillotson verdedigde. Daarmee gaf hij andermaal blijk van zijn gematigd-verlichte opvattingen, die hem in Betje Wolffs ogen extra aanzien verleenden. Engelman was medicus van origine, echter met een sterke belangstelling voor toegepaste natuurwetenschap. Dat verklaart waarschijnlijk zijn functie van opziener van Rijnland, welk ambt hij overigens combineerde met dat van schout van Sparendam. Zijn veelzijdige interesse komt het best tot uitdrukking in zijn origineel onderzoek naar de vorming van sneeuwkristallen.13 Op wijsgerig gebied zwoer Engelman bij het harmoniemodel van Chr. Wolff, reden voor zijn schoonzusje om hem een beetje in de maling te nemen. De brief van 14 februari 1774 aan Gallandat, waarin dit gebeurt, kan tevens dienen als toonbeeld van de informele manier waarop Betje Wolff met haar zwagers omging: Gy kent zeker myn zwager Dr. Engelman? hy is een hardnekkig Wolfiaan. Dr. Hollebeek dat sieraed van 't Menschelyk geslagt staat met my in de zelfde betrekking. Wy zien elkander meer maal by den eersten, & 't is zomtyds om te schaate-
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
39 ren, als ik met hem aan den gang ben. Want eeuwig & altyd beduide ik hem, hoe iets by voorb., dat hem boos maakt, zo moet zyn. (...) Schreewt hy van kiespyn (daar hy zeer aan lyd) ik kom met veel bedaartheid & zeg alles is goed, en in die Beste Waereld moet er een ongeduldig Geleerd man schreeuwen van de tandpyn, een klein platje dat hem braaf plaagt zyn, & een Hollebeek die dit met een lachende tronie aan ziet.14 Overigens geraakte Betje Wolff bij het overlijden van ds. Wolff op 29 april 1777 zowel met Hollebeek als met Engelman in onmin. Met laatstgenoemde werd de vrede weer spoedig getekend. Hoe het verder met Hollebeek ging, weet ik niet. Ik vermeld dit met opzet, omdat Hollebeek volgens sommigen15 model heeft gestaan voor professor Maatig uit Willem Leevend,16 iets wat bij een blijvende breuk op zichzelf al minder waarschijnlijk lijkt. En dominee Kist, de derde zwager, zal men vragen. Met hem bleef de vriendschap onverstoord en duurde zelfs voort tot in het volgende geslacht. Van de drie zonen van ds. Kist - Joost Gerard, Willem en Ewald - was Joost Gerard later Betjes lievelingsneef. Belangrijker nog dan de nieuwe omgeving en de nieuwe familiekring was de nieuwe status die Betje Wolff in 1759 opeens kreeg als echtgenote van een dorpspredikant. Hoe vreemd het ook klinkt, over deze kant van haar leven verneemt men zelden iets in de uitgebreide Wolff en Deken-literatuur. De vraag dient daarom gesteld: wat betekende het voor Betje Wolff om in een gemeente als de Beemster domineesvrouw te zijn? Ik doel nu niet alleen op de materiële aspecten van haar nieuwe bestaan. Eigenlijk gaat het mij vooral om haar plaats, daar en toen, als vrouw in de pastorie. Aangezien een predikantsvrouw natuurlijk in sterke mate afhankelijk is van de positie die haar man inneemt, strekt onze vraag zich vanzelf ook uit tot de ambtsbediening van ds. Adriaan Wolff. Wat was hij voor een herder? En, hoe zag de gemeente eruit waarover hij was aangesteld? Beginnen we met dit laatste.17 Erg groot was de gereformeerde gemeente van de Beemster niet: ongeveer 365 lidmaten op een bevolking van ruim 2800. Wolffs taak beperkte zich hoofdzakelijk tot het leiden van twee diensten plus catechisatie op zondag en een avonddienst op woensdag. Viermaal per jaar werd het Avondmaal gevierd en evenzovele keren vergaderde de kerkeraad. Daar kwam dan nog bij het jaarlijkse huisbezoek aan alle gemeenteleden samen met een ouderling. Het regelmatig bijwonen van classicale vergaderingen in Edam of elders was ook min of meer als een verzetje te beschouwen. Voor dit alles ontving de Beemster predikant een
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
40 jaarsalaris van f 600, waarvan - althans op het platteland - te leven viel, mits men geen al te luxueuze wensen koesterde. Voor ds. Wolff was de Beemster zijn eerste en enige gemeente. Op 25 juni 1730 - dus al meer dan een kwarteeuw daarvoor! - had hij daar zijn intrede gedaan, aanvankelijk als tweede predikant naast ds. Benjamin Winter, nog wel op diens verzoek. Niettemin ontstond er onmiddellijk een conflictsituatie, waaraan pas een einde kwam bij het vertrek van ds. Winter op 19 oktober 1733.18 Sedertdien was ds. Wolff baas in eigen kerk. Bij zijn overlijden had hij in totaal de Beemster gemeente ‘47 jaar min twee maande’ gediend.19 Als hij een ambitieus man was geweest, zou hij stellig met zijn talenten en familierelaties een betere standplaats hebben kunnen krijgen. Zijn opvolgers bleven gemiddeld maar twee jaar en beschouwden kennelijk de Beemster pastorie slechts als doorgangshuis.20 Van zijn preken maakte dominee Wolff veel werk. Volgens Elizabeth was hij ‘verwonderlyk klaar in het uitleggen der Heilige Schriften en sprak hy voor de eenvoudigen op eene wyze, dat hy der verstandigen aandacht trok’.21 Zijn grondige kennis van de antieke talen - hij vertaalde ‘Het graf van Adonis’ naar de Griekse dichter Bion -, zijn muzikaal gevoel en brede eruditie verleidden hem niet tot superieur vertoon ten opzichte van zijn gemeente, hoofdzakelijk bestaande uit ongeletterde boeren. Nergens ook registreren de kerkelijke archieven van classis en gemeente enige kritiek op het functioneren van ds. Wolff, zodat er alle reden schijnt om te spreken van een ideale dorpspredikant waarop men in Wakefield nog jaloers kon worden. Als voorbeeld van zijn gemoedelijke, tactvolle optreden kan een herinnering dienen, die in het Geschrift eener bejaarde vrouw vele jaren later nog wordt opgehaald. De vertelster verhaalt daar op gezag van ‘zekere juffrouw’: dat Dominé Wolff eens tegen zijne boeren zeide; ziende, dat zij zig allen in postuur stelden, om een gruwlijk geweld te maaken: ‘Mijne vrienden! Laaten wij zingen en niet schreeuwen’. Psalm XLII. Vaers 1-4.22 En toch ... spectaculaire zaken tot heil van zijn gemeente en de wijdere gemeenschap heeft ds. A. Wolff nooit tot stand gebracht. Wanneer we zijn actieradius vergelijken met bijvoorbeeld die van zijn Edamse collega J.F. Martinet, schrijver van de veelgelezen Katechismus der natuur (1777-1779),23 dan valt die vergelijking beslist niet in zijn voordeel uit. Of neem eens die andere grote volksverlichter, eveneens uit Edam en oprichter in 1784 van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, ik bedoel ds. Jan Nieuwenhuyzen. Naast zulke mannen lijkt ds. Wolff
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
41 toch uitsluitend een figuur van lokale betekenis geweest te zijn, wiens optreden zijn jaarlijkse hoogtepunt vond op Beemster Biddag - de laatste zondag van juli - wanneer hij in een leerrede de inpoldering herdacht. Ronduit ongunstig zelfs is het oordeel over Wolffs pastorale werk in het proefschrift van de Beemster(!) predikant A. Weiland: Geloof en ongeloof in een Noord-Hollandse polder. Een religiografie van de Beemster (Groningen 1956). Volgens Weiland kenmerkte het maatschappelijk en kerkelijk leven van de Beemster in de achttiende eeuw zich door een gestage achteruitgang ‘waarin alles en iedereen deelde’.24 Op economisch vlak speelde hierbij de aanhoudende runderpest een fatale rol, met 1769 als absoluut dieptepunt, toen driekwart van de totale veestapel in de Beemster verloren ging, En aangezien de melkerij daar vóór 1800 hoofdbron van bestaan vormde, kan men zich licht voorstellen wat deze economische crisis voor de kleine pachtboeren betekende. Intussen wijst Weiland, mede vanuit zijn eigen pastorale ervaring, ook op een aantal dieper liggende oorzaken van de kerkelijke malaise in de achttiende eeuw. De Beemster bevolking vertoonde nimmer grote belangstelling voor geloofsvragen. Haar nuchter-materialistische instelling en hyper-individualisme hebben volgens hem van het begin af aan een rem gezet op het religieuze leven in deze streek. In de achttiende eeuw leidde dat al tot een vlakke, puur conventionele godsdienstigheid, voorbode van de latere onkerkelijkheid van deze Noordhollandse polder. Typerend voor de heersende mentaliteit was dat op Beemster Biddag tegelijk stierenkeuring gehouden werd, zodat men in de volksmond wel van Bullenbiddag sprak. Mij dunkt dat het door Weiland geschetste beeld te negatief gekleurd is. Zijn visie op het kerkelijk leven in de achttiende eeuw berust kennelijk op de reeds lang achterhaalde clichévoorstelling van de ‘pruikentijd’ als een periode van algeheel verval. Voor de geestelijke waarden van de Verlichting - haar streven naar tolerantie bijvoorbeeld - heeft hij geen oog. En wat het zwaarst weegt: voor het falen van ds. Wolff als pastor wordt geen enkel concreet bewijs aangedragen.25 We moeten er daarom, zolang het tegendeel niet onomstotelijk vaststaat, van uit gaan dat dominee Wolff een kundig en toegewijd - zij het weinig spectaculair herder van zijn gemeente is geweest. Pas wanneer dit volmondig wordt erkend, mag men verder gaan. Want het lijdt ook geen twijfel of de Beemster pastorie verschilde hemelsbreed van de pastorie te Mastland. Dit vraagt om enige verduidelijking. Wij kennen uit de Duitse en Nederlandse literatuur van begin negentiende eeuw
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
42 een hele reeks beschrijvingen van het leven van een (jonge) dorpspredikant. Er heerst in die boeken doorgaans een innigheid van gevoel en een blijmoedig idealisme, waaraan de piëtistische vroomheid zich van haar aantrekkelijkste kant laat zien. Op voorbeeldige wijze werd die sfeer vastgelegd door de Berlijnse predikant Friedrich Strauss in zijn Glockentöne; Erinnerungen aus dem Leben eines jungen Geistlichen (1815), welk geschrift in de vertaling van Antoinette Kleyn-Ockerse ook hier talrijke lezers vond.26 Tussen dit boek en de Schetsen uit de pastorij te Mastland (1843) door ds. Cornelis Eliza van Koetsveld27 vinden we het predikantenleven in al zijn schakeringen beschreven, steeds echter vanuit evangelisch perspectief. Het kleinste voorval, een toevallige ontmoeting of een natuurindruk - alles wordt door zulke piëtistische ‘dorpsleraars’ onmiddellijk op hun heilige ambt betrokken. In 1853 kreeg die dominee-centrische literatuur nog een noodzakelijk complement in het boek van Pauline B.: De vrouw om en in de pastorie.28 Men moet zulke vrome bellettrie lezen om goed het verschil te proeven met het Beemster pastorieleven, zoals dat door Betje Wolff geschetst wordt in haar Beemster-Winter-Buitenleven. Terwijl men bij die piëtistisch gekleurde domineesverhalen nooit vergeet dat het hier om een zieleherder gaat, blijkt daarvan in Betje Wolffs geschreven portret maar heel weinig. Geen woord over de ambtsbezigheden van de Beemster predikant, terwijl het eigen doen en laten tot in detail beschreven wordt. Slechts indirect komt even de naast het huis gelegen kerk in beeld: Riep my de Zondag niet ter Kerk' Ik zou zelf niet, zie zo ver gaan (...) Ik hoor ook graag een' goede Preek.29
Wie niet beter wist, zou geen moment op de gedachte komen dat Beemster-Winter-Buitenleven een pastorie als decor heeft. Let wel, Betje tekent hier in de nadagen van haar huwelijk op bijna idyllische wijze haar samenwoning met ds. Wolff. Er is wederzijds respect, gemoedelijkheid, maar ieder gaat zijn eigen weg, verzonken in eigen lectuur. Hun huis heeft niets van een pastoraal centrum, evenmin lijkt het een huis van gebed. Het heeft meer van een studeerruimte voor vader en dochter. Deze weinig pastorale indruk van de Beemster pastorie wordt nog versterkt bij kennisneming van Betje Wolffs correspondentie. Eenmaal30 vernemen we dat dominee Wolff na een bezoek met zijn vrouw aan Zeeland haastig naar huis wil in
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
43 verband met de Beemster Biddag - zelf had zij nog graag op de terugreis haar Goudse vrienden bezocht - maar verder klinkt er niets van het kerkelijk leven in de Beemster gemeente door in de talrijke geschriften van Betje, de domineesvrouw. Bij Pauline B. lag dat wel even anders. Zij begon haar loopbaan als predikantsvrouw met een uitdrukkelijke beginselverklaring: ‘Bruikbaar wil ik mij maken voor de gansche gemeente. Wat ik als predikants-vrouw doen moet, zal ik pogen gaarne te doen, en wat ik kan doen, hoop ik nimmer te verzuimen’.31 Daar domineert een sterk roepingsbesef bij beide echtgenoten wat hen vanzelf ook hechter samenbond. Betje Wolff vergezelt soms haar man naar een synodale vergadering bij wijze van uitje.32 Om elk misverstand te vermijden: over de streek en de bevolking van de Beemster heeft zij zich nooit anders dan lovend uitgelaten. ‘Onze Republicq - schrijft ze in 1774 aan Gallandat - heeft geen schooner Oort dan de Beemster geduurende eenen korten zomer. Alles is hier schooner & grooter dan in de oude landen; & het Byvoeglyk woord ‘Beemster’ - is eene recomandatie voor de producten. Beemster Peulen - Erten - Koeyen enz. zegt de allerbeste.’33 En elders betuigt ze: ‘Des zomers mag de Beemster, zonder veel Poezij daarby te voegen, een Paradys genaamt worden.’34 Volgens eigen zeggen verstond ze ook ‘het gelukkige kunstje van met allerlei menschen te kunnen omgaan’.35 Beemster-Winter-Buitenleven levert daarvan een sprekend beeld, natuurlijk wederom door de ogen van de schrijfster zelf gezien. Er bestaat een anekdote, waarvan de herkomst overigens niet onverdacht is, die een wat ander licht werpt op Betje Wolff als domineesvrouw. Toen een dorpeling op zaterdagavond haar man wilde spreken, zou ze hem hebben afgewimpeld met de woorden: ‘Mijn man is heden onzichtbaar om morgen onverstaanbaar te zyn’.36 Hoe tactloos ze soms ten opzichte van haar echtgenoot kon zijn, blijkt nergens zo duidelijk dan uit de brief die ze op 12 september 1771 aan J. Tieboel richtte. In een misplaatste behoefte om leuk te zijn ten koste van een ander heet het daar: Wij stooren ons aan geene Gekken. Apropos van Gekken, wil tog niet geloven, dat ik de waarheid spaar als ik U zeg dat zekere dominé bezig is een tweede stuk in 't net te schrijven van een werk dat niet afwilt? (hou dit geheim voor u.)37 De briefschrijfster doelt hier op het theologisch geschrift De Christen Godsdienst door Adrianus Wolff, waarvan inderdaad alleen maar het eerste deel in 1770 van
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
44 de pers is gekomen.38 Er schijnt geen exemplaar meer van voorhanden, maar het boek mag zo beroerd zijn geschreven als maar kan, Betje Wolff had geen recht om er zo de spot mee te drijven. Uit het bovenstaande valt reeds op te maken dat de verhouding tussen de echtgenoten te wensen overliet. Aanvankelijk zullen zich in dit filosofisch huwelijk de tegenstellingen nog niet zo scherp gemanifesteerd hebben. Heeft Betje Wolff nog enige tijd gehoopt moeder te worden? Het kort na de huwelijksvoltrekking opgemaakte testament sloot die mogelijkheid niet uit. Ze was eenvoudig dol op kinderen, een moederdrift die ze alleen maar op neefjes, nichtjes en buurkinderen kon botvieren. Tenslotte moet het perspectief om kinderen te krijgen bij de zoveel oudere ds. Wolff als ireëel zijn erkend door beide partners. Een openhartige brief van 19 augustus 1774 aan de vertrouweling Gallandat (arts en vroedmeester) licht ons daarover in. Betje prijst daarin haar ‘vaderlyke Vriend’, haar ‘braave Wolff’ om zo te zeggen de hemel in zonder haar eigen lof overigens te vergeten. Wel verwacht ze enige objectie bij de Vlissingse jeugdvriend, die tenslotte de achtergrond van dit huwelijk maar al te goed kent. Vandaar dat ze schrijft: Wat Philosofisch paar is dat, niet waar! en te meer, als gy weet dat die goeye man & ik malkander niet familiarer zyn dan goeye vrienden; want, juist om hem lang - zeer lang voor my te conserveeren, hou ik myn aparte kamer, & wat zeid de man? al zo als myn liefje maar verkiest.39 Het initiatief om elke gemeenschap te vermijden is dus kennelijk van Betje Wolff zelf uitgegaan. Van een werkelijk huwelijk is misschien nooit sprake geweest. De geforceerde luchthartigheid waarmee Betje in de geciteerde brief aan Gallandat over haar mariage de raison spreekt, mag ons niet misleiden. Haar gevoelsleven kwam bij de oude, op zijn gemak gestelde echtgenoot zwaar te kort. Langs twee wegen heeft Betje Wolff geprobeerd om haar gemankeerde liefde te compenseren: door vriendschappelijke contacten buitenshuis en door haar literaire werk. Die eerste uitweg kon haar gemakkelijk in botsing brengen met ds. Wolff, maar op letterkundig gebied waren er voldoende aanknopingspunten voor een goede samenwerking. Tenslotte waren beiden langs deze weg met elkaar in aanraking gekomen. Toch ligt daar het pijnlijke feit dat Betje Wolff geen van haar geschriften aan hem heeft opgedragen, al schreef zij na zijn overlijden een
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
45 piëteitsvol levensbericht. Ook maakt ze nergens gewag van zijn hulp, advies of stilzwijgend begrip, iets wat toch erg voor de hand had gelegen. Blijkbaar leefden de echtgenoten ook in dit opzicht tamelijk langs elkaar heen. De enige positieve verstoring van deze contactarmoede staat op credit van ds. Wolff, wanneer hij in 1772 zijn in opspraak geraakte vrouw door middel van een verweerschrift te hulp schiet. Betje van haar kant was zo goed om dominee 's avonds voor te lezen uit de poëzie van Van Merken of De Neufville, want reciteren deed ze graag. Misschien zou de verstandhouding met ds. Wolff aanzienlijk beter zijn geworden indien de Beemster predikant lust en gelegenheid had gehad om met haar op reis te gaan. Wat zou het voor Betje met haar onlesbare dorst naar nieuwe ervaringen, haar conversatietalent, haar anglomanie niet stimulerend zijn geweest om Londen of Parijs te bezoeken. Maar daarvan was nooit sprake. Men krijgt zelfs de indruk dat Wolff het jaarlijkse tochtje naar Walcheren al knap vermoeiend vond. In een brief van 5 juni 1774 - wederom aan Gallandat - verlustigt Betje zich in een wensdroom. Het gaat om Rousseau: Wolff en ik zyn zyne aanbidders, en zo hy jong was, wy gingen naar Rousseau in Bedevaart; ik zou (ben ik geen vrouw?) allerlei stratagêmes gebruiken tot dat hy ons toeliet, hem de handen te kussen.40 En aan alleen te gaan viel natuurlijk niet te denken. Waar had Betje Wolff trouwens het geld vandaan moeten halen? Er schoot dus niet veel meer over dan om te reizen in de verbeelding, met behulp van haar kleine prentverzameling: 'k Ga dan gemakkelyk op reis. (...) Nu zie ik Romen, dan Parys, Of Londen, daar de Vryheid woont, En met haar gunst de Kunsten kroont. Indien weetgierigheid het vergt, 'k Beklim het Alpische gebergt'; 'k Trek menigmaal langs Chinaas muur, Of 'k steek gerust in zee, en stuur Het recht af op America.41
Voor zulk een ‘voyage autour de ma chambre’ vormen boeken en platen een essentiële voorwaarde. Op dat punt had de Beemster minder dan niets te bieden. ‘Hier leest men niet’ klaagt Betje in 1772 aan haar nieuwe lectuurbezorger
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
46 Sweers.42 Wie zoals ds. Wolff en zijn vrouw geïnteresseerd was in allerlei nieuw uitkomende boeken zonder over de middelen te beschikken om deze te kopen, kon alleen uitkomst verwachten van een leesgezelschap of anders van kapitaalkrachtiger vrienden die hun bibliotheek wilden openstellen. Van een leesgezelschap echter is in de Beemster geen spoor aangetroffen en openbare leenbibliotheken bestonden vrijwel niet, zodat alle hulp van buitenaf moest komen. In geen geval mogen we ons de Beemster pastorie voorstellen als gestoffeerd met een welgevulde boekerij. Haar bewoners hielden zich zo goed mogelijk op de hoogte door het bijhouden van tijdschriften: de kerkelijk georiënteerde Boekzaal der geleerde Waereld, de Gazette littéraire de l'Europe, de Algemeene Oeffenschool van Kunsten en Wetenschappen (een soort encyclopedie in afleveringen) en het spectatoriale blad De Rhapsodist.43 Gelukkig beschikte Betje Wolff in haar eerste huwelijksjaren over een klein eigen kapitaaltje, want boeken waren destijds naar verhouding erg duur. Vermoedelijk zal ook haar eerste mecenas Adriaan van der Mieden het predikantsvrouwtje bij gelegenheid wel eens met een boekgeschenk vereerd hebben. Belangrijker houvast nog dan die lectuur gaf het eigen literaire werk, waar de domineese uit de Beemster dank zij een ‘excellent slag van meid’44 volop tijd voor vond. Want van hoeveel praktisch belang de omgang met de mensen uit haar naaste omgeving ook was, Betje Wolff vertoefde tegelijk in een andere, voor haar hogere werkelijkheid: de wereld van de literatuur - deze term dan genomen in zijn ruimste betekenis. Alles wat zich in die wereld afspeelde, zowel binnen de eigen landsgrenzen als daarbuiten, bezat haar intense interesse. Op dat niveau eens zelf als dichteres te schitteren, ziedaar haar voornaamste ambitie. Vol ongeduld wachtte zij haar kansen af om voor het grote publiek te debuteren. In 1763 was het zover.
Eindnoten: 1 Zie het fraai geïllustreerde fotoboek van W.A. Braasem, Bezoek bij Betje. Een museum in de Beemster, (Den Haag 1980); aldaar op p. 4 een landkaart van de Beemster van omstreeks 1650. 2 E. Bekker, wed. A. Wolff, Beemster-Winter-Buitenleven, Amsterdam en 's-Gravenhage 1778, p. 92. 3 Zie J. Belonje, ‘Het Alkmaarse geslacht Van der Mieden (Van Opmeer)’, in: De Nederlandsche Leeuw 59 (1941), p. 175-184. Het familiearchief Van der Mieden berust thans in bruikleen bij het Koninklijk Nederlandsch Genootschap voor Geslacht- en Wapenkunde te Den Haag. Voor Maria van der Mieden-Cardinaal zie: G.J. Honig, ‘Wie is dit Zaansche meisje’, in: De Zaende I (1946), p. 285-293. Portretten van het echtpaar Van der Mieden-Cardinaal vindt men in het Schrijvers Prentenboek Wolff & Deken, Amsterdam 1979. 4 Zie Hedendaagsche Historie, of Tegenwoordige Staat van alle volkeren, dl. 18 (= dl. 5 van Holland), Amsterdam 1750, p. 559-565; J. Bouman, Bedijking, opkomst en bloei van de Beemster, Purmerend 1857 (loopt maar tot ongeveer 1630); A. Weiland, Geloof en ongeloof in een Noord-Hollandse polder. Een religiografie van de Beemster, diss. Groningen 1956 (typoscript). Geraadpleegd is verder het oud-archief van de Beemster, dat zich thans bevindt in het streekarchief Waterland te Purmerend (Waterlandhuis). Een getypte inventaris door G. van Es uit 1928 is daar voorhanden. 5 Mr. Fredrick Alewijn, geb. 18 januari 1737 te Amsterdam, overleden 10 november 1804 op zijn hofstede Vreden-Burgh in de Beemster; lid van de stedelijke regering te Amsterdam, waar hij ook woonde. Eerst gehuwd met Susanna Christina Huyghens (overleden 1 augustus 1767), hertrouwd 10 april 1768 te Haarlem met Barbara Maria Fabricius (1744-1805), uit welk huwelijk
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
6
7
8
9
10
11
12
13 14 15 16 17
18 19 20
21 22 23
vijf kinderen geboren werden. Er zijn mij geen brieven van hem aan het echtpaar Wolff-Bekker of omgekeerd bekend. Zie Johan E. Elias, De vroedschap van Amsterdam 1578-1795, dl. II, reprint Amsterdam 1963, p. 929-930. Een kleurenfoto van deze maquette staat in het onder noot 1 genoemde boek van W.A. Braasem. De buitenplaats zelf is begin 19de eeuw gesloopt. Zie verder: Vredenburgh, catalogus van een tentoonstelling over de Beemsterse buitenplaatsen, gehouden in het Museum Betje Wolff, zomer 1979. Volgens br. 9 van 31 juli 1769 aan H. Noordkerk (= Dyserinck, p. 12) had de dijkgraaf ‘uit eige motif (...) familliaare conversatie’ verzocht. In juli 1771 laat hij tijdens hun afwezigheid de pastorie van ds. en Betje Wolff opknappen (cf. br. 31). Wijnanda Maria Wilhelmina Wolff, gedoopt 17 april 1740 als dochter van Adrianus Wolff en Maria Wilhelmina Kayser. Het trouwboek van de geref. gemeente van Beemster over 1759 ontbreekt, maar blijkens het lidmatenregister (streekarchief Waterland, inv. nr. 5b, fol. 193) trouwde zij op 2 dec. 1759 (ondertrouw 18 november). Haar sterfdatum is niet bekend, evenmin als de geboorte- en overlijdensdatum van Pieter Pasmooy Molenaar (cf. Höweler, Archivalia, hfdst. III). In elk geval was hij notaris te Alkmaar (1758-1797) en te Medemblik (1797-1811); mogelijk identiek met een Pieter Molenaar die in het Registre Civique van het arrondissement Hoorn uit 1811 (RA Haarlem) als woonachtig te Medenblik wordt vermeld en wiens geboortedatum als 31 juli 1737 wordt opgegeven (Archiefdienst Westfriese gemeenten, br. van 11-9-1981). Het echtpaar Molenaar-Wolff moet kort na 1810 uit Medemblik zijn vertrokken. Dr. Jan Engelman, geb. 14 september 1710 te Haarlem als zoon van Adrianus Engelman en Catharina van der Bijl. Sedert 6 augustus 1733 ingeschreven als arts in Haarlem, waar hij 21 februari 1782 ook overleed. Hij trad 13 juli 1751 in het huwelijk met Aletta Wolff, weduwe van Adriaan Stompwijk en zuster van ds. A. Wolff. Betje Wolff schreef in 1782 een grafdicht op hem (in: Mengel-Poëzy II, Amsteldam 1786, p. 283-288). Zie L. van Prooije, Speurtocht naar Jan Engelman, doct. scriptie KU Nijmegen, 1981. Ewaldus Hollebeek (1719-1796) was in 1752 gehuwd met Hendrina Wolff (zuster van ds. A. Wolff). Zie over hem: NNBW I, 1140-1141 (art. door L. Knappert); De Bie-Loosjes IV (1931), p. 168-173; J. Dyserinck, ‘Betje Wolff en hare drie zwagers’, in: De Nederlandsche Spectator 1901, nr. 34 (24 augustus), p. 267-269. Ds. Anthony Kist (1722-1794) was gehuwd met Anna Wolff (1722-1808), mede een zuster van ds. A. Wolff. Hun schaduwbeelden staan in het Schrijvers Prentenboek Wolff & Deken, Amsterdam 1979. Zie verder J.G. Kist. Het geslacht Kist, 's-Gravenhage 1930; M. Lulofs, Het archief van de familie Kist, 1679-1937, 's-Gravenhage 1983. Sinds 1981 bevindt zich het familiearchief Kist in het ARA, IIIe afdeling. Eerst gedrukt achterin de in het Ned. vert. Inwydings-Redenvoering van Ewaldus Hollebeek, Leiden 1763; nadien ook opgenomen in Betje Wolffs Bespiegelingen over het genoegen, Hoorn 1763. Jan Engelman, Het regt gebruik der natuur-beschouwingen, geschetst in eene verhandeling over de sneeuw figuuren, Haerlem 1747. De auteur doet zich hier kennen als fysico-theoloog. Br. 47 (= Dyserinck, p. 102-103). Volgens Knappert (NNBW I, 1140-1141), een veronderstelling die De Bie-Loosjes IV, p. 168-173, ‘zeker niet gewaagd’ noemen. Willem Leevend I (1784), p. 160-161. Behalve de in noot 4 genoemde literatuur raadpleegde ik het Kerkeboek (acta kerkeraad) van de Beemster 1665-1798, 2 dln. folio, in perk., genummerd C en D; voorts de Kerkerekening 1737-1789, 1 dl. folio, in perk., genummerd Bk Nr. 5 (alles aanwezig in de kluis van de Herv. Kerk te Beemster, waar ik deze archivalia van de Kerkvoogdij mocht inzien). Kerkeboek Beemster nr. C, vergadering van 29 nov. 1733, fol 95. Begraafregister Beemster 1751-1790 (streekarchief Waterland, inv. nr. 8), d.d. 6 mei 1777. Na ds. Wolffs overlijden werden achtereenvolgens beroepen: ds. Andreas Kok (bevestigd 28 sept. 1777), Fredericus van Harencarpsel (bevestigd 24 jan. 1779), Joannes Bosman (bevestigd 1 okt. 1780) en Jacobus van Bosvelt (bevestigd 2 nov. 1783). Zie Kerkeboek Beemster nr. D. Zie haar anonieme ‘Levens-Beschrying van (...) Adrianus Wolff’, in de Boekzaal der Geleerde Waereld, juni 1777, p. 679-682 (= Bibliografie, nr. 88). Geschrift eener bejaarde vrouw, dl. II. In Den Hage 1802, p. 131. Op 12 april 1763 schreven zowel Betje als ds. Wolff een gedicht in het album amicorum van Martinet bij gelegenheid van diens a.s. huwelijk met Margareta van Ossenberch uit Zwolle, cf. Bibliografie, nr. 598. Dit is overigens het enige spoor van hun relatie.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
24 Weiland, p. 17. 25 Weiland gaat nauwelijks in op de persoon van ds. Wolff, maar omdat deze tientallen jaren de enige predikant ter plaatse was, komen de verwijten wel op zijn rug neer. 26 Cf. G. Kamphuis, ‘Aarnout Drost en het Réveil’, in NTg. 52 (1959), p. 6. 27 Zie A.J. Onstenk, ‘Ik behoor bij mezelf’. Cornelis Elisa van Koetsveld 1807-1893, Assen 1973, hfdst. III. 28 Amsterdam 1853. Cf. voor de sfeer ook K. Hooijer-Bruins, Domineesdochter in 's-Graveland, Domineesvrouw in Zaltbommel, Zaltbommel 1981 (in 1884 al verschenen onder de titel: Mijne levensgeschiedenis verteld aan mijne kinderen). 29 E. Wolff-Bekker, Beemster-Winter-Buitenleven, Amsterdam-'s-Gravenhage 1778, p. 12-13. 30 Br. 30 (= Dyserinck, p. 71). 31 Pauline B., De vrouw om en in de pastorie, Amsterdam 1853, p. 3. 32 Bijv. br. 9 (= Dyserinck, p. 11-12). 33 Br. 62 (= Dyserinck, p. 133-134). 34 In een voetnoot in het door haar vertaalde Aardrykskunde voor kinderen, Amsterdam-'s-Gravenhage 1779, dl. I, p. 128. 35 Br. 46 (= Dyserinck, p. 96). 36 De anekdote heet door ds. J.H. Halbertsma opgetekend uit de mond van tijdgenoten, zie Prov. Bibliotheek van Friesland te Leeuwarden, hs. 146, waar nog meer van dergelijke aantekeningen over Betje Wolff staan genoteerd. Höweler, Archivalia, p. 35, heeft al gewezen op het dubieuze karakter van deze bron. 37 Br. 34 (= Dyserinck, p. 78). 38 Bibliografie, nr. 707. 39 Br. 58 (= Dyserinck, p. 130). 40 Br. 53 (= Dyserinck, p. 123). 41 Beemster-Winter-Buitenleven, p. 42-43. 42 Br. 41 (= Dyserinck, p. 88). 43 Br. 41 (= Dyserinck, p. 87-88). 44 Br. 15 (= Dyserinck, p. 27).
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
47
3 Literair debuut met wijsgerige poëzie - de affaire Anna van der Horst Begin 1763 verscheen bij de Hoornse uitgever-boekverkoper Tjalling Tjallingius1 Betje Wolffs eerste dichtbundel: Bespiegelingen over het genoegen. Het kan haast geen toeval zijn dat haar man in datzelfde jaar en bij dezelfde uitgever na lange tijd ook weer eens een dichtwerk publiceerde, namelijk De bedyking van de Beemster. Voor een tegenwoordige lezer lijkt het ene onderwerp al haast net zo afschrikwekkend als het andere. Als dichteres vindt Elizabeth Wolff-Bekker vandaag de dag geen erkenning meer. Bloemlezers van poëzie negeren haar volkomen. Geen versregel van haar is in het geheugen van ons volk blijven hangen. Dit alles valt te sterker op omdat het proza de romans en de brieven - die Betje Wolff, al dan niet in samenwerking met Aagje Deken, later schreef haar juist blijvende faam hebben bezorgd. Achteraf bezien lijkt het dichterschap van Betje Wolff een grote vergissing, waarover men het best tactvol zwijgen kan. Een dergelijke handelwijze schijnt nog meer gerechtvaardigd, omdat ook de achttiende-eeuwse kritiek over het algemeen geen erg hoge dunk had van Betjes dichterlijk talent. En wat meer zegt: zij zelf heeft in haar hekeldicht Aan mijnen geest zich uiterst kritisch uitgelaten over haar eigen poëzie en daarbij deze Bespiegelingen over het genoegen als berijmd proza scherp veroordeeld. Waarom dan toch aandacht gevraagd voor zulke algemeen verguisde dichtproeven? Mevrouw Ghijsen, die in haar dissertatie uit 1919 zeer uitvoerig ingaat op Betje Wolffs eerste gedichten, deed dat hoofdzakelijk om hun gedachteninhoud. Zij meende, terecht, dat in dit vroege werk al de basis was gelegd voor de Verlichtingsideeën die in de latere, beter bekende geschriften van Wolff en Deken aan de
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
48 dag traden. Haar geesteshistorisch onderzoek heeft, hoewel op detailpunten verouderd, nog weinig aan waarde ingeboet en ik zou dus voor een overzicht van de Bespiegelingen over het genoegen en volgende bundels in deze trant gevoeglijk naar haar proefschrift kunnen verwijzen. Echter ook Ghijsen miskent volledig de literaire portée van het soort poëzie dat Betje Wolff wilde schrijven. ‘Letterkundige waarde heeft dit werk niet; dat spreekt wel vanzelf’ - zo verklaart ze apodictisch.2 En dit vonnis geldt, wat Ghijsen betreft, eigenlijk voor alles wat Betje aan poëzie produceerde. Om elk misverstand uit te sluiten: het gaat er mij niet om te pleiten voor rehabilitatie van de dichteres Elizabeth Wolff-Bekker. Ik meen alleen dat het negatieve oordeel van Ghijsen e.a. op verkeerde gronden berust, in zoverre het geen rekening houdt met de zoveel ruimere opvatting van het begrip poëzie die in de achttiende eeuw nog volop geldig was. In onze tijd lijkt ‘poëzie’ zozeer versmald tot lyriek dat daarin geen plaats meer is overgelaten voor verhaal of betoog. Om recht te doen aan Betje Wolffs literaire debuut moeten we echter uitgaan van de situatie omstreeks 1760. Dichters, critici en gewone lezers waren toen nog vertrouwd met een brede scala van poëtische genres, met name op episch gebied: hof- en stroomdichten, het komische epyllion, bijbelse epen, leerdichten in allerlei trant. W.A.P. Smit heeft in de inleiding tot zijn grote werk over het renaissancistische-classicistische epos in Nederland van 1550 tot 1850 dit brede episch-didactische veld met zijn vele para- en nevengenres als een soort verzonken Atlantis van de literatuurgeschiedenis gesondeerd.3 Op overtuigende wijze laat hij daar zien hoe onze blikvernauwing heeft geleid tot een negatie van de meest prestigieuze auteurs en dichtwerken uit de zeventiende en achttiende eeuw. Maar Smit wijst ons met zijn genologische studie ook de weg tot hernieuwd begrip, een begrip dat kennis veronderstelt van de toenmalige literaire conventies en ambities. Hoe staat het nu met Betje Wolffs Bespiegelingen over het genoegen? Met wat voor een soort poëzie hebben we hier te doen en tegen welke literaire achtergrond moeten we dit debuut beoordelen? Ter oriëntatie eerst een kort signalement van het werk in kwestie. De bundel verenigt twee langere, in alexandrijnen geschreven gedichten, respectievelijk ‘Bespiegelingen over het genoegen’ en ‘De weg tot het waare genoegen aangewezen in vyf brieven’, beide gedateerd 1762. Hierna volgen nog de elegie ‘Ons leven is een bloem’ uit 1760 en een lofdicht op prof. E. Hollebeek bij
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
49 gelegenheid van diens ambtsaanvaarding te Leiden. Genologisch gezien behoren de ‘Bespiegelingen’ tot het genre van de moraalfilosofische leerdichten. Ze sluiten reeds door hun titel min of meer aan bij werken als: - Christina Leonora de Neufville (1713-1781), Bespiegelingen voorgesteld in dichtmaatige brieven, Amsterdam 1741; sterk vermeerderde herdruk aldaar 1762. - Jan de Marre (1696-1763), Bespiegelingen over Gods wijsheid in 't bestier der schepselen, Amsterdam 1746. - (Catharina Brakonier-de Wilde, 1688-17??), Bespiegelingen over Gods kerken wereldbestier; betrekkelyk op het beloofde vrouwenzaad. In zeven zangen, Amsterdam 1751; 2de druk aldaar 1757. Dit lijstje is allerminst compleet. In verder verband zou men zelfs Vondels Bespiegelingen over Godt en Godtsdienst (1662) nog kunnen noemen. Verder verschillen deze leerdichten onderling ook weer sterk van karakter. In haar voorbericht erkent Betje Wolff dat zij met haar Bespiegelingen ‘van verre’ heeft willen treden in het voetspoor van twee bewonderde voorgangsters, Christina Leonora de Neufville en Lucretia Wilhelmina van Merken: ‘Ik beken openhartig, dat ik myn werk make, om myn werk te schoeijen op haren leest’. Niets verwonderlijks voor een jonge dichteres, die al heel vroeg de ambitie had om een Zeeuwse Van Merken te worden en die na haar vertrek uit Vlissingen, op instigatie van Petronella Johanna de Timmerman, in 1760 of 1761 een visite aan haar idool ging brengen.4 Juist in 1762 was er van Lucretia Wilhelmina na een zeventienjarig zwijgen (losse gelegenheidsgedichten niet meegerekend) een nieuw werk verschenen: Het nut der tegenspoeden,5 welk leerdicht haar reputatie bij de tijdgenoten zeer zou vergroten. Aangezien echter ook Betje Wolffs ‘Bespiegelingen’ van 1762 dateren, lijkt directe invloed van Het nut der tegenspoeden op haar eersteling bij voorbaat uitgesloten. We zullen haar eigen verklaring in het voorbericht moeten beschouwen als een algemene erkenning van schatplichtigheid. Betje wilde in dezelfde verheven trant dichten als Lucretia. Anders liggen de zaken met De Neufville. Van haar ‘dichtmaatige Bespiegelingen’ zijn duidelijke sporen in Betje Wolffs debuutbundel terug te vinden,6 hoewel haar persoon zelf Betje minder aangesproken lijkt te hebben. De Bespiegelingen van De Neufville omvatten bij elkaar zeven in alexandrijnen geschreven rijmbrieven, waarvan de eerste drie vertaald zijn naar Voltaire's Discours en vers sur l'homme (1738). Het werk vormt een doorlopend pleidooi voor de rationalistische Verlichtingsfilosofie van Christian Wolff:
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
50 Gelyk de Reuzen, die den Hemelkreits bestormden, Zich klimgevaartens van elkandrens schoudren vormden, Zo klimt de kennis ook: elk Kunstnaar treed den trap Van 's Voorzaats vinding op, verhoogt de wetenschap. Zo vormde een Wolf, op 't spoor van Leibnitz, redenzegels, Gelyk van zekerheid als Stel- en Wiskunstregels: En door hun' arbeid laat deze Eeuw, den twyffel moê, Geen kindren des Verstands, dan op bewyzen, toe.7
Het Verlichtingskarakter zit o.a. hierin, dat de hoge waarheden van Gods bestaan en van de onsterfelijkheid van de ziel niet bewezen worden uit de Heilige Schrift maar ‘uit de Wysbegeerte en Ervarenis’. Deze ‘moderne’ aanpak alleen moest de ongodisten wel overtuigen. De Neufville blijkt zeer bedreven in de diverse leerstelsels. Zij was een geleerde vrouw, die haar wijsgerige verzen stevig lardeert met uitvoerige voetnoten. De Bespiegelingen vormen haar levenswerk, waarbij ze zich op de duur steeds onafhankelijker tegenover Voltaire ging opstellen. We kunnen ons Betje Wolffs bewondering voor dit werk best voorstellen. ‘Meer berijmde redeneering dan eigenlijke poëzie’ smaalt Te Winkel,8 maar die tegenstelling werd toen zo niet gevoeld. Onderricht in dichterlijke vorm goldt niet als een contradictio in terminis, zoals dat sedert de Romantiek het geval zou worden. Integendeel, de periode van de Verlichting geeft overal in Europa een opbloei te zien van het moraalfilosofisch leerdicht. In Engeland bij Pope en Young, in Frankrijk bij Voltaire, in Duitsland bij Gellert, Wieland en Lessing.9 Wel stelde het leerdicht hoge eisen aan zijn maker. Het vroeg om een zekere rijpheid, een beschouwelijke geest, een brede eruditie vooral en uiteraard het vermogen om abstracte gedachten in heldere, pakkende beeldspraak te formuleren. De Marre was 50 jaar toen hij met zijn Bespiegelingen voor de dag kwam, De Neufville naderde eveneens de middelbare leeftijd. Voor een zesentwintigjarige dichteres als Betje Wolff was het moraalfilosofisch leerdicht echter een bijna onmogelijke opgave. Het tekent opnieuw haar ambitie en haar zelfvertrouwen dat zij zich voor haar debuut juist aan dit genre waagde. Verder was het al even gewaagd om uitgerekend over het centrale probleem van de Verlichtingsethiek: het ware genoegen (= geluk), haar gedachten te ontvouwen. Hoe belangrijk maar ook hoe gecompliceerd het geluksstreven voor de achttiende-eeuwse filosofen was, kan men aflezen aan de omvangrijke monografie van Robert Mauzi: L'idée du bonheur dans la littérature et la pensée française au XVIIIe siècle.10 Het
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
51 geluksstreven neemt in deze periode, naar een woord van Paul Hazard, de vorm aan van een ‘obsession universelle’.11 Wijsbegeerte, godsdienst, kunst, buitenleven, vermaken - alles wordt onderzocht op zijn mogelijkheden om hier en nu een tastbaar geluk te verschaffen. Er ontwikkelt zich een ware techniek, ja een esthetiek van het genot dat hoogste doel van menselijk handelen wordt. Terwijl de christelijke moraalfilosofie het aards geluk nog koppelt aan de hemelse heilsverwachting, verkondigen de meer geavanceerde Verlichtingsfilosofen een ‘bonheur de l'existence’, gebaseerd op de ontdekkingen van de natuurwetenschap en op het geloof in een steeds voortgaande ontwikkeling van de humaniteit. Dit verlichte geluksstreven krijgt aldus een sterke sociale invulling.12 Het leefbaar maken van de aarde voor alle burgers staat dus voorop. Slechts een minoriteit onder de Verlichtingsfilosofen ziet in een epicuristisch geïnspireerd genot (plaisir) de basis van menselijk geluk. Tegen deze achtergrond bezien doen Betje Wolffs ‘Bespiegelingen’ tamelijk conventioneel aan. Het titelgedicht ‘Bespiegelingen over het genoegen’ onderzoekt eerst op kritische wijze een aantal mogelijkheden om het waar genoegen te vinden: in vorstenmacht, krijgsroem, rijkdom, wijsbegeerte, poëzie, modezucht en wellust. Beter dan dit alles is een deugdzaam buitenleven, door lectuur verrijkt. Echter ook dit geluk kan nooit meer zijn dan een onvolkomen voorproef van het eeuwige heil. Het tweede gedicht, ‘De weg tot het waare genoegen aangewezen’, is kennelijk voortgekomen uit een echte briefwisseling met een rijke jongeman van adellijke afkomst. Deugdlief heet hij hier en zijn ouders waren kort te voren gestorven. Woonde hij in Zeeland? In elk geval had hij Betje Wolff om raad gevraagd en die krijgt hij dan ook overvloedig. Rijmbrief 1 behelst een hele reeks van praktische adviezen; nummer twee waarschuwt tegen de modefats; de derde brief handelt over de maatschappelijke omgang; in 4 worden de fijnen gehekeld, terwijl de slotbrief uitvoerig ingaat op het probleem van de juiste bestiering van de driften (hartstochten). Zelfs uit dit korte resumé valt al op te maken dat Betje Wolffs ‘Bespiegelingen’ minder abstract-wijsgerig zijn dan die van De Neufville - om van Pope's Essay on Man nog te zwijgen. Betje Wolff toont zich satirisch moraliste in de trant van La Bruyère. Ze raakt pas goed op dreef, wanneer ze modegekken, rijmelaars, fijnen of andere actuele verkeerdigheden over de hekel haalt. Dat ze daarbij de toch al niet sterke samenhang van haar betoog wat uit het oog verliest, schijnt haar niet te deren. Aan dit soort satirische beschrijvingskunst herkennen we zonder moeite Betje Wolff, zoals we ook haar persoonlijke betrokkenheid kunnen vermoeden in
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
52 de uitval tegen de fijnen en in de raad aan Deugdlief om plicht boven hartstocht te stellen. Een tegenwoordige beoordelaar zal gemakkelijk geneigd zijn om het wijsheidsstreven van de jeugdige dichteres als zelfbedrog op te vatten. Hij zal de ‘Bespiegelingen’ afdoen als een verzameling platitudes waarmee Betje Wolff niet alleen Deugdlief maar ook zichzelf het ware genoegen aanpraatte. Een dergelijk oordeel lijkt mij in dubbel opzicht ernaast. Het gemeenplaatsige is in een moralistisch leerdicht geen gebrek maar een vanzelfsprekendheid, voorwaarde namelijk om bij het beoogde publiek weerklank te vinden. Het gaat er Betje Wolff niet om originele standpunten ingang te doen vinden of om aperte tegenstanders te overtuigen. Zij bevestigt alleen een gemeenschappelijke overtuiging door traditionele christelijke waarheden op een verlichte wijze te presenteren. Voor dogmatisch-orthodoxe gelovigen klonk het al vrijzinnig genoeg als zij Deugdlief voorhield: lees wel de bijbel maar bemoei u nimmer met theologische twisten.13 Verrassend nieuwe diepzinnigheden zal men ook in de moraalfilosofische leerdichten van Pope, Voltaire en Haller niet aantreffen. Maar ook het voluntarisme van Elizabeth Wolff-Bekker verdient meer dan de kwalificatie zelfbedrog. Daarvoor ligt het wijsheidsstreven te vast verankerd in wat de achttiende eeuw aan essays, beschouwingen, leerdichten en brieven op dat gebied te zien geeft. Het probleem van de hartstochten bijvoorbeeld vormt bij allerlei contemporaine moralisten - Didérot voorop - ‘l'achoppement le plus grave de toute expérience et de toute doctrine du bonheur’.14 Bij nauwkeuriger lezen merkt men trouwens dat Betje Wolff allerminst aan het menselijk driftleven een halt wil toeroepen: Gemoeds-bewegingen zyn ons van God gegeven, Ten nutte van de ziel, tot welzyn in dit leven. Wanneer het oordeel in zyn' overweging dwaalt, Het denk(b)eeld van geluk verkeerdelyk bepaalt, Dan zyn z'eerst schadelyk, verhinderen onze plichten Naar 't zuiver Voorschrift van den Schepper, te verrichten.15
Geen wijsgerig stelsel dat haar zo wezensvreemd is als het stoïcisme van Zeno. In haar waardering voor een door de rede beheerste hartstocht ligt ook haar esthetische sensibiliteit besloten. Voor Betje Wolff is poëzie van begin af aan de taal van het hart, uiting van het gemoedsleven, en daarmee komt ze dicht in de buurt van Didérot. Alleen een schijnbaar onuitroeibaar misverstand bestempelt dit verlichte kunstideaal als dictatuur van de rede.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
53 Het zwakke punt in Betje Wolffs debuut schuilt dus niet in gebrek aan originele ideeën en evenmin in een als onwaarachtig aan te merken wijsheidsstreven. Wel kan men, achteraf, erkennen dat Betje Wolff met dit soort hooggeschoeide poëzie zichzelf forceerde. Haar kracht lag niet in een wat afstandelijke bespiegeling maar juist in het persoonlijk engagement, in de directe beschrijving van zelf waargenomen situaties of personen. Het zou even duren voordat ze dit zelf ook inzag. Haar ambitie om juist in dit moeilijke genre het hoogste te bereiken, verhinderde haar vooralsnog om met het lagere proza genoegen te nemen. Betje Wolff heeft nooit de schijn willen wekken of haar werk voor haar niet meer betekende dan tijdverdrijf. Integendeel, ze was ervan bezeten. Hoe bezeten, blijkt onder andere uit haar reacties op bezwaren van recensenten. Dat was nu net iets waar mevrouw Buskruit absoluut niet tegen kon. Van begin af aan staat ze uiterst wantrouwend tegenover de, toen overigens altijd anonieme, heren critici. Ze beschouwt zulke mensen eigenlijk als alleen op kleinigheden lettende vitters, als wespen die juist de beste vruchten uitkiezen om aan te zitten. Deze allergie voor kritiek, telkens naar buiten komend in voorberichten van volgende publikaties, had natuurlijk averechts effect. Ook de voortdurend verdacht gemaakte of geridiculiseerde recensenten raakten geprikkeld, waarmee de cirkel gesloten was. Men kan zonder overdrijving zeggen dat Elizabeth Wolff-Bekker haar hele leven lang - met Aagje Deken later als secondante - een soort guerrilla heeft gevoerd tegen een leger van recensenten. Psychologen mogen uitmaken in hoeverre deze obsessie wellicht wijst op gebrek aan zelfvertrouwen. Tekenend was in elk geval wat er na publikatie van Betjes Bespiegelingen over het genoegen gebeurde. Hoewel de bundel in diverse tijdschriften beslist niet onwelwillend besproken werd, protesteerde Betje Wolff met een ingezonden brief onder het pseudoniem Laetitia in De Letter-Historie en Boekbeschouwer tegen de haars inziens onheuse kritiek van de Vaderlandsche Letter-Oefeningen.16 Ze vond echter geen gehoor bij De Letter-Historie en Boekbeschouwer, die het juist voor zijn collega opnam. Het gevolg was dat Betje Wolff helemaal overtuigd raakte van een samenspanning tussen de H.H. critici tegen haar, een weerloze vrouw. Gelukkig waren er andere begaafde vrouwen, lotgenoten die bondgenoten konden worden. In de zomer van 1764 komt Betje Wolff in contact met de drie jaar oudere dichteres Anna van der Horst17 uit Enkhuizen. Anna had kort tevoren, omstreeks juli, te Enkhuizen haar bijbels epos De gevallen van Ruth, in zes zangen gepubliceerd. Hoewel ze in de narede Elizabeth
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
54 Wolff-Bekker, naast Lucretia van Merken, vermeldt, blijkt op dat moment nog niets van een bijzondere relatie. Maar weldra veranderde dat. Gemeenschappelijke praktische interesse voor de poëzie doet de vriendschap snel opvlammen tot een adoration mutuelle, die in wederzijdse lofdichten tot uitdrukking komt. De kritiek mocht dan geen goed woord overhebben voor De gevallen van Ruth, haar aanvallen dreven de twee vriendinnen juist dichter bij elkaar - tot ongenoegen van Anna's ouders en zusters, die - zelf orthodox gereformeerd - een kwade, vrijzinnige invloed van Betje Wolff op Anna veronderstelden. Welke grond bestond er in 1764/1765 voor deze beschuldiging en waarom voelde Anna van der Horst zich niettemin tot Betje Wolff aangetrokken? Om met het laatste te beginnen, Anna van der Horst was net als Betje een jeugdige savante, overlopend van studiezin, vastbesloten om haar dichterlijk talent aan iets groots te wijden. Ze nam zich voor om als eerste in Nederland een bijbels epos te schrijven met een vrouw als titelheld. Maar het werken hieraan verliep moeizaam en in tamelijke eenzaamheid. Pas na zes jaar ploeteren zag De gevallen van Ruth het licht en toen leek nog alles vergeefs. Begrijpelijk dus dat Anna van der Horst in de domineesvrouw uit de Beemster een zo gewenste hartsvriendin meende te vinden, van wie zij de grotere belezenheid en vordering op poëtisch gebied graag erkende. Betje van haar kant gevoelde diezelfde behoefte aan een leeftijdgenote met gelijkgerichte belangstelling. En Anna's adoratie kon Betje niet onwelgevallig zijn. Samen konden die twee juffers best het literaire (mannen)wereldje trotseren. De eerste publieke getuigenis van hun vriendschapsbetrekking vinden we in Betje Wolffs Eenzame Nacht Gedachten, over den Slaap en den Dood uit 1765 (voorbericht gedateerd 12 december 1764). Deze bundel opent namelijk met een lofdicht van Anna ‘Aan de Weledele Juffer Elizabeth Wolff’ en eindigt met een lang gedicht van Betje ‘Aan Mejuffer Anna van der Horst’. Laatstgenoemd vers levert een fraai voorbeeld van geestelijke annexatie. Elizabeth ziet in Anna een gelijkgestemde ziel, ‘Die, nevens my, om bly te leven, niets begeert / Dan rust, en vrêe, een stille cel, wat boeken’. In een droomfantasie geleidt Betje haar Anna eerst naar het studeervertrek van Petronella Johanna de Timmerman in Middelburg en vervolgens naar Amsterdam, waar Lucretia van Merken en Christina Leonora de Neufville - die ‘Sieraden onzer Sex!’ - wonen. Het is of ze met die imaginaire visite haar vriendin wil introduceren bij haar eigen leidsvrouwen, opdat Anna des te beter op de Betje-lijn zal komen. Op de keper beschouwd, wordt aan Anna zelf in het gedicht maar een kleine plaats ingeruimd. Anna's eigenheid gaat helemaal
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
55 op in die van Betje. In dit verband laat de slotregel met haar allusie op de titels van beider debuut - ‘Daar uwe Ruth myn waar genoegen smaakt’ - weinig te raden over. Samen zwelgen de twee vriendinnen, die een wekelijkse correspondentie met elkaar voeren, in de toen juist zeer in zwang zijnde mortuaire literatuur van Robert Blair (1699-1746), Elisabeth Rowe (1674-1737), Edward Young (1683-1765) en James Hervey (1714-1758). De somber-verheven graf- en nacht-poëzie met haar zoete melancholie en haar apologetische inslag ten opzichte van de vrijgeesten verovert in de jaren zestig heel Europa. Bij ons is het de als classicistisch bekendstaande kring rond de Amsterdamse boekhandelaar-uitgever Pieter Meijer (waartoe o.a. behoren: Bernardus de Bosch, N.S. van Winter en Joannes Lublink den Jongen), die deze Engelse literatuur hier bekendmaakt.18 Vooral Hervey's Meditations among the Tombs (1748), in bloemrijk poëtisch proza geschreven, wekt in die jaren grote bewondering en wordt ook op grote schaal nagevolgd. De nieuwe stijlvorm gaf aan het proza een glans die tot dusver alleen aan de poëzie was voorbehouden. Betje Wolff, op de hoogte als steeds, was een van de eersten die hier ontvankelijk bleek voor de Engelse mortuaire literatuur. In 1764 publiceerde zij haar vertaling naar Robert Blair: Gedachten over het Graf. Met haar eigen Eenzame Nacht Gedachten, over den Slaap en den Dood (Hoorn 1765)19 treedt zij in het voetspoor van James Hervey. Meer nog dan Bespiegelingen over het genoegen laboreert deze tweede bundel aan innerlijke tweeslachtigheid. Hij bestaat immers, de eerder genoemde verzen van en voor Anna van der Horst niet meegerekend, uit twee geheel verschillende stukken: een doodernstig deel in poëtisch proza (‘Eenzame Nacht Gedachten’ enz.) en een even lang satirisch dichtwerk ‘Aan de Nederlandsche jufferschap’, waarin andermaal de modenufjes ervan langs krijgen. Ter verontschuldiging van Betje (en Anna van der Horst) kan men alleen zeggen dat zij niet de enigen waren die toen dweepten met het poëtisch proza waarvan Hervey het patent bezat. Volgens Elizabeths eigen getuigenis heeft zij gedurende haar eerste jaren in de Beemster nog heel wat meer van dat ‘jeugdig Prosa’ geschreven: ‘Bespiegelingen over de Lente’ en andere schetsjes. ‘Ik dagt toen, dat het mooi was; doch nu denk ik 'er zo niet over’ bekent ze naderhand.20 Het pleit eigenlijk alleen maar voor haar zelfkritiek dat ze al in De Gryzaard II, nr. 88 (1769) de winderigheid van Hervey's stijl durft bespotten. Anna van der Horst heeft daarentegen nooit goed afstand kunnen nemen van het poëtisch proza.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
56 Indicatie voor het feit dat Betje Wolff zich in deze beginjaren van haar literaire loopbaan geïnspireerd voelde, op het overmoedige af, is haar veelzijdige produktie. Herderszangen, gelegenheidsgedichten, satires, bespiegelend proza in origineel of vertaling - het vloeide allemaal even gemakkelijk uit haar pen. Zo was het vroeger in Vlissingen gegaan, zo ging het nu: ‘alle onderwerpen waren “Kip, ik hebje”. (...) Kort gezeid, ik heb alles meê gedaan, behalven in Treurspelen of Heldendichten. Om het eerste werk naar eisch te verrichten, verstond ik de gaaf van kryten niet genoeg, en dat is 'er echter de Sauce van. Wat het laatste betreft: ik kon nooit een Held vinden, die my regt aanstond’.21 De veelzijdige creativiteit had dus één in Betjes ogen fundamentele beperking: ze kon niet slagen in epos en tragedie. Maar dat waren nu juist de aanzienlijkste, moeilijkste genres waarin Lucretia van Merken en Voltaire uitblonken. Ook Anna van der Horst met haar Gevallen van Ruth overtrof Betje Wolff op dat punt. Het hoogste waartoe de Beemster dichteres kon reiken, was het moraalfilosofisch of godsdienstig leerdicht. En zelfs daar moest ze weldra erkennen dat het genre haar niet lag. In 1765, op het toppunt van haar zelfvertrouwen, was het nog niet zover. Een vertaling naar het Frans van graaf Oxenstierna: Gedachten over verscheide onderwerpen,22 wederom gedrukt door haar Hoornse lijfuitgever Tjallingius, lijkt niet meer dan een tussendoortje - interessant alleen omdat er Elizabeths krampachtige wijsheidsstreven uit blijkt. Helemaal in de lijn van haar ambitieuze debuut lag echter de bundel Bespiegelingen over den staat der rechtheid, dichtmatig voorgesteld (Hoorn 1765), die de eerste periode van Betje Wolffs poëtische werkzaamheid afsluit.23 Over geen enkel van haar werken heeft ze zich naderhand zo misprijzend uitgelaten. Reeds in ‘Aan mynen Geest’ heet het: ‘De Staat der Rechtheid! ô, toen leerde ge agter uit’.24 En in de voorrede op de herziene uitgave van Walcheren schrijft Betje bijna knarsetandend: ‘Hoe gaarne ontknarpte ik den uitgeveren één stuk! en wel die misselijke olipodrigo, die ik voor twintig jaren goed vond Staat der Rechtheid te noemen. Dat ellendig stuk ligt mij als lood op het hart’.25 Die afkeer staat wel in schrille tegenstelling tot de zelfverzekerde wijze waarmee de Staat der rechtheid in 1765 werd gepresenteerd. Pièce de résistance van de bundel vormt het drietal in wisselend metrum geschreven bespiegelingen ‘over den staat der rechtheid’, ‘over den val’ (van Adam en Eva in het aards paradijs) en ‘over den gevallen mensch, zoekende zyn herstel door de reden’. Bijbelse en theologische kost dus, die de domineesvrouw eerst ter keuring diende voor te leggen aan drie keurmeesters van de Eerwaarde Classis van Edam:
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
57 de dominees F. Bekius, H. Storm en Donkers. Dat gaf een hoop troubles,26 - ds. Storm was de opponent - zodat Elizabeth Wolff de gevraagde approbatie alleen kreeg mits zij in het voorbericht zich nog eens expliciet akkoord verklaarde met de leer van de Gereformeerde Kerk betreffende de aanroeping van de engelen. Zo gebeurde ook, maar men kan begrijpen dat Betje achteraf met weinig genoegen terugdacht aan deze historie en de bundel alleen al om die reden niet graag herdrukt zag. Haar ergernis zal te groter zijn geweest, aangezien er werkelijk voor enig wantrouwen van de zijde van de visitatoren al heel weinig grond was. De eerste twee gedichten behelzen niets dan een berijming van de lotgevallen van Adam en Eva vóór en na de zondeval. Het dichterlijk relaas wordt enkele malen onderbroken door lyrische passages die aan ‘Eerst vader Adam’ in de mond worden gelegd. Het enige gedicht waar men, op de titel afgaande, iets heterodox zou kunnen verwachten, is de derde bespiegeling. Maar Betje Wolff levert hier juist een betoog met als strekking dat de reden alleen niet bij machte is om de gevolgen van de erfzonde op te heffen: Bedriegen wy ons niet! Nooit zal het ons gelukken, In eige kracht die boeijen los te rukken.27
Zulks kan enkel gebeuren wanneer Reden, ‘in haar eigen aart, / Een trouwe Gids’, gesteund wordt door Godsdienst, ‘Die haar vermogen zo oneindig o vers treeft!’.28 Erg verrassend of modern kan men dit standpunt, het axioma van Le Philosophe Chrétien door Samuel Formey (in 1765 bij Tjallingius te Hoorn in Nederlandse vertaling verschenen), niet noemen. Het staat vrijwel haaks op Kants bekende opstel van 1784 over de vraag ‘Was ist Aufklärung?’.29 Daar wordt juist uitgegaan van de moed om zonder autoriteitsgeloof te leven: ‘Habe Muth dich deines eigenen Verstandes zu bedienen, ist also der Wahlspruch der Aufklärung’. Volgens Ernst Cassirer ligt hierin het beslissende criterium van een verlichte levenshouding: The basic idea underlying all the tendencies of enlightenment was the conviction that human understanding is capable, by its own power and without recourse to supernatural assistance, of comprehending the system of the world and that this new way of understanding the world will lead to a new way of mastering it.30
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
58 Nu moet er meteen bij worden gezegd dat de Nederlandse representanten van de Verlichting zelden of nooit een autonome rede centraal stellen. Gewoonlijk benadrukt men, in navolging van Leibnitz en Christian Wolff, de overeenstemming van rede en godsdienst, die aldus in elkaars verlengde komen te liggen. Het optimisme van Leibnitz, Pope (‘Whatever is, is right’) en... Betje Wolff vindt hier zijn wijsgerige basis. Toch zijn binnen dit kader nog allerlei modificaties mogelijk, al naargelang het accent gelegd wordt op het redelijke of op het suprarationele. De Neufville bijvoorbeeld beriep zich in haar Bespiegelingen vooral op argumenten van natuurlijke aard en dat deed Betje Wolff in mindere mate eveneens in haar Bespiegelingen over het genoegen. Nu echter, in Bespiegelingen over den staat der rechtheid leunt zij zeer sterk op het christelijk openbaringsgeloof, waarmee zij ideologisch dichter komt te staan bij Anna van der Horsts Gevallen van Ruth, dat immers ook met kerkelijke approbatie verscheen. Er is dan ook geen reden om op basis van de in 1764/1765 gedrukte gedichten een vrijzinnige invloed van Betje Wolff op Anna van der Horst te signaleren. Het ‘gevaarlijke’ van Betje Wolff school niet in haar ideeën maar in haar onafhankelijke persoonlijkheid. Verreweg het interessantste onderdeel van de Bespiegelingen over den staat der rechtheid vormt het voorbericht dat ik zonder aarzelen een feministisch manifest durf noemen, hoogstwaarschijnlijk het eerste van deze aard binnen het Nederlandse taalgebied. Op dat punt warmden Anna en Betje elkaar aardig op. Hoor maar het lofdicht van de Enkhuizense voorin de bundel: Ja, 'k juich U toe, Vriendin! als buiten my verrukt, Om 't vinden ener Vrouw, waar by geen Mannen halen.31
Gelukkig, voor die mannen, wordt Betjes vrouwelijke superioriteit in de volgende regels nader beperkt: ‘Wanneer uw tedere hand het kunstig speeltuig drukt’ etc. Betje was het echter gegeven om de rechten van de vrouw in meer algemene termen, maar daarom niet minder treffend, te verwoorden. Naar twee kanten haalt Elizabeth Wolff fors uit: naar de vrouw onderdrukkende mannen en naar de onnozele seksegenoten. Het eerste front wordt aldus onder vuur genomen: 'er is gene Wetenschap of ze heeft enigen nutten invloed op het leven, schoon ik wel wil toestaan dat 'er Wetenschappen zyn die, eigenlyker, voor de Vrouwen geschikt schynen. Dog hierom vinde ik niet dat ene Vrouw, in de uren harer
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
59 uitspanning, met zo veel vryheid gene Passer, Tekenpen, als een Clavecimbel zoude mogen verkiezen. Is de Genie niet vry? Zyn de Vrouwen van die vryheid uitgesloten? Men zegge dat ik dus doende de Vrouwen het regt geve, om, niet alleen Dichteressen, Schilderessen, maar dat meer is, Wiskundige en Philosophe te worden. Die dus spreken, verstaan juist het gene ik wilde zeggen. En waar toe, myne Heren, wilde gy de Vrouwen verwyzen? tot ene duistere onwetenheid? tot ene onkunde die zo schandelyk is voor een denkend Wezen als de ledigheid zelve? Wat beweegt u tog om de eens zo laf gevleide gezellinnen uwes levens dus beneden den peil harer eige waardy te plaatsen? Uwe beweegredenen zyn te gemeen dan dat ik die aantone. Wat geluk dat wy in omstandigheden leven die ons uwe onredelyke bevelen onbeschroomd doen verachten! Ja, myn oogwit is aan te tonen dat ene Vrouw niet alleen vryheid heeft, maar verpligt is, om alles te beproeven wat haar in staat kan stellen hare ziel te ontslaan van dat hatelyke, dat onwaardige juk dat uwe pedante trotsheid haar heeft opgedrongen.32 Helaas zijn er ook beuzelachtige coquettes of onuitstaanbare femmes savantes die het recht van de ‘geoeffende Vrouwen’ in diskrediet dreigen te brengen. Laten zij zich spiegelen aan de schrijfsters die nu alom de goedkeuring van het verstandig publiek wegdragen: Elisabeth Rowe, Sara Fielding, lady Montague,33 Madame Lambert,34 ‘ene Boccage’,35 Lucretia van Merken, Christina Leonora de Neufville en... Anna van der Horst. Terloops: een aardig lijstje van Betje Wolffs favoriete vrouwenliteratuur in die tijd. Even maakt Betje nog van de gelegenheid gebruik om af te rekenen met ‘zeker geestig man’36 die haar in haar afwezigheid had uitgemaakt voor de Caliste van Rabener. Onderwijl dreigt het betoog haar uit de hand te lopen, zo geestdriftig verdedigt zij de zaak van de vrouw. Maar ze redt zich met een knappe tournure: Maar waar wil dit Voorbericht heen?... Myn tyd! ik zie te rug, en ik zie dat ik reeds zo ene verschrikkelyke lengte hebbe afgehaspeld! Wat kan ik egter doen dan myne Bescheidene Lezers om verschoning verzoeken. Want, om 'er een enige periode uit te laten, is iemand, zo verlieft op zyne gedachten als ik ben! niet te vergen. Gy zoud te veel verliezen, Waarde Lezers.37 Ik citeer deze regels ook om te laten zien hoe levendig Betje Wolff schrijven kon, wanneer ze haar stem niet hoefde te forceren. Die zelfspot, dat ironische toontje ontbreekt volkomen bij al de genoemde coryfeeën van die dagen, de mannelijke auteurs in Nederland incluis. Men moet al naar Frankrijk (Voltaire) of Engeland (Swift) gaan om zo iets sprankelends te vinden. Het ongeluk wil dat ook Betje
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
60 Wolff deze conversatiestijl hoofdzakelijk bewaarde voor haar brieven. Het zou enige tijd duren voordat ze de Parnastaal van haar wijsgerige gedichten of het poëtisch proza in de trant van Hervey als onnatuurlijk van de hand wees. Vreemd genoeg wordt in het voorbericht helemaal niet gesproken over de drie gedichten waaruit de bundel bestaat. Dat gebeurt pas zijdelings in het interessante essay ‘Gedachten over de dichtkunde’ waarmee Betje Wolff haar Staat der rechtheid besluit. Een bespreking van de hier aangesneden problematiek kan beter wachten tot de ars poetica van Betje Wolff in breder samenhang aan de orde komt.38 Nu licht ik er alleen die elementen uit die onmiddellijk aansluiten bij de persoonlijke situatie van de schrijfster in 1764-1765. Dat is dan allereerst Betjes duidelijke voorkeur voor het droefgeestige, sentimentele boven de lichte muze: Wat my betreft, wanneer ik de leiding van mynen geest volge, valt myne keuze op ernstige stukken. My dunkt 'er is zo iets delicieus in de gewaarwording dat wy, om de droefheid van anderen kunnen schreijen; het doet zo veel eer aan ons welgeplaatst hart, dat de envie om te lachen altoos beneden het zelve is. (...) Men zegt dikwyls een aandoenelyk hart is geen wenschelyken zegen: en daar zyn zo veel wezentlyke droefheden in dit leven, dat men zyn hart niet hoeft te laten pynigen, door de Kunstgrepen van den Poëet, of Acteur. Ik eisch niets van lieden met wien ik hier in verschil, dan alleen dat zy het gene zwakheid noemen die verdient bespot te worden, zo wy eenen vryen loop aan onze tranen durven geven. Het doet te veel eer aan de zachtheid van ons hart; 't is te strelend voor eenen Dichter.39 Met dit onvervalst pleidooi voor het sentimentalisme (vóór Rhijnvis Feith!) gunt Betje Wolff ons enig inzicht in haar gemoedsstemming omstreeks 1765. Het is de tijd waarin ze Blair vertaalt, haar Eenzame Nacht Gedachten publiceert en met Anna van der Horst een gepassioneerde vriendschap sluit. Een tweede punt uit ‘Gedachten over de dichtkunde’ dat, hoewel niet nieuw meer, onze aandacht trekt, is Elizabeths ronduit provocerende sneer aan het adres van de literaire kritiek: Ik geef zo min voor een critique te zyn als de Keukemeid van Moliere, eene Dichteres was. Maar ik zeg vry uit, dat 'er niets gemakkelyker is dan de waardy van een Dichtstuk te beproeven. Het Arcanum Magnum, daar die Heren zo een wonder van maken, is haast in yders magt. Men moet egter iet van de Quakzalvery der Geleerden inschikken.40
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
61 Geen wonder dat de aldus geattaqueerde recensenten het overmoedige dichteresje lik op stuk gaven, iets wat te gemakkelijker viel omdat Bespiegelingen over den staat der rechtheid met zijn feministische presentatie zo'n goed aanvalspunt bood. In de Vaderlandsche Letter-Oefeningen van 1766 werden Betje Wolff en Anna van der Horst in één moeite door terechtgewezen: Deze twee Vriendinnen schynen elkander den wierook van loftuiting wat mildlyk toe te zwaajen: zy zullen elkander, (terwyl zy op een goeden weg zyn, en men haare zucht ter oefeninge moet pryzen,) meer dienst konnen doen, wanneer ze zich onderling opscherpen, om nauwkeurig te letten op de zuiverheid der taale, en de vloeibaarheid der verzen.41 Het moet met name voor Betje Wolff uiterst bitter zijn geweest om deze kritiek te lezen. Want op het moment waarop ze in druk verscheen, had Anna van der Horst de vriendschap met Beemsterse Betje bruuskweg verbroken. De details van deze dramatische ontwikkeling kennen we alleen uit een verslag van Betje Wolff, gedateerd 21 december 1765, aan de Amsterdamse advocaat mr. Herman Noordkerk.42 Aangezien zowel Betje als Anna blijkbaar naderhand alle sporen van hun wekelijkse briefwisseling hebben uitgewist, zijn wij wel aangewezen op deze uiteraard eenzijdige rapportage. Het schijnt dan zo te zijn gegaan dat vader Van der Horst in het voorjaar van 1765 aan de dertigjarige Anna alle correspondentie met Betje Wolff verbood, daartoe opgestookt door Anna's ‘kwezelzusters’ Elisabeth en Maritje.43 Als motief gold de kwade invloed die Betje Wolff in godsdienstig opzicht zou uitoefenen. Zij heette een deïste, onderhield connecties met ‘die goddelosen denker’ (bedoeld zal zijn Voltaire) en het was niet voor niets dat men aarzelde om approbatie te geven voor haar Bespiegelingen over den staat der rechtheid. De vriendinnen zetten ondertussen hun correspondentie in het geheim voort, hetgeen door dominee Wolff ‘met veel deftigheid aan de familli (werd) overgekakelt’. Voor Anna wordt de toestand thuis nu ondraaglijk. Alleen haar jongere broer Jacobus,44 theologisch student te Groningen maar ‘insgelyks te verstandig om drie maal weeks naar d'Oeffening te sloffen’, blijft op haar hand. Tenslotte besluit Betje Wolff om zelf de oude heer Van der Horst alles te gaan uitleggen: Ik wende alles, dog vergeefsch, aan, om de reden by hem te introduceeren: overladen met affronten, dreigementen, & enige liefdryke vervloekingen, keer ik te rug. den student word verboden my thuis te brengen. ik kon geen ses uuren
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
62 alleen ryen. (...) hy waagt het des my geen dishoneur aan te doen, die zo veel voor zyn zuster had gedaan. de gevolgen zyn deze. Myne Vriendin, wilde zy door haare fyne gezusters, zeer Christelyk, de harssens niet zyn ingeslagen, moest vlugten. Wanneer haar vader voor een zakenreis naar Groningen is vertrokken, reist Anna hem in uiterste wanhoop achterna. Betje weet nog van niets, maar op 20 juli, 's avonds om tien uur, staat Anna plotseling voor de pastoriedeur. Ds. Wolff is toevallig niet thuis. Anna vraagt logies en geld om de andere dag naar Groningen te kunnen reizen. Beide worden haar gegeven, hoewel Betje de onderneming afraadt. Eerder (?) al had zij de student Jacobus van der Horst geld geleend ten behoeve van Anna. Na Anna's vertrek valt er een diepe stilte, even nog verbroken door een brief van begin augustus waarin de Enkhuizense vriendin meldt dat zij haar vader in Groningen is misgelopen. Maar wat heeft Anna dan nog daar te zoeken? Langzamerhand raakt Betje in verwarring. Haar brieven worden niet meer beantwoord, ‘& onderwyl sta ik in huis, & door de hare allerlei smarten uit. Ja men heeft de godloosheid om myn man wys te maken, dat ik, den student geld heb aangeboden; ter uitvoering van onteerende oogmerken’. Tenslotte krijgt de steeds heftiger verontruste Betje via via te horen ‘dat de Jonge Juffr. is geretourneert, dat zy met een Jongheer uit Gron(ingen) de bruid word, dat alles in vrede is, & dat zy aan onze vrinden gezegt heeft: ik heb Betje nu niet meer nodig; onse Vrindschap is uit’. Maandenlang probeert de in de steek gelaten Elizabeth Wolff nog de ontrouwe vriendin terug te winnen. Vergeefs echter, zelfs het geleende geld wordt niet geretourneerd en tenslotte komt er een hatelijk bericht: ‘indien ik meer brieven zond, zouden my die ongeopent worden toegezonden’. Pas nu dringt de volle waarheid tot Betje door. De affaire stort haar in een ernstige zenuwcrisis. Het allerergste vindt zij nog wel dat haar man weigert voor haar partij te kiezen en tenminste de voorgeschoten som terug te vorderen. Ds. Wolff is helemaal ingepalmd door de familie Van der Horst: ‘De aller laagste vleyeryen die ooit door een bigotte, & walchelyk fyne huishouding, aan een Geestelyken zyn besteed, zyn de reden dat ik niets kan uitvoeren’ klaagt Betje. Zo wordt de breuk met Anna van der Horst ook de reden voor een jarenlange verwijdering tussen Betje Wolff en haar dominee. Het filosofisch huwelijk stond op springen. Hoewel in de brief van 21 december 1765 aan Noordkerk geen namen van de betrokkenen genoemd worden, is het niet moeilijk deze met behulp van archief-gegevens in te vullen.45 Het blijkt dat Anna van der Horst op 17 november 1765 te
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
63 Groningen getrouwd is (ondertrouw 26 oktober) met de tien jaar jongere Pieter Roelfzema (1745-1826), toen werkzaam op het kantoor van de ontvanger-generaal aldaar. Hij overleefde zijn vrouw vele jaren, want Anna van der Horst stierf nog geen vijftig jaar oud - op 11 juni 1785 te Groningen. Pieter Roelfzema hertrouwde later met de schilderes Alberta ten Oever (1772-1854). Belangrijker, en moeilijker, dan deze feiten is de interpretatie. Het recentst is deze gegeven door W.A.P. Smit in een verhelderend artikel over ‘Anna van der Horst en de breuk met Betje Wolff’.46 Smit corrigeert hierin de eerdere uiteenzetting van mevrouw Ghijsen, die hij tevens op een aantal punten aanvult. Waar Ghijsen onvoorwaardelijk alle schuld legt bij Anna van der Horst, oordeelt Smit genuanceerder. Tenslotte weten wij niet wat Anna precies heeft gezegd en onder welke omstandigheden. Voor de weigering om het geleende geld terug te geven, lag de verantwoordelijkheid niet bij Anna maar bij haar vader of bij haar man, aldus Smit. En hij vervolgt: ‘Overigens kennen wij ook hier de achtergronden niet. En misschien hebben de herhaalde brandbrieven, die Betje naar Groningen schreef om haar geld terug te eisen, meer kwaad dan goed gedaan; vriendelijk zullen die zeker niet zijn geweest! Het is heel goed mogelijk dat ds. Wolff ook in Betjes belang handelde toen hij haar noodzaakte van verdere pogingen tot restitutie af te zien’.47 Ik geloof dat Smit in zijn streven om Anna van der Horst recht te doen de schaal te veel naar haar kant heeft laten doorslaan. Bestond er ten gunste van de interpretatie van Ghijsen tenminste nog een uitvoerig document, zij het van één partij, voor de zojuist geciteerde vermoedens van Smit bestaat geen letter bewijs. Wat de zakelijke kant betreft, onderschrijf ik zijn uiteenzetting volkomen. Terecht onderstreept hij contra Ghijsen - het rechtzinnige karakter van Anna's Gevallen van Ruth, ontstaan vóór de kennismaking met Betje Wolff. Maar waarin ik niet met Smit kan meegaan, is de wijze waarop hij de gevolgen van de breuk voor Betje Wolff, speciaal de geldkwestie, bagatelliseert. Het was niet alleen uit wraak dat Elizabeth haar spaarpenningen terugwenste. Het terugvorderen kon alleen haar man, want de echtgenote was volgens het toenmalige huwelijksrecht handelingsonbekwaam: zij kon zelf geen financiële transacties sluiten.48 Natuurlijk gold dat ook voor Anna van der Horst, maar dat pleit haar niet vrij van morele verantwoordelijkheid. Zij kon beter dan wie ook weten wat het voor Betje Wolff betekende om met handen en voeten afhankelijk te zijn van de Beemster predikant. Of moet ik zeggen: afhankelijk te worden? Want uit latere brieven blijkt zonneklaar dat Betje Wolff door deze affaire haar verlangens op een laag pitje
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
64 moest zetten. Geen geld meer voor een extra boek, voor wat bescheiden luxe. En dat terwijl men het thuis in Vlissingen zo goed gewend was geweest! Intussen blijft het een groot raadsel waarom Anna van der Horst zo opeens de relatie met Betje Wolff verbrak. Haar huwelijk, in Groningen gesloten en dus kennelijk tegen de zin van haar vader doorgezet, kan op zichzelf niet de reden zijn geweest. Daardoor was Anna juist meer in Betjes positie gekomen, ook getrouwd met een in leeftijd sterk verschillende echtgenoot. Het vervolg van ons verhaal zal echter leren dat de geschiedenis met Anna van der Horst zich telkens lijkt te herhalen: met Lotje Schippers, Cootje Best, Johanna Kops, om slechts de duidelijkste gevallen te noemen. Steeds is het patroon aldus: een plots opvlammende vriendschap met heftige adoratie van de kant van Betje, waarna de - meestal jongere - hartsvriendin even plotseling weer uit haar leven verdwijnt. Liep Betje te hard van stapel? Bezat zij zo weinig mensenkennis dat zij haar hart steeds opende voor een onwaardige? Of voelden de aanbeden meisjes dat er een te grote claim op hen werd gelegd? Het zijn vragen die ons nog dikwijls zullen bezighouden. In elk geval is vanuit dit gezichtspunt de breuk met Anna van der Horst nog nooit bezien. Er zat feitelijk maar één lichtpuntje aan de affaire: ze leverde Betje Wolff een nieuwe vriend op in de persoon van Herman Noordkerk.
Eindnoten: 1 Tjalling Tjallingius, geb. te Harlingen 16 maart 1722 uit doopsgezinde ouders; boekverkoper te Monnikendam en Hoorn tot 1782; nadien doopsgezind liefdeprediker te Koudum (tot 1802) en te Hoorn, waar hij 26 mei 1804 overlijdt. Zie Van der Vliet 1981, p. 63-86. 2 Ghijsen 1919, p. 44; iets voorzichtiger in Ghijsen 1954, p. 33: ‘Letterkundige waarde heeft dit werk nauwelijks’. 3 W.A.P. Smit, Kalliope in de Nederlanden, deel I. Assen 1975. 4 Br. 94 (= Dyserinck, p. 191). Van dit bezoek is verder niets bekend. 5 Voluit: Het nut der tegenspoeden, brieven, en andere gedichten, Amsterdam 1762. Hierover: J. Wille, ‘De leerschool van Lucretia Wilhelmina’, in: Literair-historische opstellen, Zwolle 1962, p. 202-249. 6 Cf. Ghijsen 1919, p. 45. 7 Christina Leonora de Neufville, Bespiegelingen voorgesteld in dichtmaatige brieven, Amsteldam 1762, p. 152. 8 J. te Winkel, Ontwikkelingsgang V, p. 407. 9 Zie L.L. Albertsen, Das Lehrgedicht, Aarhus 1967. 10 4de druk, Paris 1969. 11 Paul Hazard, La pensée européenne au XVIII-ième siècle, Paris 1963, p. 453. 12 Cf. Albert Soboul, Textes choisis de L'Encyclopédie, Paris 1962,2 p. 63. 2 Ghijsen 1919, p. 44; iets voorzichtiger in Ghijsen 1954, p. 33: ‘Letterkundige waarde heeft dit werk nauwelijks’. 13 Bespiegelingen over het genoegen, p. 159. 14 R. Mauzi, L'idée du bonheur au XVIIIe siècle, p. 437. 15 Bespiegelingen over het genoegen, p. 130. 16 De Letter-Historie en Boek-Beschouwer II, nr. 5 (juli 1763), p. 495-496; cf. onder Bibliografie, nr. 1. 17 Anna van der Horst, gedoopt 16 okt. 1735 als tweede kind uit het huwelijk van Albert van der Horst, koopman in Indische waren, en Gerritje Pool(s), zie DTB geref. gemeente Enkhuizen, inv. nr. 8a, RA Haarlem.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
18 Zie mijn Tussen twee werelden. Rhijnvis Feith als dichter van ‘Het Graf’, Assen 1963, hfdst. 2. 19 Bibliografie, nr. 7. 20 E. Bekker en A. Deken, Brieven over verscheiden onderwerpen III, s' Hage 1781, p. 106-107. 21 Ibidem, p. 94-95. 22 Hoorn 1765 (Bibliografie, nr. 8). 23 Bibliografie, nr. 9. ‘De staat der rechtheid’ betekent: de toestand waarin de mens zich bevond voor de zondeval, WNT XII, 598. 24 Aan mynen geest, Hoorn 1774, p. 12. 25 Walcheren. Nieuwe uitgaaf, Amsteldam 1784, p. XIX. 26 Tijdens de classisvergadering van 8 okt. 1764 overhandigde ds. Wolff zijn vrouws manuscript. Op 15 april 1765 maakte visitator ds. H. Storm bezwaren (Bekius en Donkers hadden het werk wèl geapprobeerd) en vroeg nu het advies van de hele classis. Deze besloot bij meerderheid van stemmen, ‘dat de Dichteres hier over moet onderhouden worden om genoegen te geven aen de tegenwoordige H.H. Visitatoren, door ene Nota onder aen den text te stellen ten blijke harer Rechtzinnigheid nopens de Aenroepinge der Engelen’. Bij de classis-vergadering van 3 juni 1765 (scriba ds. Wolff!) werd de zaak aangehouden. Pas op 22 juli 1765, toen de classis onder voorzitterschap van ds. Wolff vergaderde, viel de beslissing: ‘De Visitatores Librorum berigten, dat zij het boek van Juffr: Wolff, gebooren Bekker, geapprobeert hebben, laatende de bijzonderheden, voorkomende in het voorberigt ter verantwoordinge van die Digteresse’. Zie Acta Classis Ordinaria Edam, RA Haarlem, inv. nr. 9, op gemelde data. 27 Bespiegelingen over den staat der rechtheid, Hoorn 1765, p. 112. 28 Zelfde werk, p. 134. 29 I. Kant, ‘Beantwortung der Frage: Was ist Aufklärung?’, in: Werke, ed. E. Cassirer, dl. IV, p. 169. 30 Encyclopedia of Social Sciences V (New York 1931), p. 547, geciteerd door Herbert Dieckmann, Diderot und die Aufklärung, Stuttgart 1972, p. 17. 31 Bespiegelingen over den staat der rechtheid, Hoorn 1765, p. (XIV). 32 Zelfde werk, p. VIII-IX. 33 Lady Mary Wortly Montagu (1689-1762), schrijfster van reisbrieven; bekend om haar vriendschap met Pope. 34 Markiezin de Lambert (1647-1733), hield van 1710 tot 1730 een drukbezochte salon te Parijs. 35 Mme Anne-Marie Dubocage (1710-1802), Franse dichteres. 36 Niet geïdentificeerd. 37 Bespiegelingen over den staat der rechtheid, Hoorn 1765, p. XII. 38 Zie verderop, p. 82 vv. 39 Bespiegelingen over den staat der rechtheid, Hoorn 1765, p. 148-149. 40 Zelfde werk, p. 153. 41 Vaderlandsche Letter-Oefeningen VI, 1e stuk (1766), p. 43. 42 Br. 2 (= Dyserinck, p. 1-6). 43 Gedoopt resp. 16 augustus 1739 en 8 november 1747 (DTB Enkhuizen, inv. nr. 8a-b, RA Haarlem). 44 Gedoopt 10 april 1743 (DTB Enkhuizen, inv. nr. 8b, RA Haarlem), sedert 1761 ingeschreven als student in de theologie te Groningen. 45 Uitvoerig onderzoek in archieven en bibliotheken leverde wel aanvullingen op van feitelijke of bibliografische aard maar geen brieven of portretten. 46 NTg. 74 (1981), p. 71-79. 47 A.w., p. 78. 48 De gehuwde vrouw was volgens oud-vaderlands recht handelingsonbekwaam: ‘De man had het beheer over beider vermogen, zelfs over dat, wat zijn vrouw persoonlijk toebehoorde’ (A.S. de Blécourt, Kort begrip van het oud-vaderlands burgerlijk recht. 6de druk, bewerkt door H.F. W.D. Fischer. Groningen-Djakarta 1950, p. 70). De echtgenote mocht zelfs niet procederen. Deed ze dit toch, dan was zulke handeling nietig of vernietigbaar (a.w., p. 58).
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
65
4 Herman Noordkerk, maître de conscience Toen Betje Wolff zich in december 1765 - buiten medeweten van haar man - tot mr. Herman Noordkerk richtte om juridische bijstand in de affaire met Anna van der Horst, was deze Amsterdamse advocaat haar persoonlijk nog onbekend. Wèl kende zij zijn reputatie als verdediger van de zwakken en als man van de Rede. Aan die verwachting beantwoordde Noordkerk al meteen door geen honorarium in rekening te brengen. Hoewel zijn advies niet bewaard is, kon het naar de inhoud moeilijk anders luiden dan: ‘U hebt, zonder ontvangstbewijs voor het geleende geld en zonder machtiging van uw man, juridisch gesproken geen schijn van kans; bezit dus uw ziel in lijdzaamheid’. Al met al een teleurstellend antwoord aan een vrouw met het temperament van Betje Wolff, en zeker onder die omstandigheden. Maar Noordkerk besefte heel goed dat zijn cliënte vooral behoefte had aan morele steun. Waar andere hulpverleners misschien slechts het zelfbeklag van de gedupeerde zouden hebben aangewakkerd, wees Noordkerk met zekere strengheid op Betje Wolffs eigen verantwoordelijkheid. Zij moest nu de consequenties dragen van haar zelf gekozen levensstaat. Als dat moeilijk viel, kon zij bewijzen wat haar redelijke filosofie waard was. Met zulke argumenten mobiliseerde Noordkerk de innerlijke kracht van juffrouw Wolff en redde van haar huwelijk wat er nog te redden viel. Eenmaal haar vertrouwen gekregen, wierp hij zich met de volle kracht van zijn persoonlijkheid op als een waar maître de conscience. Binnen de kortste keren werd hij voor Betje een soort vaderfiguur tegen wie zij hoog opkeek en die een blijvend stempel drukte op haar verdere leven. Wie was die Noordkerk? Waaraan ontleende hij zijn geestelijk gezag over een
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
66 vrouw die anders zo trots was op haar onafhankelijkheid? Het ongeluk wil dat wij wel een hele reeks brieven van Betje Wolff aan Noordkerk kennen maar geen enkele brief van Noordkerk aan haar. We moeten dus zijn aandeel in de correspondentie uit Betjes bijdrage reconstrueren. Daarnaast beschikken we over een goede contemporaine getuigenis in de vorm van de Eloge de monsieur l'avocat Noordkerk (Amsterdam 1771), waarschijnlijk geschreven door ds. J.S. Vernède.1 Betje Wolff wordt in deze biografie overigens niet genoemd. Mr. Herman Noordkerk woonde sinds 1766 op de Keizersgracht ‘bij de Gouden Ketting’ - een adres waarnaar Blankaart in Sara Burgerhart als burcht van juridische integriteit verwijst.2 Vrijgezel op leeftijd (hij was geboren te Amsterdam op 28 januari 1702) had hij zich in 1760 na een ernstige ziekte uit de gewone advocatuur teruggetrokken. Sedertdien beperkte hij zich uitsluitend tot het geven van incidentele adviezen. Als hij in plaats van lutheraan lid van de publieke kerk was geweest, zou hij stellig in een hoge dienstbetrekking zijn benoemd. Dat stak soms wel, al kon hij ook zonder staatsambten terugzien op een schitterende carrière. Noordkerk was een man van geringe afkomst. Het liefst zou hij predikant zijn geworden, maar om de weldoener van zijn familie, burgemeester Gerrit Corver, te plezieren, werd het rechten. Hij behield echter levenslang een grote belangstelling voor theologische kwesties. Op zijn negenentwintigste jaar kwam hij als advocaat aan de balie te Amsterdam - het begin van een glanzende loopbaan. Volgens zijn biograaf Vernède zag hij direct de kern van een probleem. Hij sprak duidelijk en precies en zei niets meer dan nodig was. Verder verdedigde hij slechts zaken die hem rechtvaardig toeschenen. Beroemd werd zijn pleidooi tot echtscheiding voor een vrouw wier man ‘le crime énorme’ (sodomie)3 had gepleegd. Hij won deze zaak, evenals die van een uit West-Indië weggelopen slaaf, die naar Amsterdam was gevlucht. In 1743 verdedigde hij met succes de drukker Joan van de Velde, die een Sociniaans getint commentaar op Job van Willem Deurhoff (1650-1717) had uitgegeven. Dwars tegen het advies van de theologische faculteit van Leiden in beriep Noordkerk zich ook voor dit geval op het beginsel van tolerantie. Geloofsvervolging was altijd verkeerd, of ze nu van Rome, van Augsburg, van Genève of van Dordtse orthodoxen kwam. Dat moest men juist in Amsterdam beseffen. Noordkerk was ook een kenner van de Amsterdamse stadsgeschiedenis, zoals kan blijken uit zijn uitgave van de Handvesten (...) der stad Amstelredam in 4
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
67 delen (1748-1755).4 Jammer genoeg schijnt er geen portret van mr. Noordkerk bewaard; hij bezat echter, naar Vernède meedeelt, ‘une taille majestueuse’.5 Hij was even hoffelijk als behulpzaam, maar leefde enigszins geïsoleerd. Tot zijn vrienden behoorden onder anderen de dichter Pieter Vlaming, prof. Pieter Burman Secundus en de Amsterdamse schepen mr. Izaäk Sweers. Betje Wolff heeft hem net niet meer in zijn goede tijd meegemaakt. Herman Noordkerk overleed op woensdag 6 november 1771 in aanwezigheid van zijn Beemster vriendin6 en werd 11 november in de Grote Kerk te Haarlem begraven. Een van de talrijke lijkdichters sprak de wens uit dat er een standbeeld van puur goud ter ere van de overledene in Amsterdam zou worden opgericht, maar zover is het nooit gekomen. Met zo'n relatie kon Betje Wolff natuurlijk voor de dag komen. We weten overigens niet precies wanneer zij voor het eerst haar wijze raadgever een bezoek heeft gebracht. Hoogstwaarschijnlijk echter al begin maart 1766, toen de zakelijke correspondentie steeds meer een vertrouwelijke vorm ging aannemen - althans wat Betje Wolff betreft. De ontwikkeling van hun vriendschap valt goed af te lezen uit een reeks gedichten en brieven - vrijwel allemaal nog ongepubliceerd - die Elizabeth in de jaren 1766-1768 tot Noordkerk richtte. Eerst stuurde Betje een op 15 januari 1766 gedagtekend, zeer uitvoerig leerdicht ‘De Kracht der Deugd in Tegenheden’,7 dat in zijn titel herinnert aan Van Merkens Het Nut der Tegenspoeden. Ze spreekt Noordkerk hier aan met de naam Aristus en toont zich gevoelig voor zijn deugdzaam voorbeeld. Op haar beurt bezingt zij nu de redelijke godsdienst, die zowel de ‘sterke geesten’ (vrijdenkers) als de Fijnen (ze gebruikt zelf deze term) tot ergernis strekt. De eerste categorie wil niet inzien dat (christelijke) godsdienst in het verlengde van de Rede ligt; de vrome dwepers daarentegen stellen het bijgeloof boven de door God gegeven natuurlijke Verlichting. Het met gloed geschreven pleidooi moet de christen-wijsgeer Noordkerk zo bevallen zijn, dat hij de dichteres aanstonds bij hem thuis uitnodigde en haar zijn vriendschap aanbood. Nu was Betje Wolff niet meer te stuiten. ‘Met uw gemeenzaamheid vereert/Is schroom in gulle taal verkeert’ jubelde ze in haar ‘Lierzang’ (aan Aristus)8 van 9 maart 1766, een dankbare reflectie op dit eerste bezoek. Met gelijke (?) post ontving Noordkerk een eigenhandige tekening van Betje Wolff,9 haarzelf voorstellend, gezeten op een podium en bezig met vrouwelijk handwerk, terwijl een geopend boek, een lier en een bloemenkrans om haar stoel liggen.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
68 Rustig zit ze daar, geen acht slaande op de dreigende gestalten van Tijd, Geweld, Armoe, Min, Dood en Fortuin, die het podium omringen. Onder deze allegorische voorstelling een zesregelig epigram, gesigneerd en gedateerd Beemster 14 maart 1766: De sterfling die zijn hart de Deugd heeft toegewijdt, Begeert geen' schatten, vreest Fortuin, nog Dood, nog Tijd: Geen Armoe, geen Gewelt, geen Min zal hem doen beven Die 't voorschrift volgt ons door de Reden voor geschreven Geen stof, geen jaren zijn verstoken van 't genot Der ware Wijsheid, dient m eerbiedig zijnen God.
Dat de hier gesuggereerde gemoedsrust intussen meer ideaal dan werkelijkheid was, blijkt vrijwel uit elke brief die Betje aan haar Amsterdamse vertrouwensman schreef, ook uit de ‘Dichtkundige Brief Aan (...) Noordkerk’ van augustus 1766,10 kennelijk op papier gezet na haar herstel van een ernstige ziekte. Het is wederom een moraalfilosofische bespiegeling in alexandrijnse versvorm, juist als Betjes oudste bundels. Maar het belijdeniselement is veel sterker geworden, zodat het didactisch betoog overwoekerd wordt door zelfbespiegeling. Onbedoeld gunt ze, over het hoofd van Noordkerk heen, ook ons een blik in haar innerlijk leven, haar wijsgerig denken en - heel interessant - in haar lectuur. Veelbetekenend voor haar positie in de geestesstrijd die weldra intellectueel Nederland in twee kampen zal verdelen,11 is haar onvoorwaardelijke hoogachting van Socrates, in wie ze een gelijkgestemde lotgenoot meent te herkennen: Verdrukte Socrates, vervolgt door s' Priesters list, Wierd gy alléén bestraalt door 't licht van uwe Reden? Verduurde gy met haar alléén den Tempeltwist? Waart gy door haar den dood getroost? Zoud 't mogelyk wezen Dat gy, alléén geleert door Reden, uw Atheen Dat zuiver denkbeeld van één God hebt aangeprezen? Of quam het van dien God? daar wilt myn oordeel heen.
De ‘martelaar der deugd’ Socrates wordt hier vereerd naast de bijbelheld Josef, zoon van Jacob, in wie Betje Wolff eveneens een toonbeeld van de door haarzelf zo begeerde grootmoedigheid meent te zien. Indrukwekkend is de lange lijst van schrijvers bij wie ze naar eigen zeggen om waarheid te rade is gegaan in haar stille boekvertrek:
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
69 Hier hoor ik Leibnits, Wolff, Destouches,12 Nolet,13 Wat komt my Derham14 hier voortreffelykheden zeggen, Daar w'ons verlustigen in aarde, & hemelloop! Hier hoor ik Nieuwentyd Spinosa wederleggen,15 Hier leerd my Baker 't recht gebruik van 't microscoop.16 (...) Hoe word ik hier gesticht, door Formeijs,17 Klarkes,18 Branden.19 'k Ga hier by Tillotson,20 & Van der Aa21 te kerk.
Natuurlijk krijgt Newton zijn kaarsje, niet alleen als wiskundige maar vooral als christen-wijsgeer. Uitvoerig gaat de briefschrijfster in op haar literaire voorkeuren. Wat de wereld van al die geleerdheid denken wil, laat haar onverschillig: ‘'k Mag een Scavante wezen’, ik volg mijn eigen smaak. Waarom gaf Betje Wolff aan Noordkerk dit tableau van haar boekenwijsheid? Om hem te imponeren? Eerder om hem idee te geven op welke golflengte zij dacht. Het feit dat zij in augustus 1766 - zo kort na haar eerste bezoek - al van die brede belezenheid in de literatuur, wijsbegeerte, geschiedenis en natuurwetenschap blijk gaf, moet ons voorzichtig maken bij het bepalen van mogelijke invloed van Noordkerk op Betje Wolff. Die invloed was er stellig, maar zij lag, naar mij dunkt, in eerste instantie niet op intellectueel gebied. In dat opzicht was Betje al min of meer gevormd en kon zij van de bejaarde advocaat in ruste weinig meer leren. Noordkerks betekenis voor haar lag meer op het praktisch-morele vlak. Hij hielp haar om die filosofie metterdaad te beleven, bijvoorbeeld door zijn tolerante houding tegenover schimpschriften, ook als die de eigen persoon betroffen.22 Ongelezen laten was beter dan verbieden. Aan dit beeld van Noordkerk voegen de twee gedichten 's Leevens wisselingen aan Eelhart' (25 oktober 1766) en ‘Zedezang aan Eelhart’ (28 mei 1768)23 - beide weer voor hem bestemd - niets nieuws toe, of het moest zijn dat Betje zichzelf in 's Leevens wisselingen’ voor het eerst met de naam Licoor aanduidt.24 Meer zakelijke informatie verschaffen de gewone brieven die de Beemsterse predikantsvrouw in de jaren 1766-1771 aan Noordkerk schreef. Zij legde in deze epistels haar hele ziel bloot, gaf soms ook duidelijk uitdrukking aan haar onlustgevoelens, hetgeen haar dan op een scherpe terechtwijzing van Noordkerk kwam te staan. Voor Betje reden om onmiddellijk vergeving te vragen. Er zit een zeker vast patroon in deze brieven. Naast de telkens herhaalde betuigingen van eerbied voor de adressaat vinden we regelmatig een indicatie van de momentane verhouding tussen Betje en dominee Wolff. De rest van de brief wordt dan gevuld met berichten over gelezen boeken, over eigen dichtproeven en over personen uit haar
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
70 omgeving. Betje Wolffs lectuurindrukken vonden dikwijls hun oorsprong in de door Noordkerk per koffer toegezonden boeken: Zyn Ed. had expres een laaten maken waarvan wy ieder een sleuteltje hadden & dat heeft zes jaar om de 14 dagen alle dingsdag my verblyd door deszelfs inhoud.25 Het feit dat de Amsterdamse advocaat zijn rijke bibliotheek26 jarenlang voor zijn vriendin in de Beemster heeft opengesteld is van niet te onderschatten betekenis geweest voor haar ontwikkeling. En door de voorwaarde die hij stelde, namelijk dat de begunstigde hem telkens haar oordeel over het gelezene zou melden, sneed het mes langs twee kanten. Afgaande op de correspondentie krijgt men de indruk dat Betje Wolff van Noordkerk vooral historische en theologische studies betrok: leerredenen van Petrus Hofstede, Voltaire's Histoire générale (daarnaast ook zijn toneelwerk), de Bibliothèque choisie van Jean Le Clerc, Bielfelds Lettres familières etc. Jammer genoeg weten we niet precies welke boeken Elizabeth zelf bezat, maar wat zij in die financieel precaire jaren had kwam grotendeels uit die ene bron: 'k Gryp naauwlyks ooit een boek, dat hy my niet verëerde.27
En datzelfde gold voor haar meest geliefde schat, de prentenverzameling of atlas die elke bezoeker van de Beemster pastorie te zien kreeg.28 Noordkerk kon niet zo oud en ziekelijk zijn of zijn vriendin stuurde hem regelmatig afschriften van haar gedichten, meestal met het verzoek om op- of aanmerkingen. Het valt bij afwezigheid van antwoordbrieven moeilijk te zeggen in hoeverre Noordkerk als literair criticus voor Betje Wolff betekenis heeft gehad. Zijn eigen geschriften kenmerken zich door een uitdrukkelijk streven naar zuiver Nederlands, maar hun literaire waarde wordt door Wijnman schromelijk overdreven genoemd.29 Tenslotte was de man in de periode waarin hij met Betje Wolff verkeerde iemand die helemaal buiten het literaire wereldje stond. Daarom geloof ik, dat zijn invloed op de dichteres Betje Wolff niet veel verder is gegaan dan de taalvorm: het bekende schaafwerk waar de meest poëzieliefhebbers toen zo in opgingen. Als leermeester op strikt letterkundig gebied heeft Noordkerk zeker ondergedaan voor Cornelis Loosjes. Een verrassende kant van de relatie Noordkerk-Betje Wolff treedt aan de dag in het viertal parodistische brieven30 - allemaal ongepubliceerd - die door hun toon
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
71 zo sterk afsteken tegen de gewone brieven aan Noordkerk. In drie van de vier gevallen betreft het hier een begeleidend schrijven bij een zending eigengemaakte kaas, grasboter of kievitseieren, die Betje jaarlijks bij wijze van eregeld aan Noordkerk toestuurde. In naam echter kwam de leverantie, en dus ook de brief, van een of ander Beemster boertje: Krelis Pietersen Klimop, IJsbrand Krelisse de Rijke, of Jan Keesen. Dank zij haar scherp observatievermogen kon Betje Wolff een feilloze imitatie geven van de Noordhollandse boerenbevolking, zoals zij elders met veel gemak onze verfranste modejonkers of - ander uiterste - de ‘Fijnen’ met hun tale Kanaäns wist na te bootsen. Met zulke humoristische karakterportretten sloot Elizabeth Wolff duidelijk aan bij de spectatoriale traditie van Justus van Effen, wiens werk zij zeer waardeerde en met wiens zoon Justus Melchior ze in deze jaren bevriend was.31 Die komische brieven in quasi-boerentrant vormen, als men wil, de lichte noot in de relatie Betje Wolff-Noordkerk. Toch schemert voor de goede verstaander zelfs hier soms de realiteit door de fictie heen. Realiteit was dat de domineesvrouw van de Beemster in de jaren 1766-1771 steeds meer van haar man vervreemd raakte: ‘Myn man gaat weer, zonder my te waarschuwen, veel minder te vragen, of ik mede wil, voor een week of drie naar zyne familie! (...) wat heb ik een chagrin door zulk een onvriendelyk gedrag!’32 Deze ernstige beschuldiging staat in een brief van 18 september 1770 aan Noordkerk, maar in diezelfde brief vertelt Betje naïefweg een roddelpraatje door over een verliefde remonstrantse predikant die haar met zijn avances achtervolgt: ‘Onze lieve Armiaan33 is zoo over de huizen heen op zyn Betje gecharmeert, dat hy alleen de dood van zyn collega afwacht, om een partytje tête-à-tête te proponeeren.’ Zonder dat men een moment hoeft te denken aan bewuste ontrouw, dient erkend dat Betje Wolff hier met vuur speelde, hetgeen bij de overigens zo bezadigde echtgenoot gevoelens van jaloezie wakker maakte. Op 19 februari 1771, midden in de strenge winter, maakte Betje Wolff in een brief aan Noordkerk34 voor zichzelf de balans op. Aan de negatieve zijde staat ‘de diepe eenzaamheid die myn lot is’. Wat een geluk daarentegen dat ze over boeken, prenten, inkt en papier beschikt: die ‘doen my niet eens zien wat de beestagtigste dronkenschap kan uitwerken’. Hoewel hier geen naam genoemd wordt, doelt de briefschrijfster blijkens de context zeker op dominee Wolff.35 En dan laat ze haar gedachten onwillekeurig gaan naar het nog onbekende tijdstip waarop ze haar vrijheid herkregen zal hebben. Ze is nu 33 jaar, het is nog niet te laat: ‘De waereld staat nog voor my oopen, ik ben in 't schoonst van myn
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
72 leeven’. Let wel: de wens om van Wolff verlost te zijn staat er niet expliciet, allicht niet, maar laat zich tussen de regels door gemakkelijk raden. Dat was dus de realiteit. En nu de fictie. Daarvoor verwijs ik naar een brief van 24 november 1766,36 zogenaamd geschreven door IJsbrand Krelisse de Rijke aan een Amsterdams heerschap (Noordkerk). De briefschrijver stelt zichzelf voor als een rijke burgerjongen, een vrijgezel die nooit om trouwen gedacht heeft, totdat hij onlangs bij toeval een meisje ontmoet heeft dat hem helemaal in vuur en vlam heeft gezet. Ze is heel klein en het is de dochter van de dominee uit de Beemster. Ook het meisje toont zich niet afkerig van contact, al zegt ze eerst tegen IJsbrand dat ze ‘niet mooy nog heel jong meer’ is. Maar deze protesteert meteen: ‘je bent my ruim jong nog & je mooyheid is na men zin’. 's Zondags daaropvolgend gaat de verliefde IJsbrand met zijn beste sjees naar de Beemster om een oogje op te vangen van zijn geliefde: ‘ik maalde al om de pastery maar de domine zag ik wel maar de dogter niet & ik hoorde dat de juffrouw agter in der groene huisje meest alliendig zat maar ik zag der niet’. Aangezien IJsbrand de dominee zelf niet durfde aanspreken - ‘hy is zo stadig & ze zegge dat hy niet wilt dat er verkeering is’ - richt hij zich nu maar tot de voogd van het meisje om acces te vragen. Men hoeft geen psycholoog te zijn om deze brief - die Van Effens relaas over de burgervrijage van Kobus en Agnietje37 in stijl en humor overtreft - als een fraai staaltje van wensdromen te interpreteren. Er vindt eigenlijk een dubbele transpositie plaats, want Betje neemt eerst de gedaante van IJsbrand aan om die vervolgens op haarzelf verliefd te laten worden. Men mag omwille van ds. Wolffs gemoedsrust hopen dat hij deze brief - als zovele andere van zijn vrouw - nooit onder ogen heeft gekregen. En Noordkerk, hoe heeft hij deze maskerade opgevat? Zijn scherpziend oog moet de bedoeling begrepen hebben, maar ds. Wolff had in hem een loyaal pleitbezorger, waarvoor zelfs Betje hem achteraf dankbaar was. Als Wolff bij gelegenheid van het nieuwe jaar 1770 een toost op Noordkerk uitbrengt, is zijn vrouw ineens weer de opgetogenheid zelf: Myn lieve waarde man heeft UwelEd.Gestr. (...) met traanen in zyn oogen, alles doen toewenschen wat (...) de vriend zyner uitmuntende vrouw (zyne eige woorden) verdient (...) - ik heb hem hier om wel duizent kussen gegeven.38 Zo wisselden depressies en euforische stemmingen elkaar af in de Beemster pastorie. Geen groter voldoening echter voor Betje Wolff dan toen in 1769 haar
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
73 Walcheren verscheen, haar definitieve doorbraak als dichteres. Hier was het echter niet meer Noordkerk die als schutspatroon fungeerde. Daarvoor had Betje Wolff een andere vertrouwensman in de persoon van Cornelis Loosjes.
Eindnoten: 1 Eloge de monsieur l'avocat Noordkerk, Amsterdam 1771, (32) pp.; aanwezig UBA Red. 40 F 20. Zie over hem voorts NNBW X, 673-676 (art. door H.F. Wijnman) en de daar opgegeven literatuur. Een archief-Noordkerk schijnt niet bewaard. 2 Sara Burgerhart I, p. 176-177. 3 Eloge, p. 10. 4 Cf. M.S.J. Cox-Andrau, De dichter Pieter Vlaming (1686-1734), Bussum (1976), p. 213-225, waar Noordkerks bemoeienis met de door Vlaming nagelaten papieren over de geschiedenis van Amsterdam ter sprake komt. 5 Eloge, p. 18. Er moet wel een portret van Noordkerk bestaan hebben, want Betje Wolff schreef er drie gedichten op (Bibliografie, nr. 523), terwijl Lucretia van Merken haar hierin in 1759 al was voorgegaan (‘Op de afbeelding van mr. H. Noordkerk’, in: De waare geluksbedeeling). 6 Dit maak ik althans op uit haar ‘Lykzang’ op Noordkerk (in: Lier- Veld- en Mengelzangen,
7 8 9
10 11 12 13 14
15 16 17 18 19
Hoorn 1772), p. 12x-13x: Zo storf die groote man, bedaard, gelyk van geest; (...) 'k Hing, snikkend, aan zyn hals, - ik kon hem niet begeeven. ‘Myn vader! (riep ik uit) ik zie u nimmer weêr; 'k Omhels u, voor den laatsten keer’. Hy zag my nogmaals aan, schoon reeds met stervende oogen. (...) God zegene u, myn kind! dat we eens elkander mogen Ontmoeten in een vreugd waar voor al de aardsche zwigt! 'k Voltrek myn' levenskring; (dit was zyn laatste reden). Het blijft natuurlijk altijd mogelijk dat B.W. hier doelt op haar afscheidsbezoek, nog vóór de eigenlijke sterfdag. UBL, sign. Ltk 1915 (Bibliografie, nr. 522). PBZ, inv. nr. 2653 (Bibliografie, nr. 576). Het origineel dat zich bevond in de PBZ is verloren gegaan (Bibliografie, nr. 629). Een reproduktie werd afgedrukt in het Schrijvers Prentenboek Wolff & Deken, Amsterdam 1979, p. 21. PBZ, inv. nr. 2653 (Bibliografie, nr. 576). Zie voor deze socratische oorlog Hoofdstuk 7. De naam is moeilijk leesbaar. Gezien de context past Philippe Néricault, genaamd Destouches (1680-1754) niet goed, want deze Fransman was vooral toneelschrijver. Jean Antoine Nollet (1700-1770), Franse abbé en natuurkundige, bekend om zijn experimenten op het gebied van de elektriciteitsleer. William Derham (1657-1735), Engels natuurkundige. In 1728 verscheen van hem in Nederlandse vertaling God-leerende natuurkunde, en in 1729 Godgeleerde starrekunde, beide bij Isaak Severinus te Leiden. Slaat op Bernard Nieuwentyt, Gronden van zekerheid (...) Ter wederlegging van Spinosaas denkbeeldig samenstel, Amsterdam 1720. Slaat op H. Baker, Nuttig gebruik van het Microskoop, Amsterdam 1756, vert. naar het Engels. Jean Henri Samuel Formey (1711-1797), Berlijns theoloog, auteur van Le Philosophe Chrétien, waarvan in 1765 by Tjallingius te Hoorn een Nederlandse vertaling verscheen. Samuel Clarke (1675-1729), anglicaans theoloog, vriend van Newton. Geeraert Brandt (1626-1685) en zijn zoon Johannes, beiden remonstrant; auteurs van de Historie der reformatie, door de vader begonnen en door zijn zoon verder uitgegeven.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
20 John Tillotson (1630-1694), anglicaans bisschop en befaamd kanselredenaar, wiens ruimdenkendheid op het punt van de geloofsleer bij orthodoxe gelovigen soms kritiek uitlokte. 21 Christiaan C.H. van der Aa (Zwolle 1718 - Haarlem 1793), luthers predikant en secretaris van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem. 22 Een late echo hiervan in Wolff en Dekens Brieven van Abraham Blankaart I, 's-Gravenhage 1787, p. 254-255: ‘Voor veele jaaren was ik (Blankaart. P.B.) eens met den grooten Advocaat Noordkerk in gesprek, over het al of niet verbieden van Pasquillen en Schendschriften. De man overtuigde my, dat hy gelyk had, door te stellen: ‘dat men die moest laaten afgaan;’ doch, zeide hy, laaten alle eerlyke lieden, en zy, die daar den naam van willen hebben, doen zo als ik doe (...) Ik lees die nooit’. 23 Allebei in PBZ, inv. nr. 2653, het tweede ook opgenomen in Walcheren, Hoorn 1769, p. 226-242. 24 Nadien nog in ‘Winter-Zang’ (Lier- Veld- en Mengelzangen, Hoorn 1772, p. 139: ‘Maar is ons met de Lente ook alle vreugd'ontweeken?/Neen, waarde Vredemond! zy blyft Licoris by’.); en aan het slot van De Menuet en De Dominees Pruik, 1772, waar Tirsis (= Tonco Modderman) zegt: ‘Ik schryf deez' heele klugt, eer nog de post vertrekt,/Aan myn Lycoor, die kan 'er iets van fabriceeren’. 25 Br. 41 (= Dyserinck, p. 87). 26 Geveild te Amsterdam in 1772 by Petrus Schouten; aanw. in de Bibliotheek van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels, nr. Nv. 384 en Nv 386a. 27 ‘Lykzang’ op Noordkerk, p. 10x. Boeken uit Betje Wolffs bezit zijn niet herkenbaar aan een
28
29 30 31
32 33 34 35
36 37 38
exlibris. Een convoluut, nu in privé-collectie, draagt het opschrift: Pain & Liberté, cf. hfdst. 14, noot 134. ‘Ik haal wat Portefeuilles af./Geschenken van dien grooten Man’ etc. (Beemster-Winter-Buitenleven, 1778, p. 41). Deze prentverzameling is in 1789 mede geveild, cf. Bibliografie, nr. 678. NNBW X, 675. Br. 4-7 uit de collectie-Pijnappel. Zoals kan blijken uit haar ‘Vaarwel-Groet. Aan mynen zeer Geeerden Vriend, den Heer Justus Melchior van Effen, By zyn E. vertrek naar Londen, om aldaar den Predikdienst, in de Nederduitsche Gemeente te verrichten’, in: de Boekzaal van december 1765, p. 624-626 (met dank aan drs. P. Altena, die mij op dit gedicht attendeerde). Br. 15 (= Dyserinck, p. 29). Abraham Amijs (1721-1770), remonstrants predikant te Gouda. Hij stierf kort na deze brief, op 14 december 1770. Br. 24 (= Dyserinck, p. 61-62). Zo meent ook Dyserinck (‘In de Beemster pastorie’, in De Gids 1903, I, p. 299), al denkt hij aan een incidenteel geval. Naber (p. 48) zoekt het object van Betjes toorn in een dronkaard die uit de tegenover de pastorie gelegen herberg kwam! Br. 5 uit de collectie-Pijnappel. De Hollandsche Spectator, nr. 146, 151 en 161. Br. 14 (= Dyserinck, p. 23).
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
74
5 Poëtische doorbraak; ‘hartsvriendschap’ met Cornelis Loosjes Betje Wolffs ambitieuze debuut als dichteres in 1763 had achteraf beschouwd iets van een valse start. En haar tweede bundel, Bespiegelingen over den staat der rechtheid van 1765, was zeker geen verbetering gebleken. Zo Betje Wolff dit zelf al niet inzag, dan werd het haar op niet mis te verstane wijze onder ogen gebracht door de recensent van de Vaderlandsche Letter-Oefeningen.1 Die recensie is een meesterstukje van strategie. Eigenlijk staat erin dat de dichteres van deze Bespiegelingen haar vak nog niet verstond. Ze had blijkbaar geen profijt willen trekken van eerdere kritische opmerkingen. Vandaar dat de boekbespreker nu maar recht op de vrouw af vroeg: wat wilt u, lieve juffrouw Wolff, als dichteres of enkel als vrouw behandeld worden? Indien het laatste het geval ware, zou een criticus zich met wat laffe complimenten van de zaak kunnen afmaken. En dit des te gemakkelijker omdat de aangesprokene ‘wat moeilyk schynt op Luiden, die u vlekjes in uwe kunst aangeweezen hebben’. In het rijk van de poëzie echter gelden andere regels dan in het gewone verkeer met vrouwen: Om onverbloemd te spreeken, waarde Vrindin! De Poëzy is eene schoonheid: gy acht immers de schoonheid hoog? gy ziet 'er zelve wel uit, gy zyt zindelyk en puntig op uw gewaad, en, schoon onder de Landluiden leevende, weet gy de dorperheid te vermyden, behandel dan, als gy uw zelve behandelt, de schoone Poëzy, en laatze wel gemanierd, wel gekleed, wel bespraakt, vernuftig, verstandig en verheven uit uwe schryfcel in de waereld verschynen. Gaat dit boven uw vermogen, leg de pen neer en vat de naald op.2 De man die zo openhartig deze gewetensvraag aan Betje Wolff stelde, was de
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
75 vijftien jaar oudere Cornelis Loosjes (geboren 7 november 1723), doopsgezind predikant te Haarlem.3 Blijkens de recensie verkeerde hij met de dichteres op vriendschappelijke voet, een contact dat misschien al gelegd is gedurende de periode dat hij als predikant de naburige gemeente van Oost-Zaandam diende, dus ergens tussen 1751 en 1763. In 1758, een jaar voordat Betje Wolff in de Beemster kwam te wonen, had Loosjes de aandacht van kerkelijk Nederland op zich gevestigd door de wegens bepaalde leerafwijkingen uit zijn ambt geschorste gereformeerde ds. Anthony van der Os4 uit Zwolle te dopen, aldus voor hem de weg openend tot het leraarschap onder de doopsgezinden te Beverwijk, later - in januari 1764 - te Oost-Zaandam. Deze handelwijze was tekenend voor de tolerante geesteshouding van Cornelis Loosjes; men had eerst vruchteloos anderen verzocht het te doen. Het gebeuren verwekte dan ook veel beroering, niet alleen onder orthodox-gereformeerden maar zelfs in doopsgezinde kring. Een hele reeks pamfletten pro en contra was het onvermijdelijke gevolg.5 Stellig heeft Loosjes' controversiële daad indruk gemaakt op Betje Wolff, die nog in 1774 op de doop van haar ‘vriend en Buurman van der Os’ terugkomt.6 Hem zal ze kort na januari 1764 ook hebben leren kennen. Cornelis Loosjes was intussen op 13 oktober 1763 door de Doopsgezinde Gemeente van de Peuzelaarsteeg naar Haarlem beroepen, waar hij tot zijn overlijden op 5 januari 1792 als mennonieten-leraar werkzaam bleef, sedert 30 september 1784 in dienst van de Vereenigde Doopsgezinde Gemeente.7 Pikant detail: eerst hadden de Haarlemmers een beroep uitgebracht op de zeer vrijzinnige Johannes Stinstra uit Harlingen. Toen hij weigerde, kreeg Cornelis Loosjes de baan en het (zeer) hoge jaarsalaris van f 1100. Loosjes stamde uit een familie die door en door Zaans was, door en door doopsgezind en - wat hier het meest telt - hyperactief op literair gebied. Samen met zijn halfbroer en collega in het ambt ds. Petrus Loosjes (1735-1813), die in 1762 bij de Haarlemse gemeente van het Heiligland beroepen was, gaf hij sinds 1761 de Vaderlandsche Letter-Oefeningen uit, waarbij hijzelf vooral zorgde voor de boekbesprekingen, terwijl broer Petrus het Mengelwerk redigeerde.8 Gezaghebbend was hun tijdschrift zeker wel, die eerste jaren, al stond het gematigdverlichte standpunt van de redactie een scherpe profilering in de weg. Daarvoor moest men elders zijn, bijvoorbeeld bij de extreem-conservatieve Nederlandsche Bibliotheek van Petrus Hofstede en ds. J. Habbema (sedert 1774). Het oordeel van de Letter-Oefeningen gold in elk geval voor literaire aangelegenheden zwaar-
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
76 der dan dat van de oude Boekzaal, die steeds meer een kerkelijk tijdschrift was geworden. Betje Wolff heeft zich de publieke uitdaging van Cornelis Loosjes stellig aangetrokken, want in de eerstkomende jaren verschijnt de Haarlemse predikantliterator steeds nadrukkelijker als haar grote mentor op poëtisch gebied. Een bloemlezing van uitspraken kan dit illustreren: ‘myn groote Leermeester Loosjes’ (30 oktober 1770),9 ‘myn Leermeester’ (8 augustus 1771),10 ‘myn Baäl’ (12 september 1771),11 ‘De verstandigste man die wy thans hebben (...), aan wiens onderwys ik myn heel Geleerd-weezen ('t zy dan klein of groot) schuldig ben’ (14 februari 1774).12 Nu schuwde Betje nooit enige overdrijving. Maar in dit geval deed ze de waarheid geen geweld aan. Jarenlang ging vrijwel geen gedicht van haar meer naar de drukker of het werd eerst door Cornelis Loosjes nagezien en verbeterd. Tegenover Izaäk Sweers noemde Betje Wolff in een brief van 9 juni 1772 zichzelf als dichteres ‘'t maakzel zyner [dat is: Loosjes’] handen’,13 daarmee haar schatplichtigheid nog eens onderstrepend. Omdat Betje de formulering ‘myn (groote) Leermeester’ met betrekking tot Cornelis Loosjes ook in brieven aan Noordkerk gebruikt, mogen we veilig concluderen dat de Amsterdamse raadsman hierdoor zijn eigen dominante positie niet aangetast voelde. Waar Noordkerks invloed de hele persoon betrof, appelleerde Loosjes in eerste instantie aan de dichteres Betje Wolff, al kwamen daar later, zoals we zien zullen, van weerskanten ook dieper liggende gevoelens bij. In de jaren 1766 tot en met 1768 heeft Betje Wolff opmerkelijk weinig gepubliceerd. Dat kàn een kwestie geweest zijn van de ‘lastige & byblyvende ziekelykheden’, waarover ze in september 1768 zelfs haar oude Vlissingse huisarts J.Th. Rupertus raadpleegde: ‘benaauwdheid, walging, pyn in de borst, hoofdpyn, melancolique reflecties’.14 Maar Betje was net als Bilderdijk gewend om onder alle omstandigheden te schrijven. Daarom ligt eerder de veronderstelling voor de hand dat zij zich toen, geprikkeld door de kritiek van Cornelis Loosjes, opnieuw is gaan scholen in het métier. Nog uit 1766 dateren twee korte gelegenheidsgedichten, Vlissings vreugd en Een nieuw Scheeps Lied, beide gemaakt ter ere van de jonge stadhouder Willem V bij diens installatie op 30 mei als Heer van Vlissingen.15 Ze getuigen niet alleen van een - kritische - oranjeliefde maar ook van een met de jaren groeiende gehechtheid aan haar geboortestad. Het nieuwe scheepslied zou men een vrije navolging kunnen noemen van Huygens' Scheepspraet:
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
77 dezelfde volkse pikbroeken-olijkheid, met dit fundamentele verschil dat Betje Wolff haar bootsvolk de nieuwe schipper de wacht laat aanzeggen: Daar's deur dwang nix mee te klaaren; 't Houdt niet van een strakke lyn.
Voor het optreden van ‘Wullums’ voorgangers jegens ‘Meester Huig mit zen ouwen Meedemaat’ (Hugo de Groot en Oldenbarnevelt) en de gebroeders De Witt toont onze dichteres geen enkele waardering. In mei 1769 vertrok het echtpaar Wolff-Bekker weer voor een vijfweekse zomervakantie naar Zeeland. Betje had er meer dan anders naar uitgezien. Om haar heimwee te stillen, was zij in het voorjaar een lang gedicht gaan schrijven, waarin zij in de verbeelding het Zeeuwse reisje al voordeed. Op 21 mei voltooide zij de opdracht, het manuscript ging naar Tjallingius en tijdens haar afwezigheid werd Walcheren, in vier gezangen, gedrukt. Toen de bundel in juli van de pers kwam, wemelde de tekst van de drukfouten, maar dit gebrek deed niet in het minst afbreuk aan het succes. Betje Wolffs naam als dichteres was nu voorgoed gevestigd. De recensent van de Vaderlandsche Letter-Oefeningen - stellig wederom Cornelis Loosjes - toonde zich zelfs bereid om haar een aanmoedigingsprijsje te geven: Er straelt in dit Werkje meer beschaefdheid van tael, en meer oplettendheid op het regelmatige der Verzen door, dan men wel in vroegere Stukjes bespeurd heeft; en men mag zich vleijen dat onze Dichteres, op dien voet voortgaende, by haren lof van harttreffend, geestig en verstandig te schryven, ook eerlang dien van ene keurige Dichteres te zyn, gevoegd zal zien.16 Met de publikatie als zodanig heeft Cornelis Loosjes vast geen bemoeienis gehad. Daarop wijzen al die talloze drukfouten. Maar zijn geest valt wel in het voorbericht te bespeuren, namelijk daar waar Betje Wolff Walcheren een allergelukkigst onderwerp noemt voor een dichter, die ‘met ernst, zig toelegt, om zig in het schilderende deel der Dichtkunste te oeffenen’. Een van de hoofdlessen van Loosjes was immers dat zijn pupil moest ‘schilderen in den trant van Frans Hals’.17 Niet te veel redenatie derhalve maar plastische tafereeltjes. Het kost veel moeite om de kwaliteiten van Walcheren naar contemporaine maatstaven te taxeren. Het veiligst is misschien een zo zakelijk mogelijke be-
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
78 schrijving naar vorm en inhoud. Dan valt al meteen de ongelijkmatige constructie op van het geheel. De vier zangen tellen achtereenvolgens 20, 41, 62 en 73 bladzijden. De versmaat is zeer wisselend, het verband binnen de onderscheiden zangen dikwijls onduidelijk, zodat men niet goed meer weet wie nu aan het woord is. Met enige goede wil ontdekt men de volgende compositielijn: Zang I: De dichteres reist met haar Zangnimf naar Zeeland, wat aanleiding geeft tot stichtelijke natuurbespiegeling over de nacht en het uitspansel. Over Walcheren zelf geen woord! Zang II: Nog steeds heenreis. Als die wegens het kwaad getij stagneert vertelt de Zangnimf ondertussen de oergeschiedenis van Walcheren, toen Chauchers, Vriezen en Batavieren daar rondspookten. Dit verhaal beslaat dertig van de veertig bladzijden. Zang II eindigt met de aankomst in Vlissingen: Digt door 't vliegend schuim bespat, Zie ik uit de golven ryzen Vlissingen, myn lieve stad!
Vergeleken met Lodensteins dichterlijke beschrijving van een soortgelijke reis in 165118 valt op dat Betje Wolff hier een verbeelde, dikwijls ook nog historische realiteit presenteert. Zang III: De Vlissingse stadsmaagd bezingt nu de lof van Betjes geboortestad, welk verhaal gekoppeld wordt aan een Loevesteins gekleurde geschiedenis van onze nationale onafhankelijkheid, precies zo als libertijnse regenten dat graag hoorden. De ‘braaven’ Brederode, de al even brave gebroeders De Witt en Michiel de Ruyter worden met ere vermeld, en zelfs verschijnt voor het eerst in Betje Wolffs geschriften de naam van Pieter Burman Secundus,19 toen de lofzanger bij uitstek van de staatsgezinde vrijheidshelden. Helemaal mooi is het dat aan Willem van Oranje een felle tirade tegen het orthodoxe calvinisme in de mond wordt gelegd. Als een achttiende-eeuwse apostel van de tolerantie waarschuwt Vader Willem tegen ‘Het dom geschreeuw der Predikstoelen’ waardoor hijzelf eens als atheïst verdacht is gemaakt bij het ‘Calvinist Gemeen’. Kerkgeschillen zijn uit den boze en mogen in geen geval de staatsorde in gevaar brengen. Hulde daarom aan: De braave Leeraar, die, naar pligt, in stilheid leeft, En nimmer uit de Kerk naar 't Raadhuis zig begeeft; Geen Staatsbestuuring zyne Heeren
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
79 Te dwaaslyk onderneemt te leeren; Die vrede en liefde leert, en geen partyschap kweekt, Nooit voor 't onkundig volk van Staatsgeheimen spreekt;.20
Met Walcheren heeft dit alles niet bijster veel te maken. Des te meer met Betje Wolffs politieke denken, dat - nooit systematisch onderzocht - diepere wortels had dan men tot dusver stilzwijgend heeft aangenomen. Zang IV: Nadat eerst de oorsprong van de naam Walcheren gissenderwijs aan de orde is gesteld, volgt een uitvoerige lofzang op de diverse heerlijkheden van het eiland: flora, fauna, folklore (het ringsteken!), de voornaamste buitenplaatsen. Het schilderend deel van de dichtkunst, waarvan de voorrede sprak, krijgt hier alle kans en Betje Wolff toont zich op zulke plaatsen een scherp observator. Bijvoorbeeld als zij vanaf de kade te Middelburg de terugkeer van allerlei Oostinjevaarders beschrijft: Beschouw die Helleveeg! die zorg noch liefde kent, Beschouw ook dat fatsoen! wat misselyken vent. ‘Hee Hein was jy daar? Hee was jy daar Pieternelle? Waar is de kist? is dat je goed? (Dat's eerst een tedere welkomstgroet!) Zeg is 't dit al? wel, 't is een schoone bagatelle!’21
Ook in deze vierde zang manifesteert zich de burgertrots van de verlichte koopmansklasse waartoe de dichteres behoorde. In haar pragmatisch nutsdenken is geen plaats voor geleerde kluizenaars, noch voor adellijke leeglopers: Denk, nutloos Edelman, eer gy den Koopman laakt, Wie is het, die dit Land, dus ryk, dus magtig maakt? Door wien is Zeelands roem zo hoog in top verheven? Door hem, die op zyn Landgoed blyft? Niets nuts voor 't algemeen bedryft? Of hun die 't Volk het brood, U ryke winsten geeven?22
Deze summiere weergave moge duidelijk maken dat Walcheren om geheel verschillende redenen gewaardeerd kon worden. Het bood de liefhebbers elk wat wils: levendige genretafereeltjes, lokaal-patriottische historie, een vleugje sentimentele aardrijkskunde en tenslotte een verlicht-politiek denken dat Walcheren, vergeleken met de Walcherse Arcadia (1715) van Mattheus Gargon, tot een
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
80 moderner werk maakte. Nieuw was ook voor dit type epische poëzie, dat Betje Wolff bewust had afgezien van de geleerde annotaties, waarmee bijvoorbeeld ds. Wolff zijn gedicht over De Bedyking van de Beemster zo rijkelijk had bestrooid. Toen Betje Wolff naderhand met wat meer distantie op de bundel terugkeek, kon ze Noordkerk op 8 augustus 1771 schrijven: ‘In myn Walcheren is my eere beweezen & dat in zulk eene maate dat ik vreezen moet die niet te verdienen; als zynde nog niet op die hoogte waar men my stellen wilt’.23 En in ‘Aan mynen Geest’ uit 1774 krijgen Walcheren en de Lier- Veld- en Mengelzangen (1772) enkel nog maar de kwalificatie: passabel, maar ‘zyn er schoonheên in, het krielt tog van gebreken’.24 In juli 1769 echter was Betje Wolff zonder meer opgetogen. Minder misschien om het poëtische resultaat dan wel om het feit dat Walcheren haar maatschappelijk rehabiliteerde bij haar Zeeuwse landgenoten. Walcheren was haar persoonlijke revanche op ‘dat bigot Zeeland’,25 waar ze zich desondanks zo verbonden mee voelde. Onder de fans van het eerste uur behoorden - hoogste triomf - twee Zeeuwse patriciërs: mr. Cornelis de Perponcher,26 een zwager van Belle van Zuylen, en mr. Daniël Radermacher,27 Middelburgs regent en bewindhebber der Oost-Indische Compagnie. Eerstgenoemde bracht eind juli 1769, samen met de Haagse predikant ds. Johannes Jacobus Serrurier, een enthousiast bezoek aan de Beemster pastorie om daarna voorgoed uit Betje Wolffs leven te verdwijnen. Maar met Radermacher groeide een duurzamer contact, hoewel hij pas in oktober 1770 bij de dichteres op visite kwam. Het logeerpartijtje (ds. Wolff was niet thuis) leidde zowaar tot confidenties, want Radermacher kon niet nalaten zich te beklagen over zijn vrouw die van ‘zeer raisonable’ sedert enige tijd ‘super super fyn’ was geworden.28 Als gevolg hiervan waren de echtgenoten sterk van elkaar vervreemd. Radermacher kreeg een steeds grotere hekel aan de christelijk religie en hoopte dat Betje Wolff zijn Voltairiaanse scepsis daaromtrent zou delen. Daarin vergiste hij zich evenwel. Er waren andere supporters die Elizabeth als om strijd fêteerden. Onder hen de ‘vrolyke Gouwenaars’, aangevoerd door burgemeester Bartholomeus de Moor van Immerzeel en diens vrouw Huberta Catharina van Eijck.29 Wat standing betreft deden ze niet veel onder voor ‘admiradeurs’ als Radermacher. De Moor had aan zijn functie van Ontvanger der Graaflijkheids- en Wassenaar tollen een leuk bedrag overgehouden, waarvoor hij onder de gemeente Alphen het huis
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
81 Raadwijk liet bouwen, kosten 1½ ton. Het koepelsgewijs naar de Rijn afdalende gebouw bezat ‘eene keurige, en uitgelezene boekerij, verrijkt door de fraaijste uitgaven der beste schrijvers, in kostbare banden’.30 Uitgelezen mag hier wel in dubbele zin worden opgevat, want de eigenaar was bepaald geen parvenu. Wetenschap en literatuur interesseerden hem meer dan zijn officiële ambten. De naam Raadwijk herinnerde al aan een, door zijn vrienden overigens gestuit voornemen om zich geheel uit de vroedschap van Gouda terug te trekken. Burgemeester De Moor van Immerzeel stond in regelmatige briefwisseling met Pieter Burman Secundus, Heer van Santhorst en buiten twijfel de vermaardste Neolatijnse dichter uit die jaren. Als Betje Wolff op Raadwijk logeerde, ontmoette ze daar ook dikwijls andere Goudse vrienden, zoals ds. Petrus Theodorus Couperus31 - een voorvader van de bekende romanschrijver Louis Couperus - en zijn remonstrantse collega Abraham Amijs. Toen De Moor op 4 oktober 1779 onverwacht aan een beroerte overleed, hertrouwde zijn weduwe met ds. Couperus, zodat voor Betje Wolff de cirkel gesloten bleef. Amijs kwamen we al even tegen als haar echtgenoot in spe.32 Dominee Wolff lijkt helemaal buiten deze vrolijke kring te staan. Het is altijd Betje die ‘op tril gaat‘, afgehaald, thuisgebracht wordt: het vanzelfsprekende middelpunt, onmisbare gangmaakster. Toch, erg diep graven de gesprekken in de Goudse salons niet, als men op Betje Wolffs schriftelijke rapportage mag afgaan. Het was voor haar hoofdzakelijk wat afleiding te midden van de Beemsterse eenzaamheid. Veel intenser en voor haar persoon en werk belangrijker waren de contacten met ‘filosofen’ als Maarten Houttuyn en Cornelis Nozeman, die echter niet op zuiver literair vlak lagen en daarom verderop aan de orde zullen komen.33 Nu eerst nader aandacht voor de relatie tussen Betje Wolff en Cornelis Loosjes. De eerst met zijn kritiek zo zuinige Cornelis Loosjes bleek na de publicatie van Walcheren Betjes grootste loftrompetter te zijn geworden. Al op 8 augustus 177134 brieft ze aan Noordkerk dit testimonium over: ‘myn Leermeester zegt dat ik sedert eenigen tyd niets meer doe dan en Maitresse [dat is: op meesterlijke wijze]’. Ja, het lijkt wel of de leerlinge algauw haar leidsman moet afremmen. In 1770 zit Betje Wolff - nog steeds met een half oog kijkend naar Lucretia van Merken, wier David (1768) haar zo verrukt had - maandenlang te zwoegen op een nooit klaargekomen bijbels gedicht ‘Abisag’. Noordkerk wordt op 21 november 1770 alvast een eerste proeve in het vooruitzicht gesteld, ‘want eer de Meniste Kamerdienaar haar (Abisag) zo netjes als een zusje van zyn Geloof heeft opge-
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
82 schikt, zou het te lang aanlopen’. En dan volgt een passage die typerend lijkt voor het belang dat Loosjes allengs was gaan nemen in de Muze van Betje Wolff: Dat een Meniste Dominé vatbaar is voor glorie, dat zie ik. Dog als wy eens een groot belang in iemant genomen hebben dan wil d'Eigeliefde niet, dat wy changeeren; & Ds. Loosjes wierookt de Idole die hy zelf gemaakt heeft.35 Vreemd genoeg heeft Cornelis Loosjes zelf geen dichtregel geschreven, althans niet gepubliceerd. Dat noem ik vreemd, omdat vrijwel elke ontwikkelde achttiende-eeuwer op gezette tijden wel eens een versje vervaardigde. Het kan onmacht zijn geweest, maar laten we hopen dat het bij Loosjes een kwestie was van zelfkritiek. In elk geval krijgt men heel sterk de indruk dat hij zijn literaire aspiraties op een gegeven moment geprojecteerd heeft op zijn vriendin in de Beemster. Het werd voor hem als het ware een erezaak om de dichteres Betje Wolff de Parnas op te helpen. Aanvankelijk liet de begunstigde zich die hulp graag welgevallen. Zij besefte heel goed haar eigen zwakte op het punt van taalzuiverheid en spelling. Loosjes bezat het geduld om een toegezonden gedicht net zo lang bij te schaven totdat het goed in het gehoor lag. Geleidelijk aan echter kwam Betje Wolff kritischer te staan tegenover de poëtische beginselen van haar leermeester. Om dit te illustreren, moeten we eerst teruggaan naar haar vroegste beschouwing van poëticale aard: de ‘Gedachten over de Dichtkunde’ uit 1764.36 Wat daar gezegd wordt, behelst allerminst een afgeronde poëtiek. Het is een aantal losse beschouwingen, ten dele nog zeer traditioneel, gedeeltelijk ook uitdrukking van een modernere kunstopvatting. Ouderwets is Betje Wolff daar waar zij, zonder zijn naam te noemen, zich geheel aansluit bij de leer van Charles Batteux, voor wie kunst inderdaad ‘niets anders is als eene nette navolging van de Natuur’. Volgens deze classicistische doctrine moest de kunstenaar uit de hem omringende werkelijkheid een selectie maken op basis van de goede smaak. Voor het lelijke, het lage of afstotende was geen plaats in het aldus geretoucheerde natuurbeeld. Overigens waren er ook binnen de gestelde norm nog diverse modificaties mogelijk, afhankelijk van de manier waarop de selectie plaatsvond. Maar dat de werkelijksheidsbeschrijving haar grens had die de kunstenaar niet mocht overschrijden, op straffe van te vervallen in smakeloos realisme, dàt beginsel bleef Betje Wolff haar leven lang trouw. Ook het principe van de ‘schilderende dichtkunst’, hier niet vermeld maar in Walcheren gepraktiseerd, verbindt Betje Wolff met de kunstleer van Batteux.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
83 Toch bespeuren we in haar ‘Gedachten over de Dichtkunde’ al de nodige reserves ten opzichte van een reglementerende, classicistische poëtica. Haar eerder gesignaleerde minachting voor de literaire kritiek, speciaal voor de taalvitters onder hen, past helemaal in deze ontwikkeling van rationalistische naar emotionalistisch georiënteerde kunstopvatting. Zo komt zij tot uitspraken als:‘'t Is niet zo zeer de egale schoonheid, de nette volging der regelen, dat de waardy van een Dichtstuk maakt, dan wel dat gelukkig vermogen om ons aan te doen’.37 En even verderop weigert zij een vers middelmatig te noemen, als men ‘ter gracie van enige waare schoonheden, het gebrek aan regelmatigheid vergeeft, en moet vergeven’.38 Ontwijfelbaar teken van die ontluikende gevoelsesthetiek is de nadruk waarmee Betje Wolff spreekt over het belang van een juiste onderwerpskeuze voor de dichter. De term belang (L'intérêt) wordt inderdaad een sleutelwoord in een kunsttheorie die bewust op de gemoedsaandoening van het publiek mikt.39 Daartoe is immers bovenal nodig dat die lezers zich door het behandelde onderwerp aangesproken voelen. Maar om dat doel te bereiken, moet de dichter weer beschikken over ‘kennis van het hart en deszelfs aandoeningen’. Het accent verschuift dus in de nieuwere esthetiek van vormbeheersing bij de kunstenaar en wetmatigheid in zijn kunstwerk naar gemoedsberoering bij de lezer. In Betje Wolffs woorden: 't Is des het but van een oplettend Dichter, zyne Leezers belang te doen nemen in zyn werk. Als hy ons hart voor zyne beminnelyke perzonen heeft ingenomen, heeft hy een groten triomf op ons behaald.40 De moeilijkheid schuilt natuurlijk in de vraag op welk belang de kunstenaar zich dient te richten. Is het een intérêt universel of eerder een intérêt particulier? En welk soort emoties beoogt men op te wekken? Wij zagen al dat Betje Wolff een duidelijke voorkeur uitsprak voor tranenwekkende literatuur, waarmee ze - althans in beginsel - op het sentimentalisme van Feith c.s. vooruitloopt.41 Anderzijds brengt ze bij de toepassing van haar principe een beperking aan die ons haar tussenpositie halverwege classicisme en gevoelsesthetiek op onverwachte wijze duidelijk maakt. Ze noemt namelijk haar eigen Bespiegelingen over den staat der rechtheid (waar die ‘Gedachten over de Dichtkunde’ een toegift op vormen) - wat het onderwerp betreft - ‘van zo veel gewicht (...), dat yder redelyk mensch 'er belang in moet nemen’.42 Met dat beroep op de rede brengt onze schrijfster een
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
84 argument in het geding, dat voor sentimentele harten geen of onvoldoende overtuigingskracht kan hebben. Jammer genoeg weten wij niet precies welke positie Cornelis Loosjes in de strijd om een nieuwe esthetica innam. Van zijn correspondentie met Betje Wolff bleef geen letter bewaard en zelfstandige publikaties onder naam zijn van hem niet bekend. We moeten het dus stellen met wat Betje Wolff in haar brieven als zijn oordeel weergeeft. En verder zou men uit Loosjes' talloze recensies wel een goed beeld van zijn poëticale opvattingen kunnen krijgen, ware het niet dat deze kritieken zonder uitzondering anoniem verschenen zijn. Zijn standpunt ten aanzien van Betje Wolffs werk zou ons trouwens langs deze weg toch niet duidelijker zijn geworden, getuige haar brief van 2 juni 1772 aan Sweers. ‘Myn vriend Loosjes - zo heet het daar schryft aan de V[aderlandsche] L[etter] Oeff[eningen], doch hy is altoos te sterk aan myne kant geweest om niet het beoordeelen myner Poësie publicq te geeven, af te wyzen’.’43 Altoos te sterk op mijn hand geweest - hier vergat Betje Wolff toch de niet malse kritiek waarmee Loosjes in 1766 de Bespiegelingen over den staat der rechtheid van zijn ‘waarde Vrindin’ had verwelkomd. In die recensie en in de daaropvolgende met betrekking tot Walcheren proeven we wel een heel wat formalistischer kunstideaal dan de sensibiliteit die in de modernere gevoelsesthetiek van die jaren primair stond. Loosjes hoopt dat Betje Wolff ooit nog eens, bij haar lof van harttreffend en geestig te schrijven, de naam van ‘ene keurige Dichteres te zyn’ zal verwerven.44 Hij spreekt van welgemanierde poëzie, wat wel niets anders kan betekenen dan een naar de vorm puntgave verskunst volgens Boileau's classicistische beginsel: ‘polissez vos vers et les repolissez’. Precies dezelfde normatieve kunstopvattingen heeft Loosjes nu in het persoonlijk contact met Betje Wolff aan haar willen opdringen. Dat echter moet algauw hebben geleid tot een zekere aarzeling aan Betjes kant. Haar natuurlijke spontaniteit kwam telkens in botsing met de door Loosjes aanbevolen vormcultus. Deze innerlijke tweespalt tussen natuur en kunstleer valt goed af te lezen uit die passages in Betje Wolffs correspondentie waar ze over Loosjes als haar mentor op poëtisch gebied spreekt. Leest men die passages in chronologische volgorde, dan vermoedt men op zijn minst een groeiende distantie tussen leermeester en pupil. Verder dan dit vermoeden mogen we bij gebrek aan materiaal voorlopig niet gaan. Op 21 november 1770 is Betje Wolff als verzwolgen in haar gedicht over Abisag, dat maar niet af wil:
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
85 't Meisje zal er vry leevend uitzien in weerwil haarer droefheid, 't zal ook zich niet heel froide houden. Nature est mon Guide, nu weet Gy [de geadresseerde, H. Noordkerk] al hoe 't zyn zal. 't Komt my, by continuatie voor, dat onze nette lieden (dat zyn ze zeker) te weinig kennis hebben aan myn groote Vriendin, & indien ik de kunst van polysten eens zo op den duim heb als zy, willen wy eens zien of wy elkander verre ontloopen.45 Hoewel de briefschrijfster zich bewust is van haar grotere vertrouwdheid met de natuur, blijft ze bereid om ‘onze nette lieden’, dat wil zeggen: de vormfanaten van de Parnaspoëzie, op hun eigen terrein terzijde te streven. Daarbij mag Loosjes helpen, maar hij moet zich niet te veel op zijn schaverij laten voorstaan: ‘Hoor zulk gesnoef eens, “Ik heb altijd gezegt dat een kundig man u zo verre zoude brengen”’. Zowel Betje als Loosjes zien als de te kloppen partij de letterkundige king rond boekhandelaar-uitgever Pieter Meijer (1720-1781), wiens winkel was gevestigd op de Vijgendam te Amsterdam. Tot deze coterie behoorden onder anderen Joannes Lublink den Jongen, Nicolaas Simon van Winter en diens echtgenote Lucretia Wilhelmina van Merken. Laatstgenoemde wordt door Betje Wolff in een brief van 9 juni 1772 aan Isaäc Sweers spottend aangeduid als ‘d'afgodin van het Likkersveem’.46 Uit dergelijke terminologie spreekt al haar groeiende skepsis tegenover de glad gelikte versificatie van deze Amsterdamse schrijversbent. Voorlopig was het echter nog niet zover dat zij haar eigen weg durft gaan. Ze vreest integendeel, als in 1772 haar bundel Lier- Veld- en Mengelzangen het licht ziet, dat zij - en indirect haar leermeester - geen gunstig onthaal zal vinden bij de Amsterdammers: De Mengelzangen schynen, in weerwil dergeenen die zeggen dat het tog de waare Poësie niet is, vrywel af te gaan; immers zo praat myn Boekverkoper. Dit moet my zeker aangenaam zyn. Dog ik moet het nog beter leeren & arme Loosjes zal bedroefd met zyn Idole ('t werk zyner eige handen, helaas!) uitkomen by het Likkersveem van den Vygendam.47 Zo groot is haar vertrouwen in Loosjes dat ze na lezing van een prulvers, door een nieuw kennisje (Mietje Schultz) geschreven, onmiddellijk besluit om hem in te schakelen:
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
86 Zo er iets van te maken is, zal myn Loosjes er iets van maaken; blykt aan my; wat heeft die man my niet geleerd, en wat leere ik daaglyks van hem. Ofschoon noch hy, noch vader N[oordkerk], noch Houttuin, in staat zyn geweest my te doen begrypen wat taalregelen zyn, en ik altoos iemand noodig heb die hen in haar, d. in t, t in d of dt veranderd.48 In dezelfde brief van 9 juni 1772 signaleert Betje Wolff ook een nadeel van haar nauwe binding aan Loosjes: de ‘inquisiteurs van den Parnas’ presenteren háár de rekening die voor hem is bestemd: ik moet altoos lyden om die verbruide Loosjes, die voor d'afgodin van het Likkersveem en hunne medewerklieden geen wierook wil branden. Schoon ik de eerste wil zyn om myne knyen voor haar te buigen, & dat maakt dat zy met argusoogen na zien wat of ik tog lever. Het wordt gekscherend gezegd, maar met een ondertoon van ernst. De laatste keren dat Loosjes in de correspondentie ter sprake komt, is in de periode februari-augustus 1774. Betjes hoogachting voor deze Haarlemse leermeester blijkt onverminderd, al acht ze het nu toch overbodig om haar vriend Gallandat naar hem te verwijzen, onder het motief: ‘Wy hebben elk een Betje Wolffs Loosjes in ons eigen hart!’49 Een laat bewijs van self-supporting? Erg duidelijk is de passage niet, vooral niet omdat het ons ontgaat waarom Gallandat advies behoefde. In elk geval vernemen we na 19 augustus 1774 nergens meer de naam van Cornelis Loosjes in Betjes brieven, terwijl de man pas vele jaren later, in 1792, overleed. Welk geheim schuilt achter deze raadselachtige verdwijning? In de kring van zijn familie heeft Cornelis Loosjes weinig sporen nagelaten, al was hij dan sinds 5 september 1751 getrouwd met Fijtje van Wummenum (overleden 4 februari 1784), die hem negen kinderen schonk. Nazaten herinneren hem als vrij droog,50 zij hebben dan ook zonder pardon al (?) zijn papieren opgeruimd. Over de manier waarop hij in de kerkelijke gemeenschap van de doopsgezinden functioneerde, weten wij even weinig als over zijn huwelijksleven. Het is enkel in het verkeer met de vijftien jaar jongere Elizabeth Wolff-Bekker dat de teruggetrokken menistenleraar tot leven schijnt te komen. Hoewel men zich gemakkelijk verkijkt op achttiende-eeuwse gemoedsexplosies, lijdt het geen twijfel of de relatie tussen Betje Wolff en Cornelis Loosjes balanceerde gevaarlijk dicht op de grens van liefde en vriendschap. Voor de volksmond was het een uitgemaakte zaak. Betje laat in een brief van 17 april 1774 de (fictieve) baker Grietje Jansen de
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
87 situatie aldus typeren: ‘Ja, men Heer het mensch word danig gelasterd, & ze zeggen dat zy 't met de Lange Loosjes houwt, maar ik geloof er niet aan’.51 Voor een nadere belichting van hun vriendschapsrelatie staan ons twee bronnen ten dienste, de al terloops genoemde bundel Lier- Veld- en Mengelzangen uit 1772 en de zogenaamde Sendbrief Elisabeths, die mogelijk het einde van hun contact markeert. Lier- Veld- en Mengelzangen verscheen in of omstreeks mei 1772 en kan worden beschouwd als een eerste bundeling van Betjes verspreide gedichten. Op het laatste moment kon haar lijkzang op Noordkerk nog in het voorwerk worden opgenomen. In de met brille geschreven voorrede vinden we de ons inmiddels bekende poëticale en ideële opvattingen terug: eerbetoon aan de ‘schilderende’ poëzie, die hartstochten moet opwekken, zij het onder directie van de Rede en getemperd door de Bevalligheid. Niettemin, zonder hartstocht geen kunst maar hooguit vernuftspel. De bundel opent met een motto van Pope en eindigt met een prozavertaling van diens The Rape of the Lock, ondernomen voor Lotje Schippers.52 Men mag veilig aannemen dat het in deze bundel om gedichten en gedachten gaat waar Cornelis Loosjes volledig achter stond. De Lier- Veld- en Mengelzangen zijn immers opgedragen aan Vredemond (= Cornelis Loosjes) als dank ‘Voor zo veel lessen, als ik van hem mogt ontvangen’.53 Zijn verborgen aanwezigheid geeft het geheel van losse gelegenheidsgedichten, bijbelse idyllen en berijmde gemoedsrapportage een zekere spanning. Verreweg het persoonlijkste gedicht is de Brief aan Vredemond, in de zomer van 1771 vanuit ‘Altyd Wel’ gericht aan de verre vriend te Haarlem. Voor een goede verstaander is het evident dat de vrouw van ds. Wolff hier heel haar affectie voor de hartsvriend uitspreekt, maar tegelijk voor hen beiden de grens van hun partnership bepaalt: Der driften Dienaars waanen vry, Dat dit een staat van kwyning zy; Zy vraagen heviger vermaaken, Dan ons de zagte Vriendschap schenkt: Ik weet, myn vriend, dat g'anders denkt, Zinds zy uw' boezem heeft doen blaaken. Neen! niemand heeft een hart zo teêr Als 't myne; en zo ik iets begeer
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
88 Dat Vriendschap my niet heeft gegeeven, Dan; ('k beef daar ik het schryf!) myn vrind, Hoop'ik dat zy dien band ontbindt, Thans al 't genoegen van myn leven.54
Terecht heeft Asselbergs in zijn indringende studie over Lier- Veld- en Mengelzangen erop gewezen55 dat deze vriendschapsbetuiging ‘voelbaar een grotere warmte uitstraalt dan het liefdevuur in de huishaard’ van het echtpaar Wolff-Bekker en dat onder dit perspectief ook het pleidooi voor een door redelijkheid getemperde hartstocht in de voorrede een persoonlijk accent krijgt. Of men - zoals Asselbergs suggereert - ook de bijbelse veldzangen ‘Rachel’ en ‘Jacob’ en de antieke monologen ‘Andromaché’ en ‘Scipio’ als transpositie van Betjes gevoelens voor Vredemond mag zien, lijkt mij op zijn minst twijfelachtig. Het zijn louter exercities in verbeelde hartstocht of grootmoedigheid volgens het program van de voorrede. Alleen de ‘Winter-Zang’ een boertige schets van het Beemster buitenleven - is weer expliciet gericht tot Vredemond. Onwillekeurig vraagt men zich af hoe Vredemond/Loosjes gereageerd zal hebben op de tot hem gerichte genegenheidsbetuiging met haar ingebouwde gedragscode. Wij kennen alleen een op 21 november 1770 door Betje aan Noordkerk overgebriefde uitlating: ‘Lief schepsel, zag ik u nog eens zo gelukkig als myn hart u wenscht’.56 Stellig was er eveneens van zijn kant meer dan gewone lettervriendschap in het spel. Uit de ‘Brief aan Vredemond’ valt op te maken dat Loosjes ook op wijsgerig en levensbeschouwelijk vlak grote invloed op Betje Wolff had. Zijn verbeterde uitgave van John Ray's fysico-theologische hoofdwerk Gods Wysheid geopenbaard in de Werken der Scheppinge (1768)57 lag helemaal in de lijn van haar vroom-verlichte natuurbeschouwing. We zagen al welk een indruk Loosjes' religieuze tolerantie in de affaire-Anthony van der Os op Betje Wolff naliet. Omgekeerd moet ook Vredemond in Betje/Licoris een vrouw van zijn hart gevonden hebben. Zij vrolijkte hem op door haar levendigheid, zij deelde zijn idee van een redelijk christendom, zij wekte als dichteres zijn schoonste verwachtingen. Asselbergs gaat nog een stapje verder door te veronderstellen58 dat Betje Wolff onder patronage van Cornelis Loosjes de weg opging van classicistische verlichtingsfilosofie - hier geconcentreerd in de vriendschapsgedichten op Noordkerk, Radermacher, Couperus en De Moor van Immerzeel - naar preromantische sensibiliteit. Deze veronderstelling zou impliceren dat Loosjes eveneens - en zelfs
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
89 in verhevigde mate - voorstander was van de nieuwe gevoelsesthetica. In werkelijkheid hebben we hem, althans in zijn rol van poëtisch adviseur en criticus van Betje Wolff, alleen maar leren kennen als representant van een classicistisch-rationele vormesthetiek. De tegenstelling zal voor de tijdgenoot niet zo duidelijk zijn geweest als voor ons, maar toch lag hier een kiem voor mogelijke meningsverschillen tussen leermeester en leerlinge. Zou dat dan het plotseling verdwijnen van Loosjes' naam uit Betje Wolffs correspondentie (en waarschijnlijk dus ook uit haar leven) verklaren? Zien we eerst nog naar onze tweede bron omtrent hun relatie, de Sendbrief Elisabeths. De Sendbrief Elisabeths bevat een verslag in quasi-bijbeltaal van Betje Wolffs ernstige ziekte en herstel in 1770, gericht aan Cornelis Loosjes. Het is een van haar geestigste geschriften maar tegelijk ook een tekst waaromheen veel raadselachtigs hangt. Vooraf eerst enkele bibliografische gegevens. We bezitten van de Sendbrief één handschrift (autograaf)59 en twee identieke exemplaren van een gedrukte versie,60 die op essentiële punten verschilt van Betje Wolffs eigenhandig manuscript. De autograaf heeft geen titelblad en begint als volgt: ‘Dit nu is de Sendbrief Elisabeths de dogter Bekkers, dien door haar is geschreeven aan Hem die doopt ende Predikt’. De gedrukte tekst draagt als titel: Zendbrief Elisabeths, Welken zy gezonden heeft aan Cornelius, bygenaamd De Strengen, enz. door E.B...... Een der beroemdste Schryfsters, genoeg by het Publiek bekend, door de beide Zedelyke Romans laatstelyk door haar Ed. uitgegeeven. Gedrukt na een Origineel Manuscript. Zyn alöm te bekoomen à 5½ Stuiver. Hoewel ongedateerd, moet deze laatste uitgave op zijn vroegst dagtekenen van 1785, immers verschenen zijnde na publikatie van de romans Sara Burgerhart (1782) en Willem Leevend (1784-1785). Verschillende grove drukfouten verbieden de gedachte dat Betje Wolff zelf - laat staan Loosjes - voor de uitgifte verantwoordelijk zou zijn. Daarmee is nog geen enkel probleem opgelost, maar voor het moment kunnen we beter onze aandacht richten op het handschrift. Wanneer zou de Sendbrief eigenlijk geschreven zijn? Onmiddellijk na Betje Wolffs levensgevaarlijke ziekte. Maar ze was zo vaak ernstig ziek: ‘De grond van haar kwaal (lag) in eene, booven verbeelding gaande, aandoenlyk zenugestel’, door dezelfde kroongetuige (Aagje Deken) als spinnekopachtig getypeerd.61 Meer houvast voor de datering lijkt ons de Sendbrief zelf te geven:
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
90 Ende want het geschiede in de Dagen van Frederyk, de Welbeminde, des soons Dirks, des zoons Frederyks, uit het geslagte der kinderen Alewyn; (...) In het agtste Jaar zyner regeering, ten tyde dat Willem richter was in de Beemster, hy die een hoveling is, &de genade gevonden heeft in de oogen Friso's den Stadhouder! Cornelius bygenaamd de Strenge, was schryvende voor zyn aangezigte, in ' t agt ende dertigste Jaar des Priesterschaps Adriaans, des zoons Gerards, des amtschryvers, des zoons Adriaans de rechtsgeleerde, uit het Huis der Wolven, dat ik, Elizabeth zyn wyf ziek werd. Ik merk terloops op, dat in de gedrukte Zendbrief van 1785 of later te lezen staat: ‘In het veertigste Jaar des Priesterschaps Adriaans’. Ds. Wolff had 25 juni 1730 zijn intrede gedaan in de Beemster, zodat we op grond van deze elkaar tegensprekende gegevens uitkomen op 1768, respectievelijk 1770. Mr. Fredrick Alewyn was sinds 1759 dijkgraaf van de Beemster. Het achtste jaar van zijn bestuur ligt dan in de buurt van 1768, overigens ook het jaar waaruit ons geen publikaties of andere activiteiten van Betje Wolff bekend zijn. Op grond van het bovenstaande meen ik - anders dan Dyserinck, die enkel de gedrukte versie kende en zo tot een datering 1770 kwam62 dat de originele Sendbrief in 1768 (en wel na 25 juni van dat jaar) geschreven moet zijn. Wat heeft die Sendbrief nu met Cornelis Loosjes te maken, behalve dan het feit dat hij de ontvanger was? Blijkens de aanhef schreef de maar pas herstelde patiënte dit verslag, toen ze vernomen had: ‘het aangezigte uwes Vriends is niet als gisteren ende als eergisteren, daarom dat gy uwe krankheid voor zyne oogen verborgen hebt’. Als mijn hypothese juist is, was dus in 1768 de verhouding tussen Betje Wolff en Loosjes al zó vertrouwelijk dat zij hem meende te moeten benaderen met de plagerige omzichtigheid die tegenover een jaloerse minnaar past. Ogenschijnlijk slechts van triviaal belang - wat is vervelender dan een relaas over iemands kwalen? - levert de Sendbrief Elisabeths een met raffinement geschreven inside-story van de Beemster pastorie en haar bewoners. Geen idyllisch tafereel, ook al loopt alles goed af. Men weet al niet waarover men zich het meest moet verbazen: om de haarscherpe wijze waarop de toch doodzieke Elizabeth personen en dingen rondom haar blijft observeren, of om haar haast vanzelfsprekende centrumpositie in het hele gebeuren. Wat dat laatste aangaat, niet alleen ds. Wolff is buiten zichzelf van verdriet, maar ook de behandelende geneesheer Cornelius (Perenboom) toont een meer dan professionele bekommernis voor de patiënte ‘die myne ziele lief heeft’. Als de situatie verslechtert, barst hij spontaan in snikken uit.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
91 En dan is daar natuurlijk de afwezige vriend in Haarlem, die, wanneer de medicijnman op een gegeven moment Betjes legerstede beklimt, aldus wordt gerustgesteld: ‘dit ô vriend van myn hart! ô uitverkorenen myner ziele! ontzette u niet, ende uwen Yvergeest ontbrande niet over my’. Even ziet het ernaar uit dat de zieke het niet zal halen. Dokter Cornelius krijgt dan een laatste boodschap mee van de stervensbereide Betje Wolff: Groet gantsch zeer myn Vriend die zich nedersloeg bij de revier alwaar hij doopt ende predikt & zeg tot hem ô gy, zone der Wysheid, ende gy vriend des Verstands zy die uwe ziele lief had is gestorven; zy zal uw aangezigte niet meer zien maar haare ziele is aan uwe ziele met de ketenen der vriendschap vastgebonden. Ween niet zegt zy, ô gy man der Voortreffelykheid! is het niet maar voor een oogenblik. In de na 1785 gedrukte versie ontbreekt deze passage. Daar is het de arts zelf die naar Loosjes verwijst: Zo gy wilt dat uw Vriend die zich neder sloeg aan de overzyde der Riviere, hy die Doopt ende Predikt, ende zyne talenten in geenen zweetdoek weg leidt, leeft, zo leeft gy, want ik weet ganschelyk zeer, dat hy sterven zal, ende niet leven, indien gy sterft ende niet leeft.63 Deze overduidelijke genegenheidsbetuiging (want ook de laatste passus komt uit de pen van Betje Wolff!) krijgt nog extra reliëf als men bedenkt dat de lijfelijk aanwezige echtgenoot zowel door de zieke als door de dokter tamelijk koeltjes als een sta-in-de-weg wordt bejegend. Wonderlijk genoeg komt er opeens, als Betje inmiddels weer aan de beterende hand is, nòg een verre aanbidder op de proppen: ‘den jonge Zanger, wiens haar bruin ende gekruld is als het hair Absalons’. Ook hij stort zich - althans in de ons bekende gedrukte weergave - op Betjes legerstede, tot grote ergernis van ds. Wolff, die niet rust voordat de indringer verdwenen is. Waarmee tegelijk de Sendbrief zijn einde vindt. Wie was die ‘jonge Zanger’? Hoogstwaarschijnlijk Gerrit van der Jagt, een op 30 april 1750 te Maassluis geboren jongeman, later achtereenvolgens notaris in Oostzaan (1777-1778), de Rijp (1778-1782), Beverwijk (1782-1795) en Zaandijk (1795-1806).64 Hij was een van die ‘admiradeurs’ die Betje Wolff onder alle omstandigheden wist aan te trekken. Als zodanig zullen we hem nog verschillende malen tegenkomen. Het lijkt, gegeven Loosjes' gevoeligheid op dat punt,
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
92 niet erg tactvol om in de Sendbrief zo uitvoerig melding te maken van het bezoek van die jonge ‘fan’. Of wilde de briefschrijfster Loosjes juist prikkelen om zelf ook naar de Beemster te reizen? Belangrijker is echter de vraag of er verband bestaat tussen deze Sendbrief en het verdwijnen van Cornelis Loosjes uit Betje Wolffs correspondentie na 19 augustus 1774. Op 5 juni van dat jaar schrijft Elizabeth aan dr. D.H. Gallandat te Vlissingen: ‘Kent gy ook myn Datheniaantje? & zeker vaers aan Mevrouw de Moor van Immerzeel? en zekeren sendbrief beginnende “Ende ziet het geschiedde nu in de dagen van enz.?’65 Het gaat hier om drie geschriften van Betje Wolff, namelijk: De ongelukkige morgen; Datheniana (Hoorn 1774), een verloren gegaan gedicht op de echtgenote van Bartholomeus de Moor van Immerzeel, en ... de Sendbrief Elisabeths. De geciteerde regel wijst dat onmiskenbaar uit. Maar hoe zou Gallandat van die Sendbrief aan Loosjes kennis hebben kunnen nemen anders dan door een circulerend afschrift of - wat meer voor de hand ligt - door een gedrukte versie, verschenen in of kort vóór 1774? Zo'n hypothetische druk kan niet dezelfde zijn geweest als de ons in twee exemplaren overgeleverde druk van na 1785. Volgens mevrouw Ghijsen stond de verhouding tussen de domineesvrouw uit de Beemster en haar ‘hartsvriend’ Loosjes ‘boven elke verdenking verheven’.66 Ik geloof het graag. Maar het lijdt geen twijfel of eventuele publikatie c.q. bekendwording in brede kring van de Sendbrief Elisabeths voedsel zou hebben moeten geven aan de roddels die, naar Betje Wolff zelf in april 1774 schrijft, over het duo in omloop waren. Bij gebrek aan gegevens mogen wij niet verder gaan dan het opperen van een mogelijkheid. In elk geval lijkt verkoeling tussen Betje en haar Vredemond eerder het gevolg van een onberaden publikatie dan van literaire distantiebehoefte. Welke leermeester neemt het zijn discipelen kwalijk als ze op een gegeven moment hun eigen weg gaan? Maar een onvoorzichtige daad kan licht aanleiding geven tot verbreking van alle relaties. En compromitteren of, als men wil, provoceren - daar was Betje Wolff een meester in. De vaderlandse kerk en de Hollandse ‘politiquen’ zouden het in 1772 merken!
Eindnoten: 1 Vaderlandsche Letter-Oefeningen VI, 1e st. (1766), p. 216-218. 2 A.w., p. 217. 3 Zie over hem: Van der Aa, 11 (1865), p. 637; niet in NNBW. Verder Ned. Patr. 14 (1924), p. 182-183; The Mennonite Encyclopedia III (1957), p. 391 (niet erg nauwkeurig). Volgens J. van Vloten (Nederland jrg. 2, 1880, p. 4) zou ‘de schat van brieven’, tussen Betje Wolff en Corn. Loosjes gewisseld, ‘met de overige brieven en papieren uit den boedel der oude Loosjesen’ vernietigd zijn. Navraag in diverse archieven en bij nazaten heeft tot dusver niets opgeleverd. Zelfs het portret van Cornelis Loosjes is onbekend. 4 Zie L. Knappert in NNBW 5, p. 408; W.J. Fournier Jr., ‘Antonius van der Os te Beverwijk’, in Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis, Nw. serie, dl. 28 (1936), p. 123-126; J. van den Berg, Een Leids pleidooi voor verdraagzaamheid; het optreden van Jan Jacob Schultens in de zaak-Van der Os, Leiden 1976. 5 Zie S. Cramer, ‘Hoe onze vaderen over den doop bij overgangen tot hunne gemeenten hebben gedacht’, in: Doopsgezinde Bijdragen 37 (1897), p. 161-184, speciaal p. 167. 6 Br. 47 (= Dyserinck, p. 101).
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
7 Resolutieboek Doopsgezinde Gemeente Peuzelaarsteeg 1737-1784, fol. 106-108 (archief Doopsgez. Gemeente Haarlem). Loosjes moest 26 à 27, doch ‘desnoods’ 34 à 35 predikbeurten vervullen. Er was nog een andere doopsgezinde gemeente te Haarlem, nl. die van het Klein Heiligland of de Blok. Beide gingen op 30 september 1784 samen als Vereenigde Doopsgezinde Gemeente. Cf. ook H.A. van Gelder, Het Menniste Haarlem, Bijdragen tot eene geschiedenis der Doopsgezinde Gemeente te Haarlem uit de tweede helft van de vorige eeuw, typoscript, aanwezig in het archief van bedoelde kerk. Mijn dank geldt drs. J.P. Jacobszoon, doopsgezind predikant te Haarlem, die mij toegang verleende tot het kerkelijk archief van zijn gemeente. 8 Zie J. Hartog, ‘Uit het leven van een tijdschrift’, in: De Gids 41 (1877), dl. 2, p. 444-506; dl. 3, p. 64-124; 287-327. 9 Br. 19 (= Dyserinck, p. 44). 10 Br. 32 (= Dyserinck, p. 74). 11 Br. 34 (= Dyserinck, p. 77). 12 Br. 47 (= Dyserinck, p. 100-101). 13 Br. 41 (= Dyserinck, p. 88). 14 Br. 8 (= Dyserinck, p. XIX). 15 Resp. Bibliografie, nr. 10 en nr. 11. 16 Nieuwe Vaderlandsche Letter-Oefeningen III, 1e st. (1770), p. 463-468; citaat p. 463. 17 Br. 41 (= Dyserinck, p. 88). 18 ‘Eenige invallen, voorgecomen op eene reyse van Sluys in Vlaanderen, na Holland en wederom in 't Jaar 1651’, in: J. van Lodensteyns Uyt-Spanningen, Utrecht 1676. 19 Walcheren, p. 69. Zie over Burman verderop, Hoofdstuk 6. 20 Walcheren, p. 129-130. 21 Walcheren, p. 158. 22 Walcheren, p. 161. 23 Br. 32 (= Dyserinck, p. 73). 24 Aan mynen Geest, Hoorn 1774, p. 14; Mengel-Poëzy I, Amsteldam 1785, p. 20. 25 Br. 53 (= Dyserinck, p. 124): ‘nooit kom ik weer in dat bigot Zeeland’. 26 Mr. Cornelis de Perponcher de Sedlnitzky, Heer van Ellewoutsdijk (Den Haag 1733 - Zuilen 27 okt. 1776), sedert 27 april 1763 gehuwd met Johanna Maria (‘Mitie’) van Tuyll van Serooskerken; raadsheer bij het Hof van Holland en Zeeland. Hoewel geen Zeeuw van geboorte, bezat hij uitgebreide goederen op Zuid-Beveland. Ook uit het contact met zijn schoonzuster Belle van Zuylen blijkt zijn literaire belangstelling. Zie Isabelle de Charrière/Belle van Zuylen, Oeuvres complètes I, Amsterdam 1979, p. 627. 27 Mr. Daniël Radermacher (Middelburg 21 november 1722 - aldaar 8 maart 1803), Heer van Nieuwerkerk op Z.O.-Walcheren en sedert 1761 bewindhebber der V.O. Compagnie te Middelburg. Gaf als ambachtsheer van Nieuwerkerk de stoot tot grootscheepse inpolderingen. Verder actief beschermer van kunsten en wetenschappen. Maakte een grand tour door Europa. Zeer muzikaal. Voorzag Betje Wolffs ‘atlas’ van prenten. Zij eerde hem met haar ‘Lierzang aan Philantrope’, geschreven herfst 1770 of voorjaar 1771 (origineel in archief-Rademacher in RA Middelburg; gepubliceerd in Lier- Veld- en Mengelzangen, Hoorn 1772). Waarschijnlijk hebben de politieke gebeurtenissen uit de jaren tachtig (R. was oranjegezind regent) een breuk in zijn relatie met Betje Wolff teweeggebracht. Zie H.C.M. Ghijsen, ‘Zeeuwse vrienden van Betje Wolff-Bekker’, in: Archief uitgegeven door het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, 1970, p. 17-25. 28 Br. 14 en 17 (= Dyserinck, p. 24 en 31). Radermacher was 3 november 1756 getrouwd met Suzanna Libertina Boogaert, dochter van de Rotterdamse burgemeester Paulus Boogaert. We vinden hem met zijn gezin van vijf kinderen afgebeeld op een schilderij uit 1772 door Jean Appelius. Na de dood van zijn ‘fyne’ vrouw op 12 februari 1780 hertrouwde hij in 1782 met de 48-jarige Petronella Clasina de Kokelaar, weduwe van mr. Daniël Jan Bouwens. 29 Mr. Bartholomeus de Moor van Immerzeel, gedoopt 18 november 1722 te Gouda als zoon van dr. Gualtherus de Moor en Jacoba Charlotta van Immerzeel van der Lanen; trad 23 maart 1755 te Gouda in het huwelijk met Huberta Cataharina van Eijck (gedoopt 24 november 1734 aldaar, overleden 1802). Hij bekleedde in zijn geboortestad de functie van vroedschap (1748-1778), schepen (1751-1761) en burgemeester (1763-1776). Zie J.L. van Eijk, Het geslacht Van Eijck 1545-1800, deel I, Gouda 1963, p. 91-93 (typoscript in GA Gouda). Van de briefwisseling van Betje Wolff met het echtpaar De Moor van Immerzeel-Van Eijck schijnt niets bewaard. Wel kennen wij haar ‘Lierzang’ op hem (Lier- Veld en Mengelzangen, Hoorn 1772, p. 18-28), waarin
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
30 31
32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44
45 46 47 48 49 50
51 52
53
54 55 56 57
58 59 60
zij met klem een beroep op hem doet om zich niet terug te trekken uit de stadsregering van Gouda. Griffioen van Warder, Herinneringen aan Gouda, 1821; geciteerd door J.L. van Eijk. Ds. Petrus Theodorus Couperus, gedoopt 17 juni 1722 te Leeuwarden als zoon van Lucas Couperus en Joukjen Fijkens; studeerde theologie te Franeker, waar hij in 1743 promoveerde op het boek Daniël. Achtereenvolgens gereformeerd predikant te Woudsend (1744) en te Gouda (van 22 november 1764 tot zijn overlijden op 18 maart 1799 te Gouda). In derde echt gehuwd op 7 mei 1781 met Huberta Catharina van Eijck, zie noot 29. Zie J.L. van Eijk, p. 91-93. Betje Wolff schreef een gedicht ‘Op het Afbeeldzel van myn’ hooggeschatten Vriend, den Eerwaarden Heer Pieter Theodoor Couperus' (Lier- Veld- en Mengelzangen, Hoorn 1772, p. 124-125) n.a.v. een door Pieter Frederik de la Croix geschilderd portret, dat thans al even spoorloos is (in 1884 was het nog op de Vlissingse Wolff en Deken-tentoonstelling) als de correspondentie tussen B.W. en Couperus. Zie hiervóór, p. 71, noot 33. Zie hierna, p. 112-114. Br. 32 (= Dyserinck, p. 74). Br. 20 (= Dyserinck, p. 46). Cf. hiervóór, p. 60. Bespiegelingen over den staat der rechtheid, p. 153. Zelfde werk, p. 154. Zie J.J. Kloek, ‘Rhijnvis Feith, het belang en de gevoelige lezer’, in: Ts. 97 (1981), p. 120-145. Bespiegelingen over den staat der rechtheid, p. 149. Cf. hiervóór, p. 60. Bespiegelingen over den staat der rechtheid, p. 147. Br. 40 (= Dyserinck, p. 83). In zijn recensie van Walcheren, cf. noot 16. In zijn bespreking van Bespiegelingen over den staat der rechtheid heette het: ‘voeg uiterlyke schoonheid en nette volging der regelen, met dat gelukkig vermogen om het hart te treffen’ (p. 218). Br. 20 (= Dyserinck, p. 46). Br. 41 (= Dyserinck, p. 88). Br. 40 (= Dyserinck, p. 84). Br. 41 (= Dyserinck, p. 86-87). Br. 47 (= Dyserinck, p. 101). Cf. de geciteerde brief van A. Loosjes in W.J.A. Jonckbloet, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, 4de druk, dl. 5, Groningen 1891, p. 236, noot 4. Betje Wolff spreekt in br. 20 (= Dyserinck, p. 46) evenwel van ‘zyn schelmsche trant’, hetgeen een ander beeld geeft. Br. 49 (= Dyserinck, p. 113). Charlotta Gijsbertina Cornelia (‘Lotje’) Schippers, geref. gedoopt te Mijdrecht op 1 sept. 1754 als dochter van Pieter Leonard Schippers, ambachtsheer van Bodegraven, die op 9-1-1750 aldaar huwde met Gerhardera van Doorn uit Asperen. Dit echtpaar is identiek met de Heer en Vrouw van Bodegraaf die in br. 30 (= Dyserinck, p. 71) genoemd worden als bewoners van de buitenplaats Knodsenburg, langs de Oude Rijn tussen Woerden en Bodegraven. Een heerlijksheidsarchief Bodegraven ontbreekt, evenals een huisof familiearchief Schippers. Met dank aan dhr. L.C.M. Peters van het streekarchivariaat Rijnstreek te Woerden. Lier- Veld en Mengelzangen, Hoorn 1772, p. xx4. Dat Vredemond = Corn. Loosjes blijkt uit br. 47 (= Dyserinck, p. 101). In br. 41 noemt ze hem ‘Myn groote beste vriend de Doper’ (= Dyserinck, p. 86), daarbij alluderend op de doop van Anthony van der Os. Lier- Veld- en Mengelzangen, p. 104-105. W.J.M.A. Asselbergs, ‘Portret van Betje Wolff op 34-jarige leeftijd’, in Nijmeegse colleges, Zwolle 1967, p. 257-269; citaat p. 268. Br. 20 (= Dyserinck, p. 47). Vertaling van: The Wisdom of God manifested in the Works of the Creation (1691), in 1732 voor het eerst hier vertaald. Zie J. Bots, Tussen Descartes en Darwin. Geloof en natuurwetenschap in de achttiende eeuw in Nederland, Assen 1972, p. 83 vv. Asselbergs, p. 269. UB Leiden, sign. Ltk 1915 (= Bibliografie, nr. 524). GA Vlissingen en UBA, sign. Br. Pijn. 146-12 (= Bibliografie, nr. 84). In GA Leiden berust een soortgelijke Zendbrief van den Eerzaamen Jonas Kikkersloot, aan den Wel-Ed. Eerzaamen zeer Geleerden Jogchem Kraaijepoot, z.p., z.j. Auteur is J. Le Francq van Berkhey. Op p. 16
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
4
61 62 63 64
65 66
verschijnt Betje Wolff als ‘Madame Krikwork’. Zie ook de bijpassende sleutel op dit werk, GA Leiden, collectie LFB, 94. De relatie B.W.-Le Francq van Berkhey verdient nader onderzoek. Zie L. Knappert in NNBW 5, p. 408; W.J. Fournier Jr., ‘Antonius van der Os te Beverwijk’, in Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis, Nw. serie, dl. 28 (1936), p. 123-126; J. van den Berg, Een Leids pleidooi voor verdraagzaamheid; het optreden van Jan Jacob Schultens in de zaak-Van der Os, Leiden 1976. Br. 236 (= Dyserinck, p. 409). Dyserinck, p. 50, alwaar men onder nr. XVI de Sendbrief naar de gedrukte versie vindt gereproduceerd. A.w., p. 10. Zoon van Willem van der Jagt (1727-1805) en Neeltje Ridderus (1727-1803), gehuwd met Maartje Jantjes (1744-1818) op 20 april 1778 te De Rijp. Hij overleed op 18 april 1834 te Moordrecht. Zie over hem en zijn geslacht Ned. Patr. 41 (1955), p. 194-202. We kennen van deze ‘jonge Zanger’ alleen enkele gelegenheidsgedichten. Intussen betwijfelt Ghijsen 1919, p. 206, de juistheid van deze identificatie. Omgekeerd plaats ik een vraagteken bij Ghijsens gelijkstelling (p. 42) van Gerrit van der Jagt met Ernst tot wie B.W. een rijmbrief richt (in: Arnold Geesteranus aan Maria van Reigersbergen, Hoorn 1775; = Bibliografie, nr. 43). Mr. G.L. van der Jagt, Mesdagstraat 5 te 's-Gravenhage, berichtte mij per brief van 10 april 1980 dat zich in het familiearchief-Van der Jagt geen brieven van of aan Betje Wolff bevinden. Volgens familie-overlevering zou Gerrit van der Jagt model hebben gestaan voor de figuur van Willem Leevend. Er bestaat echter geen enkel document ter ondersteuning van deze suggestie. Br. 53 (= Dyserinck, p. 124). Ghijsen 1919, p. 180.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
93
6 Zuster der Santhorstse gemeente Sinds de publikatie van Walcheren in 1769 was Elizabeth Wolff-Bekker een ook buiten Zeeland gerespecteerde dichteres. In 1772 echter slaagde zij erin om met één klap een hele hoop vijanden te maken en zelfs sommige aanzienlijke bewonderaars te shockeren. Reden: haar ongevraagde optreden als zuster der Santhorstse gemeente, de club rond Pieter Burman. Het had er allemaal zo veelbelovend uitgezien. Noordkerk was nog juist getuige geweest van Betjes beginnend succes. Tegenover hem kon zij haar gevoel van triomf nauwelijks onderdrukken: ‘De Fatsoendelyke Lieden welke de Fraaye Letteren in Holland beminnen doen my vergeeten hoe zeer men my beleedigt heeft’.1 De geplande - in 1772 werkelijk verschenen - bundel Lier- Veld- en Mengelzangen zou de kroon op het werk zetten. Oudere en nieuwe supporters deden alvast het vererende voorstel om een portret van de dichteres aan het hoofd van deze verzamelbundel te plaatsen. Onder die sympathisanten bevond zich ook Pieter Burman, Heer van Santhorst. Pieter Burman, of liever Petrus Burmannus (1713-1778)2 stond vanaf 1742 als hoogleraar aan het Atheneum te Amsterdam, eerst voor poëzie en welsprekendheid, sinds 1767 ook voor vaderlandse geschiedenis. Hij stamde uit een befaamd geslacht van classici en filologen. Ter onderscheiding van zijn oom en naamgenoot noemde hij zich Burmannus Secundus (= junior). Mensen die tegenwoordig over Burman schrijven, haasten zich altijd om erbij te voegen dat hij als geleerde niet veel voorstelde: hij was dichter, en helaas van een soort poëzie dat wij niet meer lezen kunnen. Maar in zijn eigen eeuw gold Pieter Burman als onze grootste levende dichter van Neolatijnse verzen. Zijn elegante
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
94 retoriek in vlekkeloos Latijn bracht de tijdgenoten in extase. Wie als Betje Wolff moeite had met die taal kon zich met vertalingen behelpen. Vooral op studenten had Burman grote invloed. Zijn Neolatijnse poëzie maakte school onder jongeren als Laurens van Santen en Janus Helvetius. Zelfs Hieronymus van Alphen raakte tijdelijk onder haar bekoring.3 Natuurlijk is deze sector van Burmans bedrijvigheid in het licht van de literatuurgeschiedenis een archaïsme geworden. Wij weten nu dat de door Burman gedragen opbloei van de Neolatijnse poëzie in feite een nabloei is geweest. Voor ons ligt er een diepe kloof tussen die ten dode opgeschreven Neolatijnse verskunst en de levende Nederlandse literatuur waarin Betje Wolff zich oefende. Maar in de jaren 1760-1770 was die discrepantie nog niet zo duidelijk te zien. De invloed van Burman beperkte zich echter volstrekt niet tot de literatuur alleen. Hij werd door zijn gedichten ook een politieke sleutelfiguur. Bij het woord politiek moet men hier niet denken aan onze tegenwoordige politieke partijen met hun bestuursapparaat, ledenbestand, partijprogram en lijsttrekkers. Nee, het gaat enkel om dikwijls als lokale of gewestelijke facties optredende belangengroepen, zonder vaste organisatievorm maar daarom nog niet minder insnijdend in het staatkundig en maatschappelijk leven.4 Vanaf het begin van de Republiek lag er een spanningsveld in de latente, soms echter heftig oplaaiende machtsstrijd tussen stadhouderlijken en staatsgezinden, met als inzet de vraag wat de Republiek nu eigenlijk behoorde te zijn: een calvinistische heilstaat onder bescherming van de prins van Oranje òf een koopmansrepubliek onder leiding van de Hollandse regentenaristocratie, waarbij ieders geestelijke vrijheid gewaarborgd zou blijven. De staatsgezinden worden ook wel Loevesteiners genoemd, omdat hun voormannen gevangen hebben gezeten op het slot Loevestein. Liefst echter spraken zij over zichzelf als aanhangers van ‘de ware Vrijheid’. Voor deze libertijnse regentenkongsi was de stadhouder een lastige pottekijker, al waren er andere evenzeer aristocratische regenten die - meest om redenen van opportuniteit - aansluiting zochten bij Oranje. Maar van welke kleur een regent ook was, steeds keek hij met diep wantrouwen neer op het grauw, het ‘veelhoofdige beest’,5 dat zich zo gemakkelijk door volkspredikanten liet opzetten tegen de heren van het stadhuis. En de burgerij? Geen stem nog hebbend in het politieke bestel, deed zij gedurende de achttiende eeuw meermalen een beroep op haar natuurlijke beschermer tegen regentenwillekeur: de prins van Oranje. Maar men weet hoe slecht vooral
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
95 stadhouder Willem IV en Willem V hun historisch bepaalde rol verstaan hebben. In plaats van het democratisch streven van de opkomende burgerij te kanaliseren, hebben de stadhouders deze middenklasse juist van zich vervreemd en in de armen gedreven van haar natuurlijke opponent: de regentenaristocratie. Voortaan ging men de twee belangengroeperingen aanduiden met de namen Patriotten6 en Prinsgezinden, waarbij die eerste groep eigenlijk een zeer heterogeen front vormde. Immers bestaande uit in de stadhouder teleurgestelde burgerdemocraten en anderzijds uit van oudsher anti-stadhouderlijke staatsgezinden, die men ter onderscheiding van de linkervleugel ook wel Oud-Patriotten heeft willen noemen.7 Zo'n monsterverbond kon niet lang standhouden. Maar het uiteenvallen van die Patriottenbeweging speelt pas in de jaren tachtig en is voor ons op dit moment nog van geen belang. Door zijn huwelijk geparenteerd aan het Amsterdamse patriciërsgeslacht Six, identificeerde Burman zich geheel en al met de staatsgezinde regentenoligarchie. In dezelfde richting wijzen de talrijke gelegenheidsgedichten die hij voor allerlei, meest Amsterdamse, patriciërs schreef. In de collegezaal of daarbuiten verheerlijkte hij in geestdriftige verzen de helden van de anti-stadhouderlijke partij: Hugo de Groot, Oldenbarnevelt, de gebroeders De Witt. Het werd zijn voornaamste occupatie. Toen de Zweedse reiziger J.J. Björnstähl in november 1774 Pieter Burman II bezocht, noteerde hij in zijn journaal: ‘De heer Burman is een geleerd, beminnenswaardig en vlug man: hij bemint de vrijheid, en aurea libertas is gestadig in zijnen mond’.8 Over dat beminnenswaardige zal collega prof. Chr. Saxe uit Utrecht anders geoordeeld hebben, want van 1756 tot 1764 woedde er tussen beide heren een onverkwikkelijke pennestrijd over handschriften die Saxe uit de bibliotheek van Burmans oom gestolen had.9 Hoewel het juridische gelijk hier zeker aan de zijde van Pieter Burman lag, bleek toen maar al te duidelijk wat een heetgebakerd heerschap deze Amsterdamse dichter-hoogleraar was. Hij was een vedette, wiens salaris in 1767 al was opgeklommen tot f 2100,-. In 1749 was Burman door aankoop eigenaar geworden van de hofstede Santhorst, op twintig minuten lopen van Wassenaar. Deze in 1819 gesloopte buitenplaats vormde het toneel waar Burman op gezette tijden met zijn vrienden - de Santhorster kring samenkwam om onder een hartige dronk op de Patriottische vrijheidshelden te toosten en gedichten te hunner ere voor te dragen. Zo werd Santhorst tussen 1757 en 1774 een ideologisch centrum van de aristocratische Patriottenpartij. En omdat de pleitbezorgers van de ‘ware vrijheid’ dikwijls ook
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
96 in kerkelijk-godsdienstig opzicht tot de vrijzinnigen behoorden, verfoeiden streng-gelovige protestanten Santhorst ‘als een poel der goddeloosheid’.10 Nu moet men vooral niet denken dat Burman en de zijnen een actiegroep vormden. Het bleef bij woorden, die echter - van deze plaats gesproken - stelselmatig het prestige van de stadhouder en de gereformeerde staatskerk aantastten. Het begin van de politieke strijd, wat Burman althans aangaat, lag in 1757, toen de heer van Santhorst met zijn gedicht ‘Ad manes violatos Jani Wittii’ (‘Aan de geschonden gedachtenis van Johan de Witt’) de zogenaamde De Witten-oorlog ontketende,11 een pamflettenstrijd die de oude tegenstellingen tussen prins- en staatsgezinden nog eens extra aanscherpte. Als het de Santhorsters te pas kwam, werden er zelfs helden gecreëerd. Want hoe moet men het anders noemen wat Burman in 1766 presteerde? Medio augustus van dat jaar vierde hij op Santhorst de 200ste verjaardag van de aanbieding van het smeekschrift der edelen aan de Spaanse landvoogdes Margaretha van Parma. Bij die gelegenheid ontstond het plan om de geuzenleider Hendrik van Brederode (1531-1568) in een herdenkingszang te verheerlijken. Zo gebeurde en op 20 oktober 1766 droeg Pieter Burman in de Amsterdamse gehoorzaal zijn Brederodius voor, waarvan Anthony Hartsen weldra een Nederlandse vertaling bezorgde.12 Natuurlijk was dit een nauwelijks verhulde poging om de rol van Willem van Oranje als Vader des vaderlands te verkleinen. Er braken drukke tijden aan op Santhorst. Telkens bleek er wel wat te vieren. In 1768/69 verscheen er een nieuwe ster aan het Europese firmament, namelijk Pascal Paoli (1726-1807), Corsicaans vrijheidsstrijder tegen de Fransen en als zodanig door James Boswell in diens An Account of Corsica (Glasgow 1769) onder de aandacht van het Europese publiek gebracht.13 Hoewel Paoli met zijn Corsicanen het moesten afleggen, hield de rebellenleider er bij alle progressieven de reputatie aan over van een achttiende-eeuwse Che Guevara. Ook in Nederland stonden de vrijheidsminnaars - Burman voorop - te trappelen om de inmiddels naar Engeland uitgeweken generaal Paoli te verwelkomen. Het werd een pompeuze vertoning, want ‘zijne Excellentie’ omgaf zich met een staatsie die geen aristocraat hem had kunnen verbeteren. In augustus 1769 begon die triomftocht door Nederland, waarbij op dinsdagavond 5 september ook voor enkele uren een bezoek werd gebracht aan Santhorst. Tevoren was Paoli al bij stadhouder Willem V op visite geweest. Natuurlijk ontbrak het niet aan lofdichters om de Corsicaanse volksheld te bejubelen. Weer ging Pieter Burman voorop met een onmid-
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
97 dellijk in het Nederlands vertaald vers ‘Op de haetlyke overwinning der Franschen op Pascal Paöli’.14 Van de andere lofzangers vermeld ik alleen Betje Wolff, die zelfs tot tweemaal toe een lierdicht aan de grote man wijdde, in 1769 en in 1770.15 Heeft ze ergens ook een glimp van de voorbijtrekkende praalstoet opgevangen? Helaas voor haar (en voor Burman) drong al in 1770 het gerucht door dat Paoli zich in Engeland door een koninklijk jaargeld van duizend pond sterling had laten ‘kaltstellen’. Op 13 mei 1771 vond er wederom een herenpartij op Santhorst plaats, ditmaal ter gedachtenis van de sterfdag van Oldenbarnevelt. Onder de gasten bevond zich ds. Pieter Theodoor Couperus, die we zijn tegengekomen als een van de Goudse vrienden van Betje Wolff.16 De viering bereikte haar hoogtepunt met Burmans voordracht van enkele door hem gemaakte Vondel-vertalingen waarbij ‘Het stockske van Joan van Oldenbarnevelt’.17 Dit nu was voor de kerkelijke orthodoxie zoveel als een oorlogsverklaring. Voor de tweede maal ontketende Burman een heftige pennestrijd tussen prinsgezind en staatsgezind, hetgeen echter in de praktijk steeds meer neerkwam op de controverse orthodox/libertijns. Men krijgt dan ook de indruk dat godsdienstige vrijheid in deze fase voor de Santhorster kring nog zwaarder ging wegen dan politieke vrijheid. Nu beschikte de streng-gereformeerde gemeenschap over enkele onvermoeide en welbespraakte verdedigers, zoals de Dordtse predikant ds. Johannes Barueth (1708-1782), die in 1771 het tegenoffensief opende met zijn anonieme brochure: De Advocaet der Vaderlandsche Kerk: of Vrymoedige Verdediger van derzelver Grond-Constitutie, 2 delen.18 Duidelijk appellerend aan het gezonde volksgevoel vroeg hij zich af of men die ‘Naem-Remonstranten en zogenaemde Toleranten’ als Burman maar straffeloos hun gang moest laten gaan in hun tweevoudige aanval op het stadhouderschap en op de gereformeerde kerk. Waar de Advocaet der Vaderlandsche Kerk zich vooral aan stoorde, was Burmans dubbelhartigheid. Nergens werd in de vertaalde gedichten op Oldenbarnevelt rechtstreeks tegen de stadhouder geageerd, maar de gewekte indruk was toch: ‘Het Stadhouderlyk bestier is zeer gevaerlyk voor onze vryheid!’19 En wat de publieke kerk betreft, was de Amsterdamse hoogleraar soms verplicht om daar lidmaat van te blijven? Had hij niet ‘zedert vele jaren in eigen persoon van de uiterlyke voordeden, welke aen die Religie geannecteerd zyn, rykelyk geprofiteerd?’20 Men zal moeten toegeven dat Barueth hier de spijker op de kop sloeg. Burman miste de moed om de volle consequentie te trekken uit zijn opvattingen. Voor het moment echter reageerde hij op een adequate manier: met het wapen van de spot.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
98 Begin 1772 publiceerden de Santhorsters in opzettelijk barbaars Latijn een Rhythmus monachicus pro Vondelio [Monnikendeun ten gunste van Vondel], ter vertaalinge opgedragen aan den Advocaat der Vaderlandsche Kerk.21 Zich voordoende als ‘de paters van het dichtlievende kloosterke der Vrijheid en Tolerantie’, verklaarden zij in een opdracht (in Nederlands proza) aan a.s. consistoriaalraden en boekenkeurders dat zij volgens de regel van hun eerste prior Joost van den Vondel wensten te leven. Het verwonderde hen dus niet te zien hoe dit een inquisitie-meester als de Advocaet der Vaderlandsche Kerk tegen de haren instreek, ‘dewyl zulks natuurlyk is, uit hoofde uwer afkomste, Dominicaansche inborst, en afkeer van of onkunde in de beschaafde Letteren’. Aangezien niemand van de paters, laat staan de Generaal (Burman), zich geroepen voelde om Vondels eer te verdedigen tegen zulk lomp volk, had men die taak ditmaal overgelaten aan broeder portier. Op deze toon werd het vuurtje nog wat opgestookt en weldra was Santhorst meer haard van onrust dan ooit. En toen kwam Betje Wolff. Ongevraagd mengde Betje Wolff zich in de strijd door als ‘eene zuster der Santhorstsche gemeente’ omstreeks juni 1772 De onveranderlyke Santhorstsche Geloofsbelydenis op rijm uit te geven.22 Weliswaar naamloos, maar het was algauw publiek geheim dat ‘de bemoeial uit de Beemster’ hierachter zat. Wat had Betje Wolff met de Santhorster kring te maken? Wie waren daar behalve Burman nog meer bij betrokken? Op dat punt blijkt de berichtgeving erg schaars. Omdat de Santhorster kring geen formeel genootschap maar slechts een informele vriendenkring was, ontbreekt het vanzelf ook aan een geregeld verslag van de bijeenkomsten. Wel kennen wij enkele namen van personen die tot Burmans intimi behoorden: de Haagse burgemeester mr. Jan Hudde Dedel (1702-1777)23, de Amsterdamse rector Jan Hendrik Verheijk (overleden 1784)24, de bekende Leidse griffier en geschiedschrijver mr. Daniël van Alphen (1713-1797)25; verder minstens drie vrienden van Betje Wolff, namelijk ds.P.Th. Couperus en burgemeester B. de Moor van Immerzeel uit Gouda en mr. Isaäc Sweers (1707-1777)26, schepen en later hoofdofficier te Amsterdam en van 1769 tot april 1772 lid van de Raad van State. Ter illustratie van de nauwe band tussen Burman en Sweers zij vermeld, dat zij in 1770 een reisje maakten naar de Zuidelijke Nederlanden.27 Ik weet niet of Herman Noordkerk ooit op Santhorst is geweest, maar zijn politieke denkbeelden waren wel gelijk aan die van Burman en Sweers, met wie hij trouwens - zoals reeds vermeld28 - vriendschappelijke betrekkingen onder-
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
99 hield. Toen Noordkerk op 6 november 1771 overleed, was het ook Sweers geweest die zelf contact had gezocht met Betje Wolff, in eerste instantie om haar op te wekken tot het schrijven van een in memoriam-gedicht voor de gemeenschappelijke vriend.29 Natuurlijk bestond er, sociaal gesproken, een aanzienlijke kloof tussen de domineesvrouw uit de Beemster en de Amsterdamse regent Sweers. Maar aangemoedigd door zijn belangstelling voor haar werk en door zijn aanbod om boeken uit te lenen, vergat Betje Wolff alle reserves. ‘Het enkelde denkbeeld - zo schreef ze op 9 juni 1772 bijna juichend aan Sweers - van een dierbare Noordkerk weer te vinden, maakt my zo levend, dat myne vingers langs het papier dansen. (...) Nu zal het Noordkerksche coffertje weer g'employeert worden.’30 In een naschrift bij deze brief verzocht ze bij voorbaat toestemming om Sweers de binnenkort uitkomende ‘Grap’ toe te zenden. Haar voorafgaande brief van 2 juni 1772 aan dezelfde31 maakt duidelijk dat ze hier doelt op twee gelijktijdig (?) te verschijnen werkjes, De onveranderlyke Santhorstsche Geloofsbelydenis en De Menuet en de Dominees Pruik. Uit de summiere aanduiding blijkt dat Sweers over de aard van deze geschriften niet helemaal onkundig was. In elk geval werd hij bepaald niet overvallen door de publikatie. De passage is ook daarom zo interessant omdat ze ons enig inzicht gunt in de drukgeschiedenis van de twee pamfletten die de dichteres zo in opspraak zouden brengen. Betje schrijft dan: Zult UwelEd.Gestr. my Permitteeren de Geloofsbelydenisse & de Menuet aan UEd. toe te zenden zodra ik het doen kan? Gerrit Warnars [een Doopsgezind uitgever uit Amsterdam]32 heeft de Commissie van myn Hoornsche man [Tjallingius]. Onder de hand zyn die dingen gedrukt; zynde het my onmogelyk te resisteeren aan 't verzoek van zo veele lieden van eer & caracter. Ik zoude dan de vryheid gebruiken UwelEd.Gestr. een exempl. present te doen; zonder naam van drukker of autheur zynde, heb ik er niets mee te doen, & Warnars is zulk een savant der raisonable menisten, dat hy de heele druk wel aan hem alleen kan slyten, immers zo zegt dat zoontje van Menno. Sweers' reactie op de tot tweemaal toe herhaalde vraag is niet bekend. Misschien heeft hij helemaal niet geantwoord. Zeker is alleen dat Betje Wolff hem op 14 juni 1772 De onveranderlyke Santhorstsche Geloofsbelydenis heeft toegestuurd.33 Zij moet, gezien zijn vriendelijke houding tegenover haar, zelfs een mogelijk uitblijven van antwoord als impliciete toestemming hebben geïnterpreteerd. Onwillekeurig vraagt men zich af of ook Burman, al was het maar zijdelings, op
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
100 de hoogte is geweest van het ter perse zijnde pamflet. Behoorde hij wellicht tot de ‘veele lieden van eer & caracter’ die op publikatie van de Santhorstsche Geloofsbelydenis en De Menuet en de Dominees Pruik hadden aangedrongen? Als men Betje Wolff mag geloven, was Burman haar zeer genegen en kende zij zijn enige zoon Frans Pieter en jongste dochter Eva ‘particulier’.34 Volgens een straks nader te bespreken brief van Burman aan J.W. te Water, gedateerd 10 januari 1773,35 zou Betje Wolff eenmaal bij de professor in Amsterdam aan huis zijn geweest, doch nooit een voet op Santhorst hebben gezet. Dat laatste moge zo zijn, dan nog mocht zij zich zowel op grond van haar vriendschappelijke relatie met diverse Santhorsters - Burman inbegrepen - als door haar ideologische verwantschap met recht een ‘zuster der Santhorstsche gemeente’ noemen. Toch schrokken Burman c.s. hevig, toen Betje Wolffs Onveranderlyke Santhorstsche Geloofsbelydenis het licht zag. Wat voor vreselijks stond daar nu in, zodanig dat Burman zich gecompromitteerd kon voelen? Zuster Betje vat het credo van de Santhorsters samen in vijf artikelen: Vrijheid, Vaderland, Verdraagzaamheid, Vriendschap en de Beste Vreugd naar ieders hart. Zij moet van de gang van zaken op Santhorst goed op de hoogte zijn geweest, want inderdaad werd daar dikwijls zo'n vijfvoudige toost uitgebracht. Vervolgens openbaart ze hoe de Santhorsters bijeenkomst houden: Wy hebben weinig Plegtigheden, En geen Clergique-heerschappy. Het ampt van Spreeker te bekleeden, Dat staat aan al de Leden vry.
Ook vrouwen hebben hier een stem in het kapittel. De zaal waar men vergadert, is versierd met beelden van de door tirannen vervolgde heiligen: Hier ziet men gryzen Barneveld; Maar nimmer dan met vogtige oogen, Wyl 't hart van toorn klopt en zwelt. De Bikkers, Hoofden, Sweersen, Grooten, De Bynkershoeks, de Witzens, dat, Dat zyn, ô myn Geloofsgenooten! Uw' Heiligen, om 't meest geschat.
Natuurlijk hebben ze hun eigen feest- en rouwdagen ter ere van Sint-Hugo (de
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
101 Groot), Sint-Jan (de Witt) en Sinte-Brederode. Ook vereren ze hun dierbare relikwieën: het stokske waar Oldenbarnevelt op steunde toen hij het moordschavot beklom; de boekenkist die Hugo de Groot hielp ontsnappen uit Loevestein. Tenslotte hechten de Santhorstse broeders en zusters grote waarde aan hem, ‘die 't gewaande Recht der Kerk/Slegts voor een harsenschim verklaarde’, namelijk Waarmond36 en aan de ‘glorie van 's lands Advocaaten’, Sint-Herman (Noordkerk). Zoals men ziet, heeft Betje Wolff in haar Santhorstsche Geloofsbelydenis de fictie van een alternatieve godsdienstige gemeenschap, eerder door Burman zelf gebruikt in zijn Rhythmus monachicus, voortgezet. Dat ds. Barueth, Petrus Hofstede en andere aanhangers van de Dordtse kerkleer weinig ophadden met Betje Wolffs uitdagend antiklerikalisme hoeft geen verwondering te wekken. Voor zulke rechtgelovigen moet alleen al het gebruik van de term Geloofsbelydenis in profane zin ergerlijk zijn geweest. Maar Burman, wat voor reden had hij om misnoegd te zijn? Dàt hij kwaad op haar was, zal zij spoedig vernomen hebben, getuige haar brief van 23 augustus 1772 aan Sweers (de laatste die tussen die twee bekend is): Laag & onheusch is het dat zeker Professor op myne rekening stelt de gevolgen zyner onvoorzichtige goedhartigheid (...). Ik geloof dat ik nu wel voor goed uit de grace ben van al de Burmanniaanen.37 Zo'n vaart heeft het misschien niet gelopen, want De Moor van Immerzeel liet haar alvast niet in de steek. Maar met Sweers en Couperus schijnt het contact verbroken. Betje Wolff hield aan de affaire de reputatie over van iemand voor wie je moest oppassen. Burman van zijn kant is zich klaarblijkelijk pas na kennisneming van de Santhorstsche Geloofsbelydenis en van de hierdoor opgeroepen kritiek gaan realiseren welk gevaar hij liep om in ongenade te vallen bij de stadhouder. Betje Wolff mocht dan ergens geschreven hebben: ‘Wat raakt myn Burman hoofsche gunst?’38, maar niets was minder waar. Bekend is hoe de heer Van Santhorst zich in een semi-open brief van 10 januari 1773 aan J.W. te Water heeft trachten te zuiveren van de hem toegeschreven anti-stadhouderlijke gevoelens. Zijn Latijnse bewerking van Vondels gedichten op Oldenbarnevelt zou enkel een ‘exercitium poeticum’ zijn geweest. En wat de ‘fameuse Juff. Wolff’ betreft kon hij verzekeren met haar ‘nooit eenige familiaire ommegang’ gehad of verlangd te hebben.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
102 Te Water kreeg ongevraagd verlof om deze brief aan anderen bekend te maken. Karakterloos - een ander woord wil ik niet gebruiken om Burmans dementi te typeren. Maar dit gezegd zijnde, moet ook worden erkend dat Betje Wolff de Amsterdamse professor in een moeilijke positie had gebracht. Het maakte wel enig verschil of Burman in het Latijn en voor betrekkelijk kleine kring de ‘ware vrijheid’ bezong of dat er een lekker uitdagend, populair pamflet op alle leestafels werd gedeponeerd. Geschreven nog wel door een vrouw, dezelfde die - zoals we in het volgende hoofdstuk zullen zien - al eerder in het jaar de vromen had getart. Dat riep om wraak. Hoe scherper de Santhorstse geloofsbelijdenis klonk, hoe heftiger ook de steile orthodoxie reageerde. De al genoemde ds. Joh. Barueth kwam - nu onder het doorzichtig pseudoniem Paulus Dortsma - met de insinuatie dat onlangs bij restauratiewerkzaamheden te Delft een van de kogels gevonden was waarmee Balthasar Gerarts op 24 juli 1584 Willem van Oranje had doodgeschoten, en ‘dat die dierbaare reliquie ten eersten naar Sandhorst getransporteerd (was)’.39 Zelfs de onverbeterlijke Betje Wolff moet na enige tijd hebben ingezien dat ze met haar naamloze pamflet over de schreef was gegaan. In haar hekeldicht Aan mynen Geest (1774) zette ze de strijd tegen Dortsma c.s. voor eigen rekening nog even voort, maar achtte het nu toch geraden om Burman openlijk vrij te pleiten van elke betrokkenheid bij haar Santhorstse Geloofsbelydenis: Ik verklaare by deezen ook, dat het badinante stukje, waar aan onze Vriend Dortsma zyne gaaven zo zeer getoond heeft, geheel en al, een Poëtische fictie van my is; dat ik, en niemand anders, het moet verantwoorden; en nog te meer, om dat ik het, buiten weeten van myne Vrienden, heb uitgegeeven, met geen ander oogmerk dan om van dat lastig copieeren af te zyn.40 Fiere taal, als zodanig gunstig afstekend tegen de manier waarop Burman in zijn brief aan Te Water de ‘fameuse Juff. Wolff’ had gedesavoueerd. Toch schijnt, wanneer we Betje Wolffs brieven op dat punt mogen geloven, in 1774 alles weer heel amicaal tussen haar en Burman. Ze is sinds oktober 1773 onder medische behandeling vanwege een gezwel aan de mond dat aan kanker doet denken. De chirurgijn Van Bruggen, die haar cureert, wordt al bij voorbaat op Santhorst heilig verklaard, aldus Betje, ‘& Piet de eerste [Burman] zal een vaers voor hem maaken, als hy maar ziet, dat ik “heel uit zyn handen kom, en die hemelsche mooye tandjes behou”’.41 In een andere brief, van 20 november 1774, kondigt ze
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
103 een nieuwe aanval op Dortsma aan, ‘ten zy myne gehoonde Vrienden, aan wiens hoofd Prof. Burman is, by hun concept bleeven, dat ik zulk een lasterschrift geen antwoord moet waardig achten’.42 En nog op 26 november 1775 begint zij een brief aan Gallandat met de vriendelijk bedoelde reprimande ‘Loop, gy zyt geen Santhorster’.43 Wat Burman ook van haar mocht denken, zij bleef het Santhorstse geloof trouw, zoals zij ook aan hem de volle maat van haar loyaliteit gaf toen het noodlot Santhorst trof. Op 24 juni 1774 schoot Frans Pieter Burman per ongeluk zijn 18-jarige zuster Eva Maria, ‘de Beauté van Amsterdam’,44 met een snaphaan in de hals. Twee dagen later bezweek het meisje aan haar verwondingen. Ook de vader is deze klap nimmer te boven gekomen. In 1777 nam hij ontslag als hoogleraar en trok zich geheel terug op Santhorst, waar hij 24 juni 1778 overleed. Als de hoofdrolspeler een sterker persoonlijkheid was geweest, dan zou men de opkomst en ondergang van de Santhorstse gemeente als een Shakespeareaanse noodlotstragedie hebben kunnen bestempelen. Nu leek het in de ogen van de Sionswachters een straf van de hemel. Met dat ‘vrome kuddeke’ had Betje Wolff nog een paar ‘zoete geschilletjes’ te vereffenen. Voordat we van Santhorst afscheid nemen, dient nog vermeld dat tegenover het verlies van enige goede vrienden als voornaamste winstpunt in het persoonlijke vlak de verbeterde relatie tussen Betje Wolff en haar man stond. Hoewel ds. Wolff als dorpspredikant en leraar van de gereformeerde kerk toch zeker in zo'n riskante positie zat als de Amsterdamse hoogleraar, heeft hij eigener beweging zijn vrouw - en Burman - verdedigd in zijn Brief over de Santhorstsche Geloofsbelydenis (1772).45 Betje Wolff is hem daarvoor levenslang erkentelijk gebleven. Na juni 1772 verneemt men nergens in haar brieven meer een onaangenaam woord over de oude heer. Integendeel, het is voortaan ‘myn goeye man’, ‘myn allerbeste Wolff’, ‘de verstandige, geleerde Ds. van de Beemster’.46 Volgens de Brief-schrijver was de Santhorstsche Geloofsbelydenis geenszins erop gericht om het Huis van Oranje en de stadhouderlijke macht te ondermijnen. Dat ook Willem V zelf die mening was toegedaan, blijkt uit de vriendelijke wijze waarop hij bij zijn bezoek aan de Beemster op 21 juli 1773 de hulde van het echtpaar Wolff-Bekker in ontvangst nam. Ds. Wolff hield toen een korte toespraak en Betje droeg een welkomstvers voor, hetwelk Zijne Hoogheid het compliment ontlokte ‘dat hy gecharmeerd was om eindelyk eene vrouw te zien, die zo veel eere aan haar Vaderland deed, en die voor een superieure Genie
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
104 bekend was’.47 Betje stond echt te kijken van die attentie, want zij veronderstelde dat de Dortsma's grote invloed aan het stadhouderlijk hof bezaten. En juist met deze kerkelijken was zij in 1772 in een openlijk conflict geraakt.
Eindnoten: 1 Br. 32 (= Dyserinck, p. 73); aldaar ook over haar portret. 2 Zie NNBW IV, 358-362; J.G. Gerretzen, Schola Hemsterhusiana, Nijmegen-Utrecht 1940, p. 356-361. 3 Zie P.J. Buijnsters, ‘Hieronymus van Alphen en de school van Burman’, in: Spiegel der Letteren 11 (1968), p. 9-19; idem, Hieronymus van Alphen, Assen 1973, p. 21-25 en passim. 4 Zie D.J. Roorda, Partij en factie, Groningen 1961, hfdst. I. 5 Zo duidt Pieter Rabus, zelf behorend tot de burgerij, het lagere volk aan, zie J.J.V.M. de Vet, Pieter Rabus (1660-1702), Amsterdam (1980), p. 81. 6 Cf. J. Fox, ‘De oorsprong van de Patriottenbeweging’, in: Zeventigste Jaarboek van het genootschap Amstelodamum, Amsterdam 1978, p. 250-263, waar wordt betoogd dat in 1747-1748 ook prinsgezinder! zich nog Patriot of Oranje-Patriot noemden. Later hebben anti-stadhouderlijken de naam patriot gemonopoliseerd. 7 Dit doet C.H.E. de Wit in zijn diverse studies: De strijd tussen aristocratie en democratie in Nederland 1780-1848, Heerlen 1965; De nederlandse revolutie van de achttiende eeuw 1780-1787, Oirsbeek 1974; Het ontstaan van het moderne Nederland 1780-1848 en zijn geschiedschrijving, Oirsbeek 1978. 8 J.J. Björnstähls Reize door Europa en het Oosten, V, Utrecht-Amsterdam 1783, p. 409. 9 Zie J. Hartog, ‘Santhorst’, in: Uit de dagen der Patriotten, Amsterdam (1896), p. 1-49, speciaal 4-23. Dit hele opstel is voor ons onderwerp van groot belang. 10 Hartog, p. 2. In recente studies over de patriottenbeweging vindt men slechts zelden een verwijzing naar de Santhorster kring. A.L. Constandse noemde in het revolutienummer van De Gids (jrg. 134, nr.8, 1971, p. 451) de Santhorsters ‘een patriottische club’, hetgeen te jacobijns klinkt. Meer aandacht voor de historische context toont I. Leonard Leeb, The ideological origins of the Batavian Revolution, The Hague 1973, p. 97. Toch gaat ook hij niet nader in op de relatie tussen Santhorster kring en patriottenbeweging. 11 Philalethes Batavus [pseudoniem voor Petrus Burmannus Secundus], Ad manes violatos Jani Wittii, (1757), gevolgd door een Nederlandse vertaling in diverse uitgaven, zie Knuttel, pamflet 18571-18576. Burmans tekst ook in zijn Poëmatum libri quator, Lugd. Bat. 1774, p. 101-107; was zelf weer een reactie op een smaadschrift van P. le Clercq, getiteld: Het karakter van den raad-pensionaris Jan de Wit en zyne factie, beschreeven door den graaf d'Estrades, 's-Gravenhage 1757 (= Knuttel, pamflet 18564). Zie verder P. Geyl, De Witten-oorlog, een pennestrijd in 1757, Amsterdam 1953. 12 Brederodius, seu libertatis Batavae secularia altera, Amstelaedami 1766; ook opgenomen in Burmans verzamelde gedichten: Poëmatum libri quator, Lugd. Bat. 1774, p. 69-100; de vertaling door A. Hartsen: Brederode of het tweede Eeuwgetyde der Nederlandsche Vryheit, Amsterdam 1767. 13 Ndl. vert.: Bericht van Corsica, dagverhaal eener reize naar dit eiland, en gedenkstukken van Pascal Paoli, door James Boswell, Amsterdam 1769, 2 stukken. Zie ook Joseph Foladare, Boswell's Paoli, Hamden 1979 - de beste moderne biografie van P.P., met een gunstig eindoordeel. 14 In victoriam Gallorum invisam de Pascalo Paullo; in rijmloze verzen vertaald: Op de haetlyke overwinning der Franschen op Pascal Paöli. (...) En Pascal Paöli's afscheid aan Corsica, Leyden, voor het Kunstgenootschap, 1769. Een ander lofdicht van Burman Illustrissimo Heroi Pascalo Paulo, in Poëmatum libri quator, p. 113-125. 15 (Betje Wolff), De Nederlandsche Vrijheid aan der Corsen Generaal Pascal Paoli, Hoorn-Leiden 1769 (= Bibliografie, nr. 14); (idem), De Nederlandsche Vryheid aan de Deugd; haar het beeld
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
16 17
18
19 20 21 22 23 24 25 26
27 28 29 30 31 32
33 34 35 36
37 38 39
des grooten Pascal Paoli aanbiedende, Hoorn 1770 (= Bibliografie, nr. 15). Beide gedichten ook opgenomen in de Lier- Veld- en Mengelzangen, Hoorn 1772. Cf. hfdst. 5, noot 31. Behalve ‘Het Stockske’ vertaalde Burman ook nog Vondels ‘Jaergetyde van wylen Heer Joan van Oldenbarnevelt’; beide later opgenomen in zijn Poëmatum libri quator, Lugd. Bat. 1774, p. 435-438. Johannes Barueth (Breda 1708(?) - Dordrecht 29 augustus 1782), gereformeerd predikant in Dordrecht van 1745 tot zijn emeritaat in februari 1777; zeer orthodox en zeer prinsgezind; bevriend met Petrus Hofstede; geleerd man die echter in zijn preken een volkse wijze van uitdrukken niet schuwde. Zowel NNBW II, 92-94, De Bie-Loosjes, I, p. 320-327, als eerder Van Doorninck I, 9, zien in Barueth de schrijver van: De Advocaet der Vaderlandsche Kerk: of Vrymoedige Verdediger van derzelver Grond-Constitutie, Herformde Leer; Aenzienlyke Bescherm-Heeren; Regtzin nige Leraers, en Standvastige Belyders, tegen de beledigende geschriften van dezen tyd. 's-Gravenhage, J. Thierry, 1771-1772, 2 stukken (Knuttel, pamflet 18982, 2e dr. van 1e st.). Een waterdicht bewijs voor deze toeschrijving is echter nog niet geleverd. De Advocaet der Vaderlandsche Kerk, 2e st., p. 237. Zelfde werk, 2e st., p. 246. Knuttel, pamflet 18989; geraadpleegd exemplaar PBF Leeuwarden. Bibliografie, nr. 22. Van der Aa 4, p. 86; niet in NNBW. Van der Aa 19, p. 168; niet in NNBW. Van der Aa 1, p. 196-197; NNBW I, 84. Zie J.Z. Kannegieter, ‘Mr. Isaac Sweers, Amsterdams regent in de jaren 1758-1777’, in: Zeventigste Jaarboek van het genootschap Amstelodamum, Amsterdam 1978, p. 278-293; aldaar ook zijn portret, door Cornelis Troost geschilderd. Een reisverslag in handschrift berust in de Provinciale Bibliotheek te Middelburg. Te Brussel maakten de heren kennis met een nazaat van Cornelis de Witt. Hiervóór, p. 67. Br. 36 van 25 dec. 1771, afgedrukt in Brieven over verscheiden onderwerpen II (1781), p. 305-307. Br. 41 (= Dyserinck, p. 87). Br. 40 (= Dyserinck, p. 84-85). Gerrit Warnars (gedoopt Amsterdam 26 juli 1747 - aldaar begraven 28 februari 1805), doopsgezind boekhandelaar-uitgever, wonend op de Dam, zuidzijde nr. 70. Zie GA Amsterdam, DTB 298, fol. 177 en 1051/136. Br. 42 (= Dyserinck, p. 90). Br. 58 (= Dyserinck, p. 131). UBL sign. Ltk 1915. Aangekocht en voor het eerst gepubliceerd door J. van Vloten in zijn Elizabeth Wolff, Geb. Bekker, Levens- en karakterbeeld, Haarlem 1880, p. 38-42. Met Waarmond, ‘Santhorstsch groote Heilig’, door Calchas gehaat, is waarschijnlijk bedoeld Cornelis Nozeman, die als voornaamste tegenstander van Petrus Hofstede optrad in de z.g. socratische oorlog, zie het volgende hoofdstuk. Br. 43 (= Dyserinck, p. 90-92). In haar ‘Lierzang’ op De Moor van Immerzeel (Lier- Veld- en Mengelzangen, Hoorn 1772, p. 24). Paulus Dortsma, Het echt karakter van een Hollandsch tolerant, 's Gravenhaage, Johannes Thierry, 1773, p. 76. Bij dezelfde uitgever verscheen in hetzelfde jaar nog van Paulus Dortsma: De Rhytmus Monachicus, of Monnikendeun der Broederschap van Vryheid en Tolerantie, naauwkeurig onderzogt. Johanna W.A. Naber heeft op p. 63 twijfel uitgesproken aan de gangbare opvatting ‘dat Paulus Dortsma en de Advocaat der Vaderlandsche Kerk één en dezelfde persoon zouden zijn’, aangezien de eerste dikwijls naar de tweede verwijst (een oude truc overigens) en plattere taal bezigt. We zagen echter al dat Barueth ook in zijn preken graag een volkse taal gebruikte. Feit is in elk geval, dat zowel Burman als Betje Wolff door Paulus Dortsma met gelijke satirische middelen bestreden worden. Ter illustratie dit fragment uit Het echt karakter van een Hollandsch Tolerant: ‘De Sandhorstiaanen worden ligtlyk bewoogen en geraakt; maar syn insonderheid seer aandoenlyk op het sujet van Oldenbarneveld. Ik kan'er nog naar van worden, als ik denk hoe erbarmlyk de oude Burman plagt te huilen, soo dikwerf hy de Historie van dien heiligen Patriot, in syne Academische lessen, verhandelde. Hoe sichtbaar wordt desselfs
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
40 41 42 43 44
45 46 47
Naamgenoot in syn Senuuw-gestel aangedaan, wanneer hy, om der waarheid en vryheid hulde te doen, genootsaakt is, in syne Collegien, Prins Maurits een Tyran te noemen. Hy doet alles wat hy kan om syne traanen in te houden, doch is ook even daarom, al meermaalen, met Apoplexie gedreigt’, (p. 115-116). A.w., opdracht (ongepagineerd). Br. 47 (= Dyserinck, p. 98). Br. 65 (= Dyserinck, p. 145). Br. 79 (= Dyserinck, p. 152). In br. 47 van 14 febr. 1774 (= Dyserinck, p. 99) noemt zij zich ‘vrye Zélandaise, en Suster van De Santhorstsche Kerk’. Br. 58 (= Dyserinck, p. 130-132), alwaar een uitvoerig verslag. Blijkens de officiële gerechtelijke stukken (GA Amsterdam, Rechtelijk archief Nr. 22, Missivenboek van de Hoofdofficier, fol. 212-269) was B.W. zeer goed geïnformeerd. Frans Pieter Burman kreeg op 5 augustus 1774 een brief van abolitie. Bibliografie, nr. 241. Zie o.a. br. 43, 47, 58 (= Dyserinck, p. 91, 101, 129). Br. 47 (= Dyserinck, p. 104), met een echo in br. 87 (= Dyserinck, p. 179): ‘Toen de Stadhouder my zyn Hof aanbood tot Logement’ en br. 88 (= Dyserinck, p. 169): ‘Ja, wist je niet, dat ik met Wullem zulke dikke vrienden ben? ô magtig! & dat al van over tien jaar. Doch schoon hy een goeijen sobbes is, daar ik wonderwel mee te regt kan, zo heeft hy zo veel aanhang die my rebuteerd, & zyn Hof is myn Logement niet’. Voor de tekst van Betje en dominee Wolff zie: Aanspraak en gedicht aan zyne doorluchtige Hoogheid Willem den Vijfden, Hoorn 1773 (= Bibliografie, nr. 34).
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
105
7 Socratische oorlog; het kuddeke van Petrus Hofstede Bij velen geldt Betje Wolff als kampioene van de 18de-eeuwse vrijzinnigheid in Nederland. Haar reputatie onder vermeende geestverwanten berust voor een flink deel op haar jarenlange polemiek met bepaalde orthodoxe dominees zoals Petrus Hofstede, Johannes Habbema en Johannes Barueth. Ook herinnert men zich de ongenadige hekeling van schijnvrome ‘fijnen’ in de roman Sara Burgerhart. Tijdens haar leven is Betje Wolff dikwijls beschuldigd van onrechtzinnigheid in de leer, van deïsterij of ongeloof. Bewonderd is ze daarom pas echt door Johannes van Vloten (1818-1884), die met zijn Elizabeth Wolff, Geb. Bekker. Levens- en karakterbeeld eener groote vaderlandsche vrouw en schrijfster (Haarlem 1880) om zo te zeggen de koers heeft aangegeven van de vrijzinnig-progressieve Betjeadoratie. Van Vloten was zelf een onafhankelijke geest, een uiterst militante vrijdenker. In Betje Wolff nu meende hij een geestverwante ontdekt te hebben. Hij benadrukt dan ook in zijn boekje vooral dit ene aspect: haar strijd met de orthodoxie. Voor Aagje Deken was in die visie niet zo goed plaats en daarom liet Van Vloten haar maar wijselijk in de schaduw van zijn ‘heldin’. Om even de toon aan te geven een citaat, de openingszet zogezegd: Reeds dat onvergetelijk tooneeltjen alleen, op 't eerste prentjen [van Sara Burgerhart (...)] won niet alleen terstond mijn hart voor de schalk[s]e jonge schrijfster, maar wapende mij ook voor goed tegen allen valschen deugd- en godsdienstschijn, tegen alle wereld- en zelfbedrog der zusters Sanne en broeders Benjamin, om 't even in welken antieken of modernen, geloovigen of ongeloovigen vorm, en onder welke verschillende bijomstandigheden, ze zich sedert aan mij voordeden.1
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
106 Van Vloten was dus een geëngageerd lezer. Bij hem geen kwestie van louter literaire appreciatie maar van affiniteit voor de persoon Betje Wolff: wat een vrouw, wat een karakter! Natuurlijk gaat Van Vloten uitvoerig in op Betje Wolffs satirische pamfletten uit de jaren zeventig, welke hekeldichten hij ook opnam in zijn tweedelige bloemlezing uit haar werk. Volgens hem kwam zij pas dáár in al haar kracht naar voren: want deze der wereld schijnbaar zoo afgestorvene, eenvoudige domineesvrouw in den afgelegen Beemster was weinig anders dan het hoofd der vrijzinnige partij dier dagen, in Neêrlands kerk en staat beiden. Al wat daar den bekrompen boventoon voerde, begon er weldra, van ontzetting en afgrijzen, de handen over haar ineen te slaan, en haar voor een ‘schandvlek der gereformeerde kerk’ uit te krijten.2 Van Vlotens annexatiedrift bracht hem er zelfs toe om Betje Wolff in te lijven bij de Spinozisten: Tegen Spinoza las ze Nieuwentijt, en meende dat de man hem weêrlei; doch ze was, met haar doeltreffende bespiegeling omtrent rede en hartstochten, haar liefdevolle levenswijsheid en blijmoedige levensleus (...) in woord en daad, onwillekeurig de zuiverste Spinoziste, die zich denken laat, en ze zou dat, leefde ze thans (...) ontegenzeggelijk zelve hebben ingezien en erkend.3 Tegen deze ‘ketterse’ visie werd aanstonds verzet aangetekend door dr. J. Hartog (1829-1904),4 doopsgezind predikant te Utrecht en dus zelf allerminst een representant van de steil-gereformeerde orthodoxie. Geen geringer kenner van het achttiende-eeuwse geestesleven dan Van Vloten, verwierp Hartog het door deze gesuggereerde beeld van Betje Wolff als dat ‘eener vrouw, die met Kerk en Christendom voor goed had gebroken’. Zij verdedigt juist het christelijk openbaringsgeloof tegen de filosofen van haar tijd en is daarmee, volgens Hartog, zuiver evangelisch. Ten bewijze van zijn stelling beriep Hartog zich hoofdzakelijk op de roman Sara Burgerhart, waar zowel het determinisme van La Mettrie's L'Homme machine als het deïsme van de zogenaamde ‘sterke geesten’ (esprits forts) gehekeld wordt. Zo staan er dus twee geheel verschillende standpunten tegenover elkaar. Men kan immers niet zonder meer zeggen dat Hartog zijn opponent Van Vloten heeft weerlegd. Daarvoor had hij eerst nauwkeurig moeten nagaan, of er bij Betje Wolff (en Aagje Deken) op het in geding zijnde gebied ook iets van een ontwikkeling
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
107
De Rotterdamse predikant en Professor honorarius Petrus Hofstede (1716-1803).
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
108 viel aan te wijzen, bijvoorbeeld van orthodox, althans bijbels christendom naar een buitenkerkelijke vrijzinnigheid. Hartogs visie is weer te statisch, zoals die van Van Vloten te eenzijdig was. Maar deze laatste won het qua invloed verre, tot in onze dagen. Pas het recente proefschrift van P. van der Vliet over de godsdienstige denkbeelden in Wolff en Dekens Brieven van Abraham Blankaart5 heeft, naar men mag hopen, voorgoed afgerekend met de Spinozistische mythe van Van Vloten. Intussen blijft daar het onweerspreekbare feit dat Betje Wolff in de jaren zeventig een waar spervuur van hekelschriften richtte op hen die zij aanzag als klerikale potentaten. En omgekeerd gold zij in de kring van Dordtse rechtzinnigen als iemand die men zo gauw mogelijk uit de publieke kerk moest zetten. Wanneer is die controverse eigenlijk begonnen en waar lagen de geschilpunten precies? Was Petrus Hofstede werkelijk de domme dweper waar zijn vijanden hem voor aanzagen? Tenslotte, hoe verlicht was Betje Wolff? Het zijn deze vragen die ons in dit hoofdstuk zullen bezighouden. Beginnen we eerst met de directe aanleiding van het geschil: de socratische oorlog.6 Men moet steeds in gedachten houden dat de pleitbezorgers van de Verlichting hoezeer ook onderling verschillend - de hele achttiende eeuw door getracht hebben om de publieke opinie rijp te maken voor hun lievelingsidee: tolerantie. Dikwijls leek het raadzamer om een dergelijk pleidooi te verpakken in een satirische of historische inkleding. Zo handelde ook de Franse schrijver Jean François de Marmontel, toen hij in 1767 met zijn historische ideeënroman Bélisaire voor de dag kwam. Ogenschijnlijk ging het hier om een verhaal uit de zesde eeuw, geconcentreerd rond de byzantijnse keizer Justinianus I en zijn in ongenade gevallen veldheer Belisarius. Deze laatste verschijnt in de roman als een toonbeeld van deugdzaamheid, die in een reeks van gesprekken zijn denkbeelden over staat en maatschappij kenbaar maakt. Deze gesprekken tussen Belisarius en de keizer culmineren in het vijftiende, tevens laatste hoofdstuk, waar het godsdienstig fanatisme en de vrijheid van denken aan de orde komen. Marmontel's tijdgenoten hebben aanstonds begrepen dat zijn historische roman in feite een aanklacht inhield tegen de contemporaine situatie in Frankrijk en daarbuiten. Het boek ‘doorvloog’ dan ook heel Europa.7 Nog in hetzelfde jaar 1767 verscheen er te Amsterdam een Franse nadruk, in 1768 gevolgd door een Nederlandse vertaling.8 Marmontels meeslepende stijl verzekerde het succes van zijn tolerantie-idee bij alle verlichte geesten. Betje Wolff verklaarde Bélisaire als verslonden te hebben.9
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
109 Toch rezen er in Frankrijk zelf ook al snel protesten vanwege de rooms-katholieke clerus tegen een in het laatste hoofdstuk door Belisarius voorgedragen gedachte dat ook vrome heidenen als Marcus-Aurelius en Cato toegang tot de hemelse zaligheid zouden hebben. Weliswaar waren zij verstoken gebleven van de christelijke openbaring, maar, aldus Belisarius, ‘Dieu nous a donné deux guides, qui doivent être d'accord ensemble, la lumière de la Foi & celle du sentiment. (...) La révélation n'est que le supplément de la conscience: c'est la même voix qui se fait entendre du haut du Ciel & du fond de mon ame’.10 Wat hier te lezen stond, behelsde in feite een aanval op het christelijk monopolie. Marmontel protesteerde ermee tegen de pretentie van de christelijke kerk als zou alleen voor haar gelovigen de eeuwige zaligheid openstaan. Ware deugdzaamheid was immers evengoed elders te vinden en daar kwam het alleen op aan. Langs deze weg wilde Marmontel de regeerders van zijn tijd opwekken tot volstrekte verdraagzaamheid tegenover alle onderdanen, van welke gezindte ook. Nadat de Franse schrijver zich schriftelijk tegen de bezwaren van de Sorbonne en van de kerkelijke instanties in zijn land had verdedigd, kwamen daar de gemoederen weer spoedig tot rust. Maar niet zo in Nederland, waar het theologisch twistvuur toen pas goed oplaaide. Algauw vormden zich twee kampen, die elk een stortvloed van boeken en pamfletten over de tegenpartij uitstortten. In 1769 begon ds. Petrus Hofstede (1716-1803) uit Rotterdam,11 de voornaamste woordvoerder van de gereformeerde orthodoxie hier te lande, de zogenaamde socratische oorlog met de uitgave van een grondig gedocumenteerd, ruim 270 bladzijden tellend boek, getiteld: De Belisarius van den Heer Marmontel beoordeeld, en de kwade zeden der vermaardste Heidenen aangetoond, ten bewyze hoe onbedagtsaam men deselve om hunne deugdsaamheid verhemeld heeft. Nog in datzelfde jaar werd Hofstede van repliek gediend door de eveneens uit Rotterdam afkomstige remonstrantse predikant Cornelis Nozeman (1721-1786)12 met zijn Socrates eere gehandhaafd. Deze onverwachte tegenaanval wekte bij Hofstede heftige irritatie en nu volgden de verweerschriften elkaar in hoog tempo op, waarbij de toon tussen Hofstede en Nozeman met hun wederzijdse aanhangers steeds bitterder werd. Totdat de Staten van Holland tussenbeide kwamen. Op 1 mei 1773 maakten zij een einde aan de socratische oorlog door verder twistgeschrijf over de leerstukken van de publieke kerk te verbieden. Voor een gedetailleerd verslag van de polemiek om Marmontels Bélisaire verwijs ik de geïnteresseerde lezer graag naar de biografie van Petrus Hofstede door J.P. de Bie. Terecht heeft deze kerkhistoricus daar gewezen op het merkwaardige feit
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
110 dat in de socratische oorlog de eigenlijke kwestie waar het Marmontel om ging, namelijk de eventuele zaligheid van vrome heidenen, verdrongen werd door een discussie aangaande het zedelijk gedrag van Socrates en andere bekende namen uit de klassieke oudheid. Hofstede besteedde liefst 100 bladzijden van zijn boek aan een rekwisitoor tegen de door Marmontel ‘verhemelde’ heidenen, in het bijzonder tegen Socrates, wiens naam nota bene niet eens in de roman Bélisaire genoemd was. Terwijl de filosofen van de Verlichting - denken we maar aan Didérot - over het algemeen een aan verering grenzende bewondering hadden voor antieke deugdhelden als Socrates of Seneca,13 putte Hofstede zich uit om diezelfde Socrates als een eerzuchtig pederast te ontmaskeren. Aldus werd het oordeel over Socrates zoveel als een toetssteen voor iemands graad van rechtzinnigheid. Men mene overigens niet dat Hofstede geen waardering toonde voor Marmontel en diens Bélisaire. Zijn kritiek richtte zich uitsluitend tegen dat ene principiële punt: de verheerlijking van de heidense deugd. Evenmin was het zo dat hij - wat zijn tegenstanders hem verweten - miljoenen heidenen met één pennestreek naar de hel verwees. Of er op de dag des oordeels vele heidenen genade zouden vinden - iets wat hij, Hofstede, hartelijk wenste - behoorde tot de verborgenheden Gods. Zeker was alleen dat zulks enkel een werk van Zijn barmhartigheid, geenszins van hun deugd zou kunnen zijn. Wat in de socratische oorlog bijzonder veel kwaad bloed zette, was een opmerking van Petrus Hofstede aan het adres van Cornelis Nozeman, waarin hij deze remonstrantse ambtsgenoot herinnerde aan hun geheel verschillende maatschappelijke positie: ‘Hy is lid eener maatschappy, wier Godsdienst-oeffening voorzigtig en Christelyk, dog niet dan oogluikende door 's Lands hooge Magten wordt toegelaten; ik daar en tegen behoor, gelyk men gewoon is te spreken, tot de publieke Kerk, bekleed met den luister, de achtbaarheid, en bescherming van Staat’.14 Door zo hoog van de toren te spreken, wekte Hofstede de indruk voorstander te zijn van een nieuwe ketterjacht tegen de remonstranten, die dan ook geschokt reageerden. Naast Nozeman kwam nu ook de Amsterdamse remonstrantse hoogleraar Abraham Arent van der Meersch (1720-1792) tegen Hofstede in het geweer door zijn publikatie in 1770 van Vier brieven onder het pseudoniem Philalethes Aretophilus.15 Zo kreeg, wat begonnen was als een zuivere beginselkwestie, steeds meer het karakter van een strijd om de suprematie van de heersende kerk, voor wier belangen Hofstede en zijn vriend Barueth wensten op te komen.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
111 Men kan zeggen: Hofstede c.s. brachten de kerkvrede in gevaar. Zelf echter hadden zij eerder het gevoel de gereformeerde kerk te wekken uit een lange lethargie, daarbij staande tegenover een overmacht van deïsten of - erger - onverschillige naam-christenen. Hofstedes verontwaardiging richtte zich vooral tegen wat hij zag als een vijfde colonne van toleranten, de kerk bedreigend van binnen uit. In zijn eigen woorden: ‘'t Onkruid vermenigvuldigt op onzen akker, en verheft zig hooger, naer mate de Libertyn meer aangemoedigd wordt door zulke Gereformeerde, die het misschien niet wezen zouden, indien zy zonder het te zyn de eerlykste plaats in alle Vergadering konden beslaan’.16 Alleen dat heilige vuur kan verklaren waarom Hofstede het volhield om jarenlang op vele fronten tegelijk de Dordtse kerkleer te verdedigen. Van nature immers was hij geen onverdraagzame scherpslijper. Wèl was hij een geducht polemist, dank zij zijn grote eruditie en zijn helder gestileerde betoogkracht. Hij beschikte over een uitnemende bibliotheek, waarvan J.J. Björnstähl in maart 1775 tijdens zijn rondreis door Nederland onder de indruk kwam.17 Bekwaam en geliefd predikant in zijn gemeente, vonden zijn verdiensten ook buiten Rotterdam erkenning, onder andere door zijn honoraire lidmaatschap sinds 1768 van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen. Op 6 maart 1770 benoemde de Rotterdamse vroedschap, in een geslaagde poging om hem voor de Maasstad te behouden, Hofstede tot Professor honorarius in de theologie en gewijde geschiedenis aan de Illustre School ter plaatse. Dit weinige moet volstaan om duidelijk te maken dat Petrus Hofstede niet de kwade genius, nog minder de onbeschaafde weetniet was waarvoor Betje Wolff hem hield. Zijzelf moge in de hitte van de strijd haar voornaamste tegenstander aldus gebagatelliseerd hebben, haar bewonderende biografen hebben deze vertekening van de situatie kritiekloos overgenomen. Wie echter zo handelt, doet zowel Hofstede als Betje Wolff te kort. Hij degradeert onbewust haar beste satires uit de jaren zeventig tot slagen in de lucht tegen een stel achterlijke ‘fijnen’. In werkelijkheid ging het om een ideeënstrijd tussen twee gekwalificeerde polemisten, met als inzet de waarde van de Verlichting. Het viel ook zonder profetische gaven op voorhand te voorspellen dat Betje Wolffs sympathie in de socratische oorlog zou uitgaan naar Nozeman, niet naar Hofstede. Tenslotte was zij in het recente verleden al op voor haar pijnlijke wijze in botsing gekomen met bepaalde vormen van kerkelijke intolerantie. Maar dit verklaart nog niet haar verkrampte, redeloze woede jegens Hofstede. Hoe kwam
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
112 het zover? Om dit te begrijpen, moeten we een helder beeld krijgen van de wijsgerig-verlichte middenpositie die Betje Wolff naar haar eigen gedachten innam. In januari 1770 was ze druk in de weer met de vertaling van een Engels boekje door William Craig (1709-1783), presbyteriaans predikant te Glasgow, dat als Het leeven van Jezus Christus datzelfde jaar nog bij Tjallingius te Hoorn het licht zag.18 Aan de eigenlijke tekst ging een uitvoerige voorrede van de vertaalster vooraf, waarin zij haar bedoeling met deze uitgave en haar redelijk christendom uiteenzette. Wat er niet in stond, was dat zij Craig's essay speciaal had vertaald om haar nieuwe vriend en bewonderaar mr. Daniël Radermacher te bevrijden van zijn voltairiaanse scepsis inzake de bijbel. Het deed haar in haar ziel leed ‘dat zulk een edel mensch niet gepersuadeert is van la religion crétienne’19 en dit enkele bericht wekte Betje meteen op tot een apologie in briefvorm. Ze liet het trouwens niet bij die vertaling van Craig, want in hetzelfde jaar volgde nog een Verdediging der Christelyke Religie20 naar het Engels van Thomas Stackhouse (1677-1752). Haar Craigje stuurde ze aan allerlei deïstische of anderszins aan de bijbelse openbaring twijfelende vrienden toe. Toen een van die vrienden, dr. Maarten Houttuyn uit Hoorn, vriendelijk maar beslist afwijzend op deze bekeringspoging reageerde, stuurde Betje hem een lange, openhartige brief waarin zij als nooit tevoren haar levensbeschouwing blootlegde.21 Op weinig geschriften van haar hand bleef zij levenslang zo met voldoening terugzien als op haar voorrede tot Craig. Kortom, wie niet beter wist, zou even menen in Betje Wolff als apologete een vrouwelijke Hofstede te ontmoeten. Er staat trouwens niets in dat Leeven van Jezus Christus wat op enigerlei wijze afwijkt van de gereformeerde kerkleer. Dat Betje Wolff voor het boekje geen kerkelijke approbatie heeft aangevraagd, kan dan ook moeilijk op rekening worden gesteld van zijn inhoud of strekking. Alle christelijke geloofspunten van Jezus' ontvangenis, geboorte en opstanding worden daar naar de letter onderschreven. Hoe kan Betje Wolff dan op 3 april 1774 aan Gallandat zeggen dat de Classis Amsterdam aan die van Edam had verzocht om, naar aanleiding van Het leeven van Jezus Christus, eens ‘de Pryscourant van [haar] geloof op te neemen’?22 Het antwoord ligt in de voorrede die, zonder ketters te zijn, toch genoeg stof leverde voor verdachtmaking. Omdat Betje Wolff met haar Craig-vertaling in eerste instantie redelijke deïsten wilde overtuigen, zet ze zich nadrukkelijk af tegen allerlei ‘schoolse verschillen, en spitsvindige onderscheidingen, gesmeed door schadelyke Sophisten’. ‘Die onbedenkelyke zucht voor het maken van Systemata’ verduistert de eenvoudige
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
113 boodschap van het evangelie, veroorzaakt telkens allerlei ‘geleerde harrewarreryen’ en geeft voedsel aan het scepticisme. Ongetwijfeld doelt ze hier op de leerstellingen van de Dordtse kerkvaders en hun commentatoren. Een belijnd calviniste was Betje Wolff dus zeker niet, maar ook een onverdacht gereformeerd christen als Hieronymus van Alphen distantieerde zich openlijk van de officiële kerkleer: ‘Ik ben niet gewoon te vragen: wat leeren mij de Dordsche vaders? wat zeggen onze formulieren? wat schrijven de regtzinnige Leeräars, of Godgeleerden onzer Kerke? Ik heb veel meer tijd besteed, om den Bijbel te leezen, te overdenken, en met mijne rede en ondervinding te vergelijken, dan met het lezen van godgeleerde werken en samenstelsels. (...) Mijne theologie is (...) rein bijbelsch, redelijk’.23 Deze confessie komt vrijwel overeen met het door Elizabeth Wolff-Bekker gehuldigde standpunt. Van Alphen echter bleef èn door zijn hogere positie én door zijn bezadigde presentatie buiten schot. Betje Wolff daarentegen provoceerde het kuddeke van Hofstede door haar spotternij en leek zo vrijzinniger dan zij in werkelijkheid was. Op de keper beschouwd, stond zij dichter bij Hofstede dan bij Voltaire. Haar positie was enigszins analoog aan die van Erasmus. Een middenkoers varend tussen twee extremen, liep zij het risico door beide partijen miskend te worden. In de al genoemde brief aan Houttuyn heeft zij haar dubieuze positie allertreffendst geschetst: Redelyk & vry denkende over de Christelyke Godsdienst, & tegelyk sterk sprekende voor de Revelatie, kan het my niet vreemd voorkomen dat ik by twee soorten van menschen verdagt & gehaat, ja zelf met kleinachting begroet zal worden. Ik zie, dat gy ook in dat concept zyt, & 't is natuurlyk. Dog er is een derde soort, die noem ik, & dat denk ik met de grootste billykheid, redelyke Christenen. De estime, het applaudissement derzelve is myn waarachtig but.24 Zo'n redelijk christen vond Betje Wolff tot haar geluk in haar man van wie ze na zijn dood getuigde: ‘Zyn Eerw. heeft ons bykans eene halve eeuw aangetoond, dat de striktste regtzinnigheid met de uitgebreidste verdraagzaamheid zeer wel kunnen gepaard gaan, want hy was volmaakt overtuigd van de leerstukken der kerk, waarin hy predikte, en vond toch niets afschuwelyker dan onverdraagzaamheid’.25 Het was ook dominee Wolff die achter de schermen zijn vrouw bijstond en zelfs stimuleerde in haar pamflettenstrijd tegen Hofstede, Barueth en hun geestverwanten. De eerste keer dat Betje Wolff in haar correspondentie over Hofstede spreekt, is
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
114 op 18 september 1770 tegenover Noordkerk.26 De socratische oorlog is dan al volop aan de gang. Haar fijn gevoel van smaak verzet zich tegen Hofstedes stijl: ‘die Heer schryft my te winderig en te gebloemt’, zijn stuk tegen de Vier Brieven van prof. Van der Meersch (zij vermoedt met recht dat deze schuilgaat achter de naam Philalethes Aretophilus) heet ‘dégoutant voor honette lieden’. Bovendien acht ze het al dan niet schuldig zijn van Socrates niet ter zake voor de waarheid van de Openbaring. Toch blijft Betje Wolff hier nog tamelijk objectief. Haar kritiek richt zich meer op het kuddeke van Hofstede dan op de man zelf: ‘Het herderlievend Rotterdamsch gespuis heeft zulk een critique niet noodig’. Ook in haar brief van 30 oktober 1770 aan Noordkerk27 komt Hofstede er nog goed van af: ‘Het werk des Professors bevalt my niet zeer & me dunkt dat hy geene defence voor de Hollandsche Methode moest geschreven hebben, dan door zyne Predicatien zo schoon uit te werken, dat men ze met dat vermaak las, waarmede verstandige lieden Tillotson & Scharp lezen: dog ieder heeft zynen smaak vry’. Het betrof hier overigens geen geschrift contra Nozeman of Van der Meersch maar een stuk tegen de Engelse, synthetische preekwijze, waarvoor de Groningse hoogleraar Petrus Chevallier zich sterk had gemaakt.28 Intussen was Betje Wolff omstreeks deze tijd in schriftelijk contact gekomen met Cornelis Nozeman, aan wie ze haar Craig-vertaling had toegezonden en die haar nu zijn Socrates eere gehandhaafd present deed, een en ander vergezeld van een complimenteuze brief. Betje was er opgetogen van. Wat dacht Noordkerk wel ‘van zo een conquest?’29 Had Cornelis Loosjes zelf haar niet verzekerd dat Nozeman buiten twijfel de grootste man was van de hele remonstrantse kerk en een van onze knapste koppen? Als er nog een aansporing nodig was geweest, dan was dit voldoende om haar stelling te doen nemen tegen Hofstede. Van nu af gaat ze zich intensief mengen in de tolerantiestrijd. Met zichtbaar genoegen vertelt ze, dat men haar verantwoordelijk achtte voor een versje dat gedurende de socratische oorlog in omloop was: Hofstêe kon Socrates niet onbeledigd laaten, Om dat die braave Heer, Naar zyn Hervormde Leer, Geneigt is van Natuur God & den Mensch te haaten.30
Haar theologische en antiek-historische kennis schoot weliswaar te kort om enige bijdrage te leveren in de discussie Hofstede-Nozeman, maar met het wapen van
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
115 de satire kon ze die onverdraagzame kerkelijken evengoed treffen. Weldra deed zich een ongezochte gelegenheid voor. Op 11 mei 1772 brandde de Amsterdamse schouwburg op het Leidse plein tot de grond toe af, een gebeurtenis die mede door de slachtoffers die daarbij omkwamen grote indruk maakte op de tijdgenoten. Onmiddellijk echter stonden er ook toneel-vijandige vromen klaar om het gebeurde uit te leggen als zeker teken van Gods wrekende hand. Voor Betje Wolff was dat een blasfemische gedachte, waartegen ze fel protesteerde in haar Zedenzang, aan de Menschenliefde (vier drukken nog binnen het jaar 1772): Gy, booze Dweepers! ... Maar ik schrik van uwe taal! Ontaarde Menschen,.. durft gy wel zo liefdloos wezen? Schynheiligen, hebt gy dan harten hard als staal? Kunt ge, in dit droevig lot, Gods wraak en toorne leezen? (...) 't Wel ingericht Toneel kan ik niet zondig noemen.31
Hoewel men de Zedenzang moeilijk met Johanna Naber ‘hoogst gemoedelijk’ van toon kan noemen,32 waren de reacties erop overtrokken fel.33 Een indicatie voor de gevoeligheid van het hele schouwburgleven bij de toenmalige strenggereformeerden. Het mooie was ook nog dat dominee Wolff zo sterk had aangedrongen op publikatie van de Zedenzang: ‘hy zal my echter niet meer zoo foppen’, aldus Betje in goed gespeelde verontwaardiging.34 Onder de haar onwelgevallige reacties bevond zich een anoniem pamfletje, getiteld Aanmerkingen op den Zedenzang, aan de Menschenliefde (Utrecht 1772), klaarblijkelijk geschreven door een of andere Utrechtse dame. Betje Wolff antwoordde in eerste instantie hierop door middel van een advertentie in de Oprechte Haerlemse Courant van 6 oktober 1772, de onbekende schrijfsters verzoekend om haar voortaan liever een pakje oprechte Utrechtse Teerandjes [koekjes] te sturen dan een brief waarin het bitterheilig zozeer doorstraalde.35 Later zou ze deze Utrechtse Kweselia nog ten tonele voeren in haar hekelroman Brieven van Constantia Paulina Dortsma uit 1776. Het door de Zedenzang gewekte rumoer was nog niets vergeleken bij de opschudding die Betje Wolff vrijwel terzelfder tijd - juni 1772 - teweegbracht met de satirische trits: De onveranderlyke Santhorstsche Geloofsbelydenis - De Menuet en de Dominees Pruik - Vergeefsche Raad. Stellig werd ze hierdoor, veel meer dan bijvoorbeeld Cornelis Nozeman, in Nederland het middelpunt van de tolerantiestrijd en van de achttiende-eeuwse emancipatiebeweging die wij ge-
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
116 woon zijn aan te duiden met de naam Verlichting. Iedereen wist van haar, er kwamen nu hele gezelschappen van volstrekt onbekende lieden naar de Beemster pastorie om de ‘fameuse’ juffrouw Wolff aan te gapen.36 Maar had Van Vloten gelijk toen hij haar het hoofd ‘der vrijzinnige partij dier dagen, in Neêrlands kerk en staat beiden’ noemde? Dat zou ik toch willen betwijfelen. Om te beginnen, week Betje Wolff lang niet zo sterk van de door Hofstede en Barueth gerepresenteerde orthodoxe beginselen af als men op grond van hun kerkpolitieke controverse zou denken. En vervolgens suggereert ‘het hoofd der vrijzinnige partij’ iets van een georganiseerd verzet, als zou Betje Wolff de leiding hebben gehad over een groepje kerkelijke en politieke omwentelingsgezinden. De waarheid was dat ze met haar Onveranderlyke Santhorstsche Geloofsbelydenis zelfs Burman onaangenaam verraste door geheel op eigen houtje te opereren. Betje Wolff was veel te onafhankelijk en te spontaan om welk strategisch front ook te vormen, laat staan om daaraan leiding te geven. Wel kon zij rekenen op enkele trouwe vrienden, die haar afschuw jegens kerkelijke inquisiteuren deelden en het staatsgezinde vrijheidsprincipe huldigden. Zo iemand was bijvoorbeeld Bartholomeus de Moor van Immerzeel, van wie de Rotterdamse oranjeklant Cees van Oeveren (1694-1787) wist te melden dat hij op zijn buitenplaats in de salon expres muurschilderingen had laten aanbrengen die het dispuut tussen Petrus Hofstede en Cornelis Nozeman over Socrates uitbeeldden. ‘Met zulke zaken hield hy [De Moor] zich op en stak met vele brave mannen den spot’, aldus Van Oeveren,37 daarbij het tendentieuze karakter van bedoelde schilderingen onderstrepend. Ook zonder organisatorisch kader beschikte Betje Wolff dus wel over haar kanalen, haar steunpunten, haar informatiebronnen. Maar hoe zat het nu met Hofstede? Waaruit rekruteerde hij zijn kuddeke? Voor hem gold in de jaren 1769-1773, dus ten tijde van de socratische oorlog, mutatis mutandis hetzelfde als wat hiervoor met betrekking tot Betje Wolff is betoogd. Ook hij stond op een tamelijk eenzame positie, met naast zich eigenlijk alleen ds. Barueth als actief pennevoerder. Natuurlijk konden zij menen te spreken namens een zwijgende meerderheid van eenvoudige rechtgelovigen, maar hoe groot die gemeente was, valt moeilijk te bepalen. Hofstede mocht dan nog zo'n behoudensgezind oranjepredikant zijn, hij behoorde evenmin als Barueth tot de piëtistische ‘oefenaars’ of fijnen. Zijn bestrijding van de hernhutters bewijst dat ten overvloede. Als erudiet, ja geleerd apologeet moet men hem wel onderscheiden van zijn ongeletterd kuddeke, waarvoor Betje Wolff de term ‘herderlievend gespuis’ reserveerde. Ze doelt daar met typisch regentesk-libertijnse minachting op het klootjesvolk, het
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
117 canaille, zoals ze elders zegt,38 dat - opgestookt door de Zoo Zoo's (steile dominees) - moeilijkheden dreigde te maken bij de heropening van de Amsterdamse schouwburg op 15 september 1774. Gelukkig stonden de stadssoldaten toen ‘met scherp geladen, & met order om te schieten’ en bleef het bij wat paskwillen tegen de regering. Maar het dweepzuchtig gemeen vormde het eigenlijke gevaar waarvoor mensen als Betje Wolff steeds beducht waren. In Hofstede en Barueth zag ze aanvankelijk slechts de manipulators, die op elk gewenst moment het onverlichte volk in beweging konden brengen. Later echter identificeerde ze in haar intolerante tolerantie-ijver Hofstede en Barueth helemaal met hun domme aanhang door termen te gebruiken als ‘malle Piet’39 of ‘die twee geestelyke raapen’40 Ook het smalend spreken van ‘de Professor Honorarius’ ligt in diezelfde lijn. Anderzijds moet gezegd worden dat de aldus beschimpte Sionswachters zelf ook bij gelegenheid geen grove middelen schuwden. Op een afstand van enkele eeuwen bezien, nu de kerkvisie van Petrus Hofstede voor niemand in Nederland meer een bedreiging hoeft in te houden, kan men moeilijk nalaten een zeker ontzag te koesteren voor 's mans energie. Er valt nauwelijks enige kwestie in de gereformeerde kerk van zijn dagen te signaleren of Hofstede was erbij betrokken. Ook al moest hij vrijwel alles zelf doen, zijn arm reikte ver - tot in Utrecht en Groningen toe. Toch voelde hij het terecht als een wezenlijk gemis dat hij voor zijn standpunt niet kon beschikken over een eigen orgaan, terwijl de ‘tolerante’ richting de publieke opinie kon beïnvloeden via de Vaderlandsche Letter-Oefeningen en door allerlei spectators als De Denker (1763-1775) en De Rhapsodist (1771-1783). Al vanaf 1770 zon Hofstede daarom op een eigen tijdschrift, een wens die pas in 1773 gestalte kreeg met de oprichting van het maandblad De Nederlandsche Bibliotheek. Hiermee lopen we echter vooruit op de climax van de botsing tussen Hofstede en Betje Wolff. Eerst moeten we onze aandacht nog richten op dat allerfameuste geschrift van Elizabeth Wolff-Bekker: De Menuet en de Dominees Pruik.
Eindnoten: 1 J. van Vloten, Elizabeth Wolff, Geb. Bekker; levens- en karakterbeeld eener groote vaderlandsche vrouw en schrijfster, Haarlem 1880, p. 6. 2 Van Vloten, a.w., p. 31-32. 3 Van Vloten, a.w., p. 95-96. 4 J. Hartog, ‘Iets over het godsdienstig standpunt van Elizabeth Wolff, geb. Bekker’, in: Geloof en Vrijheid 15, afl. 1 (1881), p. 48-63; citaat p. 50. 5 Van der Vliet 1982 (diss. KU Nijmegen). 6 Zie voor het navolgende J.P. de Bie, Het leven en de werken van Petrus Hofstede, Rotterdam 1899, p. 175-241. 7 Boekzaal der Geleerde Werelt, febr. 1769, p. 161. 8 Belisarius, Amsteldam, Pieter Meijer, 1768 (Buisman 1556); 2de druk zelfde jaar; 3de druk 1769. 9 Br. 48 (= Dyserinck, p. 109). 10 J.F. Marmontel, Bélisaire, Paris, chez Merlin, 1767, p. 175-176 (UBN, coll. Stuyt, nr. 6). 11 Zie over hem behalve het in noot 6 genoemde boek van De Bie nog: NNBW IV, 762-764; De Bie-Loosjes IV, p. 138-152. Een archief-Hofstede is mij niet bekend. GA Rotterdam bezit slechts één briefje van Petrus Hofstede uit 1783 aan Jacob van der Heim.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
12 Cornelis Nozeman (Amsterdam 15 augustus 1721 - Moordrecht 22 juli 1786), remonstrants predikant te Alkmaar (1744), Haarlem (1749) en Rotterdam (1760). Weduwnaar geworden, hertrouwde hij 3 december 1760 met Maria de Beurs. Thans hoofdzakelijk nog bekend om zijn ornithologische publikaties (‘Sepp-Nozeman’), waarmee Hofstede lichtelijk de spot dreef (De beoordeeling van den Belisarius verdedigd, 1769, p. 42). Te Haarlem was Nozeman (mede-)-oprichter van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen (1752), terwijl hij te Rotterdam in 1771 aan de basis stond van het Bataafsch genootschap der proefondervindelijke wijsbegeerte. Zie over hem o.a. NNBW X, 678-680. 13 Cf. Jean Seznec, ‘Le Socrate imaginaire’, in: Essais sur Didérot et l'antiquité, Oxford 1957, p. 1-22. 14 P. Hofstede, De beoordeeling van den Belisarius (...) verdedigd, Rotterdam 1769, p. 44. 15 Vier brieven vervattende oordeelkundige aanmerkingen over de beoordeeling van den Belisarius verdeedigd, door (...) Petrus Hofstede, Amsterdam 1770 (herdrukt binnen datzelfde jaar). Abraham Arent van der Meersch (Amersfoort 22 februari 1720 - Amsterdam 13 april 1792), remonstrants predikant, was sedert 9 november 1756 hoogleraar in de wijsbegeerte (sinds 17 juni 1767 ook in de kerkgeschiedenis) aan het seminarium van de Remonstrantse Broederschap te Amsterdam. Zie over hem: NNBW X, 598-600. 16 P. Hofstede, Aanhangsel op de vertaling van J.J. Zimmerman, De voortreffelykheid des Christelyken Godsdienst, vergeleken met de philosophie van Socrates, Rotterdam 1770, p. 49. Hij zal figuren als Petrus Burman Secundus in gedachte gehad hebben. 17 J.J. Björnstähl, Reize door Europa en het Oosten, V, Utrecht-Amsterdam 1783, p. 476. Hofstedes bibliotheek werd 23 juli 1804 en volgende dagen te Rotterdam geveild en bracht toen de kapitale som op van f13.745 en 12 stuivers (catalogus onder nr. Nv 740 in de Bibliotheek van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels, in UBA). 18 Bibliografie, nr. 16. In br. 14 (= Dyserinck, p. 24) noemt B.W. Craig ‘myn goeden vriend’, maar onderzoek in Schotse bibliotheken en archieven heeft niets opgeleverd dat zou wijzen op een persoonlijk contact. Zie over Craig: Fasti Ecclesiae Scoticanae, dl. III, p. 433. 19 Br. 14 (= Dyserinck, p. 23). 20 Niet gedrukt, handschrift waarschijnlijk verloren gegaan (cf. br. 14). 21 Br. 18. 22 Br. 48 (= Dyserinck, p. 108). Overigens vindt het verhaal geen bevestiging in de classicale acta. 23 Hieronijmus van Alphen, Magazyn voor de Critische Wijsgeerte, V, 2de stuk (1801), p. 189. 24 Br. 18 (= Dyserinck, p. 34). 25 In haar anonieme levensbeschrijving van ds. Wolff in de Boekzaal der geleerde Waereld, voor juni 1777, p. 679-682 (= Bibliografie, nr. 88). 26 Br. 15 (= Dyserinck, p. 26-27). 27 Br. 19 (= Dyserinck, p. 43). 28 Het betreffende stuk heette: Zedige Aanmerkingen van een Waarheid- en Godvrugtlievend Groninger Geselschap, 's Graavenhaage 1770. Hoewel J.P. de Bie, Het leven en de werken van Petrus Hofstede, p. 269-270 en bijlage, p. XI, diens auteurschap betwijfelt, waren er tijdgenoten zoals prof. J.J. Schultens die daar anders over dachten. 29 Br. 19 (= Dyserinck, p. 43). Stellig is Betje Wolff, getuige brieven uit veel later tijd (cf. Dyserinck, p. 313, 314, 401), bevriend geraakt met de familie Nozeman, maar correspondentie daaromtrent schijnt verloren te zijn. 30 Br. 48 (= Dyserinck, p. 109). 31 Zedenzang, aan de Menschenliefde, Hoorn 1772 (= Bibliografie, nr. 18), p. 4. 32 Naber, p. 87. 33 Bibliografie, nr. 233-238. 34 Br. 40 (= Dyserinck, p. 84). 35 Oprechte Haerlemse Courant, nr. 40 (6 okt. 1772): ‘De Dichteresse (...) bedankt wel zeer de Vrouwe van Utrecht, voor het zenden haarer Aanmerkingen op den Zedezang aan de Menschenliefde. Indien de Zagtmoedige Schryfster echter in 't vervolg Mejuffrouw Wolff belieft teekenen haarer Attentie te geeven, zy zou dezelve veel meer verpligten, met het zenden van een Pakje oprechte Uiterse Teerandjes, dan met een Brief waarin meer Bitterheilig dan oordeel doorstraalt.’ 36 Br. 41 (= Dyserinck, p. 89). 37 Aldus het ongepubliceerde dagboek van Cees van Oeveren in de bibliotheek van het Rotterdamse gemeentearchief, sign. V D 39, p. 128 (in feite een mengeling van gedrukte en geschreven stukken).
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
38 Br. 62 (= Dyserinck, p. 138). 39 Br. 71: ‘Malle Piet, alias de Prof. Honorair’ (= Dyserinck, p. 147). 40 Br. 53 (= Dyserinck, p. 122).
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
118
8 Groningen ontzet om een Menuet In de jaren 1770-1772 was het oog van de natie gevestigd op Groningen. Dit vanwege de afzettingsprocedure tegen prof. Frederik Adolf van der Marck (1719-1800),1 sedert 1758 hoogleraar in de juridische faculteit aldaar en een bekend promotor van het toen sterk in de belangstelling staande natuurrecht. Het ius naturae was net als de tolerantie-idee op theologisch terrein een uitingsvorm van de Verlichting. Hugo de Groot en Samuel Pufendorf hadden er al lang tevoren de grondslagen voor gelegd. Doordat het natuurrecht zich bij Pufendorf, Thomasius en Christiaan Wolff steeds nadrukkelijker baseerde op de menselijke rede als autonome kenbron, riep het vanzelf de argwaan wakker van vele streng-orthodoxe theologen. Volgens Luther en Calvijn is de natuur substantialiter bedorven. Ze kan dus niet meer de grondslag vormen van enig recht.2 Toch onderwezen zowel de rechtzinnige Wesseling als de niet minder orthodoxe prof. Meinard Tydeman in Utrecht zonder problemen het natuurrecht. Maar zij behoorden niet als Van der Marck tot de extreme vertegenwoordigers van deze richting. Bovendien moet de Groningse hoogleraar in zijn optreden iets hebben gehad wat zijn tegenstanders prikkelde. Hoe het zij, in februari 1770 raakte Van der Marck - een Duitser van afkomst - naar aanleiding van zijn colleges over het natuurrecht in conflict met de Groningse predikant Th. Brunsveld de Blau,3 het begin van een onafzienbare reeks schermutselingen. In 1771 publiceerde Van der Marck zijn Lectiones Academicae, waarin hij getracht had om, naar hij zelf betuigde, ‘het Natuurregt met de Christelyke Zedekunde te vereenigen’. Maar de classis Groningen zag er juist aanleiding in tot het opstellen van een bezwaarschrift, dat door vier predikanten, onder wie ds. Petrus Abresch
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
119 (1735-1812)4, bij de senaat werd ingediend. De zaak-Van der Marck, juist spelend tijdens de socratische oorlog, kreeg het karakter van een test-case voor de praktische tolerantie. Hoewel het onomstotelijk bewijs nooit geleverd is, vermoedden zowel tijdgenoten als latere historici dat Petrus Hofstede in Haagse hofkringen voor het ontslag van Van der Marck had gelobbied, aldus meehelpend om hem ‘zyn tabbaard uit te trekken’.5 Zeker is dat ds. Petrus Abresch en de even streng-rechtzinnige prof. Michaël Bertlingh6 in dit opzicht een belangrijke rol hebben gespeeld. Betje Wolff was van meet af aan een heftig geïnteresseerd supporter van Van der Marck.7 Een ironisch toeval wilde dat ook haar vroegere vriendin Anna van der Horst, nu mevrouw Roelfzema, ten gunste van de ‘progressieve’ hoogleraar in het krijt trad.8 Hoe kon Betje Wolff in de afgelegen Beemster zo goed op de hoogte zijn van wat zich in het Groningse afspeelde? Allereerst door de gedrukte verslaggeving die, naar gewoonte, aan het geval snel alom publiciteit gaf. Maar vooral toch omdat zij, zoals ze 30 april 1771 aan Noordkerk schreef,9 in haast iedere Hollandse stad wel haar correspondenten had zitten. Ze noemt dan uit het hoge noorden o.a. de bekende Verlichtings-theoloog prof. Herman Venema (1697-1787)10 en diens leerling Petrus Wigeri,11 hervormd predikant te Oosthem. Geen pikanter informatiebron echter dan de jonge Groningse jurist Tonco Modderman (1745-1802), met wie Betje Wolff zeker al in december 1770 op vertrouwelijke voet stond.12 Natuurlijk was hij ook literatuurliefhebber, al bracht hij het zelf niet verder dan wat rococo-achtige gelegenheidspoëzie die pas lang na zijn dood het licht zag. Zijn voordeel op Betje was dat hij toegang had tot het huis van de grote diva Lucretia Wilhelmina van Merken en zo het Beemsterse dichteresje kon overbrieven wat haar Amsterdamse afgodes en concurrente in portefeuille had. Tonco Modderman was als doopsgezinde uitgesloten van officiële ambten. Hij behoorde mede tot de sympathisanten van Van der Marck, hetgeen niemand zal verwonderen die weet dat hij logebroeder was. Zijn portret, door Jacobus Buys geschilderd,13 toont ons een elegant man van de wereld, meer charmant dan krachtig. Jammer genoeg ontbreekt wederom bijna elk spoor van de vertrouwelijke correspondentie die tussen Elizabeth Wolff-Bekker en Tonco Modderman bestaan moet hebben. Ongetwijfeld zal daar het ‘onrecht’, Van der Marck aangedaan, breed zijn uitgemeten. Vergeleken met het dreigende beroepsverbod voor Van der Marck was de affaire rond de Groningse ouderling Harm Christiaan Hoisingh,14 die Betje Wolff de
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
120 stof leverde voor haar satire De Menuet en de Dominees Pruik, slechts een incident. De man om wie het ging, een rijke papierfabrikant, sprak lang niet zo tot de verbeelding. Zijn conflict met de kerkeraad in 1771 wegens aanstootgevend gedrag bij de bruiloft van zijn dochter zou gauw vergeten zijn als Betje Wolff - actio in distans - er zich niet mee had bemoeid. Door haar Menuet kreeg de zaak pas landelijke ruchtbaarheid. Waarom deed zij dat? En vooral: hoe verhoudt zich Betjes weergave van het gebeuren tot de feitelijke toedracht? Beginnen we met dat laatste.15 Op 21 november 1771 vond te Groningen de bruiloft plaats tussen mr. Jacob Haksteen, burgemeester van Rhenen, en Johanna Geertruid Hoisingh, dochter van de al genoemde H.C. Hoisingh uit diens eerste huwelijk met J.S.S. Douglas en halfzuster van Tonco Modderman. Het was wat je noemt een society-bruiloft, met veel pracht en praal, hetgeen nogal ergernis verwekte bij sommige vromen, vooral ook omdat het hele feest niet als gebruikelijk in de concertzaal maar bij Hoisingh thuis had plaatsgevonden. Die ergernis bleek al tijdens de kerkeraadsvergadering van 24 november 1771, waar wijkpredikant Petrus Abresch de zaak ter tafel bracht. Het heette ‘dat er onlangs een Bal dat veel gerugts opwekte aan het Huis van den Hr. Ouderling H.C. Hoisingh was geweest’, te bezwarender aangezien gemelde ouderling ‘gansch niet voorbeeldig was in het bijwonen van den Godsdienst en het gebruik der H. Bondzeegelen’.16 Besloten werd dat een commissie, bestaande uit de predikanten ds. Johannes Henricus Janssonius (tevens praeses van de kerkeraad)17 en ds. J. Rummering,18 en de ouderlingen prof. Gerardus Kuypers19 en prof. Michaël Bertlingh, op 28 november 1771 Hoisingh thuis nader zou onderhouden. Zo gebeurde ook. Hoisingh echter, die al zeventien jaar ouderling was en stellig niet gewend aan reprimandes, verzette zich van het begin af aan heftig tegen de ingebrachte bezwaren, deze bij herhaling bestempelend als ‘temerair [lichtvaardig], injurieus, valsch en quaadwillig’. Hij verwaardigde zich niet om de kritiek te weerleggen, maar draaide de rollen juist om door ds. Abresch als zijn beschuldiger in een kwaad daglicht te stellen. Het is mogelijk dat hij op een gegeven moment de predikant-leden van de kerkeraad binnenskamers gewezen heeft op hun feitelijke overtreding van de Groningse kerkwet door het dragen van grote pruiken. In de Acta Consistorii wordt dit punt echter niet aangeroerd. Zoals gebruikelijk in dat soort censuurgevallen bleef de kwestie slepen, niet in de laatste plaats vanwege Hoisinghs vertragingstactiek. Het draaide er tenslotte op uit dat de aangeklaagde op 26 december 1771 een ‘broederlijke vermaninge’
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
121
Mr. Tonco Modderman (1745-1802), de Tirsis uit De Menuet en De Dominees Pruik, geschilderd in 1778 door Jacobus Buijs (collectie H.J.H. Modderman, Amstelveen).
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
122 kreeg uitgedeeld, waarna de zaak tot 1 september 1772 (toen Betje Wolffs Menuet allang verschenen was) in de kerkeraadsnotulen bleef narommelen. Als Hoisingh niet zo'n machtige positie had bekleed en als hij bovendien geen verzet had geboden, zou hij gegarandeerd als ouderling zijn ontslagen. Nu bleef hij tot zijn dood toe in die functie. In 1893 heeft de kerkhistoricus S.D. van Veen een uitvoerige studie gewijd aan De Menuet en de Dominees Pruik, waarbij hij Betjes tekst vergeleek met wat de Groningse kerkeraadsnotulen hem over de affaire-Hoisingh leerden.20 Zijn conclusie was dat het gedicht ‘alle waarde als historisch stuk mist’, doordat het op vier cruciale punten de waarheid geweld aandeed: 1. Hoisingh werd niet tijdens zijn afwezigheid in de kerkeraad beschuldigd. 2. De bezwaren tegen hem golden niet het dansen van een menuet op de bruiloft van zijn dochter maar zijn ergerlijk gedrag in het algemeen. 3. Hij werd ook niet als ouderling geschorst of afgezet maar kreeg slechts ‘eene broederlijke vermaaning’. 4. Tenslotte waren zijn tegenstanders in de kerkeraad niet alle vier predikanten van de oude richting. Hoewel Van Veen mijns inziens wel wat luchtig heen stapt over het domineesgeweld - zo broederlijk was die vermaning nu ook weer niet -, staat buiten kijf dat Betje Wolff geen erg objectief verslag van zaken presenteerde. Maar zij schreef dan ook geen artikel voor een kerkhistorisch tijdschrift. Wat zij schreef, was een satire, die als wapen diende in de tolerantiestrijd.21 Het incident-Hoisingh werd door haar als satirisch dichteres uitgetild vanuit het triviale tot meer principieel niveau. De Menuet is een sprankelende versvertelling die ons meteen midden in de zaak voert. Het gedicht opent als het ware in majeur: De braave Eerryk, om zyn gulle en heusche zeeden, Van alle hupze liên bemind, Liet Clorimeen, zyn waarde kind, Met Damon in het huwlyk treeden. (...) Het meisje was zoo schoon, zoo jong, en zoo lieftallig, Zoo geestig, zoo innemend, zoo bevallig Het kon niet anders zyn. Nu, Damon trok den prys.
Aldus schetst ons een ogenschijnlijk neutrale, buiten het verhaal staande verteller het milieu van de pater familias Eerryk (Hoisingh), vervolgens de bij de bruiloft betrokkenen en tenslotte de trouwpartij zelf. Alles in dit tableau is even charmant: niet alleen bruid en bruidegom maar ook de gasten, het feestvertrek, het
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
123 ‘wel geordineerd orkest’. Ceremoniemeester Tirsis (Tonco Modderman)22 weet steeds wat nieuws om het gezelschap te animeren. Onder andere draagt hij een zelfgemaakt bruiloftsvers voor.23 Op het toppunt van de feestvreugde danst Eerryk een menuetje met Dorinde.24 Wat we in dit positieve deel van de satire te zien krijgen is een rococo-idylle in optima forma. Daarop wijzen trouwens al namen als Damon, Tirsis, Clorimeen, Sylvia en Dorinde. Ook de programmanaam Eerryk suggereert een ideale figuur. Dan, met vs. 110 (op een geheel van 588 versregels) verandert alles op slag. De bruid is volgens goed gebruik naar bed gedanst, het feest dat met vreugd begonnen was ‘nam met vreugd een end’. Plotseling wordt de rust in huize Eerryk nu verstoord door het gestook van een stel naijverige predikanten: Maar, wat gebeurt er? 't wordt (ik weet niet hoe) bekend, Dat Eerryk heeft gedanst. Zie daar! de Predikanten (O, 't zyn daar zulke groote Santen!) Zyn aanstonds in de weer, doorsnuflen alle ding.
Van de weeromstuit verandert nu ook de toon van de verteller: die wordt opeens messcherp. We herkennen hierin zonder moeite de tweeledige structuur van de formele verssatire, waarbij voor de gelegenheid het negatieve hekelende deel achteraan staat. Wat volgt, is een directe confrontatie tussen twee partijen: aan de ene kant de beschaafde, verlichte, redelijke, tolerante groep rond Eerryk; aan de andere kant de in alles het tegendeel representerende Fijnen of Zoo Zoo's, zoals ze sedert Thomas Asselijns Jan Klaasz (1682) spottend genoemd worden. Deze Fijnen dragen vanzelf geen idyllische namen. Hun kwade eigenschappen worden aanstonds manifest in de namen van de vier predikanten die Eerryk willen straffen: Dweepziek, Valscheschyn, Endéémaar (suggereert zijn temerige manier van praten) en Drijfdoor. Dit viertal komt bij Endéémaar thuis in conclaaf bijeen. Men zoekt en vindt tot zijn vreugde een oude kerkwet op grond waarvan de ouderling in de ban kan worden gedaan. Even rijst de vraag wie het genoegen mag hebben om Eerryk zijn straf te gaan aanzeggen. Endéémaars vrouw, Kweselia, gelooft dat haar man het meest bekwaam is om die boodschap over te brengen, maar men besluit voorzichtigheidshalve de zaak eerst nog officieel voor te dragen aan de grote kerkeraad. Collega Dweepziek lijkt daartoe de aangewezen persoon: ‘Hy weet tog altoos het volk te treffen’... Men staat nu, opgelucht, op het punt van vertrekken, want het is al laat geworden:
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
124 Kweselia verzoekt de Broêrtjes om te blyven; Zy wordt bedankt: die moest studeeren voor zijn Preek; Die by een vroomen zyn; een derd' had veel te schryven; Daar by, 't was zulk een drokke week! Er wierd dan nog een fles, al staande, leêg geschonken, En door de Zoo Zoo's opgedronken. Toen zeilden zy naar huis. Wat waaren zy gesticht!
In de grote kerkeraadsvergadering loopt verder alles naar wens. Eerryk is gelukkig afwezig en Dweepziek weet hoe hij een gehoor moet manipuleren. Natuurlijk is hij voor het plooien, de vromen kunnen niet altijd sterk zijn: ‘Is David, Salomon, - is Simson niet bezweeken?’ Maar er zijn grenzen: dat een ouderling van de gereformeerde kerk heeft durven dansen, voor zo'n gruwelijke zonde schieten straffen te kort. Eerst zijn er nog enkele kerkeraadsleden - voorzichtige winkeliers - die zich liefst buiten de censurering van een rijke klant zouden houden. Maar uit grotere angst voor de dominees stemmen ook zij tenslotte in met de te volgen procedure: ‘Zy worden Jaabroêrs, schoon uit vrees.’ Diezelfde avond nog zullen de vier conspirerende predikanten met het banvonnis naar Eerryks huis gaan. Intussen heeft Tirsis lucht van de zaak gekregen en, als tegenzet, afschrift genomen van een andere kerkwet die aan predikanten verbiedt om pruiken te dragen. Eerryk acht het, Tirsis' driftige afkeer van de dominees kennende, beter dat deze niet bij het beslissende onderhoud aanwezig is. Als de heren, zeker van hun zaak, binnenkomen, laat Eerryk hen eerst hun prevelement doen om dan plotseling die voor hen zo pijnlijke antipruikenwet te voorschijn te toveren. Nu doen ze hun uiterste best om de censuurkwestie te seponeren, maar daar wil Eerryk niet van weten. Verslagen druipen de vier heren af. Tirsis krijgt bij thuiskomst een uitvoerig verslag. Hij besluit aanstonds ‘deez' heele klugt’ aan zijn Lycoor25 te schrijven: ‘die kan 'er iets van fabriceeren,/ Dat stof tot lachen geeft’. De Menuet eindigt dan als het gedicht begon, namelijk in majeur, met een opgeruimd feestmaal waarbij Tirsis en Eerryk nog wat nagieren over die gekke Zoo Zoo's. Voor alle duidelijkheid: hoewel de betreffende artikelen tegen het dansen door ouderlingen c.q. het dragen van pruiken door predikanten zogenaamd in extenso uit het ‘gottische’ Kerkeboek geciteerd worden - een schitterend voorbeeld van Betje Wolffs bekwaamheid in de literaire pastiche26 - is er van een expliciet verbod dienaangaande noch in Groningen noch elders ooit sprake geweest. Toch waren er in kerkelijke kring dikwijls genoeg kritische geluiden gehoord tegen lange
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
125 haardracht (en tegen de parendans) om het geheel een zekere waarschijnlijkheid te geven. De ironie van de zaak was natuurlijk dat de zeer orthodoxe predikanten in hun ouderwetsigheid een aantal modes achterliepen: zij waren anno 1772 nog getooid met de lange pruiken waartegen ze een eeuw tevoren zo geketterd hadden. De kracht van Betje Wolffs satire ligt niet zozeer in de originaliteit van gedachten als wel in de presentatie. De tegen de Zoo Zoo's ingebrachte bezwaren vindt men in allerlei andere hekelschriften uit die tijd, ook van Betje Wolff zelf, al breed uitgemeten. Geheel volgens dit patroon heten de fijne broers (en zusjes) pedant, achterbaks, heerszuchtig, lekkerlievend en lomp. Dat onophoudelijke spervuur van beschuldigingen past helemaal bij het additieve vormprincipe van de verssatire, waarbij een scènische aaneenrijging van hekelende passages gewoonlijk slechts door de eenheid van thema - hier de valse geloofshouding - wordt samengebonden. In de Menuet echter heeft Betje Wolff op twee manieren ruggegraat gegeven aan haar gedicht. Allereerst door het bindmiddel van de intrige, in de dubbele zin van het woord. We hebben hier immers te doen met een naar de onvermijdelijke climax voerende versvertelling, neergeschreven in een schijnbaar luchtige conversatiestijl. Op de tweede plaats constateren we, in samenhang met die doelgerichtheid van de vertelling, een duidelijke hiërarchie in de beschuldigingen zelf. Het zou met die Zoo Zoo's allemaal nog zo erg niet zijn als zij het volk niet ophitsten tegen de wettige overheid (de regenten!). En wat de deur dichtdoet: zij baseren hun pretenties op valse geloofsbrieven, ‘Zich noemende Gezanten van dien God,/ Die, zeker, om Zyn Leere te verkonden,/ Nooit zulke kwasten heeft gezonden’ (vs. 552-554). Wat dus aanvankelijk nog alleen maar dom of ridicuul leek, blijkt per saldo staatsgevaarlijk en blasfemisch. Tot dit concluderend vonnis wil deze satire ons onverbiddelijk voeren. Dat het Betje Wolff niet te doen was om de persoon Hoisingh te verdedigen maar om de bekrompen orthodoxie te treffen, is evident. Nergens wordt de fictionaliteit doorbroken door een regelrechte verwijzing naar Groningen. Eerryk zelf treedt veel minder op de voorgrond dan Tirsis, aan wie Betje/Licoor haar informatie dankte. Het is met Tirsis/Tonco Modderman als spreekbuis dat Betje Wolff over de predikanten praat als ‘Die Kettermaakers, die de stem der Reden smooren’, - erbij voegend: ‘De Republiek was, van haar vroegsten stond, geplaagd/ Met zulk Gemeen, dat bef en mantel draagd.’ Door deze sneer wordt
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
126 het actuele bruiloftsincident in een historisch perspectief geplaatst. Het is slechts een episode uit de telkens oplaaiende tolerantiestrijd. Een ‘klugt’ noemde Tirsis aan het slot van de Menuet deze hele affaire. Zeker, zo komt het gedicht in eerste instantie ook op ons over. Achter de lichtvoetige scherts school echter bittere ernst. Wat ons in de houding van Betje Wolff juist treft, is een agressiviteit die Voltaire's ‘Écrasez L'Infâme’ in gedachten roept. Trouwens, in meer dan één opzicht lijkt Betjes satirische versvertelling nauw verwant aan de snelle, licht-spottende, pastiche-achtige facetiae van Voltaire,27 een kwestie waarop we hier niet nader kunnen ingaan. Bij alle bewondering voor het verbale raffinement dat zij in naam van de Heilige Tolerantie tentoonspreidde, moet toch worden vastgesteld dat zij het zintuig miste om het rechtlijnige, wereldmijdende vroomheidstype van binnenuit te begrijpen. Wie de auteur was van De Menuet en de Dominees Pruik bleef niet lang verborgen. Een stroom van halfware of valse geruchten kwam aanstonds op gang. Zo wist zekere Gerhard Alting uit het Groningse Vennebroek in een brief van 20 september 177228 te melden, ‘dat éne juffrouw Wolf... (Predicants vrouw, doch van den Man gescheijden) Auctrice’ was van dit ‘vuilaartig doch kortswillig en raillant Pasquil’. Voor een receptiegeschiedenis van Betjes Menuet ware het intussen te wensen dat de talrijke anonieme pamflettisten pro en contra even gemakkelijk identificeerbaar zouden zijn als met de Beemster dichteres het geval bleek. Nu weten we dikwijls niet goed hoe een bepaald pamflet op zijn merites te beoordelen. Dit geldt in het bijzonder voor de ‘ANONIMUS’ die Betje Wolff bijvalt in een pamflet ‘Aan den schranderen zamensteller van het vaers den tytel voerende, de Menuet en de Dominees Pruik’.29 Wat dit venijnige, antiklerikale rijmwerk enig belang geeft, is het feit dat de auteur - volgens eigen zeggen een ex-Groninger - en passant de identiteit onthult van alle in de Menuet optredende figuren. Voor de kring om Eerryk/Hoisingh gaat zijn explicatie zonder meer op en daarom mogen we bij voorbaat ook geloof schenken aan zijn verklaring van de namen van de Zoo Zoo's, aldus luidend: Dryfdoor = Petrus Abresch; Valscheschyn = Theodoor Brunsveld de Blau; Endéémaar = Johannes Henricus Janssonius; Dweepziek = prof. Gerardus Kuypers. Met Kweselia is dan uiteraard bedoeld de echtgenote van kerkeraadspraeses Janssonius, namelijk Anna Helena Emmius. Betje Wolff kende geen van deze Groningse predikanten persoonlijk, evenmin trouwens als ze de familie Hoisingh kende.30 Wat opvalt, is dat ze, als we
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
127 bovenstaande naamstoeschrijving voor waar mogen houden, de campagne tegen Hoisingh geheel op rekening zet van vier vertegenwoordigers van de zogenaamde ‘oude studie’, terwijl Rummering en Bertlingh juist van de nieuwe richting waren. Voor insiders zat er nog een extra aardigheidje in de naam Dweepziek, waarmee prof. Gerardus Kuypers bedeeld werd. Hij immers was dezelfde die in 1749 als herder in de Veluwse gemeente Nijkerk stond, toen daar als gevolg van zijn hartroerende preken geruchtmakende beroeringen plaatsvonden: kerkgangers begonnen plotseling te beven en te gillen, een verschijnsel dat zich tijdens de door hem geleide diensten telkens herhaalde en zelfs oversloeg op naburige gemeenten. Een en ander gaf aanleiding tot ernstige ongerustheid bij kerkelijke en wereldlijke autoriteiten. Het leek voor alle betrokkenen beter dat ds. Kuypers Nijkerk verliet. Via enige tussenstations belandde hij tenslotte in 1765 als hoogleraar in de theologie te Groningen, weggepromoveerd zogezegd. Vanaf die tijd was het stil rondom hem geworden. Maar Betje Wolff was de ‘Nieuwkerksche schreeuwpartij’31 allerminst vergeten en herinnerde er voor alle zekerheid nog even aan door prof. Kuypers als Dweepziek te betitelen. Aangezien Betjes Menuet en Santhorstsche Geloofsbelydenis met het bijgevoegde Vergeefsche Raad verwante satires waren, die bovendien gelijktijdig, misschien zelfs in één uitgave, het licht zagen, deden ook haar critici gewoonlijk beide geschriften in één adem af. Hun gebrek aan talent blijkt dikwijls al hieruit dat zij het niet verder brengen dan een machteloze contrafact. Zo is er een anonieme tegenstander die met een drietal stukjes te voorschijn komt, die Betje Wolffs modellen op de voet volgen. Het gaat hier om: De veel veranderde Santhorstsche Geloofsbelydenis + De Menuet en de Kalot des Ouderlings met Ezels Ooren + Mithridaat, voor Vergifte Raad.32 In de tegen-Menuet komen alle personen en gebeurtenissen uit de Menuet terug maar nu onder een andere optiek. Ik wil mij beperken tot een enkel voorbeeld, ter illustratie van het procédé. Echter ook om te laten zien dat men niet alle kritiek op Betje Wolffs Menuet als domperij kan afdoen. In het eerste, positieve gedeelte van haar satire beschrijft Betje Wolff hoe het volk zich vergaapt aan de bruiloftsfestiviteiten: De heele stad loopt uit: men ziet de koetsen ryen. De knegten zyn gekleed in nieuwe liveryen. Het schoone span is opgesierd Met kostbre tuigen, 't Volk beschouwt het met genoegen,
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
128 Wyl 't vast om 't prachtig huis des braaven Eerryks zwiert, En zich om hek en stoep vervoegen: ‘Hé! dut zyn koetsjes! de ien nog meer verguld as d'aêr; (Zo spreekt het) ‘wel, wat of de Rykelui verzinnen?’
De schrijver van de tegen-Menuet legt de omstaanders geheel andere, sociaalkritische woorden in de mond: ‘He! (zuchten 't Volk,) as hi dut geld, onnut verkwist, Iens an unze arme gaf, dut zou veul beeter lieken.’ Men zag zyne opgesierde Knegts; En de overdaad blonk uit, in zyne Paarde tuigen: Past dus eene Ouderling het links, te noemen regts? (Zo moeten Kroon en Schepters, buigen.)
Het grootste verschil echter tussen Menuet en anti-Menuet is dat Betje Wolff een satire schreef waarbij verontwaardiging en amusement elkaar in evenwicht hielden. Bovendien verpakte zij haar hekeling in een fictioneel kader, aldus het geheel op een principieel plan brengend. Misschien heeft de schrijver (schrijfster?) van de tegen-Menuet soortgelijke bedoeling gehad, maar het loopt algauw uit op een humorloze ontkenning van alles wat reeds in de Menuet stond. Het fictionele kader wordt telkens verstoord door toespelingen op de reële namen van de bij de bruiloft aanwezigen. Talrijk zijn ook de allusies op Santhorst en op Betje Wolff persoonlijk. De auteur ontziet zich niet om haar als predikantsvrouw door het slijk te halen. Natuurlijk was in de tegen-Menuet geen plaats voor een geestige ontknoping aan het slot. Resteert een zichzelf herhalende polemiek, die dit pamflet geen moment verheft tot enig literair niveau. Men denke overigens niet dat alleen Betje Wolffs tegenstanders haar verdacht konden maken. Soms bleken ook zogenaamde sympathisanten daartoe heel goed in staat. Ik denk nu speciaal aan het beruchte Heer-Oom met de Gard, en De Hoerewaardin, Twee anecdoten, uit den zelfden hoek, als de Menuet en Dominees Pruik, by wyze van Brief, in dichtmaat medegedeeld door een Groninger Heer aan zynen vriend te A..... (zonder impressum verschenen in 1772).33 Hoewel Betje Wolff in haar voorrede tot de nieuwe uitgave van Walcheren (1784) het auteurschap met klem heeft ontkend, hebben zowel tijdgenoten als lateren haar hiervoor verantwoordelijk geacht.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
129 Heer-Oom met de Gard onthult de schanddaad van ‘Zwartrok A B Billegat (= Petrus Abresch), Roêminnaar’, die als een herboren Broer Cornelis34 twee Groningse weesmeisjes wegens het dansen van een menuetje op hun blote achterwerk heeft laten geselen, terwijl hijzelf vanachter een raampje deze strafoefening met een verrekijker gadesloeg. In De Hoerewaardin wordt dezelfde predikant te kijk gezet als een notoir bordeelloper, die dan ook nog te beroerd is om voor zijn gerief te betalen. De onbekende auteur roept de magistraat op om dit heerschap gerechtelijk te vervolgen. Misschien is hij dezelfde scribent die elders onder de schuilnaam Aretophilus Abresch' zugt voor ‘wel gebilde Meisjes’ meent te moeten signaleren.35. Het hoeft geen betoog dat door zulke bijvalsbetuigingen ook Betje Wolffs Menuet, evenals trouwens haar Santhorstsche Geloofsbelydenis, agressiever werd geïnterpreteerd dan althans haar bedoeling was. Kijken we tenslotte nog een moment naar haar eigen reacties op de door haar Menuet gewekte opschudding. Haar houding doet enigszins denken aan die van een naïef kind, dat maar niet snapt waarom men zich zo druk maakt. Wat heeft ze dan verkeerd gedaan? Alles berust toch maar op een misverstand? In Vergeefsche Raad laat ze haar Zanggodin de publikatie van de Menuet afraden: ‘Sub roza, ja! dan staan die snaakerytjes vry’. Heeft ook de ‘Uitmuntendste Advocaat’ (Noordkerk) haar niet honderdmaal gezegd: ‘Kind, wagt je voor de Geestlykheid!/Wee die haar, ooit, in 't minst beleedigd’. Om haar waarschuwing kracht bij te zetten, volgt dan een nieuwe versvertelling van Klaasbuurs hond, een echte lobbes, maar een die het gewaagd had om zekere Fijnman aan te grommen. Die rust niet voordat hij het janhagel heeft opgeruid om het arme dier om zeep te brengen. Als de dichteres zich desondanks niet laat overtuigen, vergoelijkt ook haar Zanggodin de Menuet als een onschuldig stukje: ‘'k Beschouw 't geval, door u beschreeven, als een klugt./ Een aartige satire is, veelmaal, van meer vrugt,/ Dan 't bits verwyt, ooit aan de dweepzugt toegebeeten’. Op dat moment kon Betje Wolff zich nog vleien met de hoop van een welwillende ontvangst van haar Menuet. In Aan mynen Geest uit 1774, wederom een zelfondervraging in de vorm van een dialoog tussen haar en haar dichtgenius, kon ze met meer kennis terugblikken op de zaak. Ogenschijnlijk is de teneur van het daar betoogde bittere spijt. ‘Dit's wel het slegtste stuk, dat gy me ooit hebt gesponnen’ zegt haar Geest. Wat stom om zich zo in de nesten te steken. Maar het feit dat Betje Wolff ook na 1774 nog enkele jaren tegen de Zoo Zoo's bleef ageren, maakt van haar confessie een Reinaert-biecht. Over die verdere ontwikkelingen zal het volgende hoofdstuk handelen.
Eindnoten: 1 Zie J. Lindeboom, Frederik Adolf van der Marck, een achttiende-eeuwsch leeraar van het natuurrecht, 's-Gravenhage 1947. 2 Zie W.J.A.J. Duynstee, Geschiedenis van het natuurrecht en de wijsbegeerte van het recht in Nederland, Amsterdam 1940, p. 28. 3 Zie NNBW 4, 159; De Bie-Loosjes 1, p. 149-152. 4 Zie NNBW 2, 6-7; De Bie-Loosjes 1, p. 7-10.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
5 Hendrik Brinxma, Eerste Brief aan den Hoogeerwaardigen Zeer geleerden Heer, Petrus Hofstede, Franeker 1785, p. 34. 6 Zie NNBW 7, 111; De Bie-Loosjes 1, p. 439-440. 7 Cf. bijv. br. 71 (= Dyserinck, p. 146). 8 Zie J. Lindeboom, Frederik Adolf van der Marck, p. 44. 9 Br. 28 (= Dyserinck, p. 67). 10 Herman Venema (gedoopt 2 juni 1697 te Wildervank - overleden 25 mei 1787 te Leeuwarden), gereformeerd predikant en sedert 1724 hoogleraar in de theologie aan de Friese hogeschool te Franeker. Zijn jongste biograaf karakteriseert hem als een typische representant van de reformatorische Verlichting. Zie J.C. de Bruïne, Herman Venema, een Nederlands theoloog in de tijd der Verlichting, Franeker (1973). 11 Petrus Wigeri (Leeuwarden april 1710 - Sneek 10 maart 1800), studeerde theologie te Franeker, leerling van Herman Venema. Achtereenvolgens gereformeerd predikant te Dongjum (1735), Ysbrechtum (1737) en Oosthem (1741-1799); gehuwd met Catharina Gratiana Eelkoma (aldus verzwagerd aan ds. Petrus Theodorus Couperus) en familie van ds. Johannes Wigeri uit Beverwijk, met wie Betje Wolff en Aagje Deken later bevriend raken (cf. br. 150). Petrus Wigeri bewerkte Venema's Latijnse preken over de bergrede en over Matth. 10-12 in het Nederlands. Evenals Venema was hij ook zelf een krachtig pleibezorger van de tolerantie. Zie over hem: Biografisch Lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse Protestantisme, dl. I, Kampen 1978, p. 428. 12 Zie br. 21 (= Dyserinck, p. 48). Mr. Tonco Modderman, geb. 11 januari 1745 te Groningen overl. aldaar 23 april 1802; oudste zoon van Jan Modderman en Eltje Derks Modderman; studeerde buitenslands; liet zich 1 mei 1773 inschrijven als student rechten te Groningen, waar hij 5 mei van datzelfde jaar op stellingen promoveerde; huwde 17 mei 1776 Antonia Forsten (1753-1806), die hem 11 kinderen schonk. Tonco Modderman was advocaat en later schepen te Groningen. In 1781 werd hij door aankoop Heer van de havezathe Oosterbroek (ruim 400 hectaren). Op politiek gebied behoorde hij tot de gematigde patriotten; was van 29 april tot 10 november 1796 lid van de Nationale Vergadering. Stiefzoon van H.C. Hoisingh doordat zijn moeder in 1758 met deze hertrouwde. Zijn Nagelaten gedichten uitgegeven door mr. H.A. Spandaw, Groningen 1817 (KB sign. 853 E 316). Zie over hem NNBW 9, 682; Edzard Johan Modderman, Inleiding tot het archief der familie Modderman (Bussum 1934, 62 pp. gestencild); Gens Nostra 1957 (kwartierstaat). Het familiearchief, thans (1980) in bezit van de heer H.J.H.T. Modderman in De Steeg, bevat niets wat de relatie met Betje Wolff zou kunnen verduidelijken. 13 Geschilderd in 1778, berust bij de heer H.J.H. Modderman te Amstelveen (zie afbeelding 6). 14 Harmannus Christiaan Hoisingh was afkomstig uit het Gelderse Heusden, trouwde in 1745 met Johanna Sophia Douglas te Amsterdam uit welk huwelijk twee kinderen geboren werden, onder wie Johanna Geertruid, de bruid van Betje Wolffs Menuet. Na het overlijden van zijn eerste vrouw hertrouwde Hoisingh in 1758 met Eltje Derks, weduwe Jan Modderman, die uit haar eerste huwelijk vijf kinderen meebracht onder wie Tonco Modderman, de Tirsis van de Menuet. Hoisinghs tweede huwelijk bleef kinderloos. Hij overleed in 1781. Hoisingh woonde in een kapitaal pand aan de Oosterstraat, Westzijde (thans afgebroken). In 1754 werd hij door aankoop eigenaar van de Papier Molen te Groningen. Zie W.J. Koppius, ‘De Papiermolen’, in maandblad Groningen jrg. 12, p. 42 vv.; 62 vv.; 82 vv.; P.J. van Winter, ‘De eerste halve eeuw van de Grote of Herensociëteit te Groningen’, in: Groningsche Volksalmanak 1967, p. 42-62. 15 Zie voor het volgende: de Acta Consistorii van de Groningse kerkeraad (GA aldaar), onder 24 nov., 4 dec., 19 dec., 26 dec. 1771 en 23 febr., 9 juli en 1 sept. 1772. Voorts de Consistoriala, het boek waarin zowel de kerkelijke wetten als de overtredingen daarvan staan geregistreerd. Gebruik is ook gemaakt van de scriptie van J. Bouwhuis (KU Nijmegen, 1978), die in het kader van een doctoraal werkcollege de feiten achter de fictie van De Menuet en de Dominees Pruik heeft onderzocht. 16 Het H. Avondmaal. 17 Zie NNBW 9, 454; De Bie-Loosjes 4, p. 511-512. 18 Een vrij kleurloze figuur over wie nauwelijks gegevens voorhanden zijn. 19 Zie NNBW 9, 563-564; De Bie-Loosjes 5, p. 416-432. 20 S.D. van Veen, ‘De Menuet en de Domineespruik’, in: Groningsche Volksalmanak voor 1893, Groningen 1892, p. 36-71; herdrukt in Studiën en Schetsen, Groningen 1905, p. 281-310. 21 Zie uitvoeriger mijn ‘Satirische aspecten van Betje Wolff's De Menuet en de Dominees Pruik’, in Op grond van de tekst. Opstellen aangeboden aan prof. dr. Karel Meeuwesse, Utrecht 1983, p. 13-24.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
22 In br. 58 (= Dyserinck, p. 129) schrijft B.W. aan Gallandat: ‘De Tirsis uit de do's Pruik heeft my veel mooys beloofd’. 23 Menuet vs. 47-50 is een vrij citaat uit Tonco's ‘Echtzang voor mijne geliefde stiefzuster (...) Johanna Geertruid Hoising’, in Nagelaten gedichten van mr. Tonco Modderman, Groningen 1817, p. 16-23; de betreffende passage op p. 19. 24 Volgens een hierna te noemen brief van Gerhard Alting danste de ouderling ‘met zyn Dogter of met juffr Helmolts’. 25 Betje Wolff noemde zich in haar poëzie wel Licoor of Licoris, cf. hiervóór, p. 69. 26 Zie Roland Mortier, ‘Pour une histoire du Pastiche littéraire au XVIIIe siècle’, in Beiträge zur Französischen Aufklärung und zur Spanischen Literatur. Festgabe für Werner Krauss zum 70. Geburtstag, herausgegeben von Werner Bahner. Berlin 1971, p. 203-217. 27 Zie Diana Guiragossian, Voltaire's Facéties, Genève 1963. 28 GA Groningen (geen inventarisnr.). Voor andere reacties zie Bibliografie, nr. 244-250. 29 Bibliografie, nr. 248. 30 De hierna te bespreken tegen-Menuet suggereert dat Betje Wolff/Licoor bij de bruiloft aanwezig was, maar daarvoor ontbreekt elk bewijs. 31 Zie Sara Burgerhart, p. 535-536; Willem Leevend I, p. 178, 391; Brieven van Abraham Blankaart II, p. 33. 32 Bibliografie, nr. 240. 33 Bibliografie, nr. 250. 34 De in Dordrecht (!) geboren franciscaanse Broer Cornelis (overleden te Brugge in 1581) bleef tot ver in de 18de eeuw in anti-papistische lectuur spreekwoordelijk berucht als geselaar en sodomiet. Zie de tentoonstellingscatalogus Geloof en satire anno 1600. Rijksmuseum het Catharijneconvent Utrecht, 1979/1980, p. 45. 35 Aretophilus, Egte en waare oorzaak van het ongeluk, den Heere Professor F.A. van der Marck te Groningen toegevallen, z.p., 1778, p. 10.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
130
9 ‘Een vuile schandvlek der gereformeerde kerk’ Uit 1773 kennen wij slechts drie korte publikaties plus twee brieven van Betje Wolff, geen erg solide basis voor een biograaf. De verleiding wordt dan ook groot om te onderstellen dat zij zich na het zo roerige voorafgaande jaar bewust wat rustiger heeft willen houden. Maar die indruk is toch onjuist, zoals al meteen blijkt bij lezing van de door haar vertaalde Zedekundige verhandeling over het geluk (Hoorn 1773), naar het Frans van De Maupertuis. Het is maar een heel dun boekje, dat echter goed laat zien hoever Betje Wolff bereid was te gaan om althans de redelijke deïsten tegemoet te komen. Zij kende het werk van De Maupertuis sinds vele jaren, in 1766 sprak ze er al met bewondering over.1 Om de grote wiskundige en filosoof Pierre-Louis Moreau de Maupertuis (1698-1759) naar waarde te schatten, moeten we ons even losmaken van het karikaturale portret dat zijn rivaal Voltaire van hem heeft getekend in zijn Diatribe du docteur Akakia (1752). Dan blijkt hij in wetenschappelijk opzicht nog altijd een belangwekkende figuur, bijvoorbeeld als grondlegger van de eugenetiek. In godsdienstig opzicht mogen we hem gerust een deïst noemen, als daaronder iemand wordt verstaan die, zonder te geloven in een christelijke openbaring, wel het bestaan van een goddelijk opperwezen erkent. Buiten medeweten van De Maupertuis was in 1749 zijn Essai de philosophie morale uitgegeven, dat echter zoveel aanleiding tot misverstand gaf dat hij het raadzaam vond om een geautoriseerde editie te publiceren, nu voorzien van een toelichtende voorrede. Het is deze editie van 1756 die ten grondslag gelegen heeft aan Betje Wolffs vertaling. Zij ondernam deze vertaling op verzoek en ten dienste van Beemsterse vrienden die niet genoeg Frans verstonden om het origineel te
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
131 kunnen lezen. Daar kwam dan nog als tweede motief voor publikatie bij: haar eigen wens om de Craig-vertaling Het leeven van Jezus Christus als het ware te completeren met een werkje dat ‘de voortreffelykheid (...) der Euangelische Zedeleere, boven het beste der Philosophische Systemata’ uit die zedekunde zelf kon bewijzen.2 Helaas, een slechtere keuze lijkt bijna niet mogelijk. Immers Maupertuis demonstreert in zijn lucide geschreven Essai zoveel scepsis ten aanzien van de christelijke geloofswaarheden dat de resterende geluksboodschap er als een uitgeklede kerstboom uitziet. Het komt erop neer dat volgens hem alleen de christelijke godsdienst in tegenstelling tot de leer van de stoïcijnen ons het ware geluksgevoel kan verschaffen, gebaseerd op ‘justice’ en ‘vérité’. Dit boventijdelijke geluk zal echter in aanleg gelijksoortig zijn aan het aardse, reden voor Maupertuis om te concluderen ‘dat alles wat wy, om gelukkig te zyn in dit leven, en waar toe onze natuur geschikt is, moeten aanwenden, ongetwyffeld het zelfde is, dat ons tot eene eeuwige vreugde moet opleiden’.3 Zulk een besluit kan nauwelijks hebben bijgedragen tot geruststelling van hen die twijfelden aan de rechtzinnigheid van Betje Wolff zelf. Tijdgenoten is het reeds opgevallen dat zo veel van die achttiende-eeuwse beschouwingen over het geluk een sombere ondertoon bezitten. Dit geldt in elk geval voor het Essai van Maupertuis, waar het ‘mal de vivre’ duidelijk doorklinkt, ondanks alle pogingen om het te bezweren. ‘Wie Maupertuis heeft gelezen wenst alleen nog maar dood te zijn’, schreef Madame de Puisieux niet helemaal ten onrechte.4 Ik voeg er meteen aan toe dat juist in het onderkennen van die levensonlust, de ennui, een voor de moderne lezer treffende karaktertrek besloten ligt. En onwillekeurig vraagt men zich af, of wellicht ook Betje Wolff - dikwijls ten prooi aan diepe neerslachtigheid - voor deze filosofie van de wanhoop gevoelig is geweest. Haar voortdurend zich afzetten tegen de gevoelloosheid van het stoïcisme wijst mogelijk in die richting. Vragen dus genoeg die de Zedekundige verhandeling over het geluk oproept. Het tekent daarom de voorzichtigheid, als men wil de kleurloosheid, van de Vaderlandsche Letter-Oefeningen dat hun recensent zich in zijn bespreking volledig op de vlakte hield en zich beperkte tot een aaneenrijging van wat citaten.5 Op 7 juni 1773 bood Betje Wolff diezelfde Letter-Oefeningen haar dichtstukje Jacoba van Beieren aan Frank van Borsselen ter plaatsing aan.6 Het werd echter om onduidelijke redenen niet opgenomen en verscheen toen separaat bij haar vaste uitgever Tjallingius.7
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
132 Jacoba van Beieren behoort tot het klassieke genre van de heroïde of heldinnenbrief, waarbij beroemde figuren uit geschiedenis en sage (later ook uit de bijbel) gefingeerde liefdesbrieven in dichtvorm schrijven aan hun verre minnaar. Ovidius en Vondel waren, respectievelijk voor de klassieke en de Nederlandse literatuur, in dit opzicht de trendsetters. Het genre vereist een groot inlevingsvermogen, te moeilijker realiseerbaar naarmate de betrokken figuren in een historisch gecompliceerdere context optreden. Welnu, de verwikkelingen rond Jacoba van Beieren met haar vier huwelijken zijn zeer ondoorzichtig.8 Betje laat haar daarom ook in een afscheidsbrief aan Van Borsselen (echtgenoot nummer vier en de enige voor wie Jacoba liefde koestert) een lang exposé geven van de voorgeschiedenis. Intussen ging het Betje vooral om de schildering van een aandoenlijk tafereel: de nobele, alom belaagde vrouw die, stervend, nog getuigenis aflegt van haar tederste gevoelens. Er zaten, zoals de kritiek opmerkte en Betje in de herdruk verbeterde, een paar geschiedkundige fouten in, maar het geheel beantwoordde aan de reputatie die zij als ‘dichteresse der Natuur’ zo nadrukkelijk nastreefde.9 Bepaald verrassend was de lof die Betje Wolff werd toegezwaaid in het nieuwe tijdschrift de Nederlandsche Bibliotheek,10 dat voorjaar 1773 begon te verschijnen en weldra met heel ‘progressief’ Nederland in de clinch zou liggen. We zagen al11 hoe Petrus Hofstede bij het begin van de socratische oorlog behoefte voelde aan een tijdschrift naast de Vaderlandsche Letter-Oefeningen, dat beter de opvattingen van de gereformeerde orthodoxie zou vertolken. Waarschijnlijk heeft hij gehoopt die wens in vervulling te zien gaan met de Nederlandsche Bibliotheek, als maandschrift uitgegeven bij Martinus de Bruyn te Amsterdam.12 Of hij ook daadwerkelijk bij de oprichting betrokken is geweest, blijft onzeker, aangezien redactie en medewerkers zich naar gewoonte in anonimiteit hulden. Precies als de concurrent beloofde de Nederlandsche Bibliotheek besprekingen te geven van allerlei geschriften, al dan niet vertaald, die hier op het gebied van wetenschap en schone kunsten zouden uitkomen. En juist als de Vaderlandsche Letter-Oefeningen zou elke jaargang (‘deel’) ook een ‘stuk’ Mengelwerk bevatten, waarin plaats was voor wetenschappelijke opstellen, levensbeschrijvingen, gedichten of ‘letternieuws’. De schrijvers rechtvaardigden in het voorbericht hun onderneming alleen door de wenselijkheid van een gevarieerd aanbod aan wetenschappelijke tijdschriften te onderstrepen. Verder noemden zij zich belijders van
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
133 de hervormde godsdienst, als zijnde naar hun oordeel ‘de voortreffelykste (en) de redelykste’, zonder evenwel aan andere gezindheden hun vrijheid te misgunnen. Op scherpe of beledigende kritiek waren zij niet gesteld, evenmin op stichtelijk werk dat van smaak of stijl ontbloot was. Men ziet: een veelbelovend program. Zelfs felle bestrijders van de Nederlandsche Bibliotheek als Rijklof Michaël van Goens hebben later erkend dat de eerste jaargang ‘een goed en nuttig werk’ was.13 Gelet op de veelzijdigheid, beschaafde toon en diepgang der artikelen zou ik het tijdschrift zonder meer excellent willen noemen. Van houdingloze objectiviteit is overigens geen sprake, zoals het best te zien valt aan de bespreking van saillante kwesties, bijvoorbeeld de socratische oorlog. Bij die gelegenheid betreurt een recensent het dat Hofstede tegenover Nozeman zo ‘uit de hoogte gesproken had’.14 En nu Betje Wolff. Alsof er geen Santhorstsche Geloofsbelydenis of Menuet en Dominees Pruik verschenen was, verklaart de criticus van Jacoba van Beieren in de Nederlandsche Bibliotheek: ‘Wij hebben groote achting voor de uitmuntende talenten van juffrouw Wolff; ook hebben wij trekken in dezen brief gevonden die daar van nieuwe bewijzen zijn’. Weliswaar wordt in het vervolg op deze lof weer wat afgedongen door aanmerkingen op de versbouw, maar vijandig was deze kritiek zeker niet. En passant werd ook de Groete aan (...) Willem den Vyfden, die Betje Wolff in de tweede druk van Jacoba van Beieren had opgenomen, met instemming vermeld. Met ingang van jaargang II, begin mei 1774, veranderde de Nederlandsche Bibliotheek opeens merkbaar van karakter en helaas ook van niveau. De ommezwaai wordt al aangeduid op het titelblad, waar nog wel sprake is van bevordering van geleerdheid en wetenschappen, ‘dog nu meer ingerigt tot Bevestiging en Verdediging van den Christelijken Godsdienst in 't gemeen, en van den Gereformeerden in 't bijzonder’. Ook nu spreekt het voorbericht geruststellend over eerlijkheid en onpartijdigheid, ook nu verzoeken de redacteurs - naamloos als voorheen - om toezending van gedichten of andere bijdragen (echter geen ‘Oostersche vertellingen’), maar de interne revolutie manifesteert zich aanstonds in de inhoudsopgave en duidelijker nog in de teksten zelf. Voortaan opereert de Nederlandsche Bibliotheek als een falanx, een harde kerntroep van de orthodoxie. Wie of wat zat er achter die koerswijziging? Is de redactie van deel I dezelfde als die van de volgende jaargangen? Heeft Petrus Hofstede in mei 1774 het door hem begonnen tijdschrift overgedragen aan een stel fanatieke volgelingen of heeft hij
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
134 zich toen juist door een coup van het blad meester gemaakt? Slechts een klein tipje van de sluier zal in de nu volgende confrontatie worden opgelicht. Juist toen de Nederlandsche Bibliotheek die ingrijpende metamorfose onderging, verscheen bij Tjallingius te Hoorn: Aan mynen Geest. Hekeldicht door E. Wolff, geb. Bekker, met een opdracht gedateerd 8 april 1774. Die ‘Opdragt aan den Tyd’ bevat een felle aanval tegen de Advocaat der Vaderlandsche Kerk en tegen Paulus Dortsma, extra provocatief omdat de dichteres nu haar naam voluit op het titelblad had vermeld. Zich verschuilen achter een pseudoniem zou hier trouwens weinig zin hebben gehad, want Aan mynen Geest was een heel persoonlijke confessie of liever een zelfgericht. Betje Wolff gaf op een wijze als nimmer in onze literatuur vertoond rekenschap van haar dichterlijke ontwikkeling tot dan toe. Dit geeft aan deze tekst een menselijke meerwaarde die uitstijgt boven haar strikt poëtische kwaliteiten. Aan mynen Geest is opgezet als een discussie tussen de dichteres en haar Genius, de inwendige schrijfdrift die haar zoveel genoegen belooft en zoveel moeilijkheden bezorgt. Het procédé was niet nieuw. We vinden het onder andere al in de Epître à mon Esprit door Le Philosophe de Sans Souci (Frederik de Grote) of - om dichter bij huis te blijven - in de dichtbrief Aan myn Geest (Breda 1767) waarmee Juliana Cornelia baronesse de Lannoy (1738-1782) debuteerde. Ongetwijfeld liggen er raakpunten tussen Betje Wolffs gedicht en dat van haar voorgangster, in zoverre beiden het vooroordeel hekelen als zou een vrouw zich beter niet met wetenschap of poëzie kunnen bezighouden. Maar dit daargelaten, wat een verschil! De Lannoy, nog helemaal aan het begin staande van haar dichterlijke loopbaan, drukt zich in zeer algemene termen uit. Betje Wolff daarentegen kon in 1774 al terugzien op een uitgebreid oeuvre: ‘Een mensch zou schrikken als hy zulke stapels ziet’. Reden genoeg voor een kritische reflectie. Het verwijt van de Nederlandsche Bibliotheek15 dat zij in Aan mynen Geest met het kalf van De Lannoy had geploegd, raakt dus niet het wezen van de zaak. Die venijnige opmerking staat aan het eind van een lange tirade tegen Betje Wolff. De anonieme criticus beschuldigt haar ervan ver achter te blijven bij het ideaal van een hekeldichter zoals dat door de Duitse satiricus G.W. Rabener naar voren was gebracht. Diens hoofdcriterium ‘Een Hekeldichter moet een oprecht hart hebben’ met de daaruit voortvloeiende eisen van deugdzaamheid, zelfkennis en voorzichtigheid hield volgens hem een regelrechte veroordeling in van de Beemster dichteres en haar zogenaamde tolerantie. Er werd dus door de Bibliotheek-
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
135 schrijver duchtig op de vrouw zelf ingehakt. Hij deinsde er zelfs niet voor terug om te insinueren ‘dat de Venemaas, de Hollebeeken, de Couperussen en diergelijken, welken zij zoo hoog verheft, en op wier vriendschap zij zich in 't bezonder beroemt, gantsch weinig met dezen lof vergult zijn’,16 iets wat ook voor Bernardus de Moor van Immerzeel zou gelden. Het was een voor Betje Wolff onverdraaglijke poging om tweedracht te zaaien tussen haar en haar vrienden. Dat riep om wraak. Op 20 november 1774 schreef ze aan Gallandat in Vlissingen: De booze Geest van Dortsma zult gy op nieuw in de N. Bibl. gezien hebben. Als de kerfstok vol is, zal ik weêr alles te gelyk afdoen. Myn Brief die ik Dus. Geesteranus aan Mevrouw de Groot op Louvestein doe schryven zal er my in 't Berigt wel aanleiding toe geeven.17 Hierbij passen twee opmerkingen. Allereerst: ‘op nieuw’ betekent niet, dat de Nederlandsche Bibliotheek al eerder Betje Wolffs integriteit had aangetast. Het slaat op de 2 februari 1773 ontslagen prof. F.A. van der Marck, die in twee recensies een trap na gekregen had.18 Liever dan een dergelijke aanval af te wachten, was Betje Wolff zelf het offensief begonnen, getuige haar aankondiging in een brief van 3 april 1774 aan Gallandat: ‘Binnen 't kort hoop ik met den advocaat der kerk cum sociis afterekenen in eene satire “Aan mynen Geest”’.19 Ze was dus allerminst de belaagde onschuld. En een tweede opmerking: wie de Advocaat der Vaderlandsche Kerk, Paulus Dortsma of de Bibliotheek-schrijvers precies waren, heeft Betje Wolff in 1774 niet geweten, al heeft ze zeker bepaalde vermoedens gehad. Omgekeerd wisten haar tegenstanders in 1774 nog niet dat zij de auteur was van het eind oktober verschenen hekeldicht De ongelukkige morgen,20 een parodie op de psalmberijming van Datheen. Voor muziek-gevoelige oren was de uit 1566 daterende ‘Datheen’ een gruwel; Betje Wolffs Vlissingse mentor Jean Guépin had er in 1758 met zijn Datheeniana al een scherpe satire tegen geschreven.21 Het ontbrak in de daaropvolgende jaren dan ook niet aan pogingen om er iets beters voor in de plaats te stellen, met als resultaat dat in 1773 een nieuwe psalmberijming ten dienste van de gereformeerde kerk in gebruik genomen werd. Dat ging echter niet zonder verzet. Voor vele kerkgangers was ‘Datheen’ zoveel als het schibbolet van de orthodoxie. Een echo van het tot 1778 voortdurende rumoer over het kerkgezang valt nog te beluisteren in de roman Sara Burgerhart uit 1782.22
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
136 Ook Betje Wolff ergerde zich als verlicht gelovige aan de ouderwetse psalmberijming van Datheen met haar onmelodische dreun, haar talloze adjectiva in postpositie en ‘stoplappen’. In De ongelukkige morgen parodieert ze deze kreupelrijmen door in dezelfde stijl verslag uit te brengen van allerlei wederwarigheden op een ochtend, toen alles haar tegenliep: Ick wierd dees morgen klaer Veel tegenspoed gewaer, Wanneer de zon eendrachtig, Verscheen aan 't Firmament, Met sieraên wel bekend, Gelyk een Bruygom prachtig.23
Het is - voor Betje Wolffs doen - een tamelijk goedmoedige satire, echter over een kwestie die toen zeer gevoelig lag. Zelfs de Vaderlandsche Letter-Oefeningen toonde zich allerminst gecharmeerd.24 Was Betje Wolff meteen na publikatie als ware schuldige door de Nederlandsche Bibliotheek-schrijvers ontdekt, dan zou dit stellig tegen haar (en haar man) zijn uitgespeeld. ‘Een vuile schandvlek der Gereformeerde Kerk’ - zo werd ze in een anoniem pamflet uit deze jaren aangeduid.25 Dominee Wolff en zij moeten wel machtige beschermers in Amsterdam (Alewijn? Rendorp?)26 gehad hebben, dat ze zulke beschuldigingen trotseren konden. Intussen balanceerden ook de Bibliotheek-schrijvers dikwijls op de rand van het toelaatbare. In jaargang III (1775) kreeg hun beginsel-kritiek steeds meer het karakter van een aanval ad hominem. Van der Marck en Betje Wolff hadden hun portie al ontvangen, nu kwamen twee ander coryfeeën aan de beurt: Pieter Burman Secundus en Rijklof Michaël van Goens. Van Burman waren in 1774 de verzamelde gedichten verschenen, mooie aanleiding om in een recensie alle grieven van orthodoxe en orangistische zijde nog eens op een rijtje te zetten.27 De Heer van Santhorst liet zijn verdediging over aan zekere Hendrik Botter uit Amsterdam.28 In prof. Rijklof Michaël van Goens troffen de Bibliotheek-schrijvers echter een uiterst strijdlustig opponent. Rijklof Michaël van Goens was een wonderkind dat zijn beloften nooit helemaal heeft waargemaakt. Geboren te Utrecht uit zeer vrome ouders werd hij al op zijn achttiende jaar aan de universiteit aldaar benoemd tot ‘extraordinair professor’ in de geschiedenis, oudheidkunde, welsprekendheid en Griekse taal. Dat was op 28 juli 1766. Een formidabele belezenheid (zijn bibliotheek van 20.000 delen
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
137 vormde een Europese bezienswaardigheid) parend aan even grote eerzucht, had hij zich geleidelijk aan sterk verwijderd van zijn orthodox-gereformeerd milieu. Aangemoedigd door de Leidse oriëntalist prof. Jan Jacob Schultens en andere kampioenen van de tolerantie was hij sedert 1773 ‘geheel verdoold in de denkwijze der philosophen der 18de eeuw’.29 Als hoogleraar o.a. college gevend aan aanstaande predikanten over het Nieuwe Testament, moest Van Goens natuurlijk erg voorzichtig zijn. Zijn verlichte vrienden drukten hem dat ook steeds op het hart. Maar de hoeders van de Dordtse rechtzinnigheid zagen scherp. Zo zal het Hofstede niet zijn ontgaan dat Van Goens in 1769 hem indirect weersproken had door enkele werkjes ten gunste van Marmontel en Socrates te vertalen.30 In 1769 had hij een weinig opgemerkte vertaling gepubliceerd van Mozes Mendelssohns opstel Ueber das Erhabene und Naive in den schönen Wissenschaften, waarop in 1774 een verbeterde herdruk bij S. de Waal te Utrecht gevolgd was. Hoewel het hier een louter esthetische kwestie betrof, kon alleen al de naam van de auteur door heel Europa bekend als pleitbezorger van tolerantie - bij de militante orthodoxie slechts argwaan wekken. En dit te meer waar de vertaler, Van Goens dus, zich op enkele plaatsen een lichte spot met de tale Kanaäns scheen te veroorloven. In de Nederlandsche Bibliotheek werd hem onmiddellijk vol verwijt het voorbeeld van zijn godvruchtige vader en van zijn leermeester P. Wesseling voorgehouden: doch wat zal men zeggen, zij, bij welken d'Alembert, Diderot, Hume en Voltaire zoo zeer in achting zijn, kunnen zich met Moses en de Profeten niet veel ophouden!31 Aldus op het punt van rechtzinnigheid onder verdenking gebracht en als een schooljongen terechtgewezen, greep Van Goens meteen naar het krachtigste verweermiddel. Hij riep de tussenkomst in van het Utrechtse stadsbestuur, dat op 14 maart 1775 bij plakkaat de verkoop ‘van zeker naamloos Tydgeschrift Geintituleert de Nederlandsche Bibliotheek’ verbood op straffe van honderd zilveren ducatons. Daarop verscheen er in de Rotterdamsche Courant van 17 maart een advertentie van ds. Johannes Habbema, predikant van de gereformeerde gemeente aldaar, waarin deze zich als ‘Verzamelaar en Uitgever’ van de Nederlandsche Bibliotheek bekendmaakte, hoewel hij ontkende het geïncrimineerde stukje over Van Goens geschreven te hebben. Hij nam echter alle verantwoordelijkheid ervoor op zich en verklaarde zich graag bereid het daar gestelde te
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
138 verdedigen. Nu was er geen houden meer aan. In korte tijd kwam de pamflettenmolen op gang, zodat tenslotte ook Van Goens zich rechtstreeks in de polemiek stortte. Habbema van zijn kant kreeg in 1776 openlijke steun van Petrus Hofstede.32 Intussen had de Utrechtse vroedschap zich op 13 maart 1775 tot de magistraat van Amsterdam gewend met het verzoek om bij de drukker van de Nederlandsche Bibliotheek, Martinus de Bruyn, navraag te doen naar de schrijver van het ‘lasterlijke’, artikel tegen Van Goens. Betje Wolff bracht 12 april 1775 aan Gallandat verslag uit hoe dat in zijn werk was gegaan: De Bruin (een eerste kwezel) is op 't stadhuis ontboden. De President-scheepen heeft hem gevraagd uit naam der wethouderschap twee dingen: 1. Wie zyn de schryvers [van de Nederlandsche Bibliotheek]? 2. Wie heeft uit hen dat tegen Profess. van Goens geschreven? Hy antw. dat hy dat niet wist te zeggen & ook geen vryheid had om te zeggen. - De President daarop: 't word u gelast door uw Regeering. Hy: ‘'t komt my niet te binnen.’ De Pres.: ‘bedenk er u wel op, de Heeren willen het weeten.’ Hy: ‘hy kon 't zich niet rappelleeren.’ De Pres: ‘wel nu, dan zullen wy den Hoofdoffisier verzoeken, of hy ook een vertrekje voor u heeft, waar gy uwe gedagten eens terdeeg kunt rappelleeren; want wy moeten het weeten.’ Hy is aan 't klappen gegaan & Do. Habbema van Rotterd., een Creatuur van Malle Piet, alias de Prof. Honorair Hofstede, is de man die NB. ontkent in de Couranten, dat hy den schryver van dat stukje is.33 Onder druk gezet, publiceerde Martinus de Bruyn een lijst met 24 namen van losse medewerkers, onder wie bekende figuren als prof. David de Gorter (bevriend met Betje Wolff), ds. Ahasverus van den Berg, ds. IJsbrand van Hamelsveld, ds. E.M. Engelberts en ds. J.F. Martinet.34 Maar de hoofdmedewerkers verzweeg hij. Uit een open brief van Petrus Hofstede aan R.M. van Goens vernemen we echter hoe de verantwoordelijkheden lagen.35 Zelf trad Hofstede enkel op als adviseur van drukker en redactie. Die redactie bestond uit een Rotterdams (?) genootschap met Habbema als coördinator. Wie was deze hoofdredacteur op wie zich de hoon van verlicht Nederland concentreerde? Ds. Johannes Habbema,36 geboren te Leeuwarden in 1732, stond sinds 1767 als predikant te Rotterdam. Evenals zijn collega Hofstede was hij een erudiet man, gezien bij zijn gemeente. Ondanks alle pogingen daartoe konden Van Goens en J.J. Schultens geen compromitterende informatie over hem vergaren. Een toenemende geestesziekte legde een schaduw over zijn leven, zodat hij in 1787 door Martinus de Bruyn als redacteur van de Nederlandsche Bibliotheek werd weggewerkt. Hij overleed 12 maart 1800 in volstrekte vergetelheid.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
139 Een zelfde neergang trof Van Goens. Hoewel hij de illusie koesterde dat hij het duo Hofstede-Habbema op alle fronten verslagen had, bleef hij toch met een kater achter. Hypersensibel, voelde hij steeds groter weerzin tegen een professorenloopbaan waar zulke dingen gebeuren konden. In mei 1776 nam hij plotseling ontslag als hoogleraar, om een week later door stadhouder Willem V benoemd te worden tot lid van de Utrechtse vroedschap. Daar begonnen voor de felle orangist Van Goens de moeilijkheden pas goed, toen Utrecht in de jaren tachtig een waar Patriotten-bolwerk werd, terwijl de ex-hoogleraar juist dwars tegen de stroom inging. Maar dat valt verder buiten de orde van ons verhaal. Wèl verklaart het waarom de omstreeks 1775 begonnen briefwisseling Van Goens-Betje Wolff geen lang leven beschoren was.37 In politiek opzicht bleken zij lijnrecht tegenover elkaar te staan. En toen Van Goens in 1785 terugkeerde tot de piëtistische vroomheid van het vaderhuis, was elke basis voor verder contact weggeslagen. In april 1775 echter koos Betje Wolff maar al te graag partij voor Van Goens. Het anoniem verschenen hekeldicht De Bekkeriaansche dooling op eene geheel nieuwe wyze, dat is, proef ondervindelyk, wederlegd38 gaf haar gelegenheid om een openstaande rekening met de Bibliotheek-schrijvers te voldoen. Lange tijd - zo laat ze het voorkomen - had zij het verlichte standpunt van ds. Balthasar Bekker gedeeld, die in zijn De Betooverde Weereld (1691-1693) het bestaan van een persoonlijke duivel als bijgeloof had aangemerkt. Nu was haar evenwel een brief van Satan Rex, de opperduivel, aan zijn trawanten de Bibliotheek-schrijvers in handen gevallen, welk schrijven - in extenso afgedrukt haar voorgoed van haar Bekkeriaanse dwaling genezen heeft. Als literair produkt haalt De Bekkeriaansche dooling het niet bij De Menuet en de Dominees Pruik. Het doet allemaal erg gechargeerd aan. Komisch was alleen wat volgde. Van 25 juli tot 3 augustus 1775 vergaderde te Edam de Synode van Noord-Holland onder voorzitterschap van ds. J.F. Martinet.39 De classis Edam werd daar vertegenwoordigd door ds. A. Wolff. Punt van beraadslaging was onder meer De Bekkeriaansche dooling, waartegen door de classis Haarlem bij monde van ds. J. Hofstede (een broer van de professor honorarius) een klacht was ingediend. Omdat niemand - behalve ds. Wolff, die er met een pokerface bij moet hebben gezeten - de auteur wist, ontlaadde de kerkelijke woede zich voor de zoveelste keer op het hoofd van de arme Tjallingius.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
140 Nog in 1775 publiceerde Betje Wolff - ditmaal onder eigen naam - bij Tjallingius haar Arnold Geesteranus aan Maria van Reigersbergen, echtgenoote van Mr. Hugo de Groot.40 Het is een bundeling van vier geheel verschillende gedichten, waaronder een lange ‘Brief aan Ernst’ (Gerrit van der Jagt?) die om zijn misantropie duchtig gekapitteld wordt, en een voorproef van Beemster-Winter-Buitenleven (verschenen in 1778). Wat vooral frappeert, is de irenische toon van het titelgedicht tegenover de agressieve manier waarop in het voorbericht, gedateerd 28 mei 1775, de H.H. Bibliotheek-schrijvers worden afgedroogd.41 De bundel is opgedragen aan een niet met name genoemde begunstiger, die later nog een grote rol zal spelen in het leven van Betje Wolff en Aagje Deken, namelijk Jan Poppe André van Canter (1723-1800) uit het Friese Wolvega. Ds. Adriaan Wolff was van moederskant geparenteerd aan het geslacht Geesteranus. Dit zal mede Betjes belangstelling verklaren voor de lotgevallen van de remonstrantse predikant Arnoldus Geesteranus (1593-1658),42 die jarenlang om geloofsredenen gevangen zat op het slot Loevestein en daar tenslotte getrouwd was met Suzanna Oostdijk. Het aandoenlijke verhaal van deze ‘love story’ wordt nu door Geesteranus in een soort heroïde overgebriefd aan Maria van Reigersbergen, de vrouw achter de ontsnapping per boekenkist van Hugo de Groot uit datzelfde Loevestein. Zo bekend als deze episode uit de vaderlandse historie gebleven is, zo weinig spreken de lotgevallen van Geesteranus nog tot onze verbeelding. Voor Betje Wolff echter lagen hier twee kansen. Enerzijds bood de dichtbrief haar opnieuw gelegenheid tot schildering van een gevoelig tafereel, aan de andere kant kon ze hier haar tolerantie-ideaal in een historische setting projecteren. Wat die aandoenlijkheid betreft, Geesteranus zowel als zijn Suzanna verschijnen ons als achttiende-eeuwse sentimentelen van de gevoelige Verlichting. Men leze bijvoorbeeld hoe de titelheld zijn geliefde beschrijft: Ze is schoon, ze is fraai van leest, ze is in den bloei der jeugd; Ze is deugdzaam, en heeft geest; is aangenaam van zeden; Ze is zacht van inborst; ze is aandoenelyk van hart; Zy is een dienares der stille, wyze Reden.43
De tolerantiegedachte komt nergens duidelijker tot uitdrukking dan in Geesteranus’ vader, zelf overtuigd calvinistisch predikant en als zodanig lijnrecht staande tegenover de remonstrantse Arnoldus. Maar van dwang en vervolging wil hij
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
141 niets weten, de politiek laat hij liefst over aan de jonge stadhouder Frederik Hendrik, van wie men weet dat hij ‘de Hierarchy’ haat.44 Geesteranus sr. vertoont in zijn combinatie van rechtzinnigheid in de leer en praktische tolerantie opvallende gelijkenis met ds. Wolff. Zouden we daarom dit portret van Wolffs voorvader mogen zien als een hommage aan de Beemster predikant? De Bibliotheek-schrijvers verzuimden niet om te laten zien dat ook zij over een kerfstok beschikten om alle zeer op aan te tekenen.45 Bood het titelgedicht door zijn verheven strekking weinig aanvalspunten, behalve dan een schimpscheut op zovele ‘lamme verzen’, Betjes voorbericht ontlokte de recensent de verzuchting dat men na lezing hiervan niet meer hoefde vragen ‘waarom de Oude Dichters ons de Furiën of Raazernijen meer onder de gedaante van vrouwen dan van mannen vertoonen’. Illustratief voor de expres kwetsende kritiek die Betje Wolff, zij het niet zonder uitlokking, van deze zijde te verduren kreeg, is het commentaar op een wat dartele echtzang ‘Het jonge Paar’ (naar het Frans van Rochon): ‘Zulk een gedicht zou men althans van geen vrouw van die jaaren verwagt hebben.’ Betje Wolff was toen 38 jaar! Maar het venijn zat in de staart. Onder verwijzing naar een plakkaat van de Staten van Holland en West-Friesland van 1 mei 1773 tegen het ‘licentieus’ boekdrukken vroeg de Bibliotheek-scribent zich af of Tjallingius ongestoord kon doorgaan met het uitventen van De Bekkeriaansche dooling en dergelijke schandschriften, terwijl niemand van de Groningse boekverkopers tevoren De Menuet en de Dominees Pruik openlijk te koop had durven aanbieden. Zijn slotvraag: ‘Wat zou 'er van de Kerk, wat van den Burgerstaat worden, indien zulks onverhinderd mogt geschieden!’ Betje Wolff en de fijne orthodoxie verkeerden nu in een staat van totale oorlog. De climax en, wat Betje Wolff betreft, tevens de afsluiting daarvan werd in 1776 bereikt met de publikatie van haar beste satire na de Menuet, namelijk de Brieven van Constantia Paulina Dortsma.46 De versvorm van vroegere satires is hier (enkele spectatoriale schetsen daargelaten) voor het eerst ingeruild voor het verhalend proza: een aanloop tot de briefroman. Voor een juist begrip van de Brieven van Constantia Paulina Dortsma is nogal wat voorkennis vereist. Waar die ontbrak, kon deze tekst gemakkelijk als onverstaanbaar terzijde worden geschoven. Het boekje opent met een voorrede door Paulus Dortsma Secundus, die op het titelblad staat aangeduid als editeur van deze Brieven. De naam Dortsma riep voor de contemporaine lezer al meteen een idee van steile rechtzinnigheid op, wat
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
142 nog versterkt werd doordat de aldus genoemde familie blijkt te wonen in Rotterdam, standplaats van het duo Hofstede-Habbema. Wat Paulus Dortsma Secundus in zijn voorrede te melden heeft, klinkt allemaal nogal verward. Maar dat chaotische is hier zeer functioneel, aangezien de schrijver totaal van de kaart is. Hij blijkt namelijk plotseling te zijn onterfd door zijn pas gestorven suikertante Urselina Dortsma. Bovendien is hij volgens eigen zeggen als alle Dortsma's een driftkop, van wie men geen bedaarde uiteenzetting verwachten mag. Behalve woedend is Paulus echter ook vol zelfverwijt: hoe kon hij zo stom zijn om de auteur te willen spelen, ondanks herhaalde waarschuwingen van zijn moeder en het ongelukkig voorbeeld van ‘juffrouw Betje’. Langzamerhand wordt ons duidelijk wat er gebeurd is. Paulus Dortsma Secundus heeft een werkje gepubliceerd dat in de lijn ligt van juffrouw Betje en dus ook de steile orthodoxie aantast.47 Daarmee valt hij lelijk uit de toon, want de rest van zijn familie is immers superfijn, met als extreemste voorbeeld tante Urselina, van wie hij de erfgenaam dacht te zijn. Naïefweg had hij zijn geschrift laten lezen aan zijn halfzuster Constantia, die het vervolgens aan tante Urselina had getoond. Zo werd het boekje een geheim wapen om hem te onterven. Zuslief wist nu de verontwaardigde suikertante ertoe te bewegen om haar, Constantia, als erfgename aan te wijzen. Dan bleef het geld in goede, dat wil zeggen rechtzinnige handen. Alleen Paulus wist nog van niets. Maar als hij na tantes dood naar het sterfhuis snelt, treft hij daar zijn triomferende zuster, samen met de conspirerende ouwe huishoudster juffrouw Leep, die hem de deur wijzen. Er begint bij hem iets te dagen. Maar de volle waarheid over alle fijne machinaties merkt hij pas als hij bij thuiskomst op het bureau van Constantia een paketje vind: ‘Copyen myner Brieven aan myne zeer waarde Nigt Mejuffrouw Scriblera van Utrecht’. Daar bovenop ligt de Nederlandsche Bibliotheek. Als wraak, om haar gekonkel aan de kaak te stellen, besluit hij nu deze brieven bij Tjallingius in Hoorn te publiceren. Liever ware het hem geweest om dat werkje toe te vertrouwen aan juffrouw Betje, maar dat zou te lang hebben geduurd. Hierna volgen de bedoelde zeven brieven van Constantia Paulina Dortsma aan juffrouw Scriblera uit Utrecht, lopend van 19 november tot 14 december 1775. Deze brieven geven ons een binnenkijkje in het leven van de Dortsma's, van wie de pater familias Paulus Dortsma sr. op 13 september 1774 overleden heet te zijn. Ook maken we kennis met de bêtes noires en de idolen van deze bigotte familie. Hun grote held is Petrus Hofstede, wiens bloemrijke stijl in de aanhef van brief 2 aldus wordt geparodieerd:
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
143 Gelyk nardus en kaneel den flaauwen van harten; gelyk een zagt zuidenwindeke in den zomer, gelyk het blyde Jaawoord den minnaar; gelyk de welriekende bloemen van onze Rotterdamschen Cicero, ons, zyne geliefde en Herderlievende Kudde; zo waren, voor my, de liefelyke Letteren, welke uwe fluweele hand, uit den bloozende Roozegaard uwes geestes, voor my vergaderde en my toezondt. De ontvangster van de Brieven, Scriblera, herinnert in haar naam aan de Scriblerus Club, waarvan onder anderen Jonathan Swift, John Arbuthnot en Alexander Pope lid waren.48 In deze kring ontstond het satirieke Memoirs of the Extraordinary Life, Works, and Discoveries of Martinus Scriblerus, voor het eerst gepubliceerd in 1741 en in 1754 ook in het Nederlands vertaald.49 Pope was er de uitgever van, zodat men de Memoirs grotendeels op zijn naam stelde. Waar het om gaat, is dat het werk in de gefingeerde figuur van Martinus Scriblerus alle pedante geleerdheid en vals vernuft belachelijk wil maken. ‘Scriblera’ ligt dus in hetzelfde betekenisvlak als ‘Professor Honorarius’ ter aanduiding van Petrus Hofstede. Het staat voor: quasi-verheven, semi-geleerd en ridicuul. Zonder twijfel valt Brieven van Constantia Paulina Dortsma gedeeltelijk te lezen als een sleutelroman, maar het slot blijkt van moeilijke constructie. Zeker is wel dat Betje Wolff met Scriblera doelt op de Utrechtse dame die in 1772 zo bestraffend gereageerd had op haar Zedenzang aan de Menschenliefde.50 Hoewel zij niet echt geparenteerd was aan Paulus Dortsma (ds. Johannes Barueth), noemt Constantia haar toch ‘Nigt’, omdat zij mentaal tot dezelfde kwezelfamilie behoort. Met onze kennis van Sara Burgerhart kost het geen moeite om in deze hekelbrieven al Betje Wolffs parodistisch talent te bespeuren. Figuren als tante Urselina en juffrouw Leep zijn kostelijke voorstudies voor tante Suzanna Hofland en haar meid Bregt uit Wolff en Dekens succesroman. Brieven van Constantia Paulina Dortsma is een van de laatste geschriften van Betje Wolff die bij Tjallingius het licht zagen en haar laatste polemische inmenging in de tolerantiestrijd. Op een afstand van twee eeuwen bezien voerden Hofstede, Barueth en Habbema een uitzichtloos achterhoedegevecht. De laatste dagen van de heersende kerk - wij weten het nu - waren geteld; in 1795 zou mèt de komst van de Bataafse Republiek ook de volkomen scheiding van kerk en staat een feit worden. Voor de tijdgenoot zagen de zaken er in 1776 wel wat anders uit. Zeker, Betje Wolff kreeg gemakkelijk de lachers op haar hand, maar de tegenpartij had aanwijsbare successen geboekt. Zowel Van der Marck als Van Goens
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
144 waren van de universiteit weggewerkt. Uitgever Tjallingius tenslotte voelde zich zodanig in het nauw gebracht, dat hij naar Amsterdam wilde verhuizen en weldra alle activiteiten zou staken.51 De Nederlandsche Bibliotheek daarentegen bleef tot 1787 haar banbliksems uitdelen voor een zeker niet slinkend lezerspubliek. Wat Betje Wolff betreft, haar voortdurende aanwezigheid in de frontlijn bij allerlei kerkelijke en politieke geschillen gedurende de jaren 1772-1776 had haar reputatie geen goed gedaan. Ook buiten de beperkte kring van ouderwetse rechtzinnigen, voor wie zij zonder meer een schandvlek van de gereformeerde kerk was, gold zij zo langzamerhand als een twistzieke bemoeial die om moeilijkheden vroeg. Lucretia Wilhelmina van Merken verwoordde wat velen gedacht zullen hebben, toen zij in een brief van 8 mei 1776 naar aanleiding van de Brieven van Constantia Paulina Dortsma opmerkte: ‘De schryfster (...) zal, vreezen wy, terwyl zy andren doet lachen, zich zelf nog eens een onheil op den hals haalen; wy hoopen ‘er echter het beste van.’52 Op een gegeven moment schijnt ook Betje Wolff zelf beseft te hebben dat zij zo niet langer mocht doorgaan. Door de steeds escalerende polemiek had zij zich laten verleiden tot het schrijven van stukjes ‘die zo vreemd aan mynen aard zyn’ - zo bekende ze in 1784 in de voorrede tot een nieuwe uitgave van Walcheren. Bovendien hadden die bittere strijdschriften haar ongemerkt afgedreven van haar verheven poëtische ambities. Men hoeft nog niet meteen de term ‘spijt’ te gebruiken,53 maar zeker is dat Betje Wolff omstreeks 1777 met gemengde gevoelens terugkeek op haar persoonlijke en literaire ontwikkeling in de voorafgaande jaren. De crisis in haar dichterschap, in Aan mynen Geest voor het eerst onderkend, de kennismaking met Aagje Deken in 1776 en het overlijden van ds. Wolff in april 1777 resulteerden tenslotte in een tamelijk ingrijpende heroriëntatie. Voordat we Betje Wolff in die nieuwe levensfase volgen, is het echter zaak om eerst de eindbalans van haar Beemsterse periode op te maken, zowel naar de kant van de literatuur als op het persoonlijke vlak.
Eindnoten: 1 ‘Dichtkundige Brief aan (...) Noordkerk’ (= Bibliografie, nr. 576), vs. 336 vv. 2 Zedekundige verhandeling over het geluk, voorrede van de vertaalster, fol. 4r. 3 Zedekundige verhandeling over het geluk, p. 42. Hoewel de zin niet goed loopt, is de bedoeling duidelijk. 4 Zie Robert Mauzi, L'idée du bonheur dans la littérature et la pensee françaises au XVIIIe siècle, 5 6 7 8
9
Paris 19694, p. 406. Aldaar uitvoerig over het werk van Maupertuis. Hedendaagsche Vaderlandsche Letter-Oefeningen II, 1e st. (1773), p. 567-569. Br. 44. Hoorn 1773, twee drukken binnen het jaar (= Bibliografie, nr. 32-33). De figuur Jacoba van Beieren sprak in de 18de eeuw zeer tot de verbeelding, getuige o.a. een treurspel van Jan de Marre, (Amsterdam 1736, cf. Willemine C.E. Peletier, Jacoba van Beieren in het Nederlandsche treurspel, Nijmegen 1912. Voor de hedendaagse opvatting cf. H.P.H. Jansen, Jacoba van Beieren, Den Haag 1967. Cf. br. 44. De recensent van de Hedendaagsche Vaderlandsche Letter-Oefeningen II, 1e st. (1773), p. 527-530, toonde zich uiterst voldaan.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
10 Nederlandsche Bibliotheek I, 1e st. (1774), p. 507-509. 11 Cf. hiervóór, p. 117. 12 Nederlandsche Bibliotheek, Amsterdam 1774-1780, 8 dln.; voortgezet als Nieuwe Nederlandsche Bibliotheek, aldaar 1781-1788, 16 dln. Hoewel het titelblad van jrg. I het jaartal 1774 vermeldt, blijkt uit de inhoud dat het tijdschrift al omstreeks april 1773 is begonnen te verschijnen. 13 R.M. van Goens, Bericht van den Prof. van Goens, rakende de recensie van zyne vertaling van de verhandeling van Mozes Mendelszoon (...) door (...) De Nederlandsche Bibliotheek, Utrecht 1775, p. LXXXII. 14 Nederlandsche Bibliotheek I, 1e st. (1774), p. 483. 15 Nederlandsche Bibliotheek II, 1e st. (november 1774), p. 415; het rekwisitoor tegen B.W. begint op p. 403. 16 A.w., p. 409. 17 Br. 56 (= Dyserinck, p. 145). 18 Nederlandsche Bibliotheek II, 1e st. (1774), p. 225-243; 304-312. 19 Br. 48 (= Dyserinck, p. 110). 20 Bibliografie, nr. 39. Dat B.W. de auteur was blijkt o.a. uit haar vraag aan Gallandat: ‘Kent gy ook myn Datheniaantje?’ (br. 53 = Dyserinck, p. 124). 21 Cf. hiervóór, p. 27. Zie voor het navolgende R. Bennink Janssonius, Geschiedenis van het kerkgezang by de Hervormden in Nederland, Amsterdam 18632, p. 145-190. 2 Zedekundige verhandeling over het geluk, voorrede van de vertaalster, fol. 4r. 22 Sara Burgerhart, p. 303-304. 23 De ongelukkige morgen, Hoorn 1774, p. 4. 24 Hedendaagsche Vaderlandsche Letter-Oefeningen IV, 1e st. (1775), p. 50-51; cf. ook de recensie in Nederlandsche Bibliotheek III, 1e st. (1775), p. 460. 25 Aan mynen Geest, Hoorn 1774, p. 25: ‘Men noemt my, in een lomp kwaadaartig broddelwerk,/Een vuile schandvlek der Gereformeerde Kerk.’ Welk ‘broddelwerk’ bedoeld wordt, is niet bekend. 26 ‘Rendorp (...) houd machtig veel van do & zyn vrouw’ (br. 50 = Dyserinck, p. 117). 27 Nederlandsche Bibliotheek III, 1e st. (1775), p. 86-91, n.a.v. Petrus Burmannus Secundus, Poëmatum libri quatuor, Leyden 1774. 28 De valsch- en kwaadaartigheid door de schryveren der Nederlandsche Bibliotheek, in de beoordeeling der gedichten van den professor Pieter Burman begaan, met eenige sterkspreekende bewyzen aangetoond, Amsterdam, Hendrik Botter, 1775. 29 J. Wille, De literator R.M. van Goens en zijn kring, Zutphen 1937, p. 274 (de aangehaalde uitspraak stamt van prof. Meinard Tydeman). Wille's boek geeft de uitvoerigste informatie over Van Goens maar is helaas onvoltooid. Het conflict met de Nederlandsche Bibliotheek komt in het gepubliceerde gedeelte niet meer aan de orde. 30 Zie H.J. Duijzer, Bibliografie betreffende R.M. van Goens, Amsterdam 1969, nr. 17-19. 31 Nederlandsche Bibliotheek III, 1e st. (1775), p. 97-100; citaat p. 100; alles n.a.v. Verhandeling over het verhevene en naive in de fraeije wetenschappen. Uit het Hoogduitsch van Moses Mendelszoon. Tweede uitgave. Utrecht 1774. 32 Alle genoemde documenten, inclusief advertenties, bevinden zich in een convoluut met opschrift ‘Geschillen tuss: Habbema en V. Goens’ (bibl. v.d. schr.). Het betreft hier o.a.: J. Habbema, Historisch verhaal nopens het gebeurde te Utrecht met de Nederlandsche Bibliotheek (etc.), Rotterdam-Amsterdam 1775; Bericht van den Prof. Van Goens (zie noot 13); J. Habbema, Tegen-Bericht of kort vertoog van de kleine kragt doch grooten drift, die 'er is in het Bericht van Rykloff Michael van Goens, (...) Waar bij gevoegd zijn Drie Brieven aan den Heer R.M. van Goens door Petrus Hofstede, Rotterdam-Amsterdam 1776. Een gedetailleerd verslag van het conflict geeft J.P. de Bie, Het leven en de werken van Petrus Hofstede, Rotterdam 1899, p. 307-330. 33 Br. 71 (= Dyserinck, p. 147). 34 Zie Bericht van den Prof. Van Goens, bijlage C. De genoemden distantieerden zich meest onmiddellijk per advertentie van de Nederlandsche Bibliotheek. 35 Bijvoegsel bij J. Habbema, Tegen-Bericht (zie noot 32), p. 14-17. Hofstede spreekt daar uitdrukkelijk van het ‘Genootschap’ der Bibliotheek-schrijvers. 36 Zie over hem De Bie-Loosjes III, p. 432-436; NNBW VI, 659. 37 Van Goens vermeldt zelf die correspondentie (zie Wille, p. XI), maar er is niets van bewaard. Als B.W. in Utrecht logeerde, moest Van Goens haar namens prof. J.J. Schultens met een ‘dik vet compliment’ begroeten (Wille, p. 316).
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
38 Hoorn, T. Tjallingius, 1775 (= Bibliografie, nr. 42). 39 Handelingen Synode van N.-Holland (RA van Noord-Holland te Haarlem, synodaal archief, inv. nr. 92). 40 Bibliografie, nr. 43. 41 Het voorwerk bevat een ‘bekendmaaking’ op verzoek van prof. David de Gorter, d.d. 28 mei 1775, waarin deze verklaart dat hij - behoudens een incidentele bijdrage over een regenmachine - niets met de Nederlandsche Bibliotheek uitstaande heeft. 42 Zie NNBW III, 439-441; Th. P.M. van der Fluit, Collectie Semeijns de Vries van Doesburgh, RA Noord-Holland, Haarlem 1978, p. 87-88. Geesteranus zat van 1624 tot 19 juli 1631, toen hij wist te ontsnappen, op Loevestein gevangen. Hij trouwde er 22 december 1627 met Suzanna Oostdijk. Zijn eigen, opmerkelijk nuchter verslag van zijn verblijf op Loevestein vindt men in J. Scheltema's Geschied- en Letterkundig Mengelwerk III, 3e st. (Utrecht 1823), p. 198-224. 43 Arnold Geesteranus aan Maria van Reigersbergen, p. 28. Ik citeer hier de gewijzigde versie in Mengel-Poëzy II, p. 256. 44 Zelfde werk, p. 52. 45 Nederlandsche Bibliotheek IV, 1e st. (1776), p. 53-59. 46 Brieven van Constantia Paulina Dortsma, oudste dochter van wylen den Heere Paulus Dortsma, Licentiaat in het kerkelyke en waereldlyke regt; geschreeven aan haare nigt Scriblera van Utrecht. Uitgegeeven, en met eene ophelderende voorreede vermeerderd door Mr. Paulus Dortsma, Secundus, zoon van den ouden, en halve broeder der schryfster. Hoorn, T. Tjallingius, 1776 (= Bibliografie, nr. 44). 47 Dit slaat op een satirieke Smeekbrief aan den vermaarden Pieter Paulus (etc), door Paulus Dortsma, Secundus, Zoon van den Ouden. 's Gravenhage, Johannes Thierry, 1775 (= Bibliografie, nr. 201). De onbekende auteur drijft schijnbaar de spot met de Dordtse rechtzinnigheid, maar richt zich in feite tegen de toleranten. Derhalve gunstig besproken in de Nederlandsche Bibliotheek III, 1e st. (1775), p. 634-642. B.W. bediende zich dus van een bestaand pseudoniem en volgde de echte Paulus Dortsma Secundus ook in diens schets van een gefingeerde familie Dortsma. 48 Zie Peter Dixon (ed.), Alexander Pope, London 1972, p. 35 en 271. 49 Gedenkschriften, behelzende het zeldzaame leeven, de werken en ontdekkingen van Martinus Scriblerus. Uit het Engelsch van den Heere Alexander Pope, Amsteldam 1754. 50 Zie hiervóór, p. 115. In brief 1 is sprake van een Amsterdamse catechiseermeester, die verantwoordelijk wordt gesteld voor een tegen B.W. gerichte Onderaarsche(!) Zamenspraak (= Bibliografie, nr. 252). 51 Zie J. Wille, De literator R.M. van Goens en zijn kring, Zutphen 1937, p. 316; Van der Vliet 1981, p. 63-86, speciaal p. 83. 52 H.A. Höweler, ‘Betje Wolff en Lucretia van Merken’, in Boeket, p. 100. 53 Van der Vliet 1981, p. 86.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
145
10 De Beemster Sappho Geen Nederlandse dichter uit de achttiende eeuw heeft zo openhartig eigen denken en doen tot onderwerp van poëzie gemaakt als Betje Wolff. Zij valt in dit opzicht alleen te vergelijken met Hubert Korneliszoon Poot. Juist als deze maakt zij de lezer deelgenoot van haar dichterlijke ambities - ook als die op een fiasco dreigen uit te lopen. Betjes preoccupatie met het eigen ik manifesteert zich het sterkst in twee bundeltjes die allebei uit de Beemster periode dateren, achtereenvolgens: Aan mynen Geest (1774) en Beemster-Winter-Buitenleven (verschenen in 1778, maar in 1775 ontstaan). Mevr. M.A. Schenkeveld-Van der Dussen heeft met betrekking tot Poot diens toenemende neiging om over eigen lotgevallen te reflecteren in artistiek opzicht een achteruitgang genoemd.1 Met name in zijn dichtbrieven verliest Poot zich gemakkelijk in breedsprakigheid, die niet altijd opweegt tegen het ongetwijfeld persoonlijke karakter van deze poëzie. Voor Betje Wolff geldt ongeveer hetzelfde. Ligt in Aan mynen Geest het accent nog op haar dichterlijke ontwikkeling, in Beemster-Winter-Buitenleven zijn autobiografie en poëtische reflectie nauw met elkaar verbonden. Onze waardering voor zulke berijmde confidenties is daarom sterk afhankelijk van de interesse die iemand heeft voor de persoon van Betje Wolff. Het rechtvaardigt ook waarom wij in dit hoofdstuk haar leven en werk als een twee-eenheid beschouwen zullen. Een onderzoek van Betje Wolffs bekentenis-poëzie heeft echter ook wijder belang dan alleen de biografie van deze ene schrijfster. In haar zoeken en tasten weerspiegelt zich iets van de spanningen waaraan meer Nederlandse dichters uit de achttiende eeuw - denken we bijv. aan Jacobus Bellamy - onderhevig waren,
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
146 die de moeizame evolutie van een glad, onpersoonlijk classicisme naar de sensibiliteit van de gevoelige Verlichting doormaakten. Het is een ontwikkelingsgang die zal leiden tot een breuk met Parnastaal, mythologische beeldspraak, rijmende poëzie en alexandrijnse versmaat - kortom met alles wat Betje Wolff als aankomend dichteresje zo bewonderd had in voorgangsters als Lucretia van Merken en Christina Leonora de Neufville. En waar ze nu, in 1774, al zo lang mee bezig was geweest om zelf onder leiding van Cornelis Loosjes - een zekere graad van perfectie in te bereiken. Maar met de jaren groeiden ook de twijfels. In Aan mynen Geest wordt een voorlopige balans opgemaakt en die slaat helaas door naar de negatieve zijde. Wat uitgever Tjallingius ook beweert, wat sommige bewonderaars ook zeggen mogen zij zelf weet maar al te goed dat het resultaat van al haar zwoegen nog niet geweldig is: ‘Er haapert altoos iets, het zy aan styl of taal’.2 Aan vuur en levendigheid ontbreekt het haar niet, daarom noemt men haar wel ‘Dichtresse der Natuur’. Maar het is te inegaal wat ze aflevert, en vooral: ze heeft veel te veel geschreven: ‘Een mensch zou schrikken als hy zulke stapels ziet’.3 Langzamerhand is Betje Wolff ook gaan twijfelen aan het nut van poëticale voorschriften. Hoewel ze Boileau's Art Poétique op haar duimpje kent, handelt ze er niet altijd naar, uit een instinctieve afkeer van gladgelikte verzen. Wel luistert ze gewillig naar ‘Myns Meesters [Loosjes'] onderwys’, maar toch, ‘de man/ Is niet onfeilbaar, en het geen hy goedkeurt, kan/ Wel meermaals deeze en die in 't minste niet behaagen./ Waarom u dan alleen naar zyn begrip gedraagen?’4 Heeft ze dan misschien de verkeerde onderwerpen gekozen? Waarom geen bruiloftsverzen, lijkzangen en verjaarsdichten geproduceerd? Dat kweekt goede relaties. Maar nee, ze kan niet huichelen: ‘Dan maakte ik al zo lief een Treurspel’.5 Grote onzekerheid over de te hanteren stijl blijkt al in het begin van Beemster-Winter-Buitenleven, geschreven nota bene op verzoek van mevrouw Maria Van der Mieden-Cardinaal. Niettemin twijfelt Betje wat ze doen zal: proza schrijven of zo maar rijmend voortgaan. Ze heeft dan al gekozen voor het laatste, maar weet dat dit niet de allure bezit van de ‘statelyke Dichtkunst’. Daarom troost ze zogenaamd haar vriendin - maar in feite zichzelf - met de geruststellende belofte:
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
147 Wacht tot ik met een Heldendicht, Of deerlyk Treurspel trede in 't licht. (...) Ik ken, of gy dit niet gelooft, De Ingredienten uit myn hoofd.6
Het wordt natuurlijk ironisch gezegd maar met een ondertoon van spijt. Hoe graag zou ze haar opgewekte conversatie-op-rijm hebben ingeruild voor één David van Lucretia van Merken. In de tweede en laatste rijmbrief knaagt de onzekerheid nog steeds. Het lijkt of Betje de verantwoordelijkheid nu wil afwentelen op de ontvangster: ‘Doch, moet ik rym of prosa schryven?/ Wist ik nu maar hoe gy 't begeert’.7 Wat verderop volgt weer de bekentenis dat haar poëzie ‘Zang’ noch ‘Hemelval’ bezit. Er is niets ‘hoogdravends’ in te vinden, ‘Een kind verstaat al wat ik schryf’.8 Betje Wolff is nog niet zo los van de classicistische dichtconventies dat ze haar tekort als een kwaliteit durft voorstellen. Ze volgt haar instinct maar het gebeurt enigszins met een kwaad geweten. Hoewel ze kritiek van recensenten op haar onregelmatige verzen slecht verdroeg, heeft ze best gevoeld dat daar een niet weg te werken manco lag. Tenminste naar de maatstaven van het Likkersveem. Zo begrijpt men ook waarom Betje Wolff zo van harte kon accorderen met de poëzie van Pope. Wat haar hier aansprak, was zeker allereerst Pope's redelijke, op de mens gerichte wijsbegeerte. In de voorrede van Lier- Veld- en Mengelzangen (1772) omschreef ze ‘het kort begrip myner Philosophie’ in Pope's versregel: ‘The proper study of mankind is man’.9 Daarnaast echter vond ze bij Pope ook een poëzie-opvatting die haar eigen groeiende reserve tegen de Parnastaal leek te ondersteunen. Ter illustratie een passage uit Betje Wolffs prozavertaling van An Essay on Criticism: De meeste beöordélen de Dichters, naar de klanken: men schryft goed of slegt, na gelang onze Vaerzen glad zyn. Hoe schoon, hoe bekoorlyk de Zangnimf zy; deeze Kadans-gekken beöordélen haar alleen naar hare stem: die alleen houdt hen bézig. Hy, die echter alleen om zyn gehoor te strelen, ten Zangberge opgaat, is gelyk aan hen, die alleen ter Kerke komen om het Orgel, en niet om de Predikatie.10 Pope legt in zijn poëtica de volle nadruk op emotionele kracht - meer dan op gehoorzaamheid aan kunstregels, al stelt hij het gedicht onder zekere controle van de rede. Ook heeft men als eigenaardigheid van zijn schrijftrant de vermenging van ‘overt and ironie modes of exposition’ aangewezen.11 Voor de dichteres
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
148 van Aan mynen Geest, Beemster-Winter-Buitenleven en de satirische rijmpamfletten uit de periode 1772-1776 geldt tot op zekere hoogte hetzelfde. Alleen mist Betje Wolff - uitzonderingen als De Menuet en de Dominees Pruik daargelaten - het geserreerde van haar Engelse lijfdichter. Haar poésie parlante mag dan minder stijf-gekunsteld zijn dan de Parnastaal van een Hoogvliet of Feitama, ze heeft anderzijds ook de neiging om tot berijmd proza te verwateren. Betje Wolffs veranderende houding ten opzichte van de poëzie in het algemeen en tegenover haar eigen prestaties in het bijzonder manifesteert zich ook in haar correspondentie. Opnieuw blijkt haar opinie verrassend ambigu. In dezelfde brief van 3 april 1774 aan Gallandat,12 waarin ze vol zelfspot spreekt over haar ‘gaaf om vry gelukkig slegte vaerzen te maaken’, noemt ze zichzelf een ‘gebooren Dichtresse’, om vervolgens vanuit dat superioriteitsbesef ongenadig de staf te breken over de Vlissingse poëet-apotheker Conrad Rutger Busken.13 Wat zij immers bij zichzelf als onvolkomen vormbeheersing misprees, was niet op één lijn te stellen met het gebrek aan inhoud en aan bezieling bij pruldichters als deze ‘Comandeur van de klisteerspuit’. Louter negatief beschouwd, wordt Betje Wolffs dichterlijke ontwikkeling aan het eind van haar Beemster periode afgeremd door het frustrerende gevoel nooit een Van Merken te kunnen worden. Maar in werkelijkheid berust haar onbehagen mede op het inzicht dat ze het verkeerde ideaal heeft nagestreefd. Tegenover de teleurstelling van het mislukte dichterschap staat dus de winst van het gewonnen inzicht in de ‘ware’ poëzie. Betje Wolffs nooit geslaagde toenaderingspogingen tot de aanbeden Lucretia Wilhelmina van Merken in de jaren 1774-1777 markeren de hierboven geschetste evolutie. Het is een bijna tragikomische affaire die zich aan de hand van een viertal brieven als volgt laat reconstrueren.14 Op 3 mei 1774, na jarenlange adoratie op afstand, richt Betje zich eindelijk rechtstreeks tot Lucretia. Haar brief gaat vergezeld van een exemplaar van Aan mynen Geest, waarmee ze kennelijk een invitatie of althans enig compliment wil uitlokken. Lucretia van Merken, sedert 1768 gehuwd met de rijke Amsterdamse makelaar en dichter Nicolaas Simon van Winter (1718-1795), beantwoordt deze fanbrief beleefd maar koel. Op 12 april 1775 waagt Betje een nieuwe poging. Ze doet geen moeite om haar teleurstelling over Lucretia's reactie te verbergen: ‘Wel ik bevat het zeer duidelyk! Gy hebt geen klein geld: alle uwe idees zyn ryers & ducaten; (...) gy kunt des met my geene comerce dryven; (ik wel met u).’15 Maar
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
149 haar bewondering voor de dichteres van David is onverminderd en Lucretia moest eens weten hoeveel moeite het kost om ‘zo veele jaren’ eerbiedig te zwijgen. Ditmaal komt er helemaal geen antwoord van mevrouw Van Winter-Van Merken, waarna Betje Wolff op 2 januari 1777 haar derde en laatste (evenmin beantwoorde) brief verstuurt. Zelden zal iemand zich, zelfs in die tijd van gevoelsontboezemingen, zo bloot hebben gegeven als Betje Wolff deed tegenover Lucretia van Merken. Scherp, ja onbarmhartig bepaalt ze hun onderlinge positie: ‘Gy zyt Mevrouw Van Winter & ik ben maar een Boere domineesvrouw, heel goed; Gy zyt de grootste Dichtresse onzes Lands & ik schryf gerymde Prosa; ik weet het’.16 En dan vertelt ze, half raillerend, over haar mislukte dichterschap: Ik beeldde my toen in, dat ik nog iets zou worden, & werken! dat heb ik gedaan; doch 't is munnike werk, vrees ik. Ik zie de zaak nu beter in, & 't word waarlyk tyd. En er zyn thans zo een ontzachhelyke groote menigte Dichters & Dichtressen, dat het raer er van af is. Ik eenvoudige! heb altoos geloofd, dat er, exept een waar vriend, niets zeldzamer was dan een Dichter, & zie daar! (...) nu rymt de heele wareld & daar één Gek loopt - loopen er meer.17 Lang zal het nu niet meer duren of Betje Wolffs bewondering voor de dichteres Lucretia van Merken en Christina Leonora de Neufville maakt plaats voor kritiek op hun conventionele, glad gepolijste poëzie: ‘Had de grootsche Neufville meer gewerkt, zy zou den grooten smaak ingevoert hebben; had van Merken meer haar eigen zin gevolgd zy zou verwonderd - ten minsten bekoord hebben - niet in een enkeld schilderytje maar in 't geheel’.18 Aldus schrijft Betje Wolff in een brief van 5 maart 1777, waarin ze haar ongenoegen uit over het beuzelachtige van de actuele Nederlandse kunst, in het bijzonder die van de dichtgenootschappers: Onze kunstenaars likken - likken in der eeuwigheid, dit geeft aan hunne onzuivere tekeningen eenigen glans, & zo men geen kunst koopt, men koopt ten minsten arbeid. Past dit alles toe (& gy zult my verstaan) op onze Dichters. (...) Niets komt my ook bespottelyker voor dan die menigte van Dichterlyke Genootschappen in onze dagen. Men zou waarlyk zeggen dat het vaerzen maaken een ambacht ware; trouwens, een goed schoenlapper estimeer ik verre boven een hedendaags verzenmaker.19 Men zal misschien opmerken dat de druiven hier kennelijk zuur waren. Daarvoor echter klinkt Betjes kritiek weer te principieel. Er kwamen trouwens in de jaren 1775-1783 steeds meer kritische geluiden met betrekking tot de dichtgenoot-
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
150 schappen, door Bellamy eens als ‘poëtische gasthuizen’ aangeduid.20 De geniecultus van de gevoelige Verlichting verdroeg zich slecht met de collectieve verzensmederij van de dichtgenootschappers. Dat inzicht was er dus bij Betje Wolff wel, maar anders dan bij haar jongere stadgenoot Bellamy, resulteerde het nauwelijks tot een vernieuwing van haar eigen poëzie. Op 37-jarige leeftijd was het dichtvuur in haar zwakker geworden,21 al behield ze levenslang een wonderlijke vlotheid in de versificatie. Als Betje Wolff spontaan iets neerschreef, gebeurde dat dikwijls vanzelf op rijm en maat. Groter betekenis dan de poëzie kreeg echter voor haar op den duur het proza als uitdrukkingsvorm. Had ze in de Beemster jaren alleen maar terloops in haar spectatoriale stukjes, voorberichten en vertalingen - de prozavorm gehanteerd, nadien zal ze als het ware een nieuw schrijversleven beginnen met haar romans en essays. Maar van die vruchtbare wending kon niemand omstreeks 1775 nog een vermoeden hebben, zodat staan blijft dat Betje Wolff als dichteres toen voor haar eigen gevoel op een dood punt was aangeland. Een soortgelijke bewustzijnscrisis deed zich bij Betje Wolff rond 1775 voor in haar sociale contacten. Als dichteres was ze altijd soliste gebleven, ondanks incidentele hulp van leermeesters en vrienden. In tegenstelling tot de meeste achttiende-eeuwse dichters en dichteressen had zij nooit deel uitgemaakt van enig literair genootschap. Des te meer was zij daarom aangewezen op het gewone vriendschapsverkeer. Zonder dat kon zij eenvoudig niet leven. Hoe harmonieus de relatie met ds. Wolff geleidelijk aan ook was geworden, Betje voelde zich die laatste jaren in de Beemster pastorie als een gekooide vogel. ‘Myn waarde man word zeer caduc’, schreef ze 3 april 1774 aan dr. Gallandat, drie jaar vóór Wolffs feitelijke overlijden.22 Het lijkt of een hele reeks van vrienden en vooral vriendinnen een substituut moest vormen voor de langzaam aftakelende echtgenoot. Nu diens einde zich zo nadrukkelijk aankondigde, ging Betje Wolff sterker dan voorheen zich beraden over haar maatschappelijke positie. Onwillekeurig leidde dat ook tot een kritische blik op die maatschappij zelf. Toen in 1769 Walcheren verscheen, had Betje Wolff zich buitengewoon vereerd gevoeld met de lof die ze van aristocraten als Daniël Radermacher en Cornelis de Perponcher mocht ontvangen. In Amsterdam, Gouda, Rotterdam en Haarlem had ze zich met kennelijk welbehagen laten fêteren door het deftige salonpubliek. En grootste triomf: in juli 1773 had niemand minder dan stadhouder Willem V
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
151 haar bij zijn bezoek aan de Beemster ‘allergracieust’ verklaard, ‘dat hy gecharmeerd was om eindelyk eene vrouw te zien, die zo veel eere aan haar Vaderland deed, en die voor een superieure Genie bekend was’.23 Enkele jaren later begint Betje door die glamour heen te zien. Haar brief van 16 oktober 1774 aan de vertrouwde jeugdvriend Gallandat is wat dat betreft een kroondocument. De passage waarom het gaat, is belangrijk genoeg om in haar geheel geciteerd te worden: Zomtyds - zo schrijft ze - observeer ik de afkoomelingen van die groote mannen, die vóór 100 & meer jaaren de Republicq zo beroemd maakten, De Bickers, de Hoofden, de Grooten, de Graaflands; & ik zie, dikwyls, dat zy hunne voorvaders zo zeer wyken in noblesse van geest & gezond verstand, als in die door en door gezonde geramasseerde lichaamen, welke men in hunne afbeeldzels bespeurt. 't Is my onbegrypelyk, dat er eenig mensch, die gezond verstand heeft, een jaar aaneen in de Beaumonde leeven kan. Niets is zoo fade, zo insipide als het leeven onzer grooten. Gedebaucheerde lichaamen, zenuwlooze zielen (...), kinderagtige neigingen, een popachtige smaak, eenige oppervlakkige lecture, iets dat naar vernuft zweemt; - zo zyn de meesten die figuur in die Gezelschappen maaken, welke ik zoo zeer veragte.24 Deze forse uitval tegen de salonaristocratie dient enkel nog als introductie voor een geëmotioneerd verslag van een affaire waar de briefschrijfster helemaal vol van is. Het betreft de 34-jarige, puissant rijke weduwe Jonkvrouwe Agatha van Foreest25 uit Hoorn, die op 4 juni 1775 dwars tegen de oppositie van haar familie en kinderen in hertrouwt met een arme, bovendien roomse, boerenjongen. De hele omgeving spreekt er schande van en ook Betje Wolff, die de dame zeer wel zegt te kennen, keurt haar stap, zuiver rationeel bezien, af. Maar toch: ‘wat is dat eene heldin: zy durft gelukkig zyn; &, omdat zy het anders niet zyn kan, dan wel met verbreking van alle die banden die, hoe noodzakelyk in de Maatschappy, echter onze natuurlyke vryheid hinderen’.26 Telkens komt Betje in volgende brieven op de zaak terug. Er is niet veel fantasie voor nodig om te zien dat het onafhankelijke gedrag van Agatha van Foreest de domineesvrouw uit de Beemster pijnlijk herinnerd heeft aan de beperkingen van haar eigen bestaan. Even schemert er iets van een vrijheidsdroom, die echter net als de erotische verlangens met betrekking tot Gargon door stug werken en redelijke filosofie weer naar een veilige achtergrond wordt verdreven. Een zelfde functie hebben misschien de talrijke jonge(re) vrouwen of meisjes gehad met wie Betje Wolff korte of lange tijd een vriendschapsverhouding heeft
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
152 gekend. Het is een hele reeks en zeker kennen wij nog niet alle namen van opeenvolgende vriendinnen. Soms lopen die relaties simultaan en krijgen zo het karakter van driehoeksverhoudingen. Het feit van Betje Wolffs intieme vrouwenvriendschappen kan aan geen van haar biografen onbekend zijn geweest. Toch heeft niemand tot dusver bijzondere aandacht aan het verschijnsel besteed of er bepaalde conclusies aan verbonden. Alleen P.J. Meertens heeft bij gelegenheid van de Wolff en Deken-herdenking in 1954 het probleem gesignaleerd.27 Duidelijk is wel dat het hier gaat om een van de moeilijkst peilbare lagen van Betje Wolffs persoonlijkheid. Zien we eerst naar de feiten. In 1764 ontvlamt Betje Wolff in een hartsvriendschap voor Anna van der Horst en omgekeerd - maar reeds in de zomer van 1765 verbreekt Anna plotseling de relatie, haar vriendin in een diepe crisis achterlatend. In 1771 blijkt Betje helemaal ‘weg’ van een negentienjarige schoonheid, Lotje Schippers, voor wie ze Pope's The Rape of the Lock vertaalt. De familie Schippers behoort tot de Goudse coterie rond burgemeester De Moor van Immerzeel.28 In een uitvoerige brief ter inleiding op haar vertaling verschaft Betje de ‘zeer geëerde vriendin’ enige informatie over Pope's werk en houdt en passant een pleidooi voor haar eigen op hartstocht en aandoenlijkheid gebaseerde poëzie. Net als bij Anna van der Horst vormt de literatuur dus het verbindend element in deze relatie. Echter, na juni 1772 verdwijnt Lotje Schippers naar het schijnt voorgoed uit Betjes leven. Is ze wellicht vroeg gestorven of heeft ook hier de familie verdere contacten verboden? In 1774 verschijnt opeens een nieuwe ster aan het firmament met de toepasselijke naam Cootje Best, want zij overtreft alle vorige vriendinnen: Verbeeld u de schoonste vrouw des waerelds - de schoonste brunet; verbeeld u al wat beschaaft & minzaam is, zodaanig is haare gedaante, zy exelleerd op de dwarsfluit & clavier, ze heeft een schoon groot verstand, door de beste & verstandigste opvoeding verbeeterd; ze denkt wel, ze spreekt wel, ze schryft wel (...) Zy alleen vervult dat ledige in myn hart, dat niets buiten haar kan vervullen.29 Wij vernemen van lange logeerpartijen in de Beemster pastorie met de goedige, oude Wolff bescheiden op de achtergrond. Samen zitten die twee vrouwen daar op Betjes boekenkamertje, elk achter haar eigen lessenaar, te schrijven en Locke of Helvétius te lezen. En dan in 1775 is het opeens: Cootje Best exit. Geen brief,
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
153 geen gedicht dat nog op haar bestaan zinspeelt. Louter toeval of verloor ook deze ster bij nadere beschouwing snel haar glans? Het ligt voor de hand om te denken dat de band met sommige hartsvriendinnen losser is geworden doordat ze gingen trouwen. Maar aan de relatie met Petronella Johanna de Timmerman kwam geen einde na haar huwelijk met prof. J.F. Hennert. Hetzelfde geldt voor de verhouding met ‘Mietje’ Schultz,30 een vijf jaar jonger meisje, dat Betje Wolff nog in het huis van Noordkerk had leren kennen en met wie ze sedertdien bevriend bleef, ook toen deze ‘eenige Boesemvriendin’ (!) op 21 mei 1775 in het huwelijk trad met prof. David de Gorter (1717-1783) uit Wijk bij Duurstede. Zulke bestendige vriendschappen met jongere vrouwen lijken echter voor Betje Wolff meer uitzondering dan regel te zijn geweest. Een ‘engelieve’ Johanna Kops, 22 maart 1753 te Haarlem geboren, onderhoudt omstreeks 1784 ‘eene bizondere vriendschap met Mejuffrouw Wolff’.31 Enkele jaren later noemt Betje haar ‘zedelyk dood voor my’.32 Ze heeft intussen haar plaats in Betje Wolffs hart weer moeten afstaan aan nieuwe vlammen: Fransje Baane en Coosje Busken - om slechts deze twee te noemen. Men kan zich moeilijk aan de indruk onttrekken dat Betje Wolff bepaald ‘viel’ op jonge, lieftallige, voor haar intellectuele superioriteit openstaande meisjes. Haar werven om de gunst van de aanbedene werd echter soms zo nadrukkelijk dat het averechts effect had. De gewenste jonge vriendin weerde dan instinctief uit puur zelfbehoud de te dominante Elizabeth van zich af. Een andere keer moet Betje Wolff al snel hebben ingezien dat het door haar geïdealiseerde meisje nooit een min of meer gelijkwaardige partner kon worden. Want als er íets duidelijk is, dan toch dit: aan al die snel opvlammende en zelden duurzame vrouwenliefdes lag naast een emotioneel ook een intellectueel verlangen ten grondslag. Het betrof immers steeds een echte of vermeende dichteres, althans een literatuurgevoelige ziel. Betje Wolff heeft nooit een geheim gemaakt van haar behoefte aan een levensgezellin. Maar als dat verlangen een duidelijk seksueel, lesbisch karakter zou hebben aangenomen, dan zou haar omgeving ongetwijfeld anders, intoleranter gereageerd hebben dan nu in feite het geval was.33 Betjes vele vijanden zouden geen moment hebben geaarzeld om enig afwijkend seksueel gedrag tegen haar uit te spelen. In plaats daarvan vinden we, zelfs bij tijdgenoten die Betje Wolff als onze Nederlandse, resp. Beemsterse Sappho aanduiden,34 alleen maar de literaire connotatie die deze benaming wekt. Ook mag men niet vergeten dat het sentimentele vriendschapsverkeer van de achttiende eeuw een grotere gemoedsintimi-
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
154 teit met bijbehorende lichamelijke contacten toestond dan nu normaal zou worden geacht.35 Geen mens vond het toen bijvoorbeeld vreemd als een logée het bed met haar vriendin deelde. Zelfs mannen sliepen wel in één bed, zonder dat men er een homo-erotische bedoeling achter zocht.36 Ik signaleer graag met enige nadruk deze door ons gemakkelijk verkeerd te interpreteren gedragscode tussen achttiende-eeuwse vrienden en vriendinnen alvorens in te gaan op een reeks ontmoetingen uit het jaar 1776, die Betje Wolffs leven een geheel nieuwe impuls zouden geven. In juni 1776 leerde Betje Wolff te Amsterdam de lutherse suikerraffinadeur Jan Everhard Grave (1729-1780)37 kennen. Grave speelde in het kerkelijk en cultureel leven van zijn woonplaats een bescheiden rol. Hij was mede-oprichter van het genootschap Felix Meritis en had in 1774 een vertaling van Gellerts Geestelyke Gezangen en Liederen gepubliceerd. Hij bewoonde met zijn vrouw, Maria Elisabeth Metzener, hun zeven kinderen en met zijn in 1749 geboren zuster Johanna (‘Hansje’)38 een pand aan de Lauriergracht. Al meteen wordt Betje Wolff een graag geziene gast van de familie Grave. De vrouw des huizes heeft weinig te bieden, maar Grave zelf blijkt een opgewekte, aan Betje gewaagde vriend. Geen diepdenkend intellectueel, eerder het type van de kleine koopman wiens interesses overigens verder reiken dan de commercie. Hij neemt nooit een blad voor de mond en dat leidt soms tot amusante debatten tussen hem en zijn Beemsterse bezoekster. Grave is in zijn vrije uren ook dichter. Wat meer zegt: hij toont zich graag bereid om Betjes rijmproeven te lezen en van zijn commentaar te voorzien. Die vriendendienst is extra welkom, omdat Elizabeth steeds grotere twijfels voelt over haar poëtisch talent: ‘Het schynt myn lieve Grave, dat myn potzige zanggodin zo te met den hoek om wil, & 't is hoog tyd. Zie, dat mooy is als men 20 à 25 jaar is, is het niet meer als men oud word, & dat word ik’. Aldus schrijft Betje op 24 november 1776.39 Ze is op dat tijdstip ‘pas’ 38 jaar. Vrijmoedig durft ze Grave ook deelgenoot te maken van haar andere, meer fundamentele onzekerheid. Wat moet ze beginnen als ds. Wolff gestorven is? Van een terugkeer naar Zeeland in het huis van haar stokoude vader kan geen sprake zijn. Ze zal dus meer dan ooit zijn aangewezen op haar vrienden en vriendinnen. In dat licht moet men de brief lezen die Betje op 24 januari 1777 (enkele maanden voor het overlijden van ds. Wolff) tot Grave richt en waarin ze hem bijna smekend vraagt: ‘Als ik ereis meester van de kit ben zul je my dan ook niet ereis
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
155 bezoeken?’40 Los van de context klinkt het bepaald dubieus, maar het is in feite een signaal van iemand die bang is alleen achter te blijven. Zo goed als Betje Wolff met Jan Everhard Grave kan opschieten, zo verrukt is ze ook over diens ‘engelachtige’ zuster, ja nog voor ze precies weet hoe het meisje heet. Via Grave probeert ze de gunst van Hansje te winnen: ‘Zeg de lieve schat dat zy alle daag maar 2 menuten om my denkt; & dat ik al eens van haar gedroomt hebbe’.41 Logeren bij de Graves wordt dubbel aantrekkelijk, omdat ze dan bij Hansje kan slapen. Maar Betje hoopt op meer. Ze tracht Hansje tot briefwisseling en tot gedachtenverkeer te verlokken. Maar deze durft niet of - wat waarschijnlijker is - ze heeft niets te melden. Voordat die relatie pijnlijk gaat worden, gebeurt er gelukkig iets wat Hansje Grave helemaal naar de achtergrond doet verdwijnen. Eind juli 1776 ontvangt Betje Wolff een vermanende brief van de drie jaar jongere, in Amsterdam op kamers wonende Aagje Deken.42 Zij behoort tot de kennissenkring van Grave, zodat haar naam ongetwijfeld wel eens gevallen zal zijn bij Betjes bezoeken aan de Lauriergracht. Omgekeerd moet Aagje Deken stellig het nodige over de vrouw van ds. Wolff uit de Beemster gehoord hebben, want daarover circuleerden de tegenstrijdigste geruchten. Kennelijk was aan Betje Wolff ter ore gekomen dat juffrouw Deken wel eens ‘een woordje kwaad’ over haar had gekaveld. Dekens brief nu weersprak met klem deze beschuldiging. Ze had - zo schreef ze - dikwijls kwaad over Betje Wolff horen spreken, ‘doch het weezenlyk slegte heb ik nooit geloofd en het onvoorzightige, datgeen 't welk den schein van kwaad heeft, op rekening van uw temperament, geenzins van uw hart gesteld’. Indirect volgt er dan toch een hele reeks aantijgingen: Indien gy maar half wist hoeveel myn ziel om u geleden heeft en nog lyd, omdat gy met een goed hart zo veel zotheeden begaat die myn verstand wel afkeurd dog denwelke myn hart in u althoos verschoonde, indien gy wist wat al plannen ik al gemaakt en verworpen heb om toegang tot uw hart te verkreijgen en u te geneezen van die grilligheden, waarover gy mogelyk meer gestraft zyt dan gy verdiende... En de als apologie begonnen brief eindigt met een regelrechte zedeles: Waarlyk Bethje, alles wat my dierbaar is soude ik over hebbe, konde ik uw goeden naam voor u weeder [herstellen] ... gy hebt u zo lang berugt gemaakt door een zonderling gedrag, doe nog eens een zonderlinge stap en maak u beroemd door u geheel over te geeven aan het geleiden van uwen deftigen reine verheeven en vrolyke godsdienst.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
156 Wat doet iemand die zo'n ongevraagde preek in zijn brievenbus vindt? Betje Wolff ontplofte haast van verontwaardiging. Haar eerste reactie was om of niet of op zeer scherpe toon te antwoorden. Zij proefde echter tussen de regels door de oprechte vriendschap van de briefschrijfster, terwijl zij zelfkennis genoeg bezat om te erkennen dat er een kern van waarheid in Dekens kritiek zat. Daarom stuurde ze op 4 augustus 1776 een lange, even openhartige brief terug,43 waarin ze uitvoerig op haar zogenaamde slechte reputatie inging. Met kracht wees ze Aagjes beschuldiging van de hand. Zeker, ‘schuldig zyn wy alle voor het Heilig Wezen: hiervan spreek ik thans niet’. Het ging nu om daden die haar Dekens achting onwaardig zouden maken. Hoe gek het ook klinken moge, zo betoogde Betje, ik ben eerder te goed voor ‘een bedorvene waereld’ geweest dan te slecht. Slachtoffer was ik, geen misdrijver. Al mijn fouten kwamen voort uit argeloosheid. Hoe dat mogelijk zij? Hoor eens, lieve schat, stel u eens in myn plaats, in myne omstandigheden; geef u myn altoos het beste denkende caracter; kom met uw 20ste jaar in het hartje van de waereld; heb een man die grootsch is op zyn jonge vive vrouw, & die, overtuigd zynde van haar onbedorven hart, haar alle die plasieren gunt, die fatzoenlyke lieden nemen zonder dat de zeden iets lyden, heb de gevaarlyke gaaf van overal bemint te zyn (by groot en klein, 't is hetzelfde) wees geestig, vrolyk, innemend & zyt wel opgevoed; wat denkt gy, zoudt gy er zonder kleerscheuren doorgeraakt zijn? Juist omdat ze overtuigd is van haar onschuld, kan ze haar beschuldigster gulhartig vergeven. Maar ze zou daarnaast Aagje wel willen toeroepen: leer mij zelf kennen om te merken dat ik de volle waarheid spreek: Hoe gelukkig zou ik my agten, indien ik eene Juffr. Deken tot myn gezelschap had, hoe gaarne zoude ik alles met haar delen wat de milde God my gegeven heeft! hoe aangenaam zou het voor my zyn myne stille uren, hier op deeze allerbest geschikste Boekekamer met haar door te brengen! Aangezien Betje Wolff Aagje Dekens adres niet kende, diende hun gemeenschappelijke vriend Grave als postbode. Het was ook ten huize van de familie Grave dat op 13 oktober 1776 het eerste rendez-vous tussen Betje Wolff en Aagje Deken plaatsvond. Deze laatste was door Betjes verweerbrief niet alleen overtuigd maar ook helemaal ‘capot geraakt’.44 Tussen het eerste schriftelijke contact en de daaruit resulterende ontmoeting op 13 oktober zijn nog verschillende brieven
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
157 tussen Betje en Aagje gewisseld maar die zijn niet bewaard gebleven. In december 1776 kon Elizabeth Wolff-Bekker al aan Grave over Aagje Deken schrijven: ‘ze bemint my; & ik betuig dat zy de éérste plaats in myn hart heeft’.45 In diezelfde tijd ontstond ook het plan om na ds. Wolffs overlijden te gaan samenwonen. Op 29 april 1777 was het zover. Midden in de nacht stierf toch nog onverwacht Betjes goeye ouwe dominee op 70-jarige leeftijd. Zijn vrouw was op dat moment alleen thuis en schreef onder de onmiddellijke indruk van het gebeuren een brief op rijm - niet aan de naaste familie, maar aan Aagje Deken in Amsterdam: Ach Deken! Deken ach! Myn waarde Wolff! myn man, In 't holst des nagts .... 'k zit voor zyn' Ledekant te leezen; Hy spreekt met my, hy sterft, valt in myn arm! ik kan Niet schryven. Hemel! moest ik juist alleenig weezen! Geen' ziekte, zelf geen' koorts! zo zegt hy nog: 'k ben wel; Slegts wat vermoeid; dit komt van gisteren te preeken. Myn Lief, 'k word wat benaauwd; hy richt zich op; 'k ontstel; 'k Vlieg op. Hy zwygt; hy geeft één snik, zyne oogen breeken; Zyn hoofd zygt op myn hart ... hy ziet my stervend aan. ‘Myn lieve waarde Wolff’!... afgryslyke oogenblikken! ‘Ach! Kent gy my niet meer? ik ben het’, 't Was gedaan. Denk, denk eens myn' Vriendin, hoe dit my heeft doen schrikken! 'k Ben bykans Levenloos! (Gy kent myn teder hart!) Ach, niemand spreekt my toe! geen maagschap, geene vrinden! Ik schryf 't, ik klaag 't aan u. Wat is myn geest verwart! Ja! dit 's het doodsgewaad; daar in zult gy hem vinden. Geheel alleen, wat zal ik doen? wie geeft my raad? 'k Moet van dit Sterfgeval noodzaaklyk kennis geeven: Ja, 'k moet; maar vinde my hier toe gansch buiten staat. Hoe zal dat gaan? zie, hoe myn zwakke ving'ren beeven. Ik schryf onleesbaar schrift. Vriendin, wie staat my by? Wie helpt, wie troost my? ach! myn waardste Deken, gy!46
De aangeschrevene antwoordde per kerende post in dezelfde trant: Wat's dit... Myn God! uw Man ... reeds dood... Wat zegt uw Brief? Ik beef, dat's onverwagt ... ô Wisselloop der dingen! ‘Hy spreekt, sterft in uw arm ... en gy, gy zyt alleen! Geen vriend, geen maagschap!’ Ach, 'k schrei met u onder 't leezen! Wat heeft uw vriendlyk hart door liefde en schrik geleên! Ik voel al wat gy voeld: 'k zal morgen by u weezen.47
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
158 Men weet niet goed waarover zich het meest te verwonderen, over de spontane rijmelarij onder zulke bizarre omstandigheden of over het feit dat Aagje blijkbaar op afroep gereed zat. Want ze verscheen al woensdag 30 april in de Beemster pastorie en bleef gelijk tot vrijdag 9 mei 1777. Het was vermoedelijk haar eerste bezoek bij Betje thuis. Even ging ze nog terug om wat lopende zaken af te doen, maar in juli hield ze Betje Wolff weer gezelschap in de nu half onttakelde predikantswoning. En in september van dat jaar betrokken ze samen een kleine huurwoning in het naburige De Rijp, waarmee voor beiden een geheel nieuw leven begon van samenwonen en samenwerken. Geen huwelijk had meer bindend kunnen zijn, want tot november 1804, toen beide vrouwen met een tijdsverschil van enkele dagen stierven, is Aagje Deken de trouwe levenspartner van Betje Wolff gebleven. Wat met al die efemere strovuurvriendschappen niet gelukt was, lukte met deze vriendin, die overigens al een zeker zo wisselvallig leven achter de rug had als de weduwe Wolff. Daarom dienen we, alvorens ons verder met leven en werk van Wolff èn Deken bezig te houden, eerst een stap terug te doen in de tijd om Aagje te volgen tot het moment van haar samenwoning met Betje. Bij wijze van interludium tussen het eerste en tweede deel van deze biografie volgt nu een afzonderlijk hoofdstuk over de voorgeschiedenis van Aagje Deken.
Eindnoten: 1 M.A. Schenkeveld-Van der Dussen, Het dichterschap van Hubert Korneliszoon Poot, Assen 1968, p. 175, 234-235. 2 Aan mynen Geest, Hoorn 1774, p. 15. 3 Ibidem. 4 Aan mynen Geest, p. 17-18. 5 Aan mynen Geest, p. 21. 6 Beemster-Winter-Buitenleven, Amsterdam en 's-Gravenhage 1778, p. 5. 7 Beemster-Winter-Buitenleven, p. 52. 8 Beemster-Winter-Buitenleven, p. 68. 9 Lier- Veld- en Mengelzangen, Hoorn 1772, p. x5. Pope's versregel is uit An Essay on Man, Epistle II, vs. 2. 10 Proeve over den Mensch, Zedelyke Proeven, en Oordeelkunde. Door Alexander Pope, vertaald door E. Bekker, Weduwe Wolff, 's-Gravenhage 1783 (= Bibliografie, nr. 57), p. 152. 11 Zie Duncan Isles, ‘Pope and criticism’, in: Peter Dixon, Alexander Pope, London 1972, p. 250-285; citaat p. 251. 12 Br. 48 (= Dyserinck, p. 106-111). 13 Conrad Rutger Busken (Alphen bij Wesel 1 september 1717 - Vlissingen 23 april 1795); trouwde maart 1751 te Vlissingen met Jacoba Baert (1729-1784) en was langs deze weg verwant aan Betjes familie. Hij was de vader van B.W.'s latere vriendin Jacoba Adriana (‘Coosje’) Busken (1759-1841). De Vlissingse apotheker schreef talrijke gelegenheidsgedichten die in handschrift bewaard bleven. Zie NNBW VI, p. 253; Gallandat Huet, p. 159-173. 14 Br. 51, 52, 72 en 94, waarvan 52 een niet door Dyserinck gepubliceerd concept-antwoord, gelijk de andere brieven in het Six-archief te Amsterdam. Zie verder H.A. Höweler, ‘Betje Wolff en Lucretia van Merken’ in: Boeket, p. 72-109. 15 Br. 72 (= Dyserinck, p. 149). 16 Br. 94 (= Dyserinck, p. 190). 17 Br. 94 (= Dyserinck, p. 192).
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
18 Br. 98 (= Dyserinck, p. 208). Reeds in br. 96 uit januari 1777 heet het: ‘Onze van Merken zou veel grooter zyn, zo zy minder likkers gebruikte’ (= Dyserinck, p. 201). 19 Br. 98 (= Dyserinck, p. 208). 20 (Jacobus Bellamy), Aan den Heere en Mr. H. van Alphen, over de onlangs uitgekomen Mengelingen in Proze en Poezij (1783), p. 26. 21 Cf. Beemster-Winter-Buitenleven, p. 22: ‘... De Poezy/Bemin ik, ja; maar, al myn tyd/Word evenwel haar niet gewyd!/En schoon ik haar zeer hoog waardeêr,/'k Bemin haar met die drift niet meer,/Als in het vurigst myner jeugd’. 22 Br. 48 (= Dyserinck, p. 111). 23 Br. 47 (= Dyserinck, p. 104). 24 Br. 62 (= Dyserinck, p. 134). 25 Jkvr. Agatha van Foreest (Hoorn 11 juni 1733 - overl. aldaar 6 februari 1801), dochter van Jhr. Nanning van Foreest en diens tweede vrouw Jacoba de Vries. Zij huwde 14 mei 1752 met haar neef Joan van Foreest (1733-1766), uit welke verbintenis vijf zoons en drie dochters geboren werden. Joan was schepen en raad van Hoorn. De familie bewoonde het Foreestenhuis aan de Groote Oord aldaar en bezat ook een buitenplaats in de Beemster. Het morganatisch huwelijk tussen Agatha en Jan Schenk, op dat tijdstip 34 jaar oud, werd 4 juni 1775 in dat buitenhuis gesloten. Van enige correspondentie met B.W. is niets bekend. Zie J. Belonje, ‘Een niet-geadelde tak der familie Van Foreest’, in De Nederlandsche Leeuw 58 (1940), p. 458-462, met een aanvulling op p. 514-515. Het familiearchief-Van Foreest berust in GA Alkmaar. In het Westfries Museum te Hoorn hangt nog een fraai olieverfportret van Agatha van Foreest, cf. de kleurenfoto in W.A. Braasem, Bezoek bij Betje, (Den Haag 1980). 26 Br. 62 (= Dyserinck, p. 137). 27 P.J. Meertens, ‘Nabetrachting bij de Wolff en Deken-herdenking’, in Ts. 73 (1955), p. 306. 28 Cf. br. 32, 40 (= Dyserinck, p. 73, 74, 83). Lotje Schippers' ouders zijn identiek aan ‘de Heer en Vrouw van Bodegraaf’ die in br. 28 (= Dyserinck, p. 67) met ‘hunne dogter’ genoemd worden en de buitenplaats Knodsenburg (br. 30, Dyserinck, p. 71) bewonen. Zie hfdst. 5, noot 52. 29 Br. 62 (Dyserinck, p. 138-139). Cootje Best woonde met haar moeder blijkbaar in Amsterdam (br. 65, Dyserinck, p. 143), maar bleek in GA aldaar niet te traceren. 30 Maria Elisabeth Schultz werd 4 februari 1743 te Amsterdam ‘in Huys’ gedoopt als dochter van Mathias Schultz en Elisabeth Jogemus (GA Amsterdam DTB 226 fol. 64). Haar vader was waarschijnlijk zeekapitein. Zij trouwde 21 mei 1775 in haar woonplaats Haarlem met med. prof. David de Gorter (1717-1783) uit Wijk bij Duurstede, weduwnaar van Cornelia Bucerus (1726-1772). Het echtpaar vestigde zich eerst te Haarlem en in april 1779 te Zutphen. Na de dood van De Gorter op 3 april 1783 hertrouwde Mietje Schultz op 12 februari 1788 te Zutphen met luitenant-kolonel Jan Coenraad Pijper. Zij verhuisde met hem naar Maastricht, waar zij op 30 juli 1794 overleed. Gegevens over haar zijn ontleend aan diverse rijks- en gemeentearchieven. Zie voor De Gorter S.J. van Oostroom, ‘Het herbarium van David de Gorter’, in Nederlandsch Kruidkundig Archief 51 (1941), p. 252-274. 31 Cf. br. 139, 142 (= Dyserinck, p. 260, 261, 265). 32 Br. 155 (= Dyserinck, p. 284). 33 Slechts zelden vindt men iets van processen tegen lesbiennes, zo in Amsterdam tussen 1792 en 1798, zie T. van der Meer, ‘Liefkozeryen en vuyligheden’, in Groniek 6 (1980), p. 34-37. Judith Schuyf, ‘Lollepotterij; geschiedenis van het “sapphisch vermaak” in Nederland tot 1940’ (Homojaarboek I, Amsterdam 1981), baseert zich mede op de brieven van Wolff en Deken. Het speciale nummer van Spiegel Historiael (november 1982) over de geschiedenis van de homoseksualiteit in Nederland bevat weinig of niets met betrekking tot de vrouwelijke variant daarvan. 34 Jan A. Backer, De jonge reiziger door Nederland, III, Amsterdam 1790, p. 220 (‘Onze Nederlandsche Saffo’); (Hendrik Riemsnijder), ‘Aan de Beemster Sappho’, in Dichtlievende Rhapsodiën, 's-Gravenhage 1779. 35 J.M.W. van Ussel, Geschiedenis van het seksuele probleem, Meppel (1970)3, p. 84-85. 3 Ibidem. 36 Cf. bijv. LH. van Eeghen, Meniste vrijage, Haarlem 1969, p. 108, waar verteld wordt hoe dokter Jakob van Geuns (1769-1832) in 1799 het bed deelt met ds. Pelinck, wiens vrouw moet bevallen. 37 Jan Everhard Grave, gedoopt 15 aug. 1729 te Amsterdam als oudste kind van Cornelis Grave en diens vrouw Hazina van Rhijn. Hij trouwde 22 mei 1753 met de lutherse Maria Elisabeth Metzener (gedoopt 8 september 1731). Haar overlijden bleek niet in GA Amsterdam geregisteerd.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
38
39 40 41 42 43 44 45 46 47
Jan Everhard zelf werd 7 maart 1780 in de Nieuwe Lutherse Kerk te Amsterdam begraven. Zie GA Amsterdam Doopboek 212/43; Puiboek 732/466; Begraafboek 1141/81. Johanna Grave, jongste kind van Cornelis Grave en Hazina van Rhijn; gedoopt 8 maart 1749 in de Oude Lutherse Kerk te Amsterdam; 20 okt. 1780 in ondertrouw met Jan Pollack (Puiboek); haar overlijden niet in GA Amsterdam geregistreerd. Br. 92 (= Dyserinck, p. 184). Br. 96 (= Dyserinck, p. 199). Br. 81 (= Dyserinck, p. 156). Br. 82 (= Dyserinck, p. 157-160). De brief is van 29 juli. Br. 83 (= Dyserinck, p. 160-165). Br. 86 (= Dyserinck, p. 174). Br. 93 (= Dyserinck, p. 187). Brieven van Elizabeth Bekker, Wed. Wolff, en Agatha Deken. Hoorn, T. Tjallingius, 1777 (= Bibliografie, nr. 110), p. 15-16. Zelfde werk, p. 24.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
159
Tussendeel
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
161
Het verborgen leven van Aagje Deken Toen Jacobus Scheltema in 1804 - onmiddellijk na de dood van Wolff en Deken materiaal begon te verzamelen voor een biografie, bleek eigenlijk niemand over Aagje Deken meer te weten dan wat vage notities.1 Zelf was zij in haar geschriften altijd opvallend zwijgzaam geweest aangaande haar afkomst en jeugd. Niet uit schaamte, maar ze liep nu eenmaal ongaarne met zichzelf te koop. Bovendien wist ze van haar vroegste jaren waarschijnlijk ook niet veel af, om redenen die aanstonds duidelijk zullen worden. Zo kennen wij bijvoorbeeld haar geboortedatum niet. Vast staat evenwel dat zij op 10 december 1741 in de gereformeerde kerk te Amstelveen is gedoopt als dochter van de veeboer Pieter Teunisz Deken en diens vrouw Geertruy Bebber.2 De ouders waren 1 januari 1730 getrouwd. Twee vóór Aagje geboren kinderen stierven heel vroeg. Door een opeenstapeling van ellende (brand, ziekte, veepest) zag Pieter Deken zich genoodzaakt om met zijn gezin te verhuizen naar de schamele Zwaluwe buurt, halverwege Ouderkerk en Uithoorn, aan de linkeroever van de Amstel. Het is terloops - de omgeving waar Bredero's ‘Boeren-Geselschap’ (‘Arend Pieter Gijzen, met Mieuwes, Jaap en Leen’) samenkomt.3 Nadat eerst Geertruy Bebber overleden was, stierf korte tijd later - in december 1745 - ook haar man. Het juist vier jaar oud zijnde weesje Aagje Pieters Deken (zoals haar ‘officiële’ naam luidde) bleef nu onverzorgd achter. De weinige familieleden die haar nog overbleven, voelden zich althans niet in staat om haar in huis op te nemen. Daarom werd zij 10 februari 1746 op verzoek van haar oom en voogd Gerbrand Deken en haar grootmoeder Antje Pieters Brak ondergebracht in het deftige collegianten-weeshuis De Oranje Appel te Amsterdam.4 Dat de
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
162 familie niet totaal onbemiddeld was, blijkt wel uit het feit dat men aan het weeshuis een entreegeld van f 500,- betaalde. Aangezien Aagje Deken ruim twintig jaar in De Oranje Appel heeft doorgebracht, is er alle reden om hier iets te zeggen over de aard van dit milieu en over de invloed die ervan is uitgegaan op Betje Wolffs latere levensgezellin. De Oranje Appel was geen gewoon weeshuis.5 Het was dat niet door zijn beperkte bezetting: gedurende de achttiende eeuw gemiddeld 35 weeskinderen. Maar vooral stak het gunstig af bij andere instituten van die aard door de relatief zeer goede, verlichte opvoeding die de wezen hier genoten. Dat laatste was trouwens helemaal overeenkomstig de geest van de collegianten, die in 1675 een eigen weeshuis hadden gesticht aan de Keizersgracht te Amsterdam in het huis ‘daar de Orangie-appel in de gevel staat’. Deze collegianten vormden een kleine, tamelijk bemiddelde groep van radicaal denkende protestanten.6 In hun afkeer van geloofsformulieren en wapengeweld stonden zij dicht bij de remonstranten en doopsgezinden, zonder zich ook maar één moment met een van deze kerkgenootschappen te identificeren. Wat hun als ideaal voor ogen zweefde, was het ‘uchtendchristendom’ van de eerste apostelen, een vrije gemeente boven geloofsverdeeldheid waarbinnen iedere gelovige, al naargelang de Geest hem drong, tot ‘profeteren’ (= getuigen) gerechtigd was. Om die reden waren zij volgens hun geschiedschrijver Van Slee ‘anticlerikaal, anticonfessioneel en antiformalistisch’.7 De collegianten ontlenen hun naam aan de colleges of huisbijeenkomsten, waar zij elkaar zonder eigenlijke voorgangers op geregelde tijden troffen. Beroemd was het college in Rijnsburg, dat tussen 1621 en 1787 als geestelijk centrum van de beweging functioneerde. Daar ook kwamen tweemaal per jaar, met Pinksteren en in augustus, uit het hele land collegianten en sympathisanten bijeen om, na ernstig zelfonderzoek, aan het H. Avondmaal aan te zitten. Naar kerkelijke belijdenis werd niet gevraagd. Wèl kon iemand die dat wenste in Rijnsburg de dompeldoop ontvangen. Een dopeling mocht zelf zijn of haar doopvader aanwijzen. En verder luisterde men naar een stichtelijke aanspraak, gewoonlijk met sterk praktikaal karakter, van een of andere respectabele collegiant. Als sprekers traden bijvoorbeeld op Adriaan Houttuin (1741-1777), doopsgezind leraar te Hoorn, Agge Roskam Kool, azijnfabrikant uit Beverwijk, en de bekende Amsterdamse historicus Jan Wagenaar. Vrouwen mochten in Rijnsburg alleen meezingen.8 Tot de deelnemers behoorde ook Tjalle Tjallingius uit Hoorn, Betje Wolffs vaste uitgever.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
163 Alle bijeenkomsten vonden plaats in het Grote Huis te Rijnsburg, dat eigendom was van de collegianten. De deelnemers werden gedurende die dagen bediend door weesmeisjes uit De Oranje Appel. Op die manier heeft Aagje Deken al vroeg kennis kunnen maken met de typische vroomheid van de Rijnsburgers: wars van elk uiterlijk vertoon, wel gemoedelijk maar niet bevindelijk, want daarvoor te zeer gesteld op een beredeneerd geloof. In de praktijk waren vele collegianten lidmaat van een doopsgezinde gemeente.9 Vandaar dat De Oranje Appel gewoonlijk als het weeshuis van de doopsgezinde collegianten wordt aangeduid. Maar van een menistisch monopolie was toch nooit sprake. In huis werd catechisatie gegeven door een oudere collegiant. Op zondagen gingen de jongens en meisjes respectievelijk onder leiding van de Binnenvader of Binnenmoeder naar de doopsgezinde kerk ‘bij 't Lam en den Tooren’. Kinderen boven de vijftien mochten echter ook wel bij de remonstranten ter kerke gaan. En als de tijd van meerderjarigheid was aangebroken, waarop de wezen De Oranje Appel verlaten moesten, dan werd hun bij het afscheid nog eenmaal het grondbeginsel van godsdienstvrijheid op het hart gedrukt. ‘Bevlytig en gewenn' u - zo luidde die aanmaning - tot het gehoor van (godvrugtige en moderaate) Predikatiën, en ook tot het bywoonen van andere Godsdienstige Vergaderingen, daar vryheid van vraagen en in spreeken is. En als gy tot wat rypheid van oordeel zult gekomen wezen, zoo voeg u by de eene of andere verdraagzaame en toegeevelyke Gemeente, daar men de opregte deugd en heiligheid des levens op 't hoogste recommandeerende, met voorzigtigen yver, de algemeene Christen Kerke wederom zoekt op te bouwen.’ Want men heeft ‘die byzondere Gemeenten aan te merken, niet als zoo veel byzondere Secten en gedeeldheden, maar (als) zoo veel byzondere familiën en huishoudens, in en tot de Republyke des algemeenen Christendoms behoorende.’10 Het weeshuis De Oranje Appel bestond in Aagje Dekens tijd uit een complex van drie bijeenstaande, onderling verbonden gebouwen:11 het eerst verworven perceel aan de Keizersgracht (thans tussen nr. 345-347) waar de jongens gehuisvest waren; een in 1680 aangekocht huis aan de Herengracht (nu nr. 344-346), onmiddellijk achter het pand De Oranje Appel gelegen, en het zogenaamde Dogtershuis, dat in de aan elkaar grenzende achtertuinen van de eerder genoemde percelen was opgetrokken, met een eigen uitgang aan de Huidenstraat (rechts naast het huidige nr. 4). In dat ruim getimmerde Dogtershuis woonde Aagje Deken.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
164 Het bestuur lag in handen van een college van vijf regenten en drie regentessen, terwijl de dagelijkse zorg was toevertrouwd aan een inwonende Binnenvader en Binnenmoeder. Onder de in Aagjes dagen fungerende regenten komen we namen tegen als de reeds genoemde Jan Wagenaar (1745-1750); verder de niet minder bekende uitgever Isaac Tirion en Jan (of John) van Rijssen, een in Londen geboren Amsterdams makelaar die nog aan Van Effens Hollandsche Spectator had meegewerkt. Diens vrouw, Adriana van Eems, was van 1757 tot 1773 regentes van De Oranje Appel. Zowel Aagje Deken als Betje Wolff zullen later dik bevriend worden met deze Adriana van Rijssen-Van Eems, aan wie ze in 1784 hun Fabelen hebben opgedragen.12 De jongens volgden op de gewone leeftijd het normale dagonderwijs aan een van de Amsterdamse scholen. Daarna leerden ze bij een meester een of ander ambacht. De meisjes van hun kant bleven het grootste deel van de tijd intern. Overdag leerden zij lezen, naaien en breien van de ziekenmoeder of van de naaimatres. 's Avonds kregen ze onderricht in de schrijfkunst van een speciaal daartoe aangestelde schrijfmeester. Daarnaast werd er natuurlijk uitgebreid aandacht besteed aan de godsdienstige vorming. Wagenaar gaf catechisatie aan de ‘jongmans’ terwijl de regent Anthonij du Plouis zich met de zorg op dit punt voor de ‘jonge dochteren’ belastte. Aparte vermelding verdient het feit dat De Oranje Appel over een kleine huisbibliotheek beschikte.13 Sober waren ze gekleed, de wezen: de jongens in ‘zwart karsaai’, de meisjes in ‘Serge des Dames’. Het enig bekende portret van een achttiende-eeuws weesmeisje uit De Oranje Appel14 toont ons een kind met wit kapje op het hoofd, wit lijfje, donkere jurk, opgeslagen groene schoot, roodbaaien tussenrok en muilen aan de voeten. Op de linkermouw bij de schouder is het getal 73 (?) zichtbaar. Er bestaat geen grond om te veronderstellen dat het hier om Aagje Deken zou gaan. Gemiddeld verbleven er nooit meer dan twintig meisjes in het Dogtershuis, die als elkaars lotgenoten dikwijls ook door hechte vriendschapsbanden verbonden waren. Zo voelde Aagje Deken zich sterk aangetrokken door de zusjes Maria (‘Mietje’) en Femmina Bavinck, Margaretha Suring en de aanzienlijk jongere Boukjen Willems, welke relatie weerspiegeld wordt in gelegenheidsgedichten die Aagje voor deze jeugdvriendinnen geschreven heeft.15 Hiermee komen we bij een punt waarin zij zich stellig van haar huisgenootjes onderscheiden heeft. Aagje Pieters Deken toonde al vroeg smaak en bedrevenheid in de poëzie. Daarbij moet men vooral niet denken aan kunstige, ‘wereldse’ poëzie van Poot of andere in renaissancistische geest schrijvende dichters maar aan psalmberijmingen en
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
165
Dankvers van Aagje Deken voor boekgeschenk (Fotografische Dienst KU Nijmegen).
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
166 geestelijke liederen. Behalve uit de liederenbundels van Joachim Oudaen en Reinier Rooleeuw werd er in de collegiantenkring met voorliefde gezongen uit de Stichtelyke Rymen van de remonstrant Dirk Raphaëlsz. Camphuysen. In de ascetische, bijna kloosterlijke sfeer van het Dogtershuis vormde die geestelijke poëzie het enige voedsel voor het schoonheidsgevoelig gemoed. Aagje Dekens eigen gedichten zijn helemaal doordrenkt van die ingetogen, onwereldse vroomheid. Uit haar weesjaren zelf is hiervan niets bewaard gebleven, maar de oudst bekende verzen (vanaf 1768) hebben dikwijls betrekking op personen of gebeurtenissen uit De Oranje Appel-kring. Dat wij Aagjes geboortedatum niet precies weten, is eigenlijk niet zo relevant. Veel belangrijker dag in haar leven was de 23ste augustus 1760, toen zij te Rijnsburg de dompeldoop ontving van Agge Roskam Kool als zichtbaar teken van haar geestelijke wedergeboorte.16 Het was een aandoenlijke plechtigheid, ingeleid door een aanspraak van de doopvader en 's anderdaags gevolgd door haar eerste deelname aan het H. Avondmaal, waarbij zowel Anthonij du Plouis als Adriaan Houttuin een stichtelijk woord hadden gesproken. De herinnering aan die dag werd telkens weer verlevendigd bij volgende bezoeken aan Rijnsburg, als haar jongere vriendinnen uit De Oranje Appel zich lieten dopen. Door haar jarenlange verblijf daar was Aagje zich helemaal gaan identificeren met het collegiantengesticht. Waarschijnlijk fungeerde zij op den duur als een soort assistente van de Binnenmoeder bij de zorg voor de jongere weesmeisjes. Maar op 4 februari 1767, toen zij meerderjarig (25 jaar) was geworden, brak ook voor haar het moment aan om afscheid te nemen van De Oranje Appel. Het Dogtersboek vermeldt in nuchtere bewoordingen: ‘Agie Pieters Deken is uijt het huijs gegaan met groot genoegen van ons [de regentessen] en de vaders’.17 Naar gewoonte kreeg zij een flinke uitzet aan kleren mee, verder een klein geldbedrag en ‘Een nieu Boek genaamt de zelfskennis’.18 In augustus 1768 volgde nog de gebruikelijke tweede uitzet. Omgekeerd betaalde Aagje aan het weeshuis 1 dukaat (= 5½ gulden) voor uitkoop, dat wil zeggen dat zij voortaan schriftelijk gevrijwaard was tegen eventuele terugvordering van de aan haar opvoeding bestede kosten. Waar is Aagje Deken na haar vertrek uit De Oranje Appel heengetrokken? In elk geval niet naar haar rijke achterneef van moederskant Hendrik Busserus (1701-1781), die weinig ophad met alles wat uit ‘dat sociniaansche gesticht’ afkomstig was.19 Het ligt voor de hand om te vermoeden dat zij zich ergens in Amsterdam gevestigd heeft.20 Daar althans liet zij zich op 9 februari 1769 inschrijven als lid van de doopsgezinde gemeente bij 't Lam, op attestatie ‘van Rhynsburg’.21
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
167 Het behoorde tot het gewone patroon dat de weesmeisjes van De Oranje Appel later bij deftige geestverwanten als dienstbode in huis kwamen werken. Zo aanvaardde Mietje Bavinck in 1769 een dienstbetrekking bij de remonstrantse Lucretia Wilhelmina van Winter-van Merken te Amsterdam. Voor Aagje Deken is deze weg geen succes geworden. De reden van die mislukking heeft ze later op even subtiele als overtuigende manier aangegeven. In het in 1802 door Betje Wolff en Aagje Deken uitgegeven Geschrift eener bejaarde vrouw haalt hoofdpersoon Mietje een jeugdherinnering op. Tijdens een pleziertochtje met haar moeder langs de Vecht horen zij plotseling in de verte gezang: Het waren de kinderen uit het Collegianten weeshuis, die juist dien dag eene uitspanning hadden, en boven op het jagt zaten. Zij zongen uit hun geliefden Camphuisen het lied: ‘allerliefelijkste liefde’, groeteden ons beleefd, en hadden allen iet geschikts, iet zeedigs, in hun voorkomen en kleeding! Mijne moeder zeide bij die geleegenheid: ‘weinige kinderen zijn zo gelukkig als deeze. De meisjes hebben het daar, voor hunnen stand in de waereld, al te wel: men leert haar daar denken! zij begrijpen, 't is waar, dat de dienstbaarheid (waartoe zij geschikt worden,) geen mensch ontëert; maar hoe moeijelijk moet het haar toch vallen, uit dit stil verblijf van overvloed en onderwijs, over te gaan tot den staat der dienstbaarheid, en verstooken te zijn van de geleegenheid, om zig te oefenen! Zij kunnen niet zo willeloos zijn, als men van de dienstboden eischt. Zij hebben wel de meeste gebreken der bedienden niet, maar zij hebben andere, en die men minder over het hoofd ziet. Zij zijn des nooit zo bemind als zulke, die niets weeten van de waardij en rechten des menschen. Zij handelen getrouw uit godsdienstige beginsels. Zij zijn zeedig beleefd, maar kunnen zig zo niet alles laaten zeggen; zij denken niet, dat een geschenk alles weer goed maakt.22 Ongetwijfeld klinkt hier Aagje Dekens eigen bittere ervaring door. Het was daarom voor de tot driemaal toe mislukte dienstbode23 een uitkomst dat zij in 1769 bevriend raakte met Maria Bosch, enige dochter van wijlen Olphert Bosch, een Amsterdamse koopman.24 Maria was even oud als Aagje, ze was eveneens doopsgezind en woonde met haar moeder aan de Haarlemmerdijk (nu nr. 20). Ze leed aan een slepende ziekte waartegen geen remedie bestond. Wel vond zij afleiding en troost in de godsdienstige verzen die zij weldra samen met Aagje Deken ging schrijven. Wat lag meer voor de hand dan dat de weduwe Bosch de vriendin van haar dochter in huis opnam, zodat deze tevens een goede oppas zou krijgen. Zo gebeurde dus in 1770 - tot voordeel ook van de wederzijdse poëziebeoefening.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
168 Maria Bosch en Agatha (zoals zij zich als dichteres noemde) Deken leefden maar in een afgesloten wereldje. De een was door haar zwakke constitutie steeds bedlegerig, de ander had van haar zevenentwintig jaar er eenentwintig als een begijntje binnen de muren van een gesticht doorgebracht. Stof tot dichterlijke bespiegeling vonden beide vrouwen meestal in verjaardagen of andere gebeurtenissen binnen hun kleine kring van vromen. Daartoe behoorden Hendrik Reinhart,25 Maria Elizabeth (‘Betje’) Schreuder26 en haar broer Frederic Isaac Schreuder, Dieuwertje Otter Outman met haar man Pieter Bosch.27 Op enige afstand verder nog de koopman-dichter Johan Pieter Broeckhoff28 en zijn collega Jan Everhard Grave. Aagjes gedichten voor de weduwe Bosch getuigen van een niet aflatende dankbaarheid. Ook met haar vroegere medebewoonsters van De Oranje Appel blijft zij zich verbonden voelen. Een enkel gedicht van haar hand verschijnt, alleen met initialen ondertekend, in de Vaderlandsche Letter-Oefeningen.29 Haar poëtische kwaliteiten trekken in 1770 de aandacht van Cornelis Ploos van Amstel en door zijn bemiddeling vernemen nu ook diens medeleden van het Amsterdamse Diligentiae Omnia (‘Alles met naarstigheid’) ervan. Dit in 1765 gestichte kunstgenootschap30 telde in 1770 een zeventiental leden. Joannes Lublink den Jongen was hun voorzitter en verder behoorden er onder anderen toe: Jacob Ploos van Amstel, J.H. Roullaud en de toen zeer geziene dichter Lucas Pater, die als secretaris optrad. Veel activiteiten naar buiten heeft Diligentiae Omnia niet ontplooid. Het bekendst bleef hun bemoeienis voor het aanbrengen van een gedenkteken ter ere van Vondel in de Nieuwe Kerk te Amsterdam op 1 februari 1772. Deze daad alleen al maakt duidelijk dat we hier te maken hebben met een clubje van traditionalisten. Deze heren nu bogen zich over een ‘Theologies-Metaphijsis vaers’ van Aagje Deken, bevonden het ‘treffend van gedachten, doch aan ontelbare gebreken in de kunst laboreerend’31 en besloten daarom haar als aanmoedigingspremie een exemplaar te schenken van Balthazar Huydecopers Proeve van Taal- en Dichtkunde32 (Amsterdam 1730). Het geschenk ging vergezeld van een rijmbrief door Lucas Pater.33 Aagje antwoordde in dezelfde trant, welk gedicht eerst ‘van de wanstalligste Kunstfouten gezuiverd wierd’.34 Door wie vermeldt de historie niet. Vroegere biografen dagtekenen Aagje Dekens contact met Diligentiae Omnia in de tijd toen zij nog in het weeshuis zat. In werkelijkheid speelde alles zich vier jaar later af.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
169 In maart 1773 trad Agatha Deken voor het eerst als dichteres in de openbaarheid met een separaat gepubliceerde lijkzang op Jan Wagenaar.35 Echter, ‘le plaisir de se voir imprimé’ werd in datzelfde jaar flink overschaduwd door het overlijden op 19 november van Maria Bosch. Daarmee kon het zoeken naar een kostwinning weer opnieuw beginnen. Hoogstwaarschijnlijk is Aagje Deken pas na haar vertrek bij de familie Bosch met een theehandeltje begonnen. Er is nog een kwitantie uit deze periode over van 16 september 1775 voor geleverde thee aan de regenten van De Oranje Appel.36 Nu Maria Bosch als hartsvriendin was weggevallen, zocht Aagje Deken nauwer aansluiting bij de al even genoemde Maria Elizabeth Schreuder, die met haar moeder en ongetrouwde zuster te Amsterdam in de Leidsekruisstraat (thans nr. 8) woonde. ‘Betje’ Schreuder was aanzienlijk jonger dan Aagje: ze werd 24 september 1752 te Amsterdam gedoopt als dochter van Jan Friederik Schreuder en Catharina Elisabeth Hertogenrath. Een zestiental brieven, door Betje Schreuder tussen 20 juli 1774 en 8 juli 1775 aan Aagje Deken gericht en onbekend gebleven aan Dekens vroegere biografen,37 verschaffen ons enige - zij het eenzijdige - informatie over deze duistere periode uit haar leven. Als men het nog niet zou vermoeden, dan wordt het al na één syllabe duidelijk dat ook Betje Schreuder tot de vrome zusjes behoort. Ellenlange brieven, in het erbarmelijkste Nederlands gesteld, behelzen eindeloze klachten over eigen zondigheid, ziekte of andere wederwarigheden - dit alles slechts sporadisch afgewisseld met wat zakelijker berichten over haar dichtoefeningen. Want ook deze vriendin zoekt heul voor haar hypergevoelig gemoed in de geestelijke poëzie. Vol overgave werkt ze aan een bijbels epos, Jozef, waarvan de gereedkomende zangen telkens aan J.P. Broeckhoff worden voorgelegd. Tot een publikatie is het echter nooit gekomen, ondanks bemoedigende steun van Hendrik Reinhart en Aagje Deken. Het kostte Betje Schreuder geen moeite om in Aagje Deken haar meerdere te erkennen, zowel op het punt van poëziebeoefening als wat standvastigheid van gemoed betreft. Omgekeerd moet Aagje gevoelig zijn geweest voor de met hartstocht beleden vriendschap die de ander gaf. Geen ‘burgerlyke beleeftheit’, geen ‘beleevde schroom’ mocht - naar Betje Schreuder haar vriendin voorhield - de weg tot elkaars hart versperren. En zelfbewust klinkt het: ‘wy noemen ons zelv nog al vriendinne van een andere zoort dan het gros der zogenaamde vriendinnen, wy zyn 't ook!’38 Samen nemen ze deel aan de collegiantenbijeenkomst
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
170
Miniatuurportret van Aagje Deken (als op omslag).
te Rijnsburg, samen zoeken ze geborgenheid bij de ander te midden van een gevaarvolle wereld. Vooral Aagje Deken moet het, naar de brieven te oordelen, in 1774-1775 erg moeilijk gehad hebben. Haar levenswijze wekt bij Betje Schreuder tegelijk deernis en bewondering: ‘ge leevt niet gelyk ik wel wenschte dat ge leven kont. Ge schikt u geheel na andere en denkt aan u zelve niet, uw geliefkoosde beezigheede waar in ge tot nut van u medestervelingen zyt, kunt ge zo niet meer uitoeffenen,
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
171 en ge mist hier door die zagte aandoeninge dien ge wanneer ge hier aan bezig waart veel beeter gevoelde dan ik u zoude kunne beschryve’.39 M.E. Schreuder doelt hier op de poëziebeoefening die er onder de druk van de omstandigheden bij in dreigde te schieten. Toch vond juist in 1775 de definitieve doorbraak van Aagje Deken als dichteres plaats. In maart van dat jaar verscheen namelijk een omvangrijke, met een fraaie titelgravure door Reinier Vinkeles versierde bundel Stichtelyke Gedichten van Maria Bosch en Agatha Deken.40 Het werk was opgedragen aan Aagjes achterneef Hendrik Busserus, want Aagjes relatie met hem was intussen aanzienlijk verbeterd door bemiddeling van Cornelis Ploos van Amstel en Lucretia van Winter-van Merken.41 De bundel bevat een selectie uit de door Maria Bosch en Aagje Deken geschreven verzen, lopend van 1768 tot het overlijden van eerstgenoemde in november 1773. Bij elkaar tellen we een honderd twintigtal verzen, verdeeld in twee afdelingen: een groep van veertig ongesigneerde klinkdichten (sonnetten) op het lijden van Jezus Christus en een wèl ondertekende groep ‘verscheiden gedichten’. Het aandeel van Aagje Deken is minstens dubbel zo groot als dat van Maria Bosch (56 tegenover 22 ondertekende gedichten). Een enkele maal hebben we te maken met een co-produktie. Het is moeilijk om zich een gefundeerd oordeel te vormen over deze Stichtelyke Gedichten. Het hele terrein van de achttiende-eeuwse geestelijke poëzie is, wetenschappelijk gesproken, nog volstrekt terra incognita.42 Bij gebrek aan repoussoir weet men niet goed volgens welke criteria Maria Bosch en Aagje Deken zijn af te meten tegen bijvoorbeeld Pieter Boddaert (1694-1759), Johannes Eusebius Voet (1706-1778) of Rutger Schutte (1708-1784) - om slechts drie produktieve en eenmaal veelgelezen dichters van stichtelijke poëzie te noemen. Op afstand bezien lijkt het, zeker voor de niet-bijbelvaste lezer, één monotone woordenbrij. Relatief het meest geprononceerd zijn nog de piëtistische dichters, al vormt de door hen gebruikte tale Kanaäns dikwijls weer een onoverkomelijke barrière.43 Maar men moet fijne voelhorens hebben om in de stichtelijke rijmkunst uit de eeuw van de Verlichting allerlei nuanceringen naar gezindheid te onderkennen. De belangrijkste vraag blijft trouwens altijd in hoeverre de spiritualiteit, het dogmatisch gehalte van het gedicht zich in de versvorm reflecteert. De onderscheiden poëtische kwaliteiten van de individuele dichter gaan hier haast vanzelf schuil achter het collectieve bijbelse woord- en beeldgebruik. Dit gezegd zijnde, mogen we toch vaststellen dat Maria Bosch en Aagje Deken, met name in hun sonnetten, meer dichterlijk vormbesef verraden dan Betje Wolff
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
172 in haar vlotte rijmproza ooit heeft getoond. Hoewel de aandacht van beide dichteressen steeds geconcentreerd blijft op het verzoenend lijden van Christus, verliezen ze zich nergens in bevindelijke mystiek. Het godsdienstig gevoel blijft onder controle van de rede. De hoofdwaarheden van het bijbels geloof en vooral de plichten van de christen worden nadrukkelijk betoogd. Wat Aagje Deken betreft, is er sprake van een voortdurende reflectie op de zedelijke ontwikkeling van haarzelf en haar omgeving. Natuur en maatschappij krijgen daarentegen nauwelijks aandacht. Formeel gezien bestaat de bundel van Bosch-Deken voor driekwart uit gelegenheidsgedichten naar aanleiding van verjaardagen, doopof Avondmaalplechtigheden en sterfgevallen, hetgeen nog een extra rem op onze waardering zet. Aagje Deken heeft dat bezwaar in haar voorrede zelf al onderkend, maar tegelijk geprobeerd om het te weerleggen. Die ‘afgezongen’ stof zou hier een nieuwe invulling krijgen, waarbij ernstige zedenlessen en hartelijke heilwensen de plaats innamen van het gebruikelijke ‘winderig gezwets’. Deze geestelijke heroriëntatie van het ‘wereldse’ gelegenheidsgedicht leidt echter gemakkelijk tot een zelfde eenvormigheid. Het genre bestaat nu eenmaal bij de gratie van de literaire conventie. Verreweg het persoonlijkst is Aagje Deken in haar dichterlijke beschrijving van het levenseinde van Maria Bosch. Haar getuigenisvers bereikt zijn climax in de evocatie van het moment waarop de stervende vriendin haar uitnodigt om voor het laatst samen met haar het H. Avondmaal te vieren: Toen schonk haar de Almagt, die zo zwaar haar had bezocht, Verkwikking naar den geest, en gaf haar ademtocht, En toen kwam 't zalig uur, 't geen 'k eeuwig zal gedenken, 't Geen my in al myn' druk den besten troost kan schenken. 'k Was in de sombre cel alleen met myn Vriendin: Zy hief zich op, en sprak: ‘ô Voorwerp van myn min! 'k Voel dat het eind genaakt van myn rampspoedig leeven: Wil my een weinig brood en wyn voor 't laatst nog geeven, En zit dan nevens my.’ 'k Voldeed aan haar bevel. Toen sprakze: ‘Ik sterf vernoegd: het sterven is my wél, Zo 'k slechts nog ééns met u, eer God myn ziel zal slaaken, Aan 't heilig Avondmaal tans brood en wyn mag smaaken. Koom! vier dan nog met my, voor 't laatst op aard', den dood Van hem die, door zyn bloed, den hemel ons ontsloot! Dit brood, met deeze wyn, zy daartoe afgezonderd!’ (...) Zo krachtig als zy bad, hoorde ik nog nimmer smeeken:
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
173 Met zoveel vuur kan zelfs geen Engel spreeken (...) Zy had geen ligchaam meer; was niet meer broos en zwak; Maar louter geest, door wien de Geest der Godheid sprak. (...) Zy at geen stoflyk brood, noch proefde vloeibren wyn; Maar smaakte wat het is, met God verzoend te zyn. Zy zocht, door brood en wyn, die vreugd my ook te geeven: Maar ik, ach! 'k bleef te sterk aan 't nietig stof nog kleeven.44
Een reminiscentie aan dit ‘aandoenlijk’ sterfbed vinden we in de overeenkomstige handelwijze van Christina de Vry uit Willem Leevend, die ook vlak voor haar dood samen met Alida Leevend het H. Avondmaal viert, buiten aanwezigheid van kerkdienaren.45 Voor de literatuurhistoricus is de bundel Stichtelyke Gedichten een goede informatiebron over het milieu waarin Aagje Deken gedurende de periode 1768-1775 heeft verkeerd. Het boek wordt ingeleid met lofdichten van Maria Elizabeth Schreuder, Jan Everhard Grave, Frederic Isaac Schreuder en Hendrik Reinhart. Kennelijk maken zij deel uit van een godsdienstig genootschap onder de zinspreuk Liefde en Eendragt, waartoe ook Maria Bosch en Aagje Deken behoren.46 Vergaderde men ten huize van de familie Bosch? Stond het genootschap misschien onder leiding van de Amsterdamse gereformeerde predikant Johannes Henricus Westerhoff? Bij diens overlijden op 26 november 1775 gaven de zojuist genoemden - met uitzondering van Grave - gezamenlijk een bundeltje met rouwzangen uit.47 Gezelschappen als Liefde en Eendragt plegen geen statuten of notulen aan te leggen. We kunnen ons dus maar een zeer onvolkomen beeld vormen van zijn feitelijk bestaan. Zeker is dat het ging om een genootschap in de vrije sfeer van de collegianten: ‘Elk is hier Leeraar, en wordt zelf van God geleerd:/ Elk mag naar 't Priesterschap des Allerhoogsten trachten’.48 Zelfs vrouwen konden hier ‘onbeschroomd’ van Jezus' leer getuigen. In deze vrome kring lijkt Hendrik Reinhart, tien jaar jonger dan Maria Bosch of Aagje Deken en door hen om strijd als deugdheld geprezen, zo weggelopen - met naam en al - uit een zedenkundige briefroman. Er is één gedicht van Aagje Deken dat in het licht van haar moeizame pogingen om zich in de dienstbare staat te schikken onwillekeurig intrigeert, namelijk ‘Euzebia of De godvruchtige Dienstmaagd’ uit 1772.49 Het heeft iets van een geïdealiseerd zelfportret. De ‘braave’ Euzebia, ‘in rampspoed opgebragt, ten dienstbren staat gebooren’, besluit om de nederige positie waarin God haar heeft
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
174 geplaatst luister bij te zetten door haar voorbeeldig gedrag: Ik moet myn' kring, myn kring moet my geen luister geeven. Geen dienstbaarheid is laag dan die der zonden, en hy, Die zynen Maaker dient, is maar alleen recht vry.
Dat is echter hemels gedacht, want hoe gedienstig, vriendelijk, in een woord voorbeeldig Euzebia zich van haar taak kwijt: De waereld, die alleen maar op 't uitwendig' ziet, Merkte, in dat schynbaar laag, haare waare hoogheid niet.
Pas aan het slot van het gedicht wordt duidelijk dat het hier om een al dan niet gefingeerd alter ego gaat.50 Euzebia leeft nu in de hemel: ‘Zy werkt al rustende, en rust werkzaam in haar' God’. Zo'n model-dienstbode heeft Aagje Deken misschien wel willen zijn - getuige de eerder geciteerde brief van Betje Schreuder van 23 oktober 1774 - maar zij bezat te weinig slavenmoraal om de eigen zielsbehoeften blijvend te onderdrukken. In april 1775 schijnen er moeilijkheden te zijn gerezen tussen haar en de 78-jarige weduwe Bosch, mogelijk vanwege Aagjes gedwongen vertrek of - wat meer voor de hand ligt - wegens de betaling van de net verschenen bundel Stichtelyke Gedichten.51 Het is in ieder geval opmerkelijk dat de vroegere hartsvriendin van Maria Bosch geen legaatje kreeg toen juffrouw Bosch in september 1778 voorgoed het hoofd neerlegde.52 Tegenover zulke verdrietelijkheden stonden ook gloriemomenten. Op 17 augustus 1775 vierden de Amsterdamse collegianten het honderdjarig bestaan van het weeshuis De Oranje Appel. Ook de vroegere bewoners waren daartoe uitgenodigd. De doopsgezinde predikant Jan Lipkens hield een feestrede, terwijl Agatha Deken tijdens de feestmaaltijd naast regenten en regentessen mocht aanzitten om vanaf die plaats een door haar vervaardigd jubileumvers voor te dragen.53 Het is een naar de smaak van de tijd opgezette herderszang, waar vreselijk op gezwoegd moet zijn en die daar ook alle sporen van draagt. Het geval werd op kosten van de regenten gedrukt. In februari 1776 gebeurde er iets wat Aagje Dekens alleen in de wereld staan opnieuw voelbaar maakte. Betje Schreuder besloot plotseling om haar nu vier jaar
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
175 durende vriendschap met Hendrik Reinhart te bezegelen met een huwelijk dat al in mei daaropvolgend gesloten werd.54 Ik weet niet wanneer het nieuws aan Agatha ter ore is gekomen, nog minder hoe zij erop gereageerd heeft. Zolang het paar nog geen kinderen had, veranderde er misschien niet veel. Wèl was Deken opeens weer als het ware disponibel voor een nieuwe hartsvriendin. Zij trok in deze periode op met een meisje dat de toepasselijke naam Troost droeg.55 Maar we weten dat ze ook nauwlettend het doen en laten van Betje Wolff volgde. Dat leidde eind juni 1776 tot het eerste schriftelijk contact, waarover in het vorige hoofdstuk al bericht is. En op 13 oktober stelde Jan Everhard Grave, die tot dan toe als intermediair had willen dienen, zijn woning beschikbaar voor het eerste rendez-vous tussen Wolff en Deken. Zo er nog een rest van wantrouwen bij de in afkomst en temperament sterk uiteenlopende vrouwen was achtergebleven, dan verdween die toch aanstonds onder de warmte van de persoonlijke ontmoeting. Het vrome echtpaar Reinhart-Schreuder zag deze ontwikkeling met verwondering en weldra met ergernis aan. Grave van zijn kant deed andermaal een poging om te bemiddelen: hij nodigde zowel Betje en Aagje als juffrouw Reinhart en haar man bij hem thuis op visite. Het werd een fiasco.56 Betje Wolff, gewend in gezelschap te schitteren, voelde zich mateloos geïrriteerd door Reinhart, die maar zwijgend zijn pijpje rookte terwijl zij uit eigen werk voordroeg. Omgekeerd meende Betje Schreuder dat de andere Betje haar uit de hoogte behandelde. Het moet ook voor Aagje Deken geen ontspannen avondje zijn geweest. Op haar aandringen schreef Betje Wolff na afloop een brief aan juffrouw Reinhart om alles uit te leggen.57 Daarop kwam een volgens Betje Wolff impertinente antwoordbrief, d.d 24 oktober 1774, die tot een definitieve breuk tussen Wolff-Deken (en Grave) en de Reinharts leidde. Omdat Betje Schreuder de bewuste brief later, naar men mag aannemen vol woede, uit haar kopieboek heeft gescheurd,58 ontgaan ons de finesses. Voor het echtpaar Reinhart was het een duidelijke zaak: de beruchte Betje Wolff had met mooie woorden Aagje Deken van hen afgetroggeld. Betje Wolff wees deze beschuldiging natuurlijk verontwaardigd van de hand. Zij verachtte ‘juffr. R. met al haar savantery: & haar pedant manneke insgelyks’.59 Dat Aagje Deken tenslotte voor haar partij had gekozen, mocht men toch niemand als een verwijt aanrekenen: ‘is de smaak niet vry & zou Deken dit niet kunnen doen, of moest zy dan haare andere vriendinnen verongelyken? Ik zie dat gevolg niet uit de stelling’. Men kan zeggen: Betje Wolff heeft, eenmaal Aagje Deken gezien en goed
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
176 bevonden, haar kans geroken. Voortaan verdedigt zij haar claim op Aagje tegen iedereen, Grave incluis, als een tijgerin.60 Nog voor dat ze Deken in levenden lijve leerde kennen, had zij op grond van de reeds ontvangen brieven en uit berichten van derden zich een bepaalde voorstelling gevormd van de indruk die zij samen bij de Graves zouden achterlaten: ‘Wy zullen een singulier contrast in het oog van een Philosofisch digter maaken! (...) Jufv. Deken statig, styf, heel (...) zedig gekleed, stemmig, eenigzinds verlegen, met een ernstig gelaat sententiën sprekende; (...) Betje, gekapt & gekleed als een fatsoendelyk mans kind en Sacque, of in een gratieus wit negligetje vrolyk, vif, vriendelyk’. Als het gezelschap afscheid genomen heeft, wordt Deken meer bewonderd, ‘maar - Wolfje wordt meer bemint, & daar mede zyn wy beiden 't meest te vreden’.61 Dat de publieke indruk misschien juist andersom zou kunnen zijn, kwam blijkbaar niet bij Betje Wolff op. Toch is zij de eerste geweest die haar aprioristisch oordeel over Deken heeft gecorrigeerd. Aagje bleek helemaal geen stijve tante; ze beschikte over een portie droge humor waar Betje Schreuder haar al eens om berispt had62 maar waar men in huize Grave nog dagen later om schaterde. Ook bezat zij, naar Betje (die hier recht van spreken had) met vreugde constateerde, ‘een gaaf om brieven te schryven die men niet zoude verwagten’.63 Grave mocht best weten dat als ‘onze vriendin’ gelegenheid tot de voor een vrouw passende studie had gekregen, dat zij dan Van Merken en Betje zelf achter zich zou hebben gelaten. ‘Haar geest is veel grootscher als die der eerste, & hy is veel bedaarder dan die van de krabbelaarster deezes. Doch zy heeft niets dan zedelyke theologie gelezen; & Wolfje heeft zedert haar tiende jaar tot op heden bykans niets anders gedaan dan gelezen, het geen er keurlyks in drie taalen over allerleye onderwerpen en in allerlei trant geschreven is.’64 Sympathieker dan deze aan nederigheid gekoppelde eigenroem is de wijze waarop Betje Wolff elders haar verhouding tot Deken taxeert: ‘myne vriendschap is niet romanesq. Deken heeft zeker haare onvolkomenheden: ik heb ze gezogt & gezien, met oogmerk om haar, zo als zij mij, wyzer en beeter te maaken’.65 Het klinkt als het program van een pedagogische verlichtingsroman. Met ds. Wolffs overlijden op 29 april 1777 kon dat program pas goed in werking worden gesteld.
Eindnoten: 1 Scheltema publiceerde in de Algemeene Konst- en Letter-Bode van 23 november 1804 een ‘Korte levensschets van Agatha Deken’. In de KB Den Haag berust onder sign. 134 A 8 een mapje met brieven aan hem in verband met zijn geplande biografie die echter nooit verschenen is. 2 Doopboek Gereformeerde kerk van Amstelveen (inv. DTB Amstelveen, nr. 1, RA in Noord-Holland te Haarlem). Een foto van de doopinschrijving staat in het Schrijvers Prentenboek Wolff & Deken. Zie voor de jeugd van Aagje Deken speciaal Höweler, Archivalia, hfdst. I. Voor haar afstamming cf. Bijlage IV. 3 G.A. Bredero, Groot Lied-boeck, Amsterdam 1622, nr. 2. 4 De inschrijving van Aagje Deken in het resolutieboek van de regenten werd door J.G. de Hoop Scheffer gepubliceerd in De Navorscher 12 (1862), p. 235-236. Het origineel is verloren gegaan (zie volgende noot). Wel staat ze in PA 169, nr. 2, fol 2, als nr. 117 geregistreerd.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
5 Zie voor het navolgende: A. Loosjes, Het weeshuis der Collegianten De Oranjeappel 1675-1925, z.p., z.j.; Daar de Orangie-appel in de gevel staat. In en om het weeshuis der doopsgezinde collegianten 1675-1975. Onder redactie van drs. S. Groenveld. Amsterdam 1975. Het oud-archief van het weeshuis is bij een bombardement op 29 december 1944 te Hilversum (waarheen De Oranje Appel in 1929 verhuisde) grotendeels verwoest. De restanten berusten thans in GA Amsterdam als PA 169. Een inventaris door mevr. J.H.M. Verkuijl-Van den Berg staat als hfdst. 6 in het boek van Groenveld. 6 Zie J.C. van Slee, De Rijnsburger Collegianten, Haarlem 1895. 7 Van Slee, p. 269. 8 Zie S.F. Rues, Tegenwoordige staet der Doopsgezinden of Mennoniten, in de Vereenigde Nederlanden; Waeragter komt een Berigt van de Rynsburgers of Collegianten, Amsterdam 1745, p. 294. 9 Zie H.W. Meihuizen, ‘Collegianten en doopsgezinden’ in: S. Groenveld, Daar de Orangie-appel in de gevel staat, p. 83-106; Wederdopers, Menisten, Doopsgezinden in Nederland 1530-1980, onder redactie van S. Groenveld, J.P. Jacobszoon en S.L. Verheus, (Zutphen 1980). 10 Vaderlyke aanspraake van afscheid voor de Meisjes, archief De Oranje Appel in GA Amsterdam, PA 169, inv. nr. 224, p. 15-16. 11 Brief GA Amsterdam van 22 febr. 1978. Cf. ook de foto in Schrijvers Prentenboek Wolff & Deken, p. 13, van de toegangen aan Keizers- en Herengracht, ontleend aan het Grachtenboek van Caspar Philips uit 1767. 12 Zie Bibliografie, nr. 171. Een lijst van regenten en regentessen vindt men als bijlage in S. Groenveld, Daar de Orangie-appel in de gevel staat. 13 S. Groenveld, Daar de Orangie-appel in de gevel staat, p. 46. 14 Olieverfpaneel, 20 × 30 cm., ongesigneerd; in augustus 1955 nog in het bezit van dhr. W. van Twuyver te Den Helder; verblijfplaats thans onbekend; zwartwit-foto in mijn bezit. 15 Zie H.A. Höweler, ‘Een onbekende vriendin van Aagje Deken’, in Documentatieblad Werkgroep 18e Eeuw, nr. 18 (januari 1973), p. 17-20. 16 Van Slee, p. 440, waar als bijlage II een lijst van dopelingen naar een verloren gegaan hs. uit het archief van De Oranje Appel is afgedrukt. 17 Dogtersboek, archief De Oranje Appel, PA 169, nr. 81, fol 68. 18 Bedoeld is hoogstwaarschijnlijk een stichtelijk werk van ds. John Mason, Verhandeling van de zelfkennis. Naar den vyfden druk uit het Engelsen vertaald. Met eene Voorrede van Benjamin Sowden, Predikant in de Engelsche Presbyteriaansche Gemeente te Rotterdam. Rotterdam, Jacob Burgvliet, 1761. 8o (aanwezig: KB 366 C 7); 2e dr. ald. 1769 (aanwezig: UBA 261 E 3). Ook komt - met minder zekerheid - in aanmerking: L. Stocke, Zelfs-kennis, of redekundige
19 20
21
22
bespiegelingen over den mensch. Utrecht, Van Paddenburg, 1758. 8o (aanwezig: UBA 1058 E 1). Over de arts Leonardus Stocke (1710-1775) zie het artikel van A.W. Prins in Algemeen Nederlands tijdschrift voor wijsbegeerte, jrg. 75, nr. 1 (jan. 1983), p. 95-110. Met dank aan dhr. P.R. Boone van de UBA voor zijn hulp bij de identificatie. Brief van Jacobus de La Lande (1739-1817) aan Jacobus Scheltema, d.d. 10 maart 1805, KB 134 A 8. Haar adres of adressen bleken in elk geval niet via de gewone archiefbronnen in GA Amsterdam te vinden. In br. 93 van 28 dec. (1776) schrijft B.W. tamelijk cryptisch aan J.E. Grave: ‘Alle week slaapt Deken een nagt met Troostje by (zo als ik haar noem tusschen ons) de Prinçes van de Buitenkant; om de verre weg’ (= Dyserinck, p. 187). Uit br. 60 van 5 sept. 1774 zou men misschien kunnen afleiden, dat Deken toen in Haarlem woonde. Haar vriendin M.E. Schreuder schrijft namelijk: ‘Toen ik van u ging was ik reeds gantsch niet wel; doch ik schreef dit toe aan de aandoening, door het zien veroorzaakt, en door het scheiden van u grootelyks vermeerderd. Des middags had ik afgrysselyke pyn in 't hoofd; doch door het stil zitten van Haarlem naar Amsteldam (...) bedaarde dit wat.’ Echter ook in GA Haarlem werd geen spoor aangetroffen van een eventueel verblijf aldaar van Aagje Deken. Zij komt evenmin voor in het lidmatenboek van de doopsgezinde gemeente te Haarlem. Lidmatenboek Doopsgezinde Gemeente bij 't Lam, GA Amsterdam, PA 565 B, inv. nr. 1 C III, fol. 38. Over Dekens contacten met deze Amsterdamse gemeente is verder niets bekend. In PA 565 B 4 staat Aagje Deken ingeschreven over de jaren 1769 t/m 1774, maar dat geldt voor alle namen uit het lidmatenboek. Elisabeth Bekker, Weduwe Wolff, en Agatha Deken, Geschrift eener bejaarde vrouw, II, In Den Hage, 1802, p. 280-281.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
23 Aldus De La Lande in de onder noot 19 genoemde brief. Hij was door jarenlange omgang en als oud-regent van De Oranje Appel goed op de hoogte, cf. Chr. Kroes-Ligtenberg, ‘Een vriend van Aagje Deken’ in De Gids 106 (1942), nr. 2, p. 87-100; nr. 3, p. 166-181. 24 Maria Olpherts Bosch, 8 januari 1741 gedoopt in de doopsgezinde kerk te Amsterdam (298/138) als dochter van Olphert Bosch (geb. 1689, begr. 24 dec. 1757) en diens tweede vrouw Jacomijntje van der Horst (begr. 8 sept. 1778), welk echtpaar op 26 okt. 1730 in ondertrouw was gegaan (Pui, 718/123). 25 Hendrik Reinhart, ged. 24 januari 1751 in de Oosterkerk te Amsterdam als zoon van Juriaan Rijnhart en Marike Swart (DTB 91 fol. 9); beroep onbekend; ging 22 maart 1776 in ondertrouw met Maria Elizabeth Schreuder (zie volgende noot), zij huwden 7 april van dat jaar in de Waalse Kerk en kregen twee kinderen: George Hendrik (ged. 28 sept. 1777) en Catharina Elizabeth (ged. 3 januari 1779). Na de dood van zijn Betje hertrouwde Reinhart met Anna Brouwer, weduwe van Arend Almenum (ondertrouw 24 februari 1785 te Amsterdam). Hij werd begraven op 28 november 1805 te Amsterdam (DTB 1051/41). 26 Maria Elisabeth Schreuder, ged. 24 september 1752 in NZ Kapel te Amsterdam als dochter van Jan Friederich Schroeder (Borg in Holstein 1714-1769) en Catharina Elisabeth Hertogenrath (Solingen 1714-1782), welk echtpaar op 1 november 1743 in ondertrouw was gegaan (GA Amsterdam Doop 71/21 en Ondertrouw 587/35). In 1776 getrouwd met Hendrik Reinhart (zie vorige noot). Het paar ging inwonen bij de wed. Schreuder en nam ook per 1 mei 1776 haar nering - een inbreng op de Bank van Lening - over (Not. Arch. 13483, akte 145; met dank aan drs. S.A.C. Dudok van Heel). Op 22 augustus 1781 begraven op St. Anthonis Kerkhof te Amsterdam (Begraafboek 1204/229v). 27 Pieter Olpherts Bosch, gedoopt 16 juni 1738 in doopsgezinde kerk te Amsterdam (Doop 298/138), broer van Maria Bosch (zie noot 24). 28 Johan Pieter Broeckhoff, geb. te Keken (tussen Zevenaar en Kleef), koopman te Amsterdam en later te Emmerik. Publiceerde o.a. Dicht- en Zedekundige Zinnebeelden en Bespiegelingen, Amsterdam 1770. Zie Van der Aa II, p. 1345-1346. 29 ‘Euzebia, of de Godvrugtige Dienstmaagd’ in Hedendaagsche Vaderlandsche Letter-Oefeningen I, 2e st. (1772), p. 648-649. 30 Zie G. Ploos van Amstel, Portret van een koopman en uitvinder: Cornelis Ploos van Amstel, Assen 1980, p. 132-140. 31 Brief van Joannes Lublink den Jongen aan N.N. (= Jer. de Vries?), d.d. 26 juli 1807, KB 134 A 8. 32 Balthazar Huydecoper, Proeve van Taal- en Dichtkunde, in vrijmoedige aanmerkingen op Vondels vertaalde Herscheppingen van Ovidius, Amsterdam 1730. 33 In exemplaar van bovengenoemd boek, UBL 1260 E 8 (= Bibliografie, nr. 565). 34 Nog niet in Bibliografie, mij in augustus 1979 geschonken door dhr. F.E.A. Vervoort te Apeldoorn. 35 Agatha Deken, Lykzang op het afsterven van den Heere Jan Wagenaar (etc), Amsterdam 1773 (= Bibliografie, nr. 91). 36 Collectie-Pijnappel (= Bibliografie, nr. 603). In de romanfiguur Naatje Hofman - een meisje dat gedichten maakt en met theewaar rondgaat (Cornelia Wildschut I, 1793, p. 148-149) - hebben velen een pijnlijke herinnering van Aagje Deken gezien. 37 Brief 56, 57, 59-61, 63, 64, 66-70, 73-76 - alles collectie-Pijnappel. 38 Br. 61. 39 Br. 63. 40 Bibliografie, nr. 94. 41 Volgens De La Lande in de onder noot 19 genoemde brief. 42 Zie mijn ‘De literaire samenwerking tussen Hieronijmus van Alphen en Pieter Leonard van de Kasteele’, in Ts. 84 (1968), p. 161-196, speciaal p. 187-188. 43 Zie M.A. Schenkeveld-Van der Dussen, ‘Bruiloftsdichten in de tale Kanaäns: het probleem van de onverstaanbaarheid’, in: NTg. 75 (1982), p. 50-60. 44 Maria Bosch en Agatha Deken, Stichtelyke Gedichten, Amsterdam 1775, p. 412-414. 45 Willem Leevend VIII (1785), brief 30. 46 Cf. Deken's gedicht ‘Aan het genootschap, onder de zinspreuk: Liefde en Eendragt’ in Stichtelyke Gedichten, p. 305-306. 47 Lykzangen, ter gedachtenisse van (...) Johannes Henricus Westerhoff Amsteldam 1775 (cf. Bibliografie, nr. 93). Ds. Westerhoff (Gouda 1727 - Amsterdam 1775) stond van 1752 tot 1762
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
48 49 50
51 52 53
54 55
56 57 58 59 60
61 62 63 64 65
te Vlissingen. Betje Wolff schreef een onderschrift bij zijn portretgravure (= Bibliografie, nr. 6); cf. ook Van der Vliet 1982, p. 333. Stichtelyke Gedichten, p. 305. Stichtelyke Gedichten, p. 307-310; cf. ook noot 29. In een uit 1771 daterend verjaardicht voor de toen 39 jaar geworden Diewertje Otter Outman, echtgenote van Pieter Bosch, heet het: ‘'k Noemde U Euzebia, een' naam die, als gy weet,/Alleen verbloemd is, en Godvruchtige betekent’ (Stichtelyke Gedichten, p. 247). Deze Euzebia wordt echter geschilderd als een statige matrone en verschilt zo aanmerkelijk van de ‘godvruchtige Dienstmaagd’. Een extra complicatie leveren ‘Troostzang voor Euzebia’ op p. 232, alsmede enkele prozafragmenten (Bibliografie, nr. 557, briefwisseling tussen Euzebia en Sophia, UBL Ltk 478, en een niet in de Bibliografie vermeld prozastuk, getiteld ‘Euzebia’, uit het bezit van antiquariaat Schuhmacher te Amsterdam). Dieuwertje Otter Outman werd begraven te Amsterdam op 15 dec. 1785 (DTB 1076/54). Zie brief 70 uit coll.-Pijnappel, waar Betje Schreuder zich afvraagt of Aagje Deken haar verplichting ‘omtrent die oude jufvrouw’ wel genoeg erkende. Haar testament is nog niet teruggevonden. Agatha Deken, Op het eeuwgetyde van het weeshuis der Collegianten, binnen Amsteldam (Amsterdam 1775); = Bibliografie, nr. 92. Door Höweler, Archivalia, p. 14, abusievelijk gedateerd op 26 maart 1777. Op 6 februari 1776 schreef Betje Schreuder aan J.P. Broeckhoff voor het eerst over haar trouwplannen (coll.-Pijnappel). Mogelijk Sara Troost (gedoopt 31 januari 1732, overleden 17 oktober 1803), dochter van de bekende kunstschilder Cornelis Troost. Zij huwde 22 mei 1778 met Jacob Ploos van Amstel. Zie J.W. Niemeijer, Cornelis Troost 1696-1750, Assen 1973, bijlage I en passim. Zie br. 95 (= Dyserinck, p. 196). Cf. br. 93 (= Dyserinck, p. 188). De briefwisseling Betje Wolff - Betje Schreuder is verloren gegaan. De sporen daarvan zijn nog zichtbaar in het Copyboek (coll.-Pijnappel, Bibliografie, nr. 602); adres en datering blijken uit het register achterin. Br. 93 (= Dyserinck, p. 188). Cf. in dezelfde br. 93: ‘Ik hoop (...) met Deken door banken & klippen zo voorzichtig & tegelyk aangenaam het scheepje De Vriendschap te stuuren, dat wy de gewenschte haven inzeilen. (...) Gans bloed wat zal ik op den uitkyk staan, en zo er kapers aan boord durven komen, ik zal ze dat wel afleeren: die als vriend ons komt prayen is welkom.’ Br. 86 (= Dyserinck, p. 176-177). Br. 66 (niet in Dyserinck, coll.-Pijnappel). Br. 88 (= Dyserinck, p. 171). Br. 97 (= Dyserinck, p. 204). Br. 95 (= Dyserinck, p. 196).
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
177
II Wolff & Deken - Leven in Duplo
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
179
11 Rijp-er jaren Wie Betje Wolffs vroege brieven aan Noordkerk leest, krijgt soms de indruk dat zij haast stond te trappelen om na het overlijden van haar man een nieuw leven te beginnen in een omgeving die meer recht zou doen aan haar talent en haar behoeften. Men zou haar dus, eenmaal weduwe geworden, zonder verbazing zien opgaan in de vermaken van het Amsterdamse society-leven, onderwijl uitkijkend naar een goede partij. Echter niets van dit alles. Betje mag dan een keer spottend zeggen dat ze nu ‘te krygen’ is,1 in werkelijkheid komt de gedachte aan een tweede huwelijk geen moment bij haar op. En als anderen erover beginnen, raakt ze geïrriteerd. Ook van een Rousseau-bedevaart of andere grand tour vernemen we nu niets meer. In plaats daarvan begraaft Betje Wolff zich in een zo mogelijk nog petieteriger omgeving dan de Beemster pastorie. Een gemiste kans? Wie zo redeneert, miskent haar hang naar het buitenleven, die haar in een brief van 3 november 1781 zelfs doet verklaren ‘liever een hut op het Land dan een huis op de Keizersgragt’ te bewonen.2 Miskent ook haar innerlijke aversie van de beaumonde waar ze, na achttien jaar omgang met allerlei hele of halve patriciërs, haar bekomst van had. Wat Betje Wolff enkel wil, is een onafhankelijk bestaan. Maar dan een gedeelde vrijheid samen met haar vriendin. Al op 23 mei 1777 - Deken zat juist in Rijnsburg voor de pinkstermeeting van de collegianten - schrijft Betje vol ongeduld aan Grave: ‘ik kan aan dat solo solo niet gewennen, & ik heb niemand liever dan haar by my’.3 Met haar zwagers Hollebeek en Engelman was ze intussen flink gebrouilleerd, omdat Betje hen - volgens hun zeggen - eerder had moeten attenderen op de naderende dood van ds. Wolff. Lang duurde deze verkoeling niet, maar met de stiefkinderen Wijnanda
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
180 Wolff en haar man Pieter Pasmooy Molenaar leefde de weduwe Wolff compleet op voet van oorlog. Terwijl M. haar het rechtmatige part van de schamele erfenis betwistte, weigerde Betje hem de toegang tot de pastorie, zulks onder het motto: het is hier geen boedelhuis.4 Een aanbod om bij de Deventer ontvanger der convoyen en licenten Wolter Herman baron van Hoëvell tot Nijenhuis (wiens vrouw Dina Petronella Ribbers verwant was aan de familie Bekker-Boudry5) te gaan wonen, wees ze beslist van de hand. Ze wilde liever in Noord-Holland blijven. Over een terugkeer naar Vlissingen wordt blijkbaar niet gepiekerd. Tot december mocht Betje desgewenst nog gebruik maken van de pastorie. Dijkgraaf Alewijn deed zijn best om haar het pensioentje van f 100, - 's jaars uit de weduwenbeurs van de classis Edam te bezorgen. Tot eer van de classis moet worden gezegd dat de weduwe Wolff dit bedrag tot haar dood in 1804 toe uitbetaald heeft gekregen,6 ook toen ze uitlandig was en vrijwel geen connecties meer had met de gereformeerde kerk. Toch was nu voor Betje uiterste zuinigheid meer dan ooit geboden. In juni 1777 werd de inboedel van de Beemster pastorie te Hoorn geveild;7 op 7-8 oktober volgde ds. Wolffs bibliotheek.8 Betje moest tot op de cent verantwoording afleggen bij de overigens door haarzelf aangezochte executeurs Pieter van den Bussche, chirurgijn en schepen in de Beemster, en Pieter Carman, schepen in De Rijp.9 Deze Carman bezat een arbeidershuisje in de Rechtestraat te Rijp (op 5 km van Midden-Beemster).10 Dat konden Betje Wolff en Aagje Deken huren. Maar eerst moest de familie nog worden gepolst. Betje vertelde ‘de hele klugt van Aagie & my’ aan haar broer Jan en diens vrouw.11 Beiden keurden het plan ‘exelent goed voor my & voor haar’. Ook de oude Jan Bekker werd ingelicht. Hier rekende Betje bij voorbaat al op instemming. Haar vader wist immers dat ze niet alleen kon leven: ‘Ik moet iemand hebben die my wat opmontert & daar ik hoog mee loop’. Als twee die op trouwen staan, gaan Betje Wolff en Aagje Deken nu hun huisje inrichten, nadat het ‘weeuwtje in miniatuur’ eerst nog f 300, - van haar vader heeft losgekregen. Bovendien vloeit er nog wat geld binnen van het Beemster kerkbestuur.12 Daarmee kan de modebewuste Betje een Schöner Wohnen-droom in vervulling doen gaan door de aankoop van ‘een douzyn fraaye fransche stoelen met twee [geschilderde] fauteuils’; verder een geel of wit geverfd bureau, ‘zo als veel in de Manier is’; een roomkleurig Engels tafelservies, ‘& wat voords tot een propere & zindelyke inboedel behoord’.13 Voor Aagje Deken moet het helemaal een bijzondere ervaring zijn geweest om
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
181 eindelijk een eigen home te hebben, ook al was er van de glorie van De Rijp in de dagen van Leeghwater (1575-1650) niet veel meer over.14 In feite was het dorp sinds het begin van de 18de eeuw armlastig. Het aantal huizen en inwoners liep gestaag terug, alles ten gevolge van de achteruitgang van de zeevaart in die contreien. En dit had weer een ongunstige invloed op toeleveringsbedrijfjes van touwslagers, nettenboeters, scheepstimmerlui en tonnenmakers. Ter illustratie een paar cijfers. In 1704 woonden er in De Rijp, van oudsher een menistenkern - 403 doopsgezinden; in 1800 telde men er nog slechts 167.15 Ook de na een brand in 1654 groots herbouwde en van een forse toren voorziene gereformeerde kerk was nu een overbodige luxe. Met het nog door Leeghwater ontworpen zeventiende-eeuwse raadhuis vormde die gotische kerk een tot weemoed stemmende herinnering aan een in dubbel opzicht rijk verleden. Hoe rijk of arm waren Betje Wolff en Aagje Deken in 1777? Hun gezamenlijk vermogen toen wordt door Höweler op ongeveer vijfduizend gulden geschat.16 Dat lijkt mij aan de hoge kant. Wèl mochten zowel Betje als Aagje binnen afzienbare tijd hopen op een flinke erfenis, respectievelijk van de 82-jarige Jan Bekker sr. en van de 77-jarige vrijgezel Hendrik Busserus. Voor het moment echter moest er keihard gewerkt worden om rond te komen. Dat zal mede verklaren waarom Betje Wolff is gaan uitzien naar een andere uitgever die beter betaalde dan Tjallingius in Hoorn. Maar zeker verklaart het waarom Wolff en Deken allebei sedert hun samengaan een explosie van werkkracht demonstreerden. De vreugde van het nieuwe begin, de inspiratie van elkaars aanwezigheid heeft hen kennelijk goed gedaan. Begin september 1777 namen Wolff en Deken hun intrek in het huisje in De Rijp.17 Omstreeks dezelfde tijd verscheen bij Tjallingius te Hoorn een dun bundeltje Brieven, de eerste gezamenlijke publikatie van Betje en Aagje,18 en daarom te beschouwen als een publieke aankondiging van hun verbintenis. Het boekje bestaat hoofdzakelijk uit rijmbrieven die de vriendinnen elkaar werkelijk gestuurd hadden naar aanleiding van de dood in april 1777 van de doopsgezinde predikant Adriaan Houttuin19 uit Hoorn en van ds. Wolff. Het is min of meer symbolisch dat de schrijfsters twee leraren uit onderscheiden kerkgenootschappen in een zelfde bundel herdachten. Een soort oecumene post mortem die tegelijk een beginselverklaring van de levenden inhield. De recensent van de Nederlandsche Bibliotheek sprak hardop uit wat menige tijdgenoot bij het lezen van deze Brieven moet hebben gedacht: ‘Hoe komen 'er
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
182 zulke nauwe Vriendschapsbanden tusschen de vrolijke, de spotachtige Juffr. Bekker, en de zedige, de ernstige Juffr. Deken?’20 Hij hoopte maar dat Dekens invloed de Beemster dichteres voortaan in kerkelijk opzicht een andere koers zou doen varen. Die wens ging prompt in vervulling, maar op een andere manier dan de Bibliotheek-schrijver kan hebben bedoeld. Hoewel Betje Wolff op 12 oktober 1777 met attestatie uit de Beemster lidmaat van de gereformeerde gemeente in De Rijp was geworden,21 bezocht ze daar toch bij voorkeur de doopsgezinde kerkdienst in gezelschap van Aagje Deken. Tot overmaat van ergernis raakte ze hecht bevriend met Joannes Gerbens van Grouw,22 doopsgezind predikant ter plaatse. Tijdens de kerkeraadsvergadering van 19 maart 1779 werd over die ‘verwaarlozing van onzen openbaaren godsdienstoeffening’ geklaagd. Tevens werd de gereformeerde predikant, ds. A. Vredentuin, met algemene stemmen opgedragen om Juffr. Wolff hieromtrent te onderhouden.23 Over de afloop vernemen we in de kerkeraadsnotulen van 28 maart 1779 het volgende: Na de predikatie verhaalde de predikant 't voorgevallene in de huisbezoeking met Juffr: Wolff: dat deze aangesproken en ziende dat haar niet toegelaten ware om zoo vryelyk by den Doopsgezinden ter Kerke te gaan haar litmaatschap hadde opgezegt schoon ze onse handelwyze billykte, maar betuigde te geloven dat men God uit Zijne Werken moeste verheerlijken en Zijne openbaring, en dat Jesus was de gemeene Zaligmaker. Verder zig in de leer niet inliet, en gevraagt, of zy haare bezwaren niet geliefde optegeven tegen de Gereformeerde leer geantwoord te hebben: zulks onnodig te zullen zijn als hebbende haar overledene Man de leerstukken der Publyke Kerk haar dikwils in 't beste ligt voorgestelt. Maar haar nooit [hebbende] kunnen overreden. Zijnde dit 't hoofdzakelyke van 't gesprek. De broeders waren van oordeel, dat dit opentlyk van de predikstoel zou worden bekent gemaakt, en te gevoegelyker konde geschieden terwyl men alreeds voornemens was geworden om van de inkomende Attestatiën der ledematen ook opentlyk kennis aan de gemeente te geven. Betje Wolff hield dus de eer aan zichzelf. Verontwaardigd nam zij, in haar eigen woorden, ‘afscheid van de Hervormde Kerk’24 zonder zich overigens bij enig ander kerkgenootschap aan te sluiten. In dit verband wordt dikwijls een regel geciteerd uit Betje Wolffs Brief aan Goedaart: ‘ô Ik ben niets - niet eens Menist’.25 Wel verre echter van een zelfbekentenis te zijn, zoals Ghijsen suggereert,26 gaat het hier om een beschuldiging die aan Betjes lasteraars in de mond wordt gelegd. Zelf weet ze wel beter.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
183 Buitenkerkelijk is ze, ja, maar allerminst agnostisch. Voor haar eigen gevoel representeert zij juist met haar vasthouden aan een vrij onderzoek ‘het characteriseerende der Protestantsche Kerk’.27 Er blijven daarom, zij het niet meer formeel, toch banden tussen haar en de Nederduitsch Gereformeerde Kerk. Johanna Naber heeft het treffend geformuleerd: ‘Uit dat kerkgenootschap is zij meer gedrongen dan uitgetreden’.28 Voor ons, mensen uit een geseculariseerde maatschappij, is het nauwelijks nog voor te stellen hoe geïsoleerd iemand raakte die in het Nederland van de achttiende eeuw buiten elk kerkelijk verband kwam te staan. Daar was veel moed voor nodig. Betje Wolff had in Vlissingen ook zo iemand gekend die niet ‘dagt als de groote menigte’: Jan van Sassighem.29 Maar hij scheen in de grootste vertwijfeling te zijn gestorven. Voor Deken, met haar in kerkelijk opzicht veel vrijere opvoeding, speelden deze problemen een ondergeschikte rol. Betje Wolff daarentegen is nog enige tijd zoekende geweest naar een andere geloofsgemeenschap. Vanuit die behoefte althans verklaar ik het feit dat zij in elk geval nog in 1779 Deken vergezeld heeft bij de halfjaarlijkse collegiantenbijeenkomst te Rijnsburg.30 Zoals zij Aagje geïntroduceerd had bij háár vrienden - de Vollenhovens in Amsterdam,31 het echtpaar Hennert-De Timmerman te Utrecht en prof. De Gorter met zijn vrouw te Wijk bij Duurstede - zo bracht Deken Betje in aanraking met allerlei kennissen uit de collegiantenkring. Onder hen viel de eerste plaats toe aan de Rotterdamse schildersfamilie Van Nymegen,32 bestaande uit Gerrit of Gerard van Nymegen (1735-1808), gehuwd met Suzanna Catharina Vijgh (1736-1801), zijn broers Elias en Salomon en hun oude vader Dionys (1705-1798). De Van Nymegens waren overigens niet doopsgezind maar remonstrant. Verder waren er goede contacten met de familie Van Rijswijk uit Amsterdam. Zowel Betje als Aagje demonstreren een moederlijke belangstelling voor de jonge collegiant Govert Jan van Rijswijk (1764-1838).33 Deze autodidact was een echte laatbloeier. Na eerst van 1784 tot 1800 als chef van de lettergieterij bij de gebrs. Ploos van Amstel in Amsterdam te hebben gewerkt, werd hij op latere leeftijd doopsgezind predikant bij diverse gemeenten en - sinds 1792 - vruchtbaar publicist. Tenslotte noem ik van de nieuwe kennissen die Betje Wolff er dank zij Aagje Deken bijwon het gezin van de Beverwijkse azijnmaker Agge Roskam Kool (1714-1789)34 en zijn vrouw Tryntje Honig. Hem zelf zijn we al tegengekomen als ijverig collegiant en doopvader van Aagje Deken. Agge was een originele persoonlijkheid die verschillende uitvindingen op zijn naam kreeg, daarbij een
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
184 bekwaam cartograaf. In literair opzicht had hij daarentegen Wolff en Deken weinig te bieden. De dames zouden later nog in de onmiddellijke omgeving van de familie Kool komen te wonen. In hun Haagse jaren gaan ze vriendschappelijk om met Agges neef Jacob Kool (1760-1842), wel een indicatie dat de oude banden nooit geheel verbroken werden. Onwillekeurig zal men zich afvragen waarom Betje Wolff zich niet nader heeft aangesloten bij deze collegianten. Het antwoord ligt in de ontwikkelingen binnen die kring zelf. Toen Elizabeth voor het eerst naar Rijnsburg trok, was de collegiantenbeweging al flink op haar retour. ‘Tussen 1770 en 1787 zijn alle plaatselijke colleges te gronde gegaan, het eerst te Haarlem, het laatst te Rotterdam’.35 Wolff en Dekens jongere vriend Govert Jan van Rijswijk sloot op 27 mei 1787 voor de laatste keer de Avondmaalbediening te Rijnsburg af met een getuigenis woord. Het tolerantiestreven van de collegianten had zichzelf overleefd, in zoverre dat het beginsel nu door een breed front was overgenomen. Omgekeerd waren ook de colleges niet helemaal vrijgebleven van de algemeen verlichte neiging tot redekavelen. Het oorspronkelijke elan leek gebroken. De Historie der Rijnsburgsche Vergadering die Elias van Nymegen in 1775 anoniem publiceerde, had het karakter van een afscheidsrede. Zelfs met De Oranje Appel ging het bergafwaarts na het eerste eeuwfeest, waar Agatha Deken nog zo geglorieerd had. Met het aantal collegianten namen ook de financiële middelen geleidelijk aan af. Niemand kon toen vermoeden dat er in 1813 voor De Oranje Appel een nieuwe bloeiperiode zou aanbreken. Aan Wolff en Deken is deze neergaande lijn van de collegiantenbeweging niet ontgaan en zij hebben er - Aagje stellig niet zonder nostalgie - hun consequenties uit getrokken. Het is opnieuw de figuur van Christina de Vry uit Willem Leevend die hier Aagje Dekens eigen ervaring verwoordt: ‘In myne jongere jaaren ging ik ook nog al eens naar Rhynsburg; maar of het aan my scheelt, ik weet het niet, naderhand ging dat zo goed niet meer: het wierd er my ook al te Philosofies, of te Schoolgeleerd. Toen dagt ik, ben ik niet dwaas, dat ik zo verre loop om iets, dat ik zelf t'huis heb? (...) De aanleg der Vergadering was goed, en toen ook hoognoodig, maar is thans overtollig; dank hebbe de gemaatigder denkwyze van veelen’.36 Wolff en Deken hebben in De Rijp ongelofelijk hard gewerkt. Het gewone brievenschrijven schoot er wel wat bij in. Als het even kon, werd trouwens in- en uitgaande post gebruikt voor het werk dat de twee op stapel hadden staan. Onze verbazing over hun produktiviteit wordt nog groter als we eens zien hoeveel
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
185 arbeidstijd aan ziekte verloren ging. Want het wonen in De Rijp leek idyllischer dan het in werkelijkheid was. Om te beginnen bood de kleine woning maar net genoeg ruimte voor de huursters zelf plus meid. Veel privacy kon er nooit zijn in zo'n buurt waar alle huisjes vlak tegen elkaar stonden gebouwd. Een verhuizing voorjaar 1781 naar het naastgelegen woninkje in de Rechtestraat37 (thans nr. 40) zal dan ook op dat punt weinig verbetering hebben gebracht. Maar het ergste was de penetrante stank die vanuit de, nog bestaande, vaart vlakbij het huis opsteeg en waartegen geen milieugroep in actie kwam. Een quasi-luchthartig verslag aan Grave in Amsterdam licht ons in over de ernst van de situatie: Wy woonen in een Land druipende van walvisch traan, vloejende van melk en booter; dan eenige Leer bereiders hebben het hier stinkende voor ons gemaakt, hunne handen hebben putten gegraaven, dezelven met lellen en vellen opgehoopt, die daar in laaten rotten en dus een Lym bereid, zonder welken uwe stad niet bestaan kan, dus doen wij onze zintuigen geweld aan om uwe stadgenooten te verplichten, o wat is dat groot!38 Het kan bijna niet anders of er moet verband bestaan hebben tussen deze onhygiënische omgeving en de ziektes waar Wolff èn Deken tijdens hun verblijf in De Rijp voortdurend mee te kampen hadden. Het op het oog al zo contrasterende duo heeft bij de buurtbewoners uiteraard verbazing gewekt. Twee vrouwen die qua stand, ontwikkeling, afkomst en religie evident verschilden - en dan nog de hele dag schrijven ook! Het kostte moeite om te geloven dat dit verbond van lange duur zou zijn. Als Betje al niet aan hertrouwen dacht, dan namen anderen die taak graag van haar over. Opvallend genoeg verschijnt Dekens naam in het geruchtencircuit nimmer als huwelijkskandidaat. Zeker behoorde ze met haar wat logge, waggelende gestalte niet tot de vrouwen op wie een man hals over kop verliefd wordt. Maar ook zelf schijnt ze volgens eigen zeggen van de aanvang af geen bijzondere geneigdheid tot het andere geslacht gehad te hebben.39 Des te meer verontrustte haar de praatjes over Betjes zogenaamde hertrouwen. Ze bezwoer Grave dat zo iets eenvoudig niet waar kon zijn: ‘myn vriendin hertrouwen! Wie leefd stiller en meer op zich zelf dan zy? geen Non in 't strengste klooster; hier koomt nimand (...) ik bid u myn beproefde vriend, onderricht de waereld dat dit twede Huuwlyk van myn vriendin een louter uitstrooisel is waar van de schein niet bestaat’.40 In De Rijp zelf vonden Wolff en Deken maar weinig afleiding. Hun kennissenkring daar beperkte zich hoofdzakelijk tot de jonge dokter Abraham de Bosson41
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
186 uit Purmerend, notaris Gerrit van der Jagt (sedert zijn huwelijk op 20 april 1778 met Maartje Jantjes eveneens in De Rijp woonachtig),42 een zekere juffrouw Muusz,43 de al genoemde doopsgezinde predikant Joannes Gerbens van Grouw en diens opvolger Pieter Hartman. Waarschijnlijk vormden zij het wekelijks leeskransje waarvan sprake is in de Brieven over verscheiden onderwerpen44 Uit niets blijkt dat zij ook omgang hadden met Jan Boon, de ongekroonde koning van De Rijp. Hoe werkten Wolff en Deken samen? Het bijzondere van hun samenwoning was immers dat zij weldra als schrijverscollectief naar buiten traden. Al op 20 februari 1778 gaf Deken aan Hein Vollenhoven te verstaan: ‘Hoor baasje! wy doen alles in Compagnie, tot vaerzen maaken in 't kluis: en wy zyn het zo volmaakt ééns, dat wy, dikwyls, maar ééne laaten spreeken, vermids die toch juist de gedagten van de andre uitdrukt.45 Toch beperkte Aagje zich aanvankelijk nog tot het leveren van apart ondertekende bijdragen aan het werk van haar gezellin. Pas met de roman Sara Burgerhart van 1782 is de integratie volkomen, al blijven Wolff en Deken ook daarna incidenteel nog wel onder afzonderlijke naam publiceren. Veel energie is er gespendeerd - en met weinig resultaat - aan de vraag welk aandeel Betje of Aagje nu precies gehad heeft in het door hen samen uitgegeven werk. Men zou denken: dat moet niet moeilijk zijn om vast te stellen, aangezien we van beide schrijfsters een hele reeks eigen geschriften kennen, terwijl de jarenlange samenwerking het verschil in aanleg en temperament nooit heeft weggewist. Echter, het werk van Wolff en Deken is meer dan een simpele optelsom van twee individuele bijdragen. Om die reden is een positivistische sorteerproef even onmogelijk als zinloos. Voor Aagje Deken, die immers alleen wat ‘zedelijke theologie’ gelezen had, viel er heel wat in te halen. Wat zij echter aan eruditie miste, werd ruimschoots goedgemaakt door een gezond oordeel. Wij weten dat Betje Wolff graag voorlas. Het ligt voor de hand om te veronderstellen dat Deken in de Rijper jaren ook op dit punt haar horizon heeft verbreed. Voor ‘beuzelachtige’ lectuur was daarbij geen plaats, want zowel Betje als Aagje voelden steeds sterker de behoefte om hun schrijfarbeid in dienst te stellen van de volksverlichting. De mentale en poëtische crisis waarmee Elizabeth Wolff-Bekker in haar laatste Beemster jaren geworsteld had, werd nu onder invloed van Dekens rust brengende aanwezigheid overwonnen. Geleidelijk aan verloor Betje Wolff haar vinnig-egocentrische polemiseerlust. In plaats daarvan gaat ze zich nu samen met Deken richten op het maatschappelijk belang. Als vanzelf krijgt daarmee ook het proza voor hen grotere betekenis.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
187 Wat er in 1777/1778 van Wolff en Deken verschijnt - de Brieven-op-rijm, Betjes Beemster-Winter-Buitenleven plus enkele gelegenheidsgedichten - hoort eigenlijk nog bij de nu afgesloten periode, waarin deze geschriften ook merendeels geschreven zijn. Maar in 1779 manifesteert zich de nieuwe sociaal gerichte trend in alle duidelijkheid. Samen zetten Wolff en Deken zich in voor de economischpatriottische herstelbeweging, terwijl Betje het voortouw neemt bij hun actie voor de pedagogische Verlichting. Hoewel er tussen beide activiteiten samenhang bestaat, zullen we ze toch afzonderlijk aan de orde stellen, beginnend met het economisch streven. De vaderlandse economie - of liever gezegd: de economische malaise - vormde in de jaren zeventig een hot item in allerlei beschouwingen en discussies.46 Met de oorzaken van die economische achteruitgang hier te lande hoeven we ons niet uitgebreid bezig te houden. Voldoende is de constatering dat vele tijdgenoten de ‘schuld’ bij de natie zelf zochten en daarom alle heil verwachtten van een mentaliteitsverbetering. In die stellige verwachting dat het redres kon worden afgedwongen door middel van prijsvragen en verhandelingen openbaart zich het Verlichtingsidealisme in optima forma. Organisatorisch centrum van het economisch patriottisme was de zogenaamde Oeconomische Tak, een op 4 februari 1778 opgerichte zelfstandige onderafdeling van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem.47 De organisatie telde al binnen enkele maanden ongeveer 3000 leden, die net als later de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in lokale departementen waren onderverdeeld. Het principe van decentralisatie, van actie aan de basis, bepaalde mede het succes van de Oeconomische Tak, waartoe mensen van uiteenlopende kerkelijke of politieke gezindheid behoorden. De economisch-patriottische beweging in de Republiek bezat dus een veel algemener verlicht karakter dan de staatkundige patriottenbeweging ooit gekregen heeft. Wie lid of sympathisant was van de Oeconomische Tak gaf enkel te kennen dat hij als een geëngageerd burger beschouwd wilde worden. Anders dan in onze tijd hielden zich niet alleen beroepseconomen, politici of zakenmensen met het probleem bezig. Ook literatoren als Rhijnvis Feith en Hieronymus van Alphen ondersteunden incidenteel de Oeconomische Tak met hun geschriften. Op zichzelf beschouwd is het dus niets bijzonders dat Wolff en Deken op hun beurt van hun belangstelling voor het economisch herstel getuigden. Opmerkelijk is alleen de wijze waarop zij dit deden.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
188 In 1779 gaven Wolff en Deken allereerst een berijmde propagandabrochure uit onder de titel: Nederlands verpligting tot het handhaaven der nuttige Maatschappyen en Genootschappen in ons Vaderland.48 Er had op het titelblad ook mogen staan ‘geschreven door vrouwen voor vrouwen’, want de schrijfsters droegen hun werk op aan de dames donatrices van de Oeconomische Tak. Zelf behoorden zij overigens niet tot de contribuerende leden - de jaarlijkse bijdrage van 2 dukaten ging hun budget te boven - maar zij stelden hun dichtkundige vermogen graag in dienst van het algemeen welzijn. Uit de opdracht voor het bundeltje blijkt dat Wolff en Deken als dichteres bewust een stap terug deden: ze willen liever nuttig dan schitterende zijn, prefereren de instemming van ‘het goede Publiek’ boven die van ‘een half dozyn Vaderlandsche Geleerden of Kunstkenneren’ en zijn daarom bereid om als ‘vergeeten Burgeressen in het ryk der Poëzy’ voort te leven - de dichtlauweren overlatend aan wie deze begeert.49 Het lijdt voor mij geen twijfel of hier is Betje Wolff aan het woord, het zijn vooral haar persoonlijke ambities die nu in sociale zin worden omgebogen. Deze constatering doet natuurlijk niets te kort aan de waarachtigheid van Nederlands verpligting. Het betekent wel dat we dergelijk rijmwerk hoofdzakelijk naar de ideële inhoud moeten afmeten. Hoewel Betje Wolff een koopmansdochter was en verschillende (kleine) zakenmensen onder haar vrienden telde, had zij van economie of geldhandel toch weinig benul. De technische, financiële kant van de zaak interesseerde haar ook nauwelijks. Ware het anders geweest, dan zouden Wolff en Deken later het beheer over hun vermogen niet hebben toevertrouwd aan een zaakwaarnemer. Er bestaat ook geen grond om te menen dat Betje Wolff de schrijfster zou zijn van het spectatoriale weekblad De Borger, dat tussen 28 september 1778 en 21 augustus 1780 bij Van Schoonhoven te Utrecht verscheen50 en een gedegen economische kennis verraadt. Maar waar bij Wolff en Deken een helder inzicht in de economische machinerie ontbrak, daar mankeerde het hun niet aan overtuigingskracht - zeker voor een publiek dat evenmin deskundig mocht heten. Geheel in de lijn van het patriottisch vernieuwingsstreven wordt er door Wolff en Deken verband gelegd tussen economisch herstel en filantropie. Men hoefde geen verstand te hebben van betalingsbalansen of kredietsystemen om het pauperisme in de grote steden van Holland als benauwend te ervaren. Over dat stedelijke proletariaat spreken de schrijfsters van Nederlands verpligting dan ook voornamelijk. Zij kijken er met gemengde gevoelens naar. Enerzijds met medelijden, anderzijds vol afschuw. Als onbemiddelde maar fatsoenlijke burgeressen zich
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
189 richtend tot de gegoede klasse, waarschuwen zij die rijken onomwonden: monsters zijn jullie, als je niet eigener beweging aan de arme die werken wil financiële bijstand verleent. ‘Zulke brave nyvre lieden,/ wat men hier ook tegenzegt,/ Moesten om hun brood niet bidden,/ maar dat eischen als hun recht’.51 Dat is één kant van de zaak. De andere is dat het uitschot van het volk door zijn pure existentie een continue bedreiging vormt voor de burgerrust. Reeds uit eigenbelang moesten de rijken inzien welk gevaar zij lopen als de have-nots te talrijk worden. Wie zou nog zeker van zijn leven zijn als men de paupers elke hoop op een redelijk bestaan ontnam? Die hoop nu ligt in algemeen volksonderwijs, desnoods onder zachte dwang. Wolff en Deken zijn realist genoeg om te erkennen dat men het volwassen proletariaat misschien niet meer naar de schoolbanken zal krijgen. Maar met hun nog dagelijks uitbreidend kindertal moet het lukken. Voor de verdere concretisering van de werkverschaffing annex het vormingsonderwijs verwijzen Wolff en Deken naar de Oeconomische Tak, waarvan de initiatiefnemer, mr. Hendrik Herman van den Heuvel uit Utrecht, uitbundig geprezen wordt. Lof is er ook voor een andere plannenmaker, de Zaandamse koopman Adriaan Rogge, want de schrijfsters steunen in principe elk project van ieder genootschap dat het sociaal-economisch revival van de Republiek kan dienen. Om meer dan één reden voelden Wolff en Deken zich het meest aangesproken door de Vaderlandsche Maatschappy van Redery en Koophandel, die op 27 februari 1777 te Hoorn was opgericht.52 Deze onderneming van lokale aard lag dicht in de buurt. Bovendien waren zij beiden bevriend met de oprichter, Cornelis Ris (1717-1790), doopsgezind predikant en koopman.53 Tenslotte vormde de Vaderlandsche Maatschappy een zeldzaam voorbeeld van geslaagd idealisme. En dat zelfs in dubbel opzicht, want Ris had van de aanvang af zowel algemeen vormingsonderwijs als werkverschaffing op het oog. Voor de Leer- en Werkschool (bestemd voor armen van alle gezindten) werd Jacob Cramer, een bekend onderwijsman, aangetrokken. En verder ontplooide de Vaderlandsche Maatschappij - als naamloze vennootschap opgezet - een veelheid aan activiteiten, van walvisjacht (alleen dit project liep financieel spaak) tot de zeer lucratieve behangselfabriek. Ieder die wilde, kon participeren in de Vaderlandsche Maatschappy, op voorwaarde dat hij minstens één aandeel à f 100, - kocht. Wolff en Deken hebben zich deze geste niet kunnen permitteren. Hun aandeel bestond in een, stellig door
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
190 Aagje Deken geschreven, propagandagedicht: Het Nut der Vaderlandsche Maatschappye van Redery en Koophandel.54 Het zit veel kunstiger in elkaar dan het vermoedelijk door Betje vervaardigde Nederlands verpligting. De dichteres doet het voorkomen alsof zij in Hoorn ‘op den Schouwburg der Natuur’ de opvoering bijwoont van het toneelstuk ‘Behoeftigheid Tot Beter Staat Gebragt’ met in de hoofdrol Menschlievendheid. Het is dus een zinnespel, maar wat de intentie aangaat, zou men het beter vormingstoneel kunnen noemen. Onnodig te zeggen dat het stuk de heilzame activiteiten van de Vaderlandsche Maatschappy voor ogen tovert. Tussen de bedrijven door reflecteert de dichteres over het vertoonde. Ook zij eindigt haar werk met huldebetoon aan de initiatiefnemer Ris, een lof die zich ook uitstrekt over stadhouder Willem de Vijfde, omdat hij voor zijn familie liefst 110 aandelen heeft willen kopen. Het heeft de Oeconomische Tak en de Vaderlandsche Maatschappy niet aan tegenwerking ontbroken. De scepsis onder de vooral Amsterdamse kapitaalbezitters bleef groot. Wolff en Deken hebben hier een bemiddelende rol willen spelen. Zij zijn vrijwel de enige schrijfsters van naam geweest die hun pen geleend hebben voor de economisch-patriottische herstelbeweging. Hun meer emotionele dan zakelijke betoog getuigde toch van een weldadig engagement dat niet tot dit incidentele project beperkt zou blijven. Nog in 1779 verscheen van Betje Wolff alleen een Proeve over de opvoeding,55 gericht aan de Nederlandse moeders. Het boekje heeft tot in onze dagen de aandacht van het publiek weten te houden. In de eigen tijd werd het onmiddellijk herdrukt en in 1785 zelfs nog in het Frans vertaald door de Haagse advocaat 1'Honoré.56 De prijs bedroeg f 1, -. Niettemin ried Aagje Deken in een uitvoerig inleidend gedicht ook armelui aan om dit werkje te lezen en er de best passende gedeelten van uit het hoofd te leren. Geleerde boeken waren er genoeg geschreven, maar voor het volk te schrijven vroeg om andere bekwaamheid. Welnu, verzekert Deken, de Beemster dichteres verstaat die kunst. Ze kent de lage hutten van de armen uit eigen aanschouwing. En wat meer zegt: ze weet gemeenzaam met hen om te gaan zonder bijbedoelingen. ‘Ze acht U niet van haar afhanklyk/ om dat zy U wel iets gaf,/ Tragt niet loos U uit te hooren,/ dwingt U geen geheimen af’.57 Anders dan Aagje Deken suggereert, is de Proeve toch niet direct voor de noodlijdende gemeente bestemd. Wat men tegenwoordig Betje Wolffs ‘doelgroep’ zou noemen, zijn in haar eigen woorden de moeders die ‘door de
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
191
De Rechtestraat in De Rijp, waar Betje Wolff en Aagje Deken samen woonden, eerst in het huis op de voorgrond van 1778 tot 1780, vervolgens links in het huis met windwijzer, van 1780 tot 1782. Foto door A. Blaauw uit De Rijp, 1884.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
192 Voorzienigheid gesteld (zijn) in dien gelukkigen Middelstand, welken ons even ver afscheid van de woelige vermaken des Hoffelyken levens, als van die knellende bekommeringen, die haar treffen, welken beneden den Burgerstaat vernederd zyn’.58 De adel laat de opvoeding van zijn kinderen dikwijls aan vreemden over, terwijl de laagste volksklasse om andere redenen weinig aandacht kan schenken aan haar troost. Voor de middenstand geldt echter noch het ene nog het andere excuus. Wie over 18de-eeuwse opvoedingsideeën spreekt, denkt aan Locke, Rousseau en de Duitse Philantropijnen (Basedow, Salzmann c.s.). Maar in Betje Wolffs Proeve blijven alle theoretische beschouwingen achterwege. Het is een praatstuk van vrouw tot vrouw, zonder strakke samenhang. En waarover? ‘lieve Hemel! al weer van Kinderen’.59 Blijkbaar begon het sommige tijdgenoten danig te vervelen. Maar Betje Wolff rekent op beter begrip bij alle Nederlandse moeders. Om hun aandacht van begin af aan te trekken, past ze een ware overrompelingstactiek toe. Aarzelende tegenwerpingen worden meteen gepareerd. Wanneer dan te beginnen met ‘dit groote werk’ (de kinderopvoeding nieuwe stijl)? Antwoord: vandaag nog. En wie zal dat uitvoeren? Antwoord: gij! Maar hoe dan? Antwoord: lees slechts wat ik voorstel. Betje Wolff zegt eerst wat ze niet wil. Ze wil geen gedresseerde wonderkinderen kweken. Het gaat erom de in de meeste kinderen levende nieuwsgierigheid te prikkelen. Ter illustratie volgt een anekdote over de primitieve inwoners van Kamschatka in de Kaukasus.60 Men bracht hen in een van de schitterendste zalen van het Russische hof en liet hen daar enige uren ongestoord achter. Maar de Kamschatkers keken niet op of om, voor Betje Wolff een schoolvoorbeeld van oliedomheid. Als rechtgeaarde Verlichtingsfilosofe gelooft ze in de perfectibiliteit van elk mensenkind, mits de opvoeders hun taak serieus opvatten. Van een volstrekt tot het kwade geneigd mens - het orthodox-calvinistische dogma - wil ze niet weten, al erkent ze dat een opvoeding zonder straffen of verbieden een illusie is. Maar toch, het kind is van nature vraagachtig, fier, sociabel, oprecht. Aan de moeders nu de taak om die kinderen zelf op te voeden. De meisjes komen helemaal voor haar rekening, de jongens tenminste todat ze naar school gaan. Met opvoeding bedoelt Betje Wolff ook onderwijs. Ze verwacht niet dat de moeders hun kinderen alle vaardigheden bijbrengen. Muziek, tekenen en dansen bijvoorbeeld vallen buiten het bestek. Maar cijferen, lezen, aardrijkskunde, geschiedenis, natuurlijke historie en godsdienstleer dient elke vrouw aan haar kinderen te onderwijzen. Met protesten dat men zelf nog onontwikkeld is, komt
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
193 men bij Betje Wolff aan het verkeerde adres. Wat nu? Er bestaan toch geschikte boeken zoals Martinets Katechismus der Natuur, Samuel Clarke's werk over de Goddelyke Eigenschappen, de kindergedichtjes van Hieronymus van Alphen en Raffs Aardrijkskunde voor Kinderen.61 Met alle overtuigingskracht die in haar is, hamert de schrijfster op dit ene aambeeld: moeders lees! ‘Verheft U boven lage, en ten uiterste nadeelige vooroordeelen - Gy kunt zo gy wilt’.62 Op deze manier wordt het vrouwelijk zelfbewustzijn gestimuleerd, al staat ook voor Betje Wolff de mannelijke suprematie in het gezin buiten discussie. De echtgenote moet tevreden zijn met een eervolle tweede plaats. De Verlichtingspedagogie heeft doorgaans weinig op met sprookjes of andere fantastische (kinder)lectuur. Ook Betje Wolff ziet liever dat men het verstandelijk vermogen van een kind niet kwetst met een of ander ‘zot Sprookje’.63 De klassieke, bijbelse en vaderlandse historie levert toch genoeg ware geschiedenissen die een kind kan begrijpen? Trouwens, zou men zijn verhalen niet altijd zo kunnen inkleden dat er ‘een zedelyk oogmerk in doorstraalde’? Aandoenlijke geschiedenissen, bijvoorbeeld het verhaal van Josef, kunnen geen kwaad, maar akelige vertellingen zijn uit den boze. Op discrete wijze roert Betje Wolff een discreet onderwerp aan: de seksuele opvoeding. Vragen daaromtrent kunnen de moeder wel eens in verlegenheid brengen, maar er is een gulden middenweg tussen niets en tussen alles zeggen. Aan wie zullen kinderen anders om informatie verzoeken? Aan het eind van haar Proeve laat de schrijfster haar gedachten nog even gaan over de opvoeding van de armeluiskinderen. Zoveel punten heeft ze inmiddels al aan de Nederlandse moeders ter overweging voorgehouden, dat dezen zich vertwijfeld zullen afvragen: ‘Is er zo veel nodig om Kinderen op te voeden, wat moet er dan worden van dit onnoemlyk getal Kinderen, wier Ouders te verre beneden onzen gelukkigen middelstaat zyn, om iets dergelyks van hun te kunnen eisschen?’64 Het beste wat men nog hopen mag, is dat welingerichte volksscholen althans de kinderen van deze ruwe mensen tot hoger beschaving zullen brengen. Op dit punt van haar betoog gekomen, maakt Betje Wolff echter duidelijk onderscheid tussen twee categorieën van arme mensen. De arme landlieden onderscheiden zich gunstig van het grotestadsproletariaat. Onder de eerste groep vindt men geen spoor van het moreel verval dat het stedelijk plebs kenmerkt. De (arme) boer blijft altijd een vrij mens. ‘Zo is het niet in de groote Steden - Daar onderdrukt de trotsche Groote, door weelde en verwyftheid verlaagt, den gemeenen man; en die neemt iets slaafachtigs aan; (...) Voegt hier by, woeste driften,
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
194 slegte Huwlyken, verkeert overleg, sobere kostwinningen, en meest altoos veele Kinderen.65 Zoals Defoe zijn Robinson Crusoe begint met een lofrede op de gelukkige middelstaat,66 zo eindigt Betje Wolff haar Proeve over de opvoeding met een aanprijzing van de naarstige burgerij. Daar vindt men de oudvaderlandse eenvoud, de gelukkigste huwelijken, kortom het fundament van de natie. Zo bezien blijkt de Proeve niet alleen een geschrift voor vrouwen door een vrouw maar ook een boek voor burgers door een burgeres. Maar dan toch zonder het benepene dat in onze dagen het woord burger(lijk) oproept. Voor de noden van de volksklasse is deze schrijfster allerminst blind gebleven, ook al weet ze met het probleem als zodanig niet goed raad. Aantrekkelijk is de Proeve vooral door haar persoonlijke toon. In dat opzicht doet Betje Wolffs essay weldadig aan te midden van talloze dorre prijsverhandelingen. En deze kwaliteit treft te meer waar de schrijfster slechts gedeeltelijk uit eigen ervaring kon putten. Hoewel ze zich ‘by gebrek van beter bezigheid’67 occupeerde met schrijven en verzen maken, voelde ze zich een gemankeerde moeder. Zeg maar rustig een echte kindergek. Aan die liefdevolle aandacht ontleende ze hier haar recht van spreken. De Proeve over de opvoeding verscheen niet als Betje Wolffs in de Beemster ontstane geschriften bij Tjallingius maar bij het duo Johannes Allart68 te Amsterdam en bij Isaac van Geef69 te 's-Gravenhage. Laatstgenoemde zou haar vaste uitgever worden, die als zodanig de plaats ging innemen van Tjallingius. In tegenstelling tot de Hoornse drukker, wiens fonds hoofdzakelijk bestond uit stichtelijk werk, wisten Allart en Van Cleef hoe men een boek moest presenteren. De Proeve werd het eerste geschrift van Betje Wolff dat verlucht is met een fraaie kopergravure. Hoewel Tjallingius pas in 1782 zijn werkzaamheden als boekdrukker/uitgever staakt,70 verschijnen er in 1778/1779 reeds twee boeken van Betje Wolff bij Allart en Van Cleef, namelijk Beemster-Winter-Buitenleven en een uit het Duits van Raff vertaald aardrijkskundeboekje voor kinderen, waarvoor we Betje al reclame zagen maken in haar Proeve over de opvoeding. Ook Aagje Deken heeft zonder bezwaar de overstap gemaakt van haar vroegere uitgevers Yntema & Tieboel naar Isaac van Cleef. Voor schrijfsters die van hun pen moesten leven, was het natuurlijk heel belangrijk dat hun werk goed betaald werd. Nu weten we helemaal niets over het honorarium dat Tjallingius bood, maar een groot zakenman kan hij nooit geweest zijn. Hij had blijkbaar veel moeite om in te spelen op de behoefte van het publiek. Dat kon Allart beter. Met veel vertoon van publiciteit
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
195 heeft hij de toenmalige moderne schrijvers (Feith, Elisabeth Maria Post) gepousseerd, zonder zijn eigen financiële belangen ook maar één moment uit het oog te verliezen. In 1779 lijken Wolff en Deken bijzonder gecharmeerd van deze jonge ondernemende boekverkoper, bij wie ze graag logeren.71 Maar na 1779 horen we niets meer van die vriendschap en blijft alleen Van Cleef als zakelijk partner en vriend over. Hoewel we ook van zijn transacties met Wolff en Deken weinig af weten, beschikken we over voldoende aanwijzingen dat hij hen op het hoogtepunt van hun roem - in 1785 - excellent betaalde. Maar wat misschien nòg belangrijker was: Van Cleef stimuleerde hen, zodat Betje Wolff in 1787 verzuchtte: ‘zoo ik zes handen had myn Heer v. Cleef zou die emploieeren’.72 Dat was juist wat de twee schrijfsters in hun Rijper periode nodig hadden. Het eerste werk van Wolff en Deken dat bij Van Cleef alleen van de pers kwam, waren de drie delen Brieven over verscheiden onderwerpen, 1780/1781.73 Blijkens het voorbericht hadden de samenstelsters hiervoor een keus gemaakt uit hun inen uitgaande correspondentie. Zij stellen zich voor dat een dergelijk brievenboek dienstig kan zijn aan jonge mensen die willen leren hoe men een gemeenzame brief op papier zet. Het debiet alleen zal uitwijzen of ze in die opzet geslaagd zijn. Welnu, de Brieven over verscheiden onderwerpen hebben Hakvoords Gemeene Zendbrieven74 nooit van de bestsellerslijst verdrongen. Desondanks behoren ze tot het interessantste deel van Wolff en Dekens werk. De authentieke brieven zijn soms als zodanig aangeduid, soms ook gemakkelijk herkenbaar. Verreweg de meeste correspondentie heeft op Betje Wolff betrekking. Aangezien er juist uit de periode 1777-1781 zo weinig brieven in handschrift bewaard zijn, levert deze gedrukte correspondentie een welkome aanvulling op onze informatie. Raadselachtig blijft alleen waarom Betje Wolff het publiek in enkele gevallen onverhuld inzage gaf van haar correspondentie. In deel II bijvoorbeeld vinden we twee brieven aan haar gericht van de Amsterdamse hoofdofficier mr. Isaäk Sweers en een van haar arts, dr. J. Grashuis. Deze brieven dateren uit de jaren 1770-1772.75 Een nabericht spreekt van de ‘gewigtige reden’ tot publikatie van deze drie brieven ‘die ik nooit gedagt had uit myne handen te zullen geven’. Natuurlijk heeft dit niets te maken met de beweerde opzet om aan jongelui modellen te leveren van informele brieven. Wat Betje Wolff hier beoogt, is een zuivering van haar reputatie, zoals ook uit andere passages overduidelijk blijkt.76 In 1772 ging Betje Wolff geducht over de tong. Tien jaar later circuleerden
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
196 er nog steeds allerlei geruchten, die meest elke grond misten. In het voorbericht tot deel II verdedigt Betje Wolff zich tegen de toeschrijving aan haar van een hele reeks anti-Engelse schimpschriften.77 Ze is van die aantijging zó van streek dat Aagje Deken het in 1781 nodig acht om in een apart gepubliceerde Brief haar vriendin nog eens expliciet vrij te pleiten.78 Deze lichtgeraaktheid waar het de eigen reputatie betreft, verklaart waarom Betje Wolff in 1781 ongevraagd voor de dag komt met drie brieven van dr. Grashuis en mr. Sweers. Kwaaddenkenden kunnen dan zelf lezen hoe respectabele personen met haar verkeerden. Het apologetische vormt maar één aspect van de Brieven, die door hun gemêleerd karakter ten volle aan de titel beantwoorden. Een vergelijking met Rhijnvis Feiths Brieven over verscheide(n) onderwerpen, 1784-179379 leert dat hier dezelfde vlag een geheel andere lading dekt. Terwijl Feith in zijn zes delen slechts 35 brieven afdrukt, komen Wolff en Deken met hun drie delen al tot een totaal van 92. Bij Feith bestaat er ook binnen elk deel nauw verband tussen de daarin opgenomen brieven. Die in deel V bijvoorbeeld handelen alle over het minnedicht, die in deel III over het sentimentalisme. Hoewel laatstgenoemde brieven ook teruggaan op een werkelijk gevoerde correspondentie (met W.E. de Perponcher), zijn het in de grond toch literair-theoretische essays. Wolff en Deken daarentegen hebben zich niet om enige coherentie bekommerd. Ze hebben gewoon hun portefeuille leeggeschud. Er zit dan ook in hun Brieven voor elk wat wils: beschouwingen over Voltaire, Lavater, de abt Jeruzalem, over de manier waarop Betje Wolff met boeken omgaat, over de Nederlandse genootschappen, over standsverschillen, over het schouwburgleven en wat niet al. Daartussendoor vinden we dan nog een reeks vertalingen naar Pope (zijn brieven aan Lady Montague) en L.-S. Mercier (L' An deux mille quatre cent quarante).80 Het is bij zo'n bonte keur van onderwerpen onmogelijk om een enigszins volledig beeld van het geheel te schetsen. Zinvoller lijkt het mij om er enkele meer in het oog springende punten uit te lichten. Op het eerste gezicht lijkt het alsof Wolff en Deken in hun Brieven over verscheiden onderwerpen een stap achterwaarts doen. Van het algemeen nut terug naar het privé-domein van Betje Wolff. Toch ontbreekt het niet aan tekenen die de nieuwe koers van Wolff en Deken markeren. In deel II, brief 5, brengen ze hulde aan het zo deerlijk miskende burgerpubliek. Hoewel men naar hun overtuiging onder die groep mensen de meeste en gretigste lezers aantreft, zijn er maar weinig schrijvers die zich op hen richten. Kennelijk hebben Wolff en Deken de
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
197 werkende stand van kleine ambachtsluiden, dienstboden en knechten op het oog. Waarom, zo vragen ze zichzelf af, zouden die ‘gemeene Lieden’, indien ze graag lezen, tevreden moeten zijn met Ourson en Valentijn, de schoone Helena, De vier Heemskinderen, Fortunatus en dat soort lectuur. Zou men hun geen opvoedende gedichtjes kunnen bezorgen met bijpassende melodie, zodat ze die onder het werk zouden kunnen zingen? We treffen hier al het plan aan van economische arbeidsvitaminen dat Wolff en Deken in hun Economische Liedjes nader hebben uitgewerkt. Een andere gedachte van vèrstrekkende betekenis is het pleidooi voor een nationale cultuur dat telkens naar voren komt. Lang vóór Potgieter en de negentiendeeeuwse romantici geven Wolff en Deken uiting aan het vaderlandse gevoel, zoeken zij over de gehele lijn aansluiting bij de Oudhollandse, zeventiende-eeuwse traditie. Het aantal bewijsplaatsen is zó overstelpend dat ik me moet beperken tot twee brieven. In Deel III, brief 11, wordt de heersende smaak voor antieke goden, godinnen en andere fabelwezens ter decoratie van huizen of tuinen gehekeld. Deze kritiek is in de periode van de Verlichting niet ongewoon.81 De heidense mythologie kan de toets van de rede niet doorstaan. Voor verlichte christenen is die godenwinkel bovendien om geloofsredenen ergerniswekkend. Beide argumenten vinden we terug in de brief van Betje Wolff (want zij voert hier stellig weer het woord). Maar zij verbindt eraan een nieuw argument, dat van de nationale trots. Waarom geen standbeeld van De Ruyter, Oldenbarnevelt of Willem van Oranje in plaats van al die Penates die niemand iets te zeggen hebben? ‘Levert onze intressante Vaderlandsche Historie geen onderwerpen uit voor onze Schilders, en Beeldhouwers? (...) Ik bemin myn Vaderland om dat het het land der Vryheid is, en ik ben geemlyk als ik zie dat men het, (zeker om vreemden natevolgen) voor zo gering en van zo weinig belang houdt’.82 In brief 16 van hetzelfde deel laat Betje Wolff haar gedachten gaan over de gebruikswaarde van onze ‘oude [lees: zeventiende-eeuwse] schryvers’ als bron van inspiratie. In principe staat ze sympathiek tegenover deze ‘natuurlijk fraaie’, naïeve volkskunst. Jammer maar dat die oude schijvers - op Hooft na - zo weinig achting voor de betamelijkheid bezaten. Een ‘klugtige Brero’ bijvoorbeeld zou zeker nu alleen ‘voor het uitschot van 't gemeen (zo dat las) schryven’.83 Toch citeert Betje Wolff met merkbaar genoegen bijna twintig bladzijden uit Breeroos Klucht van de Molenaar - zonder overigens de naam van de auteur hier te vermelden.84 Men heeft terecht in Wolff en Dekens werk de rijkdom van kleurige uitdrukkingen geprezen. Daarvoor hebben ze vanzelf geput uit het levende
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
198 spraakgebruik. Maar na het bovenstaande zal het duidelijk zijn dat men ook de betekenis van de zeventiende-eeuwse kluchtentraditie op dit punt niet mag onderschatten. Opnieuw dient gezegd: Wolff en Deken waren met hun geestdriftige belangstelling voor de oudvaderlandse taal- en letterkunde niet alleen. Analoog aan de economisch-patriottische beweging manifesteert zich vanaf de jaren zestig ook een letterkundig en historisch nationaal reveil. Het vindt zijn organisatorisch centrum in de in 1766 opgerichte Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Vrouwen konden daar echter geen lid van worden. Bovendien stonden Wolff en Deken bepaald wantrouwend tegenover geleerde maatschappijen. Zij hadden juist, nuchter gezegd, een nieuw gat in de markt ontdekt: de gemene burger. Wie voor dat publiek wilde schrijven, moest eenvoudig, duidelijk maar ook betaamlijk zijn. Cats leverde hiervoor het beste voorbeeld. Omgekeerd bezat juist die onverbasterde kleine burgerij met de landsman nog het oudvaderlandse idioom dat onze zeventiende-eeuwse schrijvers gebruikten. Op deze manier bestond er voor Wolff en Deken een wisselwerking tussen hun liefde voor de nationale cultuur en hun genegenheid voor de kleine burgerij. Geen sprekender getuigenis van Wolff en Dekens streven naar volksverlichting op basis van een nationaal solidariteitsgevoel dan hun drie delen Economische Liedjes, in 1781 bij Van Cleef uitgekomen.85 De titel reeds verwijst naar de economisch-patriottische herstelbeweging. Hadden de schrijfsters eerder hun adhesie aan die beweging in algemene termen betuigd, nu wilden ze een praktische bijdrage leveren aan het grote werk. Niet door fabrieken te stichten, woeste grond te ontginnen of nieuwe zeewegen te ontdekken, maar door het schrijven van economische liedjes. Economisch wil hier zeggen: dienstig aan de vaderlandse economie: ‘Onze onderwerpen (...) zullen Inlandsch zyn; en wy zullen die zó maken, dat zy gebruikt kunnen worden van, zo wel als te bekomen door die menschen, die men gemeene Burgerluidjes noemt; of die in den dienstbaren staat geplaatst zyn’.86 Met hun liedjes proberen Wolff en Deken het moreel van de werkende klasse op te vijzelen. Immers hoe tevredener de mensen zijn, hoe beter dat is voor het maatschappelijk en economisch bestel. Aantasting van de bestaande standenmaatschappij is wel het laatste wat Wolff en Deken bedoelen. ‘De bedaarde beschouwer der menschen - zo verklaren zij in hun voorbericht - ziet de noodzaaklykheid der zeer onderscheiden staaten, rangen, en uitdeeling der goederen al te wél dóór, om ooit eene gelykheid te willen invoeren die niet mooglyk zy: maar hy tracht, elk, in zynen kring, gelukkig te maken’.87 Dat
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
199 tevreden zijn nu wordt op exemplarische wijze voorgezongen in liedjes met titels als ‘de vergenoegde tuinman’, ‘de zingende meid’ of ‘het dankbare kind’. De dienstbodes, knechten, handwerkslieden, boeren die hier telkens sprekend worden ingevoerd, wedijveren met elkaar in naarstigheid, vroomheid, opgewektheid. Kortom, zij stralen het arbeidsethos uit van de Oeconomische Tak. In hun voorrede bestrijden Wolff en Deken twee vooroordelen met betrekking tot de gemene man. Allereerst de idee-fixe dat hij onvatbaar zou zijn voor beschaving. Vervolgens dat wie voor het volk schrijft onmogelijk nog kan behagen aan gecultiveerder lezers. Kennelijk willen de economische dichteressen in deze oratio pro domo het ene publiek dienen zonder het andere af te stoten. Voorlopig slaagden zij ook in deze opzet. De drie bundels werden minstens zevenmaal herdrukt, ondanks de hoge prijs van 36 stuiver per deel. Een recensent van de Vaderlandsche Letter-Oefeningen vond de liedjes wel wat te lang. Hij werd op zijn wenken bediend in het tweede en derde deel.88 Wat kan de reden zijn geweest van dit verkoopsucces? De 120 kopergravures door P.H. Jonxis naar tekeningen van Jacob van Meurs,89 die tegenwoordig de Economische Liedjes in dubbel opzicht tot een kostbaar bezit maken, ontbraken nog in de eerste twee drukken. Lag het dan misschien aan de zangwijzen bij elke tekst? Maar als er één ding is wat ons in elk geval hindert, dan is het het onlyrische van verreweg de meeste liedjes. Men kan zich nauwelijks voorstellen dat al die berijmde redenaties of anekdotiek ooit gezongen is - nog wel door de goegemeente zelf. Overtuigende berichten daaromtrent zijn ook niet bekend.90 Wolff en Dekens voorbeeld zal in 1789 nog navolging vinden bij de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen met haar - eveneens door Van Meurs geïllustreerde - Volks-Liedjens.91 Maar die vertonen bij behoud van dezelfde braafheid toch meer liedkarakter dan de produkten van Wolff en Deken. Het aantrekkelijke van de Economische Liedjes moet dus wel zitten in de teksten zelf, in hun thematiek, verwoord in aansprekelijke taal. Niemand zal hun poëtische waarde hoog aanslaan, maar als tijdsdocument zijn ze buitengewoon belangrijk. Gewoonlijk denkt men echter daarbij uitsluitend aan het realisme van de hier gepresenteerde genretafereeltjes. En inderdaad, de Economische Liedjes tonen ons een breed spectrum van beroepen en levensstaten uit de volksklasse - weliswaar volgens program geïdealiseerd maar dan toch door twee vrouwen die scherp waarnamen en heel dicht bij de geobserveerde werkelijkheid stonden. We zien ze dan ook voor ons: het naaimeisje dat op de drempel van de volwassenheid haar eerste dienst tegemoet gaat, oppassende Klaas de tuinman die zich vermant om de
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
200 hand van de baas zijn dochter te vragen, het echtpaar dat leuk kibbelend plannen maakt voor zijn zilveren bruiloftsfeest. De vraag is echter of dit realisme, in onze tijd misschien het enige waardeerbare van de Economische Liedjes, ook de reden vormt voor het achttiende-eeuwse succes. Ik ben daar niet zo zeker van. Volgens mij lag voor de tijdgenoot de aantrekkingskracht van de Economische Liedjes vooral in hun ideologische basis. Dit vraagt om enige verduidelijking. Wolff en Deken treden in de Economische Liedjes op als trendsetters van wat Bernard Kruithof onlangs ‘het burgerlijk beschavingsoffensief’ voor een ‘deugdzame natie’ noemde.92 Hij relateert deze ideologie van de volksverheffing aan de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, die, hoewel opgericht in 1784, haar effectieve werkzaamheden pas begint omstreeks 1788. Binnen de gematigdverlichte ethiek van het ‘Nut’ ligt een zwaar accent op het huiselijk geluk. Daar, in het gezin, ziet men de basis voor een gezonde = deugdzame = gelukkige samenleving. Ook het Nut tracht de burgerlijke standenmaatschappij te beveiligen tegen dreigende erosie door armoede en werkloosheid. Wat Wolff en Deken in de Proeve over de opvoeding en in Nederlands verpligting aan desiderata formuleerden met betrekking tot het volksonderwijs, is door het Nut tot uitvoering gebracht. De deugdzaamheid van de Economische Liedjes preludeert op de Nutsmoraal. Voor de verlichte burger van de jaren '80 was die braafheid allerminst duf of goedkoop. Ze bezat nog de glans van een bescheiden heroïek, maar dan een heroïek naar burgerlijke maat. Dwars tegen het particulier egoïsme van de rijke renteniers in, die hun kapitaal in het buitenland belegden, preekten de morele herbewapenaars van de Oeconomische Tak en van het Nut maatschappelijk engagement, solidariteit en vaderlandsliefde. Hoewel de ideologische verwantschap met Wolff en Deken bepaald evident is, worden deze schrijfsters zelden of nooit genoemd in beschouwingen over de economisch-patriottische beweging, evenmin in de historiografie van het Nut. Ook Kruithof ziet, althans legt geen verband tussen het beschavingsoffensief van het Nut en Wolff en Dekens gelijksoortige activiteit vele jaren eerder in hun Economische Liedjes. Daarom hier enkele woorden over de feitelijke relatie. Op het persoonlijke vlak waren er zeker contacten. Zo kwam al Wolff en Dekens bekendheid met de familie Ris uit Hoorn ter sprake. Ook de oprichters van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen behoorden geografisch en mentaal tot hun naaste omgeving. Jan Nieuwenhuyzen was doopsgezind predikant te Monnikendam, zijn zoon Martinus dokter in Edam. In De Rijp zelf werd hun vriend J. Gerbens van Grouw na zijn overlijden op 2 april-1780 als doopsgezind leraar
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
201 opgevolgd door Pieter Hartman,93 die met zijn volksboek Hendrik en Anna (1792) mede de Nuts-ideeën ingang zocht te geven. Wat meer zegt: Aagje Deken heeft minstens één toespraak geschreven (niet uitgesproken!) voor het 2e Amsterdams Nuts-departement.94 Maar dat was pas in januari 1800, na Wolff en Dekens terugkeer uit Frankrijk. Ook de persoonlijke vriendschap met diverse hoofdbestuursleden van het Nut - Bernardus Bosch, Jacobus Kantelaar, M.C. van Hall en J. Konijnenburg dateert uit die latere Haagse jaren. Veel invloed kari er van het Nut vóór 1788 niet op Wolff en Deken zijn uitgegaan, om de eenvoudige reden dat het Edamse genootschap pas na zijn verhuizing naar Amsterdam in augustus 1787 operationeel werd. Maar toen emigreerden Wolff en Deken juist naar Frankrijk. Reden te meer dus om hier het originele, actuele, inspirerende van de Economische Liedjes aan het begin van de jaren '80 te onderstrepen. Overigens schuilen er onder het ‘economische’ dichtwerk ook enkele teksten die minder met de vaderlandse economie dan met het particuliere leven van Wolff en Deken te maken hebben. Dat geldt in deel II voor een paar elegieën bij de dood van een vriendin,95 in deel III o.a. voor ‘Zusterlyke Traanen’ en voor het liedje ‘Die dankbaar is, is bly’. Het eerste reflecteert Betje Wolffs smart over de dood van haar lievelingsbroer Jan in mei 1781, het tweede heeft betrekking op haar levensgevaarlijke ziekte eind 1779.96 Aagje Deken van haar kant zal eigen jeugdherinneringen verwerkt hebben in ‘Het dankbaar weeskind’ en in ‘De nadenkende Binnen-Moeder’ - beide eveneens uit deel III. Het vaderlands gevoel krijgt vanaf deel II nog extra accent omdat de Republiek inmiddels (31 december 1780) door Engeland de oorlog is verklaard. In ‘De Nieuwstyding’ schetst Betje Wolff haar paniekstemming op het bericht dat Vlissingen al in handen van ‘den ruwen Brit’ is gevallen. Ze vreest voor het leven van haar oude vader, maar twijfelt niet aan de weerbaarheid van het gehoonde vaderland. Het patriottisme van de Economische Liedjes blijft echter een zich boven partijpolitiek verheffend sentiment. Van enige distantie, laat staan kritiek, ten opzichte van stadhouder Willem V is (nog) geen sprake. Waar de Economische Liedjes een appèl deden op de arbeidslust en solidariteit van alle ingezetenen, trachtten Wolff en Deken met een ander geschrift, in 1781 gepubliceerd, hun landgenoten tot godsdienstige burgers op te voeden. De lange titel kan het best hun bedoeling uitdrukken: Onderwyzend gesprek over het geloof en de zedenleer der christenen; ook geschikt naar de bevatting van den gemeenen man, in negen-en-twintig lessen.97 Het boek moest in de ogen van de
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
202 schrijfsters dus worden opgevat als een religieuze pendant van hun Economische Liedjes, echter met eenzelfde de natie samensmedende functie. Het diende een huisboek voor alle vaderlandse gezinnen te worden. Maar daarvoor was nodig dat de presentatie aansloeg bij de grote massa. Onder geen beding mochten de geloofsverschillen tussen de christelijke ingezetenen van de Republiek breed worden uitgemeten. Integendeel, in de gesprekken tussen Onderwyzer en Leergraag wordt van begin af aangekoerst op een christendom boven geloofsverdeeldheid, een algemeen-maatschappelijk, gematigd-verlicht christendom. Tegenover joden, mohammedanen en andere niet-christenen wordt een geest van verdraagzaamheid aangeprezen. Hoewel geen enkel christelijk leerstuk expliciet aangevallen of gerelativeerd wordt, wijst de afwezigheid van een kerkelijke approbatie al in vrijzinnige richting. Opnieuw kan men zeggen dat Wolff en Deken het klimaat hebben bevorderd waarin naderhand de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen kon gedijen. Herdrukt is het Onderwyzend gesprek nooit. Tegen een hardwerkend gemeen kon geen rechtgelovig mens bezwaar maken. Op het punt van de catechese echter lagen grote gevoeligheden. De professionele catechiseermeesters lieten zich niet zo gemakkelijk van hun plaats verdringen. In een van de ‘brieven over verscheiden onderwerpen’ heeft Betje Wolff een beeld opgeroepen van het arbeidzame leven dat Aagje en zij in De Rijp leiden of liever pogen te leiden. ‘Hoe lang wy onze dagen maken, door met de Zon optestaan, wy hebben altoos tyd te kort. Wy worden zo dikwyls in onze bezigheid gestoort, dat wy wel eens half wenschen, in een afgelegener hoek onzes Vaderlands met 'er woon vertrokken te zyn’.98 Voortdurend komen er nieuwsgierigen aan de deur, vragend ‘of men de eere niet kan hebben om my een oogenblik te spreken’. My is natuurlijk Betje Wolff, die - zodra ze zich bekendmaakt (‘Maar ik ben het zelf Mevrouw’) echter pure verbazing wekt: ‘is dat Juffr. Wolff?’99 Men had haar althans - naar Deken wordt kennelijk niet gevraagd - indrukwekkender voorgesteld. Bij die bezoeken komt dan nog een massa fanmail ‘uit de vier winden des hemels’. Helaas hebben Wolff noch Deken zich erg bekommerd om kopie te maken van hun in- en uitgaande correspondentie, daarmee ongewild de receptiehistoricus van een vette kluif berovend. In 1781 kwam er een vrij ingrijpende verandering in het leven van Wolff en Deken, hoewel het effect naar buiten pas enige tijd later zichtbaar werd. Op 18 augustus van dat jaar stierf namelijk de rijke vrijgezel Hendrik Busserus.100 Zijn nalatenschap had hij bij testament verdeeld onder vier groepen van erfgenamen. Aagje
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
203 Deken kreeg in haar eentje ¼ part, zijnde ruim f 13.000, -. Daarmee was zij op slag een paar trappen gestegen op de maatschappelijke ladder. Nu konden Wolff en Deken ook uitvoering geven aan een plan dat Betje in een brief van 3 november 1781 naar voren bracht, namelijk om ergens een buitentje te betrekken.101 Het duurde echter even voordat Deken over de penningen kon beschikken. Eerst moest op 12 augustus 1782 en volgende dagen de topografische prentenverzameling van Busserus nog geveild worden,102 zodat pas op 18 april 1783 de eigenlijke afrekening met de notaris plaatsvond. Zo lang heeft Deken toch niet willen wachten om profijt te trekken van haar fortuintje. Op 16 maart 1782 kocht zij ten overstaan van notaris Gerrit van der Jagt in De Rijp voor f 6500, - het buitentje Lommerlust te Beverwijk.103 De koopsom was haar als voorschot op de te verwachten erfportie voorgeschoten. Op 29 april volgde al de overdracht en kort daarna zijn Wolff en Deken van De Rijp naar De Beverwijk verhuisd. Een pikante bijzonderheid is nog dat eigenaresse Deken bij aankoop een paar borgen moest hebben en die o.a. vond in de man aan wie Betje Wolff en zij later hun vermogen grotendeels verloren: Christiaan Adriaan Nissen.104 Nissen zat in de handel en zijn zaken liepen aanvankelijk zo goed, dat hij in 1782 al binnen de vermogensklasse f 20.000, - tot f 50.000, - viel. Hij was 14 september 1781 te Amsterdam in ondertrouw gegaan met Magdalena Greeger. Beiden waren toen 24 jaar oud en behoorden tot de lutherse gemeente. Wolff en Deken hebben de Nissens in 1780 leren kennen, misschien nog via hun in maart 1780 overleden vriend Grave. Hoe het zij, zelfs voor achttiende-eeuwse begrippen was het meteen dik aan tussen de vlotte charmeur Nissen en de oudere dames Wolff en Deken. Leentje Greeger deed van harte mee aan het creëren van een sentimentele vriendschap, die door lange logeerpartijen en een innige correspondentie op temperatuur werd gehouden. Wat kan Wolff en Deken bewogen hebben om naar Beverwijk te verhuizen? Volgden zij hierin het voorbeeld van hun vriend Gerrit van der Jagt, die in 1782 zijn notarispraktijk van De Rijp verplaatste naar Beverwijk - of lagen de zaken precies omgekeerd? Maar toeval of kwestie van welberedeneerde keus - door als tamelijk welgestelde dames hun daglonershuisje te verwisselen voor een buitenplaats leken Wolff en Deken de levende illustratie van hun eigen moraal. Hadden zij niet in een van hun Economische Liedjes de vergenoegde tuinmansknecht Klaas het perspectief voorgehouden dat hij door vlijtig werken eens ook tot Baas kon promoveren? En dat was precies wat hun te beurt viel. Weliswaar mede dank zij de dood van Busserus, maar toch ook als beloning voor hun collectieve
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
204 inspanning. Veel was daarvan in de Rijper jaren al in het licht verschenen. Maar één omvangrijk manuscript, hoewel voltooid, wachtte nog op de laatste revisie en ging dus mee met de reisbagage: de roman Sara Burgerhart.
Eindnoten: 1 2 3 4
5
6
7 8
9 10
11 12
13 14
12
Br. 102 (= Dyserinck, p. 216). Br. 138 (= Dyserinck, p. 259). Br. 99 (= Dyserinck, p. 211). Br. 100 (= Dyserinck, p. 214). Dat M. = Pieter Pasmooy Molenaar is door Dyserinck niet onderkend. Op 28 mei 1778 verschenen Betje Wolff en haar stiefschoonzoon voor notaris Gerrit van der Jagt te De Rijp om afrekening te doen, cf. RA Haarlem, not. archief 4524, akte 1. Cf. br. 99 (= Dyserinck, p. 211). Wolter Herman, baron van Hoëvell tot Nijenhuis (Nijenhuis 6 juli 1741 - Deventer 28 januari 1814), lid van de Gezworen Gemeente te Deventer, tevens ontvanger der convooyen en licenten; trouwt aldaar 13 november 1770 met Dina Petronella Ribbers (Deventer 19 augustus 1739 - overl. aldaar 28 mei 1821), uit welk huwelijk zes kinderen. Dina Ribbers was een dochter van Hermanus Ribbers en Cornelia de Boudrie. Zie de genealogie-Van Hoëvell in Nederland's adelsboek 12 (1914), p. 298-307, speciaal p. 300. Het gezin woonde in de Noordenbergstraat. Over relaties met B.W. zijn geen gegevens aangetroffen in GA Deventer. RA Haarlem, weduwenbeurs classis Edam, inv. nr. 184, fol. 88, 93, 103, 109, 114, 118, 123, 129, 141, 146, 151, 163, 167, 175 etc. tot 25 dec. 1804. Ds. Wolff betaalde een jaarlijkse pensioenpremie van f 4, -. Het weduwenpensioen werd uitgekeerd in halfjaarlijkse termijnen van f 50, -. Na 17 juni; cf. br. 100 (= Dyserinck, p. 214). Geen veilingcatalogus bekend. Veiling in de Nieuwe Schutters-Doelen te Hoorn door Jacob Keizer en T. Tjallingius; cf. aankondiging in de Oprechte Haerlemse Courant van 4 okt. 1777. Catalogus niet aanwezig in de bibliotheek van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels. Pieter Carman, gedoopt (geref.) 30 maart 1698 te De Rijp als zoon van Gerrit Karreman en Aaltje Joris Kruysen; overleden aldaar 1 jan. 1782 (GA Alkmaar, DTB Rijp 1 en 31). Dat het huis van Carman was, zegt B.W. zelf in br. 100 van 23 mei 1777 (= Dyserinck, p. 213). Echter volgens het verpondingsregister (oudarchief De Rijp in GA Alkmaar, inv. nr. 93, 94 en 95) woonden Betje en Aagje tot 1780 in huis nr. 54 van Albert (Teeuw) de Graaf, welk pand in 1776-1777 en na 1779 wederom verhuurd was aan Pieter de Clercq. In 1778 en 1779 betaalde Elizabeth Bekker daarvoor f 3, - straatgeld. Br. 102 (= Dyserinck, p. 215), waaruit ook volgende citaten. Op 25 juni 1777 ontving de wed. Wolff ¼ jaar traktement = f150, - en op 17 oktober 1777 nogmaals f325, - (½ jaar traktement à f300 - + ½ jaar huishuur à f25, -). Kerkarchief Ned. Herv. Gemeente van de Beemster, kerkerekening 1737-1780, Bk. nr. 5. Br. 102 (= Dyserinck, p. 215-216). Voor de Ambagtsheerlijkheid De Rijp zie o.a.: Jan Adriaensz. Leeghwater, Een kleine Chronycke ende Voorbereydinge van de afkomste ende 't vergrooten van de Dorpen van Graft en de Ryp, Amsterdam 176412 (1e dr. 1654); Tegenwoordige Staat van Holland, dl. V (Amsterdam 1750), p. 387-389; H. Meddens, Notities aangaande het beste dorp in Holland, De Rijp 1964; idem, De Rijp: hondenwagens stapvoets!, Purmerend 1972 (fotoboek met tekst); R.M. de Raat, Archieven van de Nederlandse Hervormde gemeenten en instellingen te Graft-De Rijp, Haarlem 1977. Het oudarchief, inclusief de kerkelijke archieven, van De Rijp zijn inmiddels overgebracht naar GA Alkmaar (concept-inventaris in typoscript voorhanden), de notariële en rechterlijke archieven berusten nog in RA Haarlem. Op 25 juni 1777 ontving de wed. Wolff ¼ jaar traktement = f150, - en op 17 oktober 1777 nogmaals f325, - (½ jaar traktement à f300 - + ½ jaar huishuur à f25, -). Kerkarchief Ned. Herv. Gemeente van de Beemster, kerkerekening 1737-1780, Bk. nr. 5.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
15 The Mennonite Encyclopedia IV, p. 334, s.v. De Rijp. Cf. ook G. Köhne, ‘De Rijp in de dagen van Sara Burgerhart; naar aanleiding van enige losse notities uit de jaren 1779-1783’, in De Speelwagen 10 (1955), p. 39-46, met mededeling van fragmenten uit Aenmerkelykheden, een dagjournaal van een anonieme Rijper tijdgenoot. 16 H.A. Höweler, Archivalia, p. 63. Wolff en Deken betaalden bij hun entree in De Rijp resp. f3, - en nihil aan schotting (een plaatselijke heffing op het inkomen). In de periode 1780-1782 betaalden zij ieder f1:10: - (Oud-archief De Rijp, nr. 104). 17 Cf. br. 106 van 21 sept. 1777: ‘Naauwlyk zyn wy over of...’ (= Dyserinck, p. 218). Op 16 augustus 1777 werd ‘geconsenteerd uit de Beemster alhier met der woon te komen zonder borgtogt juffw Elisabet Bekker weduwe van wijlen dominus Adrianus Wolf geweezen predicant in de Beemster’ en ‘juffw Agatha Deeken’ (Oud-archief De Rijp, inv. nr. 104). 18 Bibliografie, nr. 110. 19 Volgens een anonieme biografie in De Vaderlander, nr. 169 (23 mrt. 1778) was Adriaan Houttuin 5 januari 1699 te Hoorn geboren als zoon van Cornelis P. Houttuin en Dieuwertje Jacobs Kramer. Koopman en Doopsgezind leraar. Zijn huwelijk met Lysbeth Pieterse Hoogkarpsel bleef kinderloos. Rijk, sober levend, zeer milddadig en verdraagzaam Collegiant. Hij stierf te Hoorn op 12 april 1777. Andere bronnen noemen Grietje Blok als zijn echtgenote. Cf. Gens Nostra 25, nr. 4/5 (1970), p. 166. 20 Nederlandsche Bibliotheek V, 1e st. (1777), p. 711-715. 21 Handelingen van de kerkeraad der geref. gemeente te Rijp, inv. nr. 248, fol. 187 (GA Alkmaar). 22 Joannes Gerbens van Grouw, wiens familie tot de Waterlanders behoorde, was achtereenvolgens doopgezind leraar te Berlikum (1754-1760), Dokkum (1760-1771) en De Rijp (1771-1779). Hij stierf bij een epidemische ziekte die vele inwoners van De Rijp wegrukte. Zie The Mennonite Encyclopedia II, 19722, p. 478. Cf. ook G. Fopma, ‘Uit de geschiedenis der Doopsgezinde gemeente in de Rijp’, in Doopsgezinde Bijdragen, jrg. 1917, p. 9-65; jrg. 1918, p. 1-42. 2 Br. 138 (= Dyserinck, p. 259). 23 Handelingen van de kerkeraad der geref. gemeente te Rijp, inv. nr. 248, fol. 191. 24 Voorrede tot Walcheren, 2e dr., Amsteldam 1784, p. XV. 25 Mengel-Poëzy I, Amsteldam 1785, p. 148. In Brieven over verscheiden onderwerpen I (1780) p. 252, schrijft Aagje Deken: ‘Betje is half, ik heel Menist’. 26 Ghijsen 1954, p. 234. Protest tegen deze zienswijze ook in stelling IX van C. Pauws proefschrift Strubbelingen in Stad en Lande, Groningen 1956. 27 Voorrede tot Walcheren, 2de dr., Amsteldam 1784, p. XV. 28 Naber, p. 148. 29 Br. 53 (= Dyserinck, p. 124). 30 Cf. br. 119-120 (= Dyserinck, p. 236-238). 31 Mr. Hendrik Vollenhoven (Amsterdam 7 okt. 1753 - Maarssen 4 juni 1826), zoon van de Amsterdamse koopman Cornelis V. (1723-1789) en diens vrouw Johanna Willeboorts (1728-1771); trouwt 20 febr. 1774 te Haarlem met Catharina Johanna van Beeck (Maarssen 28 aug.1750 - Amsterdam 30 maart 1813), uit welk huwelijk zeven kinderen. Doopsgezind geslacht. Hendrik (‘Hein’) Vollenhoven was advocaat, later president van het departementaal bestuur van de Amstel en directeur van de Maatschappij tot redding van drenkelingen. Zie de genealogie Vollenhoven en Van Beeck Vollenhoven in Ned. Patriciaat 55 (1969), p. 310-317. Voorts: O. Schutte, Het archief van de familie Vollenhoven, Van Beeck Vollenhoven, 's-Gravenhage 1968. Genoemd archief berust thans in ARA te 's-Gravenhage. Aldaar onder nr. 22 een ‘Brief’ van Betje Wolff aan mr. Hendrik Vollenhoven bij gelegenheid van zijn huwelijk (cf. Bibliografie, nr. 36). 32 Cf. J.W. Niemeijer, ‘De atelier-nalatenschap van het Rotterdamse schildersgeslacht Van Nijmegen’, in: Bulletin van het Rijksmuseum 17 (1969), p. 59-111. 33 Cf. br. 128 en misschien ook br. 127 (= Dyserinck, p. 245-247). Hij werd 15 nov. 1764 geboren in Den Haag en stierf 19 sept. 1838 te Amsterdam. Over hem: NNBW IV, 1192; The Mennonite Encyclopedia IV, p. 335. 34 Zie genealogie-Kool in Ned. Patr. 18 (1928), p. 236-238; The Mennonite Encydopedia III, s.v. Kool. Verder raadpleegde ik een ongepubliceerde voordracht van de heer S. Honig over Agge Roskam Kool (aanwezig: Letterkundig Museum in Den Haag). Zijn portret staat in Schrijvers Prentenboek Wolff & Deken, p. 14. 35 H.W. Meihuizen, ‘Collegianten en doopsgezinden’, in: S. Groenveld, Daar de Orangie-appel in de gevel staat, Amsterdam 1975, p. 103. 36 Willem Leevend I (1784), p. 93-94.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
37 Blijkens het verpondingsregister (oud-archief De Rijp, inv. nr. 93, 94, 95, in GA Alkmaar) betrof het pand nr. 56, eigendom van Pieter Karman; van 1776 t/m 1780 verhuurd aan Jan Thomas Schouten (straatgeld f 1:10: -). In 1781/1782 betaalde Elizabeth Bekker voor dit pand f 3, - het schot. Na 1782 zijn er blijkbaar geen huurders meer geweest; dan wordt alleen de weduwe Pieter Karman vermeld. Het is in dit grotere huis met puntdak dat op 14 nov. 1884 een gedenksteen is aangebracht, cf. Bibliografie, nr. 648. 38 Br. 117 (= Dyserinck, p. 232). 39 In 1785 (?) schrijft Deken aan een onbekend Overijssels meisje: ‘Weet dan lieve Vriendin, dat ik ook geen zin in trouwen heb, en er nooit zin in had’ (UBL hs. Ltk 505-VII, p. 6; Bibliografie, nr. 550). 40 Br. 107 (= Dyserinck, p. 221). 41 Abraham de Bosson, geb. in 1754 te Zevenbergen als zoon van Philips de B.; studeerde sinds 1772 medicijnen te Leiden, waar hij 13 januari 1777 promoveerde; later arts te Dordrecht. Publiceerde Dichtkundige akademische uitspanningen, Leiden 1771 en 1780, 2 dln., en De nationale opvoeding der jeugd, natuur- en zedekundig beschouwd in drie zangen, Amsterdam 1780. Zie NNBW IV, 259-260. B.W. en A.D. schreven resp. op 14 en 28 augustus 1777 een gedichtje in zijn album amicorum (Bibliografie, nr. 518-519). 42 Wolff en Deken schreven samen een bruiloftszang (Bibliografie, nr. 111). Volgens de Handelingen van de geref. kerkeraad in De Rijp, inv. nr. 248, fol. 189 (GA Alkmaar) kwam Gerrit van der Jagt 4 okt. 1778 met attestatie over ‘van Schiedam, niet verder luidende dan tot 't laatste van 't Jaar 1774’. 43 Niet geïdentificeerd. 44 A.W. I (1780), p. 279. 45 Wiegzang. Aan den Heer en Mevrouw Vollenhoven, geschreven door B.W., met voorbericht van A.D., gedateerd Ryp 20 febr. 1778 (UBL hs. Ltk 1124); = Bibliografie, nr. 530. 46 Zie Joh. de Vries, De economische achteruitgang der Republiek in de achttiende eeuw, Leiden 19682; H.F.J.M. van den Eerenbeemt, Armoede en arbeidsdwang. Werkinrichtingen voor ‘onnutte’ Nederlanders in de Republiek 1760-1795, 's-Gravenhage 1977. 2 Br. 138 (= Dyserinck, p. 259). 47 Zie J. Bierens de Haan, Van Oeconomische Tak tot Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel 1777-1952, Haarlem 1952. 48 Nederlands verpligting tot het handhaaven der nuttige Maatschappyen en Genootschappen in ons Vaderland. Inzonderheid haare betrekking hebbende op den Oeconomischen Tak en de Vaderlandsche Maatschappy te Hoorn, Hoorn, T. Tjallingius, 1779 (= Bibliografie, nr. 113). 49 Nederlands verpligting, p. VI-VII. 50 Bibliografie, nr. 204. Van den Eerenbeemt bijv. noemt B.W. als degene die De Borger redigeerde (Armoede en arbeidsdwang, p. 22). 51 Nederlands verpligting, p. 14. 52 Zie de inventaris van de Vaderlandsche Maatschappij van Reederij en Koophandel te Hoorn (1777-1858/1860) door B.J. van der Saag, Hoorn 1978 (Westfriese inventarisreeks nr. 1). Het archief zelf berust bij de Archiefdienst Westfriese Gemeenten te Hoorn. Zie voorts H.F.J.M. van den Eerenbeemt, Armoede en arbeidsdwang, p. 98-113, voor de geschiedenis van de Vaderlandsche Maatschappy. 53 Cornelis Ris (Hoorn 1717 - aldaar 18 april 1790); van 12 maart 1746 tot zijn dood doopsgezind leraar. Zie vooral The Mennonite Encyclopedia IV, p. 339-340. Daarentegen zeer summiere informatie over hem in NNBW X, 817-818. In godsdienstig opzicht behoorde Ris tot de conservatieve zonisten (zie N. van der Zijpp, Geschiedenis der Doopsgezinden in Nederland, Arnhem 1952, p. 165), evenals zijn collega ds. Jan Beets (1709-1788). Aagje Deken kende Ris van de collegiantenbijeenkomsten te Rijnsburg. Betje Wolff was hartelijk bevriend met Maria Beets, dochter van Jan Beets en vrouw van Cornelis Ris. Zij stierf 26 december 1781. Zie Van der Vliet 1981, p. 76. 54 Hoorn 1779 (= Bibliografie, nr. 112). 55 Bibliografie, nr. 49; 2e verm. dr. 1780; een moderne heruitgave met inleiding van de paedagonotengisch-historicus H.C. de Wolf verscheen in 1977 bij uitgever Boom te Meppel/Amsterdam. Zie verder o.a. De Vletter, hfdst. IV; H.C.M. Ghijsen, ‘Betje Wolff's Proeve over de Opvoeding’, in: Paedagogische Studiën 31 (1954), p. 101-107. 56 Essai sur l'éducation, La Haye, I. van Cleef, 1785 (= Bibliografie, nr. 54). De anonieme vertaler wordt genoemd in de recensie van het Journal Encyclopédique T. III, 1788, 2, p.366-268. Ik dank deze informatie aan mevr. dr. Hanna Stouten en drs. Hans Groot, die met Peter Altena
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
57 58 59 60 61
62 63 64 65 66
67 68
69
70 71 72 73 74 75 76 77
78
79 80
een artikel over het Journal Encyclopédique (1756-1793) publiceerden in Documentatieblad Werkgroep 18e Eeuw, nr. 47-48 (okt. 1980), p. 37-131. Proeve over de opvoeding, p. XXIII. Proeve over de opvoeding, p. 2-3. Proeve over de opvoeding, p. 4. Proeve over de opvoeding, p. 11. Cf. ‘De beknopte beschryving van Kamschatka’ in: Vaderlandsche Letter-Oefeningen 1766, 2e st., p. 124-137; 173-183. Bedoeld is: J.F. Martinet, Kleine katechismus der natuur voor kinderen, Amsterdam 1779; Samuel Clarke, Verhandeling over Gods bestaan en eigenschappen, Amsterdam 1769, 2 dln.; uit het Engels vertaald; Hieronymus van Alphen, Proeve van Kleine Gedigten voor Kinderen + Vervolg, Utregt 1778, 2 stukjes (in 1782 volgde nr. 3); Aardrykskunde, voor Kinderen, door J.G. Raff. Uit het Hoogduitsch vertaald (...) door E. Bekker, wed. A. Wolff. Amsterdam-'s-Gravenhage 1779, 2 dln. (Bibliografie, nr. 55). Voor J.G. leze men Georg Christian Raff (1748-1788). Proeve over de opvoeding, p. 25-26. Proeve over de opvoeding, p. 57. Proeve over de opvoeding, p. 90-91. Proeve over de opvoeding, p. 97. Het is Robinsons vader die zijn zoon helemaal aan het begin van het boek de gelukzaligheid van de middenklasse voorhoudt. Overigens vallen de middengroepen waar Defoe en waar Betje Wolff over spreekt niet geheel samen. Robinsons vader sluit de ambachtslieden uit, Betje Wolff denkt speciaal aan deze categorie. Proeve over de opvoeding, p. 40. Johannes Allart, geb. 31 maart 1754 te Windesheim, overleden 8 november 1816 te Den Haag; 8 februari 1773 opgenomen in het boekverkopersgilde van Amsterdam; gaf meer dan 700 boeken uit. Zie Ton Broos, ‘Boeken zijn zo goed als geld maar geld is beter: Johannes Allart (1754-1816)’ in: Spektator 9 (1979-'80), p. 14-25; met een vervolg onder de titel ‘Misdruk en mispunt’ in jrg. 11 (1981-'82), p. 212-223; idem, Lijst van boek- en plaatwerken uitgegeven door of in samenwerking met Johannes Allart, Amsterdam 1979. Isaac, zoon van Pieter van Cleef, boekverkoper op het Spui, gedoopt 1 september 1748 te 's-Gravenhage; in 1777 opgenomen in het gilde; overleden 17 november 1803 in zijn woonplaats. Zijn zoons Pieter en Jan Elisa zetten de zaak sinds 1807 voort onder de naam De Gebroeders van Cleef. Zie over Isaac en zijn firma: E.F. Kossmann, De boekhandel te 's-Gravenhage tot het eind van de 18de eeuw, 's-Gravenhage 1937, p. 65-69, 462 (met fondslijst); voorts twee gedenkschriften onder de titel De Gebroeders van Cleef, resp. 's-Gravenhage 1907 en 1939. De zaak van Isaac van Cleef was gevestigd aan het Spui in Den Haag (op het latere nr. 28). Het firma-archief, thans in bezit van drs. C. van Wermeskerken te 's-Gravenhage, bevat o.a. de kasboeken van Pieter van Cleef 1739-1773. Maar helaas geen correspondentie of kasgegevens met betrekking tot Wolff en Deken (brief van 1 juli 1979). Zie Van der Vliet 1981, p. 70. In augustus 1779 logeren W. & D. ‘by onzen vriend Allard’ op de Nieuwendijk te Amsterdam (br. 121 = Dyserinck, p. 239). Br. 155 (= Dyserinck, p. 285). Bibliografie, nr. 115. B. Hakvoord, Gemeene Zend-Brieven, Zwolle 1696; ruim 30 herdrukken gedurende de 18e eeuw. Br. 36, 39 en 16. Ze heeft het over de ‘diepste-ingekankerdste kwaadaertigheid’ van ‘lage zielen’ vol afgunst, die haar dwingen tot verweer (Brieven over versch. onderwerpen II, p. 311-312). Ald. p. V-VI ontkent ze de schrijfster te zijn van ‘voddige, en een geheel Volk [de Engelsen. P.B.] beschimpende Catalogussen, Kamerspelen, of wat iets meer van dien laffen, en smaak bedervenden aart zy’; cf. Bibliografie, nr. 207-224. Brief van A. Deken, 's Graavenhaage, Isaac van Cleef, 1781 (Bibliografie, nr. 95), gedateerd Amsteldam 14 augustus 1781; ontkent tegenover een niet met name genoemde vriendin, dat B.W. ‘de Schryfster zyn zoude van de Schotsche en Engelsche Catechismussen’, cf. Bibliografie, nr. 211-213. Rhynvis Feith, Brieven over verscheide(n) onderwerpen, Amsterdam 1784-1793, 6 dln. In dl. I, br. 1, vertaalde B.W. een gedeelte van L.-S. Mercier's L'An deux mille quatre cent quarante, Londres 1770. Een volledige vertaling van dit ‘in veelen opzichte onschatbaar Boek’
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
81 82 83 84 85 2 86 87 88
89 90
91 92
93
2 94
95
96
97 98 99 100
achtte zij echter niet raadzaam vanwege zijn te sterk op Frankrijk toegespitst karakter. Die vertaling verscheen overigens toch in 1792-1794 door J.D. Pasteur (= Buisman 1596). In 1777 kwam bij Tjallingius te Hoorn een op Mercier geïnspireerde anonieme fantasie van de pers: Holland, in 't jaar MM, CCCC,XL, welke brochure in Bibliografie, nr. 46, traditiegetrouw is toegeschreven aan Betje Wolff. Ten onrechte volgens W. Breekveldt in Ts. 96 (1980), p. 207. Zijn argumenten (o.a. plaatsaanduiding ‘Aan de Zaan’, motto van Betje Wolff, gebrekkig volgehouden fictie) overtuigen mij maar half. Een niet met de reële woonplaats overeenstemmende datering Amsterdam vinden we bijv. ook in A. Dekens Brief uit 1781 (Bibliografie, nr. 95), het motto kan evengoed maskerend zijn, het stijlargument onderstelt de premisse dat B.W. altijd levendig schrijft. Bij de gegeven onzekerheid leek het me niettemin raadzaam om in deze biografie niet langer uit te gaan van B.W.'s auteurschap. Zie F.E. Manuel, The eighteenth century confronts the Gods, Cambridge (Mass.), 1959, speciaal hfdst. III en IV. Brieven over verscheiden onderwerpen III, p. 181. A.w., III, p. 5. A.w., III, p. 232-250. Bibliografie, nr. 117. Garmt Stuiveling publiceerde een essay ‘Rondom de economische liedjes van Wolff en Deken’, in: Rekenschap, Amsterdam 19472, p. 72-96. Br. 138 (= Dyserinck, p. 259). Economische Liedjes I, 's Graavenhaage 1781, p. XIV. Economische Liedjes I, p. XVIII. Algemeene Vaderlandsche Letter-Oefeningen III, 1e st. (1781), p. 121-124; 518-520; en IV, 1e st. (1782), p. 85-88. Wolff en Deken reageerden op deze kritiek in het voorbericht tot de 2e druk (1782) en in een daarop volgend berijmd ‘Kort woord aan de Heeren schryvers der Vaderlandsche Letteroefeningen’. Zie L. Buijnsters-Smets, ‘Jacobus van Meurs (1758-1824) als boekillustrator’, in: Antiek 15 (1981), p. 443-456. In het voorbericht tot dl. III, p. X, schrijft B.W.: ‘Ik kan U verzekeren (...) dat wy meermaal verëert zyn geworden met een Liedje uit deeze verzameling, gezongen door eene fraaye stemme, en gespeelt door tedere, voor het Clavier gevormde vingertjes.’ Maar dat Clavier zal wel niet in de ‘hut’ van een ambachtsman gestaan hebben. Volks-Liedjens, uitgegeeven door de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen. Amsterdam 1789. 4 stukjes; in 1806 verscheen nog een 5e stuk. Bernard Kruithof, ‘De deugdzame natie. Het burgerlijk beschavingsoffensief van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen tussen 1784 en 1860’, in: Symposion 2 (1980), p. 22-38. Voor de vroegste geschiedenis van het Nut vindt men een en ander in het Gedenkboek 1784-1934, Amsterdam 1934; in de reeks Verhandelingen, 1786-1835, 23 dln.; en in het archief, dat thans berust in GA Amsterdam onder nr. PA 211. Pieter Hartman, geboren 1736 te Barsingerhorn; doopsgezind leraar (zonder opleiding) te Barsingerhorn-Kolhorn (1773-1780) en De Rijp (1780-1805). Wegens blindheid moest hij zijn bediening neerleggen. Hij stierf op 6 febr. 1810 te De Rijp. Zie The Mennonite Encyclopedia II, 19722, p. 668. Br. 138 (= Dyserinck, p. 259). Het 21 pp. tellend hs. in UB Leiden, sign. Ltk 505 (Bibliografie, nr. 542) De verhandeling werd geschreven op verzoek van Aagjes vriend Jacobus de la Lande, bestuurslid van het 2e Departement Amsterdam van het Nut, zie Chr. Kroes-Ligtenberg, ‘Een vriend van Aagje Deken’, in: De Gids 106, nr. 3 (1942), p. 172-173. Het is niet zeker of De la Lande de tekst inderdaad heeft voorgelezen. A.w., p. 7-13 (‘Treurlied by het lyk eener vriendinne’) en 113-120 (‘treurig nadenken’). Betreft het hier mej. Waardenburg, ‘eene myner allerdierbaarste zielsvriendinnen’ (cf. br. 110 = Dyserinck, p. 225), die nov. 1777 overleed? Zie H.C.M. Ghijsen, ‘Eenige werken van Wolff en Deken beschouwd in hun beteekenis voor de kennis van Betje Wolffs persoonlijkheid’, in: Ts. 38 (1919), p. 212-238; p. 235-238 handelt over het liedje ‘Die dankbaar is, is blij’. Bibliografie, nr. 116. Brieven over verscheiden onderwerpen I, p. 281. A.w., p. 282. Exact hetzelfde overkomt B.W. in de Beemster pastorie, cf. br. 41 (= Dyserinck, p. 89). Zie H.A. Höweler, Archivalia, hfdst. II.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
101 Br. 138 (= Dyserinck, p. 259). 102 Naamlyst van een Atlas van de Zeven Vereenigde Nederlandsche Provintien, Amsterdam, bij R. Ottens en G. Lequien, 1782, 2 dln.; Bibliografie, nr. 674. 103 RA Haarlem, not. akte d.d. 16 maart 1782, notaris Gerrit van der Jagt te De Rijp. 104 Christiaan Adriaan Nissen, gedoopt 28 okt. 1757 in de lutherse kerk te Amsterdam; van Deense afkomst. Zijn vrouw Magdalena Greeger is daar gedoopt op 20 augustus 1757. Zeer uitvoerig over hun relatie met Wolff en Deken: Höweler, Archivalia, hfdst. IV-V. Voor aanvullende gegevens zie verderop p 270, noot 72.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
205
12 Leven op Lommerlust (1782-1788) Lommerlust Beverwijk wordt ons door achttiende-eeuwse schrijvers eenstemmig als een van de bekoorlijkste oorden in Holland afgeschilderd.1 Om dat te geloven, heeft men wel een oude topografische atlas nodig. Want terwijl Midden-Beemster en De Rijp ook nu nog, tenminste gedeeltelijk, hun oude karakter behouden hebben, leek het Beverwijk uit de tijd van Wolff en Deken in niets op het huidige geïndustrialiseerde Hoogovens-gebied. Beverwijk toen was een streek van welig groeiend geboomte en weilanden, ingeklemd tussen het inmiddels verdwenen Wijker Meer en de duinen van Kennemerland. Groot was de ‘Wyk’ niet; de Tegenwoordige Staat van Holland heeft in 1750 aan vijftien regels genoeg voor een plaatsbeschrijving: Het voornaamste en aanzienlykste van de Beverwyk bestaat in eene ruime Straat, de Breedestraat genaamd, die met een dubbele ry schoone Lindeboomen beplant is, en op welke eenige dwersstraaten ter eener zyde naar de Agterstraat, en ter andere zyde op de Haven uitloopen. Het Stadhuis, een eenvoudig Gebouw, met een klein Toorentje uit het Dak, (...) staat op de Breedestraat. Aan het einde der Agterstraat in het Noorden van de Beverwyk is de Kerk, een ruim en deftig Gebouw, met een hoogen vierkanten Tooren, door een agtkanten Spits gedekt, die vry verre in Zee kan gezien worden. (...) Men rekent dat 'er 1300 Inwooners zyn; waar onder veelen, die van hunne overgegaarde Inkomsten een stil leeven zoeken.2
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
206
H. Tavenier, De Kerkbuurt nabij Lommerlust, te Beverwijk in 1784 (Zaanlandse Oudheidkamer te Zaandijk).
De bevolking leefde hoofdzakelijk van tuinbouw. Ook was er ‘eene voornaame Azynmakery’, eigendom van Wolff en Dekens oude vriend Agge Roskam Kool. Beverwijk was tot 1834 toe een ambachtsheerlijkheid, op 14 november 1730 voor f 23.200, - gekocht door François van Harenkarspel, oud-schepen van Amsterdam. In 1780 kwam de heerlijkheid door overerving in bezit van Helena Margaretha van Harenkarspel, welke situatie tot haar overlijden op 18 januari 1803 gehandhaafd bleef. Het dagelijks bestuur lag in handen van een college van burgemeester(s) en vroedschappen, bijgestaan door een schout-civiel (die door de ambachtsheer of -vrouwe werd aangesteld) en een schout-crimineel (onderhorig aan de Staten van Holland en West-Friesland). In en rondom Beverwijk lagen talrijke kapitale buitenplaatsen.3 Zo bewoonden de Van Harenkarspels het zeer uitgestrekte De Schans, ook Oud Meerestein genoemd en gelegen aan de Breedestraat. Vlak bij resideerde de familie Pels op Akredam4, terwijl Scheibeek (waar nu de Kennemer Oudheidkamer is ondergebracht) sinds 1780 in handen was van Paul Christiaan Fuchs uit Haarlem.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
207 Hiermee vergeleken was het door Aagje Deken in 1782 gekochte Lommerlust maar een eenvoudige hofstede.5 Een overdrachtsakte uit 1757 spreekt niettemin van ‘een plaizante buijtenplaats met desselfs heerehuijsinge, koets- en paardestallen, tuinmanswoning, tuinsieraden en -beelden’. Volgens het transportregister van 9 april 1782 verwierf Aagje voor haar f 6500, - ‘een huis, groote thuijn met steene speelhuijs, koetshuijs en stallingen en bosch, staande en geleegen annex den anderen alhier ter stede in de Peperstraat, strekkende de huizinge en stallinge met de daar achter geleegen thuin voor van de straat tot achter aan het Kerkpad, waar aan het bosch annex geleegen is’.6 Alles bij elkaar 4 morgen (ongeveer 3½ hectaren) groot. We kunnen ons van het geheel een goede visuele voorstelling maken dank zij het drietal gravures dat Caspar Philips Jacobsz. in 1787 van Lommerlust maakte.7 Overigens is ‘Lommerlust’ de naam die Wolff en Deken aan het buitentje gaven. Tevoren heette het ‘De Raep’, naar de bekende Amsterdamse patriciërsfamilie Raep, die deze hofstede al in 1578 's zomers bewoonde. In 1636 was het goedje in eigendom overgegaan naar de familie Fassijn en midden achttiende eeuw was het in bezit van Alexander van Harencarspel. Aagje Deken kocht De Raep van Joannes Remmers Arnoldusz. en van Jannetje Remmers, weduwe van Willem Rijkman - beiden wonend te Amsterdam.8 Bij de aangifte voor de notaris te Amsterdam was Jacob Kool Jacobsz. uit Beverwijk als haar gemachtigde opgetreden.9 Ik vermeld dit ook hierom, omdat de Kooien tot de niet zo talrijke plaatsgenoten behoorden met wie Wolff en Deken meer dan oppervlakkig contact onderhielden. Verder troffen Betje en Aagje in Beverwijk weer hun schaduwloper Gerrit van der Jagt, die daar van 1782 tot 1795 notaris was. Een nieuwe kennis deed zich voor in de persoon van de gereformeerde ds. Johannes Wigeri, een familielid van Betje Wolffs oude vriend ds. Petrus Wigeri uit Oosthem.10 Beide predikanten behoorden - is het nodig te zeggen? - tot de tolerante richting. Vreemd genoeg vernemen we nu niets meer over eventuele omgang met Willem van Orde op de bij Beverwijk gelegen buitenplaats Byenlust. Toeval? In elk geval viel door Van Ordes dood in juli 1784 deze nabije contactmogelijkheid al spoedig weg. Als we Betje Wolff zelf mogen geloven, vermeed zij op Lommerlust van de aanvang af doelbewust alle familiaire omgang ‘met zeer aanzienlyke of schatryke grooten, dewyl die meest allen eisselyk dom of belachelyk trotsch zyn’. Ze schrijft dat op 27 mei 1787 na een ruim vijfjarig verblijf in de Beverwijk.11 Het lijkt erop alsof haar afwerende houding ten opzichte van adel en regentenpatriciaat, die tijdens haar laatste jaren in de Beemster al voelbaar was, intussen nog versterkt
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
208 is. Voor een verklaring van deze aversie hoeven we niet alleen te denken aan persoonlijke frustraties. Ook Wolff en Dekens politieke bewustwording - waarover straks - zal hier een rol hebben gespeeld. In geen geval mag men de burgerlijke huishouding op Lommerlust gelijkstellen aan de bijna vorstelijke residenties van de echte VIP'S in Kennemerland. Betje Wolff mocht dan in 1774 beweren dat Joachim Rendorp (1728-1792), de schatrijke Amsterdamse burgemeester, ‘machtig veel’ van haar en van ds. Wolff hield,12 als ze in 1784 (?) met enkele vrienden vanuit Lommerlust een wandeling maakt naar Rendorps ‘aadlyk huis Marquette’ (tussen Castricum en Heemskerk), komt ze kennelijk niet verder dan de slotmuren.13 Op één punt echter leek Lommerlust weer wel op de heel grote buitenplaatsen: het diende enkel als zomerverblijf. Van november tot april logeerden Wolff en Deken altijd ten huize van hun vriend Nissen aan de Fluwelen Burgwal (sinds maart 1784 op het Singel bij de Munt) te Amsterdam. Omgekeerd mocht Nissen, die een verwoed paardenliefhebber was, vrij gebruik maken van de stallen op Lommerlust. Men krijgt sterk de indruk dat de twee huishoudens spontaan met elkaar versmolten zijn. Chris Nissen was dikwijls op zakenreis, terwijl de drie hem adorerende vrouwen - Betje, Aagje en Leentje Greeger - elkaar gezelschap hielden, hetzij in Amsterdam, hetzij op Lommerlust. Uit de onstuimige brieven die Nissen aan het thuisfront richtte,14 valt nauwelijks af te lezen wie van de drie nu zijn wettige echtgenote was: Betje Wolff (in deze kring ‘Maatje’ genoemd), ‘Deekje’ of ‘Dutje’ alias Magdalena Greeger. Geen wonder dat zowel Wolff als Deken reeds op 23 juni 1783 bij akte van procuratie ad negotia de vlotte, zelfverzekerde Nissen machtigden ‘om al hare zaken te verrichten en haar persoon te repraesenteren’.15 Het kwam erop neer dat zij hem het beheer over hun volle vermogen toevertrouwden. In de Beemster of Rijper periode zou dat niet zo riskant zijn geweest, maar juist nu begon er bij de dames Wolff en Deken aardig wat geld binnen te stromen. Op 20 juli 1783 al ontving Aagje een legaat van f 500, - van haar op 8 maart overleden vriendin Adriana van Rijssen-van Eems.16 Eind augustus van datzelfde jaar stierf Betje Wolffs vader, 87 jaar oud, waardoor zij op haar beurt een bedrag van omstreeks f 22.000, - kwam te erven.17 Bovendien leverden de bij Van Cleef uitgegeven romans Sara Burgerhart (1782) en vooral Willem Leevend (1784/85) rijke revenuen op,18 zodat de twee schrijfsters het desgewenst kalmer aan hadden kunnen gaan doen. Zij bleven echter stug doorwerken volgens een zelfopgelegd regime van soberheid en eenvoud.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
209 Na jaren van gesukkel vond Betje Wolff op Lommerlust haar gezondheid terug, al was haar gezichtsvermogen zodanig achteruitgegaan dat zij een sterke leesbril moest dragen. In een dichtbrief aan Goedaart bezingt ze opgetogen haar paradijselijk bestaan, nu werken alleen nog om het plezier gebeurt: Wat slyt ik thans, van zorgen vry, Myn levensuuren zacht en bly'! ô Lommerlust! bemind verblyf! Het zy ik in uw lommer schryv', Of denke en leeze, of, werks gezind, Myn lieve fraaie bloemen bind', Om hoog gestamde boomen hecht'; De roozen door jasmynen vlecht'; De Camperfoelie slingrend legg'; Het onkruid uithaale op myn' weg; Nu dit verzett', dan dat verplant', Het Bloemperk met myn eigen hand In orde schikk'; de tuindery Geeft altoos eenig werk aan my; In 't boschje schoffel', harke, en wat Die bezigheid al meer bevat: De kiekens voed', de kippen roep', Die dan ook met hun heelen troep Uit al de laantjes tot my treên, En 't kooren pikken om my heen; Of eiers opgaêre uit het hok; Of luister' naar het tokketok, Daar monsieur haan, gelyk een vorst, Parmantig, met een hooge borst, Het hoofd een weinig op een zy', Zyn vrouwen roept, wanneer hy my Van verr' ziet komen; of wanneer Ik naar myn Geldersch huisje keer, Daar ik altoos te vinden ben, En altoos werk vind voor myn pen.19
Elders, in De Natuur is mijne Zanggodin (1784), vinden we een soortgelijke beschrijving van de genoegens op Lommerlust. Geheel volgens de traditie van het Nederlandse hofdicht blijft de behuizing weer buiten beschouwing, behalve dan het prieeltje waar Betje Wolff haar schrijfvertrek had. Ook hier wordt de ‘soeti-
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
210 cheydt des buytenlevens vergheselschapt met de boucken’. De dagen van het Noordkerkse leenkoffertje liggen ver in het verleden, nu Betje Wolff vol trots kan zeggen: Het fraaiste dat de Franschen; Het beste dat de Britten; Het fijnste dat de Duitschers, En Nederlanders schreven; Behoef ik niet te wenschen, 'k Verheug me in de bezitting.20
Ter completering van de pastorale droom omringen Wolff en Deken zich met een klein aantal goede vrienden, zoals Gerrit van der Jagt. Geen lieden die voortdurend over hun eigen verzen willen praten, of - erger nog - deze gaan reciteren, aldus de vogels verjagend en de stilte verstorend. Nee, alleen maar vrienden die juist als andere mensen in dagelijkse woorden ons zeggen wat zij menen: Wel opgevoede menschen, Beschaaft, warsch van gemaaktheid, Oprecht, niet ruw van zeden; Die vrolijk kunnen schertzen, Die ernstig kunnen spreken, En ingespannen denken: Die vroom zijn, niet zwaarmoedig: Noch droog, noch beuzelagtig, (...) Pedanten, noch precieuses.21
In een brief van 27 mei 1787 aan Coosje Busken is ook nog wel sprake van een combinatie van buitengenoegens en pennewerk, maar nu ligt het accent toch meer op de schrijverij: Wil ik u eens zeggen, hoe ik myn tyd besteede & verdeele? Des morgens, als het goed weêr is (want hoe frisch ik ben, ik ben niets dan een Barometer door myn aandoenlyk lichaam), dan vroeg op, & ontbyt in myn rieten huisje alleen, terwyl ik myn gedagten zo eens wat ernstig by een roep. Vervolgens wandel ik eens om, zie naar de groentens, ordineer wat er gegeten zal worden, ga schryven tot tien uuren; dan word ik opgemaakt, & ga weêr tot twee uuren aan 't werk; dan eeten, dan wat verkleeden, dan ryden of wandelen of in den Coupel by Aagie, die zoo goed is van voor my te lezen. Zo gaat de eene dag aan de andere met weinig variatiën.22
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
211 Wat Aagje Deken verder deed, blijft hier in het ongewisse. Wij weten uit een brief van haar dat er op Lommerlust een roomse tuinman in dienst was met wie ze wel over... geloofszaken praatte.23 Over de tuin zelf of over de kleine menagerie laat Deken zich nooit uit, hoewel zij nominaal de eigenaresse was! Maar Betje ‘ordineerde’ wat er op tafel kwam en zij alleen maakte een dagelijkse rijtoer in haar sportsjeesje, getrokken door het paard Mignon: ‘ik zit er net in als in een Tuinbankje & ry met sneeuwwitte lyzels & zweepje. Alles na myn lyf gemaakt’.24 Het zijn genoegens waar Aagje Deken geen behoefte aan had, of in elk geval buiten stond. Onze hoofdzakelijk door Betje Wolff bepaalde indruk van het leven op Lommerlust wordt nog versterkt door het verslag dat Lieve van Ollefen in 1784 de wereld inzond. Deze op 13 oktober 1740 te Amsterdam geboren broodschrijver25 bracht in juni 1784 een bezoek aan Lommerlust, daar geïntroduceerd door een gemeenschappelijke kennis: Martinus Langeveld. Laatstgenoemde was oud-burgemeester van Beverwijk en vader van de jonge uitgever Dirk Meiand Langeveld (geboren oktober 1762),26bij wie juist Betje Wolffs nieuwe editie van Walcheren verschenen was. Toen Lieve van Ollefen zich als gast min of meer aan de dames Wolff en Deken opdrong en buiten hun medeweten reeds drie weken later daarover publiekelijk verslag uitbracht, stonden zij op het toppunt van hun roem. Sara Burgerhart had de weg daartoe geopend, de eerste delen van Willem Leevend vergrootten nog dit succes. Betje Wolff was bezig haar verzamelde gedichten uit te geven bij de firma J.B. Elwe en D.M. Langeveld te Amsterdam. Door deze successen aangelokt, kwam nu Lieve van Ollefen naar de Beverwijk, misschien ook om zich wat te zonnen in de glorie van Betje Wolff. Want zijn hooggestemde lofdicht draait toch grotendeels om haar, getuige reeds de titel: Het Riete Kluisje van Mejuffrouw Elizabeth Wolff, Geb. Bekker, op Lommerlust, in de Beverwyk; het verblyf dier dichteresse, en van haare vriendinne, Agatha Deken.27 Wat heeft Van Ollefen tijdens zijn bliksembezoek waargenomen? Terwijl op de bekende gravures van Caspar Philips slechts gladgeschoren heggen te zien zijn, roemt Van Ollefen juist de ongekunstelde tuinaanleg. In gedachten voert hij ons eerst naar de koepel, het stenen speelhuis, waar Betje Wolff hem ontving:
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
212 In deez' Coupel mogt ik hooren Hoe zy over 't menschdom denkt; Hoe verdiensten haar bekooren, En wien zy haare achting schenkt.28
Als deze verslaggever geloof verdient, dan heeft juffrouw Wolff zich tegenover de haar onbekende ‘fan’ tamelijk scherp uitgedrukt, op een toon die we ook in de brief van 27 mei 1787 aan Coosje Busken al beluisterden. Wanneer minderen of gelijken haar iets verweten, dan - aldus Betje - luister ik: ... maar als een ryke zot Den meester speelt, of met myn' aart en zwakheên spot, Dan zwelt myn borst van spyt; dan voel ik my beledigd, En door de wraak alleen wordt dan myn hart bevredigd -29
Hoogtepunt van Van Ollefens pelgrimage vormde zijn bezoek aan het rieten kluisje of Gelders huisje, Betje Wolffs privé-domein, met ‘aan den boerschen wand’ naast een keur van boeken de portretten van Rousseau, Sterne en Socrates. Hier wordt de adoratie Van Ollefen te machtig, zodat hij zich aan de meest overdreven voorspellingen waagt: 't Minste rietje zal na dezen, Heeft het tot de hut behoord, By den Dichter heilig weezen; Tot aan 's werelds ander oord, Zal men om een stuksken smeeken;30
Het lijkt hier wel de juiste plaats om te vermelden dat Lommerlust - of wat daar nog van over was - reeds in 1837 werd gesloopt ten behoeve van de bouw van een rooms-katholieke kerk.31 Het rieten kluisje heeft in de pastorietuin zijn ontluisterd bestaan gerekt tot recente jaren.32 Betje Wolff reageerde in een gedicht van 24 juli 1784 half verontwaardigd, half gevleid, op Lieve van Ollefens lofzang.33 In 1786 publiceerde dezelfde - al dan niet met Betje Wolffs instemming - De onverwachte hinderpaal; of, het beletzel zonder beletzel,34 een blijspel naar het Frans van Destouches, waarbij de eerste zeven tonelen letterlijk zijn overgenomen uit haar Mengel-Poëzy I (1785). Hoewel Lieve van Ollefen in zijn voorbericht andermaal spreekt van ‘myne byzon-
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
213 dere goede vriendin, de beroemde Juffr. Wolff’, zijn mij van verdere bezoeken op Lommerlust niets bekend.
A l'ombre des jeunes filles en fleurs Wat intussen op Lommerlust ook door bleef gaan, c.q. gereactiveerd werd, was Betje Wolffs affectie voor jonge meisjes. De weinige brieven die ons uit die periode bewaard zijn, verhullen op dat punt meer dan dat zij klaarheid verschaffen. Zoveel is zeker dat Betje tussen 1782 en 1784 een affaire had met Johanna Kops uit Haarlem,35 welke relatie beiden in opspraak brengt. Min of meer tegelijkertijd raakt Betje gecharmeerd van een andere logée op Lommerlust, de 27-jarige Trijntje Schiere,36 een doopsgezind zusje uit Harlingen, dat door haar steeds als ‘heele Lieve’ wordt aangeschreven. De aldus genoemde juffer kreeg in een brief van 24 oktober 1784 uit Lommerlust zowel een verslag van Betjes wedervaren met Johanna Kops als een voor haar zelf bestemde liefdesbetuiging te lezen: Myne engelieve Kops is by my geweest, meermaalen doch den laatsten keer was zy zo erg, dat zy by my in 't Rietenhuisje aan tafel zittende, wel een uur flaauw was, 't geen haar in haare koets nog eens in myn arm overkwam; morgen wagt ik haar, of ga naar Wildhoef. Ik verzeker u dat gy eene dier zeer weinigen zyt, die ik hartlyk lief heb & niet vergeten zal al hoort gy zelden van my; dit is gebrek aan tyd, niets anders. Dikwyls denk ik aan onze lieve conversatie & vertrouwelyke gesprekken.37 De behoefte aan zulke intieme contacten met jongere vriendinnen was bij Betje Wolff sterk toegenomen sinds zij in de jaren 1781-1783 door een reeks van sterfgevallen meer geïsoleerd was komen te staan. Achtereenvolgens waren binnen een kort tijdsbestek haar broer Jan, haar vriendin Maria Beets (26 december 1781), haar zwager Jan Engelman (21 februari 1782), haar zuster Christina en haar vader overleden. Door zich te omringen met ‘des jeunes filles en fleurs’ kon Elizabeth depressieve gevoelens op afstand houden. Aan schandaalpraatjes stoorde zij zich absoluut niet, althans niet waar het haar persoonlijk leven betrof. In Deken vond zij trouwens een loyale bondgenote, die haar tegen elke verdachtmaking verdedigde. Waren er geruchten in omloop over Betje en de ‘engelieve’ Kops? Deken stond meteen klaar om de verspreider van zulke roddel, ds. E.M.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
214 Engelberts uit Hoorn, ter verantwoording te roepen.38 Had Betje geen tijd om het lieve Schiertje te schrijven? Deken nam die taak graag over, zeker nu deze ‘heele Lieve’ in augustus 1785 met Sjoerd Sybouts ‘in het huuwlyksfuikje’ stapte. En terwijl Betje Wolff zelf steeds sterker het gevoel kreeg dat de nijd haar achtervolgde, bleef Aagje Deken haar trouwste supporter.39 Eenmaal had ze, tot haar diepe spijt, Betje Wolff beschuldigd van lichtzinnigheid. Uit penitentie steunde zij voortaan haar vriendin door dik en dun. In oktober 1784 kreeg Lommerlust er een nieuwe bewoonster bij door de komst van de 18-jarige Jansje Teerlink.40 Haar moeder, Betje Wolffs enige zuster Christina, was in oktober 1782 te Vlissingen overleden, waarna tante Wolff zich voor de verdere opvoeding van het jonge nichtje garant stelde. Zelf was zij intussen 46 jaar. Op het lieftallige Jansje kon zij al haar moederschapsgevoelens botvieren. Wat een kans ook om haar opvoedkundige idealen in de praktijk te brengen! Al snel ontwikkelde Jansje Teerlink zich tot een schoonheid met wie bezoekers op Lommerlust wegliepen. Voor Betje Wolff was zij tegelijk pleegdochter en jonge vriendin.41 Ook Deken deelde in het tante-geluk, want de genegenheid van beide oudere vrouwen werd met even grote hartelijkheid beantwoord. Heel lang duurde die samenwoning niet, want reeds op 8 juli 1787 verliet Jansje Teerlink Lommerlust weer om te trouwen met de bijna tien jaar oudere ds. Adriaan van Crimpen.42 Deze stond sinds augustus 1780 als gereformeerd predikant in het naburige Wijk aan Zee, zodat het regelmatige contact ook na Jansjes vertrek voorlopig nog gecontinueerd kon worden. Toch voelde Betje Wolff nu meer dan ooit de grote leegte in haar bestaan. Ook de levensfase waarin ze zat zal een rol hebben gespeeld. Het is moeilijk te zeggen wat de fidele, wijze en karaktervaste Deken miste om die leegte afdoende op te vullen. In gaven van hoofd en hart deed ze, hoewel minder erudiet, niet voor haar vriendin onder. En die waardeerde dat ook zonder reserve. Toch had juffrouw Wolff van het begin af enige moeite met Dekens rechttoe, rechtaan manier van optreden. Ze erkende in een brief aan Grave van 31 augustus 1776 dat Aagje gewoon was ‘zich sterk uit te drukken & iets ruuws in haare manier van zeggen’ had. Aan haar achting deed dit geen afbreuk. Integendeel, ze respecteerde Deken des te meer, ‘om dat zy het in zulk een lagen staat zo verre (had) gebragt’.43 Maar helemaal wegwuiven liet zich het verschil in standing en levensstijl nooit. Betje Wolff was, en voelde zich, een dame; Aagje Deken had er geen bezwaar tegen als men haar ‘een rechte Oud-Hollandsche meid’ noemde.44 In de euforie van de eerste jaren van samenwoning werd het contrast door Betje
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
215 Wolff niet als hinderlijk gevoeld. Maar dat veranderde naarmate Aagje Deken meer ging lijken op - het zijn haar eigen woorden - ‘een welgemeste trapgans’.45 Wie zichzelf, al is het dan maar ironisch, zo aanduidt, moet inderdaad weinig vrouwelijke charme bezeten hebben. En daar was Betje Wolff nu juist erg gevoelig voor. Dekens grove postuur, haar wat onbehouwen optreden stond ook bij anderen soms een natuurlijke aantrekkingskracht in de weg. Zo bleek Leentje Nissen-Greeger in 1781 niet bijster op juffrouw Deken te vallen.46 Deze vroeg toen voor de vuist weg naar de reden van die ‘ongenegenheid’. We kennen het antwoord niet, maar dat de factor lichamelijke aantrekkingskracht niet bij voorbaat uitgesloten hoeft te worden, blijkt wel uit Dekens eigen opmerking: ‘Dan ik achtte u te verstandig om iemand uit een louter uiterlyk mishaagen niet te kunnen liefhebben.’ Verstandig was Betje Wolff ongetwijfeld heel wat meer nog dan Leentje Greeger. Louter redelijk gezien viel er ook niet dàt op juffrouw Deken aan te merken. Ze was de solide, rust brengende huisgenote en medewerkster. Maar daarbij bleef het. De vonk van de hartstocht die Elizabeth Wolff-Bekker levenslang in vlam kon zetten, was haar vreemd. Hoewel volstrekt niet preuts, had Deken toch geen toegang tot deze kant van Betjes persoonlijkheid. Tenslotte nog dit. Volgens Höweler voelde Betje Wolff zich tot verscheidene mannen aangetrokken, in welk verband dan ook de naam Nissen wordt genoemd.47 Ten onrechte, naar mij dunkt. Mevrouw Ghijsen heeft al de gedachte aan een liefdesrelatie tussen de ruim 40-jarige weduwe Wolff en de bijna twintig jaar jongere, getrouwde man van de hand gewezen: ‘In de eerste plaats zijn Betje's eigen woorden over of tot den jongen Nissen, zo kalm-vriendschappelijk en praktisch-moederlijk als maar mogelijk is; de zoetelijk-sentimentele uitingen komen alle van Nissen's kant. En, niet te vergeten: hij schrijft al dergelijke ontboezemingen in brieven aan zijn eigen vrouw. Dit maakt het onjuist, ja zelfs onmogelijk, om de verhouding buiten Leentje (Greeger) om te zien’.48 Maar er is een nog veel doorslaggevender argument ter weerlegging van Höwelers suggestie: Betje Wolffs eigen oriëntatie. Wat voorheen misschien nog wat schemerachtig bleef, is in de periode Lommerlust dichter aan de oppervlakte gekomen. Nergens blijkt dat zo duidelijk als in Betje Wolffs brief van 23 april aan de ‘heele Lieve Schiere’. Deze had juist tevoren met merkbare aarzeling aan de oudere hartsvriendin meegedeeld dat ze wilde trouwen. Betje Wolff reageert ogenschijnlijk heel positief, maar geeft tegelijk in niet mis te verstane bewoordingen te kennen dat wat haarzelf betreft seks een afgesloten hoofdstuk vormt:
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
216 Trouw, heele Lieve, zo het een braave jongen is, die u behaagd & God zal uw voornemen met goedkeurende zegen bekroonen. Ik ben te veel de vriendin der schoone Natuur om niet sterk voor het Huwlyk te ieveren niet voor my zelf, dat bleek; 8 jaar weduw! nooit weer van datte myn kind.49 Na zo'n verzuchting gelezen te hebben, gaat men achteraf ook de gescheiden slaapkamers in de Beemster pastorie en Betje Wolffs kinderloosheid anders interpreteren. Vrienden en bewonderaars telde zij zowel onder mannen als vrouwen, maar echte intimiteit vond ze vooral bij haar seksegenoten, het liefst in de schaduw van jonge meisjes.50
De romans sara burgerhart en willem leevend De gulden regel ‘nulla dies sine linea’ was voor Wolff en Deken een vanzelfsprekendheid. Zij schreven altijd en overal, zelfs nog als de verhuizers rondom hen kisten aan het dichtspijkeren waren.51 Maar op Lommerlust nam hun produktie bepaald angstwekkende vormen aan. Ter vergelijking:
BW alleen
De Rijp (56 maanden) 604 pp. druks
Lommerlust (72 maanden) 5094 pp. druks
AD alleen
14 pp. druks
172 pp. druks
BW + AD samen
2345 pp. druks
4758 pp. druks
_____
_____
2963 pp. druks
10024 pp. druks
totaal
Het onder beider naam uitgegeven werk laat zich natuurlijk niet verder uitsplitsen. Een en ander komt erop neer dat terwijl het maandgemiddelde van Wolff en Deken samen al van 53 naar 140 pagina's is gestegen, Betje Wolffs afzonderlijke produktie op Lommerlust ook nog eens opliep van 10 naar 70 pagina's druks per maand. Geen wonder dat Betje nauwelijks tijd overhield voor gewone correspondentie en ondanks de gezonde buitenlucht toch dikwijls op het randje van de overspanning zweefde. Een anonieme pamflettist maakte er in 1787 dankbaar
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
217 gebruik van door de beschuldiging uit te strooien dat ‘Juffrouw Wolff en Deeken, om geld, haare vingers kreupel en lam’ schreven.52 Wanneer een literatuurhistoricus de periode Lommerlust als het hoogtepunt van Wolff en Dekens schrijverscarrière aanmerkt, denkt hij natuurlijk niet alleen in termen van kwantiteit. Zwaarder weegt dat toen de romans Sara Burgerhart en Willem Leevend het licht zagen. De Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart53 verscheen omstreeks 1 oktober 1782. Het is de enige Nederlandse roman uit de achttiende eeuw die zich tot in onze dagen op de boekenmarkt heeft kunnen handhaven. Dat wijst op bepaalde boven de literaire modes uitstijgende kwaliteiten, maar welke die kwaliteiten zijn, valt moeilijk te zeggen. De intrige is hoogst simpel, het spanningsveld ronduit zwak. Alleen aan het begin, als Sara Burgerhart zich na veel tribulatie losmaakt van haar ‘fijne’ tante Zuzanna Hofland, en bij het avontuur met de snode R., ontstaat er zo iets als een conflictsituatie. Maar ook dan hebben de schrijfsters hun titelheldin geen gelijkwaardige tegenstrevers gegund, zodat van werkelijke tragiek nimmer sprake is. Er moeten dus andere factoren in het geding zijn om het blijvende succes van Sara Burgerhart te verklaren: stilistische kwaliteiten, of de in deze roman gepresenteerde ideeën en gevoelswaarden, of mogelijk een combinatie van beide. De literatuur-historicus maakt graag een omtrekkende beweging. Hij denkt al een opening te vinden voor het verstaan van de tekst door eerst eens te kijken naar de ontstaansgeschiedenis en historische context. Wanneer zijn Wolff en Deken precies aan hun roman begonnen? Welke ideeën en wat voor praktische kennis bezaten ze op romangebied? Hoe verhoudt Sara Burgerhart zich tot hun eerdere werk? Welke plaats neemt het boek in binnen de Europese romantraditie? Op al deze punten echter zijn de gegevens uiterst schaars. Handschriften ontbreken. Wolff en Deken noemen Sara Burgerhart nergens in hun correspondentie. Sterker, er zijn vóór 1782 helemaal weinig uitlatingen hunnerzijds over romans of romanschrijvers te vinden en die hebben dan meestal nog een ad hoc-karakter. Van een coherente, geëxpliciteerde romantheorie is geen sprake. Als vanzelf dreigt dan het gevaar dat men aan enkele losse opmerkingen bovenmatig gewicht gaat toekennen. Zo wordt in de Brieven over verscheiden onderwerpen tot tweemaal toe met enthousiasme over Richardson's Clarissa gesproken,54 hetgeen de gedachte wettigt dat deze zedenkundige briefroman Wolff en Deken gestimuleerd zou kunnen hebben om zelf iets soortgelijks op papier te zetten. Maar waarom zo laat, nu de
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
218 Richardson-cultus in Nederland al over zijn hoogtepunt heen is? Zouden Wolff en Deken soms, zoals W. van den Berg suggereert, ‘via een omweg, nl. door kennisneming van de Duitse produktieve receptie van Richardson in verburgerlijkte trant, tot het (her-)lezen en (her-)waarderen van en het uiteindelijk schrijven naar het Engelse model zijn gekomen’?55 Dat lijkt mij tamelijk onwaarschijnlijk, gezien hun geringe waardering voor de Duitse contemporaine roman. Zelfs een geestverwant als Johann Gottwerth Müller von Itzehoe (1743-1828), auteur onder andere van de komische roman Siegfried von Lindenberg (1779) en later nota bene vertaler van Sara Burgerhart en Willem Leevend in het Duits, blijken zij niet te kennen.56 Gellert is hun man, maar diens roman Das Leben der Schwedischen Gräfin (1747/'48) vinden zij een prul. Met Julie van Rousseau en Bélisaire van Marmontel dweepte Betje Wolff, ja, maar dat was al in 1774. Kortom, een oorzakelijk verband tussen deze buitenlandse romanlectuur en het publiceren van Sara Burgerhart in 1782 is op zijn best onaantoonbaar. Ook is niet goed in te zien hoe er een link valt te leggen tussen Wolff en Dekens eersteling en oudere Nederlandse romans. Wat hun eigen prozawerk betreft, zou men kunnen wijzen op sommige spectatoriale karakterschetsen in De Gryzaard, op de satirische Brieven van Constantia Paulina Dortsma en op Wolff en Dekens eerder gebleken epistolair talent. Ik denk nu speciaal aan Betjes stijl-nabootsende brieven aan Noordkerk en Vollenhoven. Dichter binnen het oorsprongsveld van Sara Burgerhart liggen de Brieven over verscheiden onderwerpen, waarvan sommige zoals die over nicht Woelwater (I, br. 28) regelrechte vingeroefeningen voor Sara Burgerhart lijken. Maar van een doelbewust naar de (brief)roman toewerken kan toch niet gesproken worden. Zo blijft als vrijwel enige informatiebron de roman zelf over, inclusief de uitvoerige voorrede waarin Wolff en Deken niet zonder zelfbewustzijn hun spoor hebben uitgezet. Zij richten zich daar in eerste aanleg tot de Nederlandse juffers, huwbare meisjes van achttien, negentien jaar uit de burgerij zoals de titelheldin, maar over hun hoofd heen ook tot de heren critici. Wat zij niet beogen, is duidelijk: geen al dan niet vertaald avonturenverhaal vol onwaarschijnlijkheden. Evenmin een frivool-galant romannetje waar verfranste dametjes en petit-maîtres hun geestelijk voedsel uit puren. Neen, een ‘oorspronkelyk Vaderlandschen Roman’, berekend ‘voor den Meridiaan des Huiselyken levens’, gestoffeerd met mensen ‘die men in ons Vaderland werkelyk vindt’. Alles zal in het natuurlijke blijven; de uitvoering moet het gemis aan sensationele gebeurtenissen goedmaken.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
219 De interpretatie van deze dikwijls geciteerde beginselverklaring levert problemen op. De sleutelwoorden zijn: vaderlands, huiselijk en natuurlijk. Dikwijls heeft men er uitsluitend een pleidooi in gezien voor het zogenaamde Hollandse realisme, zoals men dat ook in de door Wolff en Deken bewonderde schilderkunst van Frans Hals en Cornelis Troost aantreft. Daar is zeker iets van waar. De roman speelt hoofdzakelijk in een herkenbare Amsterdamse omgeving aan het eind van de jaren '70 met als vaste locatie de Hollandse binnenkamer van de gegoede burgerklasse. De gedachte aan de picturale gezelschapsstukken dringt zich aanstonds op. Zodra de handeling zich om wat voor reden ook buiten die aan Wolff en Deken vertrouwde werkelijkheid verplaatst, vervaagt het beeld onmiddellijk. Sara's voogd Abraham Blankaart bijvoorbeeld brengt noodgedwongen een flink deel van zijn romantijd in Parijs door, maar over het leven daar krijgen we alleen cliché-informatie (Fransen vormen een vrolijk maar wuft volkje, zijn slecht van betalen, etc.). Blankaart is dan ook opgelucht als hij ter plekke een Amsterdamse jongen in de persoon van Cornelis Edeling tegen het lijf loopt, en nog blijder als hij na brief 136 weer veilig en voorgoed op zijn thuisbasis is teruggekeerd. Ook Willem Willis maakt, in opdracht van zijn patroon, een zakenreisje naar het buitenland. Maar het bekoorlijke Duitse Rijnstadje waar hij logeert wordt niet eens bij name genoemd en ontlokt de reiziger slechts wat schimmige frasen als keek hij door matglas. Daarmee is tegelijk al een beperking van de in Sara Burgerhart beschreven vertelruimte aangeduid. Dat beeld wordt nu verder nog versmald doordat de schrijfsters eigenlijk alleen het milieu van de Hollandse burgerklasse van binnenuit vermogen te typeren. Het aristocratische salonleven van de adellijke nepschurken R. en G. wordt slechts schetsmatig en negatief in beeld gebracht. Meer liefde (en kennis van zaken) is er voor de eenvoudige volksklasse, waartoe de bedienden Pieternelletje Degelijk voorop -, de Maassluizer vissers en de boeren op het landgoed van heer R. behoren. Echter ook dan blijft de optiek die van de bemiddelde burger. Sara Burgerhart dus - zoals de naam al lijkt te zeggen - een realistische beschrijving van de Hollandse burgerfamilie? Niet zonder meer. Om te beginnen kan de term realisme hier misverstand wekken. Realistisch is Sara Burgerhart slechts gradueel in vergelijking met die romans die in een louter gefantaseerd, ver van de eigen tijd verwijderd decor spelen. Bovendien distantiëren de schrijfsters zich bij diverse gelegenheden van een al te crue werkelijkheidsrapportage, waarmee ze ook op sommige taferelen uit Richardson's Clarissa doelen. Ze bepleiten de juiste middenweg tussen al te sterke idealisering en een als
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
220 onwelvoeglijk geoordeeld straat-realisme. Realistisch is tenslotte een juiste, althans geen adequate typering, omdat Sara Burgerhart naar de bedoeling van de schrijfsters een exemplarische functie bezit. We naderen hier de kern van het boek, zijn ‘boodschap’, die in de voorrede met nadruk wordt onderstreept. In Saartjes narrow escape uit de handen van haar belager R. willen de schrijfsters een waarschuwing zien aan het adres van al te levenslustige, naïeve meisjes. Die doen er goed aan zich onder de bescherming te stellen van ‘zulke Vrouwen, die voorzichtigheid aan minzaamheid, en goedhartigheid aan eene beredeneerde onverzetlykheid verbinden’.57 De weduwe Spilgoed, geboren Maria Buigzaam, is zo'n ideale chaperonne. Nadat Sara Burgerhart eerst door de fijne tante Zuzanna Hofland en haar consorten is kort gehouden, vlucht ze letterlijk in een ander uiterste. Ze stort zich al te luchthartig in het uitgaansleven, ondanks waarschuwingen van haar hospita en beschermgeest Maria Buigzaam. Pas als ze, door het avontuur met R. geleerd, zich naar het advies van mevrouw Buigzaam richt, komt de kompasnaald in evenwicht. Buigzaam helpt haar ook over haar aarzelingen heen met betrekking tot het huwelijk. Ze weet meer dan de toekomstige echtgenoot Hendrik Edeling zelf Sara te overtuigen van het belang om een huisgezin te stichten. Door haar fijn-vrouwelijke intuïtie en haar altijd beschikbaar zijn is ze ook beter dan Saartjes uitlandige voogd Blankaart in staat om het jonge meisje te begeleiden. Maria Buigzaam staat in deze niet alleen. Op een ander, iets minder nadrukkelijk niveau speelt ook de weduwe Willis de rol van welzijnsadviseuse. ‘Vrouwen van myne jaren - zegt ze tegen Letje Brunier - moeten alle brave jongejuffrouwen als hare kinderen beschouwen, voor al, als de dood haar hare Ouders ontnomen heeft’.58 Tot deze raadgeefsters behoort verder ook de werkdadig-vrome piëtiste Styntje Doorzigt. Meestal wordt de roman Sara Burgerhart uitsluitend gezien als een pedagogische boodschap aan jonge meisjes. Met het bovenstaande heb ik duidelijk willen maken dat men er tevens een taakomschrijving in kan vinden voor ‘wise old women’, een rol die Betje Wolff wel ambieerde. Terwijl de oudere vrouwen in de roman, voor zover dragers van ideeën, levensbeschouwelijke lessen formuleren, belichamen alle mannelijke hoofdfiguren de economische praktijk. Blankaart vooral wordt ons met kennelijke voorliefde door de schrijfsters gepresenteerd als het ideaalbeeld van de ouderwets-degelijke koopman. Maar ook Hendrik Edeling, diens vader en Willem Willis zitten in de negotie. Alsof dat nog niet genoeg is, betuigen verder de weduwe Buigzaam en Sara Burgerhart (dochter trouwens van een overleden koopman) adhesie aan het
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
221 zakenleven. Allen zijn diep doordrongen van de importantie van de handel als basis van Hollands welvaart. Om dat te demonstreren - en niet alleen voor de aardigheid - gaan Saartje, de weduwe Buigzaam, Letje en Jacob Brunier samen met Hendrik Edeling kijken naar de tewaterlating van een koopvaardijschip dat toebehoort aan de firma Edeling. Met deze negotie-vriendelijke tendens knoopt de roman Sara Burgerhart aan bij de economisch-patriottische herstelbeweging. Binnen de roman zelf bestaat er nauwe samenhang tussen de hier uitgedragen ideeën op godsdienstig/wijsgerig, pedagogisch en mercantiel gebied. Als bijvoorbeeld in kerkelijk-godsdienstig opzicht gepleit wordt voor een prakticaal en vooral tolerant christendom, dan past dat voortreffelijk binnen het arbeidsethos van de Hollandse koopman. Waar het handelsbelang prevaleert, is een stabiele maatschappij gewenst. Vanuit die burgerlijke koopmansideologie bekeken zijn dus het volk opruiende dominees, werkschuwe leeglopers (broeder Benjamin), verfranste salonjonkertjes (Jacob Brunier in zijn beginfase), quasi-geleerde savantes (Cornelia Hartog en Wilhelmina van Kwastama) en adellijke rokkenjagers (R. en G.) precies zo afkeurenswaardig als zij het voor de verlichte christen of voor de pedagoog moeten zijn. Zij dienen letterlijk tot niets. Het zijn - zij het in verschillende graden van verderfelijkheid - onnutte burgers, zulks in tegenstelling tot de dienstbode Pieternelletje Deegelyk of de proponent Smit, die op voorhand verklaart nooit vanaf de kansel over politiek te spreken. Het natuurlijke bindmiddel van de burgerlijke samenleving is het gezin. Daarom vormt het happy end van een huwelijk in Sara Burgerhart geen goedkope afsluiting maar wezenlijk bestanddeel van de boodschap. ‘Alle jonge, gezonde menschen, die een goed bestaan hebben, moeten trouwen’ decreteren de auteurs in br. 129 bij monde van de heer Helmers. Dienovereenkomstig worden er heel wat stelletjes aan elkaar gekoppeld, al draagt uitgerekend Sara's verbintenis met Hendrik Edeling het karakter van een mariage de raison. Zij gehoorzaamt meer aan stemmen van buitenaf dan dat zij trouwt uit innerlijke aandrang. Geheel in overeenstemming met nieuwere opvattingen van partnership in het huwelijk noemt zij haar echtgenoot tevens haar ‘beste vriend’, maar van verliefdheid op hem is nimmer sprake. In de relatie Sara Burgerhart - Hendrik Edeling valt, zodra hun huwelijk eenmaal gesloten is, de volle nadruk op het huiselijk geluk dat beiden nu genieten en dat als ideaal gesteld wordt tegenover de uithuizige vermaken waar Saartje aanvankelijk zo in opging. Met die idealisering van het familiale, conjugale geluk sluit de roman Sara Burgerhart, naar W. van den Berg signaleert, aan bij de evolutie van het traditionele ‘open’ naar het modernere
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
222 ‘gesloten’ gezin.59 Men heeft het wel eens als een compositiegebrek in Sara Burgerhart beschouwd, dat het briefverhaal na Saartjes bruiloft nog 75 bladzijden lang voortkabbelt. Wie echter oog heeft gekregen voor de expositie van huiselijk geluk juist in dat slotgedeelte zal minder snel van een anticlimax spreken. Wolff en Deken laten in hun twee delen tellende roman Sara Burgerhart 24 correspondenten bij elkaar 175 brieven (= 824 pagina's) schrijven. Dank zij de eenvoudige handeling en het feit dat de titelheldin werkelijk de centrale figuur is, blijft het epistolair circuit toch overzichtelijk. Aangemoedigd door het onverwachte succes van SB - herdrukt binnen enkele maanden - begonnen Wolff en Deken onmiddellijk aan een nieuwe briefroman, de Historie van den heer Willem Leevend,60 die tot acht delen zou uitdijen. Het aantal correspondenten beliep nu 49 personen, de totale omvang naderde de drieduizend bladzijden. Volgens eigen zeggen hebben Wolff en Deken dit gigantische karwei in 18 maanden geklaard.61 De roman verscheen stuksgewijs: eerst deel I-II (1784), toen deel III-IV (eveneens 1784), tenslotte deel V-VIII (1785). Doordat er behalve in het openingsdeel ook in deel III en V een voorrede geplaatst werd, terwijl deel VIII nog door een narede werd afgesloten, konden de auteurs om zo te zeggen onderweg hun route verduidelijken of bijstellen. In principe bestaat er continuïteit tussen het opvoedingsstreven van Willem Leevend en dat van Sara Burgerhart, terwijl ook de briefvorm, overeenkomstige romankarakters en typeringen deze doorgaande lijn ondersteunen. Anderzijds wijkt Wolff en Dekens tweede roman toch sterk af van zijn voorganger. Het ligt voor de hand om hier vooral aandacht te schenken aan die verschilpunten. Sinds de verschijning van Sara Burgerhart had Rhijnvis Feith met zijn sentimentele briefroman Julia (1783) in de Nederlandse literatuur furore gemaakt. Hoewel Wolff en Deken zeker waardering hadden voor de persoon van Feith, waren zij allerminst ingenomen met het overal veld winnend sentimentalisme, dat naar hun oordeel geheel ‘onder de Dictatuur van het verzwakt zedelyk gevoel’ stond.62 Vooral voor jonge mensen van beiderlei geslacht achtten zij deze hypertrofie van de aandoeningen levensgevaarlijk. Ze werd huns inziens sterk in de hand gewerkt door een menigte van Franse en speciaal Duitse moderomans. Een van hun bedoelingen nu met de Historie van den heer Willem Leevend was om aan het Nederlandse publiek een tegenmedicijn toe te dienen. Aan Willems uit de hand gelopen sentimentele vriendschap voor Lotje Roulin, die tot haar fysieke en bijna tot zijn morele ondergang voert, kon men zien wat er gebeurt als het gevoelsleven
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
223 niet meer onder controle staat van een gezond oordeel. Wèl gelukkig de jongeman of het meisje die in zulke gevaren kan terugvallen op het advies van evenwichtiger raadgevers. Het is deze kant van de roman die centraal staat in het veertigtal brieven (van de 456!) dat door J.C. Brandt Corstius uit het complexe geheel is gedistilleerd en vervolgens onder de titel Lotje Roulin een eigen leven is gaan leiden.63 Dat zo iets kàn gebeuren, zegt natuurlijk al een en ander, zowel over de structuur van Willem Leevend als over het ongeduld van sommige twintigste-eeuwse lezers. Hoewel de tekst-chirurg zelf geenszins blind was voor de eenzijdigheid van zijn operatie, heeft hij toch meer dan wenselijk is onze blik gefixeerd op de strijd tegen het sentimentalisme. Dit dan ten nadele van met name de theologische strijdpunten die in Willem Leevend aan de orde komen. In werkelijkheid hebben we hier immers te maken met een zeer breed opgebouwd tableau, een wijd vertakt netwerk van correspondenties die allemaal bij elkaar een zedenspiegel vormen voor de Hollandse burgerij. Daarbij gaat het verband met Willems lotgevallen wel nooit helemaal verloren, maar hij is toch niet de alles overheersende figuur in de mate waarin Sara Burgerhart dat was. Verschillende brieven verzelfstandigen zich tot complete spectatoriale essays, waarin actuele zedelijke of maatschappelijke problemen worden getoetst aan de norm van de christelijke Verlichting. Door Willem Leevend als theologiestudent naar Leiden te sturen, konden de schrijfsters hun kritiek op het sentimentele op natuurlijke wijze koppelen aan hun godsdienstige ideeën. Want de discussies over kerkelijke aangelegenheden zijn in deze roman niet van de lucht. Ze worden ingezet door de met Styntje Doorzigt (uit Sara Burgerhart) vergelijkbare Christina de Vry, een met warmte getekende vrouw die op basis van zelfonderzoek alle kerkelijke leerstelsels achter zich heeft gelaten om voortaan haar eigen redelijk, ondogmatisch christendom te beleven. Zij illustreert daarmee de weg die Wolff en Deken zelf hebben afgelegd. Het aantrekkelijke is echter dat Christina's vrijzinnigheid voldoende tegenspraak krijgt van even respectabele romanfiguren (Suzanna Helder, ds. Heftig) die de publieke kerk verdedigen. Moest aan de roman Willem Leevend alsnog een verklarende ondertitel worden toegevoegd, dan zou die kunnen luiden: de triomf van het bijbels christendom over het ongeloof. Dit thema overstemt namelijk nog de kritiek op het sentimentalisme. Het is daarom niet toevallig dat het boek zijn apotheose vindt in het ideale sterfbed van Christina de Vry. Hierna komt bij wijze van toegift nog een veertig bladzijden tellende Rousseau-achtige confessie van Willem Leevend met
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
224 als opschrift ‘Myne Bedenkingen’ en gericht tot zijn Duitse vriendin gravin Henriette van B. De tot inkeer gekomen titelheld evalueert hier zijn geestelijke ontwikkeling. Lotje Roulin komt nu maar zijdelings ter sprake, de volle nadruk valt op Willem Leevends theologische problemen. Voor een goed verstaan: de hoofdfiguur is niet uit innerlijke aandrang voor dominee gaan leren. Dat leek alleen - gegeven de onmin met zijn stiefvader Van Oldenburg en zijn eigen studieuze aanleg - een voor beide partijen aanvaardbare oplossing. Willem Leevend wordt echter in Leiden onmiddellijk geconfronteerd met verschillende graden van heterodoxie. Hij loopt college bij professor Maatig, leest de ‘gevaarlijke’ Duitse neologen (Jerusalem, Steinbart, Semmler, enz.) en komt in de ban van zijn medestudent Jambres. Deze Jambres is niet zozeer een ongodist als wel een eeuwige twijfelaar, die tenslotte tot agnosticisme vervalt. Zijn gruwelijke hypochondrie contrasteert zo sterk als maar kan met de vitale vrolijkheid van Oudhollandse typen als het echtpaar De Harde. Maar Willem Leevend, een Sturm und Drang-figuur die zijn grenzen niet kent, heeft aanvankelijk wel oren naar de kritiek die de briljante Jambres op de protestantse kerkleer en op het hele christelijke geloof afvuurt. Was hij zelf ook niet aan de theologiestudie begonnen met de gedachte om op dat terrein een revolutie teweeg te brengen? Hij zou wel eens even de H. Schrift op een geheel nieuwe wijze uitleggen. Hij zou ‘een Leerstel vormen, en verdeedigen, zo als er nog nooit een in de Christen Kerk geleerd was. Een Leerstel, dat zo nieuw als zonderling zyn zoude’. Maar Jambres had schamper opgemerkt: ‘Gy komt wat te laat. Lees dit Boek. Het was Steinbarts leere der gelukzaligheid.’64 Zoals Jambres zijn vriend Leevend op het hellend pad van het libertinisme dreigt te voeren, zo maakt hij hem ook deelgenoot van zijn bekering. Lichamelijk en geestelijk totaal afgeknapt, krijgt hij op zijn sterfbed bezoek van een afgezant van de vrome Lavater, die hem met zichzelf èn met God verzoent. Voor Leevend is er na de beproeving aan het eind een gelukkig huwelijk met Chrisje Helder, het meisje dat hem altijd trouw was gebleven. De egaal-zwarte tinten waarmee de vrijdenker Jambres beschreven wordt en vooral de tour de force van zijn bekering op het sterfbed zijn Wolff en Deken komen te staan op een reprimande van o.a. Busken Huet, Noordenbos en Brandt Corstius. Jambres heet ‘een povere pion in een ongelijke strijd’,65 men neemt het de schrijfsters haast kwalijk dat zij Kant niet begrepen hebben. Bij Wolff en Deken zou het christendom niet gezegevierd hebben, ‘omdat ze het verkozen boven Kant, maar omdat deze wijsgeer hun te machtig was’. Deze zienswijze
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
225 getuigt evenwel van weinig begrip voor de authenticiteit van Wolff en Dekens geloofshouding. Er gaat een suggestie van halfslachtigheid van uit, als zouden zij bij gebrek aan geestelijke durf halverwege zijn blijven steken tussen orthodoxie en vrijdenkerij. Zulk een juist onder Wolff en Deken-bewonderaars niet zeldzame teleurstelling berust op een verkeerde taxatie. De ook in Willem Leevend overduidelijke kritiek op de uitwassen van het Dordtse systeemdenken kan niet verhullen dat de geloofsinhoud van het bijbels christendom - het postulaat van de verzoening in Christus en van een persoonlijke wederopstanding - met kracht verdedigd wordt tegen het opdringende (Duitse) modernisme. Betje Wolffs oude vijand Petrus Hofstede had haar op dit punt niet kunnen verbeteren. In apologetisch opzicht zet de theologische roman Willem Leevend zich onder meer af tegen het werk van Gotthilf Samuel Steinbart (1738-1809), hoogleraar in de theologie te Frankfurt.66 Diens geruchtmakende System der reinen Philosophie oder Glückseligkeitslehre des Christenthums (1778) was in 1781 in het Nederlands vertaald67 en gaf aanstonds aanleiding tot felle discussies over en weer. Hoe hoog de orthodoxe vleugel binnen de gereformeerde kerk de zaak opnam, bleek uit de oprichting op 19 oktober 1785 (dus nog tijdens publikatie van Willem Leevend) van het Haagsch ‘Genootschap ter verdediging van de voornaamste waarheden van den christelijken godsdienst’ door vijf predikanten, onder wie J. Heringa en D.A. Reguleth.68 Over het hele front vinden we in deze jaren ongerustheid met betrekking tot de nieuwe verlichters, die Jezus niet als Zoon Gods maar als gewoon mens voorstellen. De lectuur van Willem Leevend maakt ons duidelijk dat Wolff en Deken bij alle kritiek op ondergeschikte punten in het christelijke kamp wensten te staan. Balancerend op een middenpositie zoals Van der Vliet heeft betoogd.69 Wolff en Deken hebben hun Willem Leevend geconcipieerd ‘uit onze daartoe gereed liggende fragmenten en karakters’70 met gebruikmaking van echt gevoerde correspondentie. Zij ontkenden echter met klem een sleutelroman geschreven te hebben. Deze telkens weer opduikende beschuldiging pleit eigenlijk voor de trefzekerheid van Wolff en Dekens observatiekunst, zoals ze ook bewijst hoe serieus achttiende-eeuwse lezers hun romans namen. Als geheel heeft Willem Leevend niet zoveel succes gehad als de schrijfsters ervan verwachtten. Ook uitgever Isaac van Cleef, die voor het manuscript het formidabele bedrag van f 6.000, - neertelde, heeft zich stellig op de zaak verkeken: het boek is pas een eeuw later herdrukt. Hoewel het dikwijls doorgaat voor Wolff en Dekens rijkste roman, hebben maar weinig mensen alle acht delen gelezen. Reeds
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
226 in de Narede, door Betje Wolff ondertekend, klinkt teleurstelling door: ‘Veele Leezers en Leezeressen waardeeren Saartje Burgerhart verre boven Willem Leevend. Wy zyn gansch niet van die gedagten; maar wel, dat hy niet by Saartje kan vergeleeken worden, dan tot zyn groot voordeel...’.71 In deel I van hun briefroman Cornelia Wildschut komen ze nog eens op het fiasco terug door de titelheldin een verklaring in de mond te leggen. Het heet nu dat onze jonge lieden de buik vol hebben van zulke lectuur: ‘die willen geen ernstige dingen leezen, en nu gaan die schrijfsters heen en stoppen halve zedepreêken in de romans, en dan móeten wij die wel leezen: daar zitten wij dan mooi te kijken! doch wij zijn ook niet gek, wij willen er niet van gebruiken, wij slaan dit alles over’.72 Natuurlijk pogen Wolff en Deken, getuige de keuze van hun zegsvrouw in deze: een verwende nuf, het gegeven oordeel belachelijk te maken. Maar het (verkoop)succes van een boek wordt nu eenmaal mede door dergelijke oppervlakkige lezers bepaald. Erger dan de naïeve veronderstelling van bepaalde personen in Willem Leevend te hebben afgebeeld, kwetsender ook dan de onverschilligheid van het type lezers als juffrouw Wildschut was hetgeen er in het zogenaamde Aanhangzel op de Historie van den heer Willem Leevend naar voren werd gebracht.73 In dit anonieme pamflet uit 1786, uitgegeven ‘voor Willem de Redenaar’, bleef Aagje Deken buiten schot. Des te venijniger echter waren de schimpscheuten op Betje Wolff, ‘de bemoeial in de Beverwyk’ alias ‘het Beverwyks orakel’.74 Ds. Heftig kwam hier in een brief aan de schrijfsters van Willem Leevend verzekeren dat hij van wijlen ds. Wolff had geleerd hoe men met een boos wijf moest omgaan. Immers, ‘zyn Eerwaarde had in deezen zo veel ondervinding; zo veel geduld overgegaard; zo veel voorzichtigheid verkreegen’.75 Alsof die grof-persoonlijke insinuatie nog niet genoeg was, werden in de rest van het Aanhangzel de godsdienstige en zedelijke beginselen van Willem Leevend onder verdenking gebracht. Betje Wolff meende, ook zonder het juridisch bewijs te kunnen leveren, stellig te weten wie de auteur en wie de uitgever van het Aanhangzel was. Op 28 februari 1787 meldde ze Isaac van Cleef: ‘Van Ollefen zal ik schryven. Het schandelyk Aanhangsel verdient niets anders’.76 Bedoeld moet zijn Willem Caspersz. van Ollefen (1747-1829),77 een broer van de eerder genoemde Lieve en, evenals deze, broodschrijver. Wij weten niet wat hem tot die attaque bewogen heeft. Mogelijk echter ligt de oplossing van het probleem bij de eveneens anonieme uitgever van het Aanhangzel: Dirk Meiand Langeveld. In 1784 was bij de compagnons J.B.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
227 Elwe en D.M. Langeveld met veel tam-tam een herziene uitgave van Walcheren verschenen, bedoeld als deel I van Betje Wolffs verzamelde werken. In 1785/86 volgden bij dezelfde uitgevers nog drie bundels Mengel-Poëzy, ditmaal zonder enig begeleidend commentaar en dus beslist buiten Betje om gepubliceerd. Elwe bezat trouwens op dat punt een kwalijke reputatie.78 In Brieven van Abraham Blankaart, deel I (1787) maken Wolff en Deken een duidelijke toespeling op ‘dien schurk van een Boekverkooper’ Langeveld.79 Als mijn vermoeden juist is, dan diende het Aanhangel op Willem Leevend als een wraakneming door het duo Langeveld-Van Ollefen wegens gerezen moeilijkheden rond de publikatie van Betje Wolffs gedichten. In elk geval hoeft men de precieze achtergrond niet te kennen om het Aanhangzel zelf venijnig te noemen. Aagje Deken heeft, waar ze kon, haar vriendin verdedigd,80 zoals ze ook andersoortige kritiek op Willem Leevend geduldig pareerde.81 De uitvoerigste reactie op de roman is op schrift gesteld door een niet met name bekende orangistische predikant uit het orthodox-gereformeerde kamp.82 Voor Betje Wolffs gemoedsrust ware het te wensen geweest dat zij het manuscript (gedateerd 23 oktober 1789) nooit onder ogen gekregen had. Want opnieuw richt zich alle kritiek exclusief op haar persoon. Volgens de anonieme auteur is het spotzieke Daatje Leevend mogelijk het echte portret van juffrouw Bekker. Opdat niemand zich zou laten misleiden door de quasi ter verdediging van het christendom geschreven brieven aan Jambres en aan de gravin van Bxxx, wilde hij alleen de vraag stellen ‘of men met het geheele Christendom, dat die stukken behelzen, geen reegelmaatig Sociniaan zoude kunnen zijn?’83 Voor het zedelijk gedrag van de ‘ritzige Dweepster’84 Lotje Roulin heeft hij evenmin een goed woord over. Als die in de ogen van juffrouw Bekker blijmoedig de eeuwige zaligheid wacht, wat voor een ‘Comoedianten-Heemel’ stelt de schrijfster zich dan wel niet voor? ‘De Sodomiet Socrates is er gewis Praesident.’85 Maar genoeg geciteerd om te illustreren tot wat voor woede-aanvallen alleen al de naam van Elizabeth Bekker sommige Sions-wachters verleidde. Niet ontmoedigd door de lauwe tot vijandige ontvangst van Willem Leevend, zijn Wolff en Deken kort daarna begonnen aan een nieuwe roman: Brieven van Abraham Blankaart (1787-1789), waarvan de bespreking echter in het volgende hoofdstuk thuishoort. Eerst vraagt nu het overige literaire werk uit de Beverwijkse periode onze aandacht.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
228
Overige literaire werk - oorspronkelijk en vertaald Op 6 september 1782 richtte Betje Wolff vanuit Beverwijk een brief aan de Franse schrijfster Stéphanie Félicité Ducrest de Saint Aubin, comtesse de Genlis, later marquise de Sillery (1746-1830). Of de gravin deze brief ook werkelijk ontvangen en er mogelijk op gereageerd heeft, is mij niet bekend.86 Maar het Nederlandse publiek kon er in elk geval kennis van nemen, omdat Betje Wolff hem bij wijze van inleiding liet afdrukken vóór haar vertaling Adèle en Theodoor, of Brieven over de opvoeding (1782/83), naar het Frans van Mme de Genlis.87 Het zou het eerste worden van een hele reeks vertalingen waarmee Betje het werk van de gevierde pedagoge hier introduceerde. Zo volgde in 1786/88 nog Het Schouwtooneel voor Jongelieden (vier delen met 24 toneelstukjes) en in 1800 De kleine La Bruyère, om slechts het voornaamste te noemen.88 Wat kan toch de reden geweest zijn waarom Betje Wolff zich zo als propagandiste van Mme de Genlis opwierp? Deze vraag heeft ook A. de Vletter gesteld, de enige die (in 1915!) zich uitvoerig met Betje Wolffs vertalingen van De Genlis heeft beziggehouden.89 Zo veel waardering als hij heeft voor haar eigen Proeve over de opvoeding, zo gering denkt hij over dit vertaalwerk, dat heel duidelijk een Frans-aristocratische geest ademde. Mme de Genlis schreef immers Adèle et Théodore (1782) en Théâtre à l'usage des jeunes personnes toen zij gouvernante was over de dochters, later ook over de zoons van de hertog van Chartres. Anders dan Betje Wolff was zij een echte society-dame, die schitterde in diverse salons en ook haar meer dan 140 geschriften spelen veelal op kastelen en buitenplaatsen waar de hoge adel verblijft. Begonnen als toneelschrijfster, werd zij op slag beroemd door haar roman in brieven Adèle et Théodore. Het boek brengt ons in kennis met de baron en barones d'Almane, die het leven in Parijs inruilen voor een verblijf op een kasteel ergens in de provincie om zich daar geheel te kunnen wijden aan de opvoeding van hun kinderen Adèle en Théodore. Alles in en om dat kasteel is op de pedagogie ingericht: de leerzame wandtapijten met Romeinse en Franse geschiedenistaferelen zowel als de buiten beoefende spelletjes. Hoewel Mme de Genlis Rousseau - die zij in 1764 persoonlijk leert kennen - zeer bewondert, bewaart zij tegenover hem haar zelfstandigheid als pedagogische auteur. Betje Wolff van haar kant balanceerde in haar relatie met ‘Sainte Genlis’90 eveneens tussen adoratie en kritiek. Beide zijn in de open brief van 6 september 1782 volop aanwezig. Onwillekeurig denkt men aan Betjes ambivalente gevoelens jegens Lucretia van Merken. Zeer goed is zij zich bewust van het statusverschil:
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
229 ‘Ik maak Boeken, Mevrouw, en taamlyk goed slegte Vaerzen. Zie daar, alles wat ik te zeggen heb: want met myn persoon, die weinig beduit, met myne huisselyke omstandigheden, die niets schitterende hebben; met myne jaren, of myne afkomst, hebt gy niets te maaken.’91 Zakelijk gesproken beperkt haar kritiek in Adèle en Theodoor zich tot de haars inziens onjuiste informatie die Mme de Genlis over Noord-Holland en de Noordhollandse bevolking verschaft. Verder reageert zij in haar noten afwijzend op bepaalde rooms-katholieke gebruiken en instellingen (bijvoorbeeld de kloosters). Eenmaal verwijt zij de Franse schrijfster grove miskenning van de actuele Duitse letterkunde.92 Over het algemeen manifesteert Betje Wolff zich hier en elders als een spontaan reagerende, zeer zelfbewuste vertaalster.93 Wie over de uiterlijke verschillen heen ziet, ontdekt - om terug te komen op De Vletters vraag - heel wat gemeenschappelijks tussen Mme de Genlis en Betje Wolff wat haar affiniteit voor juist deze schrijfster kan verklaren. Op het artistieke vlak blijkt de gravin sterk classicistisch georiënteerd. Haar lyrisch gevoel is niet erg ontwikkeld, evenmin als haar dramatisch vermogen. Zij is voor alles moraliste met grote belangstelling voor didactische onderwerpen, speciaal de opvoeding van jonge mensen. In godsdienstig opzicht distantieert zij zich van ‘les philosophes’ (Voltaire, D'Holbach etc.) zonder dat men haar in ouderwetse zin devoot kan noemen. De redelijkheid en de praktische christelijke moraal staan ook bij haar hoger aangeschreven dan het leerstellige geloof. Om deze karakteristiek af te ronden, citeer ik enkele regels uit Alice M. Laborde's persoonsbeschrijving van Mme de Genlis, die wonderwel ook op Betje Wolff van toepassing lijken: Ce qui demeure, par contre, solidement établi c'est le caractère indépendant dont fait montre la comtesse. Elle refuse d'appartenir à une école, à un mouvement, jalouse par dessus tout de son entière liberté. Elle veut s'affirmer loin de toute coterie; (...) elle est seule.94 Als vertaalster bewees Betje Wolff haar veelzijdigheid en gestegen zelfvertrouwen door in 1783 een lang geplande proza-vertaling van Pope's Essay on Man, zijn Moral Essays en Essay on Criticism uit te geven.95 Met recht kon ze hem in haar voorbericht ‘mynen begunstigden Dichter’ noemen, want Pope stond aan de basis van heel haar intellectuele ontwikkeling. Herkende ze niet in Pope's versregel (uit An Essay on Man) ‘The proper study of mankind is man’ tegelijk
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
230 ‘het kort begrip myner Philosophie’?96 Waarom dan die late vertaling, terwijl ze toch al veel eerder blijk had gegeven het Engels voortreffelijk te beheersen? Het antwoord ligt in de grote moeilijkheid om Pope's wijsgerige gedichten naar letter en geest in goed Nederlands over te brengen. Verschillende landgenoten hebben er zich niettemin met wisselend succes aan gewaagd: Kornelis Elsevier (1744), Pieter van Winter (1797) en Bilderdijk (1804) - allen in dichtvorm.97 Betje Wolff echter achtte zichzelf hiertoe ongeschikt. Wel heeft Aagje Deken op haar verzoek enkele fragmenten van Elizabeths prozavertaling in verzen overgebracht: ‘Doch wy vonden niet goed 'er mede voorttegaan. 't Zou ook meer eene uitbreiding dan wel woordelyke vertaling geweest zyn’. De berijmde proeven kregen als ‘vork in progress’ een plaatsje in Wolff en Dekens Brieven over verscheiden onderwerpen III (1781). Bij die gelegenheid getuigt Betje Wolff ook van de moeite die het vertalen van het Essay on Man haar gekost had. Die was zo groot, ‘dat men myne onverzettelykheid diende te hebben om 'er in te volharden’.98 Jammer genoeg heeft Betje in haar toch al summiere voorbericht zich onthouden van commentaar op de inhoud van Pope's leerdicht, dit uit onwil om opnieuw in theologische disputen verwikkeld te raken. Intussen elimineerde zij al vertalend zoveel mogelijk Pope's toespelingen op de deïst Bolingbroke, zoals mevrouw Ghijsen overtuigend heeft aangewezen.99 Wars van metafysische speculaties, daarenboven naïef-optimistisch in haar levensverwachting, kon zij zich wonderwel vinden in Pope's theodicee, zijn rechtvaardiging van de wereld zoals die was: ‘Whatever is, is right’. Dat gebeurt noch bij Pope, noch bij zijn vertaalster uit een behoefte om het kwaad in welke vorm ook te minimaliseren. Het was, althans wat Betje Wolff aangaat, eerder een kwestie van onder alle levensomstandigheden geluk willen puren uit de kleine dingen. Oppervlakkig mag men deze houding zeker niet noemen, ook al sluit zij zich af voor innerlijke tragiek. Vrolijkheid en tevredenheid vormen de uiterlijke indicaties van dit geluksgevoel dat als wereldwijze deugd de ouderwets-christelijke deugdzaamheid naar de achtergrond dringt. Voor de eveneens door Betje Wolff vertaalde Moral Essays van Pope, oorspronkelijk gepland om een geheel uit te maken met diens Essay on Man, geldt de zojuist genoemde beperking tot een alledagsmoraal nog in versterkte mate.100 Ze handelen achtereenvolgens over de ware mensenkennis, over het karakter van de vrouwen en over het juiste gebruik van de rijkdom. Aansluitend volgt dan nog een vertaling van Pope's Essay on Criticism, wederom zonder noten of commentaar, zodat wij het hier gevoeglijk bij deze simpele vermelding kunnen laten.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
231 In hetzelfde jaar 1783 verscheen bij Van Cleef Het Nut der Vooroordeelen; door de gebroederen Godowardus en Egbertus Wysneus.101 Het is een van de minst bekende geschriften van Betje Wolff, wat niet alleen kan komen omdat haar naam op het titelblad ontbreekt. Om het boekje naar waarde te schatten, moet men namelijk enkele dingen weten. Waar die voorkennis ontbreekt, dreigt snel het gevaar van verveling. Uit de tekst valt op te maken dat het werk al in 1781/82 geschreven werd. Het Nut der Vooroordeelen is een satirische lofrede in proza op vier met elkaar samenhangende waanideeën waar Wolff en Deken zich persoonlijk door benadeeld voelden. Te weten: vooringenomenheid tegen de Nederlandse taal; vervolgens de gedachte dat het schandelijk zou zijn om geld te verdienen met de pen; dan het mooi vinden van exclamaties en tenslotte het overbodig achten van argumenten bij hetgeen men beweert. Op al deze punten schoot volgens Betje Wolff de Nederlandse kritiek te kort. Geen wonder dus dat van die zijde Het Nut der Vooroordeelen genegeerd werd. Literair-historisch gezien past Betje Wolffs satire in de traditie van het spotencomium,102 dat zijn grote voorbeeld vindt in Erasmus' Lof der Zotheid. In het voetspoor van Erasmus hebben allerlei zeventiende-eeuwse en achttiendeeeuwse schrijvers er plezier in gevonden om een laudatio te houden op diverse misbruiken of ongemakken. Denken we maar aan Jeremias de Decker met zijn Lof der Geldzucht (1627) en Robert Hennebo met zijn Lof der Jenever (1723). In 1664 verscheen zelfs een hele verzameling van zulke satires onder de titel Veeler wonderens wonderbaarelijck Lof met onder andere een lofprijzing van het podagra, de koorts, de luis enzovoorts. Geheel volgens dit klassieke procédé laat Betje Wolff het nut van vooroordelen aantonen door lieden die zelf met deze kwaal behept zijn, in dit geval de gebroeders Godowardus en Egbertus Wysneus. Zij leveren de hoofdtekst, terwijl hun halfzusters Kribbetje, Fytje, Martje, Ydela, Wissiwassa, Amouretje, Bagatella, Daauweltje, Treuseltje en Rymela Wysneus telkens voor bijpassend commentaar in de voetnoten zorgen. Daardoor wordt de satire tevens een parodie op de quasi-geleerde verhandelingen uit die tijd. Dit parodistisch effect wordt nog versterkt door de van G.W. Rabener103 bekende manipulaties met het voorwerk (op een ‘Nodig Bericht’ volgt weer een ‘Noodzakelyke Inleiding’) en door een aan Sterne herinnerende techniek van zotte schijnredenaties, afdwalingen en onderverdelingen. Binnen Betje Wolffs oeuvre zelf is er duidelijk verwantschap tussen dit vertoog en de Brieven van Constantia Paulina Dortsma, in zoverre dat ook nu de ‘fijnen’ met hun ochs en achs onder
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
232 vuur worden genomen. Voor het overige echter richt zich Betjes spot vooral op onze vaderlandse literatoren, die eveneens graag exclamaties in plaats van argumenten geven. En dat is maar goed ook, vinden de gebroeders Wysneus. Verbeeld je eens dat bijvoorbeeld recensenten een boek naar zijn innerlijke waarde moesten beoordelen en niet naar de maatschappelijke rang van de schrijver of naar het honorarium dat hij vraagt: Hoe veele en hoe veel uit elkander lopende kundigheden, hoe veel geleertheid, hoe veel smaak, hoe veel oordeel, hoe veel verbeeldingskragt, hoe veel (om niet me er te noemen,) menschenkennis en goede Opvoeding zouden zulke lieden niet moeten hebben? Onze Heren Kunstrechters moesten dan niet alleen Theologische, Philosophische, Matematische, Medicinale, Politique, Morele kundigheden in grote mate bezitten: zy moesten gemeenzaam zyn met het menschelyk hart! By het zedelyke zouden zy ook het Poëtisch en Musicaal gevoel moeten hebben. - Zy zouden, om alles in eens te zeggen, Geniën zyn moeten. Die eisch is des onbillyk; want niemand is tot het onmogelyke verpligt.104 Aan deze ene plaats laat zich gemakkelijk demonstreren hoe een trefzekere satire door verandering van omstandigheden en door een zich wijzigend woordgebruik tot misverstand kan leiden. De moeilijkheid schuilt hier in de betekeniswaarde van het woord Geniën. Voor ons twintigste-eeuwers is dat zo'n zwaargeladen kwalificatie dat wij inderdaad die eis aan geen recensent zouden durven stellen. Maar voor Betje Wolff en haar tijdgenoten lag dat anders. Jonge, naar vernieuwing strevende literatoren als Bellamy, Jan Hinlópen, Willem Carp en Sebald Fulco Rau hadden er in 1784 helemaal geen moeite mee om zichzelf als ‘genialische vrienden’ aan te duiden, omdat zij ‘genie’ als een elementaire voorwaarde tot kunstschepping en kunstgevoel beschouwden. Betje Wolff geeft in de geciteerde passage blijk die opvatting te delen. De Nederlandse tijdschriftenkritiek daarentegen was, volgens haar, nog niet zover. In 1784 publiceerden Wolff en Deken bij hun lijfuitgever een veertigtal Fabelen, hoofdzakelijk naar Jean de La Fontaine.105 Het is een schitterend uitgevoerde bundel, mede door de bijpassende kopergravures van Reinier Vinkeles en Antoine Cardon naar tekeningen van Jacobus Buijs. Bovendien graveerde dezelfde Cardon voor deze uitgave het bekende dubbelportret van Betje en Aagje naar een olieverfminiatuur van Willem Neering.106 Het werk is in een ellenlang toeeigeningsvers opgedragen aan een niet met name genoemde vriendin, waarschijn-
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
233 lijk de op 8 maart 1783 overleden Adriana van Rijssen-van Eems.107 Het is een heel vreemd gedicht, raadselachtig ook omdat wij de persoonlijke achtergronden waarop gedoeld wordt niet kennen. Zoveel is zeker dat de overleden Celinde voor haar Dorinde (Aagje Deken?) een onwaardeerbare steun is geweest, des te prijzenswaardiger omdat een andere vriendin (Betje Schreuder?) sinds haar huwelijk de koelheid zelve werd. Voor Wolff en Deken aanleiding om enigszins misnoegd te schrijven: 't Huwlyk zal, meestyds, de trouw, Van 't Vriendinnen paar verbreken; Dit is veels te klaar gebleken, Dan dat men 't bewyzen zou.108
Met De La Fontaine of met fabels heeft dat natuurlijk niets meer te maken. Het typeert echter wel de vreemde gedachtensprongen die Betje Wolff (en Aagje Deken) zich in hun geschriften permitteren, waarbij tussen de algemene beschouwingen soms plotseling hun persoonlijke problematiek zichtbaar wordt. Ook het voorbericht bevat niet wat men zou verwachten: een uiteenzetting over de fabel. In plaats daarvan memoreren Wolff en Deken de ‘lage onbillykheid’ waarmee Boileau over De La Fontaine placht te spreken. Op hun eigen poëtische vertaalwerk toegepast betekent dit, dat zij alleen de Tijd als hun bevoegde rechter erkennen. Een criticus beschouwen zij daarentegen ‘even gelyk de Jansenisten den Heiligen Vader beschouwen; wy eerbiedigen zyne Kundigheden, zonder juist te gelooven dat hy onfeilbaar zy’.109 Andermaal een duidelijke provocatie aan het adres van het recensentendom dat vroeg of laat met de schrijfsters zou afrekenen! Het wachten was alleen op een gunstige gelegenheid. Voorlopig - zolang namelijk Wolff en Deken zich mochten zonnen in hun populariteit bij het lezend publiek - beperkten de critici zich tot plichtmatige vermelding (bijvoorbeeld een twee pagina's kleine recensie in de Vaderlandsche Letter-Oefeningen over acht delen Willem Leevend)110 of tot algehele stilzwijgendheid. Het kan toch geen toeval zijn dat noch de nieuwe uitgaaf van Walcheren (1784) met Betjes ‘Algemeene Voorrede’ noch haar drie bundels Mengel-Poëzy (1785/86) enige aandacht kreeg in de recenserende pers. Alles wijst op een zeer gespannen verhouding omstreeks 1785 tussen Wolff (en Deken) en de literaire kritiek. Een in 1786 ondernomen tijdschrift voor ‘Vaderlandsche Juffers’ naar model van Sophie La Roche's Pomona gaat jammerlijk de mist in.111 Onwillekeurig vraagt men
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
234 zich af of ook de politieke ontwikkelingen in de Republiek op die relatie een storende invloed gehad kunnen hebben. Immers Wolff en Deken maakten juist in de jaren 1784/85 een beslissende wending op politiek gebied. Het hoe en waarom biedt stof genoeg voor een afzonderlijke paragraaf.
Politieke bewustwording van Wolff en Deken Zoveel als er over Wolff en Deken geschreven is, zo weinig werd tot dusver gelet op hun politieke stellingname. In 1893 al signaleerde Th. Jorissen deze opvallende lacune in onze kennis van beide schrijfsters.112 Bijna een eeuw later is er op dit punt nog weinig vooruitgang geboekt. Weliswaar ontging het de biografen Johanna Naber en H.C.M. Ghijsen geenszins dat hun heldinnen op een bepaald moment partij zijn gaan kiezen vóór de patriotten en tegen de stadhouder, maar veel belang hechtten zij aan die stellingname toch niet. Volgens Johanna Naber ontbrak het Betje en Aagje aan ‘eene scherp geformuleerde staatkundige overtuiging’, zodat zij Fruins denigrerende kanttekening bij een onuitgegeven politiek manuscript uit 1798 (‘dit vertoog ademt noch bijzonder politiek inzicht noch bijzondere zeggingskracht’) ten volle onderschreef.113 Ook mevrouw Ghijsen lijkt enigszins verlegen met de patriottische sympathieën van Wolff en Deken, die ze goed bedoeld maar naïef noemt.114 Intussen is die geringe aandacht voor de politieke opvattingen van het schrijfsterspaar toch hoofdzakelijk een uitvloeisel van het orangistische beeld dat lang de geschiedschrijving van de patriottentijd heeft bepaald. Vanuit die min of meer orangistische visie verdoezelde men graag alle patriottische sympathieën van Wolff en Deken. Het kòn nooit veel te betekenen hebben, omdat de hele patriottenbeweging als een ridicuul marionettenspel werd opgevat. Geen wonder dat de dames daarbij ook een beetje het hoofd verloren. Pas in het midden van de jaren zestig heeft C.H.E de Wit met zijn dissertatie De strijd tussen aristocratie en democratie in Nederland 1780-1848 en daaropvolgende publikaties het gangbare beeld ingrijpend gecorrigeerd, al gebeurde dat niet zonder enige overdrijving.115 De Wit was de eerste die de patriottenbeweging au sérieux nam en ging spreken van de Nederlandse revolutie van de 18de eeuw. Hij heeft vooral duidelijk willen maken dat het hier niet ging om een conflict tussen voor- en tegenstanders van de stadhouder maar om een - ook elders in Europa zich manifesterend - verzet tegen de oligarchie, de standenstaat. De zwakte van
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
235 De Wits visie is dat zij tot een extreme verheerlijking van de zogeheten burgerpatriotten uitnodigt. Verdedigers van de oude constitutie worden zonder pardon als slechts het eigen belang zoekende ‘aristocraten’ terzijde geschoven. De naam van regent is haast zoveel als een scheldwoord. De aantrekkelijkheid anderzijds van De Wits herschreven geschiedenis schuilt hierin dat hij een coherent, ‘sluitend’ beeld ontwerpt, tegen de achtergrond waarvan ook het politieke denken van Wolff en Deken duidelijker reliëf krijgt. Alvorens daar iets over te zeggen, twee kleine opmerkingen. Allereerst is het mij niet mogelijk om Wolff en Dekens opvattingen ter zake van elkaar te onderscheiden. Vóór 1777 heeft Deken zich overigens nimmer over politiek uitgelaten, zodat we ons dan vanzelf al tot Betje Wolff bepalen kunnen. Vervolgens doet zich de vraag voor wanneer men bij Wolff en Deken echt kan gaan spreken van ‘politieke’ denkbeelden. Daarmee is echter tegelijk al de kwestie van hun politieke bewustwording in de kern gesteld. In afwachting van een dringend gewenste speciaalstudie op dat punt zal ik proberen de door Wolff (en Deken) gevolgde weg tot 1788 in hoofdlijnen te schetsen.
Betje Wolffs ‘politieke’ opvattingen tot 1777 Het materiaal voor ons onderzoek wordt voornamelijk geleverd door de vier reeds eerder vermelde lierzangen van Betje Wolff op stadhouder Willem V. Dat zijn: 's Lands Vreugde Groet (1764), Vlissings Vreugd (1766), Een Nieuw Scheeps Lied (1766) en Groete aan (...) Willem den Vyfden (1773) - dit laatste zonder twijfel het hoogtepunt van Betjes Oranje-hulde. Ik merk terloops op dat al deze gedichten ook nog zijn opgenomen in de driedelige verzameluitgave Mengel-Poëzy van 1785/86. Uit deze vier lierzangen klinkt een bijna vanzelfsprekende gehechtheid aan de prins en aan het Huis van Oranje. Van politieke stellingname kan men echter nauwelijks spreken. Nergens ook bespeurt men enige kritiek op de hertog van Brunswijk. De dominerende gedachte is deze: een vrij volk vereert zijn vorst, die deze liefde alleen waardig is zolang hij geen dwingeland wordt. Daarmee lijkt, hoe voorzichtig ook, toch wel enig voorbehoud gemaakt bij Betjes genegenheid voor de stadhouder. Dat hoeft ons niet te verwonderen, want we zagen al hoe zij in zang III van Walcheren (1769) een Loevesteins gekleurd beeld van onze onafhankelijkheidsstrijd presenteert. Kritiek is er in Walcheren (zang IV) ook op de adel, voor zover die parasiteert op de door nijvere kooplieden
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
236 verworven schatten - een kritiek die echter Betjes succes bij adellijke bewonderaars geenszins in de weg stond. Betje Wolffs staatkundige gedachten (wèl te onderscheiden van partijpolitieke opvattingen) zijn in deze jaren nauw verweven met haar godsdienstige ideeën. Het begrip vrijheid wordt door haar vooral opgevat als geestesvrijheid. In haar talrijke satirische polemieken met Petrus Hofstede, Johannes Barueth en de Nederlandsche Bibliotheek-schrijvers toont ze zich een ware kampioene van de tolerantie. Deze tolerantiestrijd raakt echter daar aan de politiek, waar ‘fijne’ volkspredikanten ervan worden beschuldigd dat zij het gemeen opstoken tegen de Souverein (dat zijn de regenten!). Aangezien Betje Wolff de steil-orthodoxe onverdraagzaamheid niet als incidenteel verschijnsel ziet maar als iets wat vanaf het begin de openbare orde in de Republiek verstoorde, rekenden we haar tot de aanhangers van de staatsgezinde ‘partij’.116 In diezelfde richting wijzen zowel haar lofdichten op Pascal Paoli als haar kwalijk gehonoreerde optreden als zuster van de Santhorstsche gemeente. Aan het eind van haar Beemster jaren, omstreeks 1774, gaat Betje Wolff zich kritischer opstellen tegenover het regentenpatriciaat. Tevens maakt ze duidelijk onderscheid tussen de stadhouder, die ze wel mag, en zijn aanhang, die haar soms van afkeer vervult. Aldus vormt deze eerste periode, bij nader inzien, toch al een prelude op Wolff (en Dekens) politieke stellingname na 1777.
Wolff en Dekens vaderlands gevoel (1777-1788) Zodra Wolff en Deken gaan samenleven en samenwerken om den brode, verscherpt zich hun sociale betrokkenheid. Vanuit dat engagement sympathiseren zij van harte met allerlei pogingen door vaderlandslievende maatschappijen, zoals de Oeconomische Tak, om de nationale welvaart te herstellen en het pauperisme terug te dringen. In deze geest, dus vanuit een algemeen vaderlands gevoel, schrijven zij zowel hun propagandabrochures als hun Economische Liedjes. Uit hun werk in deze periode spreekt oprechte deernis voor de verarmde burger die buiten zijn schuld zonder werk zit. Zulke ‘brave nyvre lieden,/wat men hier ook tegenzegt,/Moesten om hun brood niet bidden,/ maar dat eischen als hun recht’.117 Toch is volk - en vooral gemeen - een woord dat Wolff en Deken ook schrik aanjaagt. Voor het redeloze gepeupel, dat gedurende de achttiende eeuw al verschillende malen tot plundering was overgegaan, hebben zij een diepe verach-
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
237 ting. Hun burgerlijk standsbesef verzet zich tegen elke gewelddadigheid van het gemeen. Wel erkennen zij in een passage die het verdient om hier geciteerd te worden dat de onredelijkheid van het gemeen niet louter bij de in materieel opzicht minstbedeelden te zoeken is: Daar is, geloof my, (...) zo wel een Zedelyk, als een Burgerlyk Gemeen. Beide handelen naar geene wél onderzogte, wél gestaafde Begindzels: Beide slaan gereedlyk tot uitersten over: Hozanna, en Weg met Hem, zullen dit bewyzen.118 Intussen blijft het opvallend dat vooral Betje Wolff, die steeds zo alert reageerde op elk kerkelijk conflict, in haar geschriften pas heel laat iets laat doorschemeren van de grote politieke gebeurtenissen uit de jaren tachtig. Dat kàn voor een deel liggen aan de onvolledigheid van het materiaal. Tenslotte zijn ons uit de periode 1782-1784 maar vijf brieven bewaard. Waarschijnlijker echter lijkt dat Wolff en Deken nog geruime tijd de illusie gehad hebben zich buiten de directe partijpolitiek te kunnen houden. Wel merkt men in hun romans een groeiende aversie tegen vooral de Duitse adel.119 Kolonel Uto van Sytsama geeft in zijn brief aan Chrisje Helder (Willem Leevend V, 1785) ongetwijfeld de mening van de schrijfsters zelf weer waar hij verklaart ‘oneindig meer achting (te hebben) voor een Man, die my eene waarheid leert, dan voor de heele Duitsche Ridder-Ordening, als die in eene Adelyke vadzigheid, op haare vervallene Kasteelen, Geslachtboomen teekent’.120 Decadentie, hoogmoed en adel vormen in de verbeelding van Wolff en Deken (en bij hen niet alleen!) een nauw samenhangende reeks. Half januari 1784 - de vierde Engelse oorlog (1780-1784) is dan nog aan de gang - maken Wolff en Deken ten huize van Nissen in Amsterdam kennis met de jonge Vlissingse dichter Jacobus Bellamy. Hoewel de dames kunnen bogen op een langere staat van dienst, is het Bellamy die in 1784 om zo te zeggen de blits maakt. Hij had in 1782 zijn eerste dichtbundel Gezangen Mijner Jeugd uitgegeven, maar zijn grootste populariteit dankte hij toch aan zijn onder het pseudoniem Zelandus gepubliceerde Vaderlandsche Gezangen (1782-83). Daarmee was hij op slag zoveel als de literaire propagandist van de burger-patriotten geworden, die zich vanaf 1783 in vrijkorpsen en exercitiegenootschappen gaan organiseren. Juist in januari 1784 had Bellamy in een Leerrede voor het Volk van Nederland zijn medeburgers opgeroepen tot volksbewapening. Welke indruk maakte deze eerste en enige ontmoeting op de betrokkenen? Bij Bellamy ging het vooral om de bevrediging van zijn nieuwsgierigheid. Hij wilde
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
238 graag eens die twee gevierde schrijfsters van nabij zien. Na afloop noteerde hij zijn indrukken: ‘Juffr. Bekker ziet er beter uit, dan zij mij doorgaans beschreven was. Het aangezigt en de kleeding van Deken, is juist het overgestelde van Bekker. Bekker is de azijn. - Deken de olie - dat maakt zamen een goede saus’.121 Van Betje en Aagje kennen wij niet de onmiddellijke reactie. Feit is evenwel dat Wolff en Deken in hun gedichten weldra zullen tonen, dat Bellamy ook bij hen iets heeft wakker geroepen. Eerste teken van politieke stellingname vinden we in Betje Wolffs dichtstuk De Natuur is mijne Zanggodin van 1784.122 In de titel drukt zij haar literaire credo ‘Nature est mon Guide’ - uit, met een allusie op Pope's Essay on Criticism, vs. 68: ‘First follow Nature’.123 De bundel bestaat maar uit twee gedichten: het uitvoerige ‘De Natuur is mijne Zanggodin’, dat door zijn korte rijmloze regel Bellamy's invloed verraadt, en een reeds op 24 augustus 1783 geschreven verjaarsliedje voor het dan elf jaar geworden oudste zoontje van de stadhouder, prins Willem Frederik. Het lijkt erop alsof dit Oranjelied binnen het geheel voor enig tegenwicht moet zorgen. Want het lange titelgedicht behelst een duidelijke adhesiebetuiging aan het democratisch streven van de burger-patriotten. De vaderlandse dichters worden opgewekt om zich niet langer te occuperen met minneversjes of obligate gelegenheidspoëzie maar om de lof te zingen van de helden van de slag bij Doggersbank (4 augustus 1781).124 Daar zit nog niets revolutionairs achter, deze zeehelden appeleerden aan ieders patriottisch sentiment. Van meer belang was al het huldebetoon aan Joan Derck van der Capellen tot den Pol, die op 6 juni 1784 zou overlijden. Betje Wolff heeft nog geen weet gehad van zijn auteurschap van het in september 1781 uitgegeven pamflet Aan het Volk van Nederland, maar zij prijst hem als bestrijder van de drostendiensten die vrije mensen tot slavernij hadden geprest.125 Het nadrukkelijkst manifesteert zich echter Betje Wolffs politieke standpunt in de lovende wijze waarop ze, naast de Keezen-pensionaris van Dordrecht Cornelis de Gijselaar, ‘den wijzen grijzaard Temming’ en ‘den schranderen Van Berkel’ aan alle vaderlandse dichters aanbeveelt.126 Egbert de Vrij Temminck (1700-1785) en Engelbert François van Berckel (1726-1796) waren, respectievelijk als burgemeester en als pensionaris van Amsterdam, de drijvende figuren achter de Hollandse (lees: Amsterdamse) handelspolitiek die tot de Vierde Engelse Oorlog had geleid. Dat was althans de visie van Betje Wolffs oude ‘vriend’ Rijklof Michaël van Goens, die in 1781 eerst zijn geruchtmakend Politiek vertoog over het waar sistema van de stad Amsterdam in de openbaarheid bracht en vervolgens het
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
239 anti-Amsterdamse, orangistische vuurtje nog wat aanwakkerde met een tweede pamflet: Zeeven dorpen in brand door de onvoorzigtigheid van een schout en een secretaris; of, Historie van de oliekoeken.127 Het zal duidelijk zijn dat Betje Wolff met déze Van Goens geen connectie meer onderhield. Maar Van Berckel werd door haar op Lommerlust met graagte ontvangen.128 Hoezeer Betje Wolff ook anderen aanspoort om de patriottische helden in lofzangen te verheerlijken, zelf acht zij zich als vrouw daartoe niet geroepen. Haar muze is die van de beschrijvende natuurpoëzie. ‘De Natuur is mijne Zanggodin’ behoort dan ook tot het genre van de bucolische dichtkunst. Het huiselijk geluk van de landman onder wisseling van de seizoenen wordt ons in levendige taferelen getekend. Daaraan en niet aan zijn politieke getuigenis dankt de bundel thans nog zijn aantrekkelijkheid. Toch leeft die eenvoudige boer niet in een politiek vacuüm. Hij is immers noch dom noch ongevoelig, zo klinkt het als een leidmotief het hele gedicht door. Ook de boer leest ‘Den Post, zo wél geschreven’,129 dat wil zeggen het patriottische weekblad De Post van den Neder-Rhijn; ook hij bemint boven alles de vaderlandse vrijheid, verafschuwt lasterschriften op Amsterdams regering. Hoeven we nog te twijfelen aan de politieke kleur van Betje Wolff in 1784? Haar patriottisme blijft echter gematigd in zoverre dat zij alle de persoon aantastende schimpschriften scherp veroordeelt. En wat stadhouder Willem V aangaat, hem rangschikt zij onder de ‘misleide Vorsten,/ Bedrogen, niet kwaadäartig,-/ Bedrogen door hun vleiers,/ Vergiftigers der Hoven’.130 In deze gecontinueerde aanhankelijkheid aan de erfstadhouder en zijn ‘uitmuntende’ gemalin past ook het feestliedje ter ere van hun prinsenkind. Jammer genoeg is ons uit 1785 geen enkele politieke reactie van Wolff of Deken overgeleverd. Die draad wordt pas weer opgevat in 1786 als het politieke gebeuren plotseling in een stroomversnelling geraakt. Op 11 maart 1786 sterft te Utrecht Jacobus Bellamy. Aagje Deken wijdt hem een dichterlijk in memoriam: Traanen gestort by het overlyden van den uitmuntendsten dichter Jacobus Bellamy.131 De vriendschap wordt nu voortgezet en geïntensiveerd met Bellamy's geliefde Francina (‘Fransje’) Baane, die van juni tot oktober op Lommerlust logeert om de schok te verwerken.132 De ironie van het lot wilde dat Bellamy zelf op het laatst van zijn leven enigszins zijn bekomst had van de politieke agitatie die vooral in Utrecht, bolwerk van het radicale patriottisme, hoogtij vierde.133 Voor Wolff en Deken evenwel begon het partijpolitieke engagement in 1786 pas goed.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
240 Sinds 1782 kwam het in de door de patriottische regenten beheerste Hollandse steden verschillende malen tot al dan niet spontane oproeren door wat die regenten het oranjegrauw plachten te noemen. Feit was immers dat de stadhouderlijke partij vooral steunde op het lagere volk, terwijl de patriotten hun aanhangers meest vonden onder de gegoede burgerij. Na een van die orangistische opstootjes in Den Haag hadden de Staten van Holland op 8 september 1785 aan Willem V het commando over het Haagse garnizoen ontnomen, reden voor hem om met zijn gezin zich mokkend terug te trekken op de karolingische burcht te Nijmegen. Op 17 maart 1786 deed zich in Den Haag een nieuw incident voor, toen de Dordtse pensionaris Cornelis de Gijselaar met zijn eveneens patriottische burgemeester Ocker Gevaerts per koets door de zogenaamde Stadhouderspoort (van het Binnenhof naar het Buitenhof) poogden te rijden, een privilege dat tot dan toe alleen aan de stadhouder was voorbehouden. Het tweetal werd dan ook, eer het zijn plan kon uitvoeren, door een woedende menigte hardhandig tegengehouden.134 Het leek een - slecht - georganiseerde rel, want de oranje-cabale deed met steun van de Engelse gezant Harris alles om de patriotten te provoceren, teneinde het stadhouderlijke gezag te herstellen. Daarvoor was het zaak de zwijgende meerderheid, het oranjegezinde volk, te mobiliseren. Op zichzelf een onbenulligheid, leidde het incident bij de Stadhouderspoort toch weer tot verdere escalatie van de latente burgeroorlog. Dat is ook de reden waarom er van verschillende kanten zo onmiddellijk en zo heftig op gereageerd werd. Ook Betje Wolff kon nu niet langer zwijgen. In maart 1786 gaf zij twee pamfletten uit: Aan het Vaderland135 en Aan de Vaderlandsche Burgers,136 beide gebaseerd op de tegenstelling weldenkende burgerij/ baldadig grauw. Het eerste gedicht dient om de burgers moed in te spreken. Lof is er voor Amsterdam, ‘Daar geen partyschap 't volk tot wanbedryf vervoert’,137 versta: waar de patriottische regenten potentiële rustverstoorders goed onder de duim weten te houden. Het tweede gedicht beschrijft met veel pathetiek de narrow escape van De Gijselaar en Gevaerts, die onvermijdelijk de herinnering oproept aan de wèl geslaagde lynchpartij op de gebroeders De Witt in 1672. Nog blijft Betje Wolff geloven in stadhouder Willem V. Zij bezweert het de vaderlandse burgers: die oproermakers zijn oranjes vrienden niet. ‘'t Is Graauw, dat zig verschalken liet/Door strafbaare Oproerpreekers’.138 Juist als in Walcheren wordt prins Willem van Oranje als patroon van de ware vrijheid sprekend aangehaald om te getuigen tegen onwaardig volk dat zich op zijn naam beroept. Stadhouder Willem V, de goede maar misleide vorst, wordt bijna smekend toegesproken:
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
241 Uw waare vrienden, dat zyn wy, De welgezeten Burgery, Bekend met haare rechten: Geloof uw' hoveling geenzins, Wy zyn uw waare vrienden, Prins! De tyd zal dit beslechten.139
Toch valt er ditmaal in de aanhankelijkheidsbetuiging aan de stadhouder en zijn eerbiedwaardige vrouw al een dreigende ondertoon te beluisteren: ‘Nog heeft, ô Vorst! tot op deez' stond/ Ons hart voor u gesproken’.140 Politieke naïviteit? Er waren er juist onder de burger-patriotten velen die net als Betje Wolff dachten. De door de stadhouder gesanctioneerde bezetting van Elburg en Hattem op 5 september 1786 deed Betje Wolff opnieuw naar de pen grijpen. In een ‘vaderlandsch dichtstuk’ Vrijheid Blijheid,141 gedateerd 16 september 1786, geeft zij lucht aan haar felle verontwaardiging. Dat gebeurt, juist als destijds in Aan mynen Geest in de vorm van een dialoog tussen haarzelf en haar zanggodin. Deze laatste wekt haar op om, nu Bellamy/Zelandus dood is, in diens voetspoor te treden: ‘Kunt gij zijnen toon niet treffen?/ hem te volgen blijft tog schoon’.142 Die aansporing doet haar haar aanvankelijke aarzeling overwinnen om zich als dichteres met politiek in te laten. Betje Wolff beziet in Vrijheid Blijheid de gebeurtenissen in Elburg en Hattem geheel vanuit patriottisch standpunt als tirannieke agressie. Ze stelt echter de hofpartij verantwoordelijk: ... gij Vaderlandsche beulen, Door wie deez gruwlen zijn beraamd; (...) Die den verdoolden Vorst door vleierij en logen, Vervoerden tot dit snood bestaan; Die 't welbedachte volk vervullen met afgrijzen [V][...] eertijds dierbre Oranjehuis; [D]ie 't uitschot van 't Gemeen tot zijne vrienden maakten -143
Zich rechtstreeks richtend tot prinses Wilhelmina, ‘Waardigste Vorstin’, vraagt de dichteres of deze boeven het belang van haar en haar kinderen dienen. De eigenlijke schuldigen worden door Betje Wolff met de naam Aristocraten aangeduid. Zij verwacht nu enkel nog heil van de vrijkorpsen en van een alliantie van alle ware patriotten, ongeacht kerkelijke gezindheid:
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
242 Nu zijn wij Protestantsch noch Roomsch; nu zijn wij Burgers; Wij zijn 't in 't grootst artijkel eens: 's Lands vijand te weêrstaan; d'Aristocraat te snuiken; Waar hij zig ook verschoolen houd.144
Hoewel Betje Wolff tussen de bedrijven door nog vertalingen uitgaf van J.L.E. de Pouilly (Theorie der aangenaame aandoeningen, 1786)145 en van marquise d'Épinay (De gesprekken met Emilia, 1787),146 bleef het politieke gebeuren toch de gesprekken op Lommerlust beheersen. Toen de Amsterdamse burgemeester Henrik Hooft op 26 februari 1787 tegen de zin van een aantal medebestuurders toegaf aan bepaalde eisen van de burgerij en zich daarop door een juichende menigte naar huis zag geleid,147 bejubelde Betje Wolff dit au fond weinig karaktervol optreden in een ex-temporeetje Aan de Amsteldamsche Burgers.148 Het is duidelijk dat bij haar intussen ook wel een paar stoppen doorgeslagen waren. Tot nu toe sprak ik alleen nog over politieke geschriften waar zij haar naam onder geplaatst had. Het is echter zeer goed mogelijk dat Wolff en Deken ook onder schuilnaam of anoniem in patriottisch-gezinde tijdschriften hebben gepubliceerd. Aan welke zijde zij stonden, was nu in elk geval voor iedereen duidelijk. Ook te Beverwijk kende men hun gevoelens. Hun vriend notaris Gerrit van der Jagt speelde daar als secretaris een leidende rol in het Burger Gezelschap ‘Eendragt en Vryheid’ (opgericht in 1785), dat streefde naar zuivering van het stadsbestuur, bekendmaking van de handvesten en privilegiën en oprichting van een exercitiekorps.149 Men kwam echter niet veel verder dan wat handtekeningenacties. Toch moet men niet denken dat de patriottenstrijd zich tot de grote steden beperkte; ook op het platteland leefde men volop mee. De semi-officiële Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken van juni 1787 laten hierover geen twijfel bestaan: Het maakt een byzonder verschynzel, de stille Noordhollanders, wegens hunne eenvouwige levenswyze, en nyver in Fabrieken en Trafieken van ouds geroemd, thands ter wapen te zien vliegen, en naar het Cordon trekken. De Predikanten hebben hen op veele Dorpen (...) daar toe yverig aangemoedigd.150 In januari 1787 werd te Beverwijk een concurrerende Burger-Sociëteit ‘Voor Vrijheid en Vaderland’ opgericht,151 die al snel 78 leden telde en kennelijk meer goodwill bij de magistraat bezat dan ‘Eendragt en Vryheid’. Op 13 september 1787 stelde die laatste club een fusie voor, maar zover zou het niet meer komen. De aanhouding van prinses Wilhelmina bij Goejanverwellesluis op 28 juni van
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
243 dat jaar en de daarop volgende Pruisische interventie in september 1787 maakten voorlopig een einde aan de burgerdemocratie. Als vrouwen konden Wolff en Deken natuurlijk nooit direct deelnemen aan politieke acties; die rol was enkel weggelegd voor volksvrouwen van orangistische kant (Kaat Mossel!). Maar zij ondersteunden met volle overtuiging het vrijheidsstreven van de burger-patriotten. Hoezeer hun dat ernst was, zouden zij in 1788 bewijzen.
Laatste jaren op Lommerlust In november 1784 was te Vlissingen Matthijs Bekker, Betjes broer, overleden. Van haar naaste familie leefde nu alleen nog de verfoeide broer Laurens. Contact met hem was er al lang niet meer. Toch was Betje Wolffs aandacht door Bellamy weer opnieuw op Vlissingen gevestigd. We zagen al dat de bewoonsters van Lommerlust zich in de zomer van 1786 over Francina Baane hadden ontfermd. In Jansje Teerlink hadden zij op dat tijdstip nog een tweede Vlissingse als huisgenote. Bovendien kregen Wolff en Deken in diezelfde zomer Coosje Busken te logeren, een bezoek dat op Lommerlust diepe sporen achterliet. Jacoba Adriana Busken152 was de toen zevenentwintigjarige dochter van een Vlissingse apotheker om wiens rijmelarij Betje Wolff zich in 1774 samen met Gallandat vrolijk had gemaakt.153 Haar vader beschouwde haar als een soort wonderkind. Veertien jaar oud, won ze in de latijnse school een prijs voor haar kennis van de klassieke talen.154 Knap was ze in dubbel opzicht - haar portret bewijst het.155 Er dongen dan ook heel wat vrijers naar haar hand, onder wie Gallandat jr.156 De oude Busken waakte echter zorgvuldig over zijn enig overgebleven kind. In 1786 zat Coosje juist midden in een ongelukkige liefdesaffaire die haar reputatie bedreigde. Mogelijk heeft ze om die reden tijdelijk een toevlucht gezocht op Lommerlust. Juffrouw Bekker had immers ervaring met Vlissingse roddelpraat. Bovendien kende zij Coosje Busken nog van vroeger. Nu, haar vlak bij zich hebbend, werd Betje Wolff verliefd als misschien nimmer tevoren. Toen Coosje weer goed en wel in Vlissingen was teruggekeerd, werden de confidenties schriftelijk voortgezet. Wij kennen daarvan alleen Betjes brieven en zelfs die maar voor een deel.157 Genoeg echter om te weten dat de relatie Betje - Coosje een tijdbom was onder de verstandhouding met Deken.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
244 ‘Lieve eige Coosje!’ - schreef Betje Wolff op 17 oktober 1786158 - uw afwezigheid maakt mij ongemakkelijk. Temidden van alle aardse zegeningen ‘is echter myn hart niet vervult & niemand dan Coosje zou het kunnen vervullen’. Zou ik aan een babbelzieke menigte moeten vragen wie ik tot mijn vriendin moest kiezen? ‘Niet by gebrek van goede vrienden heb ik u omarmd’. ‘Ik heb genoeg menschen & meisjes-kennis, om te weten, dat een afwezige vriendin geen equivalent zy tegen een by zyn lief hoorend man, die wy beminnen; maar ik vlei my toch, dat gy, als gy dóór denkt, zult zien, dat myne vriendschap uw hart echter bezig kan houden’. In Vlissingen zult gij niemand ‘tot uwe innerlyke vriendin maken, trouwens, men maakt die niet, MEN VINDT DIE, ZO als ik U vind, maar dan ook is onze keuze voor altoos gedaan, en in zo verre gelykt een boezemvriendschap naar ware liefde. Had ik U maar langer kunnen houden! Hoe gaarne had ik U naast my’. Wat de verhouding met Coosje Busken extra spannend maakte, haar het karakter gaf van een verboden liefde, dat was de geheimzinnigheid die beide partijen in acht moesten nemen. Niemand in Vlissingen mocht ervan weten, ook Francina Baane niet. En Aagje Deken mocht al helemaal geen argwaan krijgen. Daarom ried Betje Wolff het eigenste Coosje aan om, als zij schreef, er ook een briefje voor Aagje bij te voegen. Zag ze kans om zomer 1787 weer naar Lommerlust te komen? ‘Schryf toch aan A. & ook daar over, maar bedek uwe eenzydigheid voor my, indien gy slagen wilt’.159 In dezelfde brief van 27 mei 1787 waarin dit advies te lezen is, droomt Betje Wolff ook hardop van een mariage-à-trois, zodra apotheker Busken eenmaal ‘dit sterflyke leven voor een beter’ heeft afgelegd. Want nu ‘speel ik altoos solo solo. (...) Zodat ik maar zeggen wil, dat ik vuurig wenschte myn eige lieve uitverkore vriendin Coosje hier te hebben. O Meisje, dan zou Lommerlust eens nog veel schooner zyn, & dit aards paradys heerlyker dan nú, nu ik zo altoos alleen ben (hoewel nooit onverzeld)’. Als men Betje Wolff mag geloven, dan kon Coosje Busken voortreffelijk brieven schrijven. Blijkbaar ontbrak het haar niet aan sensibiliteit. Zou zij dan voor Betje Wolff een betere medewerkster zijn geweest dan Deken? Men hoeft maar even te lezen in de twaalf nagelaten prozaschetsen van Jacoba Adriana Busken om die gedachte resoluut van de hand te wijzen. Een van die stukjes, ‘De Winter’, werd in 1810 gepubliceerd in de Hedendaagsche Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak.160 Het begint zo: ‘Hij is daar, de barre, koude, van elk gevreesde Winter! Dorheid en verwoesting verzellen hem; gebrek en ellende volgen zijne schreden’. Alleen al die aanhef verraadt het niveau: dat van het
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
245
Coosje Busken (1759-1841), Betje Wolff's ‘hartsvriendin’ (collectie G. Gallandat Huet, Bloemendaal).
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
246 ‘gevoelige’ schoolopstel. En dat geldt helaas ook voor de andere stukjes. Hoewel Coosje Busken pas in 1841 is overleden, heeft zij na die ene poging geen verdere geschriften in het licht gegeven. In literair opzicht miste Betje Wolff aan haar dus niet veel. Er kwam overigens van de heimelijk geplande driehoeksverbintenis niets terecht. Enerzijds niet omdat er inmiddels een nieuwe ster aan het firmament verscheen (daarover direct), anderzijds omdat Deken in 1787 wel heel gloeiende kolen op het hoofd van Betje Wolff stapelde. Ik doel nu op Aagjes brochure De voorrechten van het Christendom,161 opgedragen ‘aan myne geliefde vriendin E. Bekker, wed. A. Wolff’. Het inleidend gedicht is één lange lofzang op de vrouw aan wie men in Frankrijk, Duitsland en zelfs in Engeland hulde bewijst.162 Dekens geloofsapologie draagt het karakter van een prijsverhandeling met allerlei verdelingen en onderverdelingen. Ze richt zich nadrukkelijk tegen modieuze verachters van de theologie, deïsten, natuuraanbidders en vrijdenkers. Opvallend genuanceerd en voorzichtig is daarentegen de wijze waarop gesproken wordt over hen die ‘den zo zeer gehaaten, als misbruikte naam van Fynen’ hebben opgedrukt gekregen.163 Niettemin ontsnapte ook Aagje Dekens geschrift niet aan een principiële veroordeling door de Nieuwe Nederlandsche Bibliotheek. De recensent van dit orthodox-gereformeerde maandblad miste tot zijn verdriet in De voorrechten van het Christendom een aantal voor deze godsdienst ‘characterizeerende Leerstellingen’, zoals de belijdenis dat Vader, Zoon en Heilige Geest drie Personen in één wezen zijn en de satisfactie, het borgtochtelijk lijden van Christus. Niet dat Deken (of Wolff) op deze punten sterk afweken van wat de gereformeerde belijdenisgeschriften leerden, maar hun formulering was dikwijls onvast en vaag, of - in de woorden van de recensent - ‘flauw en onvoldoende’.164 Maar nu de nieuwe ster aan het Betje-firmament. Zij heette Caroline Victoire Ravanel165 en dat is zowat het enige persoonsgegeven dat we over haar hebben. Omdat ze in het verdere leven van Wolff en Deken zo'n voorname, zij het enigszins mysterieuze plaats inneemt, lijkt het dienstig om alle bekende feiten aan de lezer te presenteren. Op 27 mei 1787 schreef Betje Wolff aan Coosje Busken een brief, waarin voor het eerst van Ravanel sprake is. Na haar gebruikelijke geklaag over drukke bezigheden (‘zoo ik zes handen had myn Heer v. Cleef zou die emploieeren’), vervolgt Elizabeth:
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
247 Hierby komt dat ik veel brieven kryg, ook van ongelukkigen die my bidden iet voor haar te doen. Als gy eens hier zyt, zal ik u van eene Gouvernante Ravanel brieven laaten lezen op dit stuk, die gy waardig zyt te lezen, & zulke menschen moet ik antw. dit is pligt; ik moet zorgen, daar ik kan, voor ieder die my (hoewel onbekend van persoon) daar om aanzoekt.166 Daarna horen we niets meer van die zaak, hetgeen ook wel een gevolg is van de schaarste aan brieven uit deze jaren. De volgende brief167 van Betje dateert van 3 juli (1789), toen Wolff en Deken al naar het verre Trévoux in Zuid-Frankrijk waren verhuisd. De contrarevolutie van september 1787 heeft duizenden patriotten genoodzaakt om het vaderland te verlaten.168 Wolff en Deken echter behoorden niet tot de radicale actievoerders van wie leven en goed onmiddellijk gevaar liepen; anders waren zij ook wel eerder vertrokken. Toch voelden zij zich niet langer thuis in een land waar de vrijheid onderdrukt werd, waar bevriende politici en predikanten uit hun ambt waren ontzet en waar de reactie (onder meer in Vlissingen en Beverwijk)169 zo ostentatief zegevierde. Verder kunnen gezondheidsredenen een rol hebben gespeeld, terwijl Betje Wolff meer dan genoeg had van de aanvallen op haar persoon door veelal anonieme critici. Maar er was nog een factor die misschien van doorslaggevende betekenis is geweest bij het besluit van de dames Wolff en Deken om in Zuid-Frankrijk te gaan wonen. H.A. Höweler maakte in zijn Archivalia van 1949 een brief bekend die Nicolaas Simon van Winter (echtgenote van Lucretia van Merken) op 17 juni 1788 aan zijn zoon Pieter richtte. De emigratie van Betje en Aagje is dan nog ‘hot’ nieuws: Juffr. Wolff en A. Deeken hebben een Fransche juffrouw aangenoomen, die ergens voor juff. van gezelschap of huishoudster is geweest, en zyn in 't laatst van Maart of in April [1788] met een eigen reiskoets naar Vrankryk vertrokken en nu te Trevoux by den broeder dier dame gelogeerd.170 Höweler is blijkbaar niet op het idee gekomen dat deze Fransche juffer wel eens dezelfde kon zijn als de gouvernante Ravanel uit Betjes brief van 27 mei 1787. Ghijsen heeft in haar Wolff en Deken-biografie van 1954 deze identificatie als hypothese naar voren gebracht,171 een vermoeden dat door mijn vondst in 1980 van Wolff en Dekens mutuele testamenten uit Trévoux zekerheid is geworden.172 Volgens deze documenten was Caroline Victoire Ravanel de weduwe van M. Charles Ferdinand Rinsby, ‘décedé capitaine de vaisseau au service de la Republique d'Hollande’.173 Toen kapitein Rinsby overleed, is zijn vrouw waarschijn-
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
248 lijk in financiële moeilijkheden geraakt. Haar smeekbrieven aan Betje Wolff hebben indruk gemaakt, zodat zij door de dames op Lommerlust in huis is opgenomen. De rest laat zich gemakkelijk raden. Eenmaal het plan gemaakt om naar Frankrijk uit te wijken, lag het reisdoel voor de hand. In Trévoux waren Wolff en Deken zeker van een hartelijke ontvangst, in Mlle Ravanel beschikten zij over een goede gids. Daarmee zijn de raadsels omtrent Ravanel natuurlijk nog allerminst opgelost. Het vermoeden ligt voor de hand dat wij te doen hebben met een Franse refugiée - de Eglise Walonne in Nederland telde tientallen Ravanels - of anders met een hier tewerkgestelde gouvernante. Maar een uitvoerig systematisch onderzoek in allerlei kerkelijke, burgerlijke en militaire archieven, zowel in Frankrijk als in Nederland, heeft noch over Caroline Victoire Ravanel noch over haar scheepskapitein ook maar iets naders opgeleverd. Het ziet ernaar uit dat alleen een toevalstreffer ons op dat punt verder kan brengen. Wolff en Deken hebben stellig niet het plan gehad om ooit nog naar Nederland terug te keren. Zij lieten immers vrijwel hun hele hebben en houden veilen, eerst de boeken - op 26-28 maart 1789 - en anderhalve maand later ook Betjes geliefde prentenverzameling.174 Hun zaakwaarnemer Nissen had intussen in augustus 1788 al Lommerlust verkocht voor dezelfde som die Deken ervoor betaald had: f 6500,-.175 De reiskoets was geen verhuiswagen. Veel, zeer veel correspondentie en andere handschriften zullen voor het vertrek zijn opgeruimd. Alleen wat lijfgoed, enkele boeken, reisgeld en een schat aan herinneringen, dat was alles wat Wolff en Deken met hun Franse metgezellin bij zich hadden. Ze deden niet zo pathetisch als Rijklof Michaël van Goens, die zijn vertrek uit Nederland op 7 juni 1786 per dagbladadvertentie aankondigde en bij het passeren van de grens uit zijn koets stapte om een heilige eed te zweren dat hij nooit meer terug zou komen.176 Dat Betje in elk geval van haar oude vijanden het heilig kruis nakreeg, blijkt wel uit het zure commentaar van een van hen: Nu heeft Madame meede haar ondankbaar Vaderland! verlaaten; en zoude zij niet? zij was immers Patriottisch, want dat behoorde tot haare denkenswijze; (...) schoon, mijns weetens niemand zijn hoofd veel gebrooken heeft om, bij de gezeegende omwentelinge Mejuffrouw het allerminste te ontrusten. (...) Maar zij ook hier in met veele groote Geesten gelijk [heeft willen] zijn, dat zij vervolgt en verjaagt wierde, en, dewijl niemand de beleeftheijd hadde van die moeite te neemen, zoo neemt zij ze dan zelve. Wij wenschen ons Vaderland, den Belijderen
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
249 der zuivere Gereformeerde waarheijd, en den Liefhebberen van het gezeegende Huis van Oranje, hartelijk geluk met die emigratie, en laaten het volle genot van Mejuffrouw Bekkers Ligt en Geest den Uitlanderen zeer gewillig en gedienstig oover.177
Eindnoten: 1 Zie o.a. Hedendaagsche Historie, of Tegenwoordige Staat van alle Volkeren. Dl. 18 (= dl. 5 van Holland), Amsterdam 1750, p. 301-306); Nieuwe Geographische Nederlandsche Reiseen Zak-Atlas, Amsterdam 1773, p. 7; Jan A. Backer, De Jonge Reiziger door Nederland III, Amsterdam 1790, p. 361; Gedenkboek van Beverwijk, ald. 1927; H.J.J. Scholtens, Uit het verleden van Midden-Kennemerland, Den Haag 1947; idem, Oud Beverwijk, een rondwandeling; stedeplan en stadsbeeld in vroegere eeuwen, (Beverwijk) 1948. Het zeer onvolledige oud-archief van Beverwijk berust op het stadskantoor ter plaatse (zie: N.J.M. Dresch, Inventaris van het oud-archief der gemeente Beverwijk 1250-1817, z.p., z.j. (Haarlem ± 1928), echter de DTB, de rechterlijke en de notariële archieven bevinden zich in het RA van Noord-Holland te Haarlem, terwijl een gedeelte van het archief der hervormde gemeente op het Kerkelijk Bureau te Beverwijk ligt. 2 A.w., p. 303. 3 Zie vooral Het zegenpralent Kennemerlant, vertoont in veele heerelyke gezichten van deszelfs voornaemste lustplaetzen, adelyke huizen, dorp- en stede-gebouwen (enz.). Naer 't leven getekent en in 't koper gebragt door Hendrik de Leth, en kortelyk beschreven door Mattheus Brouërius van Nidek. Amsterdam z.j. (1730), 2 dln. folio. 4 Thans bejaardentehuis (gelegen tegenover het station), met Scheibeek en de hervormde kerk vrijwel het enige wat er nog rest van oud-Beverwijk. 5 Zie H.J.J. Scholtens, ‘Het Beverwijkse buiten van Betje Wolff en Aagje Deken’, in: Jaarboek Amstelodamum 44 (1950), p. 97-111. 6 RA Haarlem, Rechterlijk archief Beverwijk 1228, fol 361-362. 7 Resp. van het woonhuis, van het rieten kluisje en van een rustplaats op Lommerlust, naar het leven getekend en gegraveerd door Caspar Philips Jacobsz. (1732-1789), uitgegeven in 1804 na de dood van Betje Wolff; alle drie aanwezig in Letterkundig Museum, Den Haag (= Bibliografie, nr. 663-665). De oorspronkelijke tekeningen zijn waarschijnlijk verloren gegaan, bleken althans niet aanwezig in het Rijks Prentenkabinet te Amsterdam, noch in RA Haarlem. Ook de afd. topografie van het Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie (drs. L.J.v.d. Klooster) wist niet van het bestaan van deze tekeningen dan wel van eerdere prentuitgaven (br. van 28 juli 1982). Wel wordt in het hierna te noemen gedicht Het Riete Kluisje (1784) door Lieve van Ollefen, p. VIII, een afbeelding van het Geldersch Huisje op Lommerlust in het vooruitzicht gesteld. 8 Voor de ongehuwde Joannes Remmers (Amsterdam 1723 - ald. 1794) en zijn zuster Jannetje zie S.A.C. Dudok van Heel, ‘Wybrand Hendriks en de behangselmakers Remmers’, in: maandblad Amstelodamum, jrg. 59 (1972), p. 102-109. 9 RA Haarlem, Notarieel archief 4528, akte 4, d.d. 22 maart 1782. 10 Johannes Wigeri (1750-1818), doctor in de wijsbegeerte, gereformeerd predikant te Polsbroek (1774) en van 13 juni 1780 tot zijn dood te Beverwijk, waar hij zich ook intensief bezighield met opvoeding en opleiding tot universitaire studie van verschillende jongens. Hij won een gouden en een zilveren medaille van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen resp. voor zijn verhandeling De goddelijkheid der Heilige Schrift (1787) en De zedelijke opvoeding der kinderen (1789). Zie van der Aa 20, p. 196. 11 Br. 155 (= Dyserinck, p. 284).
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
12 Br. 50 (= Dyserinck, p. 117). Zie over hem: S. Backer, Levens- en karakterschets van Mr. Joachim Rendorp, vrijheer van Marquette, Amsterdam 1858; F.J.E. van Lennep, Als vorsten, Haarlem 1967, p. 9-33. Betje Wolff wordt nergens genoemd. 13 Elizabeth Wolff-Bekker, Mengel-Poëzy I (1785), p. 154. 14 PBF, collectie Halbertsma, inv. nr. 146. De 10 brieven van Nissen aan M. Greeger zijn gepubliceerd door H.A. Höweler, Archivalia. Cf. Bibliografie, Nr. 574. 15 RA Haarlem, not. archief. 306, akte 27 en 28, d.d. 23 juni 1783 (notaris Gerrit van der Jagt te Beverwijk). 16 RA Haarlem, not. archief 306, akte 29, d.d. 20 juli 1783 (notaris Gerrit van der Jagt te Beverwijk). 17 Op 17 sept. 1783 machtigt B.W. bij notariële procuratie ad negotia (RA Haarlem, not. archief 306, akte 30, notaris Gerrit van der Jagt) haar neef Matthijs Bekker Gerritszoon te Vlissingen ‘om haar intrest als mede-erfgename van haren vader, den heer Jan Bekker, in leven negociant, gewoont hebbende en onlangs overleden te Vlissingen, waar te nemen en te behartigen en daar toe haar persoon te repraesenteeren’. Höweler, Archivalia, p. 65, berekent dat Betjes erfportie f 22.000, - bedroeg, ervan uitgaande dat zij op dat tijdstip nog een zuster en drie broers had. In werkelijkheid leefden alleen nog haar broers Laurens en Matthijs. Toch zal de erfenis wel in vijven zijn verdeeld (geen notariële archieven bewaard). 18 Voor de acht delen Willem Leevend ontvingen zij f 6.000, - honorarium (br. 164, Dyserinck, p. 294); voor het laatste deel van de Brieven van Abraham Blankaart (1789) f 250, - (br. 159, Dyserinck, p. 287). Vele jaren later herinnerde Deken er Van Cleef toch aan dat de grootste winst voor hem was geweest, zie hierna, p. 304. 19 Mengel-Poëzy I (1785), p. 144-145. 20 Elizabeth Bekker, Wed. A. Wolff, De Natuur is mijne Zanggodin, 's Hage 1784 (= Bibliografie, nr. 60), p. 116. 21 De Natuur is mijne Zanggodin, p. 117. 22 Br. 155 (= Dyserinck, p. 284). 23 Brief ‘Aan een jong Geestelyke’ over Willem Leevend, fol. 11. UBL sign. Ltk. 505-VIb (= Bibliografie, nr. 546). Echter een passage in Cornelia Wildschut V (1796), p. 380-381, reflecteert de dagindeling van Wolff en Deken, waarbij Aagje even actief blijkt als Betje. Maria de Groot schrijft daar aan Reinier Walter: ‘Ik heb twee vrouwen gekend, die veele en intressante Werken geschreven hebben; nooit meer dan ééne bediende hielden; wier huis zo zindelijk, wier kleding zo net was, dat men nooit zoude vermoed hebben, dat deszelfs bewoonsters nog iet anders deeden, dan daarvoor te zorgen’. Desgevraagd verklaart een van hen het geheim van hun produktiviteit: ‘Wij staan zo vroeg op, dat onze vensters altoos, een paar uuren eerder open zijn, dan die der buuren. Wij ontbijten spoedig, kleeden ons zo wat aan, zeggen wat wij willen eeten, en wat er moet gedaan worden; groeten elkander, en blijven tot één uur aan 't schrijven’. 's Middags wordt er minstens twee uur gewandeld, de avond is meest voor ontspanning; uiterlijk om tien uur gaan ze naar bed. 24 Br. 146 (= Dyserinck, p. 270). 25 Lieve van Ollefen overleed in het werkhuis te Amsterdam op 26 juni 1816 na een tumultueus leven. In juli 1784 raakte hij in conflict met de Amsterdamse synode om zijn dichtwerk De Wereld is geen Traanendal (zie Van der Vliet 1982, p. 106-107); als redacteur van de Nationale Bataafsche Courant van 5 augustus 1797 werd hij door het Provintiaal Committée van Holland geapprehendeerd en veroordeeld tot 3 jaar gevangenisstraf wegens het opzetten tot geweld tegen voormalige orangisten in een revolutionaire samenspraak (cf. LH. van Eeghen in maandblad Amstelodamum 49, 1962, p. 196). Slechts een van zijn talrijke geschriften wordt nu nog hoog gewaardeerd: De Nederlandsche Stad- en Dorpbeschrijver, Amsterdam 1793-1801, 8 dln., sinds dl. 5 voortgezet door R. Bakker. Zie over hem: Frederiks-Van den Branden, p. 569; NNBW VIII, 1236-1237; M.C van Hall, ‘Stukken betrekkelijk L. van Ollefen’, 1797, in GA Amsterdam, PA 382. 26 Over hem: Van der Vliet 1982, p. 112-116. 27 Amsterdam, J.B. Elwe en D.M. Langeveld, 1784 (= Bibliografie, nr. 256). 28 Het Riete Kluisje, p. 13. 29 Het Riete Kluisje, p. 14. 30 Het Riete Kluisje, p. 35. 31 Later vervangen door het r.-k. bejaardentehuis St.-Josef. Sinds april 1982 staat er een geheel nieuw complex ‘Lommerlust’ met volgende paviljoens: Betje Wolff, Aagje Deken, Sara Burgerhart, Willem Leevend en Cornelia Wildschut. Adres: Peperstraat 17, Beverwijk.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
32 Voor een oude foto van het rieten kluisje zie Eigen Haard, nr. 33 (16 aug. 1902). In 1924 werd het tuinhuisje helemaal gerestaureerd, maar in 1971 verkeerde het weer in zo'n deplorabele toestand dat het volgens beschikking van het ministerie van CRM van 17-8-1973, nr. Mo. 170.334, ‘een bouwval kan worden genoemd, zodat het uit hoofde van het algemeen belang niet voor verdere bescherming ingevolge de monumentenwet in aanmerking kan komen’. Wat er thans nog - na een recente verplaatsing - rest, heeft niets authentieks meer. 33 Mengel-Poëzy I, 1785, p. 204-213. 34 Amsterdam, J.B. Elwe en D.M. Langeveld, 1786. 35 Johanna Kops (Haarlem 22 maart 1753 - ald. 1793), dochter van de koopman Willem Kops (1724-1776) en Katharina van Vollenhoven. Zie over deze doopsgezinde familie Ned. Patr. 40 (1954), p. 206-228, speciaal p. 225. Dyserinck, p. 260, meent ten onrechte dat de in 1756 geboren Maria Susanna Kops bedoeld zou zijn; die was echter sedert 1777 gehuwd (cf. Ned. Patr. 40, p. 227). 36 Trijntje Cornelis Schiere, geboren te Harlingen 6 maart 1757 als dochter van Cornelis Boumes Schiere en Anna Jans Walig; overleden te Leeuwarden 3 febr. 1843 (RA Friesland, DTB 343, fol. 12; overlijdensregister Burgerlijke Stand Leeuwarden 1843, nr 65). Zij huwde op 10 augustus 1785 te Harlingen (ondertrouw te Leeuwarden 29 juli 1785) met de, eveneens doopsgezinde, koopman Sjoerd Sybouts (Leeuwarden 19 okt. 1753 - ald. 12 april 1827). RA Friesland, DTB 319, 914, 1011 en B.S. Leeuwarden 1827, nr. 196. 37 Br. 142 (= Dyserinck, p. 265). 38 Br. 139 (= Dyserinck, p. 260-261) met Engelberts' antwoord (br. 140), gepubliceerd in De Navorscher 17 (1867), p. 143-144. 39 Cf. Aagjes gedicht ‘De goede Eerzucht, aan myne vriendin Elizabeth Bekker’, gedateerd 1784, in: B.W.'s Mengel-Poëzy I, p. 214-235. 40 Johanna Laurina Teerlink, ged. 14 mei 1766 te Vlissingen als dochter van apotheker Joris Teerlink en Christina Bekker. Haar vader was al eerder overleden, datum onbekend bij gebrek aan Vlissings begraafregister; zie verder genealogie-Bekker in Bijlage I. Zij werd 29 okt. 1784 te Beverwijk op belijdenis als lidmaat van de geref. gemeente aangenomen (RA Haarlem, DTB 12). 41 Naber, p. 178, ziet in B.W.'s ‘Gesprek met een jong juffertje’ (Mengel-Poëzy I, 1785, p. 171-185) de relatie Betje-Jansje weerspiegeld. Echter het betrokken juffertje telt pas negen jaar en kan dus nooit Jansje Teerlink zijn, tenzij het gedicht van omstreeks 1775 zou dateren. 42 Trouwdatum: RA Haarlem, DTB Beverwijk 48 (betreft Wijk aan Zee) en 8; ondertrouw: 23 juni 1787. Adrianus van Crimpen geb. Schiedam 17 mei 1756; geref. predikant te Wijk aan Zee (6 aug. 1780), Wolfaartsdijk (18 okt. 1789), Stavenisse (20 mei 1792), Ossendrecht (1 juni 1794); met vervroegd emeritaat op 2 april 1802, overleden te 's-Gravenhage op 19 april 1802. Aldus W.M.C. Regt, Naamlijst der Hervormde predikanten (hs. in Centraal Bureau voor Genealogie te Den Haag). 43 Br. 86 (= Dyserinck, p. 176). 44 Brief ‘Aan een Overijsselsche Dame’, p. 11, UBL, sign. Ltk. 505-VII (= Bibliografie, nr. 550). Overigens levert de bedoelde passage een aardig staaltje van Dekens zelfironie, gelijk ook geldt voor het volgende citaat. 45 Br. 151 (= Dyserinck, p. 275). 46 Br. 137 (= Dyserinck, p. 256). 47 Höweler, Archivalia, p. 53. 48 Ghijsen 1954, p. 281. 49 Br. 146 (= Dyserinck, p. 270). 50 Het al dan niet latente lesbianisme van Betje Wolff en Aagje Deken komt ook ter sprake in Judith Schuyf, ‘Lollepotterij; geschiedenis van het “sapphisch vermaak” in Nederland tot 1940’, in: M. Dallas e.a., Homojaarboek, dl. I, Amsterdam 1981, p. 1 w. Dit artikel suggereert echter meer dan dat het bewijst. 51 Cf. br. 141 (= Dyserinck, p. 262). 52 Geciteerd in dl. I van Wolff en Dekens Brieven van Abraham Blankaart (1787), p. XLIII, naar een ‘onlangs ... in eene niet onvermaarde Hollandsche Stad’ uitgekomen werk. Bedoeld is Brieven van eenige Jooden, over den tegenwoordigen toestand van den Christelyken Godsdienst en het Christendom, verzameld en in 't licht gegeven door C.v.S., Haarlem 1786 (aanw. KB 572 G 29), p. 34. 53 Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart; uitgegeven door E. Bekker, wed. ds. Wolff, en A. Deken. 's-Gravenhage, Isaac van Cleef, 1782. 2 dln. Voor uitvoeriger informatie verwijs ik naar
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
54 55
56
57 58 59
60 61 62 63 2 64 65 66 67 68
2 69 70
71 72 73 74 75 76 77
78
mijn uitgave van deze roman: Den Haag, Martinus Nijhoff, 1980, 2 dln. en naar mijn ‘Dossier Sara Burgerhart’ in: Historische letterkunde, facetten van vakbeoefening, onder redaktie van Marijke Spies, Groningen 1984 (ter perse). Brieven over verscheiden onderwerpen I, p. 133-134; III, p. 1. W. van den Berg, ‘Sara Burgerhart en haar derde stem’, in: Documentatieblad Werkgroep 18e Eeuw, nr. 51-52 (sept. 1981), p. 151-207; citaat p. 162. Cf. ook mijn reactie ‘Kort geding om Sara Burgerhart’ in hetzelfde tijdschrift, nr. 55-56 (dec. 1982), p. 163-178. Zie Alexander Ritter (Herausg.), J.G. Müller von Itzehoe und die deutsche Spätaufklärung (= Steinburger Studien Bd. I), Heide in Holstein (1978); P.J. Buijnsters, ‘Johann Gottwerth Müller und der holländische Roman der Aufklärung’ (ter perse in een vervolgdeel van de Steinburger Studien). Betje Wolff spreekt uitvoerig over buitenlandse romans in de voorrede tot Willem Leevend, dl. V. Sara Burgerhart, voorrede, p. VIII. Sara Burgerhart, br. 145, p. 647. W. van den Berg, ‘Sara Burgerhart en haar derde stem’, p. 193, onder verwijzing naar studies van o.a. Edward Shorter, The Making of the Modern Family, New York 1975, en Lawrence Stone, The Family, Sex and Marriage in England 1500-1800, London 1977. Sindsdien verscheen Donald Haks, Huwelijk en gezin in Holland in de 17de en 18de eeuw, Assen 1982. Historie van den Heer Willem Leevend, uitgegeven door E. Bekker, Wed. Ds. Wolff, en A. Deken. 's-Gravenhage 1784-1785, 8 dln. (= Bibliografie, nr. 173). Br. 164 (= Dyserinck, p. 294). Willem Leevend, voorrede tot dl. V, p. XI. Betje Wolff en Aagje Deken, Lotje Roulin. Een liefde in de achttiende eeuw zoals zij wordt verhaald in de roman Willem Leevend. Uitgegeven door J.C. Brandt Corstius. Culemborg 19772. A.w., p. 303. Willem Leevend VIII, p. 317-318. Voor Steinbart zie noot 66. Lotje Roulin, ed.-Brandt Corstius, p. 25 (ook voor het volgend citaat). Zie ADB 35, p. 687-689. Samenstel der zuivere Wysbegeerte, of Leere der Gelukzaligheid, volgens het Christendom. Amsterdam, Wed. J. Dóll, 1781. Zie H.J. Royaards, Het Genootschap ter Verdediging van den Christelijken Godsdienst geschiedkundig geschetst, 's-Gravenhage 1836; A. Kuenen, Het Haagsche Genootschap tot Verdediging van den Christelijken Godsdienst. Gedenkschrift, 's-Gravenhage 1885; Chr. Sepp, Proeve eener pragmatische geschiedenis der theologie in Nederland, Amsterdam 18602, p. 24-53. A.w., p. 303. Van der Vliet 1982, speciaal p. 339-340. Willem Leevend, voorrede tot dl. III, p. 8. Zie voor de Willem Leevend-receptie en het veronderstelde sleutelromankarakter: Jacqueline de Man, ‘Parodie en kritiek. De brieven van Martha en Freryk de Harde’, in Spektator 13, nr. 1 (sept. 1983), p. 32-51. Willem Leevend, VIII, p. 354. Cornelia Wildschut I (1793), p. 207. Bibliografie, nr. 226. Aanhangzel, p. 27 en 29. Aanhangzel, p. 7. Br. 154 (= Dyserinck, p. 283). Willem van Ollefen, geref. ged. 16 juli 1747 te Amsterdam als zoon van Casper van Ollefen en Eva van Wageningen; trouwt 22 mei 1778 met Catharina Muller; overlijdt 16 juli 1829 te Amsterdam (zie GA Amsterdam DTB 111, fol. 58; 623, fol. 145; BS 1829, 6, fol. 179). In de overlijdensakte heet hij muzikant. Voor zijn geschriften zie Van der Aa 14, p. 93. Het Aanhangzel werd als “godslasterlijk” op 27 febr. 1787 in Den Haag verboden, op 9 jan. 1789 ook te Haarlem (zie W.P.C. Knuttel, Verboden boeken in de Republiek der Vereenigde Nederlanden, 's-Gravenhage 1914, nr. 2). Jan Barend Elwe (eigenlijke naam: Hilter), geb. te Hannover 1746; op 16-8-1774 als poorter te Amsterdam ingeschreven en op 21-4-1777 opgenomen in het boekverkopersgilde; overleden ald. op 2-8-1816. Elwe was lutheraan. Over zijn schandaleuze praktijken wordt een boekje opengedaan in Leeven en Character-Schets van den Amsteldamsche boekverkooper J.. B..... E.... Tweede druk. Constantinopelen 1209 (UBA sign. 2398 D 23). Elwe occupeerde zich
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
79
80
81
82 83 84 85 86
2 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97
98 99 100 101
hoofdzakelijk met overname van titels uit andere fondsen. Zo'n dubieuze uitgave was die van Mijne Uitspanningen, z.j. op naam van E. Bekker, wed. A. Wolff; cf. hiervóór, p. 28. Brieven van Abraham Blankaart I, p. 258. Uitvoerig hierover: Van der Vliet 1982, p. 110-115. Van der Vliet gelooft overigens niet in kwade opzet met het Aanhangzel. Oorzaak en gevolg m.i. omdraaiend, meent hij dat B.W. de serie Mengel-Poëzy bij Elwe en Langeveld staakte vanwege het Aanhangzel (Van der Vliet, p. 113). Deken plaatste een open brief d.d. 28 augustus 1787 in dl. II van de Brieven van Abraham Blankaart met ingevoegde correspondentie tussen haar en ds. Allard Hulshoff over deze kwestie. Cf. ook haar brief aan prof. J.W. te Water van 15 juni 1800 (br. 195 = Dyserinck, p. 347), waarin nog altijd diepe verontwaardiging over het Aanhangzel doorklinkt. Zo klaagde een jonge geestelijke dat onder de beschreven karakters ook diverse slechterikken waren. Antwoord: je kunt het net zo goed jammer vinden dat er slechte mensen bestaan. Een meisje uit Overijssel vond dat aan de Overijsselse schonen te kort werd gedaan. Een koopman uit M (Middelburg?) vroeg zich af met welk gezag Wolff en Deken zo uiteenlopende milieus konden beschrijven. Antwoord: “Wy zouden wel kunnen zeggen, dat wy niet altyd geleefd hebben, in dien staat van afgezonderdheid van de waereld, dat wy een menigte aanzienlyke zotheden tot walgens toe, van naby bezien hebben”, maar het is toch meer een kwestie van “eene grondige kennis van het menschelyk hart”. En die verkrijgt men niet louter “door veel gezelschap te frequenteren, maar door waar men is met een geest van aandacht en opmerking te verschynen” (zie de door A.D. mede namens B.W. geschreven brieven UBL, sign. Ltk 505-VII en 505-VIh = Bibliografie, nr. 546, 505 en 549). Willem Leevend beöordeelt, hs. coll.-Pijnappel, afkomstig uit de nalatenschap Wolff en Deken! (= Bibliografie, nr. 260). Willem Leevend beöordeelt, fol. 26. Willem Leevend beöordeelt, fol. 12. Willem Leevend beöordeelt, fol. 11. Zie over haar o.a. Alice M. Laborde, l'Oeuvre de Madame de Genlis, Paris 1966. B.W. liet een vertaling van haar brief via een bevriende, in Frankrijk wonende man (ds. Paul-Henri Marron? Cf. Documentatieblad Werkgroep 18e Eeuw, nr. 47-48, okt. 1980, p. 47-51) aan Mme de Genlis bezorgen. Zij noemt B.W. niet in haar Mémoires inédits, Paris 18252, 10 dln. Haar schriftelijke nalatenschap in de Bibliothèque de L'Arsenal te Parijs bevat geen correspondentie met B.W. (br. van 5 mei 1983). A.w., p. 303. Bibliografie, nr. 56. Bibliografie, nr. 68; 79-80; 81-82; 532. De Vletter, p. 279-303. Het Schouwtooneel voor Jongelieden I (1786), p. I. Adèle en Theodoor I, p. IV. Adèle en Theodoor I, p. 82. Zie mijn ‘Betje Wolff als vertaalster: opvattingen en praktijk’, in Ars & Ingenium. Studien zum Übersetzen. Festgabe Frans Stoks zum 60. Geburtstag, Amsterdam 1983, p. 219-230. Alice M. Laborde, l'Oeuvre de Madame de Genlis, Paris 1966, p. 8. Proeve over den Mensch, Zedelyke Proeven, en Oordeelkunde. Door Alexander Pope, vertaalt door E. Bekker, weduwe Wolff. 's-Gravenhage 1783 (= Bibliografie, nr. 57). Lier- Veld- en Mengelzangen, Hoorn 1772, p. *5r van de voorrede. Kornelis Elsevier, Proeve van den Mensch, Amsterdam 1744; Pieter van Winter, Proeve over den Mensch, Amsterdam 1797; W. Bilderdijk, De Mensch, Amsterdam 1808, met prikkelend commentaar. Cf. voorts C.W. Schoneveld, ‘The Dutch translations of Pope's Essay on Man’, in Transactions of the Sixth International Congress on the Enlightenment, Oxford 1983, p. 463-465, waar ook nog een anonieme vertaling uit 1797 door Jacob van der Dussen genoemd wordt. Brieven over verscheiden onderwerpen III (1781), p. 120; de vertaling ald. p. 120-125; zij werd ter beoordeling aan de Rotterdamse vrienden voorgelegd. Ghijsen 1919, p. 249-250. Zie over de ‘Moral Essays’: Pat Rogers, An Introduction to Pope, London 1975, p. 62-80; George S. Fraser, Alexander Pope, London 1978, p. 76-89. Het Nut der Vooroordeelen; door de gebroederen Godowardus en Egbertus Wysneus; met ophelderende aanmerkingen verrykt, door de juffrouwen Wysneus, halve zusters der schryveren. 's Gravenhage 1783 (= Bibliografie, nr. 58).
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
102 Zie o.a. H.K. Miller, ‘The paradoxical Encomium with special Reference to its Vogue in England, 1600-1800’, in: Modern Philology 53 (1955/56), p. 145-178; Gilbert Highet, The Anatomy of Satire, Princeton 19722, p. 53-54; W. Kaiser, Praisers of Folly: Erasmus, Rabelais, Shakespeare Cambridge (Mass.) 1963; vooral Dirck Pietersz. Pers, Suyp-Stad of Dronckaerts Leven, ed. J.E. Verlaan en E.K. Grootes, Culemborg 1978, p. 61-70. 2 A.w., p. 303. 103 Zie G.W. Rabener, Verzameling van hekelschriften, uit het Hoogduitsch. Amsterdam 1763-1764. 5 dln. Het extreemste voorbeeld van de voorwerk-parodie vindt men in het spectatoriale tijdschrift De Naamlooziana, Amsteldam 1772: na een ‘Hoognoodige voorreeden’ volgt een ‘Nog noodiger Inleiding’, een ‘Allernoodigste Opdracht’ etc. 104 Het Nut der Vooroordeelen, p. 55-56. 105 Fabelen uitgegeven door E. Bekker wed. A. Wolff en A. Deken. s'Gravenhage 1784 (= Bibliografie, nr. 171). 106 Bibliografie, nr. 632. B.W. vermeldt in Mengel-Poëzy I (1785), p. 166-168, het miniatuurportret dat Neering van haar maakte. Sommigen vonden dat het sprekend leek; anderen beweerden het tegendeel: ‘'t Is twintig jaaren te oud’, het toont haar ‘vinnig, stuursch, pedant’ zonder één comique trek. De geportretteerde was het met die kritiek eens, al bewonderde zij Neerings werk op zichzelf wel. Aangezien het originele olieverfportret verloren is gegaan, kunnen we geen vergelijking maken met de daarop gebaseerde kopergravure. 107 Adriana van Eems, weduwe van John van Rijssen, die als John Philodemus aan Van Effens Hollandsche Spectator meewerkte. Zij was jarenlang regentes van ‘De Oranje Appel’ en woonde later te Leiden. Zie Höweler, Archivalia, p. 64, en hiervóór, p. 164. 108 Fabelen, p. XXVIII. 109 Fabelen, p. VI. 110 Nieuwe Algemeene Vaderlandsche LetterOefeningen I, 1e st. (1786), p. 175-176. 111 Een fragment in hs. bleef bewaard, UBL sign. Ltk 493 (= Bibliografie, nr. 533). In haar voorrede prijst B.W. Mevrouw La Roche, omdat zij de moed bezat te denken, ‘dat het even geoorlooft zy zyne inkomsten door wel geschreven boeken als door wel bearbeide Landeryen te verbeteren.’ 112 Th. Jorissen, Historische Studiën IV, Haarlem 18932, p. 5. Sindsdien kwam het onderwerp terug in een artikel van Jan Greshoff, ‘Nogmaals Betje Wolff en Aagje Deken. Hun politieke houding’, in: Het Vaderland van 2-4-1955. Verder keerde mevr. A.H. Wertheim-Gijse Weenink zich in stelling 7 bij haar dissertatie Democratische bewegingen in Gelderland 1672-1795, Amsterdam 1973, tegen de neiging van Betje Wolffs biografen om ‘de radicaliteit van haar politieke denkbeelden te relativeren of zelfs te verdoezelen.’ Tenslotte schreef mevr. M.P. Dijkstra-van Bakelen een doctorale scriptie over ‘De politieke opvattingen en stellingname van Betje Wolff en Aagje Deken’ (KU Nijmegen, 1978). 2 A.w., p. 303. 113 Naber, p. 230. Fruins aantekening staat op een los blaadje bij het hs. van Wolff en Dekens (nooit gedrukt) tijdschrift De Politique Afleider, mei-juni 1798. UBL sign. Ltk 492 (= Bibliografie, nr. 534). 114 Ghijsen 1954, p. 343-344. 115 C.H.E. de Wit, De strijd tussen aristocratie en democratie in Nederland 1780-1848. Kritisch onderzoek van een historisch beeld en herwaardering van een periode, Heerlen 1965 (2e dr. Oirsbeek 1977); idem, De Nederlandse revolutie van de achttiende eeuw 1780-1787. Oligarchie en proletariaat, Oirsbeek 1974; idem, Het ontstaan van het moderne Nederland 1780-1848 en zijn geschiedschrijving, Oirsbeek 1978. Cf. ook het sterk op De Wit geënte boek van Simon Schama, Patriots and Liberators. Revolution in the Netherlands 1780-1813, New York 1977, met de reactie door N.C.F. van Sas, ‘Simon Schama: exponent van een nieuwe orthodoxie?’, in: Kleio 19, nr. 3 (1978), p. 276-283. 116 Zie hiervóór, p. 125. 117 Nederlands verpligting tot het handhaaven der nuttige Maatschappyen en Genootschappen in ons Vaderland, Hoorn 1779, p. 14. 118 Brieven over verscheiden onderwerpen I, p. 113. 119 Cf. bijv. Brieven van Abraham Blankaart I (1787), p. 148: ‘Het gaat met u lieden [vrome binnenvetters. P.B.], als met onzen Adel in zeker nabuurig Ryk. Heb ik daar niet met verontwaardiging gezien, dat een deel dikke ouwe lelyke meerkatten van Genadige Vrouwen banger waren voor het bezoek eens Burgers, dan voor dood, duivel, ondeugd, en tydverveeling zelf!’; ook ald., p. 168-169. Dergelijke kritiek vinden we in deze jaren onder verschillende toonaard: licht-ironisch bij Mme de Charrière (Belle van Zuylen), in Le Noble, conte moral
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
120
121 122 123 124
125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145
146
147 148 149 150 151 152
(Amsterdam 1763); radicaal-agressief in de brochure De Adel, z.p. 1786, door Anonymus Belga (= Petrus de Wakker van Zon). Willem Leevend V (1785), p. 279. Ook in Gerrit Paape's Het leven en sterven van een hedendaagsch aristocraat, z.p. 1798, p. 16, moet de geslacht- en wapenkunde als adellijke quasi-wetenschap het ontgelden. J. Aleida Nijland, Leven en werken van Jacobus Bellamy II, Leiden 1917, p. 4. Het citaat is uit een brief van Bellamy aan Francina Baane. Elizabeth Bekker, wed. A. Wolff, De Natuur is mijne Zanggodin, 's Hage 1784 (= Bibliografie, nr. 60). Cf. ook Boileau, Art poétique, ch. III. Over de slag bij Doggersbank met bijbehorende verheerlijking in woord en beeld zie: De fiere Waterleeuw 1780-1784. Catalogus Maritiem Museum ‘Prins Hendrik’ te Rotterdam, 22 dec. 1969/15 mrt. 1970; Th. Hendrickx, De slag op de Doggersbank; historisch-bibliografisch. doet. scriptie KU Nijmegen, 1979. De Natuur is mijne Zanggodin, p. 83. De Natuur is mijne Zanggodin, p. 4, 7. Politiek vertoog etc. = pamflet Knuttel 19756; Zeeven dorpen in brand etc. = pamflet Knuttel 19768. De Natuur is mijne Zanggodin, p. 98: ‘ô Lommerlust, mijn alles,/Ik mogt in uwe schaduwen/ Dien grooten man ontfangen!’ De Natuur is mijne Zanggodin, p. 82. De Natuur is mijne Zanggodin, p. 5. Bibliografie, nr. 96. Zie br. 153 (= Dyserinck, p. 279); J. Aleida Nijland, Leven en werken van Jacobus Bellamy II, Leiden 1917, p. 333. J. Aleida Nijland, Leven en werken van Jacobus Bellamy II, p. 274. Zie het verslag in de Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken, dl. 21, mrt. 1786, p. 187-188. Aan het Vaderland, 's-Gravenhage 1786 (= Bibliografie, nr. 65). Aan de Vaderlandsche Burgers, 's Gravenhage 1786 (= Bibliografie, nr. 66). Aan het Vaderland, p. 10. Aan de Vaderlandsche Burgers, p. 6. Aan de Vaderlandsche Burgers, p. 15. Aan de Vaderlandsche Burgers, p. 16. Vrijheid Blijheid, 's-Gravenhage 1786 (= Bibliografie, nr. 67). Vrijheid Blijheid, p. 14. Vrijheid Blijheid, p. 41-42. Vrijheid Blijheid, p. 39. Theorie der aangenaame aandoeningen, van den heer J.L.E. de Pouilly. Naar den vyfden druk uit het Fransch vertaald, door E. Bekker, wed. Wolff. 's Gravenhage 1786 (= Bibliografie, nr. 64). De gesprekken met Emilia. Uit het Fransch vertaald, naar den vierden druk, door E. Bekker, wed. ds. Wolff. 's Gravenhage 1787 (= Bibliografie, nr. 70). De roman wordt soms ten onrechte op naam gesteld van Mme de Genlis. De werkelijke auteur is Louise Florence Pétronille Tardieu d'Esclavelles, marquise d'Épinay (1726-1783). Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken, dl. 22 (1787), p. 265. Over burgemeester Henrik Hooft (1716-1794): D. Hoek, Casanova in Holland, Zaltbommel 1977, p. 59-66, met illustraties. Aan de Amsteldamsche Burgers. Op den zesentwintigsten february MDCCLXXXVII. 's Gravenhage 1787 (= Bibliografie, nr. 69). Zie Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken, dl. 22, 1787, p. 315, 533; de hier bedoelde petities aan de magistraat vindt men in oud-archief Beverwijk (Dresch, inv. nr. 364, fol 36-37 vv.). Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken, dl. 22, 1787, p. 1470. Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken, dl. 22, 1787, p. 821. Jacoba Adriana Busken geb. 3 dec. 1759 te Vlissingen als dochter van Conrad Rutger Busken en zijn vrouw Jacoba Baert; overleden te Brielle op 31 sept. 1841; zij trouwde 16 augustus 1789 met de Waalse predikant Samuel Theodore Huet (Vlissingen 21 juli 1759 - Brielle 4 dec. 1826) uit welk huwelijk tien kinderen geboren werden. Coosje Busken werd aldus de grootmoeder van de bekende literator Conrad Busken Huet, die over de relatie Betje-Aagje-Coosje enkele geruchtmakende opstellen schreef (Bibliografie, nr 320-321). In het Letterkundig Museum te 's-Gravenhage berust sinds oktober 1979 onder sign. P 5100, nr. 1-52 een collectie-Busken in
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
153 154 155 156
157
158 159 160
161 162 163 164 165
166 167 168 169
170
bruikleen van mevr. I. Huet-Pierson te Bussum. Op basis hiervan publiceerde mr. R.H.J. Gallandat Huet zijn boekje Van en over Betje Wolff geb. Bekker, Haarlem 1884. Zie verder de genealogie-Huet in Ned. Patr. 10 (1919), p. 130-131. Zie hiervóór, p. 148. Zie Gallandat Huet, p. 165. Cf. het olieverfportret uit de collectie G. Gallandat Huet te Bloemendaal, afgebeeld in Schrijvers Prentenboek Wolff & Deken, Amsterdam 1979, p. 61. Op 11 okt. 1781 vroeg notaris Bern. Ulrich uit Sluis haar hand, op 27 juni 1783 gevolgd door dr. Baarts en op 20 nov. van datzelfde jaar door Isaac Henri Gallandat. Succes had alleen ds. Samuel Théodoor Huet met zijn aanzoek op 11 mei 1789, dat op 16 augustus leidde tot een huwelijk. Zie Gallandat Huet, p. 165-166. Br. 153, 155, 164, 166, 169, 171, 174, 189, 198, 207, 212, 214. Deze twaalf brieven bevinden zich thans op br. 155 na (waarvan de verblijfplaats onbekend is) in het Letterkundig Museum te 's-Gravenhage (zie noot 152). Br. 153 (= Dyserinck, p. 279-282). Br. 155 (= Dyserinck, p. 283-285). Hedendaagsche Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak voor het jaar 1810, 2e st., p. 71-73. De ongepubliceerde stukjes zijn getiteld: ‘Het Geluk’, ‘Het Vergenoegen’, ‘De Rampen’, ‘De opgewekte Doode’, ‘De Kersnagt’, ‘Eenzaemheid’, ‘Emilia bij het graf van Elize’, ‘Het Oorlog’, ‘De Herfst’, ‘De Vriendschap’ en ‘Het Menschelijk leven’. A. Deken, De voorrechten van het Christendom, de middelen, ter zyner oprichting gebeezigd, overwaardig. 's Gravenhage 1787 (= Bibliografie, nr. 97). De voorrechten van het Christendom, p. V. De voorrechten van het Christendom, p. 112. Nieuwe Nederlandsche Bibliotheek VIII, 1e st. (1788), p. 310-313. Om haar te identificeren heb ik eerst gekeken in het (lang niet volledige) fichier van de Eglise Walonne (Centraal Bureau voor Genealogie, Den Haag): tientallen Ravanels, Rabanels, Ravenels etc., maar niet de gezochte Caroline Victoire. Vervolgens werden alle grote gemeenten in Nederland op Ravanels gecontroleerd. Tenslotte plaatste ik zoekadvertenties in bladen als Gens Nostra - alles zonder resultaat. Mijn premisse was en is, dat Caroline Victoire een Franse, protestantse vrouw uit Trévoux moet zijn geweest, die in de Republiek als gouvernante werkzaam was. Maar in Trévoux zelf bleek ze ook niet traceerbaar (zie hierna p. 269), hoewel daar thans nog enkele families met die naam woonachtig zijn. Zij konden mij niet helpen, zelfs niet toen ik hun vertelde dat de gezochte Ravanel eens financiële belangen bij het Wolff en Deken-kapitaal had. Br. 155 (= Dyserinck, p. 285). Ongelukkig genoeg is juist van deze brief het origineel zoek. Br. 158 (= Dyserinck, p. 286). Zie R. van Gelder, Patriotten in ballingschap. Nederlandse politieke vluchtelingen in Noord-Frankrijk (1787-1795). Doctoraalscriptie Universiteit van Amsterdam, 1976. Op 29 en 30 sept. 1787 werden te Vlissingen 45 huizen van de voornaamste patriotten, onder wie burgemeester Caen en de heer Corbelijn, geheel uitgeplunderd: ‘de goederen verbrijzelt, gerooft, (...) of in de gragten geworpen, met een woede, die beter in de Hel, dan onder kristenen passen zou, voorts zijn er ook nog verscheiden daar slegts glazen in geslagen zijn, de gansche stad was vol beweging en schrik (...); de geplonderde Patriotten wierden op 't stadhuis gebragt, en de wil des Graauws was datze van haare Emplojen ontzet, onbekwaam verklaart wierden om ooit in kerkendienst of bij den krijgsraad te dienen’. Aldus het ooggetuigeverslag van Conrad Rutger Busken, Coosjes vader, die zelf met de schrik vrij kwam. Het geciteerde is ontleend aan zijn dagboek (Nederlands Letterkundig Museum te Den Haag). De patriottische revanche in 1795 was navenant gematigd, zie F. van Dijk, De revolutie van 1795 in Zeeland, Goes 1974. Onthullend materiaal over de in Beverwijk tussen sept. 1787 en mei 1789 bedreven moedwil door orangistisch gepeupel en door de daar gelegerde dragonders vindt men in de notariële protocollen van Gerrit van der Jagt (RA Haarlem, not. archief 306, akte 147 van 1 dec. 1787, akte 149 van 23 dec. 1787, akte 181 van 23 nov. 1788, akte 182 van 6 dec. 1788, akte 195 van 22 mrt. 1789, akte 197 van 30 mrt. 1789 en akte 198 van 2 april 1789). Hier had men het vooral gemunt op de schout-secretaris Gerard van Rhijn, hoewel deze blijkens akte 121 van 8 sept. 1786 tegenover Jacob Kool Aggesz. de toen naar Elburg en Hattem uittrekkende vrijwilligers ‘waaghalzen’ en ‘gekken’ had genoemd. Höweler, Archivalia, p. 66. Het origineel berust in het familiearchief Six, Amstel 218, Amsterdam.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
171 Ghijsen 1954, p. 324. 172 Zie hierna, p. 269. 173 De formulering wijst op een oorlogsschip, terwijl de naam Rinsby een Deense of Zweedse herkomst laat vermoeden. Ondanks zeer uitgebreid onderzoek in of navraag bij de admiraliteitsarchieven (ARA Den Haag), de afdeling Maritieme Historie van de marinestaf (brief van 30-9-1982), de Service Historique de la Marine Française te Parijs (brief van 25-11-1982), het Koninklijk Huisarchief, de vakgroep zeegeschiedenis van de R.U. Leiden en diverse gemeentearchieven, bleek de gezochte vooralsnog niet te identificeren. Hij komt niet voor in A.E. van Puffelen, Aanmonstering door buitenlanders in de tweede helft van de achttiende eeuw, Den Haag 1981. Met vriendelijke dank aan prof. dr. J.R. Bruijn te Leiden en aan het Hoofd van de afdeling Maritieme Historie bij het ministerie van Defensie, de kapitein-luitenant ter zee b.d. F.C. van Oosten. 174 Zie voor de auctiecatalogi resp. Bibliografie, nr. 677 en 678. Cf. ook Ria Dijkstra-van Bakelen, ‘De veilingcatalogus van maart 1789 op naam van Betje Wolff en Aagje Deken’, in: Documentatieblad Werkgroep 18e Eeuw, nr. 34-35 (april 1977), p. 123-148. 175 Höweler, Archivalia, p. 66. In 1801 is Lommerlust na veiling voor f 4325, - gekocht door Jan Och te Amsterdam (Höweler, Archivalia, p. 87, noot 6). Op 1 juli 1837 werd het buitentje aangekocht door de r.-k. statie van Beverwijk en vervolgens gesloopt. Zie RA Haarlem, notarieel archief Beverwijk, notaris J. de la Chambre Karshoff. 176 Zie B. ten Brink, Levensbeschrijving van Rijklof Michael van Goens, Utrecht 1869, p. 192, en Van Goens', Some Memorandums of my Life uit 1789, KB hs. sign. 133 M 109. De advertentie werd overigens al in 1785 geplaatst. 177 Willem Leevend beöordeelt (cf. hiervóór, noot 82), fol 37.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
250
13 Verblijf te Trévoux (1788-1797) Gelukkige jaren op Corcelles Toen Wolff en Deken met hun Franse dame van gezelschap Caroline Victoire Ravanel eind maart 1788 Lommerlust achter zich lieten, betekende dat voor beide Hollandse vrouwen de eerste buitenlandse reis. Alleen al om die reden moet het een spannende gebeurtenis zijn geweest. Hun reiskoets voerde hen1 via Amsterdam, Utrecht, Breda, Antwerpen, Brussel, Mons, Maubeuge, Avennes, Guise, Laon, Reims, Châlons-sur-Marne, Vitry, Châlon-sur-Saône, Langres (geboorteplaats van Didérot!), Dijon, Tournus en Mâcon tot de eindbestemming: Trévoux, een stadje van 2500 inwoners, gelegen aan de Saône op 25 km van Lyon, in een streek van Bourgogne die La Dombes heet.2 Men mag veronderstellen dat zij hier voorlopig hun intrek genomen hebben bij de familie Ravanel om aldus rustig te kunnen uitzien naar een eigen woning overeenkomstig hun middelen en behoefte. Het werd tenslotte het landgoed Corcelles even buiten Trévoux, dat in paradijselijkheid niet voor Lommerlust onderdeed.3 Ook Mlle Ravanel vond daar domicilie. Op het 12 hectaren grote domein neemt het villa-achtige château de Corcelles een centrale plaats in; het is nu rusthuis voor zusters dominicanessen.4 Verder stond er tot in de negentiende eeuw toe een kapel waar de plaatselijke vicaris regelmatig de mis opdroeg. Wolff en Deken hebben zich van begin af aan in hun nieuwe omgeving thuis gevoeld. Van heimwee was geen sprake. Integendeel, zij rieden de Nissens met klem aan om hun voorbeeld te volgen: ‘Ach wat land is dat, bosschen, bergen, valeyen, wyn, vruchten (...); wy hebben hier meer vreugd in een week dan ik al myn leven had’.5
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
251 Van al dat heerlijks ziet de reiziger van nu nog maar een flauwe afschaduwing. Zeker, de brede rivier en de Mont d'Or met zijn krans van groene heuvels waartegen de Beaujolais tot wasdom komt, liggen daar nog precies zo en maken het tegenwoordige Trévoux tot een geliefd forenzenstadje voor hen die in Lyon hun werk vinden. Ook culinair valt er weinig te klagen. Maar voor het overige is Trévoux een en al vergane glorie. Om te beginnen moet men zich goed realiseren dat het Trévoux van Wolff en Deken pas kort tevoren door Frankrijk geannexeerd was. Tot 1762 toe was Trévoux de hoofdstad van La Principauté de Dombes, een zelfstandig vorstendom met eigen parlement (gerechtshof), eigen rekenkamer, eigen kapittel en zelfs eigen munt. Je zou het kunnen vergelijken met het huidige Monaco, met dit verschil dat Dombes een stuk groter (en armer) was. Gedurende de zeventiende eeuw beleefde het vorstendom zijn bloeiperiode. De naam van Trévoux werd toen over heel Europa bekend, dank zij de toenmalige soeverein, de Duc du Maine. Deze stichtte er in 1697 een drukkerij, waar zowel het fameuze Journal de Trévoux (1701-1762)6 als de even geziene Dictionnaire de Trévoux (1704)7 van de pers kwam. De Memoires pour l'Histoire des Sciences & des beaux Arts, zoals het Journal officieel heette, werd geredigeerd door de jezuïeten van het college Louis le Grand te Parijs en beoogde enig tegenwicht te bieden aan het werk van Rousseau, Didérot en Voltaire. Overigens moet men zich van de invloed van deze publikaties op het intellectuele leven ter plaatse niet al te veel voorstellen. De bevolking van Trévoux bestond hoofdzakelijk uit land- en bosarbeiders, herders en handwerkslieden. Alle luister en rijkdom waren geconcentreerd bij enkele grootgrondbezitters, bij de drie of vier kloosters en in de statige woningen van de parlementsheren aan de Rue du Palais. Ze liggen er deels nog, die ‘Résidences’ met hun lange achtertuinen, terrasgewijs afdalend tot aan de Saône. Ondanks hun verwaarloosde gevels stralen zij ook nu nog iets uit van de oude glorie. Achter dat renaissancistische gelaat van Trévoux wordt zelfs een vroegere feodale historie zichtbaar in de tot ruïne vervallen Tour Octogone en in de smalle, middeleeuwse Rue Casse-Cou. In Wolff en Dekens dagen was dat verval al ingezet. Het verliep in duidelijke fasen. Op 28 maart 1762 had de laatste soeverein van Dombes, Louis-Charles de Bourbon, comte d'Eu (1755-1762), zijn land aan de Franse koning Lodewijk XV ‘overgedaan’. Dombes werd nu deel van de provincie Bourgogne. Tien jaar later, in januari 1772, werd het parlement van Trévoux opgeheven en weer tien jaar verder, in september 1781, verdween ook de gouverneur die Trévoux tot op dat
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
252
Rue Casse-Cou in Trévoux.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
253 moment nog een zekere autonomie had gegarandeerd. Vanaf dat moment viel Trévoux civielrechtelijk onder Bourg-en-Bresse. Kerkelijk bleef het, als vanouds, onder de aartsbisschop van Lyon horen. Erger evenwel dan de politieke of juridische afhankelijkheid was de hiermee samenhangende economische achteruitgang. Trévoux telde nogal wat goudbewerkers, die als andere luxe ambachtslieden helemaal aangewezen waren op de klandizie van een rijke bovenlaag. Maar juist daar raakte men na de opheffing van het parlement zelf zonder emplooi. Betje Wolff en Aagje Deken hebben deze malaise aanstonds opgemerkt: Kunsten beedlen thans om brood; Winkeliers en koopliên klaagen, En Trevoux, weleêr zo groot, Hoort haar kunstenaars om brood Aan verarmde koopliên vraagen.8
Des te meer echter bewonderden zij de levenslust van de inwoners van Trévoux, hun kinderlijk plezier in zang en dans. Het werkte ook aanstekelijk: ‘Eergisteren waaren wy in de comedie [vertelt Betje] & om dat ons het wagten verveelde dansten wy alle contradansen in de zaal tot dat de gordyn wierd opgehaalt, 12 sous dollekoop - de beste plaats; ik durf niet schryven hoe de hollandsche dames gelieft zyn, 't zou flateri gelyken!’ En Aagje vult aan: ‘Wy leeven allen gezond, geacht, bemind en vroolyk, gaan 's morgens ontbeiten by onze vrienden, dan de heerlykste wandelingen doen, dan schryven, dan eeten, dan wat rusten, dan weder goeteeren, dan op den een en andere hun buitengoed dansen, of naar de Commedie, want wy hebben hier thans een zeer goede troep commedianten’.9 Betje Wolff werd er waarachtig dikker van voor de Hollander altijd het zekerste teken van welvaren. Hoewel bovenstaande brieffragmenten erop wijzen dat de twee vreemdelingen zich algauw helemaal opgenomen voelden in hun nieuwe omgeving, verliep toch de assimilatie niet probleemloos. Er bleven markante verschillen. De twee voornaamste handicaps die Wolff en Deken moesten overwinnen, waren de taal en de godsdienst. Aagje Deken kende van huis uit geen woord Frans. Dat te leren spreken, bleek op haar leeftijd bijna onmogelijk; ze was al blij dat ze een Franse roman zelfstandig kon lezen en ‘genoegzaam verstaan, iets dat ik my nooit had durven belooven’.10
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
254
La Maison de Corcelles, waar Wolff en Deken verbleven.
En Betje Wolff? Zij kon zich in de alledaagse conversatie uitstekend redden, maar het verdient toch aandacht dat ook zij nooit enig geschrift in het Frans heeft gepubliceerd. Zelfs na een bijna tienjarig verblijf in Trévoux vond Betje Wolff het Frans dat zij schreef ‘voor een Fransche leezer onverstaanbaar’.11 Het zal wel meegevallen zijn, al miste zij de volmaakte actieve beheersing van het Frans die haar landgenote Belle van Zuylen eigen was. In godsdienstig opzicht vormde de verhuizing naar een door en door katholiek land natuurlijk een hele overgang. Sinds de herroeping van het Edict van Nantes in 1685 was het katholicisme in Frankrijk weer staatsgodsdienst. Vanaf dat tijdstip begon ook de emigratie van Franse protestanten naar de Duitse landen, Zwitserland en de Republiek. Aanvankelijk hadden vele hugenoten nog bescherming gevonden in Bresse, de ten noorden van Dombes gelegen landstreek waarvan
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
255
Oude interieur-foto van Corcelles.
Bourges de hoofdstad was.12 Maar omstreeks het midden van de achttiende eeuw was ook dit gebied vrijwel ‘gezuiverd’ van protestanten. En daar kwamen nu opeens twee van zulke ‘ketters’ uit Holland overwaaien. Goed, de scherpe kantjes van de vervolging waren intussen al afgesleten, deels door de invloed van verlichte tolerantie-ideeën, deels als gevolg van verslapping binnen de katholieke gelederen zelf. Toch dringt zich onmiddellijk de vraag op: hoe keken de inwoners van Trévoux tegen Wolff en Dekens protestant-zijn aan? En omgekeerd: hoe beoordeelden Betje en Aagje hun ‘paapse’ omgeving? Beide zaken komen uitgebreid aan de orde in Wandelingen door Bourgogne, de dichtbundel die Wolff en Deken in 1789 bij hun oude vriend en uitgever Isaac van Cleef te 's-Gravenhage lieten verschijnen.13 Het werk bestaat uit vier zangen, grotendeels gevuld met zedenkundige bespiegelingen. Merkwaardig genoeg ont-
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
256 breekt elk voorbericht, mogelijk vanwege de bijzondere tijdsomstandigheden. Ook uit de poëzie zelf valt weinig of niets af te leiden over Wolff en Dekens heenreis, huisvesting, contacten, bezigheden. Hoe graag hadden wij wat algemene reflecties ingeruild voor zakelijker informatie! Toch geeft Wandelingen door Bourgogne een boeiende getuigenis van hun confrontatie met het katholicisme. Zijn beide schrijfsters in het ‘gastvrij Lelyrijk’ inderdaad genezen van veel bijgeloof over ‘het bijgeloof’, zoals Ghijsen zegt en Brom instemmend herhaalt?14 Het lijkt er niet op. Wolff en Deken bleven ook in Trévoux volstrekt afwerend tegenover de katholieke kerkleer en tegenover die uitingen van vroomheid die een bovennatuurlijk (voor hen dus: een tegennatuurlijk) karakter dragen, zoals celibaat, ascese, kloosterleven. Maar zien we eerst welke situatie Wolff en Deken in 1788 aantroffen. Hoofdkerk in Trévoux was de collegiale of kapittelkerk Saint Symphorien, waarvan de bediening lange tijd inzet vormde van een competentiestrijd tussen het kapittel en de aartsbisschop van Lyon.15 Sinds 1766 had Trévoux echter een vaste curé in de persoon van Pierre-Antoine Perraud, die evenwel juist in 1788 in conflict kwam met de kanunniken van het kapittel. We weten niet of Wolff en Deken deze pastoor goed kenden, nog minder welke partij ze in het kerkgeschil gekozen hebben. Zeer waarschijnlijk echter behoorde Perraud tot de ‘braave leeraars’ die hun parochianen onder ogen brachten hoe verkeerd het was om aan ‘de vreemde protestant’ de schuld te geven van een onweer dat Trévoux teisterde. Bij die gelegenheid hadden namelijk enkele primitievelingen met stenen naar ‘de ketters’ gegooid.16 Verder telde Trévoux nog een ursulinenklooster, een karmelietessenklooster en een convent van de Pénitents du Saint Sacrement. Daarnaast was er het uit 1686 daterende hospitaal, gedreven door de filles de la Charité.17 Hoewel in Wandelingen door Bourgogne zelden concrete namen genoemd worden, is de houding van Wolff en Deken op dit punt overduidelijk. Ze moeten niets hebben van kloosters in het algemeen en in het bijzonder niet van contemplatieve orden of congregaties. Voor hen zijn dat verzamelplaatsen van ‘vroome Luiheid’.18 Zij zien in elke non een beklagenswaardig schepsel, dat daar - ‘verloren voor de deugd’, voor huwelijksliefde en voor maatschappij - een geperverteerd bestaan leidt, dikwijls nog onder dwang ook.19 Soms echter komen theorie en ondervinding met elkaar in strijd. Van een rijke benedictijnenabdij in de omgeving van Trévoux heet het eerst:
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
257 Hier leeft de geestlijkheid in zinlijke vermaaken, En lacht met hekelzucht, wier pijlen zij niet schroomt.20
Maar men blijkt er uiterst gastvrij, ook voor twee protestantse vrouwen. Zeer positief is het oordeel over de ‘vroome zusterschap van 't huis Barmhartigheid’ in wie we de filles de la Charité herkennen. Het zijn ziekenverpleegsters, werknonnen, in effen gewaad. Hun belangeloze deugd ontlokt onverdeelde lof: 'k Vind bij den protestant zulk eene liefde niet21
Wat die ‘gewijde zusterschap’ betracht, is volgens Wolff en Deken geen ingebeelde religie maar ‘de godsdienst van 't verstand’,22 een kwalificatie die weinig recht doet aan de christelijke caritas. Min of meer ondanks hen zelf komen ze onder de indruk van bepaalde volksdevoties: een door het veld trekkende processie, het oude vrouwtje dat neergebogen ligt voor een crucifix. Verrast merken ze op hoe pastoor, kanunnik, ja zelfs de kloostermonnik hier delen in de kermisvreugde en aldus dichter bij het volk staan dan welke Nederlandse dominee ook. Maar tegelijk stellen ze hun geloofsgenoten gerust: geen angst dat zij hier ‘in 't gebied van de Onkunde zelve’23 zich tot Rome's kerkleer hebben bekeerd. En zo was het. Betje Wolff en Aagje Deken voelden zich een stuk verheven boven hun ‘ter goeder trouw’ (dat wel) dwalende broeders en zusters: 'K bemin u; 't lust mij niet op uwe leer te smaalen, Schoon ik, waar 't in mijn magt, u gaarn verlichten zou.24
Het is een houding, vrij van militant antipapisme maar ook zonder veel affiniteit. Ik voeg er meteen aan toe dat de reacties van de inwoners van Trévoux navenant waren. Betje Wolff vertelt zelf, lichtelijk ironisch, van een ontmoeting met een oud volksvrouwtje. Ze meent het goed met de vreemdelingen uit Holland: Gij zijt van die protestanten, hier gekomen voor een' tijd? Jammer is het, al te jammer dat gij óók geen christen zijt!25
En met de belofte om voor haar bekering tot het katholiek geloof te bidden, neemt het oudje vriendelijk afscheid. Dat klonk in elk geval beter dan het gegrom
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
258 van de stenengooiers. Afgemeten aan de hugenotenvervolging in deze contreien een halve eeuw eerder was het zelfs een uiterste van tolerantie. Eenmaal beluisteren we in Wandelingen door Bourgogne een voorzichtig pleidooi voor oecumene, namelijk daar waar de schrijfsters ‘bittre Protestanten’ oproepen om alle vrome roomsgezinden ‘voor hun christenbroeders’ aan te zien. Dit onder het motto: ‘Ieder volge zijn geweten, volg' zijn licht’.26 Voor een dergelijke samenwerking op het politieke vlak had Betje Wolff al in 1786 gepleit.27 Nu gingen Wolff en Deken nog een stapje verder. Maar hun bereidheid om het katholieke geloof als redelijke weg tot zaligheid te erkennen, lijkt meer geboren uit eigen kerkelijk indifferentisme dan uit een verdiept inzicht. Naast natuurbeschrijving en godsdienstige bespiegeling vinden we in de bundel Wandelingen door Bourgogne ook enige indicatie omtrent het politiek-maatschappelijk standpunt van de schrijfsters. Natuurlijk konden zij zich niet rechtstreeks uitspreken over de situatie in de Republiek. Maar de bede ‘God! red mijn vaderland!’ aan het einde van de eerste zang bewees wel dat voor Wolff en Deken niet gold: uit het oog, uit het hart. Bovendien, wat hier in Wandelingen door Bourgogne over de Franse aristocraten werd gezegd, mochten ook hun Hollandse gelijken zich aantrekken. Na eerst de ondergang van ‘Dombes oude vorsten’ beschreven te hebben, richten Wolff en Deken hun aandacht op de feodale heren van nu: Wat zal het lot niet zijn van u, o nieuwen adel! Gij, die belachlijk pocht op uw beroemd geslacht; Gij, die voor 't vaderland nooit steeg in uwen zadel; Van wien men wel niet veel, en tog te veel verwacht: U, dien de landman vloekt, terwijl hij met zijn' handen Voor u den heerendienst voldoen moet op uw veld: En waarop toch zo trotsch, gij kleine dwingelanden? Gij die uw weidschen naam, uw' adel kocht voor geld?28
Hoe klein, zo gaat de aanklacht verder, zijt gij vergeleken bij verlichte christenen die zich kinderen van één Vader mogen noemen. Na lezing van zulk een rekwisitoor vraagt men zich onwillekeurig af welke plaats de schrijfsters dan zelf op de maatschappelijke ladder innamen. Rechtuit gezegd: waren zij rijk? Hun verblijf op Corcelles wijst wel in die richting, al weten wij niet zeker of zij eigenaars dan wel huurders waren. Als men Betje Wolff in haar brief van 3 juli (1789) aan Nissen achteloos hoort spreken van een maison de campagne
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
259 dat maar f 10.000,- kost, terwijl een ander landgoed juist verkocht blijkt voor een equivalent van f 36.000,-, dan zou men hen haast zelf tot de nouveaux riches rekenen. Ongetwijfeld beschikten Wolff en Deken over enig kapitaal, of liever: hun zaakwaarnemer Nissen in Amsterdam beschikte erover. Op 7 maart 1789 tekende hij voor de Amsterdamse notaris Pieter Mastenbroek een obligatie, volgens welke hij aan de twee vriendinnen f 32.500,- schuldig was tegen een rente van 4% en met een aflossingstermijn van tien jaar.29 Van tijd tot tijd stuurde Nissen wat toe, al moest hij reeds in 1789 gemaand worden voor f 275,- honorarium van Wandelingen door Bourgogne en f 250,- voor het laatste deel van ‘Blankaart’.30 Laten we het zo formuleren: rijk waren Wolff en Deken in vergelijking met de eenvoudige landarbeiders en handwerkslieden te Trévoux, mede dank zij het voor hun valuta lage prijsniveau. Maar zij behoorden als renteniers en schrijfsters met een reeds afnemend debiet zeker niet tot dezelfde vermogensklasse of sociale laag als de door hen gehekelde aristocraten. Dat brengt ons vanzelf tot een volgende vraag. Iemands maatschappelijke positie wordt immers niet alleen bepaald door zijn beroep of bankrekening maar ook door zijn relaties. In wat voor kringen verkeerden Wolff en Deken tijdens hun veeljarig verblijf in Frankrijk; wie waren hun naaste vrienden? Op dit cruciale punt zijn de gegevens helaas erg schaars, ook al omdat de briefwisseling met het vaderland na 1789 vrijwel stagneerde. We vernemen bijvoorbeeld van herhaalde bezoeken aan Parijs, waar Betje Wolff informatie inwon over Mme de Genlis.31 Opvallend genoeg horen we nergens iets van een uitstapje naar Ferney aan de Zwitserse grens (maar in hetzelfde departement als Trévoux), bekend als verblijfplaats (1758-1778) van Voltaire. Het nog wat dichterbij gelegen Bourg-en-Bresse was een cultureel centrum van betekenis, door Wolff en Deken vermoedelijk meermalen bezocht. De mededeling echter van Adriaan van der Willigen dat zij hier gewoond hebben,32 moet op een misverstand berusten. Een geregelde diligencedienst onderhield de verbinding tussen Trévoux en de grote stad Lyon. Daar zal Betje Wolff een van de negen ‘Experts-Dentistes’33 hebben geconsulteerd. Aan boekhandels was evenmin gebrek. Vast en zeker heeft zij ook contact gezocht met de Lyonese predikant Benjamin Frossard (1754-1830), een opmerkelijke figuur bij wie we wel even mogen blijven stilstaan. Zwitser van geboorte, had Frossard34 zijn theologiestudie voltooid in Genève. In 1777 werd hij beroepen tot predikant te Lyon, waar hij zou blijven tot het beleg van die stad in 1793. In 1785 trouwde hij in de Hollandse ambassadekapel te Parijs met Emmelie Droüin uit Sedan. Hun zoon Emile werd later Waals predikant te
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
260 Amsterdam. Benjamin Frossard had minstens drie belangstellingsgebieden die ook Wolff en Deken moesten interesseren: (Engelse) literatuur, emancipatie en volksonderwijs. Met zijn vertaling van de Sermons van de Schotse predikant Hugh Blair in 1784 bevorderde hij op bescheiden wijze het nieuwe sentiment van de gevoelige Verlichting. Ook op politiek en maatschappelijk gebied was Frossard vooruitstrevend: hij maakte deel uit van de jakobijnse Société populaire des Amis de la Constitution, opgericht in augustus 1790, en was lid (soms secretaris) van verschillende filantropische genootschappen. Verder zette hij zich met kracht in voor de verbetering van het volksonderwijs, met welk doel hij in 1793 een Rapport sur la formation de 24 écoles primaires dans la ville de Lyon samenstelde. De oude scholastieke studie werd daarin als ‘véritable éducation d'ignorance’ aangeduid. Zijn blijvende roem dankt Benjamin Frossard echter aan zijn strijd tegen de slavernij. Na een reis door Engeland in 1784 begon hij op uitgebreide schaal exacte gegevens te verzamelen over de behandeling van negerslaven. Dit resulteerde in de publikatie van La Cause des esclaves nègres et des habitans de la Guinée, portée au tribunal de la justice, de la religion et de la politique. Het werk verscheen in 1788 te Lyon en maakte onmiddellijk grote indruk op alle sensibele gemoederen. Ook Betje Wolff, met haar Vlissingse ervaringen, voelde zich aangesproken. Zij begon meteen aan een Nederlandse vertaling, die reeds in 1790 bij Van Cleef het licht zag onder de titel: De zaak der negerslaaven.35 Helaas verboden opnieuw de tijdsomstandigheden haar om zich als vertaalster bekend te maken of eigen inleidend commentaar toe te voegen. Frossard organiseerde in Lyon godsdienstige bijeenkomsten voor zijn medeprotestanten. Hebben Wolff en Deken aan die ‘réunions’ in de diaspora deelgenomen? Bij gebrek aan archiefgegevens valt het bewijs moeilijk te leveren.36 Maar zeker is wel dat ze in ds. Frossard een bewonderde geestverwant gevonden hebben. Tot de ontwikkelde vrienden van het eerste uur behoorde ook het echtpaar Michallet. Hij is ‘commissaire feudiste’ (rentmeester)37 en verklaard tegenstander van de heerlijke rechten der aristocratie. In 1791 publiceert hij op eigen kosten te Trévoux zijn brochure Le Mystère des droits féodaux dévoilé.38 Zijn omstreeks 1762 geboren vrouw weet van aanpakken. Zij is een moeder naar Wolff en Dekens hart, die haar zes kinderen zelf zoogt en onderwijst. Ze leest niet alleen ‘alle werken van smaak, die voor de Sexe geschikt zijn, maar ook Locke (in vertaling), Bonnet, Condillac enz.’39
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
261 Opnieuw dus hetzelfde beeld: Wolff en Deken vinden vooral aansluiting bij de verlichte, anti-aristocratische intelligentsia, iets wat nog eens bevestigd wordt door de eerder genoemde brief van 3 juli (1789) aan de Nissens in Amsterdam. Betje Wolff geeft hier hoog op van ‘onze Brunet’, een officier uit Trévoux, die haar met zijn avances achtervolgt. Hij is zojuist gekozen om de derde stand te representeren in de Etats-Généraux, kortom een ware volksheld.40 We vangen hier voor het eerst iets op van de politieke omwenteling in Frankrijk. Aagje Deken schrijft er ook over in diezelfde brief, de enige die ons uit de periode-Trévoux bekend is: ‘Geheel Europa is in oproer, en Frankryk deeld er rykelyk in; hoe het gaan zal moet de tyd leeren. God verhoede eene binnenlandsche kryg! Schoon wy, gelukkig, zo diep in Frankryk, en in zulk een kleine stad woonen, dat wy niet veel van gewelt te duchten hebben’. Vergelijk dat eens even met Beverwijk. Vol huiver vertelt Aagje dat bij ds. Van Crimpen op tweede paasdag 1789 ‘door de rustbewaarders’ alle ruiten zijn ingeslagen, terwijl in ‘De Wyk’ de schout benevens Gerrit en A. van der Jagt ‘klop’ hebben gehad, ‘zoodat wy blyde zyn die plaats verlaaten te hebben’. Het leek een plausibele gedachte. Tenslotte lag Trévoux ver, heel ver van de brandhaard Parijs. Daar viel op 14 juli 1789 de Bastille: het begin van de Franse revolutie.
De hete adem van de revolutie Bij ‘Franse revolutie’ denken velen zelfs nu nog hoofdzakelijk aan Parijs. Dat was toch de centrale plaats van agitatie? Die voorstelling is weliswaar niet onjuist, maar even waar is dat het revolutionaire sentiment zich aanstonds ook in ‘de provincie’ manifesteerde. We hoorden het Aagje Deken al 3 juli 1789 zeggen: ‘Geheel Europa is in oproer, en Frankryk deeld er rykelyk in’. De ironie van het lot wilde juist dat Lyon en omgeving heel snel bloedtoneel bij uitstek, zouden worden. De gruwelen, daar vertoond, deden in omvang en woestheid niets onder voor die in Parijs. Maar al hadden Wolff en Deken zich dan misrekend in de rust van Trévoux, voor hun persoonlijke veiligheid hoefden zij vooralsnog niet te vrezen. Men kende hen toch als ‘bonnes Républicaines’, die omwille van de vrijheid naar Frankrijk waren gekomen? De Déclaration des droits de l'homme et du citoyen van 26 augustus 1789 was hen op het lijf geschreven. Van harte konden zij instemmen met de afschaffing van alle standsprerogatieven (4 augustus 1789) en van de erfelijke adel
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
262 (19 juni 1790). En extra geruststelling: zij waren goed bevriend met enkele lokale voormannen van de anti-aristocratische beweging zoals Brunet en Michallet in Trévoux en Frossard in Lyon. Verder had niemand minder dan Gabriel Honoré comte de Mirabeau, de grote held uit de beginjaren van de Franse revolutie,41 in zijn pamflet Aux Bataves sur le Stathouderat (1788) ‘Madame Wolf, née Becker’ met ere vermeld als dichteres van de Santhorstsche Geloofsbelydenis.42 Mirabeau vertegenwoordigde in de Assemblée Nationale van 1789 niet de adel maar de derde stand van Aix-en-Provence. Zijn carrière duurde echter niet lang meer. Als voorzitter van die Nationale Vergadering stierf hij reeds op 2 april 1791, tweeënveertig jaar oud. Aanvankelijk hebben de Hollandse schrijfsters van de revolutie niet meer gemerkt dan alle overige inwoners van Trévoux. Sinds 25 januari 1791 maakte de stad deel uit van het nieuw gevormde département de l'Ain (hoofdstad Bourg), waarin voortaan Dombes, Bresse, Bugey, Gex en een stuk van France-Lyonnais verenigd waren.43 Administratief was het departement onderverdeeld in negen districten (waaronder Trévoux), 49 kantons en 501 gemeenten. Zelfs nietige gehuchten als Corcelles streefden met succes naar een zekere autonomie. Op kerkelijk gebied waren de veranderingen niet minder ingrijpend: kloosters werden geconfisqueerd, kerken gesloten (die in Trévoux ging het allereerst dicht); van de geestelijkheid werd een eed van trouw aan de nieuwe constitutie geëist. Zowel voor de Assemblé als voor haar opvolgster, de Nationale Conventie, waren ook uit het département de l'Ain gedeputeerden gekozen. Onder hen bevond zich de advocaat en districtsbestuurder Jean-François Merlino (1738-1805), geboren te Trévoux maar wonend in Fareins.44 Wij zullen hem straks nog tegenkomen als pleitbezorger van Betje Wolff. Met nadruk dient onderstreept dat het nieuwe regime grotendeels gedragen werd door de verlichte bourgeoisie. Het was ook uit deze kring dat in Trévoux - zoals in vele andere plaatsen - een Société des Amis de la Constitution ontstond. Voor de onontwikkelde volksklasse was dat allemaal rijkelijk elitair. Haar voornaamste zorg gold de alledaagse levensmiddelen, die door de economische malaise van dag tot dag schaarser werden. Wat had men aan een revolutie waar de armen niet beter van werden? Het proletarisch geluid liet zich steeds nadrukkelijker horen. Om dat te verduidelijken en tevens het klimaat te schetsen waarin Wolff en Deken gedurende de revolutieperiode leefden, moeten we onze blik nu eerst richten op het naastbije centrum Lyon.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
263 Lyon was met zijn bijna 150.000 inwoners na Parijs de grootste metropool van Frankrijk.45 Een echt handelscentrum en industrieel bolwerk, vooral door zijn zijdefabricage. Het was ook een enigszins sinistere stad, ondanks de vele eerbiedwaardige kerken en colleges en de immense Place Bellecour, die haar naam alle eer aandeed. Lyon kende reeds volop de problemen van de moderne grootstad met zijn pauperisme. Het nog geheel middeleeuwse bergkwartier, een conglomeraat van halfduistere, moeilijk toegankelijke steegjes, vormde een ideale schuilplaats voor criminelen.46 Aanvankelijk ontwikkelde de revolutie in Lyon zich parallel aan de gebeurtenissen in Parijs.47 Dat wil zeggen dat na een haast algemene euforie binnen de omwentelingsgezinde bourgeoisie scherpe meningsverschillen zichtbaar werden. Radicale jakobijnen en montagnards kwamen te staan tegenover de meer gematigde girondijnen, die hun aanhangers vooral in West- en Zuid-Frankrijk vonden. Intussen escaleerde de revolutie na de mislukte vlucht van Lodewijk XVI op 21 juni 1791 in versneld tempo. Op 21 september 1792 kwam de Nationale Conventie voor het eerst bijeen. Het koningschap werd nu afgeschaft, de republiek uitgeroepen. Tevens werd een nieuwe republikeinse kalender vastgesteld. Op 21 januari 1793 volgde de executie van koning Lodewijk XVI te Parijs, een gebeurtenis die in binnen- en buitenland enorme indruk maakte. Over het geheel kan men zeggen dat de radicale krachten steeds meer de overhand kregen, hetgeen op 6 april 1793 resulteerde in de oprichting van het Comité de Salut Public. Kort daarna, op 2 juni 1793, werden de girondijnen uit de Nationale Conventie gestoten. Maar in Lyon gebeurde omstreeks diezelfde tijd precies het omgekeerde. Daar werd op 29 mei 1793 door een gezamenlijke actie van Lyonese girondijnen en koningsgezinde industriëlen het jakobijnse stadsbestuur afgezet en zijn voorman Joseph Chalier geguillotineerd. Dat was een contrarevolutionaire daad, die als zodanig ook onmiddellijk door de Nationale Conventie werd afgestraft. Op 7 augustus begon de belegering van Lyon door een vanuit Parijs gedirigeerd revolutieleger. Tevoren was bij decreet van 12 juli 1793 aan alle ‘ware patriotten’ het bevel gegeven om de stad te verlaten, teneinde zich niet te compromitteren met de rebellen. Onder degenen die aan deze oproep gevolg gaven, behoorde ook Camille Renaud, eigenaar van het landgoed Corcelles en bevriend met Wolff en Deken. Hij vestigde zich met zijn gezin in Trévoux.48 Het beleg van Lyon duurde twee volle maanden. Op 7 oktober 1793 moest de stad zich overgeven, waarna een holocaust begon die in de achttiende-eeuwse geschiedenis zijn weerga niet vindt. Het hele centrum werd met de grond gelijkgemaakt,
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
264 duizenden burgers werden afgeslacht. De Rhône en Saône, in de samenvloeiing waarvan Lyon is gelegen, zagen rood van het bloed. Ingevolge een besluit van de Nationale Conventie (‘Lyon n'est plus’) werd de stad - of wat daarvan over was omgedoopt tot ‘Commune Affranchie’. Vier dagen voor de val van Lyon werd in Trévoux La Société des Bons Républicains sans-culottes opgericht, waarmee we weer terug zijn bij Wolff en Deken. Eerder in het jaar, op 4 maart 1793, had zekere Eustache al pogingen ondernomen om in Trévoux een Société des Sans-Culottes Amis de la République van de grond te krijgen.49 Misschien was het een valse start, want dezelfde personen organiseren zich 3 oktober 1793 in die Société des Bons Républicains sans-culottes de Trévoux.50 Het was feitelijk een jakobijnse afscheiding van de eerder genoemde, gematigder Société des Amis de la Constitution. Toch telde de nieuwe club al meteen 58 leden. Men vergaderde driemaal per week in de kapel van het vroegere paleis (het parlement). De oprichters lieten er geen twijfel over bestaan dat zij uiterst wantrouwend stonden jegens die zogenaamde Vrienden van de Constitutie. Wat zij zelf wilden, was volledige uitroeiing van alle sporen van aristocratie, koningsgezindheid en federalisme. Hun devies: de ene en ondeelbare republiek. Omdat ook voorstanders van het gelijksideaal niet zonder leiders kunnen, domineerden al heel gauw twee sansculotten het gezelschap: de pruikenmaker Bouclet en de gewezen vicaris van Trévoux, Jean Baptiste Tollet. Het is gemakkelijk om zich nu vrolijk te maken over deze jakobijnenclub in Trévoux. Sommige leden hadden moeite met schrijven. Ook verviel men in revolutionaire ijver tot pietluttigheden van het ergste soort. Op 19 december 1793 werd bijvoorbeeld besloten dat Tollet met twee makkers alle oude tandenloze (‘édentées’) vrouwen zou bezoeken ‘qui mettent du rouge, afin qu'elles supriment cette mascarade, et les inviter à donner trois livres aux pauvres’.51 We weten niet of Wolff en Deken deze schoonheidscommissie op visite hebben gehad. Maar op 9 februari 1794 waren ze onderwerp van bespreking voor het forum van de Société des Bons Républicains sans-culottes de Trévoux. De notulen vatten het gebeuren als volgt samen: Tollet a fait part à la Société que les citoyennes hollandaises avoient en dépôt chez elles cinq pains de sucre, et que plusieurs personnes ayant appris ce dépôt se sont portées en foule chez elles pour les forcer à le leur distribuer, se servant de mille imprécations injurieuses; mais pour obvier à des mauvaises suites, la Société a
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
265 arrêté que ces pains de sucre seront déposés au comité de surveillance; que ce comité tiendra une liste des personnes qui se présenteront pour en avoir, et la présentera à la Société pour juger celles qui en auront réellement besoin.52 Wolff en Deken hebben dus enkele benauwde ogenblikken doorgemaakt toen een tierende menigte zich voor hun huis verdrong. Er blijkt niet uit dit verslag of zij door het comité de surveillance zijn geciteerd. De notulen breken echter af op 18 maart 1794, terwijl aan het schrikbewind pas een einde kwam met de val van Robespierre op 27 juli 1794. We kennen dus niet alle details van wat zich gedurende die laatste maanden in en om Trévoux heeft afgespeeld. De grote, achthoekige toren, symbool van het ancien régime, werd toen in een ruïne herschapen. Ook bestelde men in Lyon een guillotine,53 die echter niet meer in bedrijf is gesteld. Vanuit Bourg werden door de woeste jakobijnse afgevaardigde Albitte - de Atilla van l'Ain54 - razzia's georganiseerd waarbij geen priester of aristocraat veilig was. Vele jaren later spookten zulke taferelen Betje Wolff nog door het hoofd: Verbeelding maalde voor mijn oog, Hoe ROBESPIERRE 't volk bedroog, Wijl hij in ieder dorp en stad Zijn eervergeten beulen had, De stem der menschlijkheid versmoort, Al 't Land vervult met woede en moord, Provincies uitrooft, steden sloopt, En lijken op elkander hoopt’. ‘Ik trapte, met een bang gemoed, Tot de enkels toe in 't burgerbloed, Daar 't van de strafplaats gudzend koomt, Tot aan de schoone Saone stroomt’. ‘'K zag Burgers, met verbleekt gelaat, Gesleept door blinde Wrok, en Haat, Van 't grouwzaamst moorden nooit vermoeid, Met ijzren kettingen geboeid, Voor d'eisselijksten dood gespaard, Digt in een lange rei geschaard, 't vervloekt geweer, met scherp gelaên, Door hoofd en borst en schouders gaan, Neervallend door dien helschen schoot, Daar 't bloed uit duizend wonden vlood.55
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
266 Is Betje Wolff, al dan niet vrijwillig, getuige geweest van de fusillades in Lyon na de val van die stad in oktober 1793? Of werd haar verbeelding gevoed door wat zij van anderen vernomen had? Voor wat er in Trévoux zelf gebeurde, hoeft dat geen vraag te zijn. Betje Wolff heeft alles wat ze rondom haar huis waarnam beschreven in een gedicht dat, als voetnoot gepubliceerd in de roman Cornelia Wildschut,56 aan de aandacht van latere onderzoekers schijnt ontsnapt. Dit berijmd ooggetuigeverslag is ook daarom zo belangrijk omdat het tegelijk een oordeel over de Franse revolutie bevat. Wolff en Deken tonen, bij alle ontzetting, toch begrip voor de wraak van het onderdrukt gemeen. Van de andere kant wensen zij dat de burgerij (de ‘derde staat’) deze revolutie in goede banen leidt. Het gedicht is te lang om in zijn geheel te citeren. Onderstaande fragmenten geven echter een goed beeld van de allereerste uitbarsting van volkswoede en van de rol die de burgerij hierna speelde: Nu trad een talloos volk, uit dat gebergt hervoord; En valt, gelijk een stroom, door dijk noch dam gestoord, De landstreek in: zijn woeste blikken, Doen ook den onverzaagden schrikken. Een knoestige eikelstok - zie daar zijn krijgsgeweer; Wee nu die weêrstand biedt! straks valt hij dood ter neêr! Daar 't voordrukt om zijn dwingelanden, In hun paleizen aanteranden. Nog zie ik hoe dit heir voorbij mijn woning57 trekt; Dat bittere gelaat, met stof en bloed bedekt; 'T geschreeuw ‘Dat wet en vrijheid leeven!’ Doet mij nog op 't herdenken beeven! Is 't wonder dat een volk, door blinde wraak bezield, Met nooit gehoord geweld, verwoest heeft en vernield, En ongeregeldheden pleegde, Die 't noch voorzag, noch overweegde? Daar vlood 's nachts, half gekleed, de trotsche Marquisin En sloop al smekende, des burgers wooning in, Die zij nog korts zo diep verachtte, Geen groet, geen oogwenk waardig achtte.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
267 Ginds ging de Geestlijkheid vermomd ten klooster uit, En wierd zij opgespoord, al wat men vondt, was buit; De rijkst gestikte choorgewaaden, Met goud en zilvren kerksieraaden: Een vrekkige Baron, die heel een oord bedorf, Bij wien noch wees, noch weêuw een stuksken broods verworf; Daar hij in pracht en wellust leefde, Ja, op wiens naam de landman beefde; (...) Vergeefsch verbergt hij zig in 't aller akligst hol; Men scheurt hem daaruit voord: nu speelt de wraak haar rol; Zij grieft hem met ontelbre steeken, En - lacht terwijl zijne oogen breeken. (...) (O God! welk een tooneel! nog deezen ochtendstond, Zag ik dien man, die daar vertrapt ligt op den grond Met bloedige afgeknotte leden, Zo trotsch, voorbij mijn woning treeden!)
Zo ‘sloeg dit onweêr voord’, terwijl baldadigheid steeds meer de overhand kreeg. Ook mengde zich intussen ‘'t schuim van vreemdelingen’ onder het plunderend gemeen: Dit eereloos gespuis, aan fielterij verkocht, Vermeert elk oogenblik op zijn gevreesden togt; Maar wekte ook tevens een afgrijzen, Die 't hair te bergen op doet rijzen. (...) Toen zocht men veiligheid voor iedren onverlaat: En waar, waar vond men haar, dan in den DERDEN STAAT; Dan in TREVOUX en zulke steden, Daar burgers 's krijgsmans post bekleeden? Dan bij dien DERDEN STAAT veele eeuwen achter één Van al haar recht beroofd, versmaad, gesard, vertreên; Zij neemt, getroffen door erberming, Ook al wat vlugt in haar bescherming: Nu trekt de burgerij aan alle kanten uit; Valt op de rovers aan, ontzet hun zeer veel buit; Boeit die verdelgers, sleept hen mede, Of straft hen voord ter zelfder stede.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
268 Met weinig compassie beschrijft Betje Wolff de volkswraak jegens priesters en kloosterlingen.58 De conclusie van het gedicht staat er in proza onder: men kan over deze revolutie alleen objectief oordelen als men de oude Franse constitutie en de gebreken waartoe zij ruimte liet van nabij heeft meegemaakt. Dit gedicht bevestigt onze indruk dat Wolff en Deken in beginsel zeker positief stonden tegenover de Franse revolutie. De grens van Wolff en Dekens sympathie lag daar waar de revolutie een straatrevolutie werd. In die meest radicale, populistische fase werden vooral ook patriotten van het eerste uur - verlichte burgers - geëlimineerd. Michallet, die ‘zo wel door zijn patriottische schriften, als door zijn edel voorbeeld’ zoveel voor de revolutie gedaan had, verloor nu zijn ambt. Zijn vrouw, bij wie Wolff en Deken hun gelukkigste dagen sleten, zo vaak zij er logeerden, zag zich als ‘institutrice national’ voor een klas van veertig kinderen geplaatst. Zij wonen zonder bedienden twee uur buiten Trévoux ‘en hebben thans niets dan een klein Landgoed’ - zo schrijven Wolff en Deken in 1796.59 Men kan eruit afleiden hoe rijk de Michallets tevoren geweest moeten zijn. Het nauwst voelden Betje en Aagje zich echter verbonden met hun vrienden Camille en Claudine Renauld. Voor hen zag het er aanvankelijk somber uit. De veertigjarige Camille werd in 1793 gevangengezet in de grote toren van Trévoux. Zijn veertien jaar jongere vrouw, van adellijke afkomst en de lieftalligheid in persoon, zocht troost bij Wolff en Deken. Samen zwierven zij dikwijls rond de gevangentoren om oogcontact met Camille Renauld te krijgen.60 Wolff en Deken mochten dan zelf al - behalve die suikerbroden - niets aristocratisch op hun kerfstok hebben, als vreemdelingen zonder beroep konden zij toch licht onder verdenking komen. Terugblikkend op de periode-Trévoux schrijft Betje Wolff in 1798 niet te kunnen zeggen ‘welke tooneelen van schrik en verwoesting, van bloed en moord’ zij allemaal gezien hebben. ‘Wy leefden echter als in Soär: als respectable vrouwen waaren wy altoos veilig, hoe dikwyls men my ook voor het gruwelyk Committé Revolutionair riep’.61 Als men hun vriend en lofredenaar J. Konijnenburg mag geloven, dan zou Betje Wolff bij een van die gelegenheden ‘met eene ongemeene vrijmoedigheid’ het voorzittersgestoelte beklommen hebben om ‘met hare boert’ de boosheid zelve te ontwapenen.62 Onmogelijk is het verhaal niet, hoewel geen bevestiging uit de archieven van Trévoux te geven valt. Maar de onvolledigheid en slechte ordening van deze archieven beletten een definitief oordeel.63
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
269 Wolff en Deken hebben dus de Terreur van nabij meegemaakt. Het vervelende voor hen was echter dat deze roerigste episode uit de Franse revolutie min of meer samenviel met hun vermogensverlies. Of was het juist hun redding dat, toen het echt ging spannen, zij zelf bijna letterlijk sans-culottes bleken te zijn? Wanneer en vooral hoe is het zover gekomen? Het beste volgen wij de gebeurtenissen op de voet, beginnend in het eerste revolutiejaar 1789, toen Aagje Deken bij Nissen informeerde naar de testamenten van Betje en van haarzelf die hij onder zich moest hebben.64 De bedoeling van die vraag wordt pas een jaar later duidelijk: Wolff en Deken wilden financieel gesproken orde op zaken stellen. Misschien kwamen ze al krap bij kas te zitten. Waarom zou Betje Wolff anders in mei 1790 per rekest bij het college van Gecommitteerde Raden van Hoorn hebben aangedrongen op uitbetaling van haar predikantsweduwepensioen à f 100,-? Het werd haar overigens wegens uitlandigheid geweigerd, naar het schijnt vooral door toedoen van ‘de beruchte Hendrik van Stralen’ (een vriend van Hieronymus van Alphen).65 Op 8 augustus 1790 voltrok zich op Corcelles een kleine plechtigheid. Wolff en Deken dicteerden toen ‘en parfaite santé’ hun uiterste wilsbeschikking ten overstaan van notaris Pierre Granger uit Trévoux66 en in het bijzijn van zeven getuigen, onder wie Antoine Veret, ‘Marchand tireur d'or’. Het was een mutueel testament, waarin zij elkaar benoemden tot universeel erfgename van al hun goederen. Nadere specificatie van dit bezit blijft achterwege. Wel wordt in beide testamenten, voor het geval dat de eerstbedoelde erfgename intussen overleden zou zijn, een vervangster aangewezen. Het is ‘dame Caroline Victoire Ravanel, Veuve de M. Charles Ferdinand Rinsby decedé capitaine de vaisseau au service de la republique d'Hollande, demeurante avec lad. dame testatrice (in) la maison de Corcelle Paroisse de Trévoux, domicile de la dame testatrice’. Deze twee wilsbeschikkingen plaatsen ons voor een aantal raadsels. Allereerst, wat kan de reden geweest zijn van deze dubbele testering? Voelden Wolff en Deken zich op een of andere wijze bedreigd? En welke rol speelde hun huisgenote Ravanel in dit alles? Het feit dat zowel Betje als Aagje haar als plaatsvervangend erfgename van een omvangrijk geacht kapitaal aanwezen, bewijst hoezeer zij op haar vertrouwden. Des te vreemder echter dat juffrouw Ravanel hiermee voorgoed uit het beeld verdwijnt. Is zij kort daarna zelf overleden of - wat aannemelijker lijkt - uit Corcelles vertrokken - al dan niet met ruzie? De archieven hebben tot dusver dit geheim goed bewaard. En Wolff en Deken
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
270 spreken in geen van hun latere testamenten, brieven of andere geschriften67 over de eens zo dierbare Ravanel. Raadsels zijn er ook rond de getuige Antoine Veret. Hij is in 1743 naar Trévoux gekomen, waar hij een jaar later met Marguerite Clement in het huwelijk treedt.68 Hoewel het echtpaar tussen 1748 en 1762 tien kinderen krijgt, heeft Veret geen moeite om al die monden te vullen. Hij weet zich van timmerman op te werken tot handelaar in gouden sieraden. Wat meer zegt: hij was eigenaar van Corcelles, althans tot 20 maart 1791. Op die datum verkoopt hij het aan de reeds genoemde Camille Regnauld, die het landgoed tot 1822 in eigendom houdt.69 En Wolff en Deken? Betekende deze verkoop voor hen alleen dat zij een andere ‘huisbaas’ kregen? Of zijn zij zelf tussen 1788 en 1791 van eigenaar tot huurder gedegradeerd? Dat zou kunnen wijzen op verminderde financiële armslag. Het eerste teken van problemen op dat gebied vinden we in een notariële akte van 25 juni 1791, opnieuw gepasseerd voor Pierre Granger te Trévoux.70 Wolff en Deken trekken hierbij hun op 23 juni 1783 aan Nissen verleende procuratie ad negotia (volmacht) in ten gunste van Isaac van Cleef te 's-Gravenhage. Laatstgenoemde zal hen intussen gewaarschuwd hebben dat Nissen met betalingsmoeilijkheden zat: In 1791 kon hij zijn huishuur al niet meer voldoen.71 Het jaar daarop werd beslag op zijn inboedel gelegd en op 17 oktober 1793 volgde de insolventverklaring van Christiaan Nissen en diens vrouw Magdalena Greeger. Wolff en Deken moeten al vóór die datum geweten hebben dat het financiële fundament onder hun bestaan was weggeslagen. Zij waren trouwens niet de enigen: ook hun ‘neef’ ds. Adriaan van Crimpen had zijn spaargeld ten bedrage van f 6.000,- aan Nissen toevertrouwd. Deze laatste vluchtte Amsterdam uit en een zenuwziekte in.72 In de loop van 1793 werd de financiële toestand van Wolff en Deken steeds nijpender. Bij de al vermelde problemen met Nissen voegde zich nu een nieuwe moeilijkheid. Robespierre had een wet laten aannemen waarbij beslag werd gelegd op alle gelden van buitenlandse herkomst. Daardoor stagneerde ook de uitbetaling van de Zeeuwse rente, een zes- à zevenhonderd gulden jaarlijks, die Betje Wolffs vaderlijk erfdeel vormde en buiten het (wan)beheer van Nissen was gebleven.73 Haar f 100,- pensioen als predikantsweduwe had ze al sinds 1787 niet meer toegestuurd gekregen. Doordat de oorlogstoestand snelle hulp uit Nederland onmogelijk maakte, wendde Betje Wolff zich eind 1793 tot de Franse
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
271 autoriteiten. In de jakobijnse afgevaardigde Merlino uit Trévoux zocht en vond zij een toegewijd advocaat van haar belangen. Op 22 Nivôse An II (zaterdag 11 januari 1794) richtte deze zich in zijn kwaliteit van lid van het comité des secours publics tot de Nationale Conventie.74 Alle registers van de politieke retorica werden wijd opengezet: Citoyens (...) je viens vous parler en faveur d'une républicaine étrangère, qui a osé, avant la révolution et sous le règne du plus affreux despotisme, défendre la cause du peuple par ses écrits et par ses actions, et qui aujourd'hui, par l'effet d'une loi nécessaire, seroit dans le cas de mourir de faim, dans le berceau de la liberté, si vous ne veniez à son secours. Elisabeth Bekker, née à Flessingue en Hollande, fut le premier apôtre de la liberté, lorsque cette divinité, planant sur l'Europe pour choisir son peuple favori, jetta un regard sur la Hollande; aussitôt la citoyenne Bekker indiqua au peuple de ces contrées ses droits, lui montra son oppression et ses fers. Ontkomen aan het regime van ‘le tyran Guillaume’, had ze sedert maart 1788 haar actieterrein naar Trévoux verplaatst: c'est-là qu'elle exécuta ce qu'elle avoit tenté dans son pays en servant la cause de la liberté, elle éclairoit le peuple, elle réchauffoit, dans son sein l'amour de ses droits, la liberté et l'égalité. Kon men een dergelijke volksheldin laten verkommeren? Moest men niet veeleer zo iemand, van wie het patriottisme ‘par toutes les autorités sans culottes du département de l'Ain onderschreven werd, in staat stellen om ‘son utile existence’ voort te zetten? Merlino's pleidooi bleef niet zonder uitwerking. Op zijn advies kende de Nationale Conventie aan de citoyenne Wolff een eenmalige uitkering van 1200 livres toe, die zij weer moest restitueren zodra de omstandigheden dat toelieten. Over Aagje Dekens ‘nuttige existentie’ wordt door Merlino niet gesproken. Zij bleef als altijd in de schaduw van la veuve Wolff. Of die 1200 livres ook werkelijk uitbetaald zijn, is mij niet bekend. Wolff en Deken zullen wel grotendeels aangewezen zijn geweest op de bijstand van hun naaste vrienden, de Michallets en de familie Renauld. Maar veel belangrijker was dat Betje Wolffs politieke betrouwbaarheid op het hoogste niveau was erkend. Met zo'n brevet van burgerzin op zak hoefden de twee Hollandse immigranten niet voor direct levensgevaar te vrezen. Na de val van Robespierre (27 juli 1794) was trouwens de ergste druk van de ketel. Aan de jakobijnse terreur kwam nu een
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
272 einde; de girondijnen hernamen hun posities in de Nationale Conventie. Ook Camille Renauld werd weer op vrije voeten gesteld. Intussen ging de revolutionaire aanvalsoorlog, die in 1793 begonnen was, verder. In januari 1795 drong het Franse bevrijdingsleger onder Pichegru de Republiek binnen. De ‘tiran’ Willem V vluchtte naar Engeland. Binnen enkele weken verrezen overal de vrijheidsbomen. Op 16 mei 1795 was de Bataafse Republiek een feit, toen Frankrijk bij het Haags verdrag ons land als onafhankelijke natie erkende. Vanuit het verre Trévoux hebben Wolff en Deken de ontwikkelingen op de voet gevolgd. Aan hun vreugde om de bevrijding van hun vaderland, eerst en vooral van Zeeland, geven ze lucht in verzen - het oudste gedateerd 2 februari 1795 - die straks de kern zullen vormen van de bundel Gedichten en Liedjens voor het Vaderland. Zoveel vertrouwen hebben ze in het nieuwe landsbestuur (of: zo penibel was hun situatie), dat Betje Wolff zich reeds op 8 juli 1795 per rekest richtte tot de Provisioneele Representanten van het volk van Holland.75 We vinden hierin dezelfde sterk gekleurde voorstelling terug van Wolff (en Dekens) emigratie die we ook bij Merlino aantroffen. Volgens rekestrante is zij in 1787 haar vaderland ontweken, ‘deels, om in het zachte Fransche klimaat haare zwakke gezondheid te herstellen maar voornamelyk om zich aan het laatste Staatsbestuur te onttrekken, met rede beducht, of niet haare alom bekende zucht voor Vryheid, & de rechten haars Vaderlands, haar aan nog erger beleedigen zouden blootstellen dan zy meermaal in eigen persoon onderging’. Men zou haast zeggen dat Betje Wolff haar eigen verhalen aan Merlino intussen zelf is gaan geloven. Over de in Frankrijk uitgestane angsten wordt natuurlijk met geen woord gerept. Wel vernemen de Provisioneele Representanten dat de slechte gezondheidstoestand van Wolff en Deken een terugreis naar hun vaderland onmogelijk maakte. En dan komt het eigenlijke verzoek, om uitbetaling namelijk van de 800 guldens aan achterstallig weduwenpensioen. Het wordt op advies van het comité van Algemeen Welzyn op 5 november 1795 toegestaan, evenwel onder voorwaarde dat adressante zo spoedig mogelijk naar Nederland zal terugkeren om daar de toegekende ‘gratificatie’ te verteren.76 Veel haast hebben Wolff en Deken niet gemaakt met hun terugreis. Pas op 7 augustus 1796 vervoegen zij zich bij de gemeentesecretarie van Trévoux om een paspoort aan te vragen. Het zijn merkwaardige documenten, interessant om de hier gegeven persoonsbeschrijvingen én om de al dan niet opzettelijke vergissingen.77 Betje Wolff heet ‘agée de cinquante un an’ (in werkelijkheid was zij op dat
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
273 tijdstip 58 jaar oud), hebbende een ‘taille de quatre pieds huit pouces cheveux et sourcils chatains blonds grisailles Les yeux bleux Le Nez long un peu gros du bout, bouche Moienne Menton rond front ordinaire visage rond et uni’. Deken wordt waarheidsgetrouw 55 jaar genoemd. Zij heeft een ‘taille de cinq pieds quatre pouces, cheveux et sourcils bruns grisailles Les yeux chatains Le nez aquilain et un peu Crochu Bouche ordinaire Menton long et pointu Visage ovale et un front decouvert’. Misschien heeft Betje Wolff zich voor jonger uitgegeven dan ze in feite was. Maar ook de ambtenaar maakte bij de registratie een fout. Eerst schreef hij dat de dames een paspoort kregen ‘aux fins de retourner dans son pays’. Toen bedacht hij zich en verbeterde dit in ‘pour aller à Anvers, departement des deux Nettes’. De Zuidelijke Nederlanden waren immers sinds 1 oktober 1795 door Frankrijk ingelijfd. Formeel gezien kregen Wolff en Deken een paspoort voor een binnenlandse reis. Maar ook met dit document in handen duurde het nog ruim een jaar voordat de twee schrijfsters - thans zonder Ravanel - de terugreis aanvaardden. Er kan ziekte in het spel zijn geweest maar zeker ook geldgebrek. Pas toen zij door hun oude vriend Jan Poppe André van Canter uit Wolvega de nodige reispenningen hadden toegestuurd gekregen,78 konden zij van al hun vrienden in Trévoux afscheid nemen.79 Eind augustus 1797 gingen Wolff en Deken op weg, stellig niet in een eigen reiskoets. Het was geen vrijwillige repatriatie.
Schrijven op afstand In 1798, na terugkeer dus in het vaderland, verscheen Betje Wolffs vertaling van Richard Graves' The Spiritual Quichote. De voorrede is nog ondertekend: ‘In het Departement de l'Ain bij Trévoux, 1797’. Ze bevat enkele regels die haarscherp het probleem van de emigrant-schrijfster(s) aanduiden. ‘Laat ik maar alles zeggen - zo motiveert de vertaalster haar huisarbeid -. Ik vind iet zoo streelends daar in, dat ik op een afstand van meer dan twee honderd mijlen de kennis met mijne Lezers kan onderhouden!’ Onmiddellijk hierna volgt echter de bekentenis dat dit kontakt niet optimaal meer is: ‘Dewijl 'er ook geduurig berichten in mijn Vaderland omdwaalen, die zeggen, dat ik, zo al niet bij mijne vaderen verzameld ben; ten minsten bij de dooden uitrust van al den arbeid, dien ik onder de zonne
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
274 gearbeid heb’.80 Simpel gezegd: voor het lezend publiek in Nederland waren Wolff en Deken praktisch al dood. De publikatie van De Geestelyke Don Quichot moest dat gerucht ontzenuwen. Zelfs als men rekening houdt met de tijdsomstandigheden, die tussen 1793 en 1795 een geregeld contact onmogelijk maakten, dan blijft nog het feit van de tanende belangstelling voor het werk van Wolff en Deken. Met nauwelijks verholen nostalgie memoreert Betje de dagen toen zij uit naam van het gezond verstand ‘de Professor Nonëns [Petrus Hofstede] nog met schorpioenen geesselde’. Dat is echter niet meer zo nodig, ‘nu de tooneelen geheel veranderd zijn, en de Acteurs andere beginzels zijn toegedaan’.81 Ogenschijnlijk pure winst maar fataal voor Wolff en Dekens populariteit. Het succes van een schrijver hangt altijd af van minstens twee factoren: van het geleverde produkt en van het potentiële publiek. We moeten daarom zowel kijken naar het door Wolff en Deken tussen 1788 en 1797 gepubliceerde werk als naar het literaire klimaat in Nederland gedurende diezelfde periode. Beginnen we met het werk. Het eerste dat opvalt, is de - voor hun doen - geringe produktie van Wolff en Deken tijdens hun verblijf in Trévoux. Aagje Deken heeft tussen 1787 en 1799 zelfs geen enkel geschrift op eigen naam uitgegeven. Samen geven de vriendinnen welgeteld één dichtbundel uit, de reeds besproken Wandelingen door Bourgogne (1789). Hun drie delen Brieven van Abraham Blankaart (1787-1789) zijn, naar Van der Vliet aannemelijk maakt,82 nog op Lommerlust geschreven. Rest als enig origineel prozawerk van Wolff en Deken uit Trévoux de zesdelige briefroman Cornelia Wildschut (1793/'96). Daarnaast publiceert Betje-solo een drietal vertalingen: 1790: B.J. (!) Frossard: De zaak der negerslaaven. Cicero: Verhandeling over de menschlijke pligten; naar de Duitse vertaling door Christian Garve met diens commentaar.83 1791: Mme Beccary: De gevaaren van den laster.84 In werkelijkheid is de produktiviteit van vooral Betje Wolff nog wel wat groter geweest, aangezien zowel De Geestelyke Don Quichot (1798/'99) als het Geschrift eener bejaarde vrouw (1802)85 grotendeels in Frankrijk zijn voltooid. Toch verandert dit maar weinig aan onze indruk van afnemende schrijfdrang.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
275 Een tweede punt dat nog veel sterker in het oog springt, is het ontbreken van Franstalige publikaties. Wat zou meer voor de hand hebben gelegen dan dat Wolff en Deken hun pedagogische arbied in Trévoux hadden voortgezet? Daar viel volgens hun zeggen nog genoeg bijgeloof op te ruimen. Merlino had Betje Wolff voor de Nationale Conventie ook als propagandiste van verlichte denkbeelden en volksopvoedster voorgesteld, maar hij verwijst nergens naar bepaalde geschriften van haar hand. Men is geneigd om te spreken van een gemiste kans. Waarom hebben Wolff en Deken niet althans geprobeerd om Franse lezers of lezeressen te bereiken? Het antwoord is dat zij noch zichzelf noch hun romans voor de Franse smaak berekend vonden. In dit verband herinner ik nog even aan hun geringe enthousiasme voor een vertaling van Sara Burgerhart.86 Die vertaling is er toch gekomen, en wel in 1787 door Voltaire's vriend Henri Rieu.87 Maar ze ontstond geheel buiten Wolff en Deken om, iets wat ook geldt voor de verschillende Duitse bewerkingen van hun romans.88 Een in 1785 verschenen Franse vertaling van Betje Wolffs Proeve over de opvoeding door de Haagse advocaat l'Honoré was enkel bestemd voor de binnenlandse markt.89 Onze conclusie kan niet anders zijn dan dat Betje Wolff als intermediaire tussen (onder andere) de Franse en de Nederlandse literatuur van de Verlichting hoofdzakelijk het eenrichtingsverkeer heeft gediend. Dit is een beperking, geen minimalisering van haar verdiensten. Al had ze in Trévoux niets anders vervaardigd dan haar vertaling van Frossard, dan zou ze haar tijd al goed besteed hebben. Maar om de betekenis van het tussen 1788 en 1797 gepubliceerde werk te bepalen, letten we toch liefst op datgene wat helemaal van Wolff en Deken zelf was. Brieven van Abraham Blankaart90 wordt meestal, hoewel ten onrechte, gezien als een vervolg op Sara Burgerhart, met dit verschil dat het aanzienlijk minder gevarieerd is. Het boek bestaat uit negenenvijftig brieven van Blankaart, deels gericht aan figuren die ons reeds bekend waren uit de eerste roman van Wolff en Deken, deels ook aan nieuwe adressaten. Meer dan tevoren is er zorg besteed aan de uitgeversfictie: alle brieven zijn na Blankaarts overlijden door mevrouw Sara Edeling-Burgerhart ter hand gesteld aan de dames Wolff en Deken, die formeel weer als uitgeefsters van deze correspondentie optreden. Het lezerspubliek was op het verschijnen van ‘Blankaart’ al voorbereid door een aankondiging in deel VII (1785), p. 344 (noot), van Willem Leevend. Waarschijnlijk is het initiatief voor deze nieuwe roman uitgegaan van Isaac van Cleef, want op 28 februari 1787 schreef Betje Wolff aan haar uitgever: ‘Twee deelen van Blankaart beloof ik U. &
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
276 over Saartje zullen wy eens denken’.91 Die twee delen zijn er drie geworden. Daarentegen is een pendantuitgave (Brieven van Sara Burgerhart) achterwege gebleven. Zowel de uitgever als de schrijfsters moeten intussen gemerkt hebben dat het verkoopsucces van de roman Sara Burgerhart geenszins doorwerkte op het debiet van ‘Blankaart’. Waar lag dat aan? Het monotone zit hem niet zozeer in het ontbreken van antwoordbrieven, al dient gezegd dat met name de nieuwe adressaten dikwijls vaag en verwisselbaar blijven. Ook de oude bekenden uit Sara Burgerhart komen hier niet goed meer uit de verf. Daardoor hebben we in feite te doen met lange monologen in briefvorm. Maar dat hoeft op zichzelf nog geen bezwaar te zijn. Het kritieke punt is de ideeëninhoud, datgene wat Blankaart te vertellen heeft. De robuuste koopman Abraham Blankaart, die in de openingsbrief van Sara Burgerhart nog verklaarde een hekel aan schrijven te hebben, is nu een lekenpredikant geworden, steeds bereid om zijn vrome bespiegelingen aan anderen mee te delen. Die ontwikkeling van de actieve handelssector naar de theologie draagt het karakter van een bekering. Zo presenteert Blankaart tenminste in brief 9 aan Hendrik Edeling zijn levensverhaal: Ik heb diep in de waereld geleefd; veel gereist en getrokken; veel gekogt en verkogt, veel geschreeven en gecyffert; en het was nog al breed, als er, onder al dat gewoel en geweld, onder al dat gedraaf en gepraat op de Beurs, in myn Kantoor, of by de Oostzeesche Schippers, zo eens een kort schietgebedje het hart onvluchten kon. (...) Ik ging nog al veel te Kerk; maar de Predikatien waren, of zo yselyk geleerd, of zo droog en schraal, dat zy de magt niet hadden, om myne gedagte van myne beslommering aftetrekken; (...) Al die Correspondenten, die Makelaars, die Cargadoors, die Schippers, die Pakkers, die Kruiers, die Brievenbestelders, volgden my dan na tot in Godshuis toe. (...) Eens zat ik zo, in myn Tuinhuis, aan al dit genestel te denken, en ik wierd heel weemoedig. - (...) En ik zuchte zo uit myn hart, terwyl er een paar traanen in myne oogen hingen te beeven en te sidderen. En, myn lieve Hendrik, tussen ons gezeid en gebleeven, het was als of God de Heer in myn ziel sprak: - Abraham Blankaart, verlaat uwe tydelyke vischnetten, man, en uwe Tolhuizen, voor jonge naarstige lieden, ik zal u een Visscher van menschen maaken. - Ik was daar zo wel over, dat ik het besluit uitvoerde, en my zo al zagtjes van myn Negotie ontdeed, en volgde zo met een eenvoudig hart Gods geopenbaarde wil.92 Deze geestelijke heroriëntatie stempelt de Brieven van Abraham Blankaart tot
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
277 een godsdienstige roman, waarvan de waarde sterk afhankelijk is van het belang dat de lezer belieft te hechten aan de hier beleden religieuze overtuiging. Van der Vliet heeft recent in zijn dissertatie een nauwkeurige descriptie gegeven van deze ideeëninhoud. Hij noemt Blankaart een vertegenwoordiger van de Reformatorische Verlichting, bij wie openbaringsgeloof en redelijk onderzoek op dynamische wijze met elkaar verbonden zijn. Er is een optimistische, als men wil naïeve symbiose tussen evangelisch christendom en verlicht denken, maar die resultante is nog niet duidelijk gefixeerd. Zowel naar de orthodoxie als naar de vrijzinnigheid liggen er nog openingen. De keuze voor Christus betekent niet de verwerping van Socrates. Een en ander heeft echter tot gevolg dat Blankaarts spiritualiteit moeilijk in enkele woorden te definiëren valt. Zijn houding ten opzichte van de Fijnen bijvoorbeeld blijkt zeer genuanceerd en is minder afwerend dan men op grond van zijn optreden in de roman Sara Burgerhart zou vermoeden. De sprekendste getuigenis van zijn geestelijke signatuur levert Blankaart zelf in brief 22, waar hij aan Ds. Redelyk zijn evangelische kuiering beschrijft. Op een mooie winterdag wandelt de koopman-in-ruste langs een groot aantal Amsterdamse kerken. In de gekozen volgorde: gereformeerd, luthers, doopsgezind, kwakers, remonstrant, hernhutters manifesteert zich een waarderingsverschil, maar Blankaart is tolerant genoeg om voor alle protestantse gemeenten een vriendelijk woord over te hebben. Daarna komen de katholieken aan de beurt: ‘Ik bedroefde my wel over haare bygeloovigheid, maar er is toch veel in haaren dienst, dat nuttig werkt op de groove menschelyke zinnen’.93 Tenslotte geraakt Blankaart ‘langs den Buitenkant’ (!) bij de joodse synagogen. Ook deze nakomelingen van Abraham krijgen zijn groetenis mèt de wens dat hun verstand verlicht moge worden en dat zij een christelijk hart mogen krijgen. Het doet Blankaart deugd dat de verschillende geloofsgemeenschappen in Amsterdam elkaar niet meer vanaf de kansel verketteren. Hoewel hij voor zijn eigen persoon graag vasthoudt aan de gereformeerde kerkleer en niet veel opheeft met ‘Plooijende Herders’, kan het hem in beginsel niet schelen van wie hij een waarheid present krijgt: ‘Of ik die van Luter of van Calvyn, van Paulus of van Socrates ontfang; waarheid is waarheid’.94 Zelfs wanneer hij op zijn rondwandeling door Amsterdam een altaar gevonden had voor de onbekende God, zou hij zich nog verheugd hebben in een land te wonen zonder atheïsten: ‘Want Bygeloof is hemelsch vast nog beter dan Ongeloof. Bygeloof kan, maar Ongeloof kan niet verbeterd worden’.95 Zoals Van der Vliet overtuigend heeft aangetoond, is Brieven van Abraham
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
278 Blankaart geen echt vervolg op Sara Burgerhart, in zoverre sommige karakters (Zuzanna Hofland, Jacobus Brunier en Jan Edeling sr.) weer enigszins zijn teruggedraaid naar hun vroegere onvolmaaktheid. Anders dan het romandebuut mist ‘Blankaart’ ook elk spoor van een intrige. Daardoor naderen de Brieven het spectatoriaal vertoog. Alleen de ene, sterk geprofileerde briefschrijver vormt het verbindend element. Daarnaast is er natuurlijk de thematische samenhang die ons deed spreken van een godsdienstige roman. Dit religieuze element wordt compositorisch gemarkeerd door een drietal sterfbedbeschrijvingen op significante plaatsen in het boek. In brief 2 geeft Blankaart aan mevrouw Willis een ooggetuigeverslag van de dood van zijn oude vriend Helmers. De voorlaatste brief beschrijft uitvoerig het verscheiden van de ideaal-vrome piëtiste Styntje Doorzigt. Blankaarts eigen sterfbed staat centraal in de inleidende brief van Sara Edeling, geboren Burgerhart, aan Wolff en Deken. Op gevaar af van blasfemisch te worden, vermeld ik, dat in diezelfde brief ook nog de dood en begrafenis van Blankaarts hond Snap aan de orde komen. Deze drie exemplarische sterfbedden behelzen bij alle onderlinge verschillen toch een zelfde boodschap: memento mori. De godsdienstige roman Brieven van Abraham Blankaart kan nu nader worden gespecificeerd als een ars moriendi voor verlichte christenen. Bovenstaande karakteristiek heeft niet de pretentie van volledigheid. Blankaart laat zich nog wel over andere dingen uit dan alleen over religie. De vaderlandse zeden, politiek (heel weinig), opvoedingsgewoonten (heel veel), wijsbegeerte, literatuur - het ontlokt de spraakzame rentenier allemaal van tijd tot tijd commentaar, maar meestal toch weer in verband met de godsdienstige beschouwing. Stellig mist ‘Blankaart’ het vitale, vrolijke van Sara Burgerhart. De tautologische stijl vermoeit op den duur. Als ideeënschildering in een realistische setting heeft het boek echter een niet geringe literair-historische waarde. Op 31 mei 1789 ondertekende Betje Wolff de voorrede van haar vertaalde Verhandeling over de menschlijke pligten, van Marcus Tullius Cicero naar het Hoogduits door Christian Garve, welke vertaling met bijgevoegde ‘Wijsgeerige Aanmerkingen en Verhandelingen’ - eveneens naar Garve - het jaar daarop bij Van Cleef het licht zag. ‘Eerste Deel’ vermeldt het titelblad, maar er is nooit meer verschenen. Geen wonder, want na acht jaar zat de uitgever nog met vrijwel de hele oplage.96 Ook voor Betje Wolff betekende dit een enorme persoonlijke teleurstelling. ‘Garve’ was immers volgens eigen zeggen lange tijd haar handboek.97 Zij herlas het alle jaren in zijn geheel en besteedde veel moeite aan het
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
279 vertaalwerk. Vandaar dat wij dit boek niet eenvoudig als een mislukking in de marge mogen afdoen. Op zijn minst dient de vraag gesteld wat Betje Wolff in Garve-Cicero heeft aangetrokken. Cicero was onder de denkers van de oudheid favoriet bij de 18de-eeuwse common sense-filosofen en bij hen niet alleen.98 Zijn gemakkelijk verstaanbare, sociale ethiek bood een Popular-Philosoph als Christian Garve (1742-1798) ruimschoots aanknopingspunten voor verdere ontwikkeling. Het oordeel van Sassen over de filosofie van het gezond verstand, ‘dit verschraalde denken’,99 is niet mals. Ontegenzeglijk leidde het soms tot oppervlakkigheid en dilettantisme. Anderzijds moet men erkennen dat Garve, in zijn tijd algemeen erkend als een belangrijk filosoof,100 zich gunstig onderscheidde van de pedante schoolgeleerdheid die zovele aanhangers van het Leibnitz-Wolffiaanse systeem gevangen hield. Hij wilde net als Engel een ‘Philosoph für die Welt’ zijn. Zijn grote streven was om het zedelijk handelen van de mens niet langer te verstaan als iets wat door een uitwendig bevel bepaald werd maar als iets wat uit de menselijke natuur zelf voortvloeide en tot haar gelukzaligheid moest leiden. Door die loskoppeling van ethiek en theologie werd Garve een voorloper van Kant, met wiens denksysteem hij overigens niet vereenzelvigd mag worden. Als Betje Wolff Garve (en Cicero) hoog waardeerde, bevond ze zich in goed gezelschap. Zijn vertaling van De Officiis was tenslotte gemaakt op verzoek van Frederik de Grote en binnen ons taalgebied had Coornhert dezelfde tekst ter vertaling uitgekozen.101 Betjes oude vriend prof. Hennert behoorde mede onder de bewonderaars van Garve.102 In 1794 verscheen nog een vertaling van diens Verhandeling over het verband tusschen de zede- en staatskunde door mr. C.T. Elout.103 Dat alles neemt niet weg dat Betje Wolffs driemaal zo omvangrijke vertaling een flop werd. De gevaaren van den laster; in eene briefwisseling tusschen miss Fannij Springler en haare vrienden, naar het Frans van de wel volstrekt vergeten Mme Beccary,104 behoort tot het genre van de zedenkundige briefromans. Het is een enigszins larmoyante geschiedenis, spelend in de kring van de Engelse gentry. De deugdzame, onbemiddelde Fannij en haar onbeheerste minnaar Sir Dorblai worden samen het slachtoffer van lasterlijk geïntrigeer door mevrouw Malgarde. Hij verliest het leven in een duel, zij sterft kort daarna van verdriet. Noch de karakters, noch de locaties krijgen enige profilering. Zo dankt dit minst bekende werk van Betje Wolff hoofdzakelijk zijn belang aan haar inleidend essay over de
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
280 romankunst.105 Het is de eerste en laatste maal dat Betje Wolff een min of meer coherente romantheorie presenteert. Ze begint op te merken dat wij in het Nederlands nog geen voorschriften kennen waaraan een roman of een versierd verbaal moet beantwoorden. Roman en verhaal verschillen onderling enkel in uitgebreidheid. Getweeën onderscheiden zij zich principieel van de historie, in zoverre dáár het ware, en hier - bij de fictie - het waarschijnlijke de grondslag vormt. Maar al heeft een romanschrijver dan een zekere vrijheid van verbeelding, hij mag de lezer niet vervelen met allerlei tussenvertellingen (‘episodes’) zoals Mme de Scudéry deed, die in haar roman Clélie (1654-1661) een Carte de Tendre invoegde. Net als in de voorrede tot Sara Burgerhart bepleit Betje Wolff inachtneming van het nationaal karakter en van de contrasten in de persoonsuitbeelding. Zij noemt het tamelijk onverschillig of een roman ernstig dan wel komisch is: Tom Jones en Clarissa vereisen evenveel genie. In beide gevallen ook mag ‘zelfs geene schemerachtige onbetaamlijkheid’ plaatsvinden. Lezers die zich in hun denken onderscheiden van de massa ‘eischen niet zo maar onbepaald weg, dat men hun de Natuur afmaale; zij eischen de schoone, de onschuldige, de aangenaame Natuur’. Geen romanschrijver kan oprecht menen de goede zeden te verbeteren als hij niets te vertellen heeft dan ‘historietjes uit het Serrail; ontmoetingen van minnaars in Barbarijen gevangen; misdaadige schaakingen; (en) grillige reizen door ingebeelde gewesten’. Concluderend komt Betje Wolff met volgende definitie: ‘Een goede Roman is de afbeelding van het menschlijke leven; het hoofdoogmerk moet zijn de ondeugden te doen vervolgen, en belagchelijkheden te berispen’. Zij laat het graag aan haar lezers over om te bepalen, in hoeverre ‘de Vaderlandsche Romans, Sara Burgerhart, en Willem Leevend’ aan het gestelde criterium beantwoord hebben. Zelf waren Wolff en Deken zo vast overtuigd van hun koers, dat zij weldra met een nieuwe roman in dezelfde smaak uitkwamen: Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut; of de gevolgen der opvoeding.106 Over het ontstaan van deze zeer omvangrijke briefroman - 2249 bladzijden in zes delen - is totaal niets bekend. De voorrede, alleen door Betje Wolff ondertekend - is gedateerd 24 juli 1792. Opnieuw zet de schrijfster zich hierin af tegen de modeliteratuur van haar tijd: indirect tegen sentimentele geschriften, genre Werther en Siegwart, maar ook tegen ‘zogenaamde boeken van Devotie’ die de lezer vergasten op hemelse gezichten of gesprekken met engelen.107 Ze wijst erop dat hun roman, hoewel liggend in de lijn van Sara Burgerhart en Willem Leevend,
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
281 toch totaal afwijkende karakters bevat, die bovendien ‘in geheel andere kringen en omstandigheden’ werken. Ook wordt de explicerende ondertitel nader toegelicht. In de lotgevallen van juffrouw Wildschut krijgen we ‘de natuurlijke gevolgen eener verwaarloosde opvoeding’ gedemonstreerd. De schrijfsters voelen niets voor tiranniek oudergezag maar nog minder voor al te grote toegevendheid. Zij verwerpen de opvatting van die Philosophen ‘die stellen dat de opvoeding alles doet’ - een duidelijk protest tegen La Mettrie's determinisme en tegen de opvoedingspraktijk van de Philantropijnen108 - ofschoon zij ten volle het belang van een geregelde opvoeding erkennen. Tot zover de voorrede. De roman zelf is gelukkig aanmerkelijk concreter en verrassender. Cornelia Wildschut brengt ons andermaal in kennis met talrijke Hollandse burgerfamilies aan het eind van de achttiende eeuw. De titelfiguur kan slechts in negatief opzicht titelheldin genoemd worden. ‘Keetje’ Wildschut is de verwende, dom-eigenzinnige dochter van een steenrijke vader, Paulus Wildschut, en diens grenzeloos oppervlakkige vrouw. Hij zit meer op zijn koopmanskantoor dan thuis en heeft dus nooit tijd om zich met de nu 19-jarige Cornelia bezig te houden; de moeder mist daartoe de geestkracht. Ondanks deze verwaarloosde opvoeding ontbreekt het de mooie erfdochter niet aan aanbidders. Als zodanig presenteert zich althans de 25-jarige Hein van Arkel, uiterlijk een homme des qualités maar in werkelijkheid een lichtmis, een speler, geheel overgegeven aan ‘dierlijke’ genotzucht. Natuurlijk zweert hij bij de moderne materialistische filosofie van Voltaire en Bolingbroke. In verderfelijkheid wordt hij alleen overtroffen door zijn zuster Christina, echtgenote van de Gelderse burgemeester Jacobus Lenting. Als kind las zij al l'Homme Machine van La Mettrie en het Système de la Nature van d'Holbach; ‘Candide was haare Catechismus’.109 Aangevuurd door zijn lieve zuster slaagt Van Arkel er met succes in om dochter (en moeder) Wildschut in te palmen. Alleen Paulus Wildschut ziet Keetje liever gelieerd aan de doopsgezinde koopman Jacob van Veen, die wel minder vlot oogt dan Van Arkel maar die hij - terecht - meer kredietwaardig acht. Het resultaat viel te voorspellen. Naarmate de vader, en later - als de slechte reputatie van Van Arkel duidelijker wordt - ook de moeder, hun kind meer voor de lichtmis waarschuwen, wint deze aan aantrekkingskracht. Intussen weet de lezer al dank zij de briefwisseling tussen Hein en Christina wat Keetje Wildschut nog helemaal niet vermoedt, namelijk dat Van Arkel haar ten diepste veracht. Tenslotte ontvoert de lichtmis het meisje (mèt haar juwelen), nadat hij haar eerst nog een briefje heeft laten tekenen dat ze vrijwillig met hem is meegegaan. Keetje
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
282 wordt volgens plan ontmaagd en eerder nog aan de kant geschoven dan in de bedoeling lag. Van Arkel heeft immers bericht gekregen dat Paulus Wildschut bankroet is.110 Haastig maakt hij zich nu uit de voeten om in Parijs van Keetjes juwelen goede sier te maken. Maar het zijn zijn laatste uitspattingen. Nog in Parijs wordt hij tijdens een duel zwaar gewond door de broer van een ander verleid meisje. Gelukkig kan hij nog voordat hij sterft zijn atheïsme herroepen. Ook Christina Lentings dagen zijn geteld: zij pleegt zelfmoord nu haar man haar ware aard heeft leren kennen. Paulus Wildschut, materieel zowel als psychisch ontredderd, bezwijkt eveneens - met achterlating van een memorandum (afgedrukt aan het slot van deel VI), waarin hij zijn schuld aan dit opvoedingsdrama erkent. Hij had een verstandiger echtgenote en, voor zijn kind, een betere moeder moeten kiezen. Maar toen die fout eenmaal gemaakt was, had hij zich niet aan zijn huiselijke verantwoordelijkheid mogen onttrekken. Keetje Wildschut sluit de rij van sterfgevallen. Hoewel zij na haar berouwvolle terugkeer in Holland liefderijk verzorgd wordt door haar tante Stamhorst, blijkt haar levenswil gebroken. De tering voert haar binnen enkele weken naar het graf. Tegenover deze sterfgevallen staat ook een hele reeks echtverbintenissen. Want om de genoemde hoofdpersonen cirkelen weer talrijke vertrouwelingen en adviseurs, die dikwijls onderling ook nog correspondentie onderhouden. Ruime keus dus voor een koppeling in de ruimte. Juist in die veelheid van knap volgehouden karakterschetsen openbaart zich Wolff en Dekens meesterschap. Zo vinden we hier als originele typen de hyper-idealist Samuel de Groot, heilig overtuigd dat God niemand verloren zal laten gaan. Verder zijn neef Kees de Groot, een ingebeeld genie, die met zijn ‘Systema van Invallen’ het christelijk geloof beter nog dan Lessing omver denkt te werpen.111 Dan de kwaker Williams, het intelligente, spotzieke meisje Anna Hofman, die aan Daatje Leevend en Sara Burgerhart doet denken. En niet te vergeten de Gelderse familie Stamhorst, van wie de huisvrouw een zuster is van Paulus Wildschut. Voor het overige echter bestaat er een scherp contrast tussen dit degelijk-eenvoudige plattelandsgezin en de wufte familie Wildschut in Amsterdam. In zijn handelingsverloop toont de roman Cornelia Wildschut enige overeenkomst met Richardson's Clarissa, maar die parallellen waar Moquette zo de nadruk op legt,112 raken nergens de kern van het boek. Het werk is hechter geconstrueerd dan een van de overige romans van Wolff en Deken en bovendien levendig geschreven, wat elkaar napratende literatuurhandboeken ook beweren mogen. Een zwak punt is misschien dat uitgerekend de hoofdfiguur Cornelia
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
283 Wildschut slechts een pion blijft in het krachtenspel. Zelf mist ze alle gaven van hoofd en hart die haar om zichzelf interessant zouden kunnen maken. Het centrale probleem in Cornelia Wildschut is - als in Sara Burgerhart en in Willem Leevend - de kwestie van de adolescentenopvoeding. Men zou die drie romans als een soort vormingswerk kunnen beschouwen, althans wat de intentie betreft. Sterker echter dan in de vroegere romans verbinden Wolff en Deken hier hun pedagogische streven met een aanval op het wijsgerig materialisme, zoals dat door La Mettrie c.s. beleden werd. Waar in Sara Burgerhart de mallotige vrijdenkster Cornelia Hartog zich nog betrekkelijk gauw schaakmat liet zetten door Hendrik Edeling, biedt nu de esprit fort Van Arkel beter partij. Hij behoort weliswaar tot dezelfde lichtmissenfamilie als de heer R. en Jambres, maar wordt minder eenzijdig zwart getekend.113 Sara's belager was tenslotte niet meer dan een schim, terwijl Jambres al te duidelijk het Kaïnsteken op het voorhoofd droeg. Hein van Arkel daarentegen is zelf ook enigszins het slachtoffer van een verkeerde opvoeding. Het atheïsme is hem en zijn zuster Christina al vroeg door een libertijnse vader ingeprent. Hij weet heel goed dat hij, door wellust gedreven, de stem van zijn geweten smoort. Het wijsgerig materialisme dient hem enkel als alibi voor zijn zedeloosheid. Zijn jeugdvriend Blondel voelt die innerlijke strijd goed aan en blijft ondanks alles met de van nature niet slechte Hein van Arkel in contact. Zo wordt diens late berouw niet helemaal ongeloofwaardig. Christina Lenting-Van Arkel is daarentegen een veel hopelozer geval. Zij verschijnt ons als de incarnatie van het libertinisme: egoïstisch, cynisch, door en door kwaadaardig. Aldus nemen Wolff en Deken op hun manier - dat wil zeggen als romanciers deel aan het debat over het christelijk openbaringsgeloof, zoals dat eind achttiende eeuw ook in Nederland met grote heftigheid wordt gevoerd.114 Aan de ene kant staat een moeilijk grijpbare (want dikwijls anonieme) groep vrijdenkers, onderling zeer gedifferentieerd. Men vindt er regelrechte atheïsten naast sceptici, die als Voltaire het wapen van de spot hanteren. Aan de andere zijde groepeert zich, in een mengeling van schrik en verontwaardiging, een eveneens heterogene falanx van christenen die de moderne verlichtingsfilosofie als een bedreiging voor de geopenbaarde religie zijn gaan zien. Daarbij lopen de frontlijnen niet altijd even duidelijk. Ook de palstaanders voor het evangelisch christendom erkennen meestal de waarde van het redelijk onderzoek. We spreken in dat verband dan van reformatorische c.q. katholieke Verlichting. In Nederland, waar de Verlichting vooral gedragen werd door predikanten,
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
284 ontmoet men in de achttiende eeuw slechts zelden sporen van atheïsme. ‘Maar dat het bestond, soms als een rustige overtuiging, vaker als een frivole houding, die in sommige kringen “du ton” was, hiervoor zijn de getuigenissen talrijk, hiervan getuigen ook de talrijke pogingen tot bestrijding’, aldus O. Noordenbos.115 In 1797 begon A. Ypey zijn tot twaalf delen uitdijende Geschiedenis van de Kristelijke kerk in de achttiende eeuw te publiceren.116 Dat gebeurt in het besef dat deze eeuw thans voor een beslissende keuze stond: ‘'t Staat er volkomen na, dat er met der tijd slechts twee onderscheiden hoofdpartijen in ons Vaderland, en elders, daar beschaafde volken woonen, zullen overblijven; te weeten volslaagen Kristenen, en volslaagen Deïsten’.117 Eigenlijk gezegde atheïsten kon Ypey in Nederland nauwelijks aanwijzen, of het zouden Hendrik Weijerman118 en Jacob Campo Weyerman119 moeten zijn. Bij de deïsten maakt hij telkens onderscheid tussen grove en minstbuitenspoorige deïsten. De eersten verachten de bijbel en willen de Openbaring vervangen door een natuurlijke godsdienst. De tweede soort beschouwt Jezus' evangelieleer als een voor die tijd geschikte, maar thans door de gezonde rede achterhaalde verklaring van de wetten der natuur. Ypey kent slechts één Nederlandse deïst van het grove type, namelijk Jan van der Veen, die in 1752 De Godsdienst zonder bijgeloof in het licht zond.120 Wat de ‘minstbuitenspoorige’ betreft, noemt hij Pierre Bayle121 en Simon Tyssot de Patot.122 De oogst lijkt dus bij elkaar niet groot, maar men dient rekening te houden met de invloed van Engelse, Franse en Duitse vrijdenkers op het Nederlandse lezerspubliek. Een deel van deze ‘radicale verlichters’ heeft hier gewoond, althans gepubliceerd. Het onderzoek naar hun verborgen werkzaamheid is pas in recente jaren op gang gekomen, gestimuleerd vooral door Margaret C. Jacob123 en door het Brusselse Centrum voor de studie van de Verlichting.124 In elk geval moet men Cornelia Wildschut, om daarop terug te keren, in deze context zien van voor of tegen het openbaringsgeloof. Heel wat personen en instellingen - ik noemde al het Haags Genootschap ter verdeediging van den Kristlijken Godsdienst, in 1785 opgericht125 - deelden bij ons de bezorgdheid van Wolff en Deken over de uitholling van het openbaringsgeloof. Die erosie werd dikwijls in één verband gezien met het algemeen zedelijk verval. Cornelia Wildschut sluit wat zijn teneur betreft nauw aan bij geschriften als De zedelijke toestand der Nederlandsche natie, op het einde der achttiende eeuw uit 1791 door IJsbrand van Hamelsveld.126 Wie de religieus-wijsgerige achtergrond niet kent, zou misschien menen dat hier een orthodoxe predikant van het type Barueth of Petrus Hofstede aan het woord was. Maar ds. Van
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
285 Hamelsveld was, net als Wolff en Deken, een verlicht patriot, die echter eveneens zeer kritisch stond tegenover ‘de nieuwe hervormers’.127 Waar Van Hamelsveld zich echter tevreden stelde met een lang rekwisitoor, daar probeerden Wolff en Deken hun landgenoten door middel van een roman te activeren. Als dat geen succes had, kon het zeker niet liggen aan een te geringe actualiteit van de pedagogische boodschap. Cornelia Wildschut verdient ook om nog geheel andere redenen onze aandacht. Wolff en Deken hebben er in bedekte termen hun eigen schrijverschap aan de orde gesteld. De voorrede verzekert weliswaar ‘dat wij geene bijzondere persoonen bedoeld hebben’,128 maar die uitspraak krijgt al meteen een beperking door de volgende zin: ‘ten minsten geene dan die navolging waardig zijn, en die het ons tot een eere strekt aftebeelden, hoe gewijzigd het ook zijn mogen’. Tot die geretoucheerde maar authentieke persoonsverbeeldingen reken ik Anna Hofman. Ze heeft als onbemiddelde jonge dichteres, die met haar theehandeltje rondgaat onder Amsterdamse geloofsgenoten, trekken van Aagje Deken. Maar Betje Wolff gebruikte haar ook om de situatie waarin zij als schrijfster verkeerde onder woorden te brengen. Wat Reinier Walter in brief 18 aan Anna Hofman schreef, kon juffrouw Wolff op zichzelf van toepassing brengen: Gelooft gij waarlijk, dat allen die uwe geestige brieven en aartige versjens leezen, dezelven kunnen verstaan? zij bespeuren noch het gezonde, noch het fijne daarin doorstraalende! en vooral - zij zien daar niets in van het zedelijke,'t welke gij dikwijls zo allergelukkigst onder boert en scherts daarin verbergt. (...) In het geene ik van u las, merkte ik dat er iet, ik weet niet recht wat, in uwe manier van beschouwen, denken en uitdrukking is, 't welk niet berekend schijnt voor den smaak onzer landgenooten: uw genie heeft iet eigens; en zo gij daar van moet afwijken, zult gij in het middenmaatige vallen. (...) Maar wat zoudt gij dan toch schrijven? hekeldichten? gij zijt niet in staat om iemand te steeken; om iemand te vernederen, veel minder met gal en roet aftemaalen: denk dáár niet aan. Een Heldendicht? waar is uw Mecenas? waar de cabaal die alles doet zwijgen, en het tot een misdaad maakt indien men niet alles prijst, niet alles even vol-schoon wil noemen? (...) Godgeleerdheid? - wie leest thans Godgeleerdheid? alles heeft zijn' tijd: de mode beslist ook hierin onherroepelijk - losse gedichten? wij hebben er reeds een veel te grooten voorraad van - zult gij voor het tooneel arbeiden? die geen Cinna, of eene Metromanie (de twee grootste meesterstukken van het Fransche Tooneel,) kan schrijven, behoorde.... gij verstaat mij? Zult gij u een' naam willen maaken door het onverbeterlijk vertaalen van de beste
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
286 buitenlandsche werken? indien deeze beste werken in onze taal onverkocht blijven, wat dan? (...) Er is buiten dit alles nog iet het welk ik u moet herinneren: het schikt voor zeer weinige vrouwen als Auteurs bekend en beroemd te worden. (...) en ook aan zo eene vrouw, zo zij mijne vriendin ware, zoude ik zeggen: schrijf niet voor het publicq! o zo gij ooit van de vruchten des lands als Auteur geproeft had, gij zoudt al uw papier verscheuren, uwe pennen verbranden, en uw inktkoker tot den laatsten druppel ledig gieten, veel eer dan u tot schrijven te begeeven. (...) Er is nog eene verleiding voor u te ontwijken; zij ligt in de aanspooring uwer genegene vrienden: zij zullen u zeggen: ‘Men kent u reeds als eene jonge veel beloovende dichteresse; toon dat gij niet stil blijft staan, maar onvermoeid den zangberg opklimt; stel de hoop uwer vrienden niet te leur! gij kunt, zo gij wilt:’ de eigenliefde dus gevleid, is moejelijk te weêrhouden!(...) en eindelijk is men zo verre gekomen, dat men moet voortgaan, zo men de voorige geringe stukjens wil doen vergeeten. In deze brief aan een jonge dichteres liggen eigenlijk alle twijfels besloten die Wolff (en Deken) allengs beslopen hebben. Voor de waardevastheid van hun werk staan ze nog helemaal in, maar van een gunstig onthaal bij de Nederlandse lezers zijn zij zo zeker niet meer. Wel menen zij dat publiek zoveel mogelijk tegemoet te komen door een vaderlandse roman met herkenbare situaties en personen te schrijven. Verwijzingen naar de revolutie in en om Trévoux blijven hoofdzakelijk beperkt tot het uitgeverscommentaar in de voetnoten.129 Het heeft allemaal niet mogen baten. Eind 1798 moet Betje Wolff teleurgesteld constateren: ‘onze Wildschut, die ik geloof dat wel geschreven is, blyft onverkogt’.130 Ze geeft er zelf de verklaring bij: ‘niemand leest’, hetgeen elders nader gespecificeerd wordt tot: niemand leest meer degelijke kost die inspanning vraagt. In plaats daarvan grijpt men liever naar ‘kleine zedelyke verhaaltjes, zoete Dramatjes, kleine Fabeltjes en vrolyke lieve Romannetjes’. Door overvloedige consumptie van allerlei ‘politieke vodden’ zijn, volgens Betje Wolff, de magen zodanig verzwakt dat ze geen ‘vast, zedelyk voedzel’ meer verdragen.131 Ook andere factoren kunnen een rol gespeeld hebben. Cornelia Wildschut verscheen wel op een heel ongelukkig moment, toen de aandacht van het Nederlandse publiek werd weggezogen naar de politieke actualiteit. Bovendien waren Wolff en Deken in het verre Trévoux niet als voorheen in staat om hun eigen publiciteit te verzorgen, terwijl uitgever Van Cleef niet meer zo happig scheen ‘om Nederduitsche werken te distribuieren’.132 Maar de hoofdoorzaak van het geringe succes lag toch in de smaakverandering bij het Nederlandse publiek. De
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
287 zedenkundige briefromans van Wolff en Deken met hun breed uitgesponnen vertogen staken ouderwets af tegen de nieuwere fictie: de sentimentele literatuur, de roveren verschrikkingsromans, de historische verbeeldingskunst. Die aansluiting hebben de emigranten-schrijfsters gemist. Alleen in Duitsland beleefden hun romans nog tot omstreeks 1820 succes dank zij het vertaalwerk van Johann Gottwerth Müller von Itzehoe. In Nederland zou pas in 1834 - bijna een halve eeuw na de vierde druk weer een nieuwe uitgave van Sara Burgerhart het licht zien. Van die herlevende belangstelling hebben Wolff en Deken geen weet meer gehad.
Eindnoten: 1 Betje Wolff heeft zelf de reisroute aangetekend in een exemplaar van de Almanac généaloqique pour l'Année 1788 (= Bibliografie, nr. 676). 2 Voor Trévoux en omgeving zie: Paul Guichard, Connaissance des Pays de l'Ain, Trévoux (1965); Georges Guette, La tour octogone, Paris (1970), herdrukt onder de titel: Gloire au Connétable de Bourbon, Paris 1979. De door mij geraadpleegde archieven van Trévoux berusten thans in de Archives Départementales de l'Ain te Bourg-en-Bresse. De toegang ertoe wordt aanzienlijk vergemakkelijkt door O. Morel, Inventaire sommaire des archives de la ville de Trévoux antérieures à 1790, Trévoux 1931; Paul Cattin, Guide des archives de l'Ain, Bourgen-Bresse 1979. Over het verblijf van de schrijfsters in Trévoux schreef P. Brachin, ‘Idylle et Révolution: le séjour en France de Wolff et Deken (1788-1797)’, in: European context. Studies in the history and literature of the Netherlands presented to Theodoor Weevers, Leeds 1971, p. 178-193, herdrukt in Brachin's Faits et valeurs, La Haye 1975, p. 132-145, en nogmaals in Connaissance du passé de Trévoux, Bulletin municipal de la ville de Trévoux, nr. 35 (1975), p. 9-23. 3 Corcelles is een bosrijk gehucht tussen le Forman en Trévoux. Onderhorig aan de Sieurs de Ligaud et de Menthon werd het in 1791 zelfstandige gemeente. Zie O. Morel, Inventaire sommaire des Archives départementales, Ain, série L (documents de la période révolutionnaire). Tome premier. Bourg 1935, p. 50 en passim. Wolff en Dekens koop- of huurakte van het landgoed Corcelles bevindt zich waarschijnlijk in een notarieel archief te Lyon. Zie noot 69. 4 Op zaterdag 31 mei 1980 was ik daar te gast bij de zusters en maakte bij die gelegenheid tevens kennis met de toen 86-jarige Mlle Marthe Mallen, vroegere eigenaresse van het château de Corcelles, die mij enige oude interieurfoto's ten geschenke gaf. Bij de toegangspoort van Corcelles is een plaquette aangebracht ter herinnering aan Wolff en Dekens verblijf. Een soortgelijke gedenksteen is ingemetseld naast het Parlement te Trévoux. 5 Br. 158 (= Dyserinck, p. 286). 6 Zie G. Dumas, Histoire du Journal de Trévoux depuis 1701 jusqu'en 1762, Paris 1936. Het maandblad verhuisde op een bepaald moment van Trévoux naar Lyon en later naar Parijs, maar behield zijn naam. Sinds 1701 verscheen bij de Lorme te Amsterdam een nadruk van het Journal de Trévoux, zie I.H. van Eeghen, De Amsterdamse boekhandel 1680-1725, dl. I, Amsterdam 1960, p. 31. 7 Van deze Dictionnaire verschenen diverse edities tussen 1704 en 1771. 8 E. Bekker, wed. A. Wolff, en A. Deken, Wandelingen door Bourgogne, 's Gravenhage 1789, p. 166-167. 9 Br. 158 en 159 (in werkelijkheid een geheel vormend) = Dyserinck, p. 286-289. 10 Br. 159 (= Dyserinck, p. 288-289). 11 Br. 167 (= Dyserinck, p. 298), waarschijnlijk gericht aan de hierna te noemen Mme Michallet. 12 Zie Pierre H. Chaix, La Bresse protestante au XVIIe siècle, z.p. 1977. 13 Bibliografie, nr. 189. In br. 159 (= Dyserinck, p. 287) van 3 juli (1789) spreekt Deken van ‘onze wandelingen door Dombe’. Veranderde Van Cleef de titel?
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
14 Ghijsen 1954, p. 331; Gerard Brom, ‘Wolff en Deken en de katholieken’, in: Vijf studies, Zwolle 1957, p. 27-70; citaat p. 49. Zie ook noot 58. 15 Zie O. Morel, Inventaire sommaire des archives de la ville de Trévoux, 1931, p. 8-19, speciaal p. 14. 16 Wandelingen door Bourgogne, p. 73-75. 17 Zie O. Morel, Inventaire sommaire des archives de la ville de Trévoux, p. 19-20 (die de geschiedenis van het Hospitaal nog verder terugvoert dan 1686). 18 Wandelingen door Bourgogne, p. 34. 19 Wandelingen door Bourgogne, p. 11-12. 20 Wandelingen door Bourgogne, p. 14. 21 Wandelingen door Bourgogne, p. 32. 22 Wandelingen door Bourgogne, p. 35. 23 Wandelingen door Bourgogne, p. 80. 24 Wandelingen door Bourgogne, p. 21. 25 Wandelingen door Bourgogne, p. 50. 26 Wandelingen door Bourgogne, p. 93. 27 Elizabeth Bekker, wed. Wolff, Vrijheid blijheid, 's Gravenhage 1786, p. 39 Cf. hiervóór, p. 242. 28 Wandelingen door Bourgogne, p. 16. 29 GA Amsterdam, not. archief 16164, nr. 29. 30 Br. 159 (= Dyserinck, p. 287). 31 De kleine La Bruyere, of karakters en zeden der kinderen onzes tijds. Door mevrouw De Genlis. Uit het Fransch vertaald door Elisabeth Bekker, wed. A. Wolff. In den Haage 1800 (= Bibliografie, nr. 79), p. XIV. 32 Adriaan van der Willigen, Reize door Frankrijk, in gemeenzame brieven, Haarlem 1805. 3 dln. Citaat dl. 1, p. 51-52. Op p. 59 over Trévoux sprekend, noemt hij Wolff en Deken niet. 33 Zie Almanach de la ville de Lyon, et du Département de Rhône et Loire pour l'Année 1791, Lyon 1791 (geraadpleegd exemplaar Archives départementales te Lyon), p. 128. Voor de diligence ald., p. 194. Over Betjes frequente tandpijn zie br. 159 (= Dyserinck, p. 288). 34 Zie over hem: Eugène et Émile Haag, La France Protestante, dl. VI, Paris 18882, p. 737-741; Louis Trenard, Lyon. De l'Encyclopédie au Préromantisme, Paris 1958, 2 dln., speciaal dl. I, p. 57, 250, 282, 310. De revolutie brak zijn carrière, al bleef hij even actief. 2 Voor Trévoux en omgeving zie: Paul Guichard, Connaissance des Pays de l'Ain, Trévoux (1965); Georges Guette, La tour octogone, Paris (1970), herdrukt onder de titel: Gloire au Connétable de Bourbon, Paris 1979. De door mij geraadpleegde archieven van Trévoux berusten thans in de Archives Départementales de l'Ain te Bourg-en-Bresse. De toegang ertoe wordt aanzienlijk vergemakkelijkt door O. Morel, Inventaire sommaire des archives de la ville de Trévoux antérieures à 1790, Trévoux 1931; Paul Cattin, Guide des archives de l'Ain, Bourgen-Bresse 1979. Over het verblijf van de schrijfsters in Trévoux schreef P. Brachin, ‘Idylle et Révolution: le séjour en France de Wolff et Deken (1788-1797)’, in: European context. Studies in the history and literature of the Netherlands presented to Theodoor Weevers, Leeds 1971, p. 178-193, herdrukt in Brachin's Faits et valeurs, La Haye 1975, p. 132-145, en nogmaals in Connaissance du passé de Trévoux, Bulletin municipal de la ville de Trévoux, nr. 35 (1975), p. 9-23. 35 De zaak der negerslaaven, en der inwooneren van Guinéa; ingeleverd bij het gerichtshof der gerechtigheid, van den godsdienst, en der staatkunde (etc.), 's Graavenhaage 1790. 2 dln. (= Bibliografie, nr. 71). 36 Tevergeefs werd gezocht in de archives municipales, de archives départementales du Rhône (beide te Lyon) en bij de Société de l'Histoire du Protestantisme Français te Parijs. 37 Zie O. Morel, Inventaire sommaire des Archives départementales, Ain, série L (documents de la période révolutionnaire. Tome premier, Bourg 1935, p. 326: 29 nov. 1792 ‘Nomination de Michallet, ci-devant commissaire feudiste, comme archiviste des titres des établissements ecclésiastiques du district de Trévoux.’ Aldaar p. 420, 23 ventôse an IV (13 maart 1796) is sprake van ‘Michallet, receveur des contributions directes’, die dan verklaart geen relaties te onderhouden met anti-revolutionnairen en ‘une haine éternelle’ te koesteren jegens het koningschap. Maar 25 prairial an IV (13 juni 1796) staat hij onder borgstelling (Morel, p. 422, 474, 489-491, 493, 495, 521). Hij wordt voor het laatst in dit verband genoemd 25 floréal an VII (14 mei 1798). Dezelfde persoon? 38 C. Michallet, Le Mystère des droits féodaux dévoilé ou Recherches sur l'origine et les abus des eens, servis (...) et autres casuels. Trévoux, l'auteur, 1791 (Bibl. Nat. Paris, sign. Lb2 9668).
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
2 Voor Trévoux en omgeving zie: Paul Guichard, Connaissance des Pays de l'Ain, Trévoux (1965); Georges Guette, La tour octogone, Paris (1970), herdrukt onder de titel: Gloire au Connétable de Bourbon, Paris 1979. De door mij geraadpleegde archieven van Trévoux berusten thans in de Archives Départementales de l'Ain te Bourg-en-Bresse. De toegang ertoe wordt aanzienlijk vergemakkelijkt door O. Morel, Inventaire sommaire des archives de la ville de Trévoux antérieures à 1790, Trévoux 1931; Paul Cattin, Guide des archives de l'Ain, Bourgen-Bresse 1979. Over het verblijf van de schrijfsters in Trévoux schreef P. Brachin, ‘Idylle et Révolution: le séjour en France de Wolff et Deken (1788-1797)’, in: European context. Studies in the history and literature of the Netherlands presented to Theodoor Weevers, Leeds 1971, p. 178-193, herdrukt in Brachin's Faits et valeurs, La Haye 1975, p. 132-145, en nogmaals in Connaissance du passé de Trévoux, Bulletin municipal de la ville de Trévoux, nr. 35 (1975), p. 9-23. 39 E. Bekker, wed. ds. Wolff, en A. Deken, Historie van mejuffrouw Cornelia Wildschut. dl. V, 's Graavenhaage 1796, p. 384. In een lange noot, beginnend op p. 382, wordt vol lof gesproken over de Citoyenne Michallet. 40 Brunet was ‘capitaine de la gendarmerie nationale’ (O. Morel, Inventaire sommaire des Archives départementales. Ain, série L (documents de la période révolutionnaire. Tome premier, Bourg 1935, p. 74, 125, 407, 502. Op 11 messidor an IV (= 29 juni 1796) kreeg hij zijn pensioen wegens invaliditeit. 41 Zie I.H. van Eeghen, Brieven van het Deutzenhofje. Madame de Nerha en Mirabeau, Haarlem 1967, speciaal p. 7, 22-23. 42 Aux Bataves sur le Stathouderat. Par le Comte de Mirabeau. z.p. 1788 (= pamflet Knuttel 21756), p. 6-7 van de Notes et pieces justificatives. 43 Zie voor het volgende: Philibert Le Duc, Histoire de la Révolution dans l'Ain, Bourg 1879-1884, 6 dln.; Eugène Dubois, Histoire de la Révolution dans l'Ain, Bourg 1931-1935, 6 dln.; Paul Guichard, Connaissance des Pays de l'Ain, Trévoux 1965, p. 100-106. 44 Zie C.-J. Dufay, Dictionnaire biographique des personnages notables du département de l'Ain, Bourg-en-Bresse 1883, p. 394-395; Eugène Dubois, Histoire de la Révolution dans l'Ain, dl. III (1933), p. 9; dl. VI (1935), p. 9. 45 De Hedendaagsche Historie, of Tegenwoordige Staat van Frankryk, dl. II, Amsterdam 1757, p. 409, zegt dat Lyon meer dan 90.000 inwoners telt. Maurice Garden noemt in zijn demografische studie Lyon et les Lyonnais au XVIIIe siècle, Paris 1970, p. 34, een getal van 146.000 inwoners omstreeks 1785. Zie voor het volgende ook: Louis Trenard, Lyon, de l'Encyclopédie au Préromantisme, Paris 1958, 2 dln.; handelt meer over het intellectuele leven. 46 Zie Richard Cobb, Reactions to the French Revolution, Oxford 1972, hfdst. 2: ‘Counter-Revolution and Environment: The Example of Lyon’. Cf. ook Wolff en Dekens Gedichten en Liedjens voor het Vaderland (1798), p. 217: ‘O trotsch Lyon! 'k bemin U niet!’ 47 Zie voor het volgende speciaal: Édouard Herriot, Lyon n'est plus, Paris 1937-1940, 4 dln. 48 Camille Regnauld (Renauld, Renaud) bezat in Trévoux de huizen nr. 36, 37 en 38 (resp. 0, 5 en 8 bewoners) kadastrale sectie G. Zie Archives departementales de l'Ain. Ville de Trévoux. Tableau des individus, 24 may 1793 (geen inv.nr.). Trévoux telt op dat moment 2656 bewoners. Wolff en Deken worden op deze lijst van huiseigenaars niet genoemd. Blijkens twee inventarissen van 29 september 1793 (9 Q 36, voorheen 9 L 36) werd het vermogen van Camille Regnault geschat op 176.000 livres, dat van de weduwe J. Charpin-Regnault (waarschijnlijk Camille's inwonende moeder) op 7.000 livres. Rijk waren ze in elk geval. 49 Archives départementales de l'Ain. Ville de Trévoux, inv. nr. Morel, p. 274, nr. 63. Eustache was ‘juge de paix’ te Trévoux. 50 Zie de Registres de la Société des Bons Républicains sans-culottes de Trévoux, publiés par M. Valentin-Smith, in: Bibliotheca Dumbensis, dl. II, Trévoux 1884, p. 1-112. Deze notulen, waarvan het origineel verloren schijnt, lopen van 3 okt. 1793 tot 18 maart 1794. Ze vormen ook de basis voor het artikel van P. Gayot, ‘Trévoux pendant la Révolution’, in: Annales de la Société d'Émulation et d'Agriculture de l'Ain, dl. LVI (janvier-juin 1929), p. 65-80; dl. LVII (juillet-décembre 1929), p. 107-148. 51 Registres, ed. M. Valentin-Smith, p. 35. 52 Registres, ed. M. Valentin-Smith, p. 80. Brachin, die deze passage ook citeert in zijn onder noot 2 genoemde artikel, vermeldt daarbij een verkeerde datum, nl. 4 oktober 1793. 53 Archives départementales de l'Ain: archives de la ville de Trévoux, Morel, Inventaire sommaire, p. 270, nr. 13. 54 Philibert Le Duc, Histoire de la Révolution dans l'Ain, dl. III (Bourg 1881), p. 68.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
55 Elizabeth Bekker, Weduwe A. Wolff, en Agatha Deken, Gedichten en Liedjens voor het Vaderland, In Den Haage 1798 (= Bibliografie, nr. 192), p. 98-100. 56 E. Bekker, wed. ds. Wolff, en A. Deken, Historie van Mejuffrouw Cornelia Wildschut, dl. III, 's Graavenhaage 1793, p. 273 (lees: 373)-382. Dit gedicht behoort als commentaar op de fictie zelf niet tot die fictie. 57 De passage suggereert een stadswoning, dicht aan de straat; cf. ook noot 48. 58 G. Brom noemt dit gedicht niet in zijn onder noot 14 genoemde studie. Het weerspreekt wel zijn (en Ghijsens) gedachte van toenemend begrip bij Wolff en Deken voor katholieke gebruiken of instellingen. 59 Cornelia Wildschut, dl. V (1796), p. 382-384 (noot). 60 Zie het gedicht ‘Aan onze tedergeliefde vriendin, de burgeresse Claudine Renauld; Geboren Renauld’, in: Gedichten en Liedjens voor het Vaderland, p. 227-248. De leeftijd van de Renaulds ontleen ik aan Tableau de tous les Citoyens au-dessus de l'âge de 12 ans, habitant dans la Commune de Trévoux (1793?), Archives de Trévoux, nr. 43. Op deze alfabetische lijst van 1475 namen verschijnt als nr. 1218: ‘renaud Camille 40’; als nr. 1219; ‘renaud femme renaud Camille 26’; als nr. 566-bis: ‘elizabeth Bekker’ (zonder leeftijd!). Aagje Deken wordt niet genoemd evenmin als Caroline Victoire Ravanel. 61 Br. 164 (= Dyserinck, p. 294); cursivering van mij. 62 J. Konijnenburg, Lofrede op Elisabeth Wolff, geb. Bekker, en Agatha Deken, Amsterdam 1805, p. 78. Hij kan dit verhaal alleen maar direct of indirect van Betje Wolff zelf vernomen hebben. 63 De Registres van de Société des Bons Républicains sans-culottes de Trévoux vermelden niets hieromtrent. Er was echter ook nog een districtsrechtbank in Trévoux, waarvan de archieven nog ongeordend zijn. In geen geval hoeft men te denken aan een ‘bloedraad’ in Lyon of Bourg. Zoveel bescherming bood het citoyenzijn van Trévoux nog wel. 64 Br. 159 (= Dyserinck, p. 287). 65 Het rekest (dat zelf niet meer aanwezig is) werd 7 mei 1790 ‘in deliberatie gehouden’ (archief Gecommitteerde Raden van Westfriesland en het Noorderkwartier, RA Noord-Holland, inv. nr. 10W, fol. 167). De negatieve rol van Van Stralen wordt benadrukt in het in noot 76 genoemde advies van het Comité van Algemeen Welzyn uit 1795. Mr. Hendrik van Stralen (Hoorn 1750 - 's-Gravenhage 1822), toezichthouder der O.I. Compagnie, was in kerkelijk en politiek opzicht zeer conservatief; zie mijn Hieronymus van Alphen, Assen 1973, p. 299 en 338. 66 Archives départementales de l'Ain, archief notaris Pierre Granger te Trévoux, map 3 E 11424 (1790). Ik vond deze tot dusver onbekende testamenten op 27 mei 1980 na afsluiting van mijn Wolff en Deken-Bibliografie (1979). Verdere doorzoeking van het archief van dezelfde notaris tussen 1788 en 1797 (dossiers 3 E 11423 t/m 11432) leverde alleen nog de onder noot 70 genoemde volmacht op. Van de zeven andere notarissen die in deze periode te Trévoux werkzaam waren, depouilleerde ik - zonder resultaat - de dossiers van Claude Michel Granger le Jeune (1788-1793; 3 E 11435-11441). 67 Een reminiscentie aan haar vinden we misschien in de gouvernante Cecile Warin uit het Geschrift eener bejaarde vrouw, cf. hierna, p. 324-325. 68 Archives départementales de l'Ain, serie 2 E (registres paroissiaux et registres d'état civil). 69 Archives départementales de l'Ain, serie 4 Q: registres de transcriptions des hypothèques, Trévoux, vol. 72, acte 137, 7 september 1822, met uitvoerige inventaris van Corcelles dat toen door Camille Amédée Antoine Regnault, rentenier, verkocht werd aan de onder-prefect François Marguerite Lucien Durosier. De akte van verkoop van 20 maart 1791 is gepasseerd voor een Lyonese notaris, maar bleek niet traceerbaar via de tables des vendeurs et acquéreurs in het departementaal archief te Lyon (brief van 16-11-1982). De registres de transcriptions des hypothèques te Trévoux beginnen pas in 1800. 70 Archives départementales de l'Ain, archief notaris Pierre Granger te Trévoux, map 3 E 11425. 71 Zie Höweler, Archivalia, p. 68. 72 Nissen overleed 1 oktober 1802 te Naaldwijk, waar hij 7 oktober daaropvolgend begraven werd (ARA, IIIe Afd., Begraafboek Naaldwijk nr. 12). Blijkens de door zijn weduwe, Magdalena Greeger, geschreven overlijdensannonce (Centraal Bureau voor Genealogie te Den Haag) stierf hij aan de gevolgen ‘van eene zenuwziekte van 9 jaaren’ in de ouderdom van bijna 45 jaar. Nissen was van 1798(?) tot zijn dood secretaris van Naaldwijk. Waar en wanneer Magdalena Greeger is overleden, weet ik niet. 73 Cf. br. 164 (= Dyserinck, p. 293). Op 23 maart 1795 besloten de Staten van Zeeland overigens alle uitkeringen uit gewestelijke obligaties te staken, welke surséance van betaling in 1798
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
74
75 76 77
78
79 80
81 82 83
84 85 86
87
88
89 90
91 92 93 94 95 96 97 98
definitief werd onder het nieuwe staatsbestel. Zie Notulen Staten van Zeeland van 2 maart 1795 en Provinciale Raad van Zeeland 1797-1798 (RA Zeeland, inv. nr. 439). Merlino's rede is te vinden in het door Marcel Reinhard uitgegeven dl. LXXXIII van de Archives parlementaires de 1787 à 1860, Paris 1961, p. 222 (document nr. 41). Een Nederlandse vertaling verscheen in Nieuwe verzameling van placaaten, resolutien en andere authentyke stukken. Betrekking hebbende tot de gewigtige gebeurtenissen sedert het begin van het jaar MDCCXCIII in het Gemeenebest der Vereenigde Nederlanden voorgevallen. dl. III, Campen 1795, p. 59-61; eveneens in het vervolg op J. Wagenaars Vaderlandsche Historie, dl. 28, Amsterdam 1802, p. 14-17. In beide gevallen is ten onrechte sprake van ‘Merlin van Douay’. ARA, Wetgevende Colleges, inv. nr. 4467; gedrukt Decreten IV, 1e st., p. 669-670. Eveneens br. 160 (= Dyserinck, p. 289-291). ARA, Gewestelijke Besturen, inv. nr. 4467, dossier E 407. Archives départementales de l'Ain: archives de la ville de Trévoux, inv. Morel, nr. 67: Registre de passeport à l'administration. Commencé le 7 pluviose an 4e et fini le 15 frimaire an 7e, folio 25 recto, nr. 232 en 233. Door mij gepubliceerd in Documentatieblad Werkgroep 18e Eeuw, nr. 26 (februari 1975), p. 12-15, met facsimile. Hij wordt daarvoor door Wolff en Deken bedankt in het opdrachtsvers van Gedichten en Liedjens voor het Vaderland. Het is niet bekend hoeveel reissubsidie Van Canter deed toekomen. Zie verder over hem p. 297-299. Cf. het ‘Afscheids-Lied’ en ‘Aan onze tedergeliefde vriendin (...) Claudine Renauld’ in Gedichten en Liedjens voor het Vaderland. De Geestelyke Don Quichot, of het zomer-reisje van Geoffroy Wildgoose; door Smollet (!): Uit het Engelsch vertaald door E. Bekker, Wed. A. Wolff. Den Haag 1798-1799. 3 dln. (= Bibliografie, nr. 74); citaat dl. I, p. XVI. A.w., p. X. Van der Vliet 1982, p. 92. Verhandeling over de menschlijke pligten, van Marcus Tullius Cicero, Uit het Latijn in het Hoogduitsch overgezet, En met Aanmerkingen vermeerderd, Door Christiaan Garve, En in het Nederduitsch vertaald. Door E. Wolff, geboren Bekker. 's Graavenhaage 1790 (= Bibliografie, nr. 72). De gevaaren van den laster; in eene briefwisseling tusschen miss Fannij Springler, en haare vrienden: door E. Bekker, wed. A. Wolff. 's Graavenhaage 1791 (= Bibliografie, nr. 73). Geschrift eener bejaarde vrouw. Uitgegeeven door Elisabeth Bekker, weduwe Wolff, en Agatha Deken. In Den Hage 1802. 2 dln. (= Bibliografie, nr. 193). Cf. Narede Willem Leevend, dl. VIII (1785), p. 359-360: ‘Het doet ons echter weinig vermaak te hooren, dat men onze BURGERHART in 't Fransch vertaalt; om dat wy overtuigd zyn, dat wy voor ons Land, en voor dat alléén, schryven, en schryven kunnen.’ Histoire de Mademoiselle Sara Burgerhart, Lausanne 1787. 4 dln.; en een titeluitgave Lausanne 1788 (= Bibliografie, nr. 166-167). Zie H.A. Höweler, ‘De Franse vertaling van “Sara Burgerhart”’, in: Documentatieblad Werkgroep 18e Eeuw, nr. 9 (nov. 1970), p. 18-26; met een aanvulling in nr. 10 (febr. 1971), p. 23-24. De anonieme Franse vertaler is dus niet Belle van Zuylen. Sarah Burgerhard, Leipzig 1789; Sara Reinert, Berlin und Stettin 1796; 2e dr. ald. 1806; Wilhelm Leevend, Berlin etc. 1798-1800; en Hamburg 1821; Klärchen Wildschütt, Berlin 1800 (= Bibliografie, nrs. 168-170, 185-186, 191). Cf. hoofdstuk 11, noot 56. Brieven van Abraham Blankaart, uitgegeeven door E. Bekker wed. Ds. Wolff, en Agatha Deken. s'Gravenhage 1787-1789. 3 dln. (= Bibliografie, nr. 187). Zie voor het navolgende uitgebreid Van der Vliet 1982. Br. 154 (= Dyserinck, p. 282). Brieven van Abraham Blankaart, dl. I (1787), p. 103-105. Brieven van Abraham Blankaart, dl. I, p. 309-310. Brieven van Abraham Blankaart, dl. I, p. 2. Brieven van Abraham Blankaart, dl. I, p. 311. Voorrede De Geestelyke Don Quichot, dl. I (1798), p. VIII. Verhandeling over de menschlijke pligten, p. XXII. F. Sassen, Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland tot het einde der negentiende eeuw, Amsterdam-Brussel 1959, p. 220. ‘With rare unanimity, the philosophes (...) accepted Diderot's estimate that Cicero was indeed “the first of the Roman philosophers”’, een waardering die
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
99
100 3
101 102 103 104
105 106
107
108
109
berustte op diens praktische humanitas (Peter Gay, The Enlightenment: An Interpretation. dl. I, London 1967, p. 109; aldaar p. 105-109 en 475-477 uitgebreide literatuuropgaven over de relatie Cicero - achttiende-eeuwse Verlichtingsfilosofie). F. Sassen, ‘Desiderata voor de beschrijving van de wijsbegeerte in Nederland gedurende de 18e eeuw’, in: Documentatieblad Werkgroep 18e Eeuw, nr. 14 (febr. 1972), p. 4-22; citaat p. 20. Zie over Garve ADB 8, p. 385-392; W. Kosch, Deutsches Literatur-Lexikon VI, Bern-München (1978)3, p. 72-73. Corcelles is een bosrijk gehucht tussen le Forman en Trévoux. Onderhorig aan de Sieurs de Ligaud et de Menthon werd het in 1791 zelfstandige gemeente. Zie O. Morel, Inventaire sommaire des Archives départementales, Ain, série L (documents de la période révolutionnaire). Tome premier. Bourg 1935, p. 50 en passim. Wolff en Dekens koop- of huurakte van het landgoed Corcelles bevindt zich waarschijnlijk in een notarieel archief te Lyon. Zie noot 69. Officia Ciceronis (...) nu eerst vertaelt in nederlantscher spraken door Dierick Coornhert, Haerlem 1561 (Geerebaert CIII-1). Zie J. Wille, De literator R.M. van Goens en zijn kring, Zutphen 1937, p. 65, noot 6. Christian Garve, Verhandeling over het verband tusschen de zede- en staatskunde (etc.), Haarlem 1794. Mme Beccary: achttiende-eeuwse Franse schrijfster, van wie niet meer bekend is dan dat zij enkele pseudo-Engelse romans heeft vervaardigd; zie J.-M- Quérard, La France littéraire, dl. I, p. 248; Cardinal Georges Grente, Dictionnaire des Lettres françaises. Le XVIIIe siècle. Paris 1960, p. 164. De gevaar en van den laster, p. V-XVI. 's Graavenhaage 1793-1796. 6 dln. (= Bibliografie, nr. 190. W.F. Breekveldt bereidt over deze roman een proefschrift voor. Cf. van dezelfde: ‘De episode van de verwisselde brieven in Cornelia Wildschut’, in: Voortgang van het onderzoek I (1980), p. 63-74 (publikatie van de subfaculteit Nederlands aan de VU); ‘Opvoedingsdenkbeelden in de roman Cornelia Wildschut’ (voordracht symposium Werkgroep 18e Eeuw, 18 sept. 1982 te Doesburg, in de congresbundel: Onderwijs & opvoeding in de achttiende eeuw, Amsterdam-Maarssen 1983, p. 179-190). Bedoeld zijn blijkens Cornelia Wildschut II, p. 14-15, ‘Mistique schriftjens’ als die van Madame Guyon (1648-1717). Dergelijke ‘zielsinnig dierbaare’ boekjes ontvonken de verbeelding van de fijne zusjes en ‘werken een gaauwen kwant meer in zijn voordeel, dan alles wat ooit door losbandige vuilikken op papier gesteld is’. Cf. A. Ypey, Geschiedenis van de Kristlijke kerk in de achttiende eeuw, dl. XII, Utrecht 1811, p. 439-443; H.G. Martin, Fénelon en Hollande, Amsterdam 1928, p. 120-125. Voorts richt de kritiek zich, blijkens Cornelia Wildschut II, p. 92-93, op devotieboekjes waarin ‘het zogenaamd Godvruchtig leven en zalig sterven, van een agtjaarig meisken, of tien jaarig jongsken’ beschreven wordt. Hier zullen Wolff en Deken met name gedacht hebben aan Willem Eversdijk, Des Heeren lof, verkondigt uit den mond der kinderen, ofte 25 voorbeelden van vroeg bekeerde, en jong stervende kinderen, 11e druk 1774 (UBA 1759 H 32). De Vletter, p. 98 en 225, stelt Locke verantwoordelijk voor de idee van de almacht der opvoeding. Maar W. en D. hadden juist groot respect voor Locke. De Duitse Philantropijnen (Basedow, Salzmann en anderen) hebben in de tweede helft van de achttiende eeuw extreem hoge verwachtingen gewekt met hun modelonderwijs. Cornelia Wildschut I, p. 12-13. Jullien Offray de La Mettrie (1709-1751) publiceerde in 1748 bij Elie Luzac te Leiden zijn geruchtmakende l'Homme machine, waarvan de titel voor zichzelf spreekt. Zie A. Vartanian, La Mettrie's l'Homme machine, a study in the origins of an idea, Princeton 1960; W.Th.M. Thijssen, De mens-machine theorie, Meppel 1982. Een Nederlandse vertaling door Hans W. Bakx verscheen in 1978 bij Boom te Meppel/Amsterdam: De mens een machine. Wolff en Deken wisten nog niet dat Paul-Henri Thiry baron d'Holbach (1723-1789) de auteur was van het fameuze Système de la Nature, ou des lois du monde physique et du monde moral, Londres 1770 - dikwijls aangeduid als de bijbel van het atheïsme. Hun afschuw spraken zij al uit in Brieven over verscheiden onderwerpen, dl. 1 (1780), brief 1. Zie Pierre Naville, D'Holbach et la philosophie scientifique au XVIIIe siècle, Paris 1967. Wolff en Deken laten Hein van Arkel ook instemmend refereren (Cornelia Wildschut I, p. 24) aan Lessings Wolfenbüttels Fragment over de opstanding (= Lessings Werke, ed. R. Boxberger, dl. XI, 2, Tokio-Tübingen 1974, p. 283-317). In Willem Leevend IV, p. 109, gaf de vrijdenker Jambres ‘aan eenige ryke Debauchés, lessen over de Fragmenten van Lessing’.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
110 Anders dan Breekveldt geloof ik niet dat er verband gelegd mag worden tussen het vermogensverlies van Paulus Wildschut en het ‘schandelyk bankroet’ (br. 160 = Dyserinck, p. 290) van Nissen. 111 Cornelia Wildschut I, p. 176: ‘hij zal eens een fragment schrijven, tegen de opstanding van CHRISTUS JESUS, dat wat beter steek zal houden dan de verhandeling van LESSING’. Dit slaat weer op de door Lessing uitgegeven (lees: geschreven) ‘Wolfenbüttler Fragmente’, cf. noot 109. 112 Hermine Chr. H. Moquette, Over de romans van Wolff en Deken, beschouwd in verband met de romantische scheppingen van Richardson, Rotterdam 1898. 113 Van eminent belang is hier brief 3 van Hein van Arkel aan Bram Blondel. 114 Cf. A.W. Bronsveld, Oorzaken der verbreiding van het rationalisme in ons land, sinds de laatste jaren der vorige eeuw, Rotterdam 1862; W.J.F. Nuyens, ‘De invloed der philosophie van de XVIIIde eeuw op Nederland’, in: Onze Wachter, jrg. 1879, dl. II, p. 179-215 (beiden zeer vijandig t.o.v. de Verlichting). Zie voorts de hierna te noemen werken van Noordenbos en Ypey, F. Sassen, Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland tot het einde der negentiende eeuw, Amsterdam-Brussel 1959, p. 252-268; P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen, Assen 1973, p. 236-239; 259-263. Over het algemeen is de belangstelling van onze onderzoekers meer uitgegaan naar de strijd om Kant in Nederland dan naar de oudere discussies over de Franse en Engelse Verlichtingsfilosofen (Voltaire, Helvetius, La Mettrie, d'Holbach, Bolingbroke, Hume etc.). 115 O. Noordenbos, Het atheïsme in Nederland in de negentiende eeuw, Rotterdam 1931, geciteerd naar de reprint O. Noordenbos/P. Spigt, Atheïsme en vrijdenken in Nederland, Nijmegen 1976, p. 22. 116 A. Ypey, Geschiedenis van de Kristlijke kerk in de achttiende eeuw, Utrecht 1797-1811. 12 dln. (voortaan geciteerd: Ypey). 117 Ypey, dl. 2 (1799), p. 7. 118 Ypey I, 2e st. (1798), p. 81. In het Woordenboek van Belgische en Nederlandse vrijdenkers, dl. I, Brussel 1979, p. 281-287, heet hij Hendrik Wyermars (circa 1685 geb., waarsch. te Amsterdam); auteur van Den Ingebeelde Chaos, en gewaande werelts-wording der Oude, en hedendaagze Wysgeeren, veridelt en weerlegt (etc.), Amsterdam 1710. 119 Zie Ypey, ibidem p. 82-83 en cf. C.M. Geerars, ‘De vrijdenkerij in de journalistieke werken van Jakob Campo Weyerman’, in: Tijdschrift voor de studie van de Verlichting, jrg. III (1975), p. 17-63. 120 Ypey, dl. II (1799), p. 13-19. Volgens O. Noordenbos, p. 16, was de schrijver van De Godsdienst zonder bijgeloof, waarvan in 1755 te Deventer nog een 2e druk verscheen, P. Bakker. Zie ook NNBW IV, 79-80. 121 Ypey, dl II, p. 20-60. In Cornelia Wildschut II, p. 20, twijfelt Van Arkel met Bayle ‘of een maatschappij van atheïsten niet zoude kunnen in stand blijven’. 122 Ypey, dl. II, p. 60-66. Simon Tyssot de Patot (1655-1738) was een hugenoot, die een groot deel van zijn leven te Deventer woonde, waar hij professor in de wiskunde aan het athenaeum was. Zijn hoofdwerk is: Voyages et avantures de Jaques Massé, Bourdeaux 1710, een imaginair reisverhaal. Zie Aubrey Rosenberg, Tyssot de Patot and his work, The Hague 1972. 123 Margaret C. Jacob, The Radical Enlightenment: Pantheists, Freemasons and Republicans, London (1981). 124 Thans geheten Centrum voor de studie van de Verlichting en van het vrije denken; geeft o.a. het in noot 118 vermelde vrijdenkerslexicon uit, waarvan in 1982 een tweede deel verscheen. 125 Zie hiervoor, p. 225. 126 Amsterdam 1791. 127 De term is van ds. J. Scharp in zijn Godgeleerdhistorische verhandeling over de gevoelens, de gronden, het gewigtige voor de eeuwigheid en de burger maatschappijen, den vooruitgang, en den tegenstand der hedendaagsche zoogenaamde verlichting en godsdienstbestrijding, Rotterdam 1793, p. 87. 128 Cornelia Wildschut, dl. I, p. XX. 129 De schrijfsters laten de dwaze Cornelis de Groot ter ontnuchtering een reis door Zuid-Frankrijk maken in gezelschap van de verstandige koopman Reinier Walter. Dat biedt in dl. III, p. 273 vv. gelegenheid tot uitgeverscommentaar. 130 Br. 164 (= Dyserinck, p. 294). 131 (Richard Cumberland), Henry. Uit het Engelsch vertaald door Elisabeth Bekker, wed. A. Wolff. Dl. I, Amsterdam 1800, p. XIII.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
132 Br. 178 (= Dyserinck, p. 324).
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
288
14 Haagse periode (1797-1804) Haagse kringen Zo opgelucht als Wolff en Deken in 1788 naar Frankrijk vertrokken waren, zo schoorvoetend zijn ze in september 1797 daarvandaan teruggekeerd. Bij gebrek aan een vast onderkomen zochten ze voorlopig onderdak bij ds. Adriaan van Crimpen, die sinds juni 1794 met zijn vrouw Jansje Teerlink, Betje Wolffs nichtje, in de pastorie te Ossendrecht woonde.1 Voor hem hoefden ze zich niet te generen, want hij was zelf ook door Nissen tot de klasse van de minvermogenden gedegradeerd. Geen moment heeft Betje Wolff overwogen om haar toevlucht te zoeken in Vlissingen. Daar woonde nog altijd haar schoonzuster Tannetje van Nieuwenhuijsen, schatrijke weduwe van de eind 1792 overleden Laurens Bekker.2 Ook de aanverwante Udemansen waren niet ongenegen om gastvrijheid te verlenen.3 Maar Betje Wolff vond de gedachte alleen al ridicuul: ‘die lieden denken zo geopposeerd aan my (zo zy ooit denken!)’. En daarenboven: ‘ik heb een natuurlyken afkeer van slavenkoopers’.4 Uit een ongepubliceerde brief van Deken aan Fransje (Baane), d.d. 11 oktober 1797,5 blijkt dat Betje en Aagje toen al meer dan drie weken strikt incognito te Ossendrecht verbleven. Juffrouw Baane wordt vriendelijk gekapitteld, omdat ze aan Adriaan Loosjes6 in ‘het Leeraarsgezind Haarlem’ het grote geheim van Wolff en Dekens terugkeer heeft verklapt. De briefschrijfster vreest dat dit bericht een al te grote schok zal betekenen voor de orthodoxe clerus. Wat waren die vrome heren niet bedroefd geweest, aldus Aagje Deken, toen wij ons onttrok-
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
289 ken hadden aan de bescherming van het dierbare Oranjehuis om onze erkende rechtzinnigheid ‘teegen de hoornen van het Beest in het afgodies Vrankrijk te verbrijselen’. En nu zouden die twee weer helemaal vrij ‘van den paapschen zuurdeeszem (...) onder het berijk van hunne geestelijke omarmingen’ zijn? In die trant gaat de briefschrijfster nog een tijdje voort. Betje Wolff beperkt zich tot een kort naschrift: zij is altoos ziek geweest sinds ze Frankrijk verliet, informeert wel naar Vlissings nieuws, en deelt mee dat Aagje en zij op het punt van vertrek staan. ‘In weinige dagen gaan wij bij den Haag ons vast verblijf houden’. Inderdaad zijn Wolff en Deken kort daarna verhuisd naar Den Haag, waar zij bij het Plein boven een winkel gemeubileerde kamers huurden, ‘van grootte als myn kabinetje in de Beverwijk’.7 Dekens geestige brief werpt nieuw licht op het tijdstip en de omstandigheden waaronder de twee schrijfsters gerepatrieerd zijn. Maar hij levert ook het bewijs dat de stille Deken zeker zo ironisch de pen kon hanteren als Betje Wolff. Alleen haar spelling was en bleef primitief. Waar leefden Wolff en Deken in Den Haag van? Uit Frankrijk hadden ze slechts ‘eenige boeken en papieren en lijftoebehooren’ mee terug kunnen voeren en zelfs dat eerst na verleend vrij paspoort.8 Helemaal aan de grond zaten ze nog niet. Van hun door Nissen beheerde kapitaal had Isaac van Cleef een 10% weten te redden.9 Meer viel bij de bankroete zaakwaarnemer niet te halen. Hij was in 1793 door de gebeurtenissen overspannen geworden en dat pleit eigenlijk nog enigszins voor hem. Toen Wolff en Deken op 19 november 1797 voor notaris Cornelis van der Cocq te 's-Gravenhage een nieuw testament lieten opmaken, bleken zij elk tussen de tweeen vierduizend gulden rijk te zijn.10 Te weinig om nog van te rentenieren. Aangezien Betje Wolffs f 100,- weduwenpensioen de enige vaste inkomstenbron vormde, moest er - bij afnemende krachten - meer dan ooit om den brode geschreven worden. Natuurlijk kwam het vertaalwerk geheel voor rekening van Betje Wolff; Deken van haar kant belastte zich zoveel mogelijk met alle correspondentie uit beider naam. Daarnaast trad zij als woordvoerdster van de Wolff en Deken-combine nu nadrukkelijk uit de schaduw. Voor haar was de Haagse periode geen tijd van neergang. Wolff en Deken hadden voor hun terugkeer haast geen ongunstiger tijdstip kunnen kiezen. Na ruim anderhalf jaar discussiëren was de Nationale Vergadering er nog steeds niet in geslaagd om het land een nieuwe grondwet te geven.11 Intussen was de euforie van de Bataafse vrijheid bij velen al omgeslagen in
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
290
H. Tavenier, De oude kerk van Ossendrecht in 1795.
dreigend gemor. De van haar privileges beroofde adel zowel als de in hun bestaanszekerheid bedreigde predikanten van de voormaals heersende kerk wakkerden dat vuurtje graag aan. Orangisten en aristocraten mochten dan tijdelijk in het defensief zijn gedrongen, hun ondergronds verzet verlamde de revolutie in deze cruciale fase. Het oude federalisme was niet in een keer verdwenen, integendeel, het vond krachtige pleitbezorgers tot in de Nationale Vergadering toe. En tussen die mannen van de oude plooi en de radicale patriotten met hun droom van de eenheidsstaat naar Frans model bevond zich een brede middengroep van moderaten of ‘slijmgasten’, zoals ze door de ultra's werden uitgescholden. Al die belangengroepen roerden zich in eigen tijdschriften en correspondentieclubs, de radicale unitarissen echter het sterkst. Het groeiend onbehagen van links en rechts vond een gerede voedingsbodem in de economische malaise. Het bondgenootschap met ‘La grande Nation’ kwam de Bataafse Republiek duur te staan, zodat de belastingschroeven forst moesten
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
291 worden aangedraaid. Herhaaldelijk zagen de bestuurders zich gedwongen om een beroep te doen op de nationale solidariteit, een begrip dat eigenlijk nog nauwelijks ontwikkeld was. Vandaar ook dat vele bezitters zich aan die ‘vrijwillige’ heffingen zochten te onttrekken. Op 11 oktober 1797 - juist de dag dus waarop Deken vanuit haar Ossendrechtse onderduikadres aan Fransje Baane schreef - kreeg het Bataafse volk een forse tegenslag te verwerken, toen bijna de hele Nederlandse vloot onder leiding van admiraal De Winter door de Engelsen bij Kijkduin in de vernieling werd gejaagd. De dodenlijst telde liefst 727 man, het aantal gewonden bedroeg 674.12 Het was een omgekeerd soort Doggersbank. Anders dan men misschien zou verwachten, leidde deze militaire nederlaag tot een versterking van de radicale krachten op het politieke vlak. Buitenparlementaire actiegroepen zoals het geheime Amsterdamse correspondentiebureau van radicale unitarissen ‘De Uitkijk’, waartoe onder anderen behoorden Izaak Jan Alexander Gogel, Willem Anthonie Ockerse, Jan Konijnenburg, Samuel Wiselius en Wybo Fijnje, ontwikkelden een koortsachtige activiteit. Enigen van hen richtten het weekblad De Democraten op.13 In Den Haag was de ex-predikant Bernardus Bosch, lid van de Nationale Vergadering, de stuwende kracht binnen de sociëteit ‘Voor Eenheid en Orde’, welke club mede een weekblad De Telegraaph uitgaf.14 Op 22 januari 1798 bereikte het radicaal unitarisme een voorlopig hoogtepunt door de met Franse steun uitgevoerde staatsgreep van Pieter Vreede, Wybo Fijnje, Willem Anthonie Ockerse en H. Midderigh. Ook Jan Konijnenburg en Bernardus Bosch nemen na de geslaagde coup een vooraanstaande positie in, respectievelijk als lid van de commissie voor de constitutie en als president van de Constituerende Vergadering. Het is tegen deze achtergrond van politieke onenigheid dat men de Gedichten en Liedjens voor het Vaderland moet zien die Wolff en Deken april (?) 1798 publiceerden.15 De bundel opent met een ‘Aanspraak aan het Bataafsche volk’ van Betje Wolff, door haarzelf aangeduid als haar Politique Confessie. Ze is gedagtekend 1 december 1797, terwijl het voorafgaand opdrachtsvers aan hun weldoener Jan Poppe André van Canter uit Wolvega van 24 februari 1798 dateert. Het komt hier inderdaad op de precieze data aan, omdat de politieke situatie van dag tot dag veranderde en daarmee ook de noodzaak om kleur te bekennen. Welnu, Wolff en Deken hebben geen enkel misverstand laten bestaan over hun houding ten opzichte van de Bataafse revolutie. Zij bejubelen de staatsgreep van 22 januari
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
292
‘Onze lieve Bosch’: Bernardus Bosch (1747-1803), predikant, Nuts-propagandist en radicaal Patriot. Silhouette-portret uit C. Rogge, Geschiedenis der Staatsregeling voor het Bataafsche volk (1799). (UB Amsterdam).
1798 waardoor het federalisme de kop is ingedrukt. De gedichten en liedjes staan niet in chronologische volgorde. De schrijfsters willen immers geen historisch overzicht geven van hun politieke ontwikkeling. Wat zij bedrijven is politieke propaganda. Dat levert zelden grote poëzie op, maar als zodanig hoeven wij deze Gedichten en Liedjens voor het Vaderland ook niet te
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
293 lezen. Als politieke stellingname door middel van protestsongs zijn ze echter hoogst interessant. Wie zich nog herinnert hoe laat pas Wolff en Deken zich tot het politiek patriottisme hadden bekend en hoe betrekkelijk gematigd hun standpuntbepaling vóór 1787 bleef, merkt meteen dat ze in Frankrijk op de ‘Hoogeschool van Patriottismus en Revolutie’16 bijgeleerd hadden. Ze spreken nu zelfbewuster, als mensen die voor hun overtuiging geleden hebben. Een citaat: ‘... een Volk, verlicht genoeg om te weeten waarin Vrijheid bestaat, is verpligt zijne Regeerders te ontwapenen en hen een magt, die zij misbruiken, afteneemen’.17 De burgerlijke vrijheid is echter niet alleen een geluk maar ook een opgave: ‘ja, men is even zeer verpligt vrij als deugdzaam te zijn’.18 Overigens maakt Betje Wolff niet duidelijk waar nu het criterium ligt om te beslissen of een revolutie gerechtvaardigd is. Ze komt niet verder dan het principe van de volkssoevereiniteit: alleen het gehele volk heeft het recht tot opstand, niet de individuele burger. En dat volk dient zich weer te richten naar de wetten, opgesteld door Rede en Voorzichtigheid. Anarchie is altijd uit den boze. Tenslotte waarschuwt de ‘Aanspraak’ voor zogenaamde volksleiders van wie de grootste verdienste bestaat in een onbeschaamde tronie en ‘eene Mirabausche long’.19 Er is dikwijls de indruk gewekt alsof Wolff en Deken politiek ontgoocheld in hun vaderland zouden zijn teruggekeerd. Volgens Johanna Naber werd dat gevoel nog versterkt omdat ‘de leiding der openbare zaak was overgegaan in handen van een jonger geslacht, hetwelk haar vreemd was’.20 Maar die voorstelling vindt zeker geen steun in de Gedichten en Liedjens voor het Vaderland. Daaruit spreekt geen ontgoocheling maar juist idealisme. En wat die jongere revolutionairen betreft - met hen zitten Wolff en Deken op één lijn, zoals direct nog blijken zal. Alle diep ingrijpende besluiten van de Nationale Vergadering hebben hun instemming, met name de scheiding van kerk en staat en de burgerlijke gelijkstelling van de joden.21 Buitengewoon fel varen zij uit tegen aristocraten, kat uit de boomkijkers en ambtsweigeraars: Hij die is in het Land gebleven, De slavernij niet wilde ontvliên, De Patriotten dóórgeschreven, Geplunderd, ja vervolgd kon zien, Zelf aan den hoon ten doel moest strekken, Zou nu, door vadzigheid bekoord, Zig aan zijn Vaderland onttrekken?22
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
294 Zo heftig is hun verontwaardiging dat ze nauwelijks letten op syntaxis of versmaat. ‘Verwarmd door Vrijheids heilig vuur’23 stellen zij hun levensavond in dienst van het Bataafs bestuur. Werkelijk, wie er in Nederland na de staatsgreep van januari 1798 ook mismoedig mocht zijn, Wolff en Deken zeker niet. De titel Gedichten en Liedjens voor het Vaderland suggereert een tweedeling die in feite een driedeling blijkt te zijn. Alleen de liedjens immers, in gemeenzame trant geschreven, vormen een homogene groep. We hebben hier te doen met politieke indoctrinatie van het zuiverste soort, omdat de radicaal patriottische meningen aan matrozen, ambachtslieden en andere eenvoudige zielen in de mond worden gelegd. De betogende gedichten sluiten hier nauw bij aan. Ik noem slechts ‘Wie is Patriot?’, waarin deze erenaam gereserveerd wordt voor hen die uit puur idealisme hun zelfbelang achterstellen bij het landsbelang. In kerkelijkgodsdienstig opzicht kunnen Wolff en Deken triomferen, nu de scheiding van kerk en staat een feit is, maar zij zijn ruimhartig genoeg om aan te dringen op voorlopige doorbetaling van de predikantensalarissen door de overheid.24 Dat zal ook ‘neef’ Van Crimpen welkom zijn geweest. Onder de vredelievende, hoewel Dords rechtzinnige, leraren wordt behalve Hollebeek en Schultens ook ds. Adriaan Wolff25 genoemd: een laat saluut aan Betjes ‘waarde man’. Een derde groep tenslotte vormen de persoonlijke gedichten van Betje Wolff, waarin zij terugblikt op de periode-Trévoux en op haar Vlissingse jeugd. Over de gedichten die de revolutietijd in Trévoux in herinnering roepen, is hiervoor al gesproken. Het rijmloze ‘Aan Vlissingen’ tekent Betje Wolff ten voeten uit in haar levenslange gebondenheid aan die stad. Dat hun aanbod aan het nieuwe bewind van Pieter Vreede c.s. geen loos gebaar was, bewezen Wolff en Deken door hun Politique Afleider, het propagandatijdschriftje dat zij ter ondersteuning van de ultra's in de maanden mei-juni schreven.26 Ik zeg schreven, want het blaadje is, door de tweede staatsgreep van 12 juni 1798 achterhaald, nooit in druk verschenen. Het is onduidelijk van wie het initiatief is uitgegaan. In elk geval trad Bernardus Bosch - ‘onze lieve Bosch’ - op als intermediair tussen de schrijfsters en het Uitvoerend Bewind.27 Ook Wybo Fijnje, zelf een ervaren journalist, schijnt met de kopij, of althans het project, bemoeienis gehad te hebben.28 De naam Politique Afleider verwijst naar een eerder tijdschrift De Politieke Blixem - overigens mede een radicaal blad - waarin het Uitvoerend Bewind onder vuur werd genomen.29 Die interne verdeeldheid binnen het kamp van de radicale
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
295 unitarissen was ontstaan door de maatregelen van de 4de mei 1798, waarbij het formeel nog voorlopig Uitvoerend Bewind en de Constituerende Vergadering in plaats van nieuwe verkiezingen uit te schrijven zichzelf bij decreet voor gekozen verklaarden. De Nationale Vergadering noemde zich nu ‘Vertegenwoordigend Lichaam des Bataafschen Volks’ en splitste zich in twee kamers die door coöptatie werden aangevuld. Bernardus Bosch trad op als voorzitter van de Tweede Kamer, terwijl W.A. Ockerse de Eerste Kamer voorzat. Alles bij elkaar was het een zaak van politiek pragmatisme, die moeilijk te rijmen viel met het hooggestemd idealisme van juist deze democraten. Maar dat is nu precies wat Wolff en Deken met hun Politique Afleider pogen te doen. Deze politieke spectator, bewust op populaire toon gesteld, is echt in leven geroepen om het decreet van 4 mei 1798 te verdedigen. Niet alleen tegen kritiek van de moderaten maar ook tegen verzet uit eigen kring. Tot die laatste categorie behoorden de anonieme schrijvers van De Politieke Blixem en de Constitutionele Vlieg,30 die bij voorkeur grof op de man speelden. Tot grote ergernis natuurlijk van het Uitvoerend Bewind, dat daarom best een paar bevriende ghost-writers gebruiken kon. Niettemin moet men mevrouw Ghijsen gelijk geven, dat Wolff en Deken als democraten bij de duivel te biecht gingen door het decreet van 4 mei goed te praten.31 Effect heeft hun geschrijf niet meer gehad. Op 12 juni 1798 kwam er voorgoed een einde aan de politieke carrière van de meest geprononceerde radicalen. Onder de gevangengenomen volksvertegenwoordigers bevond zich ook de ‘lieve Bosch’. Uit het bovenstaande moge duidelijk zijn geworden dat Wolff en Deken minstens tot die tweede staatsgreep (die de moderaten weer op het kussen bracht) geestdriftige revolutionairen zijn gebleven. Daarna echter neemt ook bij hen de teleurstelling hand over hand toe, al werden zij nooit ontrouw aan hun republikeinse beginsels. Maar van de concrete politiek verwachtten zij op den duur niets meer. Dit gevoel van frustratie werd nog vergroot door het uitblijven van enige reactie op het rekest om financiële bijstand dat Wolff en Deken in het voorjaar van 1798 bij de Nationale Vergadering indienden.32 Het kwam daar tweemaal ter sprake, op 26 maart en op 22 mei 1798. Op 1 april 1799 informeerde Betje Wolff naar de stand van zaken bij mr. Maurits Cornelis van Hall, die toen voorzitter was van de Eerste Kamer in het Vertegenwoordigend Lichaam.33 Tegenover deze ‘Beste vriend’ uit de Haagse politieke kring zette zij nog eens al haar argumenten uiteen. Al meer dan dertig jaar - waarvan twintig jaar samen met Deken - had zij, te beginnen met Walcheren, die principes geleerd ‘die thans worden goedgekeurd’.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
296 Getweeën hadden zij hun pen, hun hart en hun tijd in dienst gesteld van ‘vrolijke deugd, & waare godsdienst, goeden smaak, & menschenliefde’. Met hun eerste roman Sara Burgerhart hadden zij ‘Epoque in de Vaderlandsche Letteren gemaakt’, hun Godsdienstig Gesprek was als prijs in diverse christen-gemeenten uitgedeeld enzovoort. Vandaar haar vraag: ‘Zal er niets volgen op het request waar in wij onzen nood te kennen gaven toen men ons verzekerden dat men ons met onderscheiding beschouwden?’ De argumenten die Betje Wolff aanvoert, lijken sterk op die welke men tegenwoordig hanteert voor het toekennen van een erepensioen aan zeer verdienstelijke kunstenaars. Opvallend is verder dat de briefschrijfster zo de nadruk legt op de innerlijke continuïteit in haar doen en denken. Uit haar voorstelling blijkt niets van een late, min of meer schoksgewijze ontwikkeling in de richting van het politiek patriottisme. Voor Betje bestond er nu eenmaal een noodzakelijk verband tussen godsdienstige en staatkundige vrijheidsstrijd, tussen Santhorst en Goejanverwellesluis. Mijn voorgangers hebben het rekest waarop hier gedoeld wordt niet terug kunnen vinden. Geen wonder, gelet op wat Aagje Deken 9 februari 1800 aan H. Vollenhoven schrijft: ‘Ons request, op raad van eenige repraesentanten van achtennegentig ingeleverd, en op aanraading van eenige der tegenwoordigen vernieuwd, schynt zoek te zyn, ten minsten wy hooren er niets van’.34 Hoewel Wolff en Deken zich gesteund wisten door een klein getal trouwe vrienden - Van Hall voorop - ontbrak het in die Haagse kringen blijkbaar aan een advocaat als Merlino, die onder veel moeilijker omstandigheden de Nationale Conventie tot steunverlening had weten te bewegen. Hoe het zij, de correspondentie van Wolff en Deken reflecteert hun toenemende ontgoocheling op het concreet-politieke vlak. Enkele citaten kunnen dit illustreren: (Betje Wolff aan Coosje Busken, najaar 1798) Ik zie hier in myne kleine kamertjes wat meer naby de springveeren, die de Machines opwerken & ook de zogenaamde Volkslieders. Chut! men moet niet alles schryven.35 (Aagje Deken aan dezelfde, 28 september 1798) Gelukkig dat wy eenen nieuwen Hemel en nieuwe aarde verwagten waarin alle zuivere Republikeinsche deugden woonen.36
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
297
(Aagje Deken aan H. Vollenhoven, 24 juni 1800) Lekkerheden kunnen in onze pot niet. (...) Zy vercieren slechts de tafelen dier Amttenaren, die een inkoomen van vier à vijf honderd 's jaars, uit louter patriotismus, teegen een ambtje van tweeduizend verwisseld hebben.37 (Aagje Deken aan dezelfde, 16 november 1801) Onder ons wil ik u echter wel belyden, dat wy menigmaal tegen elkanderen zeggen: Hadden wy voor twintig, dertig jaar geweeten wat nu ons de ondervinding leerd, wy hadden nimmer eene letter voor de vryheid in het licht gegeeven.38 Bittere woorden, dat valt moeilijk te ontkennen. Maar dezelfde vrouw die zichzelf ‘milionaire in teleurstellingen & ondervindingen’ noemde, schreef enkele regels verder in onverstoord idealisme: ‘Wie zou om enkelde schurken misanthrope worden?’39 Voor zover Wolff en Deken hun republikeinse idealen sedert juni 1798 niet verschoven hebben naar het leven hiernamaals, zoeken zij dat waar geluk voortaan in de ‘kleine Huisselyke Republiek’ van vaderlandse gezinnen. Het gezin is in hun optiek een afschaduwing van de hemelse republiek. Daarom staat een huismoeder als Coosje Busken bij Wolff en Deken meer in achting dan een Haagse volksrepresentant.40
Oude en nieuwe vrienden; uitgeversperikelen Wolff en Deken hebben de staatsgreep van 12 juni 1798 niet in Den Haag meegemaakt. Enkele dagen tevoren waren ze namelijk afgereisd naar Friesland41 op uitnodiging van Jan Poppe André van Canter te Wolvega, die ook de reiskosten voor zijn rekening nam. Het werd een wekenlang durende triomftocht van de ene plaats naar de andere. In Harlingen, waar de boot uit Amsterdam aankwam, logeerden Betje en Aagje bij de boekverkoper Volkert van der Plaats.42 Tot diep in de nacht disputeerden ze daar met de oude dokter Simon Stijl (1731-1804) over filosofische kwesties. Te Leeuwarden vonden zij gastvrij onthaal bij de koopman Oene Gerrits Gorter,43 die zij misschien al in Den Haag hadden ontmoet, waar hij zitting had in de volksvertegenwoordiging. Gorter was een medestander van Pieter Vreede, een ultra-democraat dus. Dat gold eigenlijk voor alle Friezen die Wolff en Deken tijdens hun rondreis bezochten, zoals ook blijkt uit de ‘Algemeene Zendbrief aan onze welbeminde Broeders en Zusters in de Vryheid: die
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
298 zig te Leeuwarden bevinden’,44 waar de diverse gastheren en gastvrouwen nog eens hartelijk worden bedankt. Wolff en Deken voelden zich dan ook in Friesland niet zozeer literatoren maar ‘Kees’ onder de Kezen. De mensen die hen ontvingen, behoorden ook zonder uitzondering tot de burgerij: een lutherse, een doopsgezinde predikant en verder veel kooplieden. Een enkele keer konden zij hun ergernis maar met moeite bedwingen, zoals toen de jonge Haye Beekkerk hun de grafkelder van Wieuwerd liet zien45 en daarbij weinig piëteitsvol met de skeletten omsprong. Zeer ingenomen toonden zij zich met de dertigjarige militair en schilder Petrus Groenia,46 die net als Wolff en Deken om politieke redenen naar Frankrijk was getrokken, waar hij jarenlang te St. Omer had gewoond. Deze Groenia, als schilder een leerling van Harmen Beekkerk, maakte in de zomer van 1798 te Leeuwarden de twee bekende miniatuurportretten op ivoor van Wolff en Deken.47 Ook vergezelde hij de dames op hun terugreis per schip naar Amsterdam. Maar het hoogtepunt van de Friese expeditie was natuurlijk het bezoek aan Wolvega, waar in een statig huis aan de Hoofdstraat (thans Van Harenstraat) hun weldoener woonde. Van Canter was een zeer gefortuneerd vrijgezel van bijna 76 jaar,48 doopsgezind van religie. Als eigenaar van het huis ter Borch mocht hij zich jonkheer noemen. Officieel bekleede hij het secretariaat van de grietenij (later gemeente) Weststellingwerf, waartoe ook het dorp Wolvega behoorde, maar het feitelijke werk gebeurde door een waarnemer. Van Canter was verwant aan de bekende Friese edelman-literator Onno Zwier van Haren en net als deze een man van kunsten en wetenschappen. In zijn jonge jaren had hij enkele malen Italië bezocht, hij sprak en schreef nog Italiaans, zijn huis hing vol met mooie schilderijen. Hij was ook een overtuigd patriot, dwars tegen de familiale Van Harentraditie in. Met zo'n relatie konden Wolff en Deken voor de dag komen. Het is niet duidelijk of zij hem voordien al eens van aangezicht tot aangezicht hadden ontmoet. Maar die visite van 1798 zou tevens de laatste zijn. Kort daarna, op 24 maart 1800, is Jan Poppe André van Canter overleden. Zijn monumentale huis werd in 1976 gesloopt.49 Het Friese reisje heeft Wolff en Deken goed gedaan, hoewel hun aan sobere kost gewende magen het vele voedsel maar met moeite konden verstouwen. Zelfs de terugvaart op een smerige schuit werd laconiek opgevat: ‘Men kan niet zeggen dat hy [de kapitein] van zyn schip een afgod maakte; men zou hem lasteren indien men hem van Friesche of Hollandsche kraakzindelykheid beschuldigde. In het huis van een philosoof kan het zo beestig morsig niet zyn als het in dezen cajuit
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
299
Sickenga-State te Wolvega, woonhuis van Jan Poppe André van Canter, Wolff en Deken's mecenas.
was. De Bedde? - o myn vriend, geen vyf minuten hadden wy ons hoofd op dezelve nedergeleid, of het kleine vee wandelde zo parmantig over ons Lichaam, als onze Kapitein met zyne Domestieken op het verdek’.50 In Den Haag weergekeerd, moest er weer meteen hard gewerkt en zuinig geleefd worden. Een gelukkig gevolg van Wolff en Dekens armoedjaren was echter dat zij nu gelegenheid kregen om ware vriendschap te testen. Is het alleen toeval dat we in deze tijd niets meer vernemen van Gerrit van der Jagt, Tonco Modderman, ds. Johannes Wigeri, prof. Hennert? Maar sommige oude connecties werden na een intermezzo van tien jaar weer opnieuw aangeknoopt. Daar was allereerst Coosje Huet-Busken te Vlissingen, inmiddels een hele matrone geworden. Aanvankelijk weten Wolff en Deken niet goed welke toon zij tegen haar nu moeten aanslaan: ‘welk eindig verstand is in staat den onmeetbaa-
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
300 ren afstand te bereekenen, tusschen eene getrouwde vrouw, de Echtgenoote eenes Leeraar der waarheid en deugd, eene (...) Moeder van zeeven a agt kinderen (...) en een arme onnoozele oude vreister?’51 Maar weldra breekt de oude vertrouwelijkheid weer door, met dit verschil dat Deken nu meestal de pen voert. Ook valt er weinig meer te merken van Betje Wolffs onstuimige gevoelens voor Coosje Busken. De correspondentie wordt steeds godsdienstiger van karakter. Zo rond 1801 schijnt er toch enige verslapping in de vriendschap merkbaar. ‘Indien ik het orlogie der vriendschap niet van tyd tot tyd opwond, ik vreeze het zelve zou geheel afloopen’, bekent Deken eerlijk in haar brief van 8 januari 1801.52 Toch hebben Wolff en Deken in datzelfde jaar Coosje nog eens in haar Vlissingse gezin bezocht. Moeilijker bleek het om met ‘Hein’ van Vollenhoven het contact te hervatten. Blijkbaar had deze Amsterdamse vriend Betje Wolff geruime tijd gemeden, omdat hij geloof hechtte ‘aan infame leugens door vyanden uitgestrooid’.53 Maar in januari 1800 zocht hij weer toenadering door een mandje met versterkende wijn en chocolade bij de oude dames te doen afgeven. Vanaf dat moment was de vriendschap weer optimaal. In een brief van 9 februari 1800 aan Vollenhoven somt Aagje Deken enkele relaties uit de bestuurlijke wereld op: ‘wy hebben verscheiden ons geneegene vrienden in 't wetgeevend Lichaam van de eerste kamer, als Gorter, Van Royen, Van Leiden en inzonderheid Van Hall, die alles voor onze belangens doen zoude, wat in zyn vermoogen is. (...) De heer van Haersolte in het uitvoerend bewind schynt ons ook zeer genegen, als ook Hultman’.54 Oene Gerrits Gorter en M.C. van Hall zijn hiervóór al even ter sprake gekomen. De op 4 februari 1768 te Vianen geboren mr. Maurits Cornelis van Hall was een buitengewoon sociaal denkend man.55 Tijdens zijn Utrechtse studentenjaren had hij nog even verkeerd in de kring van Bellamy. Als klassiek georiënteerd literator en genootschapsman had hij echter niet veel met Wolff en Deken gemeen. Op het politieke vlak behoorde hij tot de gematigde patriotten, altijd zoekend naar een redelijke middenweg. Van Hall woonde vanaf 1787 aan de Herengracht in Amsterdam, met een onderbreking van zijn drie Haagse jaren 1798-1800. In die tijd heeft hij ondanks drukke werkzaamheden alle mogelijke aandacht geschonken aan Wolff en Deken. Hij kwam hen dikwijls ‘zo wat uit de krant vertellen’,56 haalde hen af met zijn rijtuig voor een bezoek hier of daar, bracht hen met verschillende andere mensen zoals Joannes Lublink den Jongen57 en de marinecommies Jacob Kool58 in contact, zorgde voor vrijplaatsen bij toneelvoorstellin-
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
301 gen waar de bewonderde Johanna Cornelia Wattier-Ziesenis59 en haar zwager Ward Bingley60 optraden, en beheerde een ondersteuningsfondsje voor de twee berooide schrijfsters. Kortom, Van Hall toonde zich een vriend uit duizenden: ‘o zyn hart is een brillant van het zuiverste water - zoude ik zeggen indien ik den figuurlyken styl beminde’, zo getuigde Betje Wolff in een brief van 20 augustus 1800 vol dankbaarheid.61 Een andere vriend en mecenas was de schatrijke mr. Frederik August baron van Leyden (1768-1821),62 leeftijdgenoot van M.C. van Hall. Deze Van Leyden behoort tot de interessantste mensen die Wolff en Deken gekend hebben. Vrijgezel nog, woont hij met zijn moeder op het schitterende kasteel te Warmond. Ghijsen onderstelt dat Betje Wolff de Van Leydens al kende sinds haar Beemster jaren. In ieder geval blijkt de verhouding zodra wij die kennen uiterst hartelijk. Ondanks zijn adellijke titel, zijn rijkdom en zijn goede maatschappelijke vooruitzichten had de jonge Frederik van Leyden als student resoluut partij gekozen voor de patriotten. Dat kwam hem aanvankelijk duur te staan. Zijn vader, die in 1774 voor f 84.000,- het ‘Huys te Warmont’ had gekocht en dit prachtig had laten inrichten, verloor zijn ambten. Federik zelf, nog juist gepromoveerd in de rechten, maakt van de nood een deugd door na Goejanverwellesluis een grand tour te maken door Duitsland, Frankrijk, Italië, Zwitserland en Engeland. Het wordt voor alles een studiereis. Bibliotheken, kunstverzamelingen, wetenschappelijke collecties, ontmoetingen met vooraanstaande geleerden vormen zijn geest. Na de dood van zijn vader, Cornelis Pieter baron van Leyden, in 1790 keert Frederik naar zijn vaderstad terug, waar hij bij de omwenteling van '95 als een van de zeer weinige aristocraten een leidinggevende positie inneemt. Aanvankelijk alleen te Leiden, sinds juli 1798 als lid van de Nationale Vergadering. Hieruit blijkt al dat de baron als patriot niet tot de radicale vleugel behoorde. Mevrouw Hermina Jacoba van Leyden, geboren gravin de Thoms (1744-1814), en haar zoon Frederik August hebben Wolff en Deken in de moeilijke Haagse jaren zowel materieel als moreel gesteund. Via Van Hall wordt soms met veel tact wat geld toegeschoven. Als het in januari 1802 echt niet anders meer kan, bezorgt de oude mevrouw de twee vriendinnen een huishoudster, die zij wekelijks drie gulden betaalt.63 Maar wat misschien nog belangrijker was: zij nodigt Wolff en Deken in de zomer van 1799 en 1800 wekenlang uit op het Huis te Warmond, waar Betje Wolff haar vertaalzorgen even vergeten kan. ‘De plaatsch is overheerlyk; verstant, geest en hart hebben hier niets te wenschen’, schrijft Deken 2 augustus 1800 aan Coosje Busken vanuit deze haar zomerresidentie.64 En wie zou
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
302
Het huis van de familie Van Leyden te Warmond. Litho door Jobard naar A. Howen. (Gemeentelijke archiefdienst Leiden).
het níet zijn bevallen in zo'n ambiance? Binnenshuis een schat van Rembrandtetsen, de conversatie met ontwikkelde, kunstzinnige vrienden; buiten, als weldadig contrast met de benauwdheid van de Haagse pensionkamer, het wandelen in de parklanen. Behalve Van Leyden, Van Hall en Vollenhoven rekenen Wolff en Deken ook Hendrik van Royen (1760-1844)65 tot hun naaste vrienden. Hij was geboren in Noordwijk aan Zee, studeerde klassieken te Leiden (waar hij levenslange vriendschap sloot met J.H. van der Palm) en werd in 1785 rector van de Latijnse school te Vlissingen. Daar trouwde hij in augustus 1794 in tweede echt met Anna Maria Louyssen, schatrijke erfdochter van de koopman Abraham Louyssen. Nu weerhield zelfs de eretitel van Lector in de Geschiedenis en Griekse Taal hem niet om zijn pover betaalde rectorsbaantje eraan te geven. In 1795 belandde hij op het
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
303 politieke toneel als plaatsvervangend lid, in 1798 als vast lid, van het Wetgevend Lichaam in Den Haag. Hij woonde met zijn vrouw op het prachtige buitengoed Ipenburg onder Rijswijk. Kinderen hadden zij niet. Hoewel men steeds zijn vast karakter en eruditie prijst, maakt hij op ons toch de indruk van zekere gewichtloosheid. Zijn neolatijnse gedichten staan in elk geval mijlenver af van wat Wolff en Deken zelf ooit schreven. Over het algemeen valt het trouwens op dat Betje en Aagje in Den Haag weinig of geen bemoeienis hadden met het literaire wereldje. Hun vrienden waren kooplieden, ambtenaren, politici, een enkele predikant. Dat die mensen - denken we aan Van Hall - ook wel eens een gedicht schreven, was eigenlijk bijzaak. Literatuurbeoefening behoorde nu eenmaal tot de vaardigheden van veel achttiende-eeuwse burgers. Maar daarmee was men nog geen professioneel schrijver zoals Wolff en Deken dat sinds 1777 waren. Het is een opmerking die men niet genoeg nadruk kan geven: Betje Wolff en Aagje Deken hebben na hun samenwoning altijd terzijde van het letterkundig circuit verkeerd. Terwijl een dichter als Feith bijvoorbeeld tot op hoge leeftijd (hij stierf in 1824) omringd werd door een schare van bewonderende leerlingen - Loots, Tollens, H.H. en B. Klijn, Warnsinck, Nierstrasz, Immerzeel - stonden Wolff en Deken in dit opzicht vrijwel alleen. Aan ds. Adriaan van Crimpen en Jansje Teerlink hebben zij voor hun letterkundige arbeid veel minder gehad dan Betje Wolff in de Beemster pastorie aan ds. Wolff. De enige collega-schrijfster met wie zij gedurende hun Haagse periode contact onderhouden, is Elisabeth Maria Post, die sinds haar huwelijk in 1794 met de hervormde predikant ds. J.L. Overdorp te Noordwijk-Binnen woonde. Een enkele maal logeerden Wolff en Deken daar ook, zo in de buurt van hun oude Lommerlust.66 Vreemd genoeg verneemt men in de correspondentie na 1795 weinig meer van uitgever-vriend Isaac van Cleef, hoewel zijn boekwinkel aan het Spui vlak bij het huis van Weber in de Spuistraat lag, waarnaar Wolff en Deken in mei 1800 verhuisd waren. Betje Wolff mocht dan 14 oktober 1799 nog schrijven: ‘Onze vriendschap met den Burger van Cleef is onveranderlyk de zelfde’67 - feit was dat hij sinds 1795 hoofdzakelijk niet-literair werk uitgaf, waaronder opmerkelijk veel politieke geschriften. Aan een verschil van mening op dat terrein hoeft men overigens niet te denken. Ook Van Cleef manifesteerde zich als een verlicht patriot. In 1791 was hij al libraire van de sociëteit van vrijmetselaren geworden.68 Een kwestie dan van afnemende vitaliteit? Maar in 1800 hertrouwde de 52-jarige
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
304 weduwnaar nog met Maria Elizabeth Soyer. Vermoedelijk zit het zo: Van Cleef had enkele malen achtereen een forse strop geleden met uitgaven van Wolff en Deken. Zeker gold dat voor de Garve-vertaling (1790) en voor Cornelia Wildschut (1793-1796). De tijden waren er niet meer naar om al te veel risico te nemen. Maar voor Wolff en Deken moet juist dat op zichzelf zakelijk-juiste standpunt een onverwachte teleurstelling zijn geweest. Ze moesten nu steeds meer naar andere uitgevers zoeken. Wanneer Betje Wolff op 23 januari 1801 nog eens een lijstje opstelt van haar beste vrienden, vergeet ze aanvankelijk ‘de braave Van Cleef’ en zijn vrouw, en ‘zie, dat is slegt, want wy zyn intime van 24 jaar’.69 Maar in 1802 ziet Aagje Deken zich genoodzaakt om de ‘geachte Vriend’ in een formidabele brief70 de oren te wassen. Van Cleef had blijkbaar voorgesteld om hun honorarium voor het pas uitgekomen Geschrift eener bejaarde vrouw wegens slechte verkoopresultaten (‘nog geen 200 Exsepl.:’) te verlagen tot f 7,- per blad. Wolff en Deken achten het onverteerbaar om eventuele stroppen op hen af te wentelen, terwijl zij voorheen ook niet in Van Cleefs winst gedeeld hebben: ‘nu vraagen wij eenvoudig wat hebben wij gewonnen toen Gij teegen alle verwachting, twee a drie drukken van Burgerhart, Leevend, de Oeconomische Liedjes hebt uitgegeeven, hebt gij toen gezegt lieve vriendinnen dit is mij buitengewoon toegevallen en daarom bied ik u als een Genereus Man en Vriend agt gulden meer per blad.71 Zo als Gij ons nu voorstelt agt gulden minder dan bedongen was te geeven. Doch niets van dit alles is gebeurd, niet alleen geen agt gulden maar geene enkele penning heeft dit in ons land ongewoon debiet ons gebaat’. Kort daarna, op 17 november 1803, is Isaac van Cleef overleden. Wij zijn ongemerkt met Aagje Deken wat op de zaken vooruitgelopen. In 1799 hebben Wolff en Deken kennelijk gehoopt in de weduwe J. Dóll te Amsterdam een goed alternatief gevonden te hebben voor uitgeverij Isaac van Cleef. De firma Dóll had veel moderne literatuur in haar fonds;72 de zaak werd gedreven door een vrouw met wie Aagje Deken en Betje Wolff al in hun Rijper jaren bevriend waren, een uitgeefster bovendien die sinds 1794 jaarlijks een Almanak voor Vrouwen door Vrouwen liet verschijnen. Feministen onder elkaar. Dat moest klikken. Een hele reeks brieven van Wolff en Deken licht ons in over hun belevenissen met de weduwe J. Dóll. Het is de enige min of meer volledige uitgeverscorrespondentie van Betje en Aagje en ze werpt een schril licht op de economische situatie waarin achttiende-eeuwse broodschrijvers konden verkeren. Vandaar dat ik er wat nader op wil ingaan. Vooraf echter enige biografische informatie.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
305 Catharina Egges was in 1770 te Medemblik als weduwe van Willem Klimmer hertrouwd met de Amsterdamse boekverkoper Jan Dóll.73 Hij behoorde tot de remonstrantse, zij tot de gereformeerde gemeente. Het echtpaar kreeg vijf kinderen tussen 29 september 1771 en 20 januari 1782. Op 24 juli van laatstgenoemd jaar werd Jan Dóll op het Westerkerkhof te Amsterdam begraven, waarna zijn weduwe de zaak zelfstandig voortzette. In de oudst bekende brief van Aagje Deken aan haar, gedateerd 14 december 1779,74 is sprake van de Fabelen, die Betje en Aagje pas veel later, in 1784, bij Van Cleef zullen publiceren. Verder horen we dan jarenlang niets meer over de relatie met Catharina Dóll -Egges. Het feit dat de Dólls oranjegezind waren - uitgerekend in 1788 gaf de firma een reeks kunstplaten uit, verbeeldende de Illuminatiën en Decoratiën bij gelegenheid van de veertigste verjaardag van stadhouder Willem V75 - zal de verhouding geen goed gedaan hebben. In 1790 verscheen bij R. Dóll Timman te Amsterdam: Twee Redevoeringen, uitgesproken door Elisabeth Wolff, geb. Bekker.76 Maar wij kennen de (familie-)relatie van deze uitgever met de weduwe J. Dóll niet, weten zelfs niet eens of de bedoelde teksten werkelijk van Betje Wolff afkomstig zijn. Dan - eind 1798 of begin 1799 - wordt het contact hernieuwd, als Betje Wolff op verzoek van de weduwe Dóll de vierdelige roman Henry uit 1795 door Richard Cumberland uit het Engels gaat vertalen. Het werk verschijnt in 1800,77 maar de inning van het honorarium wordt voor Betje Wolff een lijdensweg die haar voorgoed geneest van haar zakelijke verwachtingen ten aanzien van de firma Dóll. Het begint ermee dat de uitgeefster op 27 juni 1799 uitstel van betaling vraagt voor het vertaalloon van deel I-II. Betje staat dit meteen toe (‘Geen woord meer over iet zo klein als - Geld’),78 omdat ze weet dat de weduwe Dóll zelf ook moeilijk zit. Ze moet niet alleen een zaak runnen, maar heeft daarbij nog de zorg voor een ziekelijke dochter. Met 12 in plaats van de voor haar normale 25 presentexemplaren zal Betje al tevreden zijn.79 Ook levert ze op aandringen van de uitgeefster een uitgebreide voorrede voor Henry. Tevens verschaffen Wolff èn Deken aan juffrouw Dóll kopij voor haar Almanak voor Vrouwen door Vrouwen.80 Wanneer echter op 14 oktober 1799 nog steeds geen penning ontvangen is, verliest Betje Wolff haar geduld: ‘Ik heb gerekend op het geen ik, als uwe Werkster, verdient heb’. En dan, bijna verontschuldigend: ‘Gy gelooft niet hoe veel het iemand die denkt als ik, kost, te moeten maanen, 't is my ook geheel vreemd; want nimmer had ik er gelegenheid toe’.81 De weduwe Dóll voelt nu dat
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
306 ze iets goed te maken heeft en bericht per kerende post dat het geld (achtenzeventig en een halve gulden) gereedligt.82 Tevens stuurt ze haar Almanak voor 1800, waarin drie kopergravures door L. Portman bij gedichten naar aanleiding van Willem Leevend staan afgedrukt. Misschien zendt ze ook wel de oorspronkelijke ontwerpen van J. Kamphuyzen als present. Want Betje Wolff antwoordt: ik zie liever een fraaie tekening dan een lompe zak met geld. Haar woede is omgeslagen in vertedering: ‘'t Is jammer Lieve dat wy niet voor 20 jaar geassocieert waaren! een vrouw van zo veel smaak zou ons recht geschikt hebben’.83 In januari 1800 brengen Wolff en Deken een gezellige avond door ten huize van de weduwe Dóll en haar ‘lieve geestige dochter’ en de - eveneens in de zaak werkende - zonen Hendrik en Jan Dóll. De heer Backhuizen is dan namens de firma f 70,- komen brengen. In haar dankbriefje merkt Betje Wolff zijdelings op dat ze niet in staat is om ‘zo als onze vriendin Post, zo veel te trekken als mogelyk is, buiten het accoord’.84 Maar intussen was Henry pas halverwege en nu herhaalt zich alles nog een keer. Op 3 mei 1800 stuurt Betje Wolff, dan al doodziek, de resterende kopij op een hoofdstuk na: ‘Zie hier 10de & 11de boek van Henry: in weinige dagen volgt het laatste boek, & dan is dien breyberg dóór gegeeten. Ik hoop dat gy dees keer in consideratie zult nemen, dat ik om brood schryf, of liever - want schryven doe ik niet - vertaal’.85 Het noodsignaal werd genegeerd. Op 13 juni 1800 lucht Betje Wolff in een brief aan Vollenhoven eens haar hart: ‘Juffrouw Doll krygt my niet meer; & van Hall, die alles voor my had opgeloopen & geconditioneert, vloekt struiken uit den grond’.86 Toch zal Aagje Deken tot haar dood toe nog regelmatig bijdragen blijven leveren voor de Almanak voor Vrouwen door Vrouwen, terwijl Betje Wolff zich beperkt tot een, postuum verschenen, prozafragment in juffrouw Dólls Almanak van Vernuft en Smaak. Verbroken is dus de relatie niet, van de buitenkant bezien lijkt ze zelfs hartelijker dan met welke andere uitgever ook.87 Met hun andere pogingen om een goede uitgever te vinden zijn Wolff en Deken evenmin succesvol geweest. Even nog kunnen ze terecht bij de Haagse uitgever Johannes Coenradus Leeuwestijn,88 die vlakbij Van Cleef op het Spui zijn winkel heeft. Hij is een zeer actief man, heeft wegens het verkopen van anti-orangistische geschriften al eens in 1791 gevangengezeten en zou een waardig remplaçant kunnen zijn voor Isaac van Cleef of de weduwe Dóll. In 1800 verschijnen bij hem twee vertalingen van Betje Wolff: Vertrouwde brieven van Adelheid Bxx aan haare vriendin Julie Sxx naar het Duits van Christoph Friedrich Nicolaï, en De
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
307 kleine La Bruyère, een pedagogisch werkje voor kinderen door Madame De Genlis.89 Dit laatste boekje draagt Betje Wolff op aan de negenjarige Floris Adriaan van Hall, kleinzoon van haar beschermer. In 1801/1802 volgt dan nog naar dezelfde De Genlis De twee Moeders of de laster.90 Misschien is ze ook de vertaalster van Het leven van Walter van Montbary naar het Duits van Christiane Naubert-Hebenstreit, dat in 1802 bij Leeuwestijn van de pers komt.91 Maar in september 1803 stierf deze jonge uitgever - hij was pas 35 jaar onverwacht aan de zinkingskoorts. Op dat moment had hij nog twee geschriften van Wolff en Deken onder handen: Aagjes dichtbundel Iets voor ouderen en kinderen (die nu in 1804 bij D. du Mortier en Zoon te Leiden verschijnen zal)92 en Betjes allerlaatste vertaling Herman von Unna en Ida, naar het Duits van mevr. Naubert-Hebenstreit, welk werk door de weduwe Leeuwestijn wordt doorverkocht aan de Erven Isaac van Cleef, bij wie deze historische roman in 1804 het licht ziet.93 Zo is de cirkel weer rond. Incidenteel hebben Wolff en Deken nog wel met andere uitgevers te maken gehad - ik noemde al de Leidse firma D. du Mortier en Zoon - maar tot echt persoonlijke relaties is het met hen nooit gekomen. Iemands mogelijkheden worden echter niet alleen bepaald door de vrienden die hij heeft. Vijanden kunnen net zo belangrijk zijn. Aan hen had zeker Betje Wolff geen gebrek.
Oude en nieuwe vijanden; conflicten met critici Een principiële scheiding van kerk en staat was een van de programmapunten waarvoor de Nationale Vergadering zich vanaf haar eerste bijeenkomst op 1 maart 1796 sterk had gemaakt. Gediscussieerd werd alleen over de vraag hoe. Op 5 augustus 1796 decreteerde de Vergadering dat voortaan ‘geen bevoorrechte noch heerschende kerk in Nederland meer geduld (zou) worden’, terwijl tevens ‘Alle Placcaaten en Resolutiën der gewezene Staten-Generaal, uit het oude stelzel der vereeniging van Kerk en Staat gebooren, worden gehouden voor vernietigd’.94 Dit besluit kreeg met de Staatsregeling van april 1798 kracht van grondwet. Maar eer het zover was, hadden allerlei orthodox-gereformeerde tegenstanders zich al laten horen. Begrijpelijk, want de zaak had grote financiële consequenties, aangezien de salarissen van de hervormde predikanten nu niet langer door de overheid betaald werden, terwijl ook de naasting van de zoge-
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
308 naamde geestelijke goederen (fundaties, landerijen, gebouwen) soms een forse inkomstenderving voor de hervormde gemeenten betekende. Het verzet tegen de boedelscheiding tussen kerk en staat ging ook na de Staatsregeling van 1798 nog onverminderd verder. In Den Haag werd dat verzet krachtig aangeblazen door de in 1795 op non-actief gestelde Hieronymus van Alphen.95 Met enkele medestanders - allen leken - vormde hij in de zomer van 1798 een Commissie tot instandhouding van den Openbaaren Godsdienst. Ook in andere plaatsen ontstonden dergelijke commissies, in Hoorn bijvoorbeeld door toedoen van mr. Hendrik van Stralen, die we al even tegenkwamen in verband met Betje Wolffs petitie om weduwenpensioen.96 Onder leiding van Van Alphen begon men in 1800 de Eerste Kamer te bestoken met adressen, waarin het eigendomsrecht van de hervormden op de geestelijke goederen werd opgeëist. Maar in de grond ging het om meer dan om wat centen. De veronruste Hollandse gecommitteerden zagen de kerk in gevaar, niet alleen hun kerkgebouwen maar vooral ook de zuivere kerkleer. Om dat te verhoeden, wilden ze de zwijgende meerderheid van orthodoxe gereformeerden mobiliseren. Het was een soort Confrontatiebeweging tegen de modernisten. Men moet die achtergrond kennen om het effect te voelen van Aagje Dekens pamflet Mijne Offerande aan het Vaderland, dat in 1799 bij Van Cleef te 's-Gravenhage uitkwam.97 Het bestaat uit drie afdelingen in proza, gevolgd door een poëtische aanspraak De Godsdienst. Aan de Bataaven. Eerst richt Deken zich tot de ‘voorstanders van de Leer der Dortsche Vaderen’, dan tot die christenen die meer met haar instemmen over godsdienstige begrippen, tenslotte tot alle land- en tijdgenoten. Zonder omwegen komt ze meteen ter zake met haar aanklacht. Schande dat een aantal gereformeerden blijkbaar zo materieel denkt, dat zij de instandhouding van hun kerk afhankelijk durven stellen van het doorbetalen van de predikantensalarissen! Hebben de joden en heidenen soms in de vroegste tijden van het christendom deze priesters uit 's lands schatkist betaald? En wat een schrijnend verschil dan met de zogenaamde onrechtzinnigen, de dissenters, die altijd hun eigen predikanten moesten onderhouden maar daar nooit een geloofskwestie van maakten. Terwijl zij zoveel minder in getal en dikwijls ook armer waren:
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
309 Indien dan de Leer der Dortsche Vaderen in gevaar is (...) nu der zelver Predikanten niet uit 's Lands kas betaald worden, maar gelijk staan met die van alle Christelijke gezindheden; zouden wij, Kettersche menschen, mogelijk onze rechtzinnigheid in de Leer niet bondiger, boven uwe rechtzinnigheid betoogen kunnen, dan door u met de woorden des heiligen zedepredikers Jacobus aantespreeken: Toont ons uw geloof uit uwe werken, en wij zullen uit onze werken, u ons geloof toonen.98 Tegenover haar geestverwanten - doopsgezinden en remonstranten - verdedigt Deken het goed recht van de Dordtse rechtzinnigen om hun eigen leerstelsel aan te houden. Onjuist zou het zijn van hen te verlangen dat zij onmiddellijk gevolg zouden geven aan verzoeken uit dissenterskring om in één geloofsgemeenschap op te gaan. ‘Ondertusschen - aldus Aagje - valt het mij zwaar deeze vereeniging voor altoos naar het rijk der harsenschimmen te moeten verzenden!’99 Klein beginnen, in kunstlievende en wetenschappelijke gezelschappen, lijkt op dit punt het verstandigst. Maar ook voor de vrienden van de Constitutie heeft Aagje Deken een waarschuwend woord. Sommigen geven voedsel aan het wantrouwen van orthodoxe zijde door hun losbandigheid, door het gemak waarmee ze over godsdienstige belangen heen lopen: ‘heeft onze Constitutie wel grooter vijanden dan U: die haar door uwen woesten iever voor Vrijheid en Vaderland, ontrooft van haar steunsel een verlicht, waarlijk Godsdienstig Volk?’100 Na dit klemmend betoog doet alleen het afsluitend gedicht wat overbodig aan. Aagje Deken werd onmiddellijk na het verschijnen van Mijne Offerande aan het Vaderland heftig geattaqueerd door een anonieme recensent van de Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek.101 Dit tijdschrift was een voortzetting van de (Nieuwe) Nederlandsche Bibliotheek van Hofstede en Habbema bij dezelfde uitgever Martinus de Bruijn te Amsterdam. Toch verschilde het blad aanzienlijk van zijn voorganger, geredigeerd als het werd eerst door Jacobus Kantelaar en sinds 1790 door IJsbrand van Hamelsveld, allebei gematigde patriotten. Tussen 1789 en 1796 noemde het tijdschrift zich Vaderlandsche Bibliotheek, van Wetenschap, Kunst en Smaak; daarna veranderde de naam in Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek, enz. Ik weet niet wie in 1800 de redactie voerde, maar Aagje Deken prees zelfs na die voor haar zo slecht uitvallende recensie de gematigdheid en oordeelkunde waarmee het tijdschrift zich tot dusver onderscheiden had. Des te onaangenamer dus haar verrassing over de reactie uit deze hoek. Daar werd haar aanspraak aan de orthodox-gereformeerden met evenveel woorden ‘eene kwaad-
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
310 äartig juichende bespotting der Hervormden over de berooving van hunne eigendommen’ genoemd. Voor één keer heeft Aagje Deken zich in de polemiek gestort. Nog datzelfde jaar 1800 publiceerde zij - niet bij Van Cleef maar bij D. du Mortier en Zoon te Leiden - een verweerschrift dat veel uitvoeriger was dan haar Offerande maar daarom nog niet beter.102 Wèl tekent het haar intense verontwaardiging. De onbekende aanvaller mag tevreden zijn: ‘beroem u, indien gij hier in voor u iets streelends vindt, beroem u, dat gij de eerste zijt, die mij tot de gevaarlijke hoogte eens twistschrift-schrijvers heeft kunnen opwinden’.103 Terecht herinnert Deken eraan dat Betje Wolff en zij in hun Gedichten en Liedjens voor het Vaderland juist aangedrongen hadden om de tegenwoordig dienstdoende predikanten van de gereformeerde kerk nog levenslang door te betalen. Nieuwe gezichtspunten levert haar justificatio verder niet op. De anonieme aanval bracht Aagje Deken in een positie die tot dan toe alleen of hoofdzakelijk voor Betje Wolff had gegolden. Zij was altijd het mikpunt geweest van kritiek - ook als het ging om geschriften als Willem Leevend die door beiden geschreven waren. In de loop van de jaren was die kritiek geenszins verstomd. Omdat alles zich echter in een sfeer van anonimiteit voltrok, is het voor ons moeilijk uit te maken of we telkens met nieuwe dan wel met oude vijanden van Wolff (en Deken) te maken hebben. Het wordt zelfs nooit helemaal duidelijk waar de bezwaren nu precies lagen: op literair of op levensbeschouwelijk gebied. Ik heb de indruk dat vooral de persoon van Betje Wolff, met name haar ironischsuperieure toon, recensenten geïrriteerd heeft. In elk geval heeft de verbeten guerrillastrijd tussen Wolff en Deken en ‘de pers’ in de Haagse periode zijn climax bereikt. Van een schimmenoorlog mag men geen scherp beeldverslag verwachten. Wat volgt, zijn enkele momentopnamen, alleen bedoeld om de sfeer te tekenen. Zomer 1799, terwijl Deken dus in de clinch lag met de Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek, publiceerde Betje Wolff een vertaling van de Gedenkschriften van de beroemde Franse actrice Hyppolite Clairon (1723-1803), gevolgd door een vertaling van Fontenelle's Réflexions Philosophiques sur les Tragédies.104 Een en ander illustreert haar levenslange liefde voor het toneel, het Franse klassieke toneel wel te verstaan, want de toen zo populaire drama's van de Duitser August Kotzebue waren Betje Wolff een gruwel. Haar uit respect voortgekomen vertaalwerk belet haar overigens niet om zowel in voorbericht als in voetnoten met Mme Clairon
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
311 van mening te verschillen. De burgeres Wolff vindt dat Clairon door haar opvoeding en verblijf in uitsluitend mondaine milieus sommige dingen verkeerd ziet. Waar zij bijvoorbeeld zich zeer afwijzend uitlaat over de Franse Revolutie, wijst de vertaalster op de ‘zeer natuurlijke oorzaaken, die in haar [Clairon's] Vaderland eene ongeloofelijke Revolutie (wat vroeger of wat laater) MOESTEN voorbrengen’.105 Maar waar het ons nu om gaat, is dat Betje Wolff haar voorbericht grotendeels gebruikt voor een scherpe repliek aan het adres van het tijdschrift De Recensent, waarin zes jaar tevoren (!) Cornelia Wildschut allerhatelijkst besproken was.106 Aangezien de redacteuren, voor zover bekend, allen tot de verlicht-patriottische intelligentsia behoorden, is het volmaakt onduidelijk waarom zij Wolff en Deken zouden willen kwetsen. Toch is dat precies wat de onbekende recensent doet, al meteen door zijn jennerige aanhef (‘De schoone schryfsters’, nog tweemaal herhaald). Hoe het zij, Betje Wolff haalde eventjes vernietigend uit, ofschoon De Recensent zelf inmiddels al ter ziele was. Haar reactie is er een van: alleen gekken trekken zich zo iets aan. ‘Wien, die uittreksels van Boeken leest, is 't onbekend, dat ik van oudsher, niet zeer diep in den zegen der Letter-Pauzen deelde?’ Tant pis voor deze zichzelf onfeilbaar achtende Kunstrechter, ‘die niet al te veilig op zijnen throon zoude zitten, indien men de stoutheid had, hem te vergen, dat hij zijne Oppermagt met een paar Letterkundige mirakeltjes moest aantoonen.107 Hoe gelijk Betje Wolff misschien ook had, ze maakte één ernstige fout: overkill. Aangevallen door een enkele tijdschriftrecensent, verklaarde ze de hele literaire kritiek onbevoegd. Aldus moest ze vanzelf ook andere boekbeoordelaars tegen zich innemen. Dat zou nog niet zo erg zijn geweest, als Betje Wolff inderdaad lak aan het vonnis van de kunstrechters gehad zou hebben. Maar zo lagen de zaken niet. Achter die onverschillige ironie schuilde een zeer kwetsbare, om haar brood schrijvende vrouw. Natuurlijk mag die laatste omstandigheid nooit als een excuus gebruikt worden. Hooguit kan men zeggen dat een insinuerende anonieme criticus altijd ongelijk heeft. En zeker krijgen we uit wat volgt geen verheffend beeld van de toenmalige Nederlandse literaire kritiek. Zoals te verwachten riep Betjes voorrede tot de Gedenkschriften van Hyppolite Clairon om wraak. Die kwam al meteen in de Vaderlandsche Letter-Oefeningen van 1800, waar een alweer anonieme recensent het boek zelf goed noemde maar de vertaling bar-slordig: vol druk- en taalfouten. Ze vormden voor hem ‘de klaarste bewyzen, zo al niet van haare [Betje Wolffs] onkunde in de gronden der Nederduitsche taal, vooräl met betrekking tot de geslachten der zelfstandige naamwoorden, althans van haare onöplettendheid in dezen’.108
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
312 In de voorrede tot Henry (1800) zette Betje Wolff de polemiek voort: Het meest, waarover ik met de Recensenten verschil, bestaat hier in. Zy verbeelden zich dat men noch goed, noch nuttig schryft, zo men niet voor hen en hunne lezers schryft: zy oordeelen over schriften, opgesteld voor den land- en werkman, als een fransche kok over den schotel van een’ arbeider zoude oordeelen’.109 Hier gaat het, buiten verband met Henry, om de waarde of onwaarde van populaire lectuur. Betje Wolff verdedigt - stellig ook namens Deken - het schrijven voor het volk in de trant van hun Economische Liedjes, opdat het gemeen iets beters te lezen krijgt dan ‘de Historie der schoone Helena; de vier Heemskinderen, Bel en de draak; de reizen van Jan Struis; Bunjan, en meester kwaad; de Joseph van Crous’.110 De recensent van de Vaderlandsche Letter-Oefeningen verklaarde zich in grote lijnen akkoord met dit standpunt, al had hij meer waardering voor een auteur die door zijn geschriften ongeoefenden allengs ‘tot verhevenere begrippen zoekt op te leiden, en deszelfs zedenlyke smaak trapsgewyze te verfynen’ dan voor iemand die zich geheel en altijd weer aan de trage, onontwikkelde massa conformeert.111 Jammer genoeg had hij geen gelegenheid om nader op de kwestie in te gaan. En wij zeggen hem dat graag na. Voor het eerst immers leek de hatelijke polemiek zich te verheffen tot echte discussie, waarbij overigens de criticus van de Vaderlandsche Letter-Oefeningen op punten lijkt te winnen. In 1801 was elke kans op voortzetting van de discussie voorbij. Betje Wolff had intussen kennis genomen van de kritiek op haar Clairon-vertaling en zij reageerde furieus. Ditmaal in de voorrede tot een nieuwe vertaling naar De Genlis, toepasselijk getiteld: De twee Moeders of de Laster.112 Toegegeven, aldus Betje Wolff, haar werk bevatte slordigheden, al was het niet heel beleefd om ‘eene arme Vertaalster, die nooit proeven of revisie krijgt, alle de drukfouten te verwijten’. Maar de Heren Boekbeoordelaars vergisten zich wanneer ze meenden, dat zij ‘zulke kleenigheden’ als taalfouten beneden haar waardigheid achtte: ‘Lieve goede mijne Heeren! dit is zo niet, waarlijk het is zo niet! ô de burgeres Wolff is krachtig aangedaan door erkentenis, voor elk die de barmhartigheid heeft om haar een zo boven haare geringe krachten gaand werk afteneemen’. Waarschijnlijk heeft de recensent van de Vaderlandsche Letter-Oefeningen ook die laatste confessie als spot opgevat, want hij eindigde zijn bespreking van De twee Moe-
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
313 ders met haar snerend zijn ‘eerbiedig compliment’ en ‘dierbare zegenwenschen’ aan te bieden.113 De atmosfeer was nu zo vijandig geworden dat van enige zakelijk-objectieve kritiek op Betje Wolffs werk geen sprake meer kon zijn. Liet zij daarom maar tenslotte haar naam als vertaalster op het titelblad achterwege? Deken bleef wat buiten schot, omdat zij tussen 1801 en 1803 niet zelfstandig publiceerde en door haar optreden ook minder aanstoot gaf. Maar in 1802 was het dubbel raak, toen Wolff en Dekens Geschrift eener bejaarde vrouw, feitelijk hun literaire testament, door de recensent van de Vaderlandsche Letter-Oefeningen als ‘oude wyven praat’ werd bestempeld.114 Onder de vele onuitgegeven manuscripten van Wolff en Deken in de Leidse universiteitsbibliotheek bevindt zich een opstel: ‘Iets over Recensenten & Recensien, Ter aanprijzende voorrede van Walter van Montbary, Grootmeester van de orde der Tempelieren’.115 Het is geschreven door Aagje Deken, net als twee andere manuscripten over dezelfde materie. Terloops: het feit dat een van die ontwerpen geschreven is in de marge van een juridisch Compendium116 werpt een schril licht op de materiële omstandigheden waaronder Wolff en Deken in Den Haag verkeerden. Aagjes essay behelst een pleidooi voor fatsoenlijke kritiek: ‘Een Recensent moet by zyne kunde met de grootste onpartydigheid oordeelen. Geen Cabale moet de minste invloed by hem hebben. Of zyn auteur (...) zyne gedichten op een vliering, of in prachtig boekvertrek componeerde, by een flikkerend lampje, of in eene door waschlichten helder gemaakte zaal. Of de volgzieke menigte hem toejuicht, of met Midas ooren uijtschildert; aan dit alles moet een Recensent niets gelegen zyn. De manier waar op de schryver zyn onderwerp heeft behandeld, de waardy of nietsbeduidenheid des werks moet hy aantoonen, met onzydigheid aanpryzen of afkeuren’.117 De criticus mag zich bij zijn oordeel ook niet laten leiden door de naam van de uitgever bij wie het boek verschenen is. Een goed schrijver verdient lof, ‘al waare ook de Wed. van Egmond of haare Erfgenaamen de uitgeevers van zijn werk’.118 Taalfouten mag en moet een recensent aanwijzen, maar hij valle de vrouwen niet te hard. Niet iedere vrouw heeft het geluk een man in haar omgeving te vinden die ‘dit lastig werk’ voor zijn rekening wil nemen. ‘Ik beken by deezen nog oopenlyk mynen dank, aldus Aagje, aan den kundigen man die zich deeze moeite omtrend door ons vroeger uitgegeven werken getroostte’.119 Met de niet genoemde corrector is hoogstwaarschijnlijk de remonstrantse predikant Cornelis Rogge (1762-1806) uit Leiden bedoeld.120
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
314 In 1802 verscheen bij Leeuwestijn in Den Haag Het Leven van Walter van Montbary, Groot-Meester van de orde der Tempelieren, naar het Duits van Christiane Naubert-Hebenstreit.121 Wie deze historische roman vertaalde, wordt niet vermeld. Het werk bevat geen aanprijzende voorrede van Aagje Deken of van wie ook. Toch zou het mij niet verbazen als Betje Wolff voor de vertaling verantwoordelijk was, in welk geval Dekens apologetische essay over de literaire kritiek begrijpelijker wordt. Overigens liet de recensent van de Vaderlandsche Letter-Oefeningen ook van deze roman niet veel heel: ‘Wy herinneren ons maar zelden iets met meer verveling gelezen te hebben’.122 Heeft hij geraden wie achter de onderneming zat? Of is zijn ongunstige oordeel juist des te betrouwbaarder omdat hem auteur èn vertaler onbekend waren? Ons antwoord zal mede afhangen van de waarde die wij aan Walter van Montbarry willen toekennen. Maar dit voert ons weer naar een ander probleem: hoe selectief was Betje Wolff bij de keuze van haar vertalingen? Er lijkt - op De Genlis na - weinig homogeniteit te zitten in de lange reeks van schrijvers die Betje Wolff de moeite van het vertalen waard achtte. Het zijn zo vaak figuren van het tweede plan. Waarom wèl Richard Cumberland, Christiane Naubert-Hebenstreit en Mme Beccary in plaats van Sterne, Goethe of J.J. Rousseau? Het zou het gemakkelijkst zijn om te antwoorden dat Betje Wolff als loonarbeidster eenvoudig moest vertalen wat haar werd voorgelegd. Maar zo simpel was het niet. Ook toen zij, in haar Haagse jaren, naar eigen zeggen moest vertalen totdat zij ‘kikhalsde’,123 bleef het haar vrije keuze. De gewijzigde omstandigheden veranderden niets aan haar onafhankelijke houding tegenover elk door haar overgezet werk. Het enige verschil was dat zij nu haastiger moest vertalen en geen tijd meer overhield voor oorspronkelijk werk. Verder moet men in aanmerking nemen dat Betje Wolff soms niet eens wist wie de werkelijke auteur was van een door haar vertaalde roman. Zo schreef zij De geestelyke Don Quichot van Richard Graves toe aan Smollett en Hermann von Unna en Ida aan Veit Weber. Vertraute Briefe von Adelheid Bxxx leek haar het werk van een vrouw. Voor alle duidelijkheid: bedoelde romans verschenen anoniem. Over het vertalen als zodanig dacht Betje Wolff zeker niet licht.124 Haar reflecties op dat punt worden openhartig meegedeeld in diverse voorberichten. Met Pope en Garves Cicero bijvoorbeeld heeft ze moeizaam geworsteld. Terwijl vele tijdgenoten - ook recensenten - dat vertalen maar ‘een onedelen arbeid’ vonden,125 heeft Betje Wolff steeds de waarde ervan verdedigd. Met instemming
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
315 haalde zij George Foster aan: ‘om eigenaartig te vertaalen, moet men geene mindere talenten bezitten, dan om wel te schrijven’. En ze voegde erbij: ‘Alles koomt hier maar aan op de keuze die men doet, en weê hem die zijn talent misbruikt, om vreemt onkruid op onzen Vaderlandschen grond te planten!’126 Aldus Betje Wolff in 1800. Op deze principe-uitspraak gingen de recensenten jammer genoeg niet in. Zo bleef de verhouding tussen Betje Wolff en haar critici tot het laatst toe gekenmerkt door wederzijds wanbegrip. Deken van haar kant liet zich nooit uitspelen tegen haar vriendin; hun gemeenschappelijk front was in de Haagse periode hechter dan ooit tevoren.
Laatste jaren Toen Betje Wolff 3 mei 1800 de wed. J. Dóll voor de zoveelste keer tot betaling maande, was ze zo onhandig om tegelijk te verklappen dat haar net f 6.000,- was gelegateerd door haar op 24 maart van dat jaar overleden vriend Van Canter: ‘'t Is meer dan wy durfden verwagten (...) en zal ons ons leven helpen door zukkelen’.127 Hoewel het legaat - dat ook nog de bibliotheek van de overledene omvatte - na overleg met Van Canters erfgenaam Ede Eeuwes Sickenga op 27 maart 1801 werd omgezet in een jaargeld van f 500,- voor Wolff en Deken samen,128 betekende het toch dat hun minimuminkomen voortaan gegarandeerd was. Juist bijtijds, want zowel bij Betje als Aagje werden nu de gevolgen van hun aanhoudend zittend en werkend leven129 zichtbaar in een aaneenschakeling van kwalen en kwaaltjes. Dat leidde vanzelf weer tot constant betalen aan dokters, chirurgijns en apothekers. Ook hun verhuizing in mei 1800 van het drukke Plein naar de Spuistraat gaf extrakosten aan meubilair. Maar zij woonden er honderd gulden per jaar goedkoper en, wat even belangrijk was, rustiger op kamers in het achterhuis met vrij uitzicht over de stadstuinen. ‘Als op een hofje’, vond Aagje.130 Weliswaar waren Hendrik Weber, koopman in sits, en zijn vrouw grote Oranjeklanten, maar daar zat Den Haag vol van. Bovendien voelden Wolff en Deken zich op het politieke vlak steeds meer ‘Lams Menist’. De scherpe kantjes waren er wel wat afgesleten, zeker nadat hun grote vriend Van Hall zich in het najaar van 1801 voorgoed uit het politieke leven had teruggetrokken. Het patriottisch ideaal van een vrije Bataafse Republiek werd steeds sterker bedreigd. In feite was het Frankrijk, nauwkeuriger gezegd Napoleon, die hier de dienst uitmaakte. Voor hem hadden Wolff en
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
316 Deken overigens groot ontzag: ‘Hoe men ook over Bonnaparte mooge oordeelen, men kan Hem den naam van een groot Man niet betwisten’, schreef Aagje 8 januari 1801 aan Coosje Busken.131 Ook hielden zij nooit op de Franse bondgenoot te verdedigen tegen de al luider wordende klacht, dat de Republiek slechts als melkkoe fungeerde. Toch leest men de ontgoocheling in het onderschrift van een brief uit 1800: ‘het zesde jaar van onze gelukkige afhankelykheid van Engeland, Pruisschen, en Vrankryk. Vive la Republiece!’132 Waar Wolff en Deken zelfs op hun oude dag en onder armoedige omstandigheden moeilijk buiten konden, dat waren boeken. Eenmaal hadden zij een flinke bibliotheek bezeten, maar die was in 1789 grotendeels geveild. Ik geloof ook niet dat de Haagse pensionkamers ruimte genoeg boden om de van Van Canter geërfde boekerij te plaatsen. Men hoort er tenminste nooit van. Echte bibliofielen mag men Wolff en Deken zeker niet noemen, ook al hield Betje van een fraai geïllustreerd werk. Maar zij dreef meermalen de spot met rijke boekengekken die er een pronkbibliotheek op nahielden. Voor haarzelf was een boek een gebruiksvoorwerp. Zij las altijd met de pen in de hand om bijzondere passages aan te strepen of van commentaar te voorzien. ‘Ik bekommer my niet, dat deeze door my dus gemarkeerde Boeken, te minder gelden zullen; want als de Dood die voor my onbruikbaar gemaakt heeft, zullen zy, onder (...) myne beste Vrienden verdeelt worden: en ook ik gebruik myne Boeken; 't welk ééne der redenen is dat ik geene Ingebonden Boeken verkies boven Ingenaaide’.133 Deze procedure verhoogt de overlevingskans van een boek uiteraard niet. Ik ken dan ook slechts een enkel volume dat zeker aan Betje Wolff heeft toebehoord. Het is een convoluut van haar eigen werken. Op het schutblad heeft zij haar lijfspreuk geschreven: ‘Pain & Liberté’.134 Wie zoals Wolff en Deken tijdens hun Haagse periode voor zijn lectuur geheel van anderen afhankelijk is, kan moeilijk verondersteld worden op literair gebied ‘bij’ te blijven. Ook ontbrak het hen aan vrije tijd om zich nog goed te oriënteren. Maar de behoefte bleef wel, al richtte de aandacht zich niet meer op de allermodernste geschriften. Zo vroeg Betje Wolff aan Vollenhoven herhaaldelijk oude Engelse of Duitse kranten, Reviews en Magazins te leen, ‘want ik geeft thans geen geld uit voor hetgeen geen brood en is’.135 Van de armzalige zeventig gulden en acht stuivers vertaalhonorarium voor Henry deel I-II liet Betje Wolff in 1799 aanstonds op rekening toezenden: ‘twee schoone werken onlangs uitgekomen, & die onze handboeken worden moeten: Reinhart over kleinigheden enz. & de Reizen van Mevrouw Wolstonecraft’.136 Het is de enige keer dat we de naam van
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
317 deze grote feministe tegenkomen in Wolff en Dekens correspondentie. Maar zij zullen zeker ook kennis genomen hebben van haar A Vindication of the Rights of Woman, dat in 1792 verscheen. Op 22 september 1801 informeert Betje Wolff bij de weduwe Dóll waar Goethes Wilhelm Meister blijft,137 maar hier betrof het misschien een (niet gerealiseerd) vertaalproject. Soms als Elizabeth een mooie almanak ten geschenke kreeg, werd het gemis aan een eigen bibliotheek haar te machtig: ‘wat is het jammer dat al myn geld & goed weg is, o ik hou zo van al wat fraai, kunstig, enz. is’.138 Deken bleef helemaal in stijl door bij juffrouw Dóll te vragen naar een nieuwe aflevering van Theologische Letterkunde, uitgegeven door W. Brave te Amsterdam.139 Kennelijk hebben Wolff en Dekens jongere vrienden hen wel eens over Kant gepolst. Betje reageert in een brief uit 1801 aan Vollenhoven afwijzend: Ik heb myn armzalig hoofd eens een 14 dagen met Kant gebrooken; maar ik geloof dat ik te oud ben om hem wel te verstaan; en daar ik hem vat, doet hy by my onder voor de lessen van onzen godlyken meester, wiens wysheid wy te meer bewonderen, naarmaate men doordenkt & de menschelyke natuur leert kennen.140 Even weinig begrip kon zij opbrengen voor de Kantiaanse dichter Johannes Kinker: ‘Van Hall zegt dat Kinker zo veele talenten heeft. 't Kan zyn; hy is myn dichter niet. Trouwens, dit kunt gy begrypen. De dichtery is schilderen. Die dat niet kan, moet stilzwygen’.141 De grote strijd om Kant in Nederland moest toen nog beginnen, maar Betje Wolffs scepsis ten opzichte van de kritische wijsbegeerte brengt haar dicht in de buurt van Feith. Men vergelijke bovenstaand citaat met wat de Zwolse dichter over Kants filosofie schreef: ‘Ik vond ze een' bak, die geen water hield, als onze aamechtige ziel het meest naar een' laafdonk smacht; ik keerde weêr tot het eenvoudig Evangelie’.142 Het jaar 1801 onderscheidde zich van de onmiddellijk voorafgaande en volgende jaren door twee vreugdevolle gebeurtenissen: de zogenaamde kalfskoppartij eind januari en een negen weken durende reis naar Zeeland en Brabant in de zomer van dat jaar. De kalfskoppartij behoort, dank zij Busken Huets litterarische fantasie ‘Daags na het feest’, tot onze letterkundige folklore.143 De feiten zijn iets anders dan daar verteld. Wolff en Deken hebben hun Haagse vrienden iets terug willen geven voor alle genoten gastvrijheid. Het idee was er, maar de mogelijkheden ontbraken. Daarom vroeg Aagje aan Vollenhoven of hij hun een kalfskop kon bezorgen.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
318 Dat wil zeggen: zij stuurde hem een geestig gedicht in de trant van Cats, waarin die kalfskop zelf het woord voert om zijn laatste wilsbeschikking kenbaar te maken.144 Hij vermaakt zichzelf aan Wolff en Deken, ‘Die, schoon reeds van den tand, nog gaarne kalfskop eeten’. Executeur van dit legaat: mr. Hendrik Vollenhoven, Lid van het Administratief Bestuur van het Departement van den Amstel te Amsterdam. De hint werd begrepen; Wolff en Deken kregen hun kalfskop, voor hen het voornaamste ingrediënt om een feestmaal te organiseren. Niet op hun eigen pensionkamers maar ten huize van Jan Arnold,145 de Haagse gemeentesecretaris, aan het Westeinde. Vlak bij de statige woning van Hieronymus van Alphen. Daar vond kort na 23 januari de kalfskoppartij plaats. In de bij Dekens vers gevoegde brief van 23 januari 1801 somt Betje Wolff enige Haagse vrienden op: ‘Vader Lublink146 en zyne allerbeminnelykste vrouw; Cool147 met zyn ribbetje; Siderius148 met de hulp, die tegen hem over is; Van Rooyen & zyn ryk wyfje; mynheer Veerman149 & zyn Engel; Van Leyden, de luimige; en onze uitverkoorne onder de uitverkoorne Van Hall, die met ons overal heen gaat, of laat ik zeggen, ryd. 't Zou jammer zyn, dat wy niet geruïneerd waaren; want dan hadden wy nooit geweeten, welk een schat van deelneemende vrienden & onbekende weldoeners wy hebben’. Waarschijnlijk zijn dit ook de mensen geweest die op de bewuste dag mee hebben gesmuld van Vollenhovens kalfskop. Apotheose van de vriendschap, maar ook: hoe door en door oudhollands, burgerlijk dit gezelschap van oudere echtparen dat zo weggelopen lijkt uit Wolff en Dekens vaderlandse romans. Allerminst een jakobijnenclub, ook al had de gastheer in een recent verleden zich heftig gemanifesteerd als radicaal patriot. Maar nu stond Jan Arnold als ‘bedaard patriot’ model voor de nieuwe gematigdheid die in 1801 weer algemeen acceptabel werd geacht en in de staatsregeling van dat jaar uitdrukking vond. Alleen aan lager wal geraakte heethoofden als Johannes Christiaan Hespe150 en Lieve van Ollefen zetten de revolutie nog voor eigen rekening voort. Het was geen toeval dat de meest geprononceerde jakobijnse schrijver Gerrit Paape na 1798 op een zijspoor was gerangeerd, even vergeten als zijn confrater Pieter 't Hoen. Het woord is nu aan de pragmatici. Zo iemand was de Agent van Nationale Opvoeding Johannes Hendrik van der Palm, met wie Wolff en Deken eveneens in vriendschappelijk contact kwamen en die mogelijk ook aan de kalfskoppartij heeft deelgenomen. ‘Die van der Palm komt al na by het ideeaal der menschelyke volkomenheid’, schreef Betje Wolff in 1801.151 Uit haar formu-
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
319 lering blijkt nog eens wat de kwintessens was van haar Verlichtingsoptimisme: het geloof in de volmaakbaarheid van de mens. Eind juni hebben Wolff en Deken uitvoering gegeven aan een lang gekoesterd plan. Op uitnodiging van de Vlissingse koopman Abraham Louyssen, schoonvader van Hendrik van Royen, zijn ze met diens jacht naar Betjes geboortestad gevaren.152 Daar verbleven ze wekenlang bij de familie Huet-Busken, waarna de logeerpartij werd voortgezet bij ds. Adriaan en Jansje Van Crimpen-Teerlink in Ossendrecht. Tussendoor maakten de bejaarde schrijfsters allerlei dagtrips, zo op 4 augustus naar Breda. Een week later vertrokken ze uit Ossendrecht naar Sas van Gent, waar ze opnieuw voor langere tijd hun intrek namen bij Betjes neef Hendrik Ribbers,153 ontvanger van het arrondissement. Ook stond nog een bezoek aan het vestingplaatsje Lillo en aan Antwerpen op het programma. Tenslotte zijn Wolff en Deken in één ruk per reiskoets naar Den Haag teruggekeerd - een moeizame tocht van veertien uur over hobbelige zandwegen. Op maandag 31 augustus 1801 waren ze weer in hun ‘hofje’. Een vergelijking met de reis door Friesland drie jaar eerder dringt zich vanzelf aan ons op. Dat was een feestelijke rondtocht geweest van twee gevierde patriottische schrijfsters, die blij verrast waren in een onbekende landstreek zoveel ‘fans’ te ontmoeten. Het Zeeuwse reisje daarentegen had meer van een voyage sentimental. Afgaande op Wolff en Dekens brieven liet het toch een licht gevoel van teleurstelling achter: veel ‘reizen, rossen, eeten, drinken en slaapen’, maar ‘te wynig, voor het verstand en hart, in zulke gemengde gezelschappen’.154 Van officiële ontvangsten door Vlissingse autoriteiten verneemt men niets. De meeste indruk maakte op Deken eigenlijk het vruchtbare landschap waar ze doorheen trokken: ‘de Landen schitterende van Goudgeel koorn, het oog verblindende door zneeuwwitte Boekwyt landen, de voedende Rogge, de kleedende hennip, de versterkende Hob, onoverzienbaaren strooken en vierkante Lands, met aardappelen, die wellust voor den Ryken, die troost voor den Armen’.155 Het is een van de zeldzame keren dat Deken in extase raakt over de natuur, waarbij het utilitaire aspect ruimschoots domineert. Nuttig en mooi gaan probleemloos samen. In ‘cousin’ Ribbers hadden Betje en Aagje nog een late bewonderaar van hun letterkundig werk gevonden. Op zijn verzoek bestelde Wolff bij de weduwe Dóll een complete set van hun gezamenlijke geschriften.156 ‘Welkome en kiese financiële steun’, oppert mevrouw Ghijsen,157 maar de winst was wel voor de boekverkoopster, die trouwens weinig haast maakte met de commissie. Veel genot zal de ontvanger er ook niet meer van gehad hebben, want hij overleed al in maart 1803.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
320 Op 8 oktober 1801 manifesteerden zich bij Betje Wolff de eerste verschijnselen van het ingewandscarcinoom158 dat haar leven voortaan tot een kwelling zou maken. In vrijwel elke brief keert het ziekteproces terug. De pijnen blijken alleen door opium tijdelijk te onderdrukken. Toch heeft Betje Wolff zelfs onder deze omstandigheden haar laatste boek Herman von Unna en Ida vertaald.159 Maar de voornaamste zorg voor hun levensonderhoud kwam nu op Deken neer. Terwijl Betje Wolff naar het einde snakte, nam zij alle honneurs van ziekenoppas tot correspondentie waar. Tussen de bedrijven door trachtte ze zelf iets te schrijven. Voordat we daarnaar zien, vraagt echter eerst het grote werk onze aandacht waarmee Wolff en Deken in 1802 hun fictioneel proza afsloten: het Geschrift eener bejaarde vrouw.
Geschrift eener bejaarde vrouw Het Geschrift eener bejaarde vrouw160 zou men Wolff en Dekens Unvollendete kunnen noemen. Tussen conceptie en uitgave lagen vele jaren en nòg was het resultaat niet zoals de schrijfsters zich dat hadden voorgesteld. De eerste keer dat we over het werk iets horen, is in een brief van 14 oktober 1799 aan de weduwe Dóll. Om haar tot snellere betaling voor Henry te bewegen, houdt Betje Wolff haar een nieuw lokaas voor: ‘Zo wy de zaaken wat eens werden (daar ik niet aan twyfel) kunnen Aagtje & ik wel eens met u een woordje in vertrouwen spreeken, over zeker Manuscript (zeggen de Pedanten,) in Frankryk geschreven, & hier vervolgd, ten titel draagende “Gedenkschrift eener Bejaarde vrouw”, daar, zeggen onze vrienden, alles nieuw & origineel in is; & waar voor men ons ook reeds een aartig zommetje gebooden heeft; doch zonder vrugt’.161 Juffrouw Dóll bleek echter ongeschikt om zaken mee te doen. Zo kwamen Wolff en Deken dus toch weer terecht op hun oude adres bij Isaac van Cleef. We zagen al hoe teleurstellend het debiet was van de twee delen die eind oktober 1802 bij Van Cleef verschenen: ‘nog geen 200 Exepl.: verkogt’, en hoe deze uitgever daarop Wolff en Deken voor het blok zette door het afgesproken honorarium met acht gulden per blad (= 16 pagina's) te verminderen. Uit de ferme brief waarin Deken dit voorstel verontwaardigd van de hand wees, citeerde ik nog niet de slotalinea, die belangrijke informatie verschaft over de ontstaansgeschiedenis van het Geschrift eener bejaarde vrouw:
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
321 ons besluit is dus, dat wij liever de twe volgende deelen op het vuur zouden leggen en tot asch verbranden dan dat wij, die voor den Roem, en t geen mooglijk nog meer zegd, voor de Nijt gearbeid hebben ons vernederen zouden om ons laatste werk, t welk ons oneindige moeite gekost heeft, daar het plan tot 6 deelen was aangelegt, en nu, op uwe begeerte, tot 4 deelen is omgewerkt, voor 7 Guldens per Blad weg te geeven.162 De twee gedrukte delen, zoals wij die kennen, blijken dus slechts een torso onvoltooid en geretoucheerd. Gelukkig hebben Wolff en Deken hun dreigement niet uitgevoerd, want onder hun nagelaten papieren in de universiteitsbibliotheek te Leiden bevindt zich behalve een (gedeeltelijke) versie van het gedrukte werk ook kopij voor het onuitgegeven vervolg.163 Bij elkaar honderden pagina's, grotendeels in Betje Wolffs handschrift, de rest in dat van Deken. Er is echter geen sprake van een compleet, aaneengesloten geheel maar van een reeks fragmenten, waarbij samenhang noch volgorde aanstonds duidelijk is. Ongetwijfeld hebben Wolff en Deken van het oorspronkelijke, op zes delen begrote manuscript datgene opgeruimd wat hen overbodig voorkwam. Hetzij doordat een en ander al gedrukt was, hetzij doordat het geen plaats kon krijgen in de gecomprimeerde versie. Verder constateren we allerlei verschillen tussen het gedrukte stuk en het daarmee corresponderende handschrift. De autograaf heeft dus zeker niet gediend als drukkerskopij. Een gedetailleerde bespreking van de bewaard gebleven handschriften zowel in hun onderlinge relatie als in hun verhouding tot het gepubliceerde deel I-II moet echter gereserveerd blijven voor een afzonderlijke studie.164 In deze biografie interesseert ons minder de ontstaansgeschiedenis dan het resultaat. Hoe presenteren Wolff en Deken hun Geschrift, welke betekenis heeft het binnen hun totale werk? Hoewel geen lezer getwijfeld zal hebben aan het auteurschap van Wolff en Deken, houden zij zelf in hun voorbericht vast aan de uitgeversfictie. Het manuscript is hun zogenaamd in handen gespeeld en het beviel hen zo dat ze tot publikatie besloten. Dit uitgeversbericht heet geschreven te Trévoux in 1794. Toen moet het zesdelige werk in concept al gereed zijn geweest, want een voorwoord blijkt temporeel gezien meestal een nawoord. Aan het uitgeversbericht gaat een niet ondertekende inleiding van de bejaarde vrouw vooraf, die ons het doel van haar memoires uiteenzet. Het kost weinig moeite om in dit stuk de hand en de geest van Betje Wolff te herkennen. De schrijfster stelt allereerst vast dat maar weinig geschriften echt bijdragen ‘tot de
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
322 kennis van den mensch’. Dat is hetzelfde criterium dat Betje Wolff aantrof in Pope's regel: ‘The proper study of mankind is man’ en dat zij, naar we al zagen, ‘het kort begrip myner Philosophie’ noemde.165 Zo schreef zij in 1772 en zo dacht zij nog precies in 1802. Wij raken hier aan de grote doorgaande lijn binnen haar hele werk. Maar ook het vervolg klinkt ons bekend in de oren. Mensenkennis valt het best te leren door het observeren van het kind in zijn eerste ontwikkeling binnen de huiselijke kring. Dan kan men tegelijk uitsluitsel krijgen over die belangrijke kwestie, namelijk ‘of de mensch ook nog iets anders zijn kan, dan het resultaat zijner omstandigheden’.166 Dat is dus het probleem waar Cornelia Wildschut om draait, in ruimer verband het vraagstuk van het determinisme zoals de filosofie van de l'homme machine leerde. Voor Wolff en Deken een afschrikwekkende gedachte. Geen beter object echter voor de geduldige waarnemer dan het kind dat wij allemaal eens zelf waren. Zelfkennis is de hoogste kennis, omdat ze onze eigen zedelijke waarde of onwaarde aan de dag brengt. Ook dit inzicht van de bejaarde vrouw heeft een biografische achtergrond: het herinnert ons aan het enige boek dat Aagje Deken uit De Oranje Appel meekreeg en dat over de zelfkennis handelde.167 Het schrijven van memoires behoeft na dit alles geen rechtvaardiging meer. Behalve op haar geheugen steunde de bejaarde vrouw op fragmenten uit ‘de portefeuille mijner dierbare overledene moeder’. Voor spelfouten vraagt zij bij voorbaat excuus. Pas in het Geschrift zelf komen we de naam te weten van de hoofdpersoon die hier in de ik-vorm haar herinneringen te boek stelt. Ze heet Mietje, is het enig kind van rijke ouders uit de koopmansstand en groeit op te Amsterdam. Haar geschiedenis wordt niet verteld in de vorm van een aaneengesloten verhaal en laat zich dus ook bezwaarlijk samenvatten. Wat we te zien krijgen, is een caleidoscopisch beeld, opgebouwd uit een groot aantal losse fragmenten. Beschrijvende gedeelten worden soms afgewisseld door brieven, essay-achtige bespiegelingen en vooral door gesprekken. Die sprongsgewijze opbouw blijkt al uit de opschriften boven de verschillende fragmenten: ‘Ik ben vijf jaar’, ‘Ik ben zeven jaar’, ‘Ik leer leugen en valschheid kennen’, ‘Ik zie een doode’, ‘Ik schrijf mijn eersten brief’ enzovoort. Het zou kunnen dat de oorspronkelijke, verloren gegane versie van het Geschrift wèl een hecht doorgecomponeerd verhaal heeft gevormd. Maar zoals het werk er nu uitziet, is het juist verrassend modern en origineel. Ik ken eigenlijk geen eerder Nederlands boek waarmee het valt te vergelijken. Het meest in de buurt komt nog W.A. Ockerses Vruchten en Resultaten van een zestig jarig leven, maar dat dateert van 1823-'26.168
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
323 Het gedrukte gedeelte handelt over Mietjes voorgeslacht, haar ouders en verdere familie, vriendinnen, jeugd en adolescentie; de ongepubliceerde delen III en IV vervolgen deze ontwikkeling tot aan Mietjes huwelijk met de koopman Selser. Overigens wordt al vanaf deel II het vertellende element sterk overwoekerd door discussie. Als tijdspiegel alleen reeds is het Geschrift eener bejaarde vrouw interessant. De meest uiteenlopende onderwerpen komen hier aan de orde: het sentimentele, geleerde vrouwen, kindersterfte, Voltaire, slavernij, joden, buiten de kerk begraven, echte en valse mystiek. Maar het hoofdthema is toch wel de opvoeding, speciaal in godsdienstig en ethisch opzicht. Het is niet altijd mogelijk om het standpunt van Wolff en Deken precies te bepalen, aangezien dit thema veelal in gespreksvorm wordt gepresenteerd. Alleen bij een dialoog tussen opvoeder (meestal Mietjes moeder) en kind is de positie van de schrijfsters duidelijk. Soms echter beluisteren we gesprekken tussen volwassenen met verschillende standpunten. Dat biedt de auteurs dan gelegenheid tot een genuanceerde afweging van meningen. De vraag of men het Geschrift eener bejaarde vrouw als een roman mag beschouwen, valt niet met een eenvoudig ja of nee te beantwoorden. Als echter de aanduiding roman geoorloofd is, dan behoort het Geschrift tot het genre van de Entwicklungsroman. Immers de volle nadruk ligt hier op het groeiend inzicht van de hoofdpersoon. Mietje beschrijft niet primair het resultaat van haar denken. Haar bedoeling is ‘om eene schets te geeven, langs welk een weg ik ben overtuigd geworden van de waarheid des Christelijken Godsdienst; en om te doen zien, hoe mijne dierbaare, nu reeds zo veele jaaren, aanvangelyk zalige moeder, dit gewigtig stuk, in haar plan van opvoeding, heeft uitgewerkt’.169 Deze genetische opzet staat op zijn beurt een simpele inhoudsbeschrijving in de weg. Voor elk thema moet men het spoor terug volgen. Een sprekend voorbeeld levert Mietjes houding tegenover de gevoelsvroomheid. De eerste maal dat Mietje, als jong kind, met het verschijnsel in aanraking komt, is als zij binnen de familiekring de twee ‘mistique’ nichten van haar moeder, Alida en Machtelt R., gadeslaat: zij woonen in een groot ouwerwets huis op... Het zijn twee braave vrouwen, die, geloof ik, nagt en dag bidden. Zij zijn ijselijk rijk, en gaan dood eenvoudig gekleed; men ziet niet uit haare mutsen, dan twee lange neuzen en een paar rondagtig vierkante kinnen. Toen ik heel klein was, en zij ons bezogten, konde ik haar nooit onderscheiden, dan door een vratje, dat de eene nicht aan haar voorhoofd heeft, zo
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
324 gelijken zij op elkander. Zij draagen donker bruine koussen, en kamoesde schoenen, zo ruim, dat, indien de nichten met exteröogen bezogt zijn, die haar niet zullen knellen. Nooit willen zij bij ons iets gebruiken. Zij zijn zeer vriendelijk, spreeken langzaam, en zo zagt, dat doofagtige menschen haar niet kunnen verstaan. Zij geeven magtig veel aan de armen, en bezoeken zelf zieken en ellendigen.170 Zij lezen uitsluitend piëtistische en mystieke auteurs als John Bunyan, Jacob Böhme en Jan Luyken. Verder gebruiken ze de tale Kanaäns, een sterk bijbels gekleurde manier van spreken, waarbij ze alles zoveel mogelijk toepassen en transponeren in geestelijke zin. Voor buitenstaanders wordt dat snel ridicuul. Ook Mietje kijkt enigszins spotachtig aan tegen die ‘fijne’ nichten, reden waarom haar moeder haar bij een bezoek altijd uit de buurt probeert te houden. Hoewel Mietjes ouders de redelijke leer van Jezus ver ‘boven alle misticquerij’ stellen, krijgt zij later van haar moeder te horen: ‘geloof mij, mijn kind, deeze misticq is beter dan het modern christendom. Ik acht die veel meer dan alle die ijskoude stijve Godgeleerdheid, die met onze ziel nooit gemoedelijk spreekt, wier schoolsche wartaal, noch leert, noch sticht’.171 Wanneer voor Mietje de tijd is aangebroken om zelf haar keuze in dit opzicht te bepalen, sluit zij zich aan bij de Rijnsburger collegianten, waar ze ook de dompeldoop ontvangt. Na terugkeer van die halfjaarlijkse bijeenkomsten voelt Mietje zich dagen achtereen buitengewoon stil en ontroerd, niet tot enig werk in staat. Weer wat later komt ze tot de conclusie dat die overhelling tot ledige bespiegelingen niets had bijgedragen tot haar zedelijke verbetering. Ook gaat haar op den duur de betweterigheid van sommige Rijnsburgers tegenstaan. Hun mystieke vroomheid is iets waar ze dankbaar op terugblikt, maar tegelijk acht ze het voor haarzelf een overwonnen standpunt. Praktische vroomheid - daar komt het op aan. Hoe die verder gestalte krijgt is bijzaak. Op dat punt past de grootst mogelijke tolerantie. Mietjes indrukken van het mysticisme worden niet alleen bepaald door de visites van de twee oude nichten en door de Rijnsburger collegianten. Als zij zeven jaar oud is, komt zij onder de hoede van een gouvernante, juffrouw Cecile Warin. Ze is de dochter van een Franse predikant die een Hollandse vrouw had getrouwd. Vroeg wees geworden, was Mlle Warin liefdevol opgenomen door een kleine cercle van rijke protestanten in Languedoc, waar een verfijnde gemoedsvroomheid de geesten samenbindt. Op twintigjarige leeftijd onttrekt Warin zich echter
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
325 aan deze vroom-mystieke enclave. Ze verhuist naar Amsterdam en poogt daar door onderwijs aan kinderen in haar levensonderhoud te voorzien. Zo komt ze in aanraking met Mietjes moeder, die haar intelligentie, edel karakter en onvervalste vroomheid naar waarde schat en Cecile Warin in huis opneemt. Warin's tijdelijke overgave aan een gevoelsmysticisme, waarvan ze zich later distantieert - zonder in het andere uiterste te vervallen - kondigt al het wegje aan dat Mietje straks zal doorlopen. Niet onvermeld mag blijven dat Warin's vader alles wat hij bezat verloren had door ‘een schandelijk banque-roet’ van zijn Hollandse zaakwaarnemer. De parallellie met Wolff en Dekens vermogensverlies is te opvallend om toevallig te zijn. Dat brengt ons vanzelf op de cruciale vraag in hoeverre het Geschrift eener bejaarde vrouw als een autobiografie van de twee schrijfsters beschouwd kan worden. Het is evident dat de Mietje-figuur zowel trekken van Betje Wolff als van Aagje Deken in zich verenigt. Haar vroegrijpe leergierigheid, spontaniteit, kritische attitude - ook ten opzichte van bijbelverhalen - spotlust en, niet te vergeten, haar sterke moederbinding wijzen duidelijk in de richting van Betje Wolff. Daarentegen reminisceert Mietjes Rijnsburgse periode aan een belangrijke fase uit het leven van Aagje Deken. Zo zijn er meer autobiografische aanknopingspunten, soms verhuld, dan weer nadrukkelijk zich opdringend. Enkele daarvan zijn in voorafgaande hoofdstukken al gesignaleerd. Bijvoorbeeld Mietjes evocatie van het grootvaderlijk huis en ook de herinnering aan het uitstapje van de weesjes uit De Oranje Appel.172 Ik vermoed dat de Franse gouvernante Cecile Warin min of meer gemodelleerd is naar Wolff en Dekens protégée Caroline Victoire Ravanel. In elk geval worden hun Franse ervaringen aan deze figuur in de mond gelegd. Dyserinck is zover gegaan om de eerste brief die de dan negenjarige Mietje aan haar vader schrijft als een authentieke jeugdbrief van Elizabeth Bekker te zien.173 Ten onrechte, naar de inhoud uitwijst. De verwijzing naar de portefeuille mijner moeder door de bejaarde vrouw in haar voorbericht mag ons niet misleiden aangaande het fictionele karakter van het Geschrift. Naar het uiterlijke gerekend, zijn de verschillen tussen Mietjes lotgevallen en die van Wolff-Deken te groot om zelfs maar van een verkapte autobiografie te spreken. Ook de in de tekst gegeven tijdsaanduidingen stemmen daarmee niet overeen. Mietjes moeder refereert aan pedagogische geschriften van Hulshoff en Formey, die Betje Wolffs moeder nooit gekend kan hebben omdat ze pas jaren na haar dood geschreven zijn.174 En toch is het Geschrift eener bejaarde vrouw een zelfportret van de schrijfsters, het
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
326 geeft meer dan de romans-in-brieven hun eigen gewaarwordingen, inzichten;175 het is een analyse van hun ontwikkelingsgang. Het feit dat Wolff èn Deken beiden als het ware onderdak hebben gevonden in die ene hoofdfiguur symboliseert op voorbeeldige wijze de gelijkgezindheid waartoe zij na vijfentwintig jaar samenleven gekomen waren.
Aagje deken uit de schaduw Toen het Geschrift eener bejaarde vrouw verscheen, woonden Wolff en Deken al niet meer zelfstandig op kamers in de Spuistraat. Sinds mei 1802 waren ze verhuisd naar Herderinnestraat 437 (nu nr. 22): ‘een fraai huis met een schoonen hof vol vruchtboomen, & een overdekte laan’.176 Daar woonden ze als onderhuurders in bij Betje Wolffs nicht, de inmiddels zelf zesendertigjarige Jansje Teerlink, die het tweetal ook verzorgde. De situatie was dus, behoudens de rolverdeling, weer als op Lommerlust, maar er zat een droevige kant aan. Omdat ds. Adriaan van Crimpens gezondheid van dag tot dag verslechterde, was hem op 2 april 1802 emeritaat verleend. Diezelfde maand nog verhuisde hij met zijn vrouw van Ossendrecht naar Den Haag, waar Van Crimpen echter al op 19 april bezweek.177 Twee kinderen waren hun vader al jong voorgegaan. En zo stond niets meer die nieuwe huishouding Betje-Aagje-Jansje in de weg. De weduwe Van Crimpen was niet nieuwsgierig uitgevallen. Het is blijkbaar nooit bij haar opgekomen om Deken confidenties te ontlokken over haar leven en werk. Uit haarzelf vertelde die nooit iets. Toen de Leidse kerkhistoricus prof. J.W. te Water in juni 1800 eens vroeg wat Betje Wolff nu precies geschreven had, gaf Deken hem de gewenste informatie.178 Maar haar eigen publikaties liet ze onvermeld. Toch hinderde haar de miskenning, die van eigen zwijgzaamheid het logisch gevolg was, wèl. In de voorrede tot haar Liederen voor den Boerenstand uit 1804 gaf ze bij hoge uitzondering lucht aan dat gevoel: Het is indedaad vreemd, en heeft mijne Vriendin, (schoon wij geen laage jalouzij omtrent elkander kennen) zo wel als mij, lang gestooten, dat men geloofd heeft, ik weet niet op wat grond (...), dat alle de vrolijke Liederen en Brieven in de Oeconomische Liedjes, in Burgerhart, Leevend, Wildschut en andere, door ons in het licht gegeeven, Werken, van mijne Vriendinne; alle de ernstigen van mij waren; dan weder eens bovengenoemde Werken alléén aan mijne Vriendinne hebben toegeschreeven, en mij zot en ijdel genoeg geacht, om met haar veêren te pronken.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
327 Alles, wat zij hier door beweezen hebben, is, dat zij noch mijne Vriendinne, noch mij kennen; daar ik niet alleen voor de helft deel aan alle de Werken heb, die op onzer beider naam staan, maar ook mijne Vriendin niet minder ernstige onderwerpen dan ik behandeld heeft; ik niet minder vrolijke.179 Tegelijk belooft Deken, om - ‘wanneer mij de tijd en de gelegenheid toelaaten onze Schriften natezien’ - eens nauwkeurig aan te geven welke tekst door Betje Wolff en wat door haarzelf geschreven was. De uitvoering van die belofte is jammer genoeg door haar kort hierop volgend overlijden verijdeld. Kwaadwilligen zouden kunnen tegenwerpen dat Deken met haar aanspraken gewacht had tot het moment waarop Betje Wolff wegens ziekte voorgoed was uitgeschakeld. De waarheid is echter dat Deken juist nu het bewijs leverde op eigen kracht te kunnen werken. Want geestkracht vergde het om, terwijl Betje Wolffs ‘daaglijks gekerm’180 haar gehoorzenuwen pijnigden, toch bezig te blijven. Deken heeft heel nadrukkelijk in de geest van haar vriendin hun campagne voor ware volksverlichting voortgezet. Drie bundels, pas in 1804 min of meer gelijktijdig verschenen, waren daarvan het resultaat. Het meest curieuze werk is zonder twijfel Liederen voor den Boerenstand. In de voorrede, waaruit ik al citeerde, geeft Deken voor het eerst openlijk uitdrukking aan haar misnoegen over de gang van zaken in de Bataafse Republiek. Eens verbleef zij met Betje Wolff in het paradijselijke Trévoux. Toen kwam het bericht: het Bataafse volk wandelt in het licht, het oude bijgeloof is verdreven: Ik kwam, en zag! Wat zag ik? weinig van 't geen ik verwagtte; veel van het geen ik verwenschte. Eigenbelang, onder het masker van vaderlandsliefde; heerschzucht onder het kleed der ootmoedigheid; veel list, weinig wijsheids, veel ijver, maar zonder verstand. De Staatshervorming met dezelfde gebreken behebt (...); vervolgden vervolgers geworden; (...) Wat al toorenbouwers, die nooit de kosten voor af bereekend hadden? Wat al helden, die waanden met duizend heerlijke grondbeginzels tienduizend onvermijdelijke en onoverkomelijke zwaarigheden te zullen kunnen overwinnen?181 Teleurgesteld in haar verwachtingen, bleef Deken echter zoeken naar sporen van volksverlichting. Eindelijk raakte ze door een van haar vrienden ‘op een gering Dorpje’ met een boer bekend, wiens huis een soort volkshogeschool was. Onder leiding van een menslievend predikant werden er bij die boer thuis ‘vormings-
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
328 avonden’ gehouden voor eenvoudige, ‘maar voor overtuiging vatbaare’ landlieden. Aagje Deken had aan die informele bijeenkomsten deelgenomen. De essentie ervan bood ze in deze Liederen voor den Boerenstand het publiek aan. Als we het gering dorpje mogen identificeren als Ossendrecht en zijn menslievende Leraar als ds. Van Crimpen, dan is de bundel nog een vrucht van de lange logeerpartij in de zomer van 1801. Maar daarmee wordt Dekens bijzondere aandacht voor de boerenstand toch niet voldoende verklaard. Terwijl in de Bataafse tijd als gevolg van het continentaal stelsel handel en industrie verkommerden, beleefde het agrarisch bedrijf juist een ongekende bloei. De boeren hadden immers relatief weinig last van de voortdurende oorlogstoestand. Tegelijk constateren we een groeiende overheidsbemoeienis met de landbouwsector.182 Voor verlichte hervormers lag hier in dubbel opzicht nog een heel gebied braak. Fysiocratische denkbeelden stimuleren deze bijna sacrale verering van akkerbouw en veeteelt. Nu was Aagje Deken rond de eeuwwisseling in nauw vriendschappelijk contact gekomen met Jan Kops (1765-1849),183 de grote pionier van de Nederlandse landbouw en grondlegger van de Flora Batava (1800-1935). Kops was van dezelfde geestelijke signatuur als Aagje Deken. Tot 4 juni 1800 had hij de doopsgezinde gemeente van Leiden gediend als predikant. Toen werd hij door de Agent van Nationale Oeconomie Johannes Goldberg aangesteld tot Commissaris van Landbouw. Dat hield wel in dat hij naar Den Haag moest verhuizen, maar zijn salaris verdriedubbelde haast van f 1200,- tot f 3500,- per jaar.184 Laat ik er meteen bijvoegen dat Kops een buitengewoon arbeidzaam en initiatiefrijk man was. In 1800 maakten Goldberg en hij een maandenlange ‘oeconomische reis’ door de Republiek om zich persoonlijk op de hoogte te stellen van de situatie ter plaatse. Onderweg deelde Commissaris Kops aan ‘kundige particulieren’ boekjes uit met 253 (!) vragen op landbouwgebied.185 Het is tegen deze achtergrond van intensieve boerenemancipatie dat men Aagje Dekens Liederen-bundel lezen moet. In alle gedichten komt de boer zelf aan het woord. Zelfbewust maar zijn beperkingen accepterend, richt hij zich tot zijn minder verlichte medeboeren. In wat hij zegt, herkennen we naast traditioneel erfgoed (bijvoorbeeld de tegenstelling tussen verdorven stadsbewoners en gezonde plattelanders) ook actuele verwijzingen en richtlijnen. Als de boer een eerlijk man is, zal hij geen misbruik maken van de voor hem gunstige markt. Hij zal integendeel zijn waar ‘ten minsten prijs’ verkopen. Niet alleen laat hij zijn kinderen bijtijds inenten, maar hij zorgt ook
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
329
Jan Kops (1765-1849), eerst doopsgezind predikant, later landbouwkundige. Lithografie door B.T. van Loo naar J.H. Neumann (foto: Iconografisch Bureau, 's-Gravenhage). p. 329
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
330 voor een goede hygiëne in de stal. Fijne boeren nemen hem dat misschien kwalijk. Daarom gaat onze boer-filosoof voor alle zekerheid nog eens te rade bij de dominee, ‘Die op de veeteeld lang studeerde/ En preekende ons den Landbouw leerde.”186 Zelf ziet hij liever niet dat zijn zoons voor predikant gaan studeren: Wat is er van dat overloopen Uit d'eenen stand in d'aêr, te hoopen? Die leeft en werkt, daar hij niet voegt, Is noch bemind, noch vergenoegd.187
Voor de boer geldt: hoe meer kinderen, hoe meer kapitaal. Als pater familias en heer over zijn dienstpersoneel bezit de boer vorstelijke waardigheid. In hem herleeft de gouden eeuw. Curieus noemde ik deze bundel, omdat Aagje Deken aan dit arbeidsethos van de verlichte boer een theologische onderbouw poogt te geven. Dat gebeurt in een tweegesprek tussen boer en predikant. Eerstgenoemde heeft een eigen interpretatie van het paradijsverhaal: De Schrift sprak zeker nooit zo mal, Als menig Botmuil in de kerken; Neen, God gaf Adam, voor den val, Het Paradijs om in te werken: De luiäart kent gebit noch toom, En snoept van den verboden Boom. Ik denk, het was de ledigheid, Die in den boomgaard zat verschoolen; Die heeft het eerste paar verleid; Die was de duivel die deed dooien; En daarom, voor dien ouden slang, Ben ik, als voor den dood, zoo bang.188
Van dat werkparadijs is de boer de rechtmatige erfgenaam. Zijn hof is een hof van Eden. Op die manier onderwijst en huldigt Aagje Deken tegelijk. Eveneens in 1804 en bij dezelfde uitgever D. Du Mortier en Zoon te Leiden verscheen Aagjes dichtbundel Iets voor Ouderen en Kinderen.189 Ze droeg het werk op aan Jan Kops en aan diens vrouw Catharina Daams190 uit verplichting voor de voorbeeldige manier waarop zij hun kinderen hadden grootgebracht. Als
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
331 iedereen zo deed, zouden haar kindergedichtjes overbodig zijn. Nu echter zelfs haar “geliefden Middenstand” zich bedwelmen laat door “opera-deugden”,191 lijkt een kritisch woord op zijn plaats. In de voorrede bepaalt Deken haar positie ten opzichte van andere kinderdichters. Vol bewondering voor de op 2 april 1803 overleden Hieronymus van Alphen, meende ze toch dat deze zijn kinderen wel eens dingen liet zeggen die boven hun bevattingsvermogen lagen. Luyken beging ook die fout, aldus Deken. Zij van haar kant had bewust alle godsdienstige begripsvorming achterwege gelaten, omdat men volgens haar het kinderhart eerst “door het ontwennen van kwaade gewoonten” voor de evangelieleer rijp moest maken. Daarmee schaarde zij zich onder die verlichte pedagogen die alle heil verwachtten van een natuurlijke, “negatieve” vorming op godsdienstig gebied. Positieve beginselen zouden in de vervolgfase vanzelf wel aan de beurt komen. Dit noemde Aagje Deken “de waare Euangelische orde des heils”192 en daaraan besteedde ze ook het grootste deel van haar voorrede. De gedichtjes zelf vertonen bijna allemaal hetzelfde stramien. Een ondeugend kind wordt net door zedenlessen maar door een forse ingreep van de opvoeders gecorrigeerd. Zo krijgt de gulzige lekkerbek Jan gedurende enige tijd louter stokvis voorgeschoteld, net zolang totdat hij van veelvraat weer mens wordt. De trotse freule Margareeth moet van haar vader voor straf alleen met burgermeisjes spelen, die haar volgens afspraak negeren. De beste versjes zijn die waar Aagje Dekens droge humor in doorklinkt, zoals bijvoorbeeld in het openingsgedicht. Pietje strijdt daar met zijn zus Chris over de vraag waarom moeder alvorens te gaan eten altijd haar ogen even sluit. Volgens hem deed ze dat om het eten te laten afkoelen. Chris verwerpt die theorie: Neen, dat hebt ge niet geraaden, Was het andwoord van mijn Chris: Want mij dunkt Piet, dat salade Toch zoo kookend heet niet is. Als we een Boterham gebruiken, Branden we onzen murf niet ligt; Echter sluit Mama, als luiken, Dan ook al haar oogen digt.193
Een aparte plaats neemt binnen deze bundel de versvertelling ‘Het satirieke
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
332 meisje’ in met zijn door De Vletter al geprezen aanhef: Zwak Bethje heeft, met kleine kragt, Door 's moeders zorg het ver gebragt.194
Verder lezend, merkt men dan dat het gedicht over Betje Wolff gaat. Dikwijls aanhoorde herinneringen aan haar opgroeien als wonderkind worden hier door de laatbloeister Aagje Deken vastgelegd. Met onverzwakte bewondering, want dit kind heeft alle beloften ingelost: Het maakte reeds verzen pas zes jaar oud. Waarin, schoon de kunst er nog aan ontbrak, Oneindig veel schildring en geest in stak. Ras groeide en gloeide dat dichterlijk vuur, Zij'wierd de dichtres der schoone natuur, Wierd de eer van haar sex, de roem van haar tijd, Te groot voor lof, groot genoeg voor de nijd.
Misschien zou haar vurige geest, gekoppeld aan een zwak gestel, haar ondergang hebben betekend, als haar moeder niet bijtijds had gewaarschuwd: wijd je kunst altijd aan het heil van de naaste en aan de Schepper. Dat heeft ze, levenslang door ziekte geplaagd, ook gedaan: Nu nog, in haar lijdenden en ouden dag, Toont zij, wat de raad een's moeders vermag Haar troost is haast 't zwakke lichaam te ontvliên, En, zalig, haar moeder weder te zien.
Hoewel Aagje Deken in dit gedicht, bescheiden, nergens over zichzelf spreekt, wordt nu ook haar eigen rol duidelijker. Betje Wolff was een kasplant, een moederskind. Het vroegtijdig overlijden van die moeder betekende voor haar niet minder dan een ramp. Aagje Deken heeft later die zorg overgenomen. De dikwijls geciteerde woorden “Denk nooit aan Betje Wolff of denk aan Aagje Deken”, neergeschreven in een brief aan J.E. Grave in 1776195 hebben profetische waarde gehad. Liederen voor den Boerenstand verscheen half oktober 1804;196 Iets voor Ouderen en Kinderen kort daarna, al was de voorrede gedateerd 20 oktober 1803. Onder-
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
333 wijl heeft Aagje Deken ook nog ruim aandeel gehad in de totstandkoming van de bundel Christelijke Gezangen en Liederen ten behoeve van de Vereenigde Doopsgezinde gemeente te Haarlem. Zij schreef hiervoor liefst 74 van de 150 gezangen,197 daarmee nogmaals haar nauwe verbondenheid met de mennonieten onderstrepend. Het verzoek om medewerking was haar in januari 1802 gedaan door Adriaan Loosjes, lid van de Haarlemse gezangencommissie.198 Ook Betje Wolff kreeg een uitnodiging, maar moest wegens ziekte voor de eer bedanken. Pas eind maart 1803 vond Aagje Deken gelegenheid om de opdracht uit te voeren, waarbij Jan Kops soms als adviseur optrad. Zij schreef de 74 gezangen, wakend aan het ziekbed van haar vriendin, in een minimum van tijd. Uit berichten van Betje Wolff weten we dat Deken heel gemakkelijk dichtte, “of zy een snuifje nam”.199 Alleen het bedingen van een honorarium kostte haar moeite. Na veel aandringen vroeg zij vier dukaten per blad (= 16 bladzijden).200 De Haarlemse gezangenbundel is in menig opzicht een typisch produkt van ondogmatisch christendom boven geloofsverdeeldheid. De commissie erkende ronduit in haar voorbericht “dat 'er zoo weinig Leerstelligs, en zoo veel Zedeleerends, in deezen Bundel voorkomt”.201 Redelijkheid en deugd zijn hier de slagwoorden. Van de innige mystiek van de oude menisten valt niets meer te ontdekken. Tegenover dit verlies aan diepgang staat een blijmoedigheid die toen modern heette maar door latere lezers gemakkelijk geassocieerd zal worden met de Nutsacademie.
Het einde Achttiende-eeuwse brieven staan vaak vol met verhalen over allerlei ziekten die de afzender te doorstaan had. Bilderdijk was daar sterk in. Ook Wolff en Dekens correspondentie lijkt vanaf oktober 1801 één lang medisch bulletin. Men krijgt het al benauwd van de lectuur alleen. Tot in haar ziekten toe toonde Betje Wolff haar hypersensibiliteit, die zelfs Deken telkens weer verraste: De grond van Haar kwaal ligt in eene, booven verbeelding gaande, aandoenlyk zenugestel, de kwaal is overgeërfd. Reeds nog maar een tweejaarig kind zynde wierd zy reeds dikwyls, nadat zy weinige oogenblikken te vooren, nog vroolyk in de kakstoel zat te speelen, voor dood uit de zelven opgenoomen.202
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
334 Elke windrichting, iedere temperatuurswisseling riep weer onmiddellijke reacties op: Om u maar eenig denkbeeld te geeven van Haar, Spinnekopachtig, zoude ik haast zeggen gevoelig zenugestel, zal ik een voorbeeld neemen van Haare Reukzenuwen. Wanneer, in een Huis, met eene buitengewoone lange Gang, een Meid, met een niew blaauw vries boeselaar inkoomd en de lyderes op een kamer zit aan het einde der gang veranderd zy van Coleur, alleen door den reuk van die boezelaar.203 Het zal duidelijk zijn: Betje Wolff was geen gewone patiënt. Haar drie jaren durend ziekbed, waarbij zij nagenoeg zonder tussenpoos leed aan “woedende kramp in de borst en de Maag, valsche braakingen, doodelyke benaauwdheden, eene byna verstikkende hoest (en) aanvalle van zwarte Melancolie”204 - die hel van ellende stond wel in bitter contrast met de irenische sterfbedden van haar romanhelden Abraham Blankaart en Stijntje Doorzigt. Het was nog een geluk dat de behandelende huisarts geen rekeningen uitschreef. Er viel aan apothekersnota's al genoeg te betalen.205 Men krijgt toch wel de indruk van een diepe eenzaamheid in dat laatste jaar. Van Hall had zich tijdelijk voor andermans verdriet afgeschermd, nadat hij op 19 mei 1802 zelf zijn vrouw Elisabeth Christina Klinkhamer verloren had.206 Enkele maanden later verhuisde hij voorgoed naar Amsterdam en werd zo voor Wolff en Deken noodgedwongen een vriend op afstand. Veel troost ondervonden Wolff en Deken die laatste weken van de remonstrantse predikant Pieter van der Breggen Paauw (1761-1849), die in januari 1804 te 's-Gravenhage beroepen was en via zijn vrouw Cornelia Anna Nozeman met Aagje Deken bekend was geworden.207 Aan hem danken wij een getuigenis over de wijze waarop Betje Wolff de dood tegemoet zag. Van der Breggen Paauw schrijft in een brief van november 1807, dat wil zeggen drie jaar na dato, het volgende: Ik was ettelijke malen bij Deken geweest, en hoorde, niet zelden, het kermen van hare vriendinne. De Lijderes was, natuurlijk, meermalen het onderwerp van ons gesprek. (...) Het gene ik van haar vernam, vermeerderde niet weinig mijn verlangen, om Juffrouw Wolff te zien en met haar te spreken. Doch (...) mijne kieschheid belettede mij steeds, daar ik door mijne Echtgenoote onderrigt was, dat zij allen indrang tot haar gewoon was euvel op te nemen, om mijn verlangen uitdrukkelijk te kennen te geven. (...). Eindelijk weder eens bij Juffrouw Deken een bezoek afleggende, werd ik door de Dienstbode, uit naam van Juffrouw Wolff, verzocht, voor haar ziekbed te komen.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
335
- Haar nooit in persoon gezien hebbende, maar wetende, dat zij nu bijkans drie jaren met hevige kramppijnen geworsteld had, had ik haar aan mij geheel anders voorgesteld, dan ik haar vond. Geheel boven mijne verwachting, zag zij er wel gedaan uit. - De Godsdienst was weldra ons onderhoud. Dit eerste onderhoud duurde bijkans twee uren. Ik bespeurde in haar geene vreeze voor den dood altoos, en even zoo min een verlangen naar denzelven, het welk wel eens de vrucht is van eene door pijn afgefolterde ziel (...) Ik heb haar onderscheidene malen bezocht en zoo dikwijls ik dit deed, met haar gebeden; zij bad mede met den hartelijksten ernst. (...) Het is op grond van de herhaalde gesprekken, welke ik met deze uitmuntende Vrouw, in de laatste weken van haar leven gehad heb, dat ik wegens haar getuige, dat zij mij steeds, op de overtuigendste wijze, heeft doen blijken, dat zij den Christelijken Godsdienst erkende en eerbiedigde, als het hoogst weldadig geschenk van God, het welk even zoo geruststellend is voor den welmeenenden, als het noodig moet geacht worden ter veredeling van den mensch, en bevorderlijk, om den redelijken sterveling op te leiden, om aan zijne hooge bestemming te beantwoorden.208 Deze getuigenis is te kostbaarder, omdat er blijkbaar tot het laatst toe bij sommigen twijfel bestond aangaande Betje Wolffs godsdienstige denkwijze. Het einde kwam op maandag 5 november 1804, 's middags tussen één uur en halftwee. Volgens Jansje Teerlink had ze geen drie minuten voor haar dood gezegd “nog al kramp” en was daarna zeer zacht maar “nog met die pynlyke trek in haar gelaat” gestorven.209 Aagje Deken zond dezelfde dag een kort overlijdensbericht aan Van Hall met haar eigen sober commentaar: “Zeven en twintig jaar hebben wy oneindig veel zuur en zoet te zaamen ondervonden. Zy is het waarom gaan ondervinden. De vriendschap doet my bloedige traanen schreyen. 't Verstand en de godsdienst leeren my dankbaar zyn, dat zy uit zooveel ellende verlost is.’210 Volgens wens van de overledene werd sectie verricht. Toen bleek dat darmen, maag, hart en de totaal versteende lever geheel met het buikvlies vergroeid waren.211 Het ingewandscarcinoom had zijn slopend werk gedaan. De begrafenis vond, eveneens volgens uitdrukkelijke wens van Betje Wolff zelf, op zaterdag 10 november in alle stilte plaats op het Scheveningse buitenkerkhof Ter Navolging.212 Die naam hield een programma in om te breken met de oude gewoonte van begraven binnen of rondom een kerkgebouw, deels uit hygiënische, deels ook uit ideologische overwegingen. Gedurende het laatste kwart van de achttiende eeuw waren er zo op verschillende plaatsen in ons land dergelijke buitenkerkhoven ontstaan, waarbij het in 1778 - op initiatief van mr. Abraham
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
336
Begraafplaats ‘Ter Navolging’ in Den Haag.
Perrenot - aangelegde Ter Navolging in de Scheveningse duinen de primeur had.213 Thans helemaal ingebouwd in een Haagse woonwijk, is het voor wie daar gevoel voor heeft nog altijd een idyllische rustplaats. Binnen de dubbele ommuring vindt men er de graven van diverse leden van de hogere burgerij en adel, onder wie Groen van Prinsterer. Betje Wolff had daar op 6 april 1802 grafkelder nr. 27, bestemd voor vier lijken, gekocht, waar ds. Van Crimpen reeds op 22 april als eerste in ter aarde was besteld. Wij weten niet wie bij de begrafenis van Betje Wolff aanwezig waren. Kerkelijke ceremoniën bleven in elk geval achterwege, aangezien Betje noch Aagje lidmaat was van enige kerkgemeenschap.214
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
337 Toen Aagje Deken zag dat haar vriendin goed bezorgd was, wist ze dat ook haar levenstaak een natuurlijke afsluiting had gevonden. Jansje Teerlink daarover aan Van Hall: Zy heeft nog acht dagen na myne tante geleefd, is volmaakt present gebleven, maar kon niets uitbrengen dat verstaanbaar was; alleen dit zeide ze tegen my, toen ik haar berigte dat men beezig was met het ligchaam te openen (...): “wel kind, wat hebben wy al veel zâam overgebragt.” Van myne Tantes dood heeft zy geen woord gesproken; ik heb haar opgepast tot het laatste toe.215 Op woensdag 14 november 1804 te acht uur 's morgens, negen dagen slechts na Betje Wolff, overleed ook Aagje Deken - aan “zinkingskoorts” zoals het officieel heette.216 Op vrijdag 16 november werd zij in hetzelfde graf ter aarde besteld.217 Een hartewens ging aldus in vervulling.218 Aagje Dekens laatste daad is een daad geweest van dankbaarheid. Op 8 november 1804 verscheen zij voor notaris Jan de Bas te 's-Gravenhage om een nieuw testament te maken,219 waarbij Johanna Laurina Teerlink, weduwe van ds. Adrianus van Crimpen, haar universele erfgename zou worden. Aangezien Deken alles van Betje geërfd had, kwam de totale Wolff en Deken-nalatenschap zo in handen van Jansje Teerlink. Veel was het niet: wat lijfgoed en meubelen, effecten ter nominale waarde van f 9350, (van Aagje Deken afkomstig), twee miniatuurportretten van beide schrijfsters en een grote partij handschriften. Geen bloedverwant heeft haar dat bezit betwist. Wijnanda Wolff liet nooit meer van zich horen. Vele jaren later, op 9 mei 1826, is Jansje Teerlink in hetzelfde graf als Wolff en Deken begraven.220 Zo hoorde het ook.
Eindnoten: 1 Ossendrecht, 2½ uur bezuiden Bergen op Zoom, was een heerlijkheid die sinds 1761 geheel onder het markiezaat viel. Ds. van Crimpens bediening omvatte ook Woensdrecht en Hoogerheide. Wolff en Deken hebben in sept. 1797 nog gelogeerd in de oude pastorie, die met de uit 1612 daterende herv. kerk in 1798 moest worden afgestaan aan de r.-k. ingezetenen tegen een schadeloosstelling van f 1365, - (dit kerkgebouw is in 1898 afgebroken). Voor de herv. gemeente van Ossendrecht werd op 27 sept. 1798 een nieuwe, in 1966 gerestaureerde kerk opgericht, bij de inwijding waarvan ds. Van Crimpen een leerrede hield die in Dekens afschrift bewaard bleef (UB Leiden Ltk. 505I = Bibliografie, nr. 541). Hij verweert zich daar tegen de lasterlijke aantijging dat de oude kerk door zijn schuld voor de hervormden verloren zou zijn gegaan. Een dossier over de kerk in 1799 in RA Noord-Brabant (aanw. 1906, nr. 46) bleek helaas zoek. Het oud-archief van de herv. gemeente berust momenteel bij ir. J. Schoonhoven te Hoogerheide. Blijkens het Kerkboek van Ossendrecht c.a. No. 3, folio 22-57 ontving Van Crimpen in 1794 f 200, -. Zijn bijzondere belangstelling gold het zomerhuis met tuin dat hij eerst huurde en in 1798 voor f 400, - van zijn gemeente kocht. Persoonlijke brieven noch portretten zijn in dit archief voorhanden. Met dank ook aan ds. L. van Oudheusden te Hoogerheide voor zijn bemiddeling. Zie verder: Hedendaagsche Historie, of Tegenwoordige Staat van alle volkeren. dl. XII (Generaliteitslanden), Amsterdam 1740, p. 178-179; A.E.A. van Gils, Ossendrecht in vertellingen, Zaltbommel 1974.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
2 Laurens Bekker, overleden 9 november, begraven 16 november 1792 (GA Vlissingen, inv. nr. 4561). Hij was 31 sept. 1762 in tweede echt getrouwd met Tannetje van Nieuwenhuijsen (gedoopt Vlissingen 7 juni 1725 - overleden aldaar 9 november 1828). Onder de papieren-Pijnappel bevindt zich haar effectenboek, een testament d.d. 12 juni 1828 en een akte van boedeldeling (= Bibliografie, nr. 611). 3 Betje Wolffs nicht Sara Johanna Teerlink (gedoopt 9 oktober 1757), zuster van Jansje, was gehuwd met Pieter Gideon Udemans (gedoopt 1 augustus 1747), zie Gallandat Huet, p. 171; F. Nagtglas, Levensberichten van Zeeuwen, afl. 4, Middelburg 1893, p. 795-800. 4 Br. 164 (= Dyserinck, p. 293). Wie die lieden precies zijn, blijkt niet uit de brief; vermoedelijk toch Betje Wolffs aanverwante familie zoals de Louyzens, cf. noot 152. 5 Br. 162 (collectie-Pijnappel). 6 Adriaan Loosjes (Hoorn 13 mei 1761 - Haarlem 28 febr. 1818), zoon van ds. Petrus L. en neef van B.W.'s hartsvriend Cornelis Loosjes; sedert 1782 boekhandelaar te Haarlem; produktief dichter en romancier; zie M.H. de Haan, Adriaan Loosjes, Utrecht 1934. Al vroeg bevriend met B.W. en A.D. (cf. br. 151 van 4 nov. 1785 = Dyserinck, p. 275-278), die hij overigens vrolijk plagieerde; daarover aangevallen in Vrymoedige Gedachten over den lofwaerdigen jongen dichter A. Loosjes P.Z., z.p. 1782, p. 14 (GA Leiden, coll. Le Francq van Berkhey 62); Fransje Baane was een gemeenschappelijke vriendin. Toen Loosjes in 1797/98 als vertegenwoordiger der Gewestelijke Vergadering van Holland in Den Haag verbleef, was het contact met Wolff en Deken minimaal; zij kregen zelden van hem bezoek, ‘daar wy ons toch vleide eenen Vrient aan u te bezitten’ (br. 199 = Dyserinck, p. 355). In 1802 echter fungeerde hij als tussenpersoon tussen A.D. en de gezangencommissie van de Vereenigde Doopsgezinde gemeente te Haarlem, cf. hierna, p. 333. In zijn Vervolg op Wagenaars Vaderlandsche Historie, dl. 46 (1811), p. 284, zegt Adriaan Loosjes beide dichteressen ‘eenigzins van naby gekend, en in de Beverwyk te meermaalen bezogt’ te hebben. 7 Br. 164 en 187 (= Dyserinck, p. 293 en 336). Echter in br. 167 aan een vriendin te Trévoux schrijft B.W. in 1798: ‘Wy (...) woonen zeer aangenaam in het best van Den Haag’ (= Dyserinck, p. 298). Wolff en Deken woonden volgens Dyserinck, p. 298, ‘Op het Plein, in het huis ten Westen van het gebouw, waar tegenwoordig [1904] het ministerie van oorlog zich bevindt’, cf. afb. 180 in Schrijvers Prentenboek Wolff & Deken. In het Buurtregister 126, fol. 101, verpondingsnummer 3063, staan B.W. en A.D. vermeld op het adres Lange Poten 47 (grenzend aan het Plein). Zij woonden in bij de koopman Johannes Besancon. 8 Br. 161, rekest van B.W./A.D. aan de Nationale Vergadering, d.d. 5 okt. 1797 (ARA, Wetg. Colleges, inv. nr. 308). 9 Höweler, p. 69. 10 GA Den Haag, Not. Archief 4586, akte 290 en 291. 11 Zie Cornelius Rogge, Geschiedenis der staatsregeling voor het Bataafsche volk, Amsterdam 1799; H.T. Colenbrander, De Bataafsche Republiek, Amsterdam 1908, en diens Gedenkstukken der algemeene geschiedenis van Nederland van 1795 tot 1840, 's-Gravenhage 1905-1922; verder de reeds eerder genoemde studies van De Wit en Schama. 12 Rogge, Geschiedenis der staatsregeling, p. 457. 13 Zie Johanna Stouten, Willem Anthonie Ockerse (1760-1826), leven en werk, Amsterdam & Maarssen (1982), p. 91-100. Voor de andere betrokkenen: Gogel: NNBW 7, 480-482; Konijnenburg: NNBW IX, 543-544; P. van Limburg Brouwer, Het leven van Mr. Samuel Iperuszoon Wiselius, Groningen 1846; Chr. Kroes-Ligtenberg, Dr. Wybo Fijnje (1750-1809), belevenissen van een journalist in de patriottentijd, Assen 1957. Voorts het revolutienummer van De Gids, jrg. 134, nr. 8 (1971). 14 Zie Herman de Lange, ‘De Gemeenebestgezinde burgersocieteit te Den Haag, 1797-1798’, in: Die Haghe. Jaarboek 1970, p. 42-81, speciaal p. 61 en 71; H.F.J.M. van den Eerenbeemt, ‘Bernardus Bosch: Nutsfiguur, schrijver en politicus’, in De Gids, jrg. 134, nr. 8 (1971), p. 489-499. 15 Bibliografie, nr. 192. 16 De uitdrukking is van Gerrit Paape, De Onverbloemde geschiedenis van het Bataafsch Patriottismus, van deszelfs begin tot op den 12 junij l798 toe, Delft z.j., p. 123. 17 Gedichten en Liedjens voor het Vaderland, p. XIV. 18 Gedichten en Liedjens voor het Vaderland, p. XXII. 19 Gedichten en Liedjens voor het Vaderland, p. XXV. 20 Naber, p. 262.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
21 Gedichten en Liedjens voor het Vaderland, p. 146 (‘God zij dank! de kerk is eindlijk/ afgescheiden van den Staat!’), 143 (‘De Jood is ook een Patriot’). 22 Gedichten en Liedjens voor het Vaderland, p. 206-207. 23 Gedichten en Liedjens voor het Vaderland, p. 210. 24 Gedichten en Liedjens voor het Vaderland, p. 157. 25 Gedichten en Liedjens voor het Vaderland, p. 150. 26 Bibliografie, nr. 534, hs. in UBL, sign. Ltk 492. Vier afleveringen; van nr. 1 ontbreken pp. 1-4. 27 Cf. br. 163 van 31 mei 1798, door B.W. en A.D. gericht aan het Uitvoerend Bewind (ARA, Wetgevende Colleges, inv. nr. 508). Daar is sprake van ‘het project’ dat de ‘brave Vaderlander Bosch’ hen ‘in uw lieder naam voorleden vrydag voorgestelt (heeft)’. Dit moet wel slaan op de Politique Afleider, gegeven de populaire toon die gepostuleerd wordt en de geheimzinnigheid waarmee het geheel is omringd: ‘Wat betreft de schikkingen met drukker & uitgever daar moeten wy buiten blyven, omdat wy onbekend moeten blyven. Onze lieve Bosch neemt dit voor zyne rekening’. Correspondentie tussen Wolff en Deken en Bernardus Bosch schijnt niet bewaard te zijn. 28 In een postscriptum bij br. 163 leest men: ‘nogmaal word de Burger Finje verzogt de Brieven voor veele maande hem toebetrouwt te rug te zenden.’ Op 16 maart 1801 (br. 209, coll.-Pijnappel) nodigde Fijnje, toen als ambteloos burger wonend op het Kleine Loo te Den Haag, B.W. uit voor een gesprek: ‘Ik waag de opening myner gevoelens niet aan eenen brief, daar ik weet, dat de correspondentie niet meer heilig is. Zo ik immer in persoon U spreeken waag zult gy u niet bedroogen vinden’. Waarover het gesprek moest gaan en of het inderdaad plaats vond, blijft ongewis. 29 De Politieke Blixem, 1 juni 1797-1802, Leyden, Hendrik Coster; geredigeerd door een groepje unitarissen, onder wie J.C. Hespe; zie Jeannette Elias, Bijdrage tot de kennis van de historiografie der Bataafsche Republiek, Leiden 1906, p. 43-44. 30 De Constitutionele Vlieg, 1798, 25 nrs.; cf. Elias, p. 45. 31 Ghijsen 1954, p. 344. 32 Rekest ‘Aan de eerste Kamer van het vertegenwoordigend Lichaam des Bataafschen Volks’, ongedateerd (ARA, Wetgevende Colleges, inv. nr. 457). Gevraagd werd ‘eenige jaarlijksche gratificatie’. 33 Br. 170, UBL sign. Ltk 1915. Over Van Hall zie verderop, p. 300-301. 34 Br. 187 (= Dyserinck, p. 335-336). 35 Br. 164 (= Dyserinck, p. 294). Ter geruststelling voegt B.W. er nog aan toe: ‘myne vriendin & ik zyn dezelfde ieverige vrienden der waare Vryheid, die wy waaren, toen myne personeele veiligheid my een reis van 200 mylen verpligtte te doen.’ 36 Br. 166 (= Dyserinck, p. 297). 37 Br. 196 (= Dyserinck, p. 351). 38 Br. 218 (= Dyserinck, p. 386). Overigens maant zij hem eerst aan om zich toch vooral niet te onttrekken aan zijn vaderland. 39 Br. 194 (= Dyserinck, p. 345-346). 40 Br. 166 (= Dyserinck, p. 296). 41 Dat blijkt uit br. 163 van 31 mei 1798: ‘Binnen weinige dagen gaan wy naar Wolvega’. Over de Friese reis: W. Eekhoff, ‘De betrekking van de jufvrouwen Wolff en Deken tot Friesland’, in: Nieuwe Friesche Volks-Almanak, voor het jaar 1863, Leeuwarden 1863, p. 144-157. 42 Hun dankbrief (br. 165 in UBL, sign. Ltk 1004, fragmentarisch afgedrukt = Dyserinck, p. 300) aan Volkert van der Plaats, is van 15 sept. 1798. Zie over deze doopsgezinde boekverkoper, werkzaam sinds 1728:A.M. Ledeboer, Alfabetische lijst der boekdrukkers etc., Utrecht 1876, p. 135. 43 Oene Gerrits Gorter (Leeuwarden 21-1-1758 - ald. 31-1-1818), zie NNBW IX, 297. 44 Br. 168 (= Dyserinck, p. 301-312); voor de daar genoemde personen zie J. Dirks in De Navorscher 34 (1884), p. 512-514. 45 Terwijl Wolff en Deken ‘ernstig opgetogen/ met ware philosophische oogen’ naar de versteende lijken keken, rukte Beekkerk er een lichaamsdeel van af, ‘wenschende zig zelf geluk/ met zyn verbazend heldenstuk’. Haije Beekkerk (1757-1822), gehuwd met Sijtske van Sloterdijck, was lakenkoper te Leeuwarden. 46 Petrus Groenia (geb. 5 okt. 1767 te Makkum, overl. 1 juli 1844 te Kouderkerk), ‘meer militair dan schilder’ (Pieter A. Scheen, Lexicon Nederlandse beeldende kunstenaars 1750-1950, dl I, 's-Gravenhage 1969, p. 404-405).
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
47 Blijkens br. 191 van 23 maart 1800 waren de portretten toen te bezichtigen bij de Amsterdamse uitgeefster wed. J. Dóll. Later kwamen ze uit de nalatenschap van Wolff en Deken in bezit van Joh. Dyserinck en uiteindelijk in museum Huize Betje Wolff te Midden-Beemster. Daar zijn ze in maart 1975 ontvreemd. Het postscriptum bij br. 191 heeft veel misverstand gewekt. Betje Wolff spreekt daar over twee miniatuurportretten, ‘die, voor twee jaar ten zynen koste geschilderd, een vriend van 30 jaar ons vereerd heeft’. Ze bedoelt hiermee m.i. de 30-jarige schilder Groenia zelf en niet Van Canter of de een regel eerder in het postscriptum genoemde Imhof. Dit ter aanvulling en correctie bij Bibliografie, nr. 637-638. 48 Jan Poppe André Canter (of van Canter), Heer van ter Borch, ged. Eelde 22 augustus 1723 als zoon van Johan Canter en Eduarda Lucia van Haren; secretaris van West-Stellingwerf 1742-1800; Gedep. Staat van Friesland, Monstercommissaris 1753-1756, Commissaris van Westwoldingerland; overleed ongehuwd en zonder kinderen te Wolvega 24 maart 1800. Zijn miniatuurportret (afb. 76 in Schrijvers Prentenboek Wolff & Deken) is in bezit van Mr. J.J. Canter Cremers te Rotterdam. Jan Poppe André (van) Canter woonde sinds 1763 in het volgens zijn opdracht gebouwde huis, dat na zijn overlijden ruim 150 jaar bewoond is gebleven door leden van de familie Sickenga en dat daarom ter plaatse als Sickenga-state bekend stond. Van de brieven en andere persoonlijke documenten die uit de nalatenschap Van Canter bij de familie Sickenga terecht zijn gekomen, bleef niets bewaard. Zie A.J. Stakenburg, ‘Uit Wolvega's verleden’ in De Vrije Fries 38 (1946), p. 5-29; idem 40 (1950), p. 150 en 161. 49 Het huis is te zien op afb. 179 van Wolvega in Schrijvers Prentenboek Wolff & Deken (niet het uitspringende maar het inspringende huis in de linkerrij na het boompje). De laatste bewoner, mej. J.A. Sickenga, overleed op ruim honderdjarige leeftijd in januari 1951. Zij vermaakte het huis met ruime tuin aan de Ned. herv. diaconie. Het werd toen verwaarloosd en tenslotte afgebroken om plaats te maken voor een winkelcentrum. Ik dank veel bijzonderheden over het huis en zijn bewoners aan dr. F.N. Sickenga uit Den Haag, die in zijn jeugd er herhaaldelijk logeerde. Hij herinnerde zich o.a. een manuscript van Wolff en Deken, waarvan de titel luidde: ‘Aan onzen vriend en weldoener E.E. Sickenga’. Zie verder hierna, p. 315. 50 Br. 165 (= Dyserinck, p. 300). 51 Br. 166 (= Dyserinck, p. 296). Deze brief behoort geplaatst te worden vóór de ongedateerde br. 164 (= Dyserinck, p. 292-295). Het is de eerste brief van Wolff en Deken aan Coosje Busken sedert hun terugkeer uit Trévoux. 52 Br. 207 (= Dyserinck, p. 367). 53 Br. 185 (= Dyserinck, p. 333). 54 Br. 187 (= Dyserinck, p. 335). Johan Willem van Haersolte (Zutphen 16 febr. 1764 - Maastricht 1 juli 1817), als patriot in 1787 eveneens uitgeweken naar Frankrijk, had na zijn terugkeer zitting in de Nationale Vergadering; vijand van het federalisme; hoofdpersoon in de roman van Louise Engelberts, Twee levens, Amsterdam 1910. Zie NNBW VI, 673. Mr. Carel Gerard Hultman (Zutphen 10 juli 1752 - Den Bosch 7 maart 1820), was een gematigd, federalistisch denkend patriot. Zie NNBW VIII, 890-891. 55 Zie over hem: NNBW VI, 688-689; Emil Cohen, Mr. M.C. van Hall als letterkundige, Maassluis 1928; M.C. van Hall, Drie eeuwen - de kroniek van een Nederlandse familie, Amsterdam 1961; Nederland's Patriciaat 61 (1975), p. 106-109. In de Herinneringen van Mr. Maurits Cornelis van Hall 1787-1815, Amsterdam 1867, uitgegeven door Th. Jorissen, vindt men op p. 85-86 iets over Wolff en Deken. Van Halls volmaakt onpersoonlijke autobiografie berust thans in het nog niet geïnventariseerde familiearchief Van Hall (GA Amsterdam, PA 382), dat ik mocht raadplegen. Het gedeelte over Wolff en Deken op p. 154-156 en p. 163 stemt vrijwel woordelijk overeen met Jorissens redactie. Aardig is alleen zijn karakteristiek van ‘de kleine, geelkleurige, oude, maar levendige Betje Wolff, hare sprekende oogen verbaasd opslaande, (die) zich op haren leuningstoel rusteloos bewoog’ (p. 155). Van Halls Levensbeschrijving is gedateerd 26 april 1854. Verdere correspondentie met Wolff en Deken of gegevens haar betreffend heb ik niet in de vijf dossiers M.C. van Hall aangetroffen. B.W.'s inscriptie in het album van M.C. 's zoontje Floris Adriaan van Hall (op wie zij zeer gesteld was) blijkt al in 1854, mèt het album, verloren te zijn gegaan. Aldus p. 156 van de Levensbeschrijving; cf. Bibliografie, nr. 79. 56 Br. 181 (= Dyserinck, p. 328). 57 Zie voor Lublink hierna, noot 146. 58 Zie voor Jacob Kool hierna, noot 147. 59 Joanna Cornelia Wattier (Rotterdam 13-4-1762 - Rijswijk 23-4-1827, in 1801 gehuwd met de architect B.W. Ziesenis, gold als de beste tragédienne van haar tijd. Zie Joh. M. Coffeng, Lexicon van Nederlandse tonelisten, Amsterdam 1965, p. 217-218. In een gedicht in de Almanak voor
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
60
61 62
63 64 65 66 67 68 69 70
71 72
73
74 75
Vrouwen door Vrouwen van 1801 zong A.D. haar lof (Bibliografie, nr. 106). Ook B.W. schreef een niet bewaard gedicht voor haar en liet uitgeefster Dóll haar Henry-vertaling toezenden (br. 205 = Dyserinck, p. 362-363). Op 3 nov. 1800 herinnerde A.D. via hetzelfde kanaal aan het door Wattier beloofde profiel-portret (br. 204 = Dyserinck, p. 361). Ward Bingley (Rotterdam 27-1-1757 - Den Haag 26-6-1818), zwager van mevr. Wattier-Ziesenis; eveneens beroemd acteur en toneelvertaler. Zie Coffeng, p. 20-21. Op 27 januari 1800 zond B.W. hem haar een niet nader aangeduide vertaling van haar hand, waarschijnlijk Gedenkschriften van Hyppolite Clairon; tevens verzocht zij hem haar ‘onder het getal zyner ware vrienden aan te nemen’ (br. 182). Br. 202 (= Dyserinck, p. 358). Zie voor het navolgende: Het Huys te Warmont; zijn geschiedenis en zijn bewoners door leden van de Nederlandse Jeugdbond ter bestudering van de Geschiedenis. Afdeling Leiden I ‘Brinio’. Leiden 1963; Reina van Dithuyzen, Onderwijs als opdracht, 's-Gravenhage 1977, p. 50-53, met kleurenfoto's van het Huis en van Frederik August van Leyden. Laatstgenoemde trouwde 15 juli 1806 met Augusta Leopolda Catharina van Pallandt, welk huwelijk kinderloos bleef. In br. 219 uit 1801 (= Dyserinck, p. 389-390) beschrijft B.W. van L. als ‘een morssig heertje’, die zich echter recent van zijn geklungel gereinigd heeft: ‘men kan nu heel wel met hem over straat gaan’. Het huisarchief van de Heren van Warmond (GA Leiden) bevat geen brieven van particuliere aard, ook niet van Wolff en Deken. Br. 224 (= Dyserinck, p. 397). Br. 198 (= Dyserinck, p. 353). Zie NNBW III, 1102-1103; F. Nagtglas, Levensberichten van Zeeuwen, 4e afl., Middelburg 1893, p. 543-545. Br. 199 (= Dyserinck, p. 355). A.N. Paasman vermeldt in zijn bio-bibliografie Elisabeth Maria Post (1755-1812), Amsterdam 1974, geen correspondentie tussen haar en Wolff en Deken. Br. 178 (= Dyserinck, p. 324). Zie E.F. Kossman, De boekhandel te 's-Gravenhage tot het einde van de achttiende eeuw, 's-Gravenhage 1938, p. 66. Br. 208 (= Dyserinck, p. 370). Br. 228 (UBL Ltk. 402), zonder datum, in schrijfboek dat achterin gedateerd is 24 julij 1802. Echter het Geschrift eener bejaarde vrouw verscheen omstreeks 29 oktober 1802 (cf. Algemeene Konst- en Letterbode, 1802, 2e st., p. 288). De brief moet dus kort na 29 oktober 1802 geschreven zijn. Blad betekent hier ongevouwen vel, dat is bij octavo-formaat 16 bladzijden, cf. WNT = II, 2766. Blijkens het apparaat-Enschedé in de Bibliotheek van de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels (thans UBA) gaf de firma o.a. uit: C.F. Nicolai, Het leven en de gevoelens van Sebaldus Nothanker, 1775-1776 (Buisman 1724); C.F. Gellert, Het leven van de Zweedsche Gravinne, 1774 (Buisman 633); C.G. Salzmann, Karel van Karelsberg, 1784-1788 (Buisman 2019); diverse gedichten, romans en toneelfragmenten van de Feith-epigoon J.E. de Witte Junior (die ook de eerste jaargang van de Almanak, voor Vrouwen door Vrouwen redigeerde) tussen 1788 en 1796; idem van De Witte's vrouw Maria van Zuylekom; J.H. Campe, Reize van Brunswyk naar Parijs, 1792; 16 dln. Zedelijk Schouwtooneel, 1796-1808; Bilderdijks Mengel-Poëzy, 1799, enzovoort. Een uitgeversarchief-Dóll is niet bewaard; wel bezit de ‘Vereeniging’ een map met enkele ongedateerde prospectussen. Jan Dóll, gedoopt 9 maart 1742 in de remonstrantse kerk te Amsterdam als kind van Hendrik Dol en Catrina de Graaff (GA Amsterdam DTB 302/2v); gaat 16 febr. 1770 in ondertrouw met Catarina Egges, weduwe van Willem Klimmer (Pui 745/211); huwelijk vindt plaats te Medemblik; kinderen: Hendrik Johannes (doop: 29 sept. 1771, remonstr. Kerk 302/44), Joannes Hendrik (24 okt. 1773, idem 302/45), Catharina Maria (31 mrt. 1776, idem 302/46), Pieter Willem (17 mrt. 1779, idem 302/48) en Johanna Jacoba (20 Januari 1782, idem 302/49v); begrafenis Jan Dóll: DTB 1117/33. Catharina Dóll-Egges werd 21 mrt. 1811 begraven in de Westerkerk (DTB 1106/20v); zij was geboren te Wijdenesse, wanneer is niet bekend. De boekwinkel van de wed. Jan Dóll was eerst gevestigd in de Kalverstraat, later op het Rokin. Br. 123 (= Dyserinck, p. 242-243); ter correctie op Dyserinck en mijzelf: juffr. Dóll was toen nog geen weduwe. In het prospectus dat de wed. Dóll uitgaf (zie de onder noot 72 genoemde map) wordt de Pruisische inval en de daaropvolgende Restauratie een ‘heuchlyke ommekeer’ genoemd. In br. 177 van 9 sept. 1799 zinspeelt B.W. op het verschil in politieke denkbeelden tussen haar en juffr. Dóll.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
76 77 78 79 80
81 82 83 84 85 86 87
88 89 90 91 92 93 94
95 96 97 98 99 100 101 102
103 104
105 106
107 108 109 110 111
Bibliografie, nr. 228. Bibliografie, nr. 77. Br. 173 (= Dyserinck, p. 317). Br. 177 (= Dyserinck, p. 323). In br. 192 (= Dyserinck, p. 342) noemt B.W. een getal van 18 exemplaren voor haar voldoende. B.W. publiceerde in de Almanak, voor Vrouwen door Vrouwen van 1800, p 86-92, een gedicht ‘Aan eene Vriendin’ (mogelijk het beste wat ze op dit gebied ooit schreef), zie Bibliografie, nr. 89. A.D. droeg aan dezelfde almanak vijf gedichten bij tussen 1800 en 1804 (Bibliografie, nr. 105-109). Br. 178 (= Dyserinck, p. 323-324). Br. 184 (= Dyserinck, p. 331). Br. 179 (= Dyserinck, p. 325). Br. 184 (= Dyserinck, p. 331-332). Br. 192 (= Dyserinck, p. 342). Br. 194 (= Dyserinck, p. 345). Behalve met de moeder waren B.W. en A.D. ook beviend met de dochter Catharina Maria Dóll Egges (1776-1835), die zelf ook kinderboeken schreef en de Almanak voor Vrouwen door Vrouwen en de Almanak voor Vernuft en Smaak redigeerde. Zij dreef later een boekhandel in de Noorderstraat. Sommige brieven van Betje en Aagje zijn (mede) aan haar gericht. Werkzaam 1789-1801; zaak voortgezet door zijn weduwe tot 1812; zie A.M. Ledeboer, Alfabetische Lijst, p. 107; E.F. Kossmann, De boekhandel te 's-Gravenhage, p. 234-237. Resp. Bibliografie, nr. 78 en 79. Bibliografie, nr. 81 Bibliografie, nr. 230; cf. ook verderop, p. 314. Bibliografie, nr. 104. Bibliografie, nr. 83; doorverkoop blijkens br. 238 van A.D. aan Pieter van Cleef, d.d. 12 aug. 1804 (UBA 6 Au 1). Op de adreszijde heeft Deken Betjes vertaalhonorarium becijferd: f 41, -. Zie J. Hartog, ‘De laatste dagen der heerschende kerk’, in: Uit de dagen der Patriotten, Amsterdam (1896), p. 106-194; Dagverhaal der Handelingen van de Nationaale en Constituerende Vergadering representeerende het Bataafsche Volk, nr. 1-935 (7 maart 1796-4 mei 1798), in De Haage, 9 dln. Zie mijn Hieronymus van Alphen, Assen 1973, p. 287-302. Zie hiervóór, p. 269. Bibliografie, nr. 99. Mijne Offerande aan het Vaderland, p. 8. Mijne Offerande aan het Vaderland, p. 25. Mijne Offerande aan het Vaderland, p. 35. Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek, van Wetenschap, Kunst en Smaak, dl. IV, 1e st., 1800, p. 77-79. Aan den Schrijver der Aanmerkingen, in de Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek IV. Deel, No. 2. over mijn werkje, genaamd: Mijne Offerande aan het Vaderland, door Agatha Deken, Leyden 1800 (= Bibliografie, nr. 100). Aan den Schrijver etc., p. 2. Gedenkschriften van Hyppolite Clairon, en Aanmerkingen over de Tooneelkunde; door haar zelf uitgegeeven, en vertaald door Elizabeth Bekker, Wed. Wolff. Gevolgd door de Wijsgeerige Aanmerkingen over het Treurspel van den beroemden Fontenelle, Den Haag 1799 (= Bibliografie, nr. 75). Gedenkschriften van Hyppolite Clairon, p. 271. De Recensent dl. IV (1793), p. 103-104. Dit tijdschrift verscheen van 1787 to 1794, eerst bij W. Holtrop te Amsterdam en vanaf jrg. II bij J.A. Crajenschot aldaar. Aanvankelijk geredigeerd door mr. W. Irhoven van Dam (1760-1802), prof. Abraham Arent van der Meersch (1720-1792) en Willem Holtrop (1751-1835) zelf. Er waren echter ook andere medewerkers. Gedenkschriften van Hyppolite Clairon, p. VII-IX. Algemeene Vaderlandsche Letter-Oefeningen, 1800, 1e st., p. 85-90; citaat p. 86. Henry, deel I, Amsterdam 1800, p. IX. Henry, deel I, Amsterdam 1800, p.X. Merkwaardige combinatie van populair proza! Algemeene Vaderlandsche Letter-Oefeningen, 1800, 1e st., p. 174-176; citaat p. 176.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
112 De twee Moeders of de Laster. Door mevrouw De Genlis. Uit het Fransch vertaald door Elizabeth Bekker, wed. A. Wolff. In Den Haage 1801-1802, 3 dln. (= Bibliografie, nr. 81). Citaten dl. I, p. VI. 113 Algemeene Vaderlandsche Letter-Oefeningen, 1802, 1e st., p. 470-475; citaat p. 474-475. 114 Algemeene Vaderlandsche Letter-Oefeningen, 1803, 1e st., p. 178-183; citaat p. 183. 115 UB Leiden, sign. Ltk 147 (= Bibliografie, nr. 558). 116 UB Leiden, sign. Ltk 401 (= Bibliografie, nr. 559). 117 Ltk. 147, fol. 11-12. 118 Ltk. 147, fol 21. De firma wed. J. van Egmont te Amsterdam gaf veel populair proza uit. 119 Ltk. 147, fol 18. 120 In br. 240 (= Dyserinck, p. 413-414) van 23 okt. 1804 aan uitgever D. Du Mortier verzoekt A.D. hem haar dank over te brengen: ‘zeg Hem dat het een waar voelbaar gemis voor my is, niet meer fouten van my te kunnen ontdekt zien door Hem en door zyn wyzen raad verbeterd te worden.’ Zie over Rogge NNBW VIII, 1270-1271. 121 Bibliografie, nr. 230. 122 Algemeene Vaderlandsche Letter-Oefeningen, 1803, 1e st., p. 45-46. 123 Br. 196 (= Dyserinck, p. 351). 124 Zie mijn ‘Betje Wolff als vertaalster: opvattingen en praktijk’, in Ars & Ingenium. Studien zum Übersetzen. Festgabe Frans Stoks zum 60. Geburtstag, Amsterdam-Maarssen, p. 219-230. 125 Brief van Jan Hinlopen aan Hieronymus van Alphen, 7 juni 1793 (UB Leiden, Collectie Hubrecht-Van Alphen). Er werd niettemin enorm veel vertaald, cf. Adèle Nieuweboer, ‘De populariteit van het vertaalde verhalend proza in 18e-eeuws Nederland en de rol van de boekhandel bij de praktijk van het vertalen’, in: Documentatieblad Werkgroep 18e Eeuw, nr. 53/54 (1982), p. 119-141. 126 (Chr. F. Nicolai), Vertrouwde brieven van Adelheid Bxx aan haare vriendin Julie Sxx. Naar het Hoogduitsch door Elisabeth Bekker, wed. A. Wolff, In den Haage 1800, p. III-V. 127 Br. 192 (= Dyserinck, p. 342). 128 Van Canters testament of liever codicil is gedateerd 21 juni 1797 (afschrift aanwezig in collectie-Pijnappel, Bibliografie, nr. 613). Universeel erfgenaam was Ede Eeuwes Sickenga, ‘voor deesen Castelein en tans Koopman tot Wolvega’. Betje Wolff werd bedacht met ‘een somma van zes duisend Car. guldens, myne boekerien en handschriften zoo van mij als andere daar synde.’ Op 21, resp. 27 maart 1801 signeren E.E. Sickenga en Elisabeth Bekker wed. A. Wolff een akte, waarin zij verklaren te zijn overeengekomen ‘Dat Elisabeth Wolf gebooren Bekker sampt Agatha Deken meede in den Haag woonende (in plaatze dat de eerstgemelde dit Legaat geniet) zoo lange beide of een van beiden leefd, zullen genieten een jaarlijks Somma van vijf Honderd Caroli guldens, welke geacht moet worden op den 24en Maart 1800 hun
129 130 131 132 133 134
aanvang te hebben genoomen en dus het eerste Jaar verscheenen te zijn op den 24en Maart 1801 te betaalen met zilveren klinkende munten en zonder Landschapsobligaten of zogenaamde thoonder deeses.’ Over de bibliotheek wordt niet meer gerept. Een afschrift van deze verklaring in collectie-Pijnappel. Het origineel van de genoemde stukken bleek niet aanwezig in RA Friesland (br. van 20 april 1983). Zie br. 215 (= Dyserinck, p. 380) van sept. 1801: ‘oude afgewerkte vrouwen’. Br. 187 (= Dyserinck, p. 336). Wolff en Deken woonden in bij Hendrik Weber, Wijk S, nr. 372, later Spuistraat 30, zie GA Den Haag, Oud Archief 4684, folio 151 verso en folio 178 verso. Br. 207 (= Dyserinck, p. 367). Br. 206 (= Dyserinck, p. 366). E. Bekker wed. ds. Wolff en A. Deken, Brieven over verscheiden onderwerpen, dl. I, 's Hage 1780, p. 6. De brief is gericht aan B.W.'s zuster. Gebonden in contemporaine halfleren band met op rugschild: E. WOLFF's WERKEN. Ik ontving dit exemplaar uit de nalatenschap van H.A. Höweler. Waarschijnlijk hetzelfde als dat wat door J. Dyserinck, Hulde aan Betje Wolff en Aagje Deken, Middelburg 1884, p. 39, wordt vermeld uit het bezit van mr. J. de Fremery. In beide gevallen is nl. sprake van een eigenhandige aantekening van B.W. onder de Lierzang Ter bestryding der vooroordeelen, (...) Bij gelegenheid van het afbranden des Amsteldamschen Schouwburgs, 11 mei 1772, gesign. Philosophia Duce: ‘Door mijn waarde Vriend Bernardus Douwens.’ Laatstgenoemde is misschien identiek aan de Amsterdamse mathematicus Bernardus Douwes, cf. Van der Aa 4, p. 311. Met Pain & Liberté ondertekende B.W. ook 28-1-1774 haar inscriptie in het album amicorum Louw van Santen (Bibliografie, nr. 509).
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
135 Br. 194 van 13 juni 1800 en br. 196 van 24 juni 1800 (= Dyserinck, p. 345 en 351). 136 Br. 175 (= Dyserinck, p. 321). Bedoeld zijn: Franz Volkmar Reinhard, Over de waarde der kleinigheden in de zedekunde, Amsterdam 1799 (uit het Hoogduits vertaald); Mary Wollstonecraft, Brieven geschreven gedurende eene reize door Zweden, Noorwegen en Denemarken, Amsterdam 1799. 137 Br. 216 (= Dyserinck, p. 383). 138 Br. 205 (= Dyserinck, p. 362). 139 Br. 235 (= Dyserinck, p. 405-406); bedoeld is Theologische Letterkunde, Amsterdam, W. Brave, 1803 (niet in KB of CC). 140 Br. 219 (= Dyserinck, p. 390). 141 Zelfde brief. Zie over de strijd om Kant: F. Sassen, Geschiedenis van de wijsbegeerte in Nederland tot het einde der negentiende eeuw, Amsterdam-Brussel 1959, p. 276 vv. 142 Gedenkzuil voor Mr. Rhijnvis Feith, Leeuwarden 1825, p. 126. 143 Cd. Busken Huet, ‘Daags na het feest, 20 december 1799’, in: Volksalmanak, voor het jaar 1865, uitgegeven door de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen. Amsterdam 1865, p. 132-149; herdrukt in Litterarische Fantasien en Kritieken, dl. 5, Haarlem z.j., p. 167-186. 144 Br. 208 van 23 januari 1801 (= Dyserinck, p. 369-372). Het gedicht heet ‘Op het gesicht van een beproefden vriend en een kalfskop’. 145 Jan Arnold, 16 dec. 1759 geref. gedoopt in de Grote Kerk te 's-Gravenhage als zoon van notaris Johannes Arnold en Lena van Diest. Achtereenvolgens schrijver bij de Admiraliteit (1781), als patriot uitgeweken naar St. Omer (1787-1795), amanuensis van de secretaris (11-4-1795), tweede en eerste secretaris van Den Haag (resp. 26-10-1797 en 13-3-1798); gehuwd met Anna van Altena; niet meer genoemd in het Registre civique van 1811 (br. GA Den Haag van 24 maart 1983). 146 Joannes Lublink den Jongen (1736-1816), luthers koopman-literator; bekend om zijn vertalingen naar het Engels van Hervey en Young; later lid der Nationale Vergadering; sinds 8 mei 1771 gehuwd met Cornelia Rijdenius (1746-?); zie C.W. Westerbaen, Lofrede op Joannes Lublink den Jongen, Amsterdam 1817; NNBWV, 325-326. In br. 219 uit 1801 (= Dyserinck, p. 389) schreef A.D. aan Vollenhoven: ‘Wy vinden den Burger Lubling een lief bejaard man. Vroolyk en hartelyk zeeker, wat pedant, maar lang zo erg niet als hy ons door den Heer C. Ploos van Amstel (was) afgeschilderd’. B.W. in dezelfde brief: ‘Jan L. vind ik onuitstaanbaar pedant, maar als hy voorleest, dan knyp ik my zelf bont en blauw, om hem niet in zyn bakkes uit te lachen; evenwel een best man, die ons veel plaisier doet.’ 147 Jacob Kool (geb. 26-10-1760 te Monnikendam, overleden 8-2-1842 te Amsterdam), oomzegger van de collegiant Agge Roskam Kool uit Beverwijk; gehuwd met Jakomina Bosch (Amsterdam 10-2-1766 - Den Haag 11-2-1834), die hem zeven kinderen schonk. Het gezin woonde in de Raamstraat (het latere nr. 45). Aanvankelijk was Jacob Kool bierbrouwer te Amsterdam; in mei 1798 vestigde hij zich te 's-Gravenhage, waar hij een ambtelijke carrière doorliep als commies op het Marine Comptoir. Tenslotte werd hij secretaris bij de Directie der Marine, hoofddepartement der Zuiderzee. Zie genealogie-Cool/Kool in Ned. Patr. 17 (1927), p. 114-140; 18 (1928), p. 97-116; voorts br. GA Den Haag van 9-6-1980. 148 Meinardus Siderius (Leeuwarden 1754 - Wolvega 19 dec. 1829); eerst namens Friesland lid van de Algemene Rekenkamer, en sedert 22 okt. 1801 van het Wetgevend Lichaam der Tweede Kamer; gematigd patriot; gehuwd sinds 1781 met H.E.J. van der Kolk, die hem overleefde. Zie NNBW IX, 1031-1032. 149 Abraham Veerman Senserff, zoon van ds. Abraham Theodorus Veerman en van Bartha Maria van den Berch; advocaat voor het Hof van Holland; huwde 27 januari 1789 in Den Haag Anna Jacoba Dumas (geb. Den Haag 1 nov. 1766). Stierf aldaar in mei 1804 aan roodvonk. Het register van Impost op Begraven (4-5-1804) geeft als leeftijd op 35 jaar. 150 Mr. Johannes Christiaan Hespe (luthers gedoopt te Amsterdam 13 febr. 1757 - aldaar overleden 14 dec. 1818); jarenlang redacteur van het fel-patriottische weekblad De Politieke Kruyer; zowel vóór als na 1795 herhaaldelijk in moeilijkheden met de justitie. Zie NNBW I, 1092-1095; M.E. Kluit, Cornelis Felix van Maanen, Groningen 1953, p. 121-127. 151 Br. 219 (= Dyserinck, p. 389). Wolff en Deken waren met hem in kennis gebracht door Clara Louisa Stavorinus, tweede vrouw van Willem Kist te 's-Gravenhage, cf. br. 210 van 28 mrt. 1801 (= Dyserinck, p. 373). Johannes Hendrikus van der Palm (Rotterdam 17 juli 1763-Leiden 8 sept. 1840), was eerst hoogleraar te Leiden en daarna van 1799 tot 1806 Agent van Nationale Opvoeding in de residentie. Hij was gehuwd met Alida Bussingh uit Delfshaven (1766-1835), die mede in Wolff en Dekens vriendschap deelde en hen in 1804 nog bezocht. Zie A.J. de Groot,
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
152
153
154 155 156
157 158
159
160
161
Leven en arbeid van J.H. van der Palm, Wageningen 1960, p. 103; Reina van Dithuyzen, Onderwijs als opdracht, 's-Gravenhage 1977, p. 23-29. B.W. was via haar oom Gerrit Bekker geparenteerd, aan de familie Loïzen (Louyzen). Naber, p. 268, vermeldt een dagverhaal van deze tocht in handschrift op GA Vlissingen; daar niet aangetroffen. Abraham Louyssen (1741-1805), hoofd van het bekende handelskantoor Johannes Louyssen & Zoon, dat in 1786 van Middelburg naar Vlissingen werd overgebracht; zie Nagtglas, 3e afl. (1891), p. 96-98. Hendrik Ribbers, ged. 20 augustus 1745 te Vlissingen als zoon van kolonel Hermanus Ribbers en Cornelia Boudrie (tante van B.W.); gehuwd met Anna La Motte; overleden 24 Ventose An XI (= 15 maart 1803) te Sas van Gent (genealogie Boudry; GA Vlissingen en RA Zeeland). Br. 214 (= Dyserinck, p. 379). Br. 215 (= Dyserinck, p. 380-381). Br. 215 van 1(?) sept. 1801 werd de bestelling gedaan; B.W. schoot het geld voor (br. 221 van dec. 1801 = Dyserinck, p. 393); rappèl in br. 230 en 231 van 3 en 9 sept. 1802 (= Dyserinck, p. 399 en 401). Ghijsen 1954, p. 381. De diagnose, al bij Ghijsen 1954, p. 412, werd mij van medische zijde bevestigd. In Wolff en Dekens correspondentie ontbreekt de aanduiding ‘kanker’. Wel wordt herhaaldelijk de datum (8) oktober 1801 als het begin van de aanval genoemd, cf. br. 229 (= Dyserinck, p. 398). Pijn alleen met opium te verlichten: br. 236 (= Dyserinck, p. 409). Br. van Johanna Laurina Teerlink, wed. A. van Crimpen, aan M.C. van Hall, d.d. 22 nov. 1804 (UBL sign. Ltk 1915 = Dyserinck, p. 418). Echter in de niet ondertekende voorrede schrijft B.W.: ‘Voor eenen geruimen tijd onder mijne papieren iets opzoekende, 't welk men mij ter lezing gevraagd had, viel mijn oog op mijne vertaaling van HERMAN VON UNNA. (....) De reden, waarom nu eerst dit boek ter perse gelegt wierd, is voor niemand van belang, dan voor den Boekverkooper, en voor mij.’ (p. V). Herman von Unna en Ida, of Tafereelen uit de geschiedenis der geheime gerechtshoven ten tyden der XIV en XV eeuw, door Veit Weber [lees: Christina Benedicte Eugenie Naubert, geboren Hebenstreit]. Uit het Hoogduitsch vertaald. In Den Haage, Erven Isaac van Cleef en B. Scheurleer Junior, 1804. 2 dln. (= Bibliografie, nr. 83). Geschrift eener bejaarde vrouw. Uitgegeeven door Elisabeth Bekker, weduwe Wolff, en Agatha Deken. In Den Hage 1802. 2 dln. (= Bibliografie, nr. 193). Zie over dit werk H.C.M. Ghijsen in Ts. 38 (1919), p. 212-222; Ina van der Liet, in: Boeket, p. 127-153. Br. 178 (= Dyserinck, p. 324). Ook het publiek kon kennis nemen van deze aanbieding in Gedenkschriften van Hyppolite Clairon (1799), p. 277, noot: ‘Er berust onder ons een werk getiteld: GEDENKSCHRIFT EENER BEJAARDE VROUW: zo het immer in 't licht verschijnt, waar toe de tijd en omstandigheden thans niet gunstig zyn, zal de lezer zien, dat men in dit werk, over veele en gewigtige onderwerpen der Opvoeding voor meisjes, nog wat anders denkt dan Madame DE GENLIS, CLAIRON, en zo veele anderen’. Br. 228 (UBL sign. Ltk 402); cf. hiervóór, p. 304.
162 163 UBL sign. Ltk 492 (Bibliografie, nr. 536-537) en Ltk. 50III en V (Bibliografie, nr. 543). 164 Mevr. drs. L.H. Builtjes schreef hierover een doctorale scriptie, KU Nijmegen, 1983. Een proefschrift is in voorbereiding. 165 Cf. hiervóór, p. 230. 166 Geschrift eener bejaarde vrouw, dl. I (1802), p. XIII. 167 Cf. hiervóór, p. 166. 168 Zie Johanna Stouten, Willem Anthonie Ockerse (1760-1826), leven en werk, Amsterdam & Maarssen (1982), p. 204-205, 218-225 en passim. 169 Geschrift eener bejaarde vrouw, dl. II (1802), p. 181-182. 170 Geschrift eener bejaarde vrouw, dl. I, p. 284. 171 Geschrift eener bejaarde vrouw, dl. I, p. 112. 172 Zie hiervóór, p. 13, 15 en 167. 173 J. Dyserinck, ‘Wolff en Deken’, in: De Gids 56, 4e dl. (1892), p. 288-290; hierin gevolgd door Naber, p. 16; terecht bestreden door H.C.M. Ghijsen, Ts. 38 (1919), p. 214. Dyserinck heeft de bewuste brief overigens niet opgenomen in zijn uitgave van Wolff en Dekens correspondentie (1904). Natuurlijk blijft de mogelijkheid zeer groot, dat in het >Geschrift van een of meer authentieke kinderbrieven van B.W. gebruik is gemaakt voor de compositie van de bewuste brief van Mietje. 174 Geschrift eener bejaarde vrouw, dl. I, p. 33-34.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
175 Slechts een uit talloze voorbeelden: in dl. II, p. 341-342, is sprake van ‘twee vriendinnen, die zig door haare schriften bekend gemaakt hebben (...). Zij kreegen dikwijls en niet altoos verkieslijke bezoeken. (...) De eene vriendin, zeer ernstig in haar aart, toonde daar over het grootste ongenoegen. De andere, die even ernstig dagt over zaaken, haaren ernst waardig, hadt eene groote maate van blijmoedigheid, die haar in staat stelde, om veele pligten met gemaklijkheid te oeffenen. Zij, zeide eens tegen haare vriendin: wij moeten deeze menschen ontfangen, 't gaat zo 't gaat, al weeten wij zeer wel, dat zij slegts bij ons koomen, om te zien, hoe onze neus ons in 't gezigt staat.’ 176 Br. 229 (= Dyserinck, p. 398). Herderinnestraat, wijk V, nr. 437, en sinds 1858 nr. 22. Van deze straat bezit GA Den Haag geen afbeelding vóór 1900. Blijkens onderzoek in de kadastrale archieven (sectie K, nr. 657) is het perceel waarop Wolff en Dekens huis stond herhaaldelijk voorwerp geweest van splitsingen of samenvoegingen. Zie notulen Vereniging ter Beoefening van de Geschiedenis van 's-Gravenhage 5 juni 1862; br. GA Den Haag van 12 maart, 18 september en 7 november 1979. 177 GA Den Haag, Ontvangst Impost Trouwen en Begraven 10, p. 36: 21 april 1802: ‘45 J. Adrianus van Krimpen, verval van kragten, begr. op het Kerkhof, genaamd Ter Navolging. f 30:0:0. zegel 3:0:0.’ Volgens de begrafenis-boeken is op 24 april 1802 het begrafenisgeld voldaan, waarbij als adres van Adriaan van Krimpen, oud 45 jaar, wordt opgegeven ‘in de Nobelstraat’. Blijkbaar is zijn weduwe kort daarna verhuisd naar de Herderinnestraat. 178 Br. 195 (= Dyserinck, p. 346-349). 179 Agatha Deken, Liederen voor den Boerenstand, Leyden 1804 (= Bibliografie, nr. 101) p. VII. 180 B.W.'s ‘schreeuwen, kermen en brullen (...) zonder tusschenpoozing’ (br. 237 = Dyserinck, p. 412).; ‘daaglijks gekerm’: voorrede Iets voor Ouderen en Kinderen, p. XIII. 181 Liederen voor den Boerenstand, p. IV-V. 182 Zie Joh. de Vries, De economische achteruitgang der Republiek in de achttiende eeuw, Leiden
183
184
185 186 187 188 189 190
191 192 193 194 195 196 197
198 199
19682, hfdst. VI; W.M. Zappey, De economische werkzaamheid van Johannes Goldberg (1763-1828), Alphen aan den Rijn - Brussel 1967, p. 5. Zie Jan Kops, ‘Levensberigt betrekkelijk mijne werkzaamheden voor het publiek en hetgeen hierop invloed had’, ed. W.M. Zappey in Economisch- en Sociaal-Historisch Jaarboek 33 (1970), p. 119-166. Levensberigt, p. 142. Had A.D. hem op het oog, in Liederen voor den Boerenstand, p. 19: ‘Een man, van afkomst maar gering,/En die, kort voor de Omwenteling,/Van Duizend guldens goed kon leeven,/Ontvangt nu, als een Amptenaar,/ Meer dan drie duizend in het jaar,/En kan nog elk het zijn niet geeven.’? W.M. Zappey, De economische werkzaamheid van Johannes Goldberg, p. 50. Een van de personen aan wie het vragenboekje werd uitgereikt was Petrus Hofstede. Liederen voor den Boerenstand, p. 24. Liederen voor den Boerenstand, p. 34. Liederen voor den Boerenstand, p. 54-55. Agatha Deken, Iets voor Ouderen en Kinderen, Leyden 1804 (= Bibliografie, nr. 104). Catharina Daams (Haarlem 6 januari 1768 - Den Haag 30 nov. 1805), dochter van een doopsgezind predikant te Haarlem; trouwde ald. 22 januari 1788 met Jan Kops. Het echtpaar zag vijf van zijn kinderen jong sterven. Zie Jan Kops, Levensberigt, ed. W.M. Zappey, p. 132-133; voorts genealogie-Kops in Ned. Patr. 40 (1954), p. 206-228. Iets voor Ouderen en Kinderen, p. VIII. Iets voor Ouderen en Kinderen, p. XXII. Iets voor Ouderen en Kinderen, p. 1-2. Iets voor Ouderen en Kinderen, p. 49-53; De Vletter, p. 320. Br. 90 (= Dyserinck, p. 181). Cf. br. 240 (= Dyserinck, p. 413). Christelijke Gezangen en Liederen, Haarlem 1804 (= Bibliografie, nr. 103). A.D. leverde de nrs. 1, 7, 15, 18, 21, 22, 24, 31, 38-41, 43, 44, 59, 60, 63, 64, 68-74, 76-81, 83, 84, 86-89, 92, 93, 97-104, 106, 109-111, 113-126, 130, 132-134, 137, 138, 140, 142 en 144. Een en ander blijkt uit het eindrapport in hs. van de gezangencommissie, archief doopsgezinde gemeente, Peuzelaarsteeg 2 te Haarlem. Een afschrift berust in de collectie-Pijnappel (cf. Bibliografie, nr. 614). De commissie kwam in de periode 12 oktober 1801 tot 2 juli 1804 tachtig maal bijeen. Cf. br. 222 van 22 jan. 1802 met Deken's antwoord (= Dyserinck, p. 393-395); verdere correspondentie: br. 225, 227, 233 en 234. Br. 213 (= Dyserinck, p. 378); gezegd van Iets voor Ouderen en Kinderen.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
200 Br. 227 (= Dyserinck, p. 396); volgens Deken ontvingen Betje Wolff en zij van Van Cleef ‘voor ider blad prosa dertig Guldens’, wat voor het Geschrift eener bejaarde vrouw alvast niet opging. 201 Christelijke Gezangen en Liederen, p. A3v. 202 Br. 236 van 19 januari 1804 (= Dyserinck, p. 407). 203 Ibidem, Dyserinck, p. 409. 204 Ibidem, Dyserinck, p. 408. 205 In januari 1804 alleen aan medicijnen al f 93, -, cf. br. 236 (= Dyserinck, p. 410). De ‘kundige voorzichtige Medicynmeester’ die B.W. behandelde, werkte pro Deo. 206 Zij was geboren te Amsterdam op 11 april 1771 en sinds 23 mei 1790 gehuwd met M.C. van Hall; zie Ned. Patr. 61 (1975), p. 107. 207 Ds. Pieter van der Breggen Paauw (Brielle 1 okt. 1761 - Den Haag 8 april 1849), zoon van de remonstrantse predikant Van der Breggen uit Brielle en adoptief zoon van de Leidse koopman Jan Paauw; voegde later de naam van deze zijn weldoener aan zijn eigen familienaam toe; beroepen te Leiden (1786), Amsterdam (1793) en Den Haag (19 januari 1804); in tweede echt gehuwd met Cornelia Anna Nozeman, dochter van ds. Cornelis Nozeman. Zie Joannes Tideman, De Remonstrantsche Broederschap, Haarlem 1847, passim; NNBW IV, 297; niet in De Bie-Loosjes. Nadere gegevens in archief remonstrantse gemeente Den Haag (GA beheersnr. 612, speciaal Notulen Kerkeraad 1802-1829, inv. nr. 7, fol. 13 vv., en lidmatenboek, inv. nr. 76). Pieter van der Breggen Paauw nam het beroep aan op 28 januari 1804. Hij kreeg een vast traktement van f 1000, - plus vrije inwoning in het kerkhuis. 208 Gepubliceerd in Almanak, voor Vrouwen door Vrouwen 1808, p. 99-127 (= Bibliografie, nr. 271). 209 Br. van Johanna Laurina Teerlink, wed. A. van Crimpen, aan M.C. van Hall, 22 nov. 1804, UB Leiden, sign. 1915 Dyserinck, p. 418). 210 Br. 241 (= Dyserinck, p. 414-415). 211 Zie de onder noot 209 genoemde brief. Het sectierapport zelf is niet bewaard. 212 GA Den Haag, register Ontvangst Impost op Trouwen en Begraven 10, fol. 92: begrafenis Elisabeth Becker, le classe, op Ter Navolging; gestorven aan ‘kramp in de ingewanden’, wijk V, nr. 347; betaald f 30:0:0. - en f 5:3:0. - zegelkosten. Voorts Begraafregister Ter Navolging (GA Den Haag, beheersnr. 243, inv. nr. 109, fol. 36 en het Quohier-Dubbelt, inv. nr. 111, zelfde fol.): ‘Graf No. 27 voor vier Lijken’. 213 Voor het begraven en de mortuaire beleving in de achttiende eeuw zie mijn Tussen twee werelden. Rhijnvis Feith als dichter van Het Graf, Assen 1963, p. 62-65 en passim; verder de goed geïllustreerde catalogus Dood en begraven; sterven en rouwen 1700-1900, Centraal Museum Utrecht 1980; J. Belonje, ‘Ter Navolging’, in Jaarboek Die Haghe 1950, p. 76-129; H. Bordewijk, Inventaris Begraafplaats Ter Navolging, 1976 (GA Den Haag, waar onder beheersnr. 243 het complete archief berust); Rob Nieuwenhuys, ‘Over Betje Wolff en een grafbezoek. Ter Navolging’, in NRC 19-8-1977. Deze begraafplaats ligt in het verlengde van de huidige Scheveningse weg, daar waar de Prins Willemstraat in de Jurriaen Kokstraat overgaat. Ze is incidenteel nog steeds in gebruik. Grafkosten (in 1976): f 6.000, - plus jaarlijkse onderhoudskosten. In 1804 was mr. J. Meerman directeur, J.M. Coeland rentmeester en Samuel de Zoete sr. koster van Ter Navolging. 214 Hierbij dient wel aangetekend, dat onder protestanten het begrafenisritueel in de achttiende eeuw - in vergelijking met de katholieke of joodse uitvaart - tot een minimum gereduceerd was, cf. de catalogus Dood en begraven, p. 74-81. Wolff en Deken staan niet ingeschreven in de lidmatenregisters van de hervormde of van de remonstrants gereformeerde gemeente te 's-Gravenhage. De doopsgezinde gemeente aldaar ging in 1752 teniet en werd pas in 1879 heropgericht (GA Den Haag, beheersnr. 4). 215 Zie de onder noot 209 genoemde brief (= Dyserinck, p. 418-419). 216 GA Den Haag, register Ontvangst Impost op Trouwen en Begraven 10, folio 93: ‘zinkingskoors’ (febris catharrhalis). Dat is ‘een koorts die uit een zinking ontstaat, en waar bij de lijders afwisselende hitte en koude hebben’ (Chomel-Chalmot, Algemeen huishoudelijk etc. Woordenboek, dl. 2, Leyden etc. 1778, p. 720. Zinkingen op hun beurt zijn een soort reumatische aandoeningen, zie Chomel-Chalmot, dl. 7 (1778), p. 4337-4338. Over de overlijdensdatum van Aagje Deken bestaat veel misverstand. De overlijdensannonce, ondertekend door de wed. Van Crimpen, en de Collaterale Successie (GA Den Haag ONCO 149) vermelden de juiste datum: 14 november. De gedenksteen op Ter Navolging noemt 17 november 1804!
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
217 Begraafregister Ter Navolging (GA Den Haag, beheersnr. 243, inv. nr. 109, fol. 36). De begrafenis was 3de klasse, waarvoor in dit geval f 12, - impost moest worden betaald, omdat A.D. ongehuwd gestorven was (O.I.T.B. 10, fol. 92). 218 Cf. het slot van B.W.'s gedicht ‘Aan eene Vriendin’ in: Almanak, voor Vrouwen door Vrouwen, 1800, p. 92: Indien ik mij vermeet der Godheid iets te smeeken, Dan smeek ik, dat ik mijn Vriendin behouden mag; Dat gij mijn oogen luikt, mijn agtingswaarde DEKEN! En na uw' dood, naast mij moogt rusten in één graf! 219 GA Den Haag, not. arch. 5075, akte 451. 220 Johanna Laurina Teerlink bleef wonen in de Herderinnestraat. Zij overleed donderdag 6 oktober 1825 te Hattem ten huize van haar schoonzoon Simon van Bel, stadsontvanger aldaar, en diens vrouw Christina Maria van Crimpen (RA Gelderland, overlijdensregister Hattem 1825, nr. 55). Aanvankelijk begraven te Hattem, werd het stoffelijk overschot op 9 mei 1826 overgebracht naar het Scheveningse kerkhof Ter Navolging (Begraafregister, beheersnr. 243, inv. nr. 109, fol. 36). Grafkelder nr. 27 was op 8 sept. 1807 in eigendom overgegaan naar Johanna Laurina Teerlink. In maart 1852 zijn de stoffelijke resten uit deze grafkelder in een kistje bijgezet in verzamelgraf nr. 100, rechts van de kerkhofingang (Quohier-Dubbelt Ter Navolging, inv. nr. 111, fol. 36). Op 21 okt. 1895 is daar op initiatief van C. Honigh en D.F. Scheurleer een door W.M. Retera vervaardigd gedenkteken (met verkeerde jaartallen!) tegen de muur aangebracht (GA Den Haag, beheersnr. 243, inv. nr. 131: Stukken betreffende het oprichten van een monument voor Betje Wolff en Aagje Deken).
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
338
Bijlage I Genealogie Bekker (Vlissingen, gereformeerd) JAN BEKKER, HENDRIKSEN
Jan van Swieten × Magtelt Harnier
Van Serdam naar Vlissingen gekomen, verwerft 31 maart 1673 het poorterschap; misschien de vader van: MATTHIJS BEKKER
×
Elisabeth van Swieten
woont 1714 in de Nieuwstraat;
geb. 1672; overl. 16 juli 1722;
begr. 7 sept. 1723
begr. 18 juli 1722
kinderen uit dit huwelijk: I
Catharina Bekker (1694-15 mrt. 1743) × 11 sept. 1720 Abraham Teerlinck
II
JAN BEKKER (1 dec. 1695-17 aug. 1783 en 22 aug. begr. in de Oostkerk); 11 sept. 1717 aangesteld tot “maakelaar in drooge ware” (Not. vroedschap Vlissingen); 1748 ouderling; ondertr. 31 mei en trouwt 20 juni 1724 met JOHANNA BOUDRIE (ca. 1701-begr. dec. 1751); hun kinderen hierna.
III
Maria Bekker (ged. 21 juni 1703; vroeg gestorven).
IV
Maria Bekker (ged. 25 dec. 1704).
V
Gerrit Bekker (8 jan. 1706-begr. 5 juni 1767), wijnkoper; trouwt 6 juni 1731 Johanna Louyssen (begr. 22 okt. 1751); uit dit huwelijk 7 kinderen, o.a. Matthijs, die 1759 trouwt met Adriana Henrica Fruytier van West-Zaandam.
VI
Elisabeth Bekker (ged. 1 mei 1707-overl. 6 mei 1707).
VII
Elisabeth Bekker (20 mei 1708-?).
VIII
Wilhelmina Bekker (19 sept. 1709-29 dec. 1745); trouwt 29 nov. 1730 Jan
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
Huyssen, weduwnaar van Petronella Rochussen, uit welk huwelijk 2 kinderen. IX
Daniël Bekker, begr. 29 mei 1784 in de Oostkerk.
kinderen uit het huwelijk van JAN BEKKER en JOHANNA BOUDRIE: A
Elisabeth Bekker (ged. 16 mrt. 1725-begr. 11 juli 1727).
B
Laurens Bekker (geb. 9, ged. 10 april 1726-overl. 9, begr. 16 nov. 1792); trouwt 1. 29 juni 1751 Maria Vergouwe (ged. 6 juni 1725-begr. 27 dec. 1755). 2. 31 sept. 1762 met Tannetje Nieuwenhuijsen (ged. 7 juni 1725-overl. 9 nov. 1828).
C
Matthijs Bekker (ged. 7 febr. 1731-begr. 17 nov. 1784); 2 okt. 1756 ontvanger van het kleinzegel; lid van de kerkeraad der Engelse gemeente te Vlissingen, waarheen hij in 1760 is overgegaan.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
339
D
Jan Bekker (ged. 11 april 1732-begr. 25 mei 1781 in de Oostkerk); 23 dec. 1752 makelaar in droge waren; 10 dec. 1763 deken van dat gilde; getrouwd met Elisabeth Stokmans.
E
Christina Bekker (ged. 30 mei 1734-begr. 8 okt. 1782 in de Oostkerk); trouwt 5 mei 1756 met Joris Teerlink, apotheker te Vlissingen, uit welk huwelijk 4 kinderen: a. Sara Johanna Teerlink (ged. 9 okt. 1757) × Pieter Gideon Udemans b. Jan (Bekker) Teerlink (ged. 17 aug. 1759). c. Johanna Elisabeth Teerlink (ged. 3 sept. 1762-begr. Febr. 1766). d. Johanna Laurina (‘Jansje’) Teerlink (ged. 14 mei 1766-overl. 6 okt. 1825 te Hattem, begr. 9 mei 1826 te Scheveningen); trouwt juli 1787 te Wijk aan Zee met ds. Adrianus van Crimpen (Schiedam 17 mei 1756-Den Haag 19 april 1802) uit welk huwelijk 2 kinderen in leven bleven: Christina Maria van Crimpen, gehuwd met Simon van Bel, stadsontvanger te Hattem, en Pieter Gideon van Crimpen.
F
Willem Bekker (ged. 16 jan. 1737-begr. 30 dec. 1738).
G
ELIZABETH BEKKER (geb. 24 juli, ged. 27 juli 1738-overl. 5 nov. 1804 te Den Haag, begr. 10 nov. 1804 te Scheveningen); trouwt 18 nov. 1759 (ondertr. 27 okt. 1759) met ds. ADRIANUS WOLFF (1707-1777) uit De Beemster; uit dit huwelijk geen kinderen.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
340
Bijlage II Genealogie Boudrie (Saussijn in Vlaanderen, gereformeerd) Maurits Boudry (geb. 1645)
×
Jannetje Hendriks
ondertrouw 12 april 1668 te Amsterdam (DTB 491/459) hieruit: I
Laurens Boudrie (ook geschreven Baudry, Bauldry) ged. 10 febr. 1669 Amsterdam, Nieuwe Kerk (DTB 44/323); tinnegieter; wordt 28 mei 1694 poorter te Vlissingen; begr. ald. in de Oostkerk 10 april 1731; × Christina (‘Stijntje’) Symons, dochter van Simon Mennoys, geb. ca. 1678. Ondertrouw 16 febr. 1697 te Amsterdam (DTB 527/19); echtpaar woont in 1724 in de Bakkersgang te Vlissingen, waar de weduwe in 1731 nog woont. Kinderen uit dit huwelijk, maar volgorde onbekend: 1 JOHANNA BOUDRIE (geb. ca. 1701 te Vlissingen-begr. ald. 31 dec. 1751); trouwt 20 juni 1724 te Vlissingen met JAN BEKKER, vader van Elizabeth Wolff-Bekker. Zie genealogie-Bekker. 2 Elisabeth Boudrie
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
trouwt Maturijn Theodoor Colombijn 3 Cornelia Boudrie (ook geschreven Beaudry) trouwt 16 sept. 1739 met Hermanus Ribbers, kolonel. Uit dit huwelijk: a. Dina Petronella Ribbers (Deventer 19 aug. 1739-ald. 28 mei 1821); trouwt ald. 13 nov. 1770 met Wolter Herman, baron van Hoëvell tot Nijenhuis (1741-1814). b. Hendrik Ribbers, ged. 20 aug. 1745, overl. 15 mrt. 1803 te Sas van Gent, waar hij Ontvanger was; gehuwd met Anna La Motte. 4 Jacobus Boudrie (ged. Vlissingen 23 okt. 1703); misschien identiek met kapitein Boudrie of Beaudry. 5 Anna Boudrie (ged. Vlissingen 2 juni 1715). II
Hendrik Boudrie ged. 6 jan. 1673 Amsterdam, Nieuwe Zijdskapel.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
341
Bijlage III Genealogie Wolff (Noord-Holland, gereformeerd) Gerard Wolff (1682-1739) ×
Aletta Geesteranus (1685-?)
notaris te Leiden, baljuw van Rijnland
uit Haarlem
ondertr. 15 nov. 1704 5 zoons en 5 dochters onder wie:
I
Adrianus Wolff (ged. 17 mrt. 1707 te Leiden; overl. 29 april 1777 te Beemster, waar hij sinds 25 juni 1730 predikant was); trouwt: 1
2 dec. 1731 te Hoorn met Maria Wilhelmina Kayser (1701-1757), uit welk huwelijk 4 kinderen: a. Gerard Nanning Wolff (ged. 24 mei 1733, overl. na ca. 6 weken). b. Gerardus Adrianus Wolff (ged. 17 aug. 1738, overl. na ca. 8 maanden). c. Wijnanda Maria Wilhelmina Wolff (ged. 17 april 1740); trouwt 2 dec. 1759 met Mr. Pieter Pasmooy Molenaar uit Alkmaar, uit welk huwelijk 10 kinderen geb. tussen 1761 en 1776. d. Aletta Adriana Wolff (ged. 9 aug. 1744, overl. na ca. 3½ maand).
2
II
18 nov. 1759 te Beemster met ELIZABETH BEKKER (1738-1804) uit Vlissingen. Geen kinderen.
Hendrina Wolff (1712-1756)
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
trouwt:
III
1
29 januari 1737 met ds. Jan Kist (1711-1750), predikant te Nieuwpoort.
2
6 aug. 1752 met prof. ds. Ewaldus Hollebeek (1719-1796).
Aletta Wolff (1713-1795) trouwt:
IV
1
27 mei 1736 met Adriaan Stompwijk (overl. 31 juli 1750), uit welk huwelijk 5 kinderen, van wie nog 2 in leven bij haar volgend huwelijk.
2
13 juli 1751 met dr. Jan Engelman (1710-1782), toeziener van Rijnland en schout van Spaarndam, uit welk huwelijk geen kinderen.
Johanna (‘Anna’) Wolff (1722-1808) trouwt 28 januari 1749 met ds. Anthonie Kist (1722-1794), predikant te Maarssen, later te Woerden, uit welk huwelijk 3 zonen: a. Joost Gerard Kist (1756-1815), predikant te Puiflijk en Leeuwen, later te Zalt-Bommel; trouwt 15 juni 1784 met Sijburgh Hendrika Royaards (1758-1829).
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
342
b.
Willem Kist (1758-1841), lid van de Aziatische Raad en romanschrijver; trouwt:
1. met Hermina Francina Ribers (1761-1789). 2. met Clara Louisa Stavorinus (1769-1817). 3. met Maria Francina Vogeliegsang (1795-1855).
c.
Ewaldus Kist (1762-1822), predikant te Dordrecht; trouwt:
1. met Cornelia Bos (1754-1802). 2. met Johanna Christina Noteman (1762-1811). 3. met Theodora Cornelia Woutera Brouwer (1776-1829).
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
343
Bijlage IV Fragment-genealogie Deken (Nieuwkoop, remonstrant?) Teunis Deken
×
uit Nieuwkoop
Annitje Pieters Brack uit Nieuwkoop (1669-?)
hieruit, maar volgorde onbekend: Pieter Teunisz Deken
Gerbrand Teunisz. Deken
(ca. 1700-begr. 28 dec. 1745)
te Uithoorn
× Geertruy Bebber (...-kort vóór 28 dec. 1745) hieruit: a. Teunis (ged. 25 nov. 1731-?) b. Teunis (ged. 18 juli 1734-?) c. AAGJE PIETERS DEKEN (ged. 10 dec. 1741-14 nov. 1804) Bronnen van de genealogische bijlagen: Doop-, Trouw- en Begraafboeken in diverse gemeente- en rijksarchieven; genealogische aantekeningen door J. Dyserinck en P.A. Pijnappel (hs. coll.-Pijnappel = Bibliografie, nr. 612); J.G. Kist, Het geslacht Kist, 's-Gravenhage 1930; M. Lulofs, Het archief van de familie Kist, 1679-1937, 's-Gravenhage 1983 (RA in Zuid-Holland); H.A. Höweler, Archivalia betreffende Aagje Deken, Betje Wolff en personen uit haar kring, Amsterdam 1949.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
397
Afkortingen Van der Aa:
A.J. van der Aa e.a., Biographisch woordenboek der Nederlanden, Haarlem 1852-1878, 21 dln.
A.D.:
Aagje Deken.
ADB:
Allgemeine deutsche Biographie, Leipzig 1875-1912, 56 dln.
ARA:
Algemeen Rijksarchief Den Haag.
Bibliografie:
P.J. Buijnsters, Bibliografie der geschriften van en over Betje Wolff en Aagje Deken, Utrecht 1979.
De Bie-Loosjes:
J.P. de Bie en J. Loosjes, Biographisch woordenboek van protestantsche godgeleerden in Nederland, 's-Gravenhage 1919-1949, 5 dln. (onvoltooid).
Boeket:
Boeket voor Betje en Aagje; van en over de schrijfsters Wolff en Deken (onder redactie van P. Minderaa e.a.), Amsterdam-Antwerpen 1954.
Buisman:
M. Buisman J. Fzn., Populaire prozaschrijvers van 1600 tot 1815, Amsterdam (1960).
B.W.:
Betje Wolff.
C.C.:
Centrale Catalogus in K.B.
Cornelia Wildschut:
Historie van Mejuffrouw Cornelia Wildschut; of, de gevolgen der opvoeding; uitgegeven door E. Bekker, Wed. Ds. Wolff, en A. Deken. 's Graavenhaage 1793-1796, 6 dln.
DNB:
Dictionary of National Biography, edited by Leslie Stephen, London 1885-1903, 63 dln. + 3 supplementen.
Dyserinck:
Joh. Dyserinck, Brieven van Betje Wolff en Aagtje Deken, 's-Gravenhage 1904.
GA:
Gemeentearchief.
Gallandat Huet:
R.H.J. Gallandat Huet, Van en over Betje Wolff geb. Bekker, Haarlem 1884.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
Ghijsen 1919:
H.C.M. Ghijsen, Betje Wolff in verband met het geestelijk leven van haar tijd. Jeugd en huwelijksjaren, Rotterdam 1919.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
398
Ghijsen 1954:
H.C.M. Ghijsen, Dapper vrouwenleven. Karakter- en levensbeeld van Betje Wolff en Aagje Deken, Assen 1954, 2 dln. in 1 bd.
Höweler:
H.A. Höweler, Archivalia betreffende Aagje Deken, Betje Wolff en personen uit haar kring, Amsterdam 1949.
K.B.:
Koninklijke Bibliotheek Den Haag.
Knuttel:
W.P.C. Knuttel, Catalogus van de pamfletten-verzameling berustende in de Koninklijke Bibliotheek, 's-Gravenhage 1889-1916, 10 dln.; reprint met aanvullingen: Utrecht 1979.
MEW:
J. Aerts e.a., Moderne encyclopedie der wereldliteratuur, Hilversum (1963-1977), 9 dln.; 2e herz. druk: Haarlem 1980-
Naber:
Johanna W.A. Naber, Betje Wolff en Aagje Deken, Amsterdam 1913.
Ned. Patr.:
Nederland's Patriciaat.
NNBW:
P.C. Molhuysen en P.J. Blok, Nieuw Nederlandsch Biographisch Woordenboek, Leiden 1911-1937, 10 dln.
NTg.:
De Nieuwe Taalgids.
RA:
Rijksarchief.
Sara Burgerhart:
E. Bekker - Wed. Ds. Wolff, en A. Deken, Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart. Naar de eerste druk van 1782 uitgegeven met inleiding en aantekeningen door P.J. Buijnsters, Den Haag 1980, 2 dln. Geciteerd wordt naar de blzz. van deze doorlopend gepagineerde tekstuitgave.
Ts.:
Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde.
UB:
Universiteitsbibliotheek.
UBA:
Universiteitsbibliotheek G.U. Amsterdam.
UBL:
Universiteitsbibliotheek R.U. Leiden.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
Vieu-Kuik:
H.J. Vieu-Kuik, Het gebruik van Franse woorden door Wolff en Deken, Arnhem (1951-1957), 2 dln.
De Vletter:
A. de Vletter, De opvoedkundige denkbeelden van Betje Wolff en Aagje Deken, Groningen 1915.
Van der Vliet 1981:
P. van der Vliet, ‘Waarom breekt de schrijfster Betje Wolff met de Hoornse uitgever Tjalling Tjallingius?’, in: West-Frieslands Oud en Nieuw; 48ste Bundel van het Historisch Genootschap ‘Oud West-Friesland’, Hoorn 1981, p. 63-86.
Van der Vliet 1982:
P. van der Vliet, Wolff en Deken's Brieven van Abraham Blankaart. Een bijdrage tot de kennis van de Reformatorische Verlichting, Utrecht 1982.
Willem Leevend:
Historie van den Heer Willem Leevend, uitgegeven door E. Bekker, Wed. Ds. Wolff, en A. Deken. 's-Gravenhage 1784-1785, 8 dln.
WNT:
Woordenboek der Nederlandsche Taal.
Correspondentie van Wolff en Deken wordt steeds geciteerd met briefnummer volgens de in de Bibliografie gegeven lijst onder verwijzing naar de desbetreffende passage in Dyserinck, voor zover daar afgedrukt.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
399
Lijst van illustraties afb. 1:
Knipwerkje van Elizabeth Bekker op 12-jarige leeftijd, in bezit van dhr. P.J. Lugt, Den Haag (foto: Onno Meeter). p. 18
afb. 2:
Portret van Elizabeth Bekker op ongeveer 16-jarige leeftijd (Bibliografie, nr. 628). p. 20
afb. 3:
Uit het Consistorie-boek van Vlissingen, 24 april 1756. p. 26
afb. 4:
De pastorie in Midden-Beemster met de kerk op de achtergrond, p. 36
afb. 5:
De Rotterdamse predikant en Professor honorarius Petrus Hofstede (1716-1803). p. 107
afb. 6:
Mr. Tonco Modderman (1745-1802), de Tirsis uit De Menuet en De Dominees Pruik, geschilderd in 1778 door Jacobus Buijs (collectie H.J.H. Modderman, Amstelveen), p. 121
afb. 7:
Dankvers van Aagje Deken voor boekgeschenk (Fotografische Dienst KU Nijmegen), p. 165
afb. 8:
Miniatuurportret van Aagje Deken (als op omslag), p. 170
afb. 9:
De Rechtestraat in De Rijp, waar Betje Wolff en Aagje Deken samen woonden, eerst in het huis op de voorgrond van 1778 tot 1780, vervolgens links in het huis met windwijzer, van 1780 tot 1782.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
Foto door A. Blaauw uit De Rijp, 1884. p. 191 afb. 10:
H. Tavenier, De Kerkbuurt nabij Lommerlust, te Beverwijk in 1784 (Zaanlandse Oudheidkamer te Zaandijk), p. 206
afb. 11:
Coosje Busken (1759-1841), Betje Wolff's ‘hartsvriendin’ (collectie G. Gallandat Huet, Bloemendaal). p. 245
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
400
afb. 12:
Rue Casse-Cou in Trévoux. p. 252
afb. 13:
La Maison de Corcelles, waar Wolff en Deken verbleven, p. 254
afb. 14:
Oude interieur-foto van Corcelles. p. 255
afb. 15:
H. Tavenier, De oude kerk van Ossendrecht in 1795. p. 290
afb. 16:
‘Onze lieve Bosch’: Bernardus Bosch (1747-1803), predikant, Nuts-propagandist en radicaal Patriot. Silhouette-portret uit C. Rogge, Geschiedenis der Staatsregeling voor het Bataafsche volk (1799). (UB Amsterdam), p. 292
afb. 17:
Sickenga-State te Wolvega, woonhuis van Jan Poppe André van Canter, Wolff en Deken's mecenas, p. 299
afb. 18:
Het huis van de familie Van Leyden te Warmond. Litho door Jobard naar A. Howen. (Gemeentelijke archiefdienst Leiden), p. 302
afb. 19:
Jan Kops (1765-1849), eerst doopsgezind predikant, later landbouwkundige. Lithografie door B.T. van Loo naar J.H. Neumann (foto: Iconografisch Bureau, 's-Gravenhage). p. 329
afb. 20:
Begraafplaats ‘Ter Navolging’ in Den Haag. p. 336
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
401
Personenregister Dit register bevat alle persoonsnamen behalve die uit de Bijlagen. Aa, Chr.C.H. van der: 69, 351. Abresch, Petrus: 118-120, 126, 129. Albertsen, L.L.: 349. Albitte: 265. Aleida Nijland, J.: 377. Alembert, D': 137. Alewijn, Fredrick: 37, 90, 136, 180, 347. Allart, J.: 194, 369. Almenum, A.: 364. Alphen, Daniël van: 98. Alphen, Hieronymus van: 94, 113, 187, 193, 269, 308, 318, 331, 354, 357, 362, 365, 369, 385, 390, 391. Altena, P.: 352, 369. Altena, Anna van: 392. Alting, Gerhard: 126, 359. Amijs, Abraham: 71, 81, 352. Appelius, J.: 353. Arbuthnot, John: 143. Arnold, Jan: 318, 392. Arnold, Johannes: 392. Asselbergs, W.J.M.A.: 88, 354. Asselijn, Thomas: 123. Baane, F.: 153, 239, 243, 244, 288, 291, 377, 386. Baarts, dr.: 378. Backer, Jan A.: 363, 371. Backer, S.: 372. Backhuizen: 306. Baert, Jacoba: 362, 377. Bahner, W.: 359. Baker, H.: 69, 351. Bakker, R.: 372. Bakx, Hans W.: 384. Barueth, J.: 97, 101, 102, 105, 110, 113, 116, 117, 143, 236, 284, 355, 356. Bas, J. de: 337. Basedow, J.B.: 192, 384. Batteux, Ch.: 82. Bavinck, F.: 164. Bavinck, M.: 164, 167. Bayle, P.: 284, 385. Bebber, G.: 161. Beccary, Mme: 274, 279, 314, 384. Becker Hendriksen, J.: 14. Beeck, Cath. Joh. van: 367.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
Beekkerk, Harmen: 298. Beekkerk, Haye: 298, 388. Beets, Jan: 368. Beets, Maria: 213, 368. Beieren, Jacoba van: 131-133, 360. Bekius, F.: 57, 350. Bekker, Balthasar: 139. Bekker, Christina: 14, 17, 19, 213, 214, 373. Bekker (1725-1727), Elisabeth: 14. Bekker, Elizabeth Wolff-: zie zaakregister. Bekker (1706-1767), Gerrit: 16, 393. Bekker jr., Jan: 14, 16, 17, 22, 180, 201, 213. Bekker sr., Jan: 13, 14, 16, 26, 31, 180, 181, 201, 208, 213, 344, 372. Bekker, Laurens: 14, 16, 17, 25, 31, 243, 288, 372, 386. Bekker, Matthijs: 14, 16, 19, 22, 30, 243, 372. Bekker Gerritsz, Matthijs: 372.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
402 Bel, Simon van: 396. Belisarius: 108, 109, 357. Bellamy, J.: 145, 150, 232, 237-239, 241, 243, 300, 362, 377. Belonje, J.: 347, 362, 395. Bennink Janssonius, R.: 360. Berch, Bartha Maria van den: 393. Berckel, E.F. van: 238, 239. Berg, A. van den: 138. Berg, J. van den: 352. Berg, W. van den: 218, 221, 374. Bertlingh, M.: 119, 120, 127. Besancon, J.: 386. Best, Cootje: 64, 152, 362. Beurs, Maria de: 357. Bie, J.P. de: 109, 357, 360. Bielfeld, J.F. baron von: 70. Bierens de Haan, J.: 368. Bikker: 100, 151. Bilderdijk, W.: 76, 230, 333, 375, 390. Bingley, W.: 301, 389. Bion: 40. Björnstähl, J.J.: 95, 111, 355, 357. Blaauw, A.: 191. Blair, Hugh: 260. Blair, Robert: 55, 60. Blécourt, A.S. de: 350. Blok, Grietje: 367. Boccage: zie Dubocage. Boddaert, P.: 171. Bodegraaf, Hr. en Vr. van: 354, 362. Böhme, Jacob: 324. Boileau, N.: 28, 84, 146, 233, 377. Bolingbroke, H.: 230, 281, 385. Bonaparte, Napoleon: 315, 316, 344. Bonnet, Charles de: 260. Boogaert, P.: 353. Boogaert, S.L.: 353. Boon, Jan: 186. Boone, P.R.: 364. Bordewijk, H.: 395. Borsselen, Frank van: 131, 132. Bosch, Bernardus: 201, 291, 292, 294, 295, 387. Bosch, Jacomina: 392. Bosch-Van der Horst, Jacomina: 167, 168, 364. Bosch, Maria: 167-169, 171-174, 364, 365. Bosch, Olphert: 167, 364. Bosch, Pieter: 168, 365.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
Bosch, Bernardus de: 55. Borsselen, Frank van: 131, 132. Bosman, J.: 348. Bosson, A. de: 185, 368. Bosson, Ph. de: 368. Bosvelt, J. van: 348. Boswell, James: 96, 355. Bots, J.: 354. Botter, H.: 136. Bouclet: 264. Boudry, Cornelia: 366, 393. Boudry, Johanna: 13, 14, 17, 344. Boudry, Laurens: 14. Bouman, J.: 347. Bourbon, Louis-Charles de: 251. Bouwens, D.J.: 353. Bouwhuis, J.: 359. Boxberger, R.: 384. Braasem, W.A.: 347, 348, 362. Brachin, P.: 379. Brahé, J.J.: 22, 27, 346. Brak, Antje Pieters: 161. Brakonier-de Wilde, Cath.: 49. Brandt, G.: 69, 351. Brandt, J.: 69, 351. Brandt Corstius, J.C.: 223, 224, 374. Brave, W.: 317, 392. Bredero, G.A.: 161, 197, 363. Brederode, Hendrik van: 78, 96, 101. Breekveldt, W.F.: 370, 384. Breggen, ds. van der: 395. Breggen Paauw, ds. P. van der: 334, 395. Brink, B. ten: 379. Brinxma, H.: 358. Broeckhoff, J.P.: 168, 169, 365. Broer Cornelis: 129, 359. Brom, Gerard: 256, 380, 381. Brommert, M.J.: 25, 346. Bronsveld, A.W.: 384. Broos, Ton: 369. Brouërius van Nidek, M.: 371. Brouwer, Anna: 364. Bruggen, chirurgijn Van: 102. Bruïne, J.C. de: 358. Bruine, W. de: 344. Brunet: 261, 262, 380. Brunsveld de Blau, Th.: 118, 126. Brunswijk, hertog van: 235. Bruijn, J.R.: 379.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
Bruyère, Jean de la: 21, 51. Bruyn, M. de: 132, 138, 309. Bucerus, C: 362. Builtjes, L.H.: 394. Bunyan, John: 312, 324.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
403 Burgvliet, Jacob: 364. Burman, Eva Maria: 100, 103. Burman, Frans Pieter: 100, 103, 356. Burman Secundus, Pieter: 67, 78, 81, 93-103, 116, 136, 352, 355-357, 360. Busken, Conrad Rutger: 14, 148, 243, 244, 362, 377, 378. Busken, Jacoba Adriana: 14, 153, 210, 212, 243-246, 296, 297, 299-301, 316, 319, 344, 345, 362, 377, 378, 388. Busken Huet, Cd.: 224, 317, 377, 392. Bussche, P. van den: 180. Busserus, H.: 166, 171, 181, 202, 203. Bussingh, A.: 393. Buijnsters, P.J.: 354, 374, 385. Buijnsters-Smets, L.: 370. Buijs, Jacobus: 119, 121, 232. Bijl, Cath. van der: 348. Bynkershoek: 100. Caen, burgemeester: 378. Calvijn, J.: 118, 277. Campe, J.H.: 390. Camphuysen, Dirk Raphaëlsz.: 166, 167. Canter, Jan Poppe André van: 140, 273, 291, 297-299, 315, 316, 383, 388, 391. Canter, Johan: 388. Canter Cremers, J.J.: 388. Capellen tot den Pol, Joan Derk van der: 238. Cardinaal, M.: 35, 37, 146, 347. Cardon, Antoine: 232. Carman, P.: 180, 366, 368. Carp, W.: 232. Cassirer, E.: 57, 350. Cato: 109. Cattin, Paul: 379. Cats, Jacob: 198, 318. Chaix, Pierre H.: 380. Chalier, Joseph: 263. Chambre Karshoff, J. de la: 379. Charpin-Regnauld, wed.: 381. Charrière, Mme de: 353, 376. Chevallier, P.: 114. Cicero: 143, 274, 278, 279, 314, 383. Citters, F. van: 344. Clairon, Hyppolite: 310, 311, 389, 390, 393, 394. Clarke, Samuel: 69, 193, 351, 369. Cleef, Isaac van: 194, 195, 198, 208, 225, 226, 231, 246, 255, 260, 270, 275, 278, 286, 289, 303-308, 310, 320, 369, 372, 374, 380, 395. Cleef, Jan Elisa van: 369. Cleef jr., Pieter van: 369, 390.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
Cleef sr., Pieter van: 369. Clement, M.: 270. Clerc, Jean Le: 70. Clerc, Pieter de: 366. Clercq, P. le: 355. Cobb, R.: 381. Cocq, C. van der: 289. Coeland, J.M.: 396. Coffeng, Joh. M.: 389. Cohen, Emil: 388. Colenbrander, H.T.: 386. Condillac, E.: 260. Cool: zie Kool. Coornhert, Dirck Volckertsz.: 279, 383. Constandse, A.L.: 355. Corbelijn: 378. Corver, G.: 66. Coster, H.: 387. Couperus, Louis: 81. Couperus, Lucas: 353. Couperus, P.Th.: 81, 88, 97, 98, 101, 135, 353, 358. Cox-Andrau, M.S.J.: 350. Craig, William: 112, 114, 131, 357. Crajenschot, J.A.: 391. Cramer, Jacob: 189. Cramer, S.: 352. Crimpen, A. van: 214, 261, 270, 288, 294, 303, 319, 326, 328, 336, 337, 373, 385, 386, 393-396. Crimpen, Chr.M. van: 396. Croix, Pieter Frederik de la: 353. Crous, A.E.: 312. Cumberland, Richard: 305, 314, 385. Daams, Cath.: 330, 395. Dallas, M.: 373. Dantzig, A. van: 345. Datheen, P.: 27, 135, 136, 346. Decker, Jeremias de: 231. Defoe, Daniel: 194, 369. Deken, Aagje: zie zaakregister. Deken, Gerbrand: 161. Deken, Pieter Teunisz: 161. Derham, W.: 69, 351. Derks, E.: 358, 359. Destouches: 69, 212, 351. Deurhoff, W.: 66. Didérot, D.: 52, 110, 137, 250, 251, 357. Dieckmann, H.: 350. Diest, Lena van: 392.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
Dirks, J.: 388.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
404 Dithuyzen, R. van: 389, 393. Dixon, P.: 361. Doddridge, Philip: 38. Dol, Hendrik: 390. Dóll, Catharina Maria: 390. Dóll, Hendrik: 306. Dóll, Hendrik Johan: 390. Dóll sr., Jan: 305, 306. Dóll, Joannes Hendrik: 306, 390. Dóll, Johanna Jacoba: 390. Dóll, Pieter Willem: 390. Dóll, wed. J.: 304, 315, 317, 319, 320, 374, 388-390. Dóll Timman, R.: 305. Dommisse, P.K.: 344. Donkers, ds.: 57, 350. Doorn, G. van: 354. Dorper, S.: 347. Douglas, J.S.S.: 120, 358. Douwens, Bernardus: 392. Dresch, N.J.M.: 371, 377. Droüin, E.: 259. Dubocage, Anne-Marie: 59, 350. Dubois, Eugène: 381. Duc, Philibert le: 381. Dudok van Heel, S.A.C.: 365, 371. Dufay, C.-J.: 381. Dumas, A.J.: 393. Dumas, G.: 379. Durosier, F.M.L.: 382. Dussen, Jacob van der: 375. Duijzer, H.J.: 360. Duynstee, W.J.A.J.: 358. Dijk, F. van: 378. Dijkstra-Van Bakelen, M.P.: 376, 379. Dyserinck, Joh.: 23, 25, 90, 325, 344-354, 356-360, 362-364, 366-368, 370-375, 377-380, 382-396. Eeghen, I.H. van: 363, 372, 379, 381. Eekhoff, W.: 387. Eelkoma, C.G.: 358. Eems, Adriana van: 164, 208, 233, 376. Eerenbeemt, H.F.J.M. van den: 368, 387. Effen, Justus van: 71, 72, 164, 376. Effen, Melchior Justus van: 71, 352. Egges Catharina: 305, 390. Egmond, wed. van: 313. Elias, Jeanette: 387.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
Elias, Johan E.: 348. Elout, C.T.: 279. Elwe, J.B.: 28, 29, 211, 227, 372-375. Elsevier, K.: 230, 375. Emmius, A.H.: 126. Engel, J.J.: 279. Engelberts, E.M.: 138, 214, 373. Engelberts, Louise: 388. Engelman, A.: 348. Engelman, J.: 38, 39, 179, 213, 348. Epinay, marquise d': 242, 377. Erasmus, D.: 113, 231. Es, G. van: 347. Eustache: 264, 381. Evertsen: 15. Eversdijk, W.: 384. Eijck, H.C. van: 80, 81, 92, 353. Eijk, J.L. van: 353. Fabricius, B.M.: 347. Fassijn, familie: 207. Feitama, S.: 148. Feith, Rh.: 60, 83, 187, 195, 196, 222, 303, 317, 353, 370, 392. Fielding, Sara: 59. Fischer, H.F.W.D.: 350. Fluit, Th.P.M. van der: 361. Foladare, Joseph: 355. Fontaine, Jean de la: 232, 233. Fontenelle: 310, 391. Fopma, G.: 367. Foreest, Agatha van: 151, 362. Foreest, Joan van: 362. Foreest, Nanning van: 362. Formey, J.-H.S.: 57, 69, 325, 351. Forsten, Antonia: 358. Fortgens, H.W.: 345. Foster, George: 315. Fournier jr., W.J.: 352. Fox, J.: 354. Francq van Berkhey, J. Le: 354, 386. Fraser, S.: 375. Frederik de Grote: 134, 279. Frederik Hendrik, stadhouder: 141. Fremery, J. de: 392. Freni, Elizabeth: 346. Frossard, Benjamin: 259, 260, 262, 274, 275. Frossard, Emile: 259. Fruin, R.: 234, 376. Fruijtier, D.J.: 344.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
Fuchs, P.Chr.: 206. Fijkens, Joukjen: 353. Fijnje, Wybo: 291, 294, 387. Gallandat, David-Henry: 31, 32, 38, 43-45, 86, 92, 103, 112, 135, 138, 148, 150, 151, 345, 359, 360.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
405 Gallandat, Isaac Henri: 243, 378. Gallandat, familie: 22. Gallandat Huet, G.: 245, 347, 378. Gallandat Huet, R.H.J.: 347, 362, 377, 378, 386. Garden, Maurice: 381. Gargon, F.H.: 23. Gargon, ds. Mattheus: 24, 79. Gargon, Matthijs: 23-25, 31, 151, 346. Gargon, P.M.: 23, 24. Garve, Chr.: 278, 279, 314, 383, 384. Gay, P.: 383. Gayot, P.: 381. Geerars, C.M.: 385. Geesteranus, A.: 140, 141, 361. Gelder, H.A. van: 352. Gelder, R. van: 378. Gellen, C.F.: 50, 154, 218, 389. Genlis, Mme de: 228, 229, 259, 307, 312, 314, 375, 377, 380, 391, 394. Gerarts, Balthasar: 102. Gerretzen, J.G.: 354. Gessner, S.: 28. Geuns, Jakob van: 363. Gevaerts, O.: 240. Geyl, P.: 355. Ghijsen, H.C.M.: 23, 25, 28, 32, 47, 48, 63, 92, 182, 215, 230, 234, 247, 256, 295, 301, 319, 346, 347, 349, 353, 354, 367, 369, 370, 373, 375, 376, 378, 380, 381, 387, 393, 394. Gils, A.E.A. van: 386. Goens, R.M. van: 133, 136-139, 143, 238, 239, 248, 360, 361, 379. Goethe, J.W. von: 314, 317. Gogel, I.J.A.: 291, 387. Goldberg, J.: 328, 394. Gorter, David de: 138, 153, 183, 361, 362. Gorter, Oene Gerrits: 297, 300, 388. Graaf, Albert Teeuw de: 366. Graaff, Catrina de: 390. Graafland: 151. Graey, N.: 346. Granger le jeune, Claude Michel: 382. Granger, Pierre: 269, 270, 382. Grashuis, J.: 195, 196. Grave, Cornelis: 363. Grave, Jan Everhard: 154-157, 168, 173, 175, 176, 179, 185, 203, 214, 332, 363, 364. Grave, Johanna: 154, 155, 363. Graves, Richard: 273, 314. Greeger, M.: 203, 208, 215, 270, 371, 372, 382.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
Grente, Georges: 384. Greshoff, J.: 376. Griffioen van Warder: 353. Groen van Prinsterer, G.: 336. Groenia, P.: 298, 388. Groenveld, S.: 363, 364, 368. Groot, Hans: 369. Groot, A.J. de: 393. Groot, Hugo de: 77, 95, 101, 118, 140. Groot, familie de: 151. Grootes, E.K.: 376. Grouw, J. Gerbens van: 182, 186, 200, 367. Guépin, J.: 22, 27, 135, 345, 346. Guette, Georges: 379. Guichard, Paul: 379, 381. Guiragossian, Diana: 359. Guyon, Jeanne-Marie (Mme): 384. Gijselaar, Cornelis de: 238, 240. Haag, Eugène en Emile: 380. Haan, M.H. de: 386. Habbema, J.: 75, 105, 137-139, 142, 143, 309, 360, 361. Haersolte, J.W. van: 300, 388. Haks, D.: 374. Haksteen, J.: 120. Hakvoord, Berend: 195, 369. Halbertsma, J.H.: 349, 372. Hall, F.A. van: 307, 389. Hall, M.C. van: 201, 295, 296, 300-303, 306, 307, 315, 317, 318, 334, 335, 337, 372, 387-389, 393-395. Haller, Albrecht von: 52. Hals, Frans: 77, 219. Hamelsveld, IJsbrand van: 138, 284, 285, 309. Haren, E.L. van: 388. Haren, O.Z. van: 298. Harencarpsel, F. van: 348. Harencarspel, A. van: 207. Harenkarspel, François van: 206. Harenkarspel, Helena Margaretha van: 206. Harris, J.: 240. Hartman, P.: 186, 201, 370. Hartog, J.: 106, 108, 352, 355, 357, 390. Hartsen, A.: 96, 355. Haverkamp, A.: 27. Hayman, P.: 28. Hazard, Paul: 51, 349. Heerebout, J.L.: 344, 345. Heim, J. van der: 357. Hellenbroek, A.: 19, 345.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
Helmolts, juffr.: 359. Helvétius, C.A.: 152, 385. Helvetius, J.: 94.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
406 Hendrickx, Th.: 377. Hennebo, R.: 231. Hennert, J.F.: 27, 28, 153, 183, 279, 299, 346. Heringa, J.: 225. Herriot, Edouard: 381. Hertogenrath, C.E.: 169, 364. Hervey, James: 55, 60, 392. Hespe, J.Chr.: 318, 387, 393. Heuvel, H.H. van den: 189. Highet, G.: 376. Hilter: zie Elwe. Hinlópen, Jan: 232, 391. Hoek, D.: 377. Hoen, Pieter 't: 318. Hoëvell tot Nijenhuis, W.H. van: 180, 366. Hofstede, J.: 139. Hofstede, Petrus: 70, 75, 101, 105, 107-117, 119, 132, 133, 137-139, 142, 143, 225, 236, 274, 284, 309, 355-358, 360, 361, 394. Hoisingh, H.Chr.: 119, 120, 122, 125-127, 358, 359. Hoisingh, J.G.: 120, 359. Holbach, P.H.F. d': 229, 281, 384, 385. Hollebeek, E.: 38, 39, 48, 135, 179, 294, 348. Holtrop, W.: 391. Honig, G.J.: 347. Honig, S.: 368. Honig, Tryntje: 183. Honigh, C.: 396. Honoré, mr. l': 190, 275. Hoofd, Henrik: 242, 377. Hooft, P.C.: 197. Hooft, familie: 100, 151. Hoogkarpsel, Lysbeth Pieterse: 367. Hoogvliet, Arnold: 148. Hoop Scheffer, J.G. de: 363. Hooijer-Bruins, K.: 349. Horst, Albert van der: 61, 62, 349. Horst, Anna van der: 47, 53-56, 58-65, 119, 152, 349. Horst, Elisabeth van der: 61. Horst, Jacobus van der: 61, 62. Horst, Jacomijntje van der: 364. Horst, Maritje van der: 61. Houttuin, A.: 162, 166, 181, 367. Houttuin, C.P.: 367. Houttuyn, M.: 24, 26, 33, 81, 86, 112, 113. Höweler, H.A.: 181, 215, 247, 347, 349, 361-365, 367, 371-373, 376, 378, 379, 382, 383, 386, 392. Hudde Dedel, J.: 98.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
Huet, D.Th.: 22, 345, 346. Huet, S.Th.: 319, 344, 377, 378. Huet-Pierson, I.: 377. Hulshoff, Allard: 325, 375. Hultman, C.G.: 388. Hume, David: 137, 385. Huydecoper, B.: 168, 365. Huygens, Constantijn: 76. Huyghens, S.Chr.: 347. Immerzeel jr., J.: 303. Immerzeel van der Lanen, J.Ch. van: 353. Irhoven van Dam, W.: 391. Isles, Duncan: 361. Jacob, Margaret C.: 284, 385. Jacobszoon, J.P.: 352, 363. Jagt, A. van der: 261. Jagt, Gerrit van der: 91, 140, 186, 203, 207, 210, 242, 261, 299, 354, 366, 368, 371, 372, 378. Jagt, G.L. van der: 354. Jagt, W. van der: 354. Jansen, H.P.H.: 360. Janssonius, J.H.: 120, 126. Jantjes, M.: 186, 354. Jerusalem, J.F.W.: 196, 224. Jogemus, E.: 362. Joly, Ester: 345. Joly, Pierre: 345. Joly, Mr. en Mlle: 22, 345. Jonckbloet, W.J.A.: 354. Jonxis, P.H.: 199. Jorissen, Th.: 234, 376, 389. Justinianus I, keizer: 108. Kaiser, W.: 376. Kamphuis, G.: 349. Kamphuyzen, J.: 306. Kannegieter, J.Z.: 355. Kant, I.: 57, 224, 279, 317, 350, 385, 392. Kantelaar, J.: 201, 309. Karman, P.: 368. Karreman, G.: 366. Kasteele, P.L. van de: 365. Kayser, M.W.: 348. Keizer, Jacob: 366. Keyser, M.W.: 30. Kinker, J.: 317. Kist, A.: 38, 39, 348.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
Kist, E.: 39. Kist, J.G.: 39, 348. Kist, W.: 39, 393. Kleyn-Ockerse, A.: 42. Klimmer, W.: 305, 390.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
407 Klinkhamer, E.Chr.: 334. Kloek, J.J.: 353. Klooster, L.J. van de: 371. Kluit, M.E.: 393. Klijn, B.: 303. Klijn, H.H.: 303. Knappert, L.: 348, 352. Knuttel, W.P.C.: 374. Koetsveld, C.E. van: 42. Köhne, G.: 367. Kok, A.: 348. Kokelaar, P.C. de: 353. Kolk, H.E.J. van der: 393. Konijnenburg, J.: 201, 268, 291, 382, 387. Kool, Agge Roskam: 162, 166, 183, 206, 368, 392. Kool (1760-1842), Jacob: 184, 300, 318, 389, 392. Kool Aggesz., Jacob: 378. Kool Jacobsz., Jacob: 207. Koppius, W.J.: 359. Kops, Jan: 328-330, 333, 394, 395. Kops, Johanna: 64, 153, 213, 373. Kops, M.S.: 373. Kops, W.: 373. Kosch, W.: 383. Kossmann, E.F.: 389, 390. Kotzebue, A.: 310. Kramer, Dieuwertje Jacobs: 367. Krauss, W.: 359. Kroes-Ligtenberg, Chr.: 364, 370, 387. Kruithoff, B.: 200, 370. Kruysen, Aaltje Joris: 366. Kuenen, A.: 374. Kuypers, G.: 120, 126, 127. Laborde, Alice M.: 229, 375. Lambert, markiezin de: 59, 350. Lampsins: 15. Lande, Jacobus de La: 364, 365, 370. Lange, Herman de: 387. Langeveld, D.M.: 211, 226, 227, 372, 373, 375. Langeveld, M.: 211. Lannoy, J.C. de: 134. Lavater, J.C.: 196. Ledeboer, A.M.: 390. Leeb, I. Leonard: 355. Leeghwater, Jan Adriaensz.: 181, 366. Leeuwestijn, J.C.: 306, 307, 314.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
Leibnitz, G.W.: 27, 50, 58, 69, 279. Lennep, F.J.E. van: 372. Lessing, G.E.: 50, 282, 384. Leth, H. de: 371. Leyden, C.P. van: 301. Leyden, F.A. van: 300-302, 318, 389. Leyden-de Thoms, H.J. van: 301. Liet, Ina van der: 393. Limburg Brouwer, P. van: 387. Lindeboom, J.: 358. Lipkens, J.: 174. Locke, John: 152, 192, 260, 384. Lodenstein, J. van: 78, 352. Lodewijk XV, koning: 251. Lodewijk XVI, koning: 263. Loosjes, A.: 354, 363. Loosjes, Adriaan: 288, 333, 386. Loosjes, Cornelis: 70, 73-77, 81, 82, 84-92, 114, 146, 352, 354, 386. Loosjes, Petrus: 75, 386. Loots, C.: 303. Lorme, J.L. de: 379. Louyssen, Abraham: 302, 319, 386, 393. Louyssen, Anna Maria: 302. Lublink den Jongen, J.: 55, 85, 168, 300, 318, 365, 389, 392. Lugt, P.J.: 345. Lulofs, M.: 348. Luther, M.: 118, 277. Luyken, Jan: 324, 331. Luzac, Elie: 384. Maine, Duc du: 251. Mallen, Marthe: 379. Man, Jacqueline de: 374. Mandere, E.J. van der: 345. Manuel, F.E.: 370. Marck, F.A. van der: 118, 119, 135, 136, 143, 358, 359. Marcus Aurelius: 109. Marmontel, J.F. de: 108-110, 137, 218, 357. Marnix van St. Aldegonde: 344. Marre, Jan de: 49, 50, 360. Marron, P.-H.: 375. Martin, H.G.: 384. Martinet, J.F.: 40, 138, 139, 193, 349, 369. Mason, John: 364. Mastenbroek, P.: 259. Maupertuis, P.-L. Moreau de: 130, 131, 359. Mauzi, Robert: 50, 349, 359. Mazel, familie: 22. Meddens, H.: 366.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
Meer, T. van der: 362. Meerman, J.: 396. Meersch, A.A. van der: 110, 114, 357, 391. Meertens, P.J.: 32, 152, 345, 347, 362.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
408 Meeuwesse, K.: 359. Meihuizen, H.W.: 363, 368. Mendelssohn, M.: 137, 360. Mercier, L.-S.: 196, 370. Merken, L.W. van: 21, 28, 45, 49, 54, 56, 59, 67, 81, 85, 119, 144, 146-149, 167, 171, 176, 228, 247, 349, 350, 361, 362. Merlin van Douay: 383. Merlino, J.-F.: 262, 271, 272, 275, 296, 382. Mettrie, J.O. de la: 106, 281, 283, 384, 385. Metzener, M.E.: 154, 363. Meurs, Jacobus van: 199. Meijer, Pieter: 55, 85, 357. Michallet, C.: 260, 262, 268, 271, 380. Michallet, Mme: 260, 268, 271, 380. Midderigh, H.: 291. Mieden, A. van der: 35, 37, 46. Mieden, G.G.G. van der: 37, 347. Mieden-Cardinaal, Maria van der: 35, 37, 146, 347. Miller, H.K.: 375. Mirabeau, G.H. comte de: 262, 293, 381. Modderman, E.J.: 358. Modderman, H.J.H.: 358. Modderman, H.J.H.T.: 358. Modderman, Jan: 358, 359. Modderman, Tonco: 119-121, 123, 125, 299, 351, 358, 359. Molenaar, P. Pasmooy: 30, 37, 180, 348, 366. Molière: 28. Montagu, Mary Wortley: 59, 106, 350. Moor, G. de: 353. Moor van Immerzeel, B. de: 80, 81, 88, 92, 98, 101, 116, 135, 152, 346, 353, 356. Morel, O.: 379-381, 383. Mortier, R.: 359. Mortier en Zoon, D. du: 307, 310, 330, 391. Mossel, Kaat: 243. Motte, Anna La: 393. Moquette, H.Chr.H.: 282, 384. Muller, Cath.: 374. Muller von Itzehoe, J.G.: 218, 287, 374. Muusz, juffr.: 186. Naber, Johanna: 23, 32, 115, 183, 234, 293, 352, 356, 373, 376, 393, 394. Nagtglas, F.: 346, 386, 389, 393. Naubert-Hebenstreit, Chr.: 307, 314, 393. Naville, Pierre: 384. Neering, W.: 232, 376. Neufville, Chr.L. de: 45, 49-51, 54, 58, 59, 146, 149, 349.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
Newton, I.: 69, 351. Nicolaï, Chr.F.: 306, 389, 391. Niemeijer, J.W.: 366, 367. Nierstrasz, J.L.: 303. Nieuweboer, A.: 391. Nieuwenhuis, J.: 346. Nieuwenhuys, Rob: 395. Nieuwenhuysen, Tannetje Bekker-van: 288, 386. Nieuwenhuyzen, Jan: 40, 200. Nieuwenhuyzen, Martinus: 200. Nieuwentijt, Bernard: 69, 106, 351. Nissen, Chr.A.: 203, 208, 237, 248, 250, 258, 259, 261, 269, 270, 288, 289, 371, 372, 382, 384. Nol(l)et, J.A.: 69, 351. Noordenbos, O.: 224, 284, 385. Noordkerk, H.: 61, 64-73, 76, 81, 85-88, 98, 99, 101, 114, 119, 129, 153, 179, 210, 218, 348, 350, 351, 359. Nozeman, Cornelia Anna: 334, 395. Nozeman, Cornelis: 81, 109-111, 114-116, 133, 356, 357, 395. Nuyens, W.J.F.: 385. Nymegen, Dionys van: 183. Nymegen, Elias van: 183, 184. Nymegen, Gerard van: 183. Nymegen, Salomon van: 183. Och, Jan: 379. Ockerse, W.A.: 291, 295, 322, 394. Oever, A. ten: 63. Oeveren, C. van: 116, 358. Oldenbarnevelt, Johan van: 77, 95, 97, 100, 101, 197, 355. Ollefen, Caspar van: 374. Ollefen, Lieve van: 211, 212, 226, 318, 371, 372. Ollefen Casparsz., Willem van: 226, 227, 374. Onstenk, A.J.: 349. Oostdijk, S.: 140, 361. Oosten, F.C. van: 379. Oostroom, S.J. van: 362. Orde, W. van: 207. Os, A. van der: 75, 88, 352, 354. Os, W. van der: 345. Ossenberch, M. van: 349. Oudaen, Joachim: 166. Oudheusden, L. van: 386. Outman, Dieuwertje Otter: 168, 365. Overdorp, J.L.: 303. Ovidius: 132, 365. Oxenstierna, J.T. d': 56. Paape, G.: 318, 377, 387.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
409 Paasman, A.N.: 389. Paauw, J.: 395. Pallandt, A.L.C. van: 389. Palm, J.H. van der: 302, 318, 393. Paoli, Pascal: 96, 97, 236, 355. Parma, Margaretha van: 96. Pasteur, J.D.: 370. Pater, Lucas: 168. Pauline B.: 42, 43, 349. Paulus, apostel: 277. Pauw, C.: 367. Peletier, W.C.E.: 360. Pelinck, ds.: 363. Pels, familie: 206. Perenboom, C.: 90, 91. Perponcher de Sedlnitzky, C. de: 80, 150, 352. Perponcher, W.E. de: 196. Perraud, P.-A.: 256. Perrenot, A.: 336. Pers, Dirk Pietersz.: 376. Peters, L.C.M.: 354. Philips Jacobsz., Caspar: 207, 211, 363, 371. Pichegru, Jean-Charles: 272. Plaats, Volkert van der: 297, 388. Ploos van Amstel, Cornelis: 171, 365. Ploos van Amstel, G.: 365. Ploos van Amstel, Jacob: 168, 366. Ploos van Amstel, gebr.: 183. Plouis, A. du: 164, 166. Pollack, Jan: 363. Pool(s), Gerritje: 349. Poot, Hubert Korneliszoon: 145, 164, 361. Pope, Alexander: 19, 21, 28, 50-52, 58, 87, 143, 147, 148, 152, 196, 229, 230, 238, 314, 322, 350, 361, 375. Portman, L.: 306. Post, Elisabeth Maria: 195, 303, 306, 389. Post, Pieter: 37. Postma, C.: 346. Potgieter, E.J.: 197. Pouilly, J.L.E. de: 242, 377. Prins, A.W.: 364. Prooije, L. van: 348. Pufendorf, S.: 118. Puffelen, A.E. van: 379. Puisieux, Mme de: 131. Pijper, J.C.: 362.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
Quérard, J.-M.: 384. Raat, R.M. de: 366. Rabener, G.W.: 59, 134, 231, 376. Rabus, P.: 354. Racine, Jean: 28. Radermacher, Daniël: 80, 88, 112, 150, 353. Raep, familie: 207. Raff, G.Chr. (= J.G.): 193, 194, 369. Rau, S.F.: 232. Ravanel, Caroline Victoire: 246-248, 250, 269, 270, 273, 325, 378, 382. Ray, John: 88. Reder, A. de: 346. Regnault, Camille A.A.: zie Renau(l)d. Regt, W.M.C.: 373. Reguleth, D.A.: 225. Reigersbergen, Maria van: 140, 361. Reinhard, Frans Volkmar: 392. Reinhard, Marcel: 382. Reinhart, C.E.: 364. Reinhart, G.H.: 364. Reinhart, Hendrik: 168, 169, 173, 175, 364. Rembrandt: 302. Remmers, Jannetje: 207, 371. Remmers Arnoldusz., Joannes: 207, 371. Renau(l)d, Camille: 263, 268, 270-272, 381, 382. Renau(l)d, Claudine: 268, 271, 381-383. Rendorp, J.: 136, 208, 360, 372. Retera, W.M.: 396. Rhijn, Gerard van: 378. Rhijn, H. van: 363. Ribbers, D.P.: 180, 366. Ribbers, Hendrik: 319, 393. Ribbers, Hermanus: 366, 393. Richardson, S.: 217-219, 282. Ridderus, Neeltje: 354. Riemsnijder, H.: 363. Rieu, Henri: 275. Rinsby, Charles Ferdinand: 247, 269, 379. Ris, C.: 189, 190, 200, 368. Ritter, A.: 374. Robespierre: 265, 270, 271. Roche, Sophie La: 233, 376. Rochon de Chabanes, M.A.J.: 141. Roelfzema, P.: 63. Rogers, Pat: 375. Rogge, A.: 189. Rogge, C.: 292, 313, 386, 391. Rooleeuw, R.: 166.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
Roorda, D.J.: 354. Rose, Chr.: 346. Rosenberg, Aubrey: 385. Roullaud, J.H.: 168. Rousseau, J.J.: 45, 179, 192, 212, 218, 223, 228, 251, 314.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
410 Rowe, E.: 55, 59. Royaards, H.J.: 374. Royen, H. van: 300, 302, 318, 319. Rues, S.F.: 363. Rummering, J.: 120, 127. Rupertus, J.Th.: 76. Rutherford, D.: 345. Ruyter, Michiel Adriaansz. de: 15, 78, 197. Rijdenius, C.: 392. Rijkman, W.: 207. Rijnhart, J.: 364. Rijssen, J. van: 164, 376. Rijswijk, G.J. van: 183, 184. Saag, B. van der: 368. Salzmann, C.G.: 192, 384, 390. Santen, L. van: 94, 392. Sas, N.C.F. van: 376. Sassen, F.: 279, 383, 385, 392. Sassighem, J. van: 183. Saxe, Chr.: 95. Schama, S.: 376, 386. Scharp, J.: 114, 385. Scheen, P.: 388. Scheltema, J.: 161, 361, 363, 364. Schenkeveld-van der Dussen, M.A.: 145, 361, 365. Scheurleer, D.F.: 396. Schiere, C.B.: 373. Schiere, Trijntje Cornelis: 213-215, 373. Schippers, Ch.G.C. (‘Lotje’): 64, 87, 152, 354, 362. Schippers, P.L.: 354. Scholtens, H.J.J.: 371. Schoneveld, C.W.: 375. Schoonhoven, J.: 386. Schoonhoven, firma van: 188. Schouten, J.Th.: 368. Schouten, P.: 351. Schreuder, F.I.: 168, 173. Schreuder, J.F.: 169. Schreuder, M.E.: 168-171, 173-176, 233, 364-366. Schroeder, J.F.: 364. Schuhmacher, antiquariaat: 365. Schultens, J.J.: 137, 138, 294, 352, 357, 361. Schultz, Maria Elisabeth: 85, 153, 362. Schultz, Mathias: 362. Schutte, O.: 367. Schutte, R.: 367.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
Schuyf, J.: 362, 373. Scudéry, Madeleine de: 280. Semmler, J.S.: 224. Seneca: 110. Sepp, Chr.: 374. Serrurier, J.J.: 80. Seznec, Jean: 357. Shorter, E.: 374. Sickenga, E.E.: 315, 391. Sickenga, F.N.: 388. Sickenga, J.A.: 388. Siderius, M.: 318, 393. Six, familie: 95, 378. Slee, J.C. van: 162, 363, 364. Sloterdijk, S. van: 388. Smit, W.A.P.: 48, 63, 349. Smit, P. de: 30. Smollett, T: 314, 383. Soboul, Alben: 349. Socrates: 68, 109, 110, 114, 116, 137, 212, 227, 277, 357. Sowden, B.: 364. Soyer, M.E.: 304. Spaan, G.C.: 346. Spandaw, H.A.: 358. Spies, M.: 374. Spigt, P.: 385. Spinoza, B. de: 69, 106. Splinter van Doorn: 344. Stackhouse, Thomas: 112. Stakenburg, A.J.: 388. Stavorinus, C.L.: 393. Sterne, L.: 212, 231, 314. Steinbart, G.S.: 224, 225. Stinstra, J.: 75. Stocke, L.: 364. Stokmans, E.: 180, 344. Stoks, F.: 375, 391. Stompwijk, A.: 348. Stone, L.: 347, 374. Storm, H.: 57, 350. Stouten, J.: 369, 386, 394. Stuiveling, G.: 370. Stijl, S.: 297. Stralen, H. van: 269, 308, 382. Strauss, F.: 42. Struis, Jan: 312. Suring, M.: 164. Swalme, familie van der: 344. Swart, M.: 364.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
Sweers, I.: 46, 67, 76, 84, 85, 98, 99, 101, 195, 196, 355. Swift, J.: 59, 143. Sybouts, Sjoerd: 214, 373. Tardieu d'Esclavelles, L.F.P.: 377. Tavenier, H.: 206, 290.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
411 Teerlink, Johanna Laurina (‘Jansje’): 214, 243, 288, 303, 319, 326, 335, 337, 373, 386, 393, 395, 396. Teerlink, Joris: 373. Teerlink, Sara Johanna: 386. Temminck, Egbert de Vrij: 238. Thierry, J.: 355, 356, 361. Thomasius, Chr.: 118. Thoms: zie Leyden, van. Thijssen, W.Th.M.: 384. Ti(e)boel, J.: 43, 194. Tideman, J.: 395. Tillotson, John: 38, 69, 114, 351. Timmerman, P.J. de: 27, 28, 49, 54, 153, 183, 346. Tirion, Isaac: 164. Tjallingius, T.: 47, 56, 57, 77, 99, 112, 131, 134, 139-144, 146, 162, 181, 194, 349, 351, 361, 363, 366, 368, 370. Tollens, H.: 303. Tollet, J.B.: 264. Trenard, L.: 380, 381. Troost, Cornelis: 219, 356, 366. Troost, juffr. (Sara?): 175, 364, 365. Tuyll van Serooskerken, J.M. van: 352. Twuyver, W. van: 364. Tydeman, M.: 118, 360. Tyssot de Patot, S.: 284, 385. Udemans, P.G.: 386. Udemans, familie: 288. Ulrich, B.: 378. Ussel, J.M.W. van: 363. Valentin-Smith, M.: 381. Vartanian, A.: 384. Veegens, D.: 19, 27. Veen, S.D. van: 122, 359. Veen, J. van der: 284. Veerman, A.Th.: 393. Veerman Senserff, A.: 318, 393. Velde, J. van de: 66. Venema, H.: 119, 135, 358. Veret, A.: 269. Vergouwe, M.: 17. Verheus, S.L.: 363. Verheijk, J.H.: 98. Verkuijl-van den Berg, J.H.M.: 363. Verlaan, J.E.: 376. Vernède, J.S.: 66, 67.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
Vervoort, F.E.A.: 365. Vet, J.J.V.M. de: 354. Vinkeles, R.: 171, 232. Vlaming, P.: 67. Vletter, A. de: 228, 332, 369, 375, 384. Vliet, P. van der: 108, 225, 274, 277, 349, 357, 361, 368, 369, 374, 375, 383. Vloten, J. van: 105, 106, 108, 116, 352, 356. Voet, J.E.: 171. Vollenhoven, Cornelis: 367. Vollenhoven, Hendrik: 183, 186, 218, 296, 297, 300, 302, 306, 316, 317, 318, 367, 368, 392. Vollenhoven, Katharina van: 373. Voltaire: 28, 49, 50, 52, 56, 59, 61, 70, 113, 126, 130, 137, 196, 229, 251, 259, 275, 281, 283, 323, 359, 385. Vondel, J. van den: 49, 97, 98, 101, 132, 168, 355, 365. Vredentuin, A.: 182. Vreede, Pieter: 291, 294, 297. Vries, Jacoba de: 362. Vries, Jeronimo de: 365. Vries, Johan de: 368, 394. Vijgh, S.C.: 183. Waal, S. de: 137. Waardenburg, juffr.: 370. Wagenaar, Jan: 162, 164, 169, 365, 382. Wageningen, Eva van: 374. Wakker van Zon, P. de: 377. Walig, A.J.: 373. Warnars, G.: 99, 356. Warnsinck, W.H.: 303. Water, J.W. te: 100-102, 326, 375. Wattier-Ziesenis, J.C.: 301, 389. Weber, H.: 303, 315, 392. Weber, Veit: 314, 393. Weiland, A.: 41, 347, 349. Wermeskerken, C. van: 369. Wertheim-Gijse Weenink, A.H.: 376. Wesseling, P.: 118, 137. Westerbaen, C.W.: 392. Westerhoff, J.H.: 173, 365. Weijerman, H.: 284. Weyerman, Jacob Campo: 284, 385. Weyermars, H.: 385. Wieland, C.M.: 50. Wigeri, Johannes: 207, 299, 358, 371. Wigeri, Petrus: 119, 207, 358. Wilhelmina, prinses: 241, 242. Wille, J.: 347, 349, 360, 361, 384. Willeboorts, J.: 367.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
Willem IV, stadhouder: 17, 22, 95. Willem V, stadhouder: 76, 95, 96, 103, 139, 150, 190, 201, 235, 239, 240, 271, 272, 305, 356. Willem Frederik, prins: 238. Willem van Oranje: 78, 96, 102, 197.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
412 Willems, Boukjen: 164. Willigen, A. van der: 259, 380. Winkel, J. te: 50, 349. Winkelman, H.P.: 344, 345. Winter, Benjamin: 40. Winter, N.S. van: 55, 85, 148, 247. Winter, Pieter van: 230, 247. Winter, P.J. van: 359. Winter, admiraal J.W. de: 291. Wiselius, S.: 291, 387. Wit, C.H.E. de: 234, 235, 355, 376, 386. Witt, Jan en/of Corn. de: 77, 78, 95, 96, 101, 240, 356. Witte junior, J.E. de: 390. Witzen, familie: 100. Wolf, H.C. de: 369. Wolff, Adriaan: 30-35, 37-47, 61, 62, 71, 72, 80, 81, 87, 90, 91, 103, 113, 115, 126, 136, 139-141, 144, 150, 154, 155, 157, 176, 179-182, 208, 294, 303, 347, 348, 350, 356, 357, 360, 366, 367. Wolff, Aletta: 348. Wolff, Anna: 348. Wolff, Chr.: 27, 38, 49, 50, 58, 69, 118, 279. Wolff, Hendrina: 348. Wolff, Wijnanda: 30, 37, 38, 179, 337, 348. Wolff-Bekker, Elizabeth: zie zaakregister. Wolstonecraft, Mary: 316, 392. Wolzogen Kühr, S.I. von: 346. Wummenum, F. van: 86. Wijnman, H.F.: 70, 350. Yntema, J.: 194. Young, Edward: 50, 55, 392. Ypey, A.: 284, 384, 385. Zappey, W.M.: 394, 395. Zeno: 52. Ziesenis, B.W.: 389. Zimmerman, J.J.: 357. Zoete sr., S. de: 396. Zuylekom, Maria van: 390. Zuylen, Belle van: 80, 254, 353, 376, 383. Zijpp, N. van der: 368.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
413
Zaakregister aristocratie: zie patriciaat. ‘atlas’ van Betje Wolff: 70. belang (poëticaal), het: 83. bibliotheek van Wolff en/of Deken: 34, 46, 70, 180, 196, 210, 248, 315-317, 391, 392. burgerij, houding tegenover: 192, 194, 241, 253, 266, 267, 369. bijbel: 112, 225. collegianten, Rijnsburger: 162, 166, 169, 170, 174, 179, 183, 184. deïsme: 105, 106, 112, 230, 284. determinisme: 281, 384. economisch-patriottisme: 187-190, 221, 236, 328, 394. feminisme: 58, 59, 61, 317. Friesland, Wolff en Deken in: 297-299, 319, 387, 388. ‘fijnen’: 25, 31, 32, 62, 71, 80, 115, 123, 125, 231, 236, 323, 324. geluksstreven in de 18de eeuw: 51, 130, 131. genootschappen: - algemeen (dichtgenootschappen): 149, 150, 198. - Conamur tenues Grandia: 22, 23, 27. - Diligentiae Omnia: 165, 168. - Eendragt en Vryheid: 242. - Haagsch Genootschap, Het: 225, 284, 374. - Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen: 187. - Kunstliefde Spaart Geen Vlijt: 28. - Liefde en Eendragt: 173, 365. - ‘Likkersveem’, het: 85. - Maatschappij tot Nut van 't Algemeen: 200, 201, 370. - Oeconomische Tak: 187-190, 200, 368. - Vaderlandsche Maatschappy van Redery en Koophandel: 189, 190, 368. - Voor Vryheid en Vaderland: 242.
Geschriften van Betje Wolff en/of Aagje Deken: Aan de Amsteldamsche Burgers: 242, 377. Aan de Vaderlandsche Burgers: 240, 241, 377. ‘Aan den Heere Gerrit van der Jagt’: 368. Aan den schrijver der Aanmerkingen (op) mijne Offerande aan het Vaderland: 310, 390, 391. ‘Aan eene Vriendin’: 390, 396. Aan het Vaderland: 240, 377. Aan mynen Geest: 21, 56, 80, 102, 129, 134, 135, 144-146, 148, 345, 350, 352, 360, 361. Aanspraak en Gedicht aan Willem den Vyfden: 356. Aardrykskunde voor kinderen: 193, 349, 369. Adèle en Theodoor: 228, 229, 375.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
‘Algemeene Zendbrief’: 297, 298. Arnold Geesteranus aan Maria van Reigersbergen: 140, 141, 354, 361. Beemster-Winter-Buitenleven: 35, 42, 43, 140, 145-148, 187, 194, 345, 346, 349, 351, 361, 362. Beemstersche Kermis: 27, 346. De Bekkeriaansche dooling wederlegd: 139, 141, 345. Bespiegelingen over den staat der rechtheid: 35, 56-61, 74, 83, 84, 350, 353. Bespiegelingen over het genoegen: 35, 47-53, 55, 58, 348, 349. ‘Brief aan Ernst’: 354. Brief aan Hendrik Vollenhoven en C.J. van Beeck: 186, 367. Brief van A. Deken: 196, 369, 370.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
414 Brieven over verscheiden onderwerpen: 186, 195-197, 217, 218, 230, 349, 356, 367, 369-371, 374-376, 384, 392. Brieven van Abraham Blankaart: 108, 227, 259, 274-278, 351, 359, 372, 373, 375, 376, 383. Brieven van Constantia Paulina Dortsma: 115, 141-144, 218, 231, 361. Brieven van Elizabeth Bekker en Agatha Deken: 181, 187, 363. Christelyke Gezangen en Liederen: 333, 395. Cornelia Wildschut: 226, 266, 274, 280-287, 304, 311, 322, 326, 365, 372, 374, 380, 381, 384, 385. ‘Dichtkundige brief aan Noordkerk’: 68, 69, 359. ‘Die dankbaar is, is bly’: 201, 371. Economische Liedjes: 198-201, 203, 236, 304, 312, 326, 370. Een nieuw Scheeps Lied: 76, 77, 235. Eenzame Nacht Gedachten: 54, 55, 60. Fabelen: 164, 232, 233, 305, 376. Gedachten over het Graf: 55. Gedachten over verscheide onderwerpen: 56. Gedenkschriften van Hyppolite Clairon: 310-312, 389, 391, 393. Gedichten en Liedjens voor het Vaderland: 272, 291-294, 310, 347, 381, 383, 387. De Geestelyke Don Quichot: 273, 274, 314, 383. ‘Gelukwensch aan mynen Vader’: 26. Geschrift eener bejaarde vrouw: 13-15, 21, 22, 40, 167, 274, 304, 313, 320-326, 345, 348, 364, 382, 383, 389, 393, 394. De gesprekken met Emilia: 242, 377. De gevaaren van den laster: 274, 279, 280, 383, 384. Groete aan Willem den Vyfden: 133, 235. De Gryzaard: 55, 218. Henry: 305, 306, 312, 316, 320, 385, 391. Herman von Unna: 307, 314, 320, 393. Holland in 't jaar MMCCCCXL: 370. ‘Iets over recensenten & recensien’: 313. Iets voor ouderen en kinderen: 307, 330-332, 394, 395. Jacoba van Beieren aan Frank van Borsselen: 131-133. ‘Het jonge paar’: 141. De kleine La Bruyère: 228, 307, 380. ‘De Kracht der Deugd’: 67. 's Lands Vreugde Groet aan Willem den Vyfden: 235. Het Leeven van Jezus Christus: 112, 114, 131. ‘'s Leevens wisselingen’: 69. ‘Levens-Beschrijving van Adrianus Wolff’: 45, 348, 357. Het Leven van Walter van Montbarry: 307, 313, 314. Liederen voor den Boerenstand: 326-330, 332, 394, 395. ‘Lierzang aan Aristus’: 67. Lier- Veld- en Mengelzangen: 80, 85, 87-89, 93, 147, 351, 353-356, 361, 375. Lotje Roulin: 223, 224. ‘Lykzang op Jan Wagenaar’: 169, 365.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
‘Lykzang op Noordkerk’: 87, 99, 350, 351. ‘Lykzang voor J. Guépin’: 27. Mengel-Poëzy: 211, 212, 227, 233, 235, 345, 348, 352, 365, 372, 373, 375, 376. De Menuet en de Dominees Pruik: 99, 100, 115, 117, 120-129, 133, 139, 141, 148, 351, 359. Mijne Offerande aan het Vaderland: 308-310, 390. Mijne uitspanningen: 28, 29, 347, 374, 375. De Natuur is mijne zanggodin: 209, 210, 238, 239, 372, 377. ‘De Nederlandsche Vryheid aan de Deugd’: 97, 236, 355. ‘De Nederlandsche Vrijheid aan Pascal Paoli’: 97, 236, 355. Nederlands verpligting tot het handhaaven der nuttige Maatschappyen: 188-190, 200, 376. Het Nut der Vaderlandsche Maatschappye van Redery en Koophandel: 190. Het Nut der Vooroordeelen: 231, 232, 375, 376. Onderwyzend gesprek: 201, 202, 296. De ongelukkige morgen: 27, 92, 135, 136, 360. De onveranderlyke Santhorstsche Geloofsbelydenis: 98-103, 115, 116, 127, 129, 133, 262. De onverwachte hinderpaal: 212. ‘Op het eeuwgetyde van het weeshuis der Collegianten’: 174, 365. ‘Op het gezicht van een beproefden vriend’: 318, 392. De Politique Afleider: 294, 295, 376, 387. Proeve over den Mensch: 229, 230, 361, 375. Proeve over de opvoeding: 190, 192-194, 200, 228, 275, 369. Sara Burgerhart: 66, 89, 105, 106, 135, 186, 204, 208, 211, 217-223, 226, 275, 277, 278, 280, 283, 287, 296, 304, 326, 350, 359, 360, 374, 383. Het Schouwtooneel voor Jongelieden: 228, 375. Sendbrief Elisabeths: 87, 89-92, 354. Stichtelyke gedichten van Maria Bosch en Agatha Deken: 171-174, 365. Theorie der aangenaame aandoeningen: 242, 377. Traanen gestort by het overlyden van Jacobus Bellamy: 239. De twee moeders of de laster: 307, 312, 313, 391. Twee Redevoeringen: 305. Tijdschrift voor ‘Vaderlandsche Juffers’: 233, 376. Verdediging der Christelyke Religie: 112. Vergeefsche Raad: 115, 127, 129.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
415 Verhandeling over de menschlijke pligten: 274, 278, 279, 304, 383. Vertrouwde brieven van Adelheid Bxx: 306, 314, 391. Vlissings Vreugd: 76, 235. De Voorrechten van het Christendom: 246, 378. Vrijheid Blijheid: 241, 242, 377, 380. Walcheren: 73, 77-82, 84, 93, 128, 144, 150, 211, 227, 233, 235, 240, 295, 350-353, 365. Wandelingen door Bourgogne: 255-259, 274, 380. ‘Wiegzang’: 368. Willem Leevend: 19, 89, 173, 184, 208, 211, 217, 218, 222-227, 233, 237, 275, 280, 283, 304, 306, 310, 326, 345, 348, 354, 359, 365, 368, 372, 374, 377, 379, 383, 384. De Zaak der Negerslaaven: 260, 274, 275, 380. Zedekundige Verhandeling over het geluk: 130, 131, 359. Zedenzang aan de Menschenliefde: 115, 143, 358. ‘Zedezang aan Eelhart’: 69 honorarium van Wolff & Deken: 181, 194, 195, 217, 225, 304-306, 316, 372, 395. huiselijkheid: 200, 219. huwelijksopvatting: 32, 33, 221, 222, 233. katholicisme, Wolff & Deken en het: 211, 229, 242, 254-258, 268, 277, 381. kinderlectuur (o.a. sprookjes): 17, 193, 331. kritiek, Wolff (& Deken) en de literaire: 53, 60, 61, 74, 232, 233, 247, 310-313, 391. leerdicht: 49, 50, 52, 56. lesbianisme: 153, 154, 362, 363, 373 (cf. ook: vrouwenvriendschap). libertinisme: 224, 283. middenstand: zie burgerij. Nederlands Hervormde Kerk: 112, 113, 136, 143, 182, 183, 307-310, 390. opvoeding: 192-194, 220, 228, 229, 281, 283, 384. Oranje Appel, weeshuis De: 161-164, 166-169, 174, 363, 364. patriciaat, Betje Wolff en het: 150, 151, 192, 193, 207, 212, 241, 258, 261, 262, 266, 267, 376, 377. patriottenbeweging: 187, 234-243, 247, 248, 271, 293-297, 318, 354, 355, 376, 378, 390. piëtisme: 21, 171 (zie ook: ‘fijnen’). poëtica van Betje Wolff: 60, 82-86, 134, 146-150, 154, 219, 220, 238, 239. politieke opvattingen: zie patriottenbeweging. portretten van Wolff & Deken: 19, 20, 67, 68, 93, 232, 337, 376, 388. preekwijze: 38, 40. proletariaat, houding tegenover: 189, 192, 193, 236, 237, 240, 241, 266, 267. psalmberijming: 27, 135, 136. roman: 141, 143, 217, 218, 280, 374. satire: 51, 55, 122, 123, 126, 128, 134, 231, 375, 376. schilderende poëzie: 82. sentimentele, het: 60, 88, 153, 196, 222, 223.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
sexualiteit: 29, 32, 215, 216. slavernij, Betje Wolff en de: 16, 260, 288, 345, 346, 380. socratische oorlog: 68, 108-111, 114, 116, 360, 361. spinozisme: 106, 108. stoïcisme: 52, 131. tolerantie: 66, 69, 88, 97, 108, 115, 117, 122, 140, 236. tijdschriften: Algemeene Konst- en Letterbode: 363. Algemeene Oeffenschool: 46. Almanak van Vernuft en Smaak: 306, 390. Almanak voor Vrouwen door Vrouwen: 304-306, 389, 390, 395, 396. Bibliothèque Choisie: 70. Boekzaal der geleerde Waereld: 46, 76, 348, 352, 357. Borger, De: 188. Constitutionele Vlieg, De: 295, 387. Democraten, De: 291. Denker, De: 117. Gazette littéraire de l'Europe: 46. Haerlemsche Courant, Oprechte: 358, 366. Hedendaagsche Vaderlandsche Bibliotheek: 244, 378. Journal Encyclopédique: 369. Journal de Trévoux: 251. Letter-Historie en Boekbeschouwer: 53, 349. Naamlooziana, De: 376. Nederlandsche Bibliotheek: 75, 117, 132-142, 144, 181, 182, 236, 347, 359-361, 365. Nieuwe Nederlandsche Bibliotheek: 246, 309, 360, 378. Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken: 242, 377. Nieuwe Vaderlandsche Bibliotheek: 309, 310, 359. Philanthrope, De: 29, 30, 347. Politieke Blixem, De: 294, 295, 387. Politieke Kruyer, De: 393. Post van den Neder-Rhijn, De: 239. Recensent, De: 311, 391. Rhapsodist, De: 46, 117. Rotterdamsche Courant: 137. Telegraaph, De: 291. Vaderlander, De: 367. Vaderlandsche Bibliotheek: 309. Vaderlandsche Letter-Oefeningen: 53, 61, 74, 75, 77, 117, 131, 132, 136, 168, 199, 233, 311-314, 350, 352, 359, 360, 365, 369, 370, 376, 391.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken
416 zie ook onder geschriften van Wolff en/of Deken. vaderlands gevoel: 15, 197, 198. Verlichting: 57, 58, 111, 113, 116, 283, 284, 327, 328, 385. vertalen: 130, 131, 230, 275, 289, 314, 315, 383, 391. vrouwenvriendschap: 64, 151-153, 155, 213-216, 243, 244. vrijdenkerij: 224, 225, 281, 283, 384, 385. Zeeland, Betje Wolff en: 14, 31, 32, 77, 80, 272, 288, 319, 347, 352, 393.
P.J. Buijnsters, Wolff en Deken