Los en vast. Jaargang 1867
bron Los en vast. Jaargang 1867. S.C. van Doesburgh, Leiden 1867
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_los001186701_01/colofon.php
© 2016 dbnl
1
Aan den schrijver van ‘Los en Vast.’ Amsterdam, 3 Januari 1867. MIJNHEER! Zoodra ik besloten had u te schrijven, kwam de vraag bij mij op: zal ik mijn naam onder den brief zetten, of niet? Langer dan tien minuten evenwel heeft die vraag mij niet bezig gehouden, want in de geleerde wereld heb ik geen naam, en voor naamloos schrijven bestond dus geen afdoende reden. Heel iets anders is dat met auteurs, die eenige populariteit verkregen. Voor hen is de anonymiteit soms noodig, althans raadzaam. Uit de hand van een onbekende neemt het publiek wel eens dingen aan, die het stellig weigeren of ten minste verkeerd uitleggen zou, als meneer die of die ze aanbood. Ons werken en ons scharrelen op letterkundig gebied heeft ook in dit opzicht veel van den Vastenavond-jool; ook daar moeten nu en dan eens eenige gemaskerden onder de menigte doorloopen, om de pret aan den gang te
Los en vast. Jaargang 1867
2 houden. De domino der anonymiteit is voor sommige menschen een onmisbaar vereischte, zoo zij zich ongehinderd en met goed succes onder de schare willen mengen. Gij ziet dus, ik maak er u geen verwijt van, dat ge op het titelblad van ‘L o s e n Va s t ’ uwen naam niet hebt geplaatst. Maar de anonymiteit, door u bewaard, ofschoon op zich zelve wel te verdedigen, verzwaart in één opzicht uwe schuld. Ik bedoel de personaliteiten, die gij u veroorlooft, en ik heb hier vooral het oog op de hatelijkheden, door u in de eerste aflevering gedebiteerd tegen de heeren Valeton, Gunning, Straatman enz. W i e z ó ó s p e e l t m e t d e n a m e n v a n f a t s o e n l i j k e menschen, is een heel eind op weg, om zijn eigen fatsoen te verspelen. Zoo dus de uitgave van ‘Los en Vast’ wordt voortgezet, dan hoop ik, dat gij van dergelijke kwâjongensstreken u zult onthouden. Maar in dat geval is er meer, waarop ik u attent wilde maken. Vooreerst: uw letterkundige fictie bevalt mij volstrekt niet. Ik houd veel van den brieftoon, en ben het volstrekt niet met de menschen eens, die zeggen, dat gedrukte brieven in de achttiende eeuw tehuis behooren. Met de brieven door Wilhelm Von Humboldt, aan eene vriendin geschreven, kan men dwepen, met die van Punch aan zijnen zoon zich amuseeren: maar wie altijd en over alles in den brieftoon wil schrijven, loopt gevaar onnatuurlijk te worden en den ‘hartstocht der werkelijkheid’ te beleedigen. De stukken van Sammetje Van Bergen laat ik passee-
Los en vast. Jaargang 1867
3 ren, en, wat Jan De Wit en zijn polyglotachtigen vriend betreft, ik erken, dat zij zich in den regel vrij goed weten te houden. Maar als Lagerbeek en Kriegers gaan uitweiden, deze over de trilogie van Sophocles, gene over de onbeschaamdheid van Huet, dan lijkt hun geschrijf even veel op een brief, als de genoemde auteurs en hunne stukken op elkander gelijken. Toch is mijn bezwaar tegen den briefvorm niet het grootste. Den ergsten flater hebt ge m.i. gemaakt, toen gij het besluit naamt: a l d i e b r i e v e n t e l a t e n schrijven door of aan een student. Zoo aan iemand dan komt zekerlijk den student het recht toe, in zijn vriendenkring te redeneeren, door te slaan zelfs, over al wat los en vast is. Maar daarom verlangt men het oordeel van een student over zaken van eenig belang nog niet gedrukt te zien, of het moest zijn in een Studenten Almanak of in eenig ander orgaan, dat uitsluitend voor en door de Academische jongelingschap uitgegeven wordt,.... en als zulk een geschrift wilt ge uw ‘L o s e n Va s t ’ toch niet aangemerkt hebben. Waarlijk, uwe beste opmerkingen missen effect, daar gij ze ons geeft als de opmerkingen van een mensch, die nog iets worden moet, en wiens recht, om zich als beoordeelaar te doen gelden, nog slechts in e m b r y o bestaat. Meen niet, dat ik laag wil neerzien op de studenten, of mijne adhaesie zal schenken aan het oordeel van wie hen als schoolkinderen mocht behandelen. Het tegendeel is waar. De student heeft mijn volle sympathie, en evenmin als ik eene jonge dame nog als kind wil behandeld hebben, wanneer zij reeds één of meer winters heeft ge-
Los en vast. Jaargang 1867
4 paraisseerd, evenmin zal ik dulden, dat onze jongelui worden achteruit gezet. Maar wanneer iemand, over paedagogiek schrijvende, zijne raadgevingen en wenken gaat leggen in den mond van een aardig juffertje van duizend weken, dan zeggen wij als uit één mond: Dat is mis! En de jonge dame zelve, zoo ze dat werkje over de opvoeding in handen kreeg, zou blozen en in ernst boos worden. Te rechtvaardigen is dan ook de toorn, dien de lectuur van ‘Los en Vast’ bij sommige studenten moet hebben opgewekt. Ik kan begrijpen, dat menigeen onder hen met smart heeft uitgeroepen: Och, was de Lucifer nog niet ondergegaan, of waren althans onze degelijkste jongelui maar te bewegen, de pen eens op te vatten, ten einde, in leesbaar Hollandsch en in fatsoenlijke vormen, protest aan te teekenen tegen het bestaan van een Leidsch Student, die brieven schrijft zooals er in ‘L o s e n Va s t ’ staan. Het zou mij, en zeker velen met mij, om deze redenen aangenaam zijn, wanneer ge, bij de verschijning van een tweeden jaargang, besluiten kondt, die woorden: ‘U i t d e B r i e f w i s s e l i n g v a n e e n L e i d s c h S t u d e n t ,’ niet meer op den titel te plaatsen. Verder heeft het mij bevreemd, dat ge u een woordje liet ontvallen over eene brochure, die ge niet begrepen hebt. Dat boekje over het ‘m a r i a g e d e r a i s o n ’ en de ‘p a s s i o n d e l'a m o u r ’ schijnt ook u te diep geweest te zijn. 't Is inderdaad opmerkelijk. Nu heb ik nog niemand ontmoet, die de bekende redeneering over d e L i e f d e z o n d e r h u w e l i j k e n o m g e k e e r d begrepen heeft. Of 't aan den vorm ligt of aan de zaak
Los en vast. Jaargang 1867
5 zelve, weet ik niet, doch men schijnt maar niet te vatten, wat die jeugdige auteur eigenlijk wil. Ook hij zelf heeft, naar mij voorkomt, de ondervinding opgedaan, dat de menschen zijne vertoogen niet naar eisch hebben gewaardeerd. Hij heeft zich althans de moeite getroost, in een tweede brochure (ditmaal bij Kemink & Zoon) ‘zijn eenvoudige zaken andermaal zóó duidelijk mogelijk te verklaren.’ Deze tweede brochure, getiteld: Waarom heeft ‘Klaasje Zevenster’ zulk een opgang gemaakt? is niet zoo mooi als het eerste stukje van denzelfden auteur. Zij is niet zóó helder, niet zóó geleidelijk in den gang der redeneering. Toch moet ge ook dit vlugschrift eens zien te krijgen, want in een tweetal noten wordt over ‘L o s e n Va s t ’ iets aangestipt. Heel aardig. De schrijver zegt dat gij talent hebt. Nu, dat complimentje kunt ge niet reciproceeren. Hij maant u aan tot ernstige studie. Ook dezen raad durft ge hem weerkeerig niet teruggeven, tenzij ge homoeopaat zijt. Deze tweede brochure toch versterkte mij in de overtuiging, dat de jeugdige schrijver van de ‘p a s s i o n d e l'a m o u r ’ te veel, veel te veel gestudeerd heeft. Vergun mij, dat ik u verder een zekere s p a a r z a a m h e i d aanbevele o p h e t p u n t v a n c i t a t e n . Gij schijnt het niet eens te zijn met De Senneterre, wanneer hij zegt: ‘R i e n n e p l u s e n n u y e u x q u ' u n d é l u g e d e c i t a t i o n s , d a n s l e s f l o t s d u q u e l l e l e c t e u r e s t p l o n g é .’ Niet dat ik alle aanhalingen onvoorwaardelijk afkeur, maar ik kom op tegen te grooten overvloed van
Los en vast. Jaargang 1867
6 die zaken, en herhaal gaarne wat Pfaffenheim zegt in zijn Kölnische Medicinalrath: ‘M a n k a n n d e s g u t e s z u v i e l h a b e n ,’ wat Linier aldus vertaalt: ‘L e s c h o s e s b o n n e s o n t l e u r e x c è s .’ Evenzeer echter zal ik het totaal gemis van citaten goedkeuren. Ook hier vinde het Ovidiaansche: M e d i o t u t i s s i m u s i b i s zijne toepassing. Misschien ben ik niet onpartijdig in deze zaak. Mijn tegenzin in aanhalingen is wellicht overdreven, Maar vóór gij mij deswege veroordeelt, dient gij te weten, dat ik aan het kwalijk toepassen van een citaat veel leeds te danken, of, zooals Uyttenboogaart het zou uitdrukken: ‘e e n b r o e r t j e v e r l o r e n h e b .’ Als gij dit bedenkt, zult ge 't mij vergeven, dat ik wat ver ga in deze mijne antipathie. Ook hier gelde het woord van Mad. De Stael: To u t s a v o i r c ' e s t t o u t p a r d o n n e r . Waarlijk, als ik sommige van uwe brieven lees, dan moet ik onwillekeurig denken aan:
Gen. 49:21. en het verwijt βαττολογε ς
σπε
ο
νι ο
ontgaat ge niet. 't Is jammer, want menig stuk, dat anders niet onverdienstelijk was, wordt door die vertoonmakerij totaal ontsierd. Daar komt bij, dat er onder die groote menigte aanhalingen onwillekeurig wel eens een binnensluipt, die een zeer mal figuur maakt, en één enkel smakeloos citaat bederft veel, zooals Don Mendarez van Saragossa reeds zegt:
Los en vast. Jaargang 1867
7 La mancana podrida Pierde a su compania. Nu weet ik wel: voor een jong mensch is het moeilijk zich zelf te beteugelen, als hij de kans schoon ziet om zijne belezenheid of zijne taalkennis te luchten te hangen w e d o t e e i t h e r y o u n g o r o l d - maar dat belet mij niet u te waarschuwen, indachtig aan het woord van den Italiaanschen zanger: S'ochio non mira Il cuore non sospira. Nu zou ik ten slotte nog een woordje kunnen schrijven over de philosophie en de poëzie, die ‘Los en Vast’ te genieten geeft, maar, vooral wat dat wijsgeerig gedeelte betreft, heb ik genoegzaam niets te zeggen. Gij schijnt nog al wat aan de wijsbegeerte gedaan te hebben. Ik weet van de philosophie niemendal af. Nu zou ik daarover toch wel kunnen redeneeren, maar ik hou er niet van klokkenluiders te beoordeelen, zoolang ik zelf de klok, door hen getrokken, nooit heb gehoord, en dus nog minder weet, waar de klepel hangt. Zeer velen onzer tijdgenooten beschouwen het terrein der philosophie als een veld, waarop iedereen, met of zonder akte, mag gaan jagen en stroopen. Daarom wordt er op dat terrein dan ook menig bokje geschoten, en hoort men telkens van jagers, die zich zelven daar ter plaatse verminkt hebben. Ik behoor niet tot die stroopers, en laat u dat veld vrij. Men moet min of meer philosoof wezen, om over de brieven van Kriegers te kunnen meepraten, maar men
Los en vast. Jaargang 1867
8 behoeft volstrekt geen dichter te zijn, om te bemerken, dat Adam Thijssen op den naam van dichter geen aanspraak maakt. Zijne verzen, als wij die stukjes zoo noemen mogen, kunnen dan ook door een niet-poeet besproken worden. Ik geef dus over het dichtkundig gedeelte hier een beetje critiek. Of liever anticritiek. Uw recensent in d e T i j d s p i e g e l , wiens aankondiging gij wel waardeeren moogt, is m.i. de plank totaal mis, als hij over uwe verzen spreekt. Nu zou ik daar anders niet van reppen, want welke boekbeoordeelaar gaat nooit eens buiten zijn boekje, welk recensent slaat niet bij tijd en wijle den bal mis? Maar in de gegeven omstandigheden kan ik dit niet laten passeeren. Overdreven lof, als hij komt uit den mond van een fatsoenlijk man, heeft soms veel kwaad gedaan, ja, dikwijls meegewerkt om een jongen van Jan De Wit te maken tot een trawant van Jan Vlegel. En daarom wil ik u even zeggen: Uwe parodie in de Eerste Aflevering is g e e n p u i k j u w e e l t j e , evenmin als uw tweede vers een vorm is, waarin, zooals genoemde verslaggever meent, i e t s o n b e d u i d e n d s wordt gezegd in hoogdravende woorden. Wat dat lied over 't eerste kiesje betreft, mijn zwager, die bij de posterijen is, heeft het beter begrepen. Hij schreef mij daarover: ‘Grooter nonsens is, althans in deftige en schoonklinkende woorden, nooit gedebiteerd.’ Niet waar? zoo moet het opgevat worden. Iets onbeduidends zeggen is toch niet synoniem met volslagen nonsens voordragen. Verder praat d e T i j d s p i e g e l over den schoolmeester, waar hij ongetwijfeld de Braga had moeten aanhalen.
Los en vast. Jaargang 1867
9 Maar nu basta. Ik zou anders, al voortpratende zelf een ‘Zeurende Jongeling’ gaan worden. Wilt ge misschien dezen brief in zijn geheel in de eerste aflevering van 1867 opnemen, ik heb er niet tegen. Ja, ik zou het u zelfs aanraden. Daar staan enkele dingen in, die een ander ook wel eens lezen mag. En dit niet alleen. Maar ik heb u op misslagen gewezen, die ge loochenen kunt noch vergoelijken. Door in uw eigen Tijdschrift een afkeurend woord daarover op te nemen, doet gij op duidelijke wijze a m e n d e h o n o r a b l e en belooft den lezers beterschap. Als de jaargang 67 compleet is schrijf ik u eens weer. Tot wederziens dus. Goed succes! Uw Dienaar, O.W. VAN SAANEN SMIT.
Los en vast. Jaargang 1867
10
Adriaan De Mérival. Een leerjaar. Roman van Dr. A. Pierson. Dit boek begint, volgens de inhoudsopgave, met ‘het besluit.’ Ik geef toe, het klinkt verrassend, doch, hoewel de liefde voor het verrassingsysteem bij den auteur geen onbeduidende rol speelt, hebben wij ditmaal alleen met de dubbelzinnigheid van een Hollandsch woord te doen. Wat is het geval? Adriaan De Mérival (wien we van harte een Hollandschen familienaam hadden gegund, nu de roman toch eenmaal met zijn naam moest (?) worden gedoopt), Adriaan De Mérival, proponent bij de Nederl. hervormde kerk, heeft besloten, de hem aangeboden betrekking als hulpprediker te Zuidrichem te aanvaarden. De brief aan Mevrouw Van Grave, waarin hij dat besluit mededeelt, wordt door Dr. Pierson in het eerste hoofdstuk van zijn boek ‘inge-
Los en vast. Jaargang 1867
11 lascht.’ Die brief zou voor den bekenden proponent Leonard, neef van de bekende nicht Machteld, stijf en houterig genoeg zijn geweest. Van Adriaan, gelijk wij hem later leeren kennen, kon men iets beters hebben verwacht. Hij verklaart ‘Mevrouw zeer dankbaar te zijn d a t zij de korrespondentie van Dominee wel op zich heeft willen nemen.’ Wat het inwonen bij Mevrouw aan huis betreft, hij aarzelt, Mevrouws voorstel ‘deswegens aan te nemen.’ Het zou wellicht te veel drukte geven ‘uithoofde van den toestand waarin Dominee zich thans bevindt.’ Voorts wil hij ‘geenszins ontveinzen’ dat hij zeer opziet tegen het denkbeeld ‘om Dominee als het ware te vervangen.’ Hij verzoekt Mevrouw, te mogen hopen dat ‘een diep gevoel van het gewicht zijner aanstaande (?) roeping’ hem ‘in staat zal stellen’ zich ‘langzamerhand voor zijn nieuwe taak te bekwamen.’ Hij ‘vormt’ ten slotte ‘de beste wenschen voor Dominees spoedig herstel.’ Een en ander, gelijk men ziet, in gebrekkig Hollandsch. In het tweede hoofdstuk van zijn roman wil de schrijver ons zeggen ‘wat aan het besluit is voorafgegaan.’ Gelukkig voor de lezers als hunne nieuwsgierigheid op dit punt nog niet bijzonder groot is, want de auteur - en ook dit is een zijner liefhebberijen - zal zijne gelofte niet betalen zonder voorafgaande uitweidingen, waarvan het niet zeker is of ze de moeite des naweidens beloonen. Aanvankelijk schijnen wij nog tamelijk recht op het doel af te gaan. Wij vernemen dat Adriaan ‘na afloop’ zijner studiejaren (ten onzent kunnen wel pompen en uurwerken, maar geen jaren afloopen) in ‘zijns vaders huis’ woont, ‘een deftige heerehuizing op de Heerengracht bij de Leidsche gracht.’ Doch hier ‘stoppen’ we al dadelijk. In Amster-
Los en vast. Jaargang 1867
12 dam te wonen is een voorrecht, zegt de schrijver, en hij vervolgt: ‘Die (wie) dat voorrecht geniet en er blind voor is (wie iets g e n i e t bewijst daardoor dat hij er n i e t blind voor is), dien hapert het aan een volledig ontwikkeld schoonheidsgevoel.’ (In Nederland kan het ‘iemand aan iets’ niet haperen. Aan een v o l l e d i g ontwikkeld gevoel kan nergens ter wereld iets haperen). Het jonge Holland oordeelt anders over Amsterdam, verzekert Pierson, en hij geeft het onmiddellijk daarop de volle laag, aldus: ‘Het jonge Holland toont, zoodoende, met al zijn kritiek, geen begrip van kritiek te hebben.’ Mij dunkt, het jonge Holland zou het hiermee kunnen doen... als het bestond. Maar ik voor mij ben van meening, dat het dusgenoemde jonge Holland ten eerste wel jongensachtig maar niet jong, ten tweede niet Hollandsch is, en mitsdien niet als bestaande mag worden aangemerkt. Wat hiervan zij, aan den uitval tegen het jonge Holland hebben wij een gewichtige openbaring te danken, een beschrijving n.l. van ‘de ware kritiek.’ Zij is.... ‘niet eenzijdig,’ betuigt de heer Pierson.... Zullen we nu verder gaan en vernemen ‘wat aan het besluit voorafging’? Een oogenblikje geduld nog. Wij dienen eerst te weten hoe een jong-Hollandsche vriend van Pierson, zekere heer B o r g n e , over Amsterdam oordeelt. Verbeeld u.... maar lees liever zelf die bladzijden. Ach, die B o r g n e ! Als zijn vriend hem ten slotte ‘met een traan in het oog’ verzekert, dat men òf in een Amsterdamsche zaal bij zonsondergang, òf nooit en nergens schilder wordt, dan schudt hij ongeloovig het hoofd. Haast al te verstandig voor een dusgenoemden jong-Hollander! Maar... is niet de aanhef dezer critiek haast al te onwel-
Los en vast. Jaargang 1867
13 willend om den indruk te kunnen maken, dat men hier met iets beters dan een onwaardig spel heeft te doen? Wat zal ik zeggen? Het boek van den heer Pierson heeft mij over 't geheel diep teleurgesteld, en het kwam mij billijk voor, dit maar aanstonds te laten merken. Dan was men, dacht ik, gewaarschuwd in geval men niet mocht gesteld zijn ‘op al dat critiseeren.’ Reeds de eerste bladzijden van Pierson's roman verraden een slordigheid in taal en stijl, een matheid van redeneering, een zwakheid in de techniek, die ik voor mij bij dezen auteur niet zou gezocht hebben. Al voortlezende, heb ik dezelfde gebreken tot den einde toe gevonden en daarenboven vele andere. Wil men nu verder met mij gaan, dan zal het blijken, dat ik ook het schoone in den ‘roman’ kan waardeeren. Om met Mevr. Van Grave te spreken: ik kan liefhebben, omdat ik kan haten. Adriaan woont dus, gelijk wij hoorden, ‘na afloop’ zijner studiejaren, bij zijn vader te Amsterdam. Opwekkend is het daar voor hem niet. Vroegtijdig naar een kostschool gezonden en vervolgens naar de academie gepromoveerd, heeft hij weinig omgang met zijn vader gehad. Ook nu bestaat die omgang voornamelijk hierin, dat vader en zoon elkander aan tafel ontmoeten, waar weinig geconverseerd wordt, en dit weinige in gezelschap van een derde, de huishoudster jufvrouw Storm. Adriaan's moeder is jong gestorven. Van haar heeft hij geen herinnering. Sinds eenige jaren vergezelt hij zijn vader op den 10den der Aprilmaand, naar het kerkhof te Overveen, waar Mevrouw De Mérival's stoffelijk overschot rust. Ook bij gelegenheid dier bedevaart wordt weinig of niet gesproken. Tusschen vader
Los en vast. Jaargang 1867
14 en zoon bestaat alzoo geen de minste vertrouwelijkheid. Heeft een hunner den ander iets bijzonders te zeggen, dan geschiedt dit schriftelijk, ook nu zij onder hetzelfde dak wonen. Deze verhouding is zeker heel vreemd. Als pro memorie stip ik hier vast aan, dat dit vreemde, naar mijn inzien, in den roman niet voldoende wordt gerechtvaardigd. Waarover later. Van Adriaan's vroeger leven krijgen we niets te hooren noch te zien. De proponent staat, van meet aan, kant en klaar voor onze oogen. Wij vernemen alleen dat hij de kerkelijke loopbaan koos ‘om zijn beschouwenden aart en godsdienstigen aanleg.’ Bij dezelfde gelegenheid deelt de auteur ons mede - alweer niet in bijzonder correct Hollandsch - ‘Het kind heeft de fantasie, den jongeling heeft kunst en wetenschap hart en hoofd geheel ingenomen.’ Welk laatste wij verplicht zijn voor notificatie aan te nemen, al laat het zich misschien niet goed rijmen met de omstandigheid, dat dezelfde jongeling er van houdt ‘menigen achtermiddag op zijn bovenkamer te turen en te mijmeren, preken te maken of te schrijven naar een beurt.’ Hoe het zij, het mag voor Adriaan en ons een geluk heeten, dat aan dit plantenleven een einde komt. Jammer alleen dat dit ten koste van eenige onwaarschijnlijkheden geschiedt, die men in een boek gevoeglijk kan missen. Onwaarschijnlijk nu is het, dat de oude heer De Mérival zijn zoon ‘geheel vrij’ laat, naar een stadje te trekken, waar voor hun beider gemoedsrust, gelijk hij weet, zooveel voetangels en klemmen liggen. Onwaarschijnlijk, dat de orthodoxe Ds. Van Grave tot hulpprediker een leerling van Prof. Van Maanen aanneemt, en dit o.a. op aanbeveling van zijn collega Plate. Onwaarschijnlijk al verder,
Los en vast. Jaargang 1867
15 dat Adriaan, dien wij later als vrij conscientieus leeren kennen, aan Prof. V.M. de oplossing vraagt van een bezwaar, dat zeer klaarblijkelijk niet tot de oplossingscompetentie van dien hoogleeraar behoorde. Onwaarschijnlijk, dat genoemde Adriaan eindelijk naar Zuidrichem vertrekt, in het bewustzijn, dat Ds. V. Grave met hem, zeer mogelijk, het Trojaansche paard binnenhaalt. Doch wat is de zaak? Een enkele onwaarschijnlijkheid minder, en Pierson's roman moest worden omgewerkt. Wij nu weten, dat deze auteur een verklaard vijand is van al wat naar het ‘n o n u m p r e m a t u r i n a n n u m ’ zweemt. In het derde hoofdstuk van den roman vertrekt Adriaan naar Zuidrichem, waar hij, door het gedurig ‘naar achteren’ gaan des auteurs, eerst in het zesde kapittel arriveert. In de pastorie van V. Grave valt hem de hartelijkste ontvangst ten deel. Op den dag zelven zijner aankomst wordt hij door Mevrouw V. Grave verrast met een pastel portretje zijner moeder. Het blijkt dat de twee vrouwen in hare jeugd vriendinnen zijn geweest. Van nu af bekleedt de vroeg gestorvene een voorname plaats in Adriaan's leven, hetgeen, onder anderen, uit eenige verzen blijkt, waarin naar het schijnt de ‘fantasie des kinds’ een werkzamer aandeel heeft gehad dan de ‘kunst’ des jongelings. Ongeveer een jaar blijft Adriaan hulpprediker te Zuidrichem. Dit is het ‘leerjaar’ waarop de titel van den naar hem genoemden roman doelt. Wát dit jaar aan leering al zoo oplevert, blijve voorloopig onbeslist. Zooveel is zeker, dat Adriaan in het bedoelde jaar zeer fragmentarisch de nog al omslachtige en ingewikkelde geschiedenis zijner ouders leert kennen, welke omstandigheid op zijn werk
Los en vast. Jaargang 1867
16 als hulpprediker natuurlijk geen gunstigen invloed heeft. Van dit werk zelf krijgen wij dan ook weinig te zien; van Adriaan's prediking niets te hooren. Daags na zijn aankomst in de pastorie, kan hij aan de ontbijttafel slechts gebrekkig uit de bergrede lezen, en in 't geheel niet voorgaan in 't gebed. Van zijn pastorale talenten bij het huisbezoek worden daarentegen, kort daarna, enkele proeven getoond, een O b e r l i n alleszins waardig. Als wij hierbij in rekening brengen zijne pogingen, om freule Constance met de gedachte te verzoenen, dat hare moeder naar Dr. Beelen's gesticht worde vervoerd; als wij ons zijn woord aan Madame Martin herinneren: ‘Men moet ééns zijn Schepper ontmoeten’ (aan welk woord men vermoedelijk V. Maanen's discipel niet zoo dadelijk herkent); als wij zijn disputen met Dr. Beelen en Ds. Van Grave (waarin de discipel (?) van V. Maanen het vrij geregeld aflegt) almede onder zijn herder- en leeraarswerk kunnen rangschikken; als wij, ten slotte, zijn toespraken tot Colin ook in zijne Zuidrichemsche roeping mogen opnemen: dan hebben wij hiermee nagenoeg alles saamgevat wat er van Adriaan De Mérival, in zijne betrekking als hulpprediker van V. Grave, te zeggen valt. Het is inderdaad te weinig, om van dezen hulpprediker een romanheld te maken. Maar stil - Adriaan wordt verliefd. In April te Zuidrichem gekomen, schrijft hij in September aan Prof. V. Maanen, dat hij sedert eenigen tijd ‘den vurigen wensch koestert zijn lot aan dat van Caroline Martin te verbinden.’ Caroline, schrijft hij, is ‘een engel’ die, onder meer, een ‘verlichten geest’ heeft. Hoe hij tot deze wetenschap en den daarmee in verband staanden ‘vurigen
Los en vast. Jaargang 1867
17 wensch’ is gekomen, dit moet men grootendeels raden. Tweemaal slechts heeft de auteur goedgevonden, de jongelui in elkanders gezelschap voor ons op te voeren. De eerste maal was het zeer terloops, in tegenwoordigheid van Carolina's moeder; den anderen keer op een piek-niek. Bij deze gelegenheid hooren wij Adriaan tot het meisje zeggen: ‘Gij hebt dadelijk iets voor mij gehad dat mijn geheele vertrouwen innam.’ Waarop het meisje antwoordt: ‘Ik heb wederkeerig denzelfden indruk gehad.’ Zekere haast is hier onmiskenbaar, doch men moet bedenken: een leerjaar is spoedig voorbij. Wil de auteur van zijne hoofdfiguren iets maken, dan mag er geen tijd worden verloren. Vindt hij 't daarenboven volkomen in de orde, dat aan de nevenfiguren bijzonder veel aandacht wordt gewijd, dan kan het nog minder verbazen indien het leven der helden als een b e s c h l e u n i g t e r N a t u r p r o c e s s (indien maar N a t u r ) wordt voorgesteld. Adriaan is dus verliefd, en hier zijn wij naar een der p o i n t e s van den roman op weg. Stel: deze prediker in de Ned. hervormde kerk bemerkt ten laatste dat zijne geliefde crypto-roomsch is, en wel - volgens haar moeder - nog al bigot.... wat dan? Maar zegt ge, deze stelling is al te ongerijmd... Hierover straks. Stel, nog eens, het bedoelde geval; wat dan? Ik zal 't u maar zeggen; gij raadt het toch niet. Dan zal er, volgens Adriaan, van het huwelijk niets kunnen komen, en Dr. Beelen, een speciale vriend van den auteur, zal hieruit aanleiding nemen, u te leeren dat de betrekking van leeraar in de Ned. hervormde kerk, bij voorkomende gelegenheden, ‘onnatuurlijke, dat is onredelijke eischen stelt.’ Het mag inmiddels vertroostend heeten, dat een geval
Los en vast. Jaargang 1867
18 als waarin Adriaan komt, eenig in zijne soort en een recht boekengeval is, dat in het werkelijke leven niet voorkomen kan. Inderdaad, een Caroline als de door Pierson geteekende, en een betrekking als tusschen haar en Adriaan, vergen al te veel van onze goedgeloovigheid. Buiten weten van hare moeder correspondeert het meisje met Adriaan. Dit laten wij nog gelden; iets dergelijks gebeurt meer. Buiten weten van Adriaan verkoopt zij hare ziel, om zoo te spreken, aan pater Rosa. Dit is bedenkelijk. Waar was haar geweten toen zij, reeds in 't geheim aan de Roomsche kerk gewijd, aan Adriaan schreef: ‘Gij beschouwt mij zooals de kunstenaar het beeld dat hij in zijn gedachte ontworpen heeft’? Waar, toen zij schreef: ‘Ik weet dat gij uwe vriendschap gaaft aan mij, niet zooals ik nu op dit oogenblik ben, maar zooals ik eens worden zal’? Is het mogelijk, dat die letters haar niet tegenvlamden? Was zij krankzinnig, of wat haperde er aan deze schoone? En als Adriaan verklaart - reeds in den eersten zijner vele brieven - dat hij zonder haar ‘evenmin kan leven als zonder lucht;’ als hij betuigt: ‘zijn ooit twee harten voor elkander bestemd geweest, dan zijn wij het;’ als, in één woord, zijn brieven, vóór en na, in rozegeur en maneschijn zijn gedoopt; is de ‘verlichte’ Caroline dan idioot geworden, of is zij koudbloediger dan een visch, nu zij niet merkt waar het heen moet? Welk een meisje, dat na dit alles nog een declaratie noodig heeft! Als deze gekomen is, schrijft zij aan hare mama: ‘Ik heb hem liefgehad als een broeder en nooit aan iets anders gedacht.’ Dom zusje!
Los en vast. Jaargang 1867
19 ‘Ik ben thans ontwaakt als uit een droom.’ Slaapkop! ‘Ik heb mij in mijn affectie voor hem te vrijmoediger laten gaan, wijl ik begreep dat het verschil van godsdienst, aan het licht komend, iedere vereeniging onmogelijk zou maken.’ Heb ik van mijn leven!.... Zoo spreekt het ‘zusje’ dat ‘nooit aan iets anders gedacht had.’ Het wordt in allen ernst afschuwelijk. Een ‘engel’ die met vuur speelt, met harten speelt! Men komt in verzoeking ‘moord! brand!’ te roepen. Caroline, Caroline!!... ‘Ik had groot opzien en achting voor hem,’ schrijft ze aan hare moeder. En ze speelt comedie tegenover hem. Ze houdt hem maanden lang in een vreeselijke dwaling. ‘Ik nam zijn genegenheid als een opvoedingsmiddel.’ En ze laat haar intiemste leven opvoeden door een pater. En dit is dezelfde ‘verlichte’ Caroline, die we weinig tijds te voren met geestdrift hoorden spreken over Levi Casano den Israëliet. (Bij de Israëlieten alleen was godsdienst, zei ze toen). Dit dezelfde die, na de liefdesverklaring, aan Adriaan schrijft: ‘Had ik Protestanten zooals gij en de familie Van Grave leeren kennen, ik zou licht een gunstiger indruk van het Protestantisme gekregen hebben.’ Maar goede hemel, zij h a d immers die menschen leeren kennen?.... Waarom het dan met dien pater aangelegd? Mijnheer Pierson, een Caroline als gij ons op de mouw speldt, heeft nooit bestaan en zal nimmer bestaan. Zulk een gebroed is kortweg onmogelijk. Indien uw Caroline mogelijk ware, geen jongeling, al hield hij nog zoo
Los en vast. Jaargang 1867
20 veel van ‘mijmeren en turen,’ zou het langer dan een dag met haar uithouden. Of indien ook het tegendeel denkbaar ware, geen jongeling zou, als hij Adriaan's ervaringen had opgedaan, woorden genoeg kunnen vinden om daarna God of - zoo hij als Dr. Beelen ‘buiten alle godsdienstige richtingen’ stond - het causaalverband te danken voor de genadige afwending van zulk een levensgezellin. Zelden is er intusschen, om een armzalig resultaat te verkrijgen, zooveel in een roman overhoop gehaald als hier het geval blijkt te zijn. Laat ons dit even nagaan. Volgens gewone burgermoraal was Caroline, hoewel niet ontijdig, toch ongeveer vier maanden te vroeg geboren. De reden hiervan lag in een privaatgenoegen harer mama, waarover straks meer. Ook was Caroline eigenlijk Caroline niet, maar Wilhelmine Martin. Had de oude heer Johannes De Mérival dit vroeger geweten, er ware voor hem een ‘konsideratie’ minder geweest om Adriaan's vertrek naar Zuidrichem min wenschelijk te achten. Maar, ten gevolge van consideratiën des auteurs, vernam hij het juist een poosje te laat, om zich eerst bezorgdheid en later een min aangename confessie tegenover zijn zoon te kunnen besparen. Jarenlang hield hij de Caroline, die wij kennen, voor zijne dochter. Zijn zoon komt er met eenige dagen dwalens af. Dit is billijk verdeeld. Maar had de oude heer, gedurende al die jaren, in een monomanie verkeerd? Neen, het geval was dit: Indertijd had hij zijn wettige vrouw van ontrouw verdacht. Ter afleiding van zijn geschokt gevoel was hij naar Homburg gereisd. Daar
Los en vast. Jaargang 1867
21 vond hij de weduwe Martin met haar dochtertje Wilhelmine. Genoemde weduwe verkeerde in een d i t o geval als De Mérival. Zij verdacht h a a r overleden echtgenoot van vroeger gepleegde ontrouw. Ook zij zocht afleiding. Een gewezen Hollandsche luitenant weet deze afleiding-zoekenden zoo te leiden, dat zij elkander verleiden en, in een oogenblik van zoete distractie, ‘zich zelven vergeten.’ Van deze gecompliceerde manoeuvres is de wezenlijke Caroline een vrucht. Niet lang daarna zet de moeder met hare twee dochters zich neder in den Haag. Zeven jaren later verhuist het drietal naar Londen. Daar sterft Caroline. Weer eenige jaren verder komt Madame Martin met haar Wilhelmine naar Zuidrichem. Om het lot van haar kind te verzekeren, alsmede om den vroegeren minnaar niet te schokken, heeft zij dezen in den waan gelaten, dat zijn kind leefde. Daarom ook noemde zij Wilhelmine met den naam der gestorvene. Bevreesd dat in later tijd de jonge Mérival om haar dochter zou komen, in welk geval de ware naam dier dochter en dus ook de dood der andere zouden ontdekt worden, heeft zij haar kind tot de Roomsche kerk gedrongen en aldus, naar zij meende, buiten bereik gesteld van den protestantschen hulpprediker. Pater Rosa evenwel was er ook bij, en met zijn private plannen strookte Mad. Martin's plan niet. Caroline's opleiding voor de Roomsche kerk mocht niet publiek worden. Pater Rosa vreesde Adriaan's invloed. Hij raadt dus de moeder aan, den hulpprediker bij gelegenheid te zeggen, dat Caroline haar natuurlijke dochter is, meenende dat dit hem - Adriaan - tot de ontdekking zal leiden, dat die Caroline zijn eigen zuster is. Hij raadt de dochter, den jonkman intusschen aan den praat te houden over koe-
Los en vast. Jaargang 1867
22 tjes en kalfjes. Heel aardig; doch waarom onttrok pater Rosa zijn ‘lam’ niet aan de nabijheid van den wolf? Waarom bracht hij haar niet een maand of wat vroeger naar Parijs? Opdat Caroline voorloopig nog als gouvernante geldelijke voordeelen bij een protestantsche familie zou kunnen trekken... C r e d a t J u d a e u s A p e l l a ! Dr. Pierson weet wel beter. Een pater Rosa zou voor een of twee kwartalen gouvernante-salaris geen gevaar willen loopen, zijn ‘lam’ te verliezen. De zaak is alweer, dat de roman moest worden omgewerkt als pater Rosa geen onverklaarbare stommigheid beging. Pater Rosa is door den auteur ter wille zijner i n t r i g u e misteekend. Intusschen, Caroline's geheim zou dan nu eenmaal, op verzoek van pater Rosa, een geheim blijven, en Madme. Martin kon dus den hulpprediker, als hij met zijn aanzoek mocht komen, niet afweren met het wapen van 't religieverschil. En de hulpprediker komt met zijn aanzoek, nadat hij even te voren zich aan Caroline verklaard en om zijns vaders toestemming geschreven heeft. (Drie vliegen in één klap). Madame Martin, ten einde raad, schrijft eindelijk op een reep papier het woord, dat hare bekende schuchterheid weigert uit te spreken: ‘C a r o l i n e e s t m a f i l l e n a t u r e l l e .’ Geen effect. Het blijkt, dat Adriaan de man niet is om zich door dergelijke natuurlijkheden uit het veld te laten slaan. Hij zegt dit aan Madame, en gaat naar huis. Hier gekomen vindt hij een antwoord van Caroline, die hevig geschrikt is, en hem schrijft, dat er ‘van het huwelijk niets kan komen,’ om redenen die zij niet zeggen mag. Adriaan, meenende dat hij heel slim is, ant
Los en vast. Jaargang 1867
23 woordt dat hij de reden kent en ze geen bezwaar acht. Caroline, nu waarschijnlijk te moede alsof zij het in Keulen hoort donderen, zendt dien brief met een bijschrift vol verbazing aan hare moeder. De moeder expedieert daarop twee briefjes: een aan hare dochter, met verklaring dat Adriaan niets ter wereld van het geheim harer bekeering weet; een aan Adriaan, met verzekering dat de dochter niets weet van het geheim harer geboorte. 't Is voor de jongelui waarachtig om gek te worden. Intusschen moet voor Adriaan de eigenlijke bom nog komen. En ze komt. Nog is de arme jongen duizelig van al het ondervondene, daar ontvangt hij een brief van den ouden heer De Mérival. De oude heer heeft dezelfde rechten op Caroline als Mad. Martin. Ook hij zegt: Caroline is mijne dochter. Deze slag schijnt doodelijk. Doch zie, nog zijn dit slechts de eerste dingen geweest; nog is dit het einde niet. Onverwachts komt de ware naam van Caroline ter kennis van De Mérival, vader en zoon. Een straal van hoop doorklieft het zwerk. Vader De Mérival vraagt bij moeder Martin om de hand van Wilhelmine. Alles schijnt ten slotte nog in orde te zullen komen. Helaas, het is slechts schijn. In het boek des auteurs was geschreven, dat deze gelieven de genoegens van den echt niet mochten smaken. Door een brief van Caroline wordt Adriaan na eenig beraad overtuigd, dat er van een huwelijk slechts op een dezer voorwaarden kan komen: òf Caroline moet protestantsch worden, òf hij moet zijn toekomst als predikant vaarwel zeggen. Geen van die voorwaarden komt hem aannemelijk voor. De redeneering van Adriaan is deze: Wordt Caroline om mijnentwil protestantsch, dan verliest ze veel van haar
Los en vast. Jaargang 1867
24 p r e s t i g e . (Was het dan ongerijmd te stellen, dat zij om edeler redenen protestantsch kon worden? Zij schreef immers: ‘Had ik protestanten leeren kennen als gij, dan’ enz. Het meisje, dat eerst zoo dweepte met Levi den Israeliet, daarna met pater Rosa en to gelijker tijd met Adriaan, scheen nog al kneedbaar). Verder: blijft Caroline Roomsch en wil ze met mij trouwen, als ik mijn kerkelijke betrekking laat varen, wie weet of het haar later niet berouwt dat zij haar roeping als zuster van liefdadigheid om mijnentwil heeft vaarwel gezegd. (Natuurlijk, als hij niet zeker is van hare liefde, houdt alle redeneering over een huwelijk op). Verder: laat ik mijn predikantsbetrekking in dit geval varen, ik laad den schijn des kwaads op mij; de wereld zal zeggen dat ik mij door ‘een paar mooie oogen’ heb laten verleiden. Na de tweede der genoemde consideratiën wordt eigenlijk, gelijk ik zeide, alle verdere redeneering overbodig. Er viel anders over hetgeen de wereld zeggen zou nog heel wat te zeggen. Maar e n f i n , Adriaan ziet dus van Caroline af. En gelijk aan alle wereldsche zaken komt er dus eindelijk ook aan hun curieusen minnehandel een eind. Adriaan en Caroline zeggen elkander ten slotte ‘vaarwel, een lang vaarwel.’ De eerste is ‘doodsbleek;’ de ander heeft ‘rood beschreiden oogen.’ Het plan van den auteur ligt voor de hand. Wij moeten een diepen indruk krijgen van den zieleadel zijner helden, bij het offer dat ze brengen. Wij mogen daarbij het onze denken van de onzalige gevolgen die het verschil van godsdienstige richtingen in het algemeen, het bestaan van kerkelijke betrekkingen in het bijzonder na zich slepen. Ongelukkig evenwel maakt Caroline, als zij aan de borst van pater
Los en vast. Jaargang 1867
25 Rosa zinkt, op ons den indruk alsof zij na al het voorgevallene in ballet-posen de naïeve onschuld speelt; terwijl we, ten opzichte van Adriaan, niet recht weten of ons medelijden met zijn gefopte onnoozelheid, dan wel onze vreugde over zijn redding de overhand moet behouden. Wat nu de kerkelijke scheidsmuren betreft, ze bestaan in de wereld, dit weet ieder. Ze kunnen zeer donkere schaduwen werpen op eens menschen weg, dit ervaren sommigen. Maar het door Pierson gestelde geval is te absurd om een traan in het oog te lokken. In het werkelijke leven fopt men elkander niet, gelijk Caroline haar ‘broeder’ heeft gefopt. Wordt een predikant b.v. vóór koffietijd verliefd op een Roomsch meisje - p a s s e z l e s m o t s - dan weet hij, desverkiezende, vóór den eten dat het meisje Roomsch is. Schrikt hij daarvan, dan kan hij zich terugtrekken eer hij in zijn weemoed ondergaat. Schrikt hij er niet van, vestigt zich tusschen haar en hem een wezenlijke liefde, vol sympathie; is dus de een evenmin Roomsch als de ander oud-gereformeerd in levensbeschouwing - welnu, tegen dien tijd is er misschien wel een oplossing te vinden, waarbij de gelieven zich kunnen vereenigen zonder dat de kerk daarbij eenige schade lijdt. ‘Hoed u voor den schijn des kwaads,’ is een mooie tekst. ‘Het koninkrijk Gods is in ulieden,’ die tekst is nog mooier. Het spijt mij intusschen voor Caroline en Adriaan dat de auteur hun onrecht heeft aangedaan. Beide personen waren niet zonder geestvolle intenties. Zij beloofden iets, zij konden iets worden. De ‘geboren pastor’ had dit ‘lam’ moeten leiden. De auteur evenwel laat hen niet tot ontwikkeling komen; hij laat hen al wat ze aan kracht be-
Los en vast. Jaargang 1867
26 zitten, in enkele toevallige situaties uitgeven, en bezorgt zelfs, zeer onbillijk, aan Caroline een zedelijk bankroet, gelijk wij hebben geconstateerd. Een der hoofddraden van het romanweefsel, de betrekking tusschen Caroline en Adriaan, hebben wij laten defileeren. Een andere, de betrekking van Adriaan tot zijne moeder, vraagt thans een oogenblik onze aandacht. Wij hoorden reeds dat Adriaan zijne moeder niet heeft gekend. Vóór zijne komst te Zuidrichem wist hij weinig meer van haar, dan dat ze op 22-jarigen leeftijd gestorven en te Overveen begraven was. Ook had de grafzerk hem haar naam leeren kennen: J.C. Van Linden. In de pastorie te Zuidrichem kon Mevrouw Van Grave hem meer van zijne moeder verhalen, doch daar zij deze vriendin sedert den schooltijd uit het oog had verloren, wist zij van hare laatste levensjaren hoegenaamd niets. Adriaan heeft dus voorloopig ten opzichte zijner moeder niets anders te doen, dan zich het schoonst mogelijk phantasiebeeld van haar te scheppen. Een geruimen tijd na zijne komst te Zuidrichem krijgt Adriaan een ‘geheimzinnigen wenk’ van zijn vader. Die wenk zegt dat Baron Constant Van Linden Van Deinenheim hun bloedverwant is, en dat Adriaan goed zal doen, zooveel mogelijk den omgang met dien bloedverwant te vermijden. Tot nog toe had Adriaan niet den Baron, maar wel diens nicht, de 25-jarige Freule Constance, op Deinenbeim ontmoet. De lezers zijn gelukkiger geweest. Zij hebben den Baron de geschiedenis van Constance's moeder hooren verhalen. Deze, een zuster van Baron Constant, was eenmaal gehuwd met den Baron Ringers. Het huwelijksgeluk
Los en vast. Jaargang 1867
27 dezer echtgenooten nam een einde, toen een jongere zuster, Eleonore Van Linden, bij hen kwam inwonen. De bekoorlijkheden der laatste wekten de jaloezie der Baronesse op, die dit op den duur niet geheim hield en zelfs oorzaak werd dat haar man zich tot een tweegevecht zag genoodzaakt, waarin hij een wond bekwam die zijn dood ten gevolge had. Een jong luitenant had uit galanterie jegens de Barones dit duel geprovoceerd. De Barones werd sedert van hartzeer krankzinnig. Hare zuster Eleonore, aan wier onschuld Baron Constant niet twijfelde, stierf drie jaren na den dood van Baron Ringers. Hetzelfde verhaal verneemt Adriaan, een geruimen tijd later, uit den mond van Freule Constance, die daarbij een stuk harer moeder overlegt waarin zuster Eleonore als de schuldige wordt genoemd, die aan de Barones het hart en de liefde van haar wettigen man ontstolen had. Waartoe dit alles?... Begrijpt gij het niet? Eleonore is niemand anders dan Adriaan's moeder. Tot die ontdekking komt hij onmiddellijk na Constance's verhaal. Om haar nl. een afleiding te bezorgen laat hij het pastelportretje zijner moeder zien. Met ontzetting herkent de Freule daarin Eleonore. De auteur heeft het niet noodig geacht, ons dit ontroerend tooneel te doen bijwonen. Wij krijgen er later een beschrijving van, in een van Adriaan's brieven aan Caroline. Bij die gelegenheid geeft deze zijn bevreemding te kennen over de bekende initialen J.C. op den grafzerk te Overveen. O n s bevreemdt dit geval minder, al vatten wij er niet dadelijk het fijne van. We begrijpen dat de auteur, in Constant's verhaal, niet terstond zijn geheim
Los en vast. Jaargang 1867
28 wilde verklappen, en daarom de niet zeer waarschijnlijke begeerte van Adriaan's moeder moest uitvinden om na haren dood onder de namen van haar man, en niet onder haar ‘lijdensnaam’ bekend te zijn. Wat wij daarentegen niet goed begrijpen, is de volslagen onbekendheid van Adriaan met den waren voornaam zijner moeder. Het laat zich toch denken dat Mevrouw Van Grave wel eens dien naam zal hebben genoemd, als zij Adriaan van de vriendin harer schooljaren verhaalde. Het tegendeel is zelfs niet denkbaar. Wat hiervan zij, sedert de ontdekking dat de goede naam zijner moeder besmet is, ‘wandelt Adriaan als in een donker bosch, waarin hij uitnemend den weg kent.’ Hij is, op gezag eener ‘inwendige stem,’ overtuigd van zijns moeders onschuld. Doch hoe die te bewijzen? - Dit vraagstuk pijnigt hem wekenlang, totdat, door den samenloop van omstandigheden dien wij kennen, de biecht zijns vaders alle onzekerheid opheft. Eleonore's onschuld wordt volkomen gerechtvaardigd, en ook ten haren opzichte komt aan de spanning dus een einde. De i n t r i g e van Pierson's boek heb ik t a n t b i e n q u e m a l meegedeeld. De vraag of zij in dat boek een gelukkige figuur maakt, laat ik voorloopig rusten, evenals de vragen of de auteur ons een ‘godsdienstigen roman,’ ja, of hij ons een ‘roman’ heeft gegeven. Een en ander zal ik trachten te beantwoorden, als de personen die in het boek voorkomen, eerst zooveel mogelijk de r e v u e voor ons hebben gepasseerd. In den geheelen roman - laat mij met deze opmerking beginnen - is de karakterteekening doorgaans gebrekkig.
Los en vast. Jaargang 1867
29 De teekenaar wordt door den verslaggever telkens op zij gedrongen. Geen enkele der opgevoerde personen ontwikkelt zich geleidelijk voor onze oogen. Wordt de een of ander waarlijk geteekend - het is in een ras voorbijgaande situatie. Het ‘beeldend vermogen’ komt slechts in sommige momenten uit. Voor het overige geeft de auteur ons, zelfs over zijn helden, niet veel meer dan vrij sporadisch, hier en daar een wenk, meestal in brieven. Gewoonlijk begint hij over hem te reflecteeren, nog voordat zij als levende verschijning de gelegenheid hebben gehad ons te boeien. De roman is minder een galerij van levende beelden, dan wel een verzameling van gedroogde kruiden. (Geen Fritz-Reutersche). Voor verschillende godsdienstige richtingen krijgen wij figuren, die niet zich zelve mogen zijn, maar eenvoudig ieder een bijzonder stuk theologie vertegenwoordigen. In de bedoelde brieven wordt ons te kennen gegeven, hoe eigenlijk die figuren behoorden te zijn. Daar krijgen wij de memorie van toelichting, het certificaat van oorsprong, het recept volgens hetwelk hun bereiding had moeten plaats hebben, het t e s t i m o n i u m m o r u m dat hun bij de lezers te pas kan komen. Voeg hierbij, dat een aantal personen geen eigenlijk moment in den roman vertegenwoordigen, en dan ook gerustelijk kunnen verdwijnen, zonder dat er een haan naar kraait; voeg er bij, dat zelfs de hoofdfiguren ten slotte als in een wolk van vraagteekenen, betreffende hun toekomst, aan ons oog worden onttrokken, en gij zult mij toestemmen, dat dit alles voor het kunstgevoel zwaar is om te dragen. Over Caroline en Adriaan meen ik genoeg te hebben gezegd, al ligt mij aangaande den laatste nog ruim zooveel
Los en vast. Jaargang 1867
30 op het hart. De andere figuren vragen nu een oogenblik onze aandacht. Om met Adriaan's vader te beginnen, ik beken, deze heer maakt op mij den indruk, als ware hij een mythische persoon. Toen hij, voor de eerste maal optredend, tegenover den heer Colin te Halfweg kwam te staan, toen stak hij met zijn weergalooze stroefheid zelfs bij dien Colin met zijn verloopen a i r , zijn ongesuikerde straattaal en geheimzinnigen dronkemanstoorn, vrij ongunstig af. Doch de lust om mij met den ouden De Mérival verder in te laten is mij ten eenenmale ontgaan, toen ik later zijn lamentabele geschiedenis vernam. Hoe, deze mensch heeft zijne engelreine echtgenoot miskend, gegriefd, ten bloede toe beleedigd! Hoe, kort voor haren dood heeft hij om vergiffenis gesmeekt en.... na dien dood zendt hij hun eenig kind ‘vroegtijdig’ naar een kostschool? Met dat kind leeft hij, vóór en na, als ware het melaatsch, als ware het een paria gelijk, als had het geen heilig recht op zijn teerste liefde en zorg? Als dit kind, jongeling geworden, bij zijn vader komt inwonen, dan zal het dien vader slechts naderen durven in geschrifte? Het komt dus bij dien vader niet op, de ontrouw jegens de beweende moeder aan den zoon goed te maken? Zelfs heeft hij de onbeschaamdheid, zijn onverklaarbaar wreed gedrag te verschoonen? Hij zegt, na de gedwongen fraaiigheid der bekende biecht: ‘Gij zult nu kunnen begrijpen, waarom ik u uwe jeugd in mijn huis niet vroolijker heb kunnen maken. Maar op vroolijkheid heb ik natuurlijk niet meer gerekend.’ Adriaan en Anna Van Grave hebben dit, naar het schijnt, werkelijk kunnen begrijpen. Mijn burgermansbe-
Los en vast. Jaargang 1867
31 grip gaat het te boven. Ik vind den heer De Mérival even klein als Anna hem ‘groot’ schijnt te vinden. ‘Op vroolijkheid heb ik natuurlijk niet meer gerekend!’.... De armzalige egoïst! Moest hij om dat ik de jeugd van zijnen zoon vermoorden? Moest hij dáárom den boeteling spelen, ten koste van dien zoon? Moest hij dáárom in zijn kantoor briefes schrijven aan het kind - Eleonore's kind - dat, op weinige schreden afstands, in treurige eenzaamheid zat te ‘mijmeren’? Is er in het leven van den heer De Mérival geen morgen gekomen of geen avond, die hem als in Eleonore's naam toefluisterde: ‘Zie uw zoon!’? Is er nooit een overmachtige beweging in hem geweest om naar dat kind heen te snellen, het aan zijn hart te drukken, het te besproeien met zijn heiligste tranen? Kon hij zijn jaarlijksche tochten naar Eleonore's graf wel zóó inrichten, dat hij ‘vóór beurstijd’ weer in de stad was, maar niet zóó dat Adriaan er ooit een weldadigen indruk van kreeg? Kon hij urenlang met zijn zoon in een rijtuig zitten, zonder dat deze het bonzen van zijns vaders hart vernam? En als eindelijk dit hart ontlast wordt van het droevig geheim, waaronder het zooveel lange jaren had geleden; als het ontzaglijk oogenblik der confessie eindelijk is gekomen, gevoelt deze vader zich dan reeds dadelijk sterk genoeg, om in de omarming zijns zoons niet te bezwijken? Ba, het is om wee van te worden. Maar ik zeg u, de oude heer De Mérival is niet bestemd geweest, een rol te spelen als waartoe de auteur hem ter wille van zijn i n t r i g e gedoemd heeft. De oude heer De Mérival is misteekend. Wij komen tot Madame Martin en Colin Plate. De teekening van deze personen heeft voor mij de waarheid
Los en vast. Jaargang 1867
32 bevestigd van hetgeen Emile Montégut, eenige jaren geleden, schreef: ‘I l n ' y a d'oeuvres coupables que les oeuvres superficielles.L'artiste peut tout oser à la condition d'oser avec sincérité et p r o f o n d e u r . L a d o n n é e q u 'i l a u r a c h o i s i e s e r a n é c e s s a i r e m e n t m o r a l e , s'i l l a t r a i t e a v e c p r o f o n d e u r - c a r i l a u r a a r r a c h é à l a v i e u n d e s e s s e c r e t s .’ Ik ontken dat de twee genoemde personen met ‘profondeur’ zijn behandeld. Ik ontken dat de auteur ons hier eenig ander geheim dan een ‘s e c r e t d e c o m é d i e ,’ en een zeer gevaarlijk, heeft geopenbaard. Wat Colin betreft, volmaakter tooneelschurk is in geen treur- of blijspel ooit de galg ontloopen. Denk u een dief, een lasteraar, een moordenaar, en deze zoo schandelijk mogelijk; denk ze u in één persoon vereenigd; denk ze u in den vorm van een origineeltje, dat het kwade niet doet uit liefde voor het kwade, ook niet om zich zelven te bevoordeelen of uit eenige ongelegenheid te redden, maar dood eenvoudig uit liefde voor het geheimzinnige, vreemde, avontuurlijke, en gij hebt u Pierson's Colin gedacht. Ter eere der menschheid mag men hem voor een onmogelijken ellendeling houden. De heer Beelen vertelt ons, dat Colin wel wat ‘cynisch’ schijnt, maar eigenlijk, weet u, een rechte grappenmaker is, die steelt, levenden en dooden lastert, duelleert en zielen moordt, p o u r v u q u ' i l s ' a m u s e . Een meer aesthetische opvoeding had hem, volgens dien Beelen, zelfs tot een zeer voortreffelijk man kunnen maken. Of de auteur in dit bijgeloof deelt? Het contrarie blijkt niet voldingend. Dit is jammer, want indien de auteur een dieperen greep in het geheim van Colin's leven had gedaan:
Los en vast. Jaargang 1867
33 indien hij had kunnen goedvinden, zich een probleem als dat leven wat gecompliceerder voor te stellen, hij zou in den persoon van Colin een wezenlijk kunstwerk hebben geleverd. Bij al het onmogelijke van Colin's beeld, gelijk het nu voor ons staat, verraadt toch de schepping daarvan een zeer wezenlijk talent. Met name is door den auteur goed begrepen, dat een sujet als Colin voor geen eigenlijke bekeering vatbaar was, en daarom tot den einde in zijn ellende moest blijven. Zeer te recht liet hij die bekeering over aan ‘het ouderhart,’ als den ‘grootsten dichter’ en verdichter. Madame Martin heeft het voorrecht genoten, dat den snakerigen Colin was ontzegd geworden. Zij is ‘aesthetisch’ opgevoed. Reeds vroeg werd haar aandacht ‘met beleid gericht op de kunstvoortbrengselen, die geschikt zijn om den kinderlijken smaak te vormen en te verfijnen.’ Waarschijnlijk is het uit deze omstandigheid, dat men sommige van haar obligaatsympathiën moet verklaren. Zoo is zij b.v. te trotsch om als gewone burgermenschen te trouwen. Zij weet desniettemin, op haar eigen a r t i s t i q u e manier, tot tweemaal toe een kindje te krijgen. Wil men dit ongeoorloofd achten, dan heeft men ook het rechte hart niet voor de beminnelijkheden van Madame Martin. Dan behoort men tot die v u l g a i r e menschen, voor wier aangezicht de genius van Pierson's poëzie het zijne bedekt. Dan is men, volgens den auteur, buiten staat de hooge beteekenis, de waarde en den adel van een Madame Martin te waardeeren. Want hoort wat de auteur zegt: ‘De vroolijkste menschen zijn de liefsten.’ ‘Wie een vroolijkheid bezit in kieschen vorm,’ zonder ‘luidruchtigheid,’ die kan ‘in mijn oog,’ zegt Pierson,
Los en vast. Jaargang 1867
34 ‘alle andere gaven missen.’ Van Madame Martin verzekert hij ons, dat ‘onverstoorbare opgeruimdheid hare specialiteit’ is. ‘Zulke menschen,’ verklaart hij met geestdrift, ‘zulke menschen leiden ons het verloren Arkadiën weer binnen.’ Verrukkelijk denkbeeld! Waar het christelijk Eden wijkt, komt het heidensche Arkadiën ons vertroosten. (Als wij namelijk op ons levenspad een herderinnetje met de bedoelde ‘specialiteit’ ontmoeten, en evenals de auteur ‘alle andere gaven’ daarvoor ontberen kunnen). O zoet paradijs, waar het dartel minnespel der ‘liefsten’ door geen ‘Mene, Tekel’ zal worden verstoord! O land der belofte, waar wij van geen supranaturalisme meer zullen hooren... en van geen tien geboden! O land der ‘s c h o n e n S e e l e n ,’ waar ook het lichamelijke, het zinnelijke - als in Heine's ‘G l ü c k s e l i g e n I n s e l n ’ zijn volle, overvolle mate zal hebben, nu niet langer door philisters gecontroleerd! Eere aan Madame Martin... zegt ook Dr. Beelen. Deze heer, die over alles en allen zijn licht laat schijnen, heeft ons ook aangaande Madame Martin reeds ingelicht, voor wij haar kenden. Hij heeft o.a. gezegd, dat zij een ‘pittig, energiek, klein wijfje’ was. (De oolijkert!) Natuurlijk verlangden wij toen naar de kennismaking, en het was een ondeugende plagerij van Dr. Pierson, dat hij boven hoofdstuk t i e n het opschrift plaatste: ‘Misschien over 't kleine vrouwtje,’ om eerst - o schalke mechaniek! - in het dertiende hoofdstuk haar ten tooneele te voeren. Maar, dit dient gezegd, de eerste indruk dien wij toen van haar kregen, was dan ook verheffend. Madame Martin - en dit schijnt weer een gevolg van haar aestheti-
Los en vast. Jaargang 1867
35 sche opleiding - Madame Martin spreekt van ‘het hoekje omgaan’ Zij bedoelt daarmee wat wij, burgerlui s t e r v e n noemen. Madame Martin heeft nog andere euphemismen op dit punt. Zij zou het misschien winnen van Dr. Beelen, die van ‘opstappen’ sprak, toen hij zich het sterfbed van een zijner vrienden herinnerde. Geestige menschen, die kunstenaars! Men zou waarlijk lust krijgen, zijn kinderen een aesthetische opvoeding te geven... Wat zal het leven pleizierig worden, als men zoo koddig over den dood kan spreken, en evenals Madame Martin in allerlei ‘zoete tragedies’ gewikkeld wordt! Het lust mij nu, voorloopig nog te zeggen, dat ik meer ingenomen ben met de genoemde vrouw, dan met de wijze waarop de auteur hare zonden als deugden stempelt. Zoozeer als ik het talent eerbiedig, waarmee hij ons Madame Martin in sommige momenten van haar leven heeft geteekend, zoozeer keur ik het ideale beeld af, dat hij in deze vrouw heeft willen voorstellen. Emile Montégut zal mij dit zeker niet euvel duiden. Wij komen aan de figuur van freule Constance. Aanvankelijk was genoemde freule in staat, onze belangstelling gaande te maken. In weerwil van hare hartstochtelijkheid was zij een lief schepsel. Enkele malen zelfs maakt zij een grootschen indruk. Aldus, wanneer zij vóór het bed harer moeder ligt geknield. Aldus nog, als zij aan Dr. Beelen eenige insolenties komt zeggen, en daarna in het gild der beeldstormers hare plaats inneemt. Tot zóóver is Constance een edele figuur en goed geteekend. Al is zij wat buitensporig, we hebben geen reden, ons met weerzin van haar af te wenden. Geen reden zelfs om te vermoeden, dat wij dit ooit of immer zullen doen.
Los en vast. Jaargang 1867
36 Toch is dit weldra een noodzakelijkheid. De freule wordt, onder de handen des auteurs, in fatsoenlijk gezelschap ontoonbaar. Sneller dan een vliegende tering is het proces van haar zedelijke verwoesting. Of liever, het is geen proces. De freule wordt eenvoudig, zonder zweem of schaduw van proces, dood verklaard. Een paar keeren nog slechts krijgen wij haar te zien. Wij weten niet wat er intusschen met haar heeft plaats gehad, zóó is zij veranderd. Ter nauwernood een spoor meer van die heilige aandoeningen, waarom wij haar vroeger liefhadden. Dierlijke drift daarentegen in overvloed. Waarom haar niet in Beelen's gesticht opgenomen, vóór zij zoo akelig krankzinnig werd? Of moet de rampzalige ons leeren wat er van een liefhebbende freule wordt, die wel vergodsdienst, maar niet ‘aesthetisch opgevoed’ is?.... Zie, het is alles leelijk, afzichtelijk wat zij zegt en doet, als a m o u r e u s e van Dr. Beelen. Niets van Angélique's zoete gratiën. Niets van een ‘zoete tragedie.’ Niets van Arkadiën! - Zelfs in haar raadselachtig verdwijnen is niet de minste poëzie. Men weet niet of zij verdronken is, of zij zich opgehangen heeft, of ze met een gepasporteerd onderofficier-veldwachter van haar oom is ‘doorgegaan,’... kortom, men weet er niets van, ‘trots alle onderzoek van den auteur.’ Het ware beter geweest, dat de auteur met deze Constance nooit voor den dag ware gekomen. Raadselachtige gedrochten zoekt men in een boek niet; en krankzinnigen mogen daar zoomin als elders losloopen. Ook de baronesse Ringers, Constance's moeder, is in den roman misplaatst. Dat hare geschiedenis moest worden verhaald, kan ieder begrijpen. Dat wij die meer dan
Los en vast. Jaargang 1867
37 ééns hooren, mag toegift heeten. Doch waarom de ongelukkige vrouw zelve, met haar vischwijvenvocabulair en vleeschelijke bewegingen, moest worden vertoond, dit is bezwaarlijk in te zien, en voor de rechtbank der kunst zoomin als voor eenige andere rechtbank te rechtvaardigen. Ook Shakespeare, het is zoo, heeft waanzinnigen opgevoerd, en zij maken een diep tragisch effect. Maar, een enkel aandoenlijk tooneel uitgezonderd, schijnt de baronesse Ringers alleen als spektakel te moeten dienen. Bij het tooneel der ‘schaking’ moet men, vrees ik, den indruk krijgen van iets heel komieks.... Ten eenenmale onbehoorlijk is de verschijning van een andere waanzinnige, Mevrouw Lawrence geheeten. Zij dient letterlijk tot niets anders, in den roman, dan tot een s u r p r i s e . Maar welk een s u r p r i s e !... In het schemerlicht van een nazomeravond geeft de auteur ons deze jonge vrouw te aanschouwen als ‘het beeld van vrouwelijke bekoorlijkheid.’ Waarom? In 's hemels naam, waarom? Is het om de naakte waarheid te prediken, dat er vreeselijke raadsels zijn in deze wereld? Is het om de ware naaktheid te toonen van een bekoorlijke vrouw?... Onvergeeflijk is het in elk geval. Neem het 22ste hoofdstuk weg uit Pierson's roman, en - de roman mist geen wezenlijk bestanddeel. Met den roman heeft dat hoofdstuk volstrekt niets te maken. Waarom het dan ‘ingelascht?’ Waarom met meer dan Wielandsch sensualisme een tooneel geschilderd vol ‘hijgen’ en ‘onbestemd verlangen,’ dat op de wangen van ieder eerzaam meisje een gloeiend rood te voorschijn roept? Tevergeefs, dat de auteur ten slotte aan Adriaan dat onuitsprekelijk platte, lamzalige woord in den mond legt: ‘Het heeft me niet gefrap-
Los en vast. Jaargang 1867
38 peerd.’ Tevergeefs, dat ‘een schaamrood’ plotseling het gelaat der waanzinnige overdekt. Wij zullen ons het ingewikkeld verwijt des schrijvers, als waren wij minder naïef en rein, niet aantrekken. O n s heeft het wel degelijk gefrappeerd... dat de liefde voor een sterk zinnelijk koloriet dit 22ste hoofdstuk heeft geschapen. Immoreel noemen wij de voorstelling van den auteur. Er is, volgens Montégut, een ‘m o r a l i t é q u i ne se convertit pas en formule, mais se trahit et se révèle e x t é r i e u r e m e n t ,à p e u p r è s c o m m e l a p u d e u r d e l ' â m e s e r é v è l e p a r l a r o u g e u r d u f r o n t .’ Zoo is er ook een ‘i m m o r a l i t é ,’ waarvan men den dichter mag beschuldigen, zonder hem andere bewijsstukken voor te leggen dan b.v. ‘l a p u d e u r d e l ' â m e , q u i s e r é v è l e p a r l a r o u g e u r d u f r o n t ’ van zijn beschaafde lezers. Een reine, lieflijke figuur is Anna Van Grave. Op haar rust ons oog met welgevallen, al zou zij misschien ten langen leste wel wat eentonig worden. Doch men bedenke: wij krijgen Anna slechts nu en dan te zien, en dit alleen in het 40ste jaar haars levens. Van eigenlijke karakterteekening, van ontwikkeling is dus ook ten haren opzichte geen quaestie. In een brief aan Caroline verklapt Adriaan ons, geloof ik, de intenties van den auteur om in Anna de type te leveren der vrouw, gelijk zij behoort te zijn, der vrouw n.l. die ‘van een zuiver en verlicht gevoel’ moet leven. Maar in een brief van denzelfden aan prof. Van Maanen worden eenige onaardigheden genoemd, die men mogelijk aan Anna zou kunnen verwijten, als men haar niet door en door kende. Uit welke mededeeling men mag opmaken, dat de auteur van het effect zijner teekening niet volkomen zeker is. Werkelijk is er iets in Anna
Los en vast. Jaargang 1867
39 dat ons niet onvoorwaardelijk bekoort. Zou het in de omstandigheid kunnen liggen, dat Anna tot die vrouwen behoort, naar ons de auteur verzekert, ‘die moeilijk anders kunnen liefhebben dan met een gevoel, dat altijd min of meer naar moederliefde zweemt’? Zeer mogelijk. Zulke vrouwen vallen natuurlijk niet in ieders smaak. Ook is het niet te ontkennen, dat Anna haren echtgenoot wat veel beknort. Hoe zacht en liefelijk zij dit ook doe, knorren blijft knorren, en wordt op den duur vervelend. Er is iets pedants in Anna, en ik zou vreezen dat haar gedurig wederkeerend ‘Mijn man zegt altijd’ (in den brief aan Adriaan) een huismiddeltje is om het vermoeden te smoren, dat haar man eigenlijk niet veel te zeggen heeft. Ik vrees dat de auteur, bij het in beeld brengen van Anna, beneden zijn ideaal is gebleven. Zoo kan het mede bevreemding wekken, dat de zorgvuldig liefhebbende moeder haar kind op buitenpartijen en s c é a n c e s l i t t é r a i r e s laat compareeren, waar het vrij druk toegaat. ‘Elken avond als ik haar te bed leg, heb ik zoo met haar te doen, zooals zij hijgt van het trappenklimmen en zooals zij vermagert.’ Dat zegt zij op denzelfden avond, als zij het arme kind naar Dr. Beelen's studeerkamer heeft meegenomen, waar een sterk mensch 't van al het philosopheeren te kwaad zou kunnen krijgen. Ik vrees dat Pierson zich hier vergist heeft. Niet Anna, maar hij zelf heeft het kind daarheen gezonden. Ik ben zeker, dat het niet eens met consent van Dr. Beelen is geschied. Nog vrees ik dat de vrouw, die ‘liefhebben’ kan omdat ze kan ‘haten,’ over 't algemeen te zoetsappig is voorgesteld. Met name mag het onverklaarbaar heeten, dat een natuur als de hare niet meer door die van Beelen
Los en vast. Jaargang 1867
40 wordt afgestooten. Eindelijk vrees ik dat de auteur zijn eigen mismoedigheid aan Anna heeft meegedeeld, als zij bij het laatste afscheid te sterk is aangedaan, om nog eenmaal... met Adriaan te bidden. Met dit al dank ik den auteur, dat hij ons met Anna in kennis heeft gebracht. Wie zulke vriendinnen heeft, is in goed gezelschap. En wie zulk een vrouw met liefde teekent, moet een edel mensch zijn. Reeds een- en andermaal heb ik den naam van Br. Beelen genoemd. Hij is, volgens Adriaan, de type van het ‘bezield verstand.’ Niet vreemd ben ik aan het denkbeeld, dat hij, wat nog meer zegt, de moderne Apollo is, dien Adriaan in zijn ‘Opstandingsvisioen’ ziet. In dat visioen - welks schoonste idée aan de oude Apocalypse is ontleend - verschijnt voor den Zoon des Menschen, ‘de vertegenwoordiger van de laatste menschengroep, een kroon op het hoofd, een overwinningspalm in de hand. (Gallicismen). Fierheid siert zijn voorhoofd, levenslust schittert uit zijn oogen.’ Er valt niet aan te twijfelen, dat i s Dr. Beelen..... want, p r i m o , staat er in zijn studeerkamer een Apollo van Belvedère, en, s e c u n d o , is Adriaan één en al bewondering voor dien man en hetgeen diens mans is. Hij zal dus van Beelen gedroomd hebben. 't Zou me niets verwonderen. O, die Beelen!.... Precies een man om zonder blikken of blozen voor ‘den Zoon des Menschen’ te verschijnen, wien hij eens - in een brief - den ‘grooten stichter des kristendoms’ noemt (hij spelt dit woord evenals Dr. Van Vloten); maar op wiens stichting hij anders nog al wat heeft af te dingen. In Beelen schijnt de natuur, gelijk in Alcibiades - volgens Nepos beproefd
Los en vast. Jaargang 1867
41 te hebben, wat al voortreffelijks ze kon scheppen. Beelen is de ‘machtige bioloog’ - volgens Van Grave - die ten dezen de tolk mag heeten van heel Zuidrichem, op Van Priggele na - de ‘machtige bioloog,’ die allen en alles in zijn omgeving schijnt te betooveren. Kan een mensch als Mad. Martin ons het verloren Arkadiën weer binnenleiden, ik durf waarlijk niet zeggen wat een mensch als Beelen wel zou kunnen. Aanmerk zijn studeerkamer. Gij vindt er ‘al de groote namen der Europeesche letterkunde; al de groote geschiedschrijvers.’ Kunstgeschiedenis, wijsbegeerte, taalwetenschap, alles is er vertegenwoordigd. Bronzen beelden vindt gij er; keurige plaatwerken; den meergenoemden Apollo; daarbenevens de Venus van Milo - toen ze n.l. door Constance nog niet in een attaque van j e n e s a i s q u o i was vermorzeld. - Één dag in Beelen's studeerkamer is beter dan duizend elders. Beelen's geest leidt in alle waarheid. (Of er uit). Beelen's gevoelens zijn hooger dan die van Salomon's hooglied. Beelen is de centraalzon van den Zuidrichemschen hemel. Zelfs de ‘oude Frits’ uit de studentensocieteit te Leiden, kon het buiten zijn licht en warmte niet stellen. Van je leven zoo'n man niet gezien als dien Beelen! - Het duurt een poosje vóór we hem te zien krijgen. Als om ons langzaam op het ontzaglijk moment der ontmoeting voor te bereiden, geeft de auteur ons eerst een fragment uit een brief van den i n c r o y a b l e , waaruit 1o. blijkt dat hij, Dr. Beelen, den gang der theologische en kerkelijke ontwikkeling (misschien wel door het boek van Sepp) goed heeft bijgehouden; 2o. dat zijn stijl een treffende overeenkomst heeft met dien van Dr. Pierson; 3o. dat Mijnheer Beelen verbazend lange brieven schrijft.
Los en vast. Jaargang 1867
42 Eindelijk dan, na op dienzelfden dag door Clara Van Grave erg te zijn opgehemeld - eindelijk dan verschijnt de heer Beelen. 't Is avond. 't Is bij Mijnheer en Mevrouw Zalm. Ronduit gezegd: als ik nu, na al den eerbied en de liefde, die ik het Zuidrichemsche personeel mocht zien offeren, als ik nu, op dezen huidigen oogenblik, nog aan dien avond denk, dan kan ik betuigen, dat mijn eerste indruk juist is geweest. Ik vond toen en ik vind thans den nooit volprezen heer Beelen een mislukte grootheid, iemand die klaarblijkelijk voor schoolvos in de wieg is gelegd. Zelden is een mensch mij zoo tegengevallen. Flanor in de Spectator heeft onlangs beweerd, dat men voor tien jaren bij iemand die een Dr. Beelen had durven schetsen, de glazen zou hebben ingegooid. Ik ben met het straatschendersgild niet genoeg bekend, en weet bepaaldelijk van de gezindheid van dat corps, a n n o 1856, te weinig, om Flanor's bewering te durven tegenspreken. Maar Flanor heeft ook gezegd, dat men een man als Beelen te dien tijde niet zou hebben geschetst, zonder dat er iets akeligs bijkwam. Dit wil ik gelooven. In welk jaar der wereld was of is het mogelijk, zonder in het akelige g e n r e te vallen, een man te schetsen, die overal en altijd het hoogste woord heeft? Een man die, als een Götheaansche geheimraad, de onbeduidendste dingen in een sententieusen vorm weet voor te dragen. Een man, die, op een lachenden zomerschen middag, met twee aardige meisjes, in een open rijtuig, over Victor Hugo gaat redeneeren, nog vóórdat de koetsier zijn paarden in een draf heeft gezet. Een man, die aan die aardige juffers, op een toon alsof hij voor de Gids dicteerde, omtrent
Los en vast. Jaargang 1867
43 dien Victor Hugo verhaalt: ‘Zijn school bevalt mij niet.’ Een man die daarna over objectiviteit en Heine en Göthe gaat oreeren, een vers reciteert, waar niemand hem om vraagt, en ten slotte, à p r o p o s van het woord objectief - en dus zeer m a l à p r o p o s - verzekert, dat ‘onze taal niet veel kunsttermen’ bezit. Het mooiste, dat ik van Beelen heb te zien gekregen, is zijn brief - boven vermeld - over Plate. Dat is een brief waarin een nobel hart en een fijne geest spreken; - maar die brief, is hij wel van Beelen? Gelijk ik reeds te kennen gaf, hij doet mij aan Pierson's ‘waardeering’ denken. Beelen is een pedante vent, dit staat vast. (Hij ‘poseert wel een beetje,’ zei Adriaan, toen hij nog niet totaal é p r i s was). Ik geloof eigenlijk dat hij een beetje Göthe wil spelen. Hij zou alle liefdesavonturen van dezen kolossalen egoïst op zijn rekening willen hebben, als hij daarmee Göthe kon worden. Wat schaadt een weinig onzedelijkheid, als men een b e l e s p r i t is? ‘Göthe tot komplice te hebben, is voor een mensch altijd nog wel te dragen,’ zegt de geestvolle dokter tot Anna Van Grave. (Die goede Clara! Misschien heeft de dood haar voor een lijden als van Friederike Brion bewaard!) Over zedelijkheid kan de heer Beelen zich heel voornaam uitlaten. Zoo betreurt hij het, dat Gervinus van Shakespeare ‘een prediker’ maakt, en ‘n o g w e l een prediker der zedelijkheid.’ Op andere tijden wil hij voor zedelijker doorgaan dan Jezus. De moraal van Jezus bevalt hem lang niet onvoorwaardelijk. De zachtmoedigheid van Jezus b.v., waarop Adriaan hem wijst, de zachtmoedigheid van hem, die ‘als hij gescholden werd niet weder
Los en vast. Jaargang 1867
44 schold,’ ze is, volgens Beelen, ‘vrij nauw verwant aan karakterloosheid.’ In het ‘kristelijk ideaal van zedelijkheid’ is, naar zijn meening, iets veel te zachtzinnigs, veel te wekelijks. Ook maakt het christendom de menschen egoïst. Verbeeld u, Jezus heeft het recht van het individu op individueel geluk, individueelen troost, ja zelfs blijf in 's hemels naam bedaard! - op het bereiken van zijn individueele bestemming erkend. Dit acht de heer Beelen ‘gevaarlijk;’ dit ontneemt den mensch zijn kracht. Maar de heer Beelen weet niet wat hij zegt. Als Paulus - om van Jezus niet te spreken - als Paulus dezen dokter eens even kon aankijken, dan zou de dokter zijn oogen neerslaan. Babbelen is niets, Mijnheer Beelen! In een e a s y -c h a i r voor het haardvuur te zitten; in uw delicieuse studeerkamer u te verkneukelen in al de ‘groote namen der Europeesche letterkunde,’ dat is niets. In uw gesticht rond te loopen, en met echt kunstenaarsinterest uw interessante patienten te observeeren; misschien tegen uw leer in hen te ‘troosten’ enz. - dit alles is nog zoo goed als niemendal, heldhaftige dokter! Één dag uit het leven van zoo'n weekelijken, egoïstischen Paulus, en gij ligt met de koorts op bed, en des anderen daags bedankt gij voor een ‘repetatur,’ Mijnheer Beelen! Foei, schaam u, dat ge uw Apollo en Venus, uw Göthe en consorten, zoo onbehoorlijk vereert. Schaam u, dat ge in uw schooljongensverwaandheid over personen den staf breekt, die meer kracht en minder egoïsme gehad hebben dan de grootsten onder uwe grooten. Wat praat gij van egoïsme en individueele pretentie, Mijnheer? Zou het u smaken, als men u met ‘een dooden tak’ vergeleek? Zijt gij dan waarlijk niet meer dan een stuk hout,
Los en vast. Jaargang 1867
45 dood of levend? En vindt gij het heusch ‘zoo treurig,’ dat de menschen over 't algemeen ‘zoo gesoigneerd en gekajoleerd willen zijn’? Zie mij eens goed aan, heer dokter!.... Ik zie het al. Gij zijt niet van die stof, waaruit men zedelijke helden en martelaren maakt. Waarachtig, ge zijt niet zoo nederig en dapper als gij wilt schijnen. Ik heb menschen ontmoet, heer dokter, die dezelfde theoriën hadden als gij, en hun eigen persoontje toch zoogoed op den voorgrond zetten als de eerste balletdanser de beste. Ze schijnen, met al hun theoriën, niet veel aan hun individueele beperktheid te gelooven. Ze maken zich met hun vervlogen idealen, droomen e t c e t e r a , tamelijk ‘b r e i t .’ Zij gelooven dat ze geniaal zijn, omdat ze buiten dit geloof nauwelijks een ander hebben. Ze haasten zich wat al te zeer, den ondergang van het ‘christelijk Vadergeloof’ te proclameeren - evenals gij - sinds dit bij h e n is ondergegaan. Ze stellen - gelijk gij - met al hun ‘kunstenaarsobjectiviteit’ zich zelven tot maatstaf der gansche menschenwereld. Ze zien tamelijk farizeesch op de schare neer die de wet van kunst en philosophie niet kent, (zonder evenwel te zeggen: ‘Heer, ik dank u’) en heeten daarbij - alsof 't zoo niets was - humanisten, philanthropen, u n d s o w e i t e r . Ze zijn heel minzaam en nederig als men hen voor de bloesemkroon der menschheid houdt. Ook hebben ze hun aanbidders... gelijk ieder lakei zijn boer heeft, die in hem ‘den koning’ ziet. Zij... Maar Dr. Beelen is zich zelven niet altijd bewust van de p o r t é e zijner woorden. Zoo noemt hij b.v. transactiegeest het kenmerk van een v u l g a i r karakter, en schijnt dus het auteurschap van den brief te negeeren, waarin hij aan den altijd transigeerenden Plate een edel karakter
Los en vast. Jaargang 1867
46 wil hebben toegekend. Zelf transigeert hij dan ook met freule Constance; hij houdt zich alsof hij boos was enz. Zijn betrekking als dokter in 't gesticht is een permanente transactie. Dit kan niet anders, want het gesticht is voor krankzinnigen. Maar Beelen is knap genoeg om te weten, dat de muren van zulk een gesticht niet de juiste grenzen zijn tusschen dwazen en wijzen, en dat mitsdien ook daarbuiten transactie noodig blijft. Ook komt hij, na een college over transactiegeest (dat hij voor Adriaan houdt), tot de transigeerende slotsom, dat eens menschen uitwendig leven ‘z o o v e e l m o g e l i j k ’ de reproductie behoort te zijn van een innerlijke overtuiging. Men vraagt, waarom hij zich dan zoo geweldig boos maakte over transactie. Is het misschien wijl hij zelf voelde dat de manhafte houding, door hem in de zaak van ‘het keukenboekje’ aangenomen, een verklaring behoefde? Ongetwijfeld is zijn Jupitersrol in die K r ä h w i n k e l -comedie meer dan belachelijk. Verder: Dr. Beelen fulmineert tegen het egoïsme, en noemt in één adem het ‘laatste woord’ van zijn stervenden collega te Walsem ‘aandoenlijk schoon.’ Bedoelde collega nu ‘was gelukkig getrouwd en had vier lieve kinders om zich heen.’ Toen hij ‘op het punt was van op te stappen,’ zei die collega: ‘Ik had graag nog wat gebleven. Maar ik heb het goed gehad, heel goed.’ Hij ging dus heen met de zaligste voldoening over zijn ik. ‘Ik heb het goed gehad.’ En de vrouw, en de vier lieve kinders? Collega denkt er niet aan. Collega heeft het goed gehad, heel goed, en daarmee uit. Voorwaar, dit is een aandoenlijk bewijs, dat hij althans het ‘kristendom’ niet noodig heeft gehad om egoïst te worden.
Los en vast. Jaargang 1867
47 Verder: volgens Dr. Beelen tegenover Anna - in het derde deel - is het ideale standpunt van levensbeschouwing dat van den kunstenaar die niet haten kan, en zelfs gedrongen wordt - door oppermachtige liefde voor de kunst - ook zijn vijand lief te hebben. Volgens Dr. B. tegenover Adriaan - in het eerste deel - is het christelijk voorschrift der alles omvattende liefde een van die dingen, ‘waarmee verbazend veel geschermd wordt.’ Een mensch moet ‘de grootst mogelijke som van zedelijke kracht produceeren,’ en daartoe al zijn vermogens gebruiken: ook ‘haat, toorn, verontwaardiging, verachting.’ Verder: het geheim van den kunstenaar is objectiviteit, ware onpartijdigheid. Waarin bestaat dit geheim? ‘Al het menschelijke wordt door den kunstenaar gemeten, niet aan den maatstaf van waarheid en zedelijkheid, maar uitsluitend aan een maatstaf, die hem door de menschelijke natuur zelve wordt gegeven, beschouwd bij het licht v a n z i j n e i g e n s c h o o n h e i d s g e v o e l .’ Als Beelen dit Abracadabra heeft gedebiteerd, waarvan geen mensch iets begrijpt, gaat hij met onverstoorbare minzaamheid voort: ‘Na deze elucidatie, Mevrouw...’ enz. Waarlijk, de kunsttheoriën van Dr. Beelen zouden opgang maken.... in een krankzinnigengesticht. Men leze en herleze het 30ste hoofdstuk van Pierson's roman, als men, te midden van de dwaasheden onzer eeuw, zich aan een zeldzame mate van kunstenaarswijsheid te goed wil doen. ‘Het moet,’ zegt Dr. Beelen, ‘den kunstenaar onverschillig wezen, of zijn voorstelling proselieten maakt van 't geen hij afkeurt. Dit is geen liefdeloosheid jegens menschen, maar oppermachtige liefde voor de kunst,
Los en vast. Jaargang 1867
48 wier heerlijke roeping is, het belangrijke, het schoone, het echt-ware in de werkelijkheid aan het licht te brengen, en in een afgeronden vorm terug te geven.’ (Hoe kan de voorstelling van het belangrijke, het schoone, het echt-ware enz., proselieten maken van hetgeen de voorsteller afkeurt?) De kunstenaar, zegt Dr. Beelen, wordt gedrongen, het geschapene om te scheppen. Hij wil meeleven met al wat leeft. En, om nu maar niet langer te verzwijgen dat er in hem - Dr. B. - zulk een kunstenaar leeft, gaat hij aldus voort: ‘Het geestelijk-stoffelijk leven van het Heelal, in zijne oneindige verscheidenheid van vormen, met al de vermogens die ik bezit, zooveel mogelijk in mij op te nemen, dat leven mede te leven, dat leven te reproduceeren op allerlei wijzen.... ook in daden door mijn handelen, dat is al wat ik begeer.’ Had Anna ongelijk, toen zij zulk een theorie ‘in den diepsten zin des woords onzedelijk’ noemde? Zou Dr. B. niet eenvoudig een monster zijn, als natuur en leer bij hem hand aan hand gingen? Zou hij het dieven- en moordenaarsleven van Colin, zou hij het leven vol beminnelijke zwakheden van Mad. Martin dan niet mee gaan leven? Zou hij...., maar 't is eigenlijk te dol om te refuteeren. De heer Beelen verkeert nog in de philosophische vlegel- en lummeljaren. Hij is zoo kwaad niet als hij lijkt. En dit is maar goed ook, want zijn theoriën over den kunstenaar schijnen de ontwikkeling van hetgeen Pierson zelf in zijn eigen voorrede als zijn - Pierson's - eigen meening aanstipt. Ik ontveins intusschen niet, dat de roman van Pierson
Los en vast. Jaargang 1867
49 deze wereld voor een nieuwen zondvloed zou bereiden, als hij - de roman - met zijn monstrueuse theoriën, zijn innig vergiftigden Te n d e n s , ooit kans had populair te worden. Nog een paar opmerkingen over Beelen, en dan neem ik, ten einde mijn eetlust voor vandaag niet radicaal te bederven, voorgoed afscheid van dien heer. In weerwil van ‘al de groote namen der Europeesche letterkunde’, die men op zijn kamer vindt, vertaalt deze kunstlievende dokter de ‘B e k e n n t n i s s e e i n e r s c h ö n e n S e e l e ’ in zeer leelijk Hollandsch. Een paar staaltjes: ‘Bij al het verkeerde dat ik in mij ontdekte, had ik het hoogste wezen lief en haatte (ik) h e t g e e n w a a r v a n ik enz.’ ‘... t r o f het mij d a t hij het kwade, d a t in hem woont, reeds aant r o f in de s t o f enz.’ Ook in de toespraak bij Clara's graf geeft de heer B. geen proeven van meesterschap over den vorm. Adriaan, die den auteur vergeven moge dat deze hem telkens de d u p e van Beelen maakt, Adriaan schrijft aan Caroline dat die toespraak ‘treffend’ was. Maar wij staan niet gelijk Adriaan onder curateele van den auteur, en zijn daarom zoo vrij, die toespraak hartelijk naar te vinden. Het is, p r i m o , een echt doctorale schoolvossentoespraak, beginnende in den trant van een toast, en voortgaande in den vorm van een analyse, een diagnose of hoe ge dat experimenteerend gevraag verder wilt noemen. ‘Beminnelijkheid! Wordt in dat ééne woord Clara's karakter niet voor ons samengevat?’ (De dokter begint zijn college).
Los en vast. Jaargang 1867
50 ‘Wat was Clara's beminnelijkheid? Eenvoud, oprechtheid, natuurlijkheid, welwillendheid jegens allen.’ (De dokter ziet niet op een woord meer of minder. Intusschen worden al de genoemde qualiteiten straks saamgevat in de eene: ‘het vergeten van zich zelve.)’ ‘Haar sterven geeft ons een gevoel van hetgeen ons overvalt, als de zon, die ons heeft verwarmd, juist onder is gegaan. Hare beminnelijkheid was ons zonlicht.’ (Dit is nog al iets. Clara heeft dus een ‘individueele bestemming’ gehad, en nog al een grootsche ook. Nu zitten de vrienden in nachtelijk duister. Maar Dr. B. die ‘niet van zalfjes en potjes voor de wonden’, en niet van ‘doekjes voor 't bloeden’ houdt, Dr. Beelen gaat aan 't troosten). ‘Zoo leeft zij voort in ons midden, heiliger nog in de herinnering dan de altoos gebrekkige werkelijkheid - men denke aan het zonlicht! - het haar vergunde te zijn.’ (Hoe gelukkig dan dat Clara dood is! Wat een orde en wijsheid toch in het ‘geestelijk-stoffelijk’ leven van 't heelal!) ‘Laat onze droefheid nu niet onbescheiden zijn, als hadden wij langer willen behouden wat ons lang genoeg gelaten werd, om ons hart te adelen.’ (De teleologie in vollen gang. Wat is het toch moeilijk, een e s p r i t f o r t te zijn! De toespraak was geheel ‘in Beelens geest’, schreef Adriaan. Het is juist gezegd; want zij is evenals die geest een toonbeeld van verwarring, een kolossale philosophische mikmak, met een scheutje verzuurde religie er door). ‘Haar voortleven.... zij onze eerzucht.’ Al wel, Mijnheer Beelen, al wel! Gij hebt gedaan wat gij kondet. Gij hebt getoond dat een mensch mensch blijft, al doet hij zijn best, een deel der godheid te represen-
Los en vast. Jaargang 1867
51 teeren. Als philosoof hebt gij het ridderlijk afgelegd. Het was daarom goed dat gij, zonder het te weten, i n n a a m d e s g e l o o f s , aan de droefheid hebt verzocht ‘niet onbescheiden te zijn.’ Indien gij mettertijd uit het somnambulisme uwer kunstenaarsliefde ontwaakt, vervolgens de philosophische brij wegwerpt, waarmee ge u tot hiertoe hebt opgepropt en opgeblazen; als gij, eindelijk, er toe kunt besluiten, uw wezenlijk hinderlijke pedanterie voor een weinig christelijken - met een ch eenvoud in te ruilen, dan kunt gij nog een genietbaar mensch worden. Ga nu heen, en wees verzekerd dat ik u de impertinentie vergeef, waarmee ge Adriaan in uw laatste discours hebt behandeld. De arme jongen verkeerde toen ‘niet in een stemming om met u te philosopheeren,’ en het was niet edelmoedig van u dat gij toch maar doorkakeldet. Doch dit is, wèl beschouwd, een zaak tusschen u en Dr. Pierson. En daarom, vaarwel dokter. Zoodra gij het niet meer kunt stellen met uw philanthropie, kunstliefde, bescheiden droefheid, kunstmatige vijandsliefde en wat ge in uw huisapotheek al verder aan surrogaten voor de christelijke religie mocht hebben; zoodra ge uw Apollo hebt geamoveerd, gelijk Constance uw Venus amoveerde; zoodra gij billijk genoeg wordt om te erkennen dat een tal van loffelijke zaken, door u als iets ongehoord nieuws verkondigd, al te zaam aan een hooger levensbeginsel zijn onderworpen, dat voor achttien eeuwen in het oude christendom werd aangeprezen: ik reken er op, dan spreken wij elkaar nader. Vale! Nog een woord over de ondergeschikte figuren in den roman. Er valt niet veel van te zeggen.
Los en vast. Jaargang 1867
52 Ds. Van Grave is, het heele jaar door, ziek. We zullen hem derhalve om zijn hybridische orthodoxie, om den flater dien hij in de keuze van Adriaan beging, om de weinig gemotiveerde verandering in zijn stemming tegenover den hulpprediker, niet hard vallen. Ik heb het nauwelijks aan den auteur vergeven dat deze hem schijnt te verdenken van jaloezie tegenover Beelen, in diens qualiteit als Constance's geliefde. Ik vond dit erg kwaaddenkend van den auteur. Overigens doen wij hulde aan Van Grave's zachtzinnigheid, als hij, reeds bij zijn eerste optreden, tot Anna zegt: ‘Moedertje wat knor je nu weer, maar je hebt gelijk, en ik zal zoet zijn.’ Van Grave is over 't geheel een zoet mensch. Er valt geen kwaad van hem te zeggen noch te denken. In Ds. Plate heeft de auteur ons weer een curieuse verrassing gegund. Met dien heer wordt nog al de draak gestoken. Wij zien hem vallen, als hij schrikt voor een poes; we hooren, dat hij bij de familie Van Meeuwsen op zijn steek ging zitten; we zien, dat een achttienjarig nest hem voor den gek houdt; wij zijn er getuige van, dat hij een ‘verkeerde deur’ opent, tot dolle pret van het bedoelde nest, dat, den hemel zij dank, daarna voorgoed verdwijnt en zonder schade haar zuster, Mejufvrouw Sannebet Van Zegveld, had kunnen meenemen. De historie van die verkeerde deur bewijst overigens niets tegen Ds. Plate, maar zeer veel tegen de inrichting van het huis der familie V. Zegveld. Dr. Beelen of Göthe of Apollo zelfs had zich hier kunnen vergissen1). - Nadat nu Ds. Plate
1) In de F l i e g e n d e B l ä t t e r No. 1117, pag. 180, ziet men een dergelijke scène, als ten huize Zegveld plaats greep, afgebeeld. Aan wienof wie de prioriteit der inventie toekomt, durf ik niet beslissen.
Los en vast. Jaargang 1867
53 aldus een tijdlang voor amusement heeft gediend, hooren wij in het tweede deel dat deze man een meer dan 70jarig grijsaard is, en daarenboven lang geen vreemdeling in 's levens smartelijkst lijden. Het spreekt van zelf, dat deze ontdekking ons vroeger genot wel wat bederft. Wij amuseeren ons natuurlijk niet graag ten koste van een oud man, al was het amusement ook niet noemenswaardig, Over de 17jarige Clara zou ik zwijgen, indien men dit niet verkeerd kon uitleggen. Ik vind in dat schepseltje veel liefs, maar begrijp haar niet goed. Van den eersten avond af, toen zij haar moeder in 't Engelsch goeden nacht zei, tot den laatsten dag, toen zij Caroline's hand in die van Adriaan legde, heeft zij voor mij iets zoo buiten alle menschelijke berekening om, dat ik over haar geen oordeel durf vellen. Zij zou ‘in den hemel willen zijn om te kunnen vliegen en altijd mooie muziek te hooren.’ Zij zegt op de piek-niek tot Dr. Beelen: ‘Ik moest maar altijd bij je zijn, vindje niet? Dan zouje van zelf nooit bedroefd wezen, zouje wel?’ Zij geeft, in één woord, zooveel raadseltjes op, dat ik wel mijn best wil doen, aan haar ‘beminnelijkheid’ te gelooven; doch wat het fijne van haar beeld betreft, ik zeg er van, wat zij zelve van het philosopheeren in Beelen's studeerkamer zei - op den avond toen haar jonge leven denkelijk door de gecombineerde machten van Anna's moederliefde en van Beelen's doctorale bezorgdheid den genadeslag kreeg -: ‘Het gaat mij te hoog.’ Nu hebben wij nog de Zalms, de Geiteleevers, de Van Dommels, Fijnebuik en Van Uijen, Mevrouw Semmeling, Van Priggele, man en vrouw, enz., enz., enz. Te
Los en vast. Jaargang 1867
54 zamen doen deze lieden hun best, om ons nu en dan de angstige vraag in het hart te leggen: ‘Goede hemel, in welk gezelschap zijn wij hier verzeild?’ De auteur verontschuldigt zich met te zeggen: ‘Onder zulke interessante gesprekken ging de avond verder voorbij’, of door iets dergelijks. Doch dit bevredigt ons evenmin als een andere opmerking van den auteur, bij gelegenheid dat hij bijzonder langdradig is geweest: ‘men bedenke dat dit niet de schuld is van de schrijvers, maar van de uitgevers.’ Allemaal gekheid. Dit is niets dan een bedenksel. Ware ik uitgever, ik zou den schrijver verzoeken, zijn woord terug te nemen. En zelfs, indien ergens een bevoegde rechtbank a d h o c bestond, ik zou den auteur kunnen aanklagen, wijl ik geen waar voor mijn geld heb gehad. Met langdradigheden in een boek is geen sterveling gediend. In het korte leven is al langdradigheid te over. Wat nu het niet interessante der gesprekken aangaat, ik vraag eenvoudig waarom de auteur ze mij te lezen geeft. Ik heb om interessante gesprekken gevraagd. Ik heb in die hoop negen gulden uitgegeven... Als ik nu word teleurgesteld, is de teleurstelling dan met een aardigheid goed te maken? En nog eens, wat dat niet interessante betreft - de praatjes ten huize van den koekebakker De Groot (Je weet wel, - op dat avondje van 't vergulden) waren ook niet zoo bijzonder interessant, en toch zijn ze voor een liefhebber, ik zou haast zeggen, negen gulden waard. En nu ik toch eenmaal wat uit mijn humeur ben, moet mij ook dit nog van het hart: Toen ik die aardigheden las over Amsterdam, over congressen, p l u s nog heel wat andere aardigheden als b.v. die rijmelarij: ‘zal permitteeren om te beweren voor de heeren;’ ‘nu dan even, om u rust te geven;’
Los en vast. Jaargang 1867
55 of als b.v. ‘Het is toch maar met het theedrinken, als met het leven: de eerste teugen smaken wel het lekkerst;’ toen zei ik onwillekeurig met Sannebet Zegveld: ‘Je denkt dat je aardig bent, maar je bent niets aardig.’ Indien het aardigheden waren, dan moet ik voor mij althans bekennen, dat ze voor een gewone menschenmaag onverteerbaar zijn. Even onverteerbaar als het gebrouw van Mevr. Semmeling. (Van Lennep had ons nog onlangs op iets dergelijks getracteerd. Men moet niet spotten met lichaamsgebreken.) Even onverteerbaar als die ‘allegro van koude kippen’ en die ‘fuga van kouden zalm’ enz. Ik vind, men moet de kunst niet profaneeren, en evenmin de gastronomie tot een van 's levens Muzen maken. Er is al verwijfds en pommadeachtigs genoeg in de menschenwereld. Om tot de straks genoemde personen terug te keeren: gelukkig verdwijnen ze de een voor, de ander na, zonder een treurig gevoel van leegte bij ons achter te laten. Mijnheer Van Priggele verveelt ons het langst en het meest. Het ware voor Dr. Beelen te wenschen, dat hij in Van Priggele een tegenstander van gehalte had gevonden. Nu dient laatstgenoemde Mijnheer, al is hij ‘in de Oost geweest’, tot niets anders dan om ons te embêteeren en Dr. Beelen een poosje tot een kakkatoe ‘e n c o l è r e ’ te maken. Voor mijn part had die Van Priggele in de Oost kunnen blijven. Want dat de auteur hem van ter zijde laat zien als ‘een kaskade van vleesch’, geeft ook al geen beduidend kunstgenot. Daarbij moet ik opmerken, dat Emile Montégut in der tijd die uitdrukking ‘kaskade van vleesch’ gelukkiger te pas heeft gebracht, dan Pierson dit thans beproeft. Montégut toch handelde destijds over een t a b l e a u
Los en vast. Jaargang 1867
56 van Rubens (L a K e r m e s s e ), waar ongetwijfeld heel wat vleesch is tentoongesteld. Doch het wordt tijd dat wij van de détails afscheid nemen, en tot de beschouwing van Pierson's boek in zijn geheel overgaan. Ik beken dat mij ten eenenmale de gave ontbreekt om een romanintrige te ‘verzinnen,’ gelijk de schare dit werk der kunstenaarsinspiratie noemt. Daarom wensch ik de grootst mogelijke voorzichtigheid in acht te nemen, bij de beoordeeling der intrige van ‘Adriaan De Mérival.’ Ik opper alleen de vraag, of zij in een ‘godsdienstigen roman,’ waarvoor de auteur zijn boek wil gehouden hebben, niet een al te wereldsche figuur maakt. Het is zoo, zij leidt ten slotte tot het conflict tusschen Caroline en Adriaan. Maar zijn er, om dit te verkrijgen, niet te veel onkosten en omwegen gemaakt, die met een ‘godsdienstigen roman’ niets hebben uit te staan? Bedriegt mij niet alles, dan heeft Pierson's voorrede verwachtingen opgewekt, die door hetgeen volgde niet werden bevredigd. Een ‘godsdienstige roman’ wordt beloofd, en wat krijgt men? Men krijgt een boek waarin de meeste figuren zich, naar het schijnt, voor geen godsdienst hoegenaamd interesseeren. Een boek waarin zeer m o n d a i n e histories worden verhaald. Een boek waarvan het grootste gedeelte in Kotzebue's theater niet misplaatst zou zijn geweest. De geschiedenis van Madame Martin, die ons lepelsgewijze wordt medegedeeld; de geschiedenis der familie Van Linden die, nagenoeg op d i t o wijze, door ons moet worden geslikt; beide avontuurlijke geschiedenissen met al haar Colins-cabalen enz., wat hebben ze toch te maken met de
Los en vast. Jaargang 1867
57 godsdientsvragen waardoor onze tijd wordt bewogen en beroerd? Er wordt evenwel in den roman nog al druk getheologiseerd, zal men zeggen?... Het is zoo, doch juist deze opmerking leidt tot een andere cardinale vraag. Moet ik een ‘godsdienstigen roman’ in drie deelen doorworstelen, om de wijsheid op te doen die een paar bladzijden van een theologisch tijdschrift mij geven kunnen? Ik meende dat zulk een roman, in onzen realistischen tijd, een andere beteekenis had. Ik meende dat hij aan de abstractiën der wetenschap zoowel als aan die der oudere romantiek ons ontvoeren, en levende individuën geven moest in plaats van formules. De individuën in Pierson's roman komen, voor zoover zij godsdienstig moeten verbeelden, slechts als leden van een dispuutcollege voor. In geen hunner wordt de macht of onmacht van den godsdienst als in een levensbeeld te aanschouwen gegeven. Vragen als deze: of het ‘kristendom voor een oneindige levensontwikkeling vatbaar is, dan of ook voor het kristendom het uur van sterven is geslagen;’ de auteur werpt ze wel op, doch om er, met verbazingwekkende naïeviteit als in één adem bij te voegen: ‘Dit zijn vragen die de wijzen ons moeten beantwoorden.’ Toch waren het juist deze en dergelijke vragen, aan welke de auteur zijn kracht had moeten beproeven. Niets anders, niets minder werd van hem verwacht. Maar tegen die taak voelde hij zich niet opgewassen. Aan de organische ontwikkeling van een Van Maanen, een Beelen, een Adriaan, een Anna Van Grave enz. heeft hij zich niet gewaagd. Waarom hen dan opgevoerd? Waarom die personen met een philosophische of theologische étiquette versierd om
Los en vast. Jaargang 1867
58 dan, met al te grove mystificatie, aan het publiek te zeggen: ‘ziehier een godsdienstigen roman!’ Pierson heeft zijn taak niet begrepen en daardoor te licht geacht. Zonder twijfel steunde hij, bij het aanvaarden dier taak, op de hem verleende gave der plastiek, waaraan het beschaafde publiek in Nederland zooveel schoons heeft te danken. Daarbij rekende hij ‘op Schillers bekenden regel:’ ‘Wat.... in het lied zal leven, Moet in 't leven zelf eerst ondergaan.’ Maar eilaas, het is ook aan hem weer gebleken dat het plastisch talent nog den romanschrijver niet maakt. En verder is het, ondanks Pierson zelven, - niet eilaas, maar Goddank! - gebleken dat in z i j n leven de sympathie voor godsdienst en kerk beide nog niet ‘is ondergegaan.’ Vandaar dat de karakteristiek zijner helden niet vlotten wilde. Vandaar dat de Pegasus is gestruikeld, die de proviand- en ammunitiewagens der humanistische wijsheid moest voortslepen. In de voorrede werd, deels met paukenslag en trompetgeschetter, deels met weemoedige Alpenhornstonen, de uitvaart van den nacht der kerkelijkheid en der religie aangekondigd... Drie deelen zijn gekomen - en nog is het nacht!... Indien één ontdekking ons heeft verheugd, het is deze, dat de schrijver van Adriaan De Mérival niet dan aarzelend de knie buigt voor de opgaande (?) zon van het godsdienstlooze humanisme. Ik heb een gevoel, dat die aarzeling zal toenemen. Pierson's ongeloof - als het dan zoo heeten moet - tracht zich telkens door de vliegende hitte
Los en vast. Jaargang 1867
59 van een voorbijgaanden weemoed aan zich zelf te ontworstelen, om dan weer in doodnuchtere, bijwijlen ironische reflectie te vervallen. De strijd tusschen Adriaan en Beelen en Anna Van Grave is in zijn eigen gemoed nog niet volstreden. Het is n i e t de liefde van den kunstenaar, die hem hart geeft voor die figuren; het is iets oneindig hoogers, dat zich blijft verraden door alle vernis eener nare kunstenaarsgeblaseerdheid heen. Tevergeefs dat de auteur ons zoekt te imponeeren door een gefingeerde onafhankelijkheid van alle traditie; tevergeefs dat hij den schijn van een rustige, onpartijdige analyse der volle menschenwereld tracht aan te nemen; de zaak is en blijft, en zoo kom ik op mijn chapiter terug, dat de auteur ons geen ‘godsdienstigen roman’, als hij beloofde, k o n leveren. Daarvoor heeft hij de borst niet ruim genoeg. Zijn gemoed is bedrukt, niet onder een groote smart, die op den mensch als een staalmiddel werkt; doch bedrukt onder allerlei nameloozen weemoed die lichtelijk in gevoel van allerlei kleine m i s è r e s verloopt. In zulk een stemming is men voor de schepping van een waarachtig kunstproduct niet bekwaam. Allerminst voor het scheppen van ‘een godsdienstigen roman.’ Zullen wij om deze stemming den auteur minder achten? Dat zij verre! Immers, wie er in onze dagen gansch vrij van is, diens ziel moet zoo ledig zijn, dat de kunst van hem nooit of nimmer iets te wachten heeft. Dit evenwel mogen wij betreuren, dat Dr. Pierson opnieuw heeft getoond, bij al zijn kennis weinig zelfkennis, bij al zijn macht weinig zelfbeheersching te bezitten. Dezelfde koortsige drift waardoor hij sinds jaren werd aangezet, allerlei indrukken op schrift te brengen; dezelfde
Los en vast. Jaargang 1867
60 beweeglijkheid waardoor zijn courtiseerende natuur zich den eenen dag met onwil afkeerde van hetgeen zij daags te voren nog vol liefde had ‘g e h e r z t ;’ hij is er ook nu weer het slachtoffer van geworden. Waarom in Heidelberg de rust niet genoten, die hij zoo begeerlijk achtte en zoo dringend behoefde? Waarom getracht in beeld te brengen, wat voor hem zelven nog niet veel anders kon zijn dan een nevelachtige droom? Indien Göthe aan zijn ‘W i l h e l m M e i s t e r s L e h r - u n d Wa n d e r j a h r e ’ twintig jaren heeft gearbeid, kon Dr. Pierson dan niet minstens tien jaren aan Adriaan's leerjaar werken? Het blijkt dat hem dit onmogelijk is geweest. Hij voelde zich, waardoor dan ook, gedrongen, zijn souvenirs ter perse te zenden, lang voordat ze onder den invloed van zijn kunstenaarstalent tot ideale gestalten waren gekristalliseerd. Vandaar een nieuw ongeluk. Pierson brengt in zijn roman portretten; het publiek noemt thans de namen van dezen en genen die als origineelen hebben gediend. De elementaire stof is niet verwerkt. De kunst is in discrediet gebracht, en de mislukking van den roman wordt volkomen. De daarin voorkomende figuren zijn niet met dichterlijke waarheid geteekend. Ze zijn onafgewerkte modellen; gephotographeerde tijdbeelden, met al de verwarring van onzen gistenden tijd op het aangezicht. ‘Er valt tegen het g e n r e veel te zeggen,’ verzekerde ons de voorrede. Inderdaad, tegen Pierson's behandeling van het g e n r e valt zeer veel te zeggen. Heeft Julian Schmidt beweerd dat door Walter Scott het recht van den historischen roman schitterend is bewezen, het zal bij geen bevoegde autoriteit opkomen, datzelfde, in zake van den godsdienstigen roman, van Dr. Pierson te beweren.
Los en vast. Jaargang 1867
61 Pierson's boek is geen ‘godsdienstige roman.’ Het mag zelfs, naar mijn vaste overtuiging, geen ‘roman’ heeten. Ook hierover een woord. De auteur spreekt gedurig van zijne taak als ‘verslaggever,’ ‘berichtgever,’ enz. Ook doet zijn boek beurtelings denken aan de notulen van een gemeente- of kerkeraad, of d e b a t i n g - c l u b ; aan het overleggen van allerlei akten en bewijsstukken voor een proces; aan een dagboek, een brievenboek, een receptenboek voor novellisten; en, in het gunstigste geval, aan de repetitie van een tooneelgezelschap, waar de actie door allerlei opmerkingen van den r é g i s s e u r wordt afgebroken en verstumperd. Het didactische element overheerscht; het lyrische is flauw vertegenwoordigd; het epische, wat de hoofdzaak moest zijn, ontbreekt schier gansch en al. De intrige van het boek gaat voor het meerendeel buiten den held om, die, al was hij van een heldhaftiger stof gemaakt, toch met den besten wil ter wereld hier geen held zou kunnen zijn? wijl hij slechts één jaar voor ons leeft. De intrige is daarbij weinig interessant, en wordt als met de f o r c e p s voor den dag gesleept. Indien men van een ‘krakende mechaniek’ wil spreken, men heeft er hier alle gelegenheid toe. Het werk van Pierson is niet organisch g e w o r d e n . Het is echt fabriekwerk. De verschillende deelen zijn in elkander geschroefd. ‘De lezer herinnert zich;’ ‘de scherpzinnige lezer zal hebben bemerkt;’ ‘wij zijn in staat den lezer mede te deelen;’ ‘het is ons in weerwil van al onze nasporingen niet gelukt, den lezer op dit punt in te lichten:’ de tallooze huisbakken, beschimmelde fraaiigheden van dien
Los en vast. Jaargang 1867
62 stempel, zijn letterlijk onverduwbare pillen, waartegen het organisme van den beschaafden lezer zich stuiptrekkend verzet. Ik dacht, dat een man als Pierson dit beter wist dan iemand. Ook wist hij het wel; maar het ‘leerjaar’ moest nu eenmaal in de wereld, en te laat had de auteur bemerkt dat één leerjaar geen ruimte genoeg oplevert voor de ordelijke groepeering van een roman; dat aan den roman alle perspectief zou ontbreken, zoo de inhoud daarvan zich niet grootendeels buiten het leerjaar bewoog. Zoo goed en zoo kwaad mogelijk moest nu de historie van Madame Martin door het boek worden heengewrongen. Door deze omstandigheid wordt het recht van Adriaan's naam op den titel, in de eerste plaats, zeer twijfelachtig. Verder wordt daardoor de gebrekkige mechaniek ten deele verklaard. Het is ongehoord - hoe natuurlijk ook in de gegeven omstandigheden -, zoo dikwijls als wij in Pierson's boek verzocht worden ‘naar achteren’ te gaan.... Soms moeten wij het vierde van een eeuw terug. Wel is de auteur beleefd genoeg, allerlei excuses te maken. Eens drijft hij de toegevendheid zelfs ver genoeg om te zeggen: ‘Wie sterk opziet tegen reizen en verhuizen, late dit hoofdstuk liever ongelezen;’ maar dit zijn toch, wèl bezien, louter malligheden, die den verdrietigen indruk bij de ‘lezers’ nog verhoogen. Als de dichter door soortgelijke middelen de lamlendigheid van zijn compositie tracht te vergoelijken, is daarmee inderdaad nog niets gewonnen. Als hij de gebreken van zijn werk inziet, wordt zijn krediet niet gereleveerd door een impertinentie. Geeft iemand een roman waarin weinig of geen dramatische actie voorkomt;
Los en vast. Jaargang 1867
63 waarin de verschillende deelen bij wijze van slordigen mozaiekarbeid in of aan elkaar zijn gehaspeld; waarin geen enkel karakter organisch wordt ontwikkeld; waarin de held zich doorgaans met de rol van een ‘mijmerenden’ figurant vergenoegt; waarin - - - kortom, geeft hij ons een roman, gelijk Pierson er ons in zijn ‘leerjaar’ een gaf; dan moge de auteur zooveel mogelijk zich excuseeren, trots alle gedwongen lachjes en mislukte aardigheden, blijft hij den indruk maken, òf van een tobber, die niet kan wat hij wil, òf van een wildzang, die geen achting genoeg heeft voor zich zelven, voor het publiek en voor de kunst, om te willen wat hij kan. Heb ik dan niets goeds van ‘Adriaan De Mérival’ te zeggen? Zijn er geen noemenswaardige schoonheden in dit boek? Ja, zij zijn er, en bij gelegenheid heb ik er, dunkt mij, op gewezen. Wil men nog nadere aanwijzingen, men denke aan het bezoek der twee ouderlingen bij Ds. Plate. Dit tooneel is uitmuntend geteekend. Men denke aan de ‘bruidspartij,’ aan de ‘Octobermaand in de natuur,’ aan den avond, toen Ds. Van Grave zijn ‘Gethsémané’ werd binnengeleid, aan ‘Clara's sterfbed,’ enz. enz. Het is niet moeilijk, in de wijze waarop een en ander wordt geschetst, het talent des auteurs te herkennen. Het talent om in levendige kleuren te schilderen, sommige toestanden en aandoeningen met juistheid te analyseeren, hier en daar het leven ‘e i n e i n t e r e s s a n t e S e i t e a b z u g e w i n n e n .’ Men kan er uit opmaken, dat de auteur wellicht in staat is, te eeniger tijd een schoone novelle te scheppen. Laat hem hiermee tevreden zijn. Want al gaf Pierson ons nog ondubbelzinniger te kennen, dan hij 't
Los en vast. Jaargang 1867
64 nu doet in zijn voorrede, dat zijn ziel de ‘ziel’ eens ‘kunstenaars’ is, en als zoodanig het ‘geheim’ der romanschrijversdeugd bezit; de eerste proef, door hem gegeven, doet ons waarlijk naar geen tweede verlangen. ‘Adriaan De Mérival,’ het harde woord moet er uit, is een door en door onzedelijk boek. Van dit boek kan getuigd worden wat Edmond Scherer, jaren geleden, van E r i t i s s i c u t D e u s getuigde: ‘C e l i v r e e s t u n e m a u v a i s e a c t i o n .’ Als de Te n d e n s van dit boek ooit kans had populair te worden, dan ware het niet alleen met allen godsdienst, maar ook met alle zedelijkheid weldra gedaan. Dan hadden de dierlijke hartstochten der menschen eerlang vrij spel. Alleen de olie eener vooze kunstenaarswelvoegelijkheid hield dan nog voor een wijle de hooggaande golven der zinnelijkheid in bedwang. Ik zeg met Anna Van Grave: ‘Gij moet mij goed verstaan. Ik wil zelfs uit de verte niet een blaam werpen’ op den auteur als mensch. Niet over dezen, maar over zijn boek heb ik te oordeelen. Dit boek nu is onzedelijk, daar blijf ik bij. Onzedelijk, niettegenstaande die zoogenoemde waardeering van alle godsdienstige richtingen, waarover in den lande reeds een loftrompetje is gestoken. Onzedelijk, in weerwil van de schijnbaar goddelijke onpartijdigheid waarmee de auteur zijne zon laat opgaan over boozen en goeden. Die waardeering toch, is niets anders dan de bedriegelijke keerzijde van een doodelijk scepticisme. Die onpartijdigheid is de waanzin van den p s e u d o - kunstenaar, wien het niet raakt, ‘of zijn voorstelling proselieten maakt van hetgeen hij afkeurt;’ (aangenomen, dat hij volgens zijn theoriën iets afkeuren k a n , hetgeen moet worden ontkend).
Los en vast. Jaargang 1867
65 Het ‘geheim’ des ‘kunstenaars,’ waarvan de voorrede spreekt, wordt in het 30ste hoofdstuk van den roman door Dr. Beelen geopenbaard. Ondanks de dwaze tegenstelling van ‘geloof en kunst,’ die daar verwarring brengt; ondanks de tegenstrijdigheden waarin de heer Beelen zich daar gelijk elders wikkelt; ondanks de warme en edele oppositie van Anna Van Grave; ondanks dit alles blijkt toch zooveel dat voor den ‘waren kunstenaar’ elke maatstaf van zedelijk en onzedelijk is weggevallen. Dit moet inderdaad volgens Pierson van December 1866, het laatste woord des kunstenaars zijn. En die kunstenaar, let wel, wordt hier voorgesteld als de vertegenwoordiger der edelste, der echte levenskunst. Die kunstenaar kan ‘zijn vijand liefhebben.’ Die kunstenaar kan de zonden der Colins en Angéliques aanzien zonder toorn. Hij kan met hen ‘sympathiseeren,’ met hen ‘meêleven.’ Hij kan hun beeld plaatsen onder een Arkadisch tooverlicht. Hij kan, door er lang zijn kunstenaarsliefde aan te wijden, wellicht op den duur zingen: ‘A u c h i c h w a r i n A r k a d i ë n .’ Het ‘geheim’ van dien ‘kunstenaar’ is, geloof ik, in goed Hollandsch, het geheim om een menschenziel aan den satan te verkoopen. Waarom heeft Pierson dat ‘geheim’ als zoo begeerlijk, als beter dan de christelijke openbaring aangeprezen?.... Of heeft hij dit niet gedaan? Heeft hij zich, met kunstenaarsobjectiviteit, tot louter reproduceeren van verschillende levensbeschouwingen bepaald? Ik ontken dit laatste. Ik beweer dat, al zou de auteur zich voor sommige onbeschoftheden van Beelen te fatsoenlijk achten, die Beelen nogtans gewoonlijk het a l t e r e g o is van den auteur.
Los en vast. Jaargang 1867
66 Beelen denkt over de kunst, gelijk Pierson in zijn voorrede er over denkt. Beelen spot met de presentie van den mensch op ‘een individueele zedelijke bestemming,’ gelijk Pierson (in zijn D e M o d e r n e r i c h t i n g e n d e k r i s t e l i j k e k e r k , p. 43) er mee spot. Alleen is Beelen's spotternij ruwer en nijdiger. Dr. Beelen brengt nu en dan aan het ‘kristendom’ een soort van ketelmuziek. De oorzaak hiervan ligt in zijn domme verwaandheid. Want, gelijk ik opmerkte, hij weet doorgaans niet wat hij zegt. Hij scheldt op de christelijke ‘transigeerende’ zachtmoedigheid, en hij betuigt: ‘wij moeten ons in menig opzicht naar de dwaasheid der menschen schikken.’ Hij ontzegt aan den mensch alle aanspraak op een individueele bestemming, en verklaart: ‘Ik wensch dat het individu inzie... dat de mensch moet leven voor een ander en daarin z i j n b e s t e m m i n g vindt.’ Dus toch een bestemming, en zelfs een christelijke. Hij beschuldigt het christendom als de propaganda van het egoïsme, en zal zich daarom behelpen met het gesublimeerde egoïsme der kunstenaarsvoornaamheid. Onbegrijpelijk mogen wij het noemen dat een man als Pierson van zulk een zotskap zijn lieveling maakt. En toch is dit het geval. Toch laat de auteur hem optreden als 't orgaan van zijn dierbaarste geheimen. Daarenboven, waar alles wankelt, blijft Beelen dezelfde, gisteren en heden en altijd. De fiere Constance, met haar edelen zin, wordt aan 't gedierte des velds gelijk. Adriaan verdwijnt in een wolk van weemoed uit onze oogen. Van Grave versuft. Anna Van Grave verliest ten laatste de sereniteit des geloofs, waarom wij haar liefhadden. Plate
Los en vast. Jaargang 1867
67 is altijd een ongeluk geweest. Pater Rosa gaat gelijk hij komt, als een middelmatig acteur. Levi Casano gaat niet, omdat hij nooit gekomen is. Prof. V. Maanen wordt door een ongesteldheid verhinderd, zich tegen de beschuldiging van pantheïsme te verweren. De eenige, die ongedeerd en onbevlekt blijft, is Beelen. Zelfs Clara's dood heeft hem niet gedecontenanceerd. Sterk is hij; sterk blijft hij. De sympathie van Clara's kinderlijk gemoed zet hem de kroon op het hoofd. Hosanna voor Beelen! Zelden is er tendentieuser roman geschreven dan de zoo ‘onpartijdig’ schijnende ‘Adriaan De Mérival.’ Zelden is er zooveel onzinnigs en onzedelijks over de ‘kunst’ gezegd, als in dit boek. Indien de auteur in dit zijn product ‘a a r r a c h é à l a v i e u n s e c r e t ,’ het is - zijns ondanks - het geheim, dat men nog geen Göthe wordt, al begeert men ‘G ö t h e r e i f ’ - het woord is van Auerbach - te worden. Ook kan de nadenkende door het ‘leerjaar’ in zijn overtuiging worden versterkt, dat het streven naar die ‘G ö t h e r e i f e ’ tot geheele verrotting der menschenwereld zou leiden, indien er geen meerdere dan Göthe in haar midden was. Maar hij is er, die meerdere; hij i s er, ‘d e r b l e i c h e b l u t t r i e f e n d e J u d e .’ Heine's spot heeft zijne macht niet gebroken. Geen heimwee naar Arkadiën zal zijn Evangelie ooit van de aarde verdringen. Zijn ‘weent niet over mij, gij dochters van Jeruzalem!’ zal nog de harten van duizenden roeren, als het ‘F r e u d e , s c h ö n e r G ö t t e r f u n k e n , To c h t e r a u s E l y s i u m ’ reeds lang in een lijkzang zal zijn geeindigd. Laat de ‘kunstenaars’ voortgaan h e m te verwijten, dat
Los en vast. Jaargang 1867
68 hij de materie mishandeld en het ‘geestelijk-stoffelijk leven’ des Heelals niet ‘meegeleefd’ heeft. Laat de Colins en Angéliques van heden en morgen, hierdoor aangemoedigd, voortgaan ‘d a s s c h ö n e F l e i s c h ’ te omarmen en de liederlijkheid tot levensregel te verheffen. Laat de materialisten - de poëtische onder hen - zich nog altijd verblijden in de hope van eenmaal in bloemen te zullen geuren, in dauwdroppen te vonkelen, in gassen te vlammen.... Zijn bede blijft ruischen op aarde: ‘Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen.’ Niet door één mensch, niet door duizenden van menschen zal hij geoordeeld worden. Niet in een kerkelijke bediening van 1857-1863, niet door een kerkhistorie van achttien eeuwen wordt hij gericht. D e m e n s c h h e i d is zijn geboren j u r y ; d e w e r e l d g e s c h i e d e n i s zal over hem richten. Hij zal gerechtvaardigd worden. Zij zullen blijven: geloof, hoop en liefde, deze drie!
Los en vast. Jaargang 1867
69
Ds. Kriegers aan Jan de Wit. Negenhoven, 6 Januari 67. WAARDE VRIEND! Tot uwe geruststelling verklaar ik terstond, dat ik uwe verontschuldigingen aanneem. Zulke quaestiën, als wij met elkander behandeld hebben, zijn niet op een zomerschen achtermiddag of op een winteravond uit te maken. Ze vereischen moeite van onderzoek en tijd van nadenken: meer moeite en tijd dan gij er thans, bij uwe toebereidselen voor een waardig besluit uwer academische loopbaan, aan besteden kunt. Dus, tot nader orde. Veel zegen op uwe studiën. Zijt gij met de kerstvacantie maar te Leiden gebleven, om zooveel rustiger te kunnen arbeiden: ik wil intusschen mijn beschikbaren tijd nog gebruiken, om alles te herzien wat ik u tot dusver geschreven heb. Zoo heb ik reeds mijne vorige opmerkingen omtrent het Fatum bij de oude d e n k e r s aan een herziening onderworpen, en - ik durf het zeggen - niet zonder zelfvoldoening. Ik ben daardoor bevestigd in mijne meening, dat
Los en vast. Jaargang 1867
70 zij zich het Fatum hebben voorgesteld, niet als eene b l i n d e , bewustelooze macht, die, boven en buiten de Godheid staande, ook haar beheerschte; maar als z e l f b e w u s t e c a u s a l i t e i t . Ziehier wat ik nog gevonden heb. Cicero verklaart, dat de Grieken onder het Fatum verstonden d e g e r e g e l d s a m e n h a n g e n d e reeks van oorzaken, waarvan de eene oorzaak de andere in w e r k i n g b r e n g t . Plato neemt het gezegde van Simonides over, d a t d e G o d h e i d n i e t s v e r m a g t e g e n d e n o o d z a k e l i j k h e i d ; maar als hij er dan bijvoegt: z o o v e l e a l t h a n s a l s e r o n d e r d e n o o d z a k e l i j k h e d e n g o d d e l i j k z i j n , dan bedoelt hij blijkbaar zulk eene die met de natuur of het wezen der Godheid samenhangt. Seneca, een erkend woordvoerder der Stoïsche school, zullen wij het best verstaan, door eenige losse gezegden uit zijne schriften bijeen te voegen: D e r G o d e n e i g e n e e u w i g e w i l i s h u n t e r w e t . Wa t i s G o d ? ... wat gij ziet in het geheel en wat gij niet ziet in het geheel. Wa t i s d e n a t u u r a n d e r s d a n G o d ? Noch de natuur is zonder God, noch God zonder de natuur, maar beiden zijn hetzelfde, zonder onderscheid. De natuur heeft ons gedacht, eer zij ons voortbracht. Derhalve: zoo God de natuur in haar geheel is, zoo de eigen eeuwige wil van dien God zijn wet is, en zoo die God ons gedacht heeft eer hij ons voortbracht, dan valt hier elk denkbeeld van een b l i n d noodlot weg. Maar hebben wij recht, om losse gezegden van eenig schrijver op zulk een wijze te exploiteeren? Bij een phi-
Los en vast. Jaargang 1867
71 losoof van een bepaald beginsel, die geacht moet worden zijne denkbeelden als een organisch geheel uit dat beginsel op te bouwen, zeer zeker. Ook zijn die gezegden van Seneca op één na aan hetzelfde opstel van zijne hand ontleend. Indien er onder de Grieksche classieken - buiten den kring der wijsgeeren - zijn, die aan een b l i n d noodlot doen denken, dan is hun getal zeer gering. Het Homerische noodlot, bij voorbeeld, is - volgens Dr. J.W.G. Van Oordt - ‘geen algemeene voorbeschikking, die over Goden en menschen zich uitstrekt. Het is iets zuiver menschelijks: het is voor elk, zooals de dichter zich uitdrukt, bij zijne geboorte in zijn levensdraad ingesponnen; de eenige uitbreiding dier voorstelling bestaat daarin, dat men somtijds evenzeer het lot van volken als dat van enkele personen ziet noemen. Boven zijn lot kon men iets lijden; boven het lot was de moord, door Aegisthus op Agamemnon gepleegd, en de straf die er op volgde; boven het lot waren eens de Trojanen op punt van geslagen te worden, omdat hun gebrek aan moed hen deed wijken. En daarom is het ook een ware troost dien Hector, in het volle bewustzijn zijner kracht, aan zijne gemalin schenkt, niet maar een van een blind fatalisme getuigende uitdrukking, als hij, ten strijde trekkende, haar zegt: “Maak u toch niet te ongerust; niemand zal mij boven mijn lot in den dood storten; maar zijn lot, dat is zeker niemand ontkomen, of hij een lafaard of ook een held zij: dat is hem van zijne geboorte af toegelegd.” De Goden zijn bij den dichter in staat om zelfs het noodlot te keeren. Maar zij eerbiedigen het, omdat het recht is dat ieder zijn deel krijgt.’ - Voorts komt hier in aanmerking
Los en vast. Jaargang 1867
72 een antwoord, volgens Herodotus, door het Delphische orakel aan Croesus gegeven: ‘Zelfs geen God kan het bestemde lot ontgaan. Croesus heeft de misdaad van zijn vijfden voorvader geboet, die, als lansdrager van een der Heracliden, door de listen eener vrouw verleid, zijn heer doodde, en zich meester maakte van diens kroon waarop hij geen recht had. Apollo heeft alles gedaan, om het ongeluk van Sardes eerst op de kinderen van Croesus te doen neerkomen, en niet op hun vader, maar hij was niet in staat de Schikgodinnen te bewegen. Al wat zij hem hebben toegestaan, heeft hij aan Croesus volkomen geschonken. De val van Sardes is drie jaar uitgesteld. Croesus wete dus, dat hij drie jaar later gevallen is, dan eerst bepaald was.’ - Ook in de Grieksche legende, zooals die van Oedipus, komt geen b l i n d , bewusteloos Fatum voor, maar zulk een dat, blijkens de lotgevallen van Oedipus en diens geslacht, onder alle omstandigheden zijn d o e l volkomen weet te bereiken. Wat het p e r s o o n l i j k e k a r a k t e r van het Fatum bij Euripides betreft, heb ik nog een merkwaardige plaats uit zijn A l c e s t e s mede te deelen, waar het koor zegt: ‘Op de vleugelen der Muze ben ik naar omhoog gestegen, en, na zeer veel doorzocht te hebben, heb ik niets machtiger gevonden dan de Noodzakelijkheid. Zij is de eenige Godin, die geen altaren heeft noch standbeelden, om er bij te aanbidden, en op offeranden neemt zij geen acht. O eerwaardige, wees niet vreeselijker voor mij, dan gij reeds in mijn leven geweest zijt. Wat Jupiter wil, volbrengt hij met u; door uw geweld bedwingt gij het staal der Chalijben; en van uwe strenge wilsbesluiten neemt gij niet één terug’.
Los en vast. Jaargang 1867
73 Ik vlei mij, mijn vriend, u den indruk te geven, dat ik niet lichtváardig bij mijn onderzoek naar de beteekenis van het Grieksche F a t u m ben te werk gegaan. Onderzoek verder zelf, en raadpleeg deskundigen. Natuurlijk moest ik roeien met de riemen die ik heb: de beste stuurman is hier een man van het vak, een h e u s c h e literator. Maar tot deze overtuiging ben ik inmiddels gekomen, dat de wereldbeschouwing, waarin het Fatum tehuis behoort, altijd een meer of min mechanische is; dat het wezen van het Fatum niet in een b l i n d e , bewustelooze werking, zonder plan of doel, bestaat, maar in een bewerking van 's menschen lot g e h e e l b u i t e n d e n m e n s c h e n h e t m e n s c h e l i j k e o m . Geen ander kenmerk draagt ook het Fatum der Stoïsche school, die het dualisme van geest en stof, van God en mensch staan liet, hoewel zij de natuur en God vereenzelvigde. Met zulk een Fatalisme heeft het Determinisme, dat in de natuur of het wezen des menschen de drijfkracht, en in 's menschen omgeving den hefboom van de ontwikkeling der menschheid stelt, volstrekt niets gemeen. Studiën, als deze, behooren voor ons, theologen, tot de liefhebberij-studiën, omdat ze niet rechtstreeks met ons vak in betrekking staan; en toch kunnen wij ze niet missen, indien wij op het grondgebied der godsdienst-wetenschap geen vreemdelingen of hoogstens grensbewoners zijn willen. Vinden wij ook godsdienst bij de Heidenen, hoe zullen wij hun godsdienstig leven leeren begrijpen, tenzij door middel van hun literatuur? De historie van hun literatuur mag ons derhalve ook al niet onverschillig zijn. Zoo komen we van het eene tot het andere. Zoo ben ik er toe gekomen, een schets te ontwerpen van de Grieksche
Los en vast. Jaargang 1867
74 tragedie en hare plaats in de godsdienstige ontwikkeling des volks. Hebt gij lust, die schets eens in te zien, dan zal ik haar bij een volgende gelegenheid voor u insluiten, vermits ik nu geen tijd genoeg heb om ze behoorlijk in orde te brengen. Gij zult er tevens uw vraag aangaande de t r i l o g i ë n beantwoord vinden. Alzoo, tot nader. Wees hartelijk gegroet van Uw vriend KRIEGERS.
Los en vast. Jaargang 1867
75
Historisch-politische brieven. I. GEACHTE HERODOTUS! De eerzame jufvrouw Regeer, die, zooals gij weet, vlak naast mij woont, is vreeselijk bang voor annexatie. Zij vroeg mij gisteren in vollen ernst, of zij een Pruis moest worden. Zonder aarzelen gaf ik haar ten antwoord, dat er wel kans op was. Nu kan zij gaan tobben over 't mooie beddegoed en de porseleinen theekopjes, die haar uit den vaderlijken boedel zijn overgebleven. Ik acht het goed voor jufvrouw Regeer, dat zij zich bang maakt voor de Pruisen; niet omdat ik graag zou zien dat de jufvrouw ging leeren schieten, of mij uit den slaap hield met W i e n N e e r l a n d s b l o e d of W i l h e l m u s . Maar omdat de oude jufvrouw nu wat minder aan de deur zal staan, en haar gordijntjes wat beter zal sluiten. Jufvrouw Regeer is eene zeer leelijke dame. Zij is oud zonder deftigheid, mager zonder slankheid, droog zonder eeuwigdurendheid, en beenig zonder stevigheid. Een Pruis,
Los en vast. Jaargang 1867
76 die haar annexeerde, zou even leelijk moeten zijn als zij, of een honger hebben gelijk zelfs in Pruisen zelden voorkomt. Doch, afgezien van jufvrouw Regeer, is er kans, mijn waarde Herodotus! dat ons dierbaar landje door de Pruisen zal worden ingepakt? Om deze vraag met vrucht te beantwoorden, volg ik, in plaats van op uw manier als een wildeman rond te trekken, het voorbeeld onzer nieuwerwetsche historici, en duik zoo diep mogelijk in mijn leuningstoel. Men moet zulke quaesties zonder passie en onbeschaamd in de oogen zien, wil men in onze dagen tot de geschiedvorschers gerekend worden. Elke harstocht benevelt den blik; en vaderlandsliefde is een hartstocht als elke andere. Ik wil daarom met Palmiaansche regelmatigheid (zooals mijn catechiseermeester zaliger placht te zeggen) de onderhavige stoffe verdeelen en achtereenvolgens onderzoeken, of er redenen zijn om te meenen dat V. Bismarck wel eens ernstig over annexatie van Nederland heeft gedacht en of gezegde staatsman dusdanige karaktertrekken vertoont, dat hij mag ondersteld worden, aan het denkbeeld van annexatie niet vreemd te zijn; of er, voorts, in onzen staatkundigen en maatschappelijken toestand sporen zijn aan te wijzen van een bederf, dat de annexatie zou kunnen rechtvaardigen of als een weldaad doen begroeten; en of er, ten slotte, uit- of inwendige verschijnselen zich vertoonen, waardoor de kans op annexatie wordt vergroot. Ik durf u niet beloven, dat ik dezen gang van denkbeelden zoo regelmatig volgen zal, als ik hier opgeef; maar 't is voldoende, dat ik het bewijs geleverd heb, niet in het wilde te willen voortpraten.
Los en vast. Jaargang 1867
77 Wat dan 't eerste punt betreft, kunnen wij veilig vaststellen, dat de heer Von Bismarck de ondubbelzinnigste blijken gegeven heeft van het bezit eener ijzersterke maag; en dat op hem toepasselijk is: ‘L'a p p é t i t v i e n t e n m a n g e a n t .’ Ik geloof niet dat er in de heele geschiedenis, oude, middel of nieuwe, een enkel staatsman is aan te wijzen, die zooveel kon v e r d a u e n als hij. Bij de snelheid waarmee hij vork en mes weet te hanteeren, zinken de verbazende p a r f o r c e marschen van Alexander en Napoleon I in 't niet. Van de bekende snorkerij van Cesar kan hij zonder snorkerij 't eerste lid schrappen. Met de kaplaarzen van korporaal Trim heeft hij geheel Saksen en Bohemen een doodschrik op 't lijf gejaagd. De bond is in een ommezientje ontbonden, en de kleine telg, die uit den schoot der oude Germania geboren werd, had tot verbazing van allen, reeds bij de geboorte, een P i c k e l h a u b e op. V. Bismarck zou er dus geen bezwaar tegen hebben, ons, met de rest die nog op tafel staat, zonder talmen op te eten. Zelfs zou hij zich, geloof ik, niet laten terughouden door de uitgebreidheid van Java of Borneo, om er onze koloniën bij in te slikken. Hij zou de koloniale quaestie, die ons zooveel inspanning kost, eenvoudig doorhakken en den koning van Pruisen door de raadgevers der kroon tot den eenigen wettigen souverein van Indië laten verklaren; ja, ik ben er vrij sekuur op, dat hij zelfs, wat 't batig slot betreft, met zijn geweten tot een vergelijk zou komen en de heeren Van der Wijck, Bosch, Van der Hoeven c.s. naar Silezië verbannen. Eene andere vraag is 't, of Von Bismarck niet reeds geheel andere gedachten omtrent annexatiën heeft als voor
Los en vast. Jaargang 1867
78 een halfjaar. De houding der Hanoveranen o.a. is alles behalve opwekkend, sinds zij bij Pruisen gevoegd zijn. Deze nieuwe landskinderen schijnen maar niet d i s c i p l i n i r t te willen worden, en geen flauw begrip te hebben van de onschatbare zegeningen die hen wachten, nadat al hunne ouderwetsche instellingen en rechten onder den invloed der monarchale Pruisische vroomheid en ministerieele vaderlandsliefde zullen gebracht zijn. In hunne onnoozelheid roepen zij om den blinden koning en zijn duren paardenstal, ondankbaar voor de verlossing van het oude r é g i m e . De volkeren der aarde zijn nu en dan van eene ontzagwekkende domheid en kortzichtigheid. Als Von Bismarck evenwel niet te zenuwachtig is geworden, om den loop der wereldsche dingen in Duitschland kalm te bekijken, dan zal de houding dezer nieuwe landskinderen hem niet tot inkeer brengen. Zijn systeem vindt zijne kracht in het stellen en aannemen van f a i t s a c c o m p l i s en in nuchter doortastend handelen; terwijl de trouwe maar gemoedelijke Duitscher, nu de volkskracht is verlamd, meer dan ooit door zijne S c h w ä r m e r e i zal bedrogen worden en, onder den schrik der Pruisische snelheid, de gunstige oogenblikken voortdurend zal laten verloopen. Eenmaal over de moreele quaestie heengestapt, ziet V. Bismarck geen reden, om niet alles en allen te annexeeren; en zoodra men aan deze nieuwe politiek van brutaliteit gewend is, zal de schoolgeleerdheid hem rechtsgronden genoeg aan de hand doen. Is niet de Pruisische natie de intelligentste van den nieuweren tijd? Heeft het Hollandsche gouvernement dit niet zelf erkend in de benoeming van Rosenstein, Vogelensang en Gusserow? Staan niet de Pruisen aan de spits van het Protestantsche Noor-
Los en vast. Jaargang 1867
79 den en van de Constitutioneele Staten, sinds Engeland heeft geabdikeerd? Is Holland niet verbazend rijk? En hoe zal Pruisen zonder het geld van Amsterdam op den duur aan zijne intelligentie en beschavingssouvereiniteit den noodigen glans kunnen bijzetten? Noch in de moeilijkheid der annexatie, noch in het bezwaar om de geannexeerden aan zich te verbinden, kan dus voor V. Bismarck bezwaar gelegen zijn. Met de welwillendheid van eenen O b e r k e l l n e r zal hij zich achter onzen stoel plaatsen, terwijl wij onze karbonaadjes verorberen, en met de pen in de hand ons eerbiedig vragen: D a r f i c h i h r e n g e e h r t e n N a m e n b i t t e n ?... en dan zijn wij Pruisen. Om deze en duizend dergelijke redenen is er dus wel degelijk gevaar. Onze havens en koloniën, de Nederlandsche bank en de rijkdom onzer steden, de geschiktheid onzer matrozen om de vloot van Pruisen te bemannen, en de sierlijke bocht die in de grenzen van het nieuwe wereldrijk door de Noordzee zal gevormd worden, zijn wel geschikt, een man als Von Bismarck een paar slapelooze nachten en schoone droomen te verschaffen. Ook is onze tegenwoordige staatkundige toestand juist van dien aard, dat een handige vijand met geringe moeite kan inklimmen en onze waakzaamheid verschalken. Er is in de familie zooveel verwarring, dat, onder 't kakelen van de oude vrouwen en 't schreeuwen van de kinderen, alles verzuimd is, wat in een ordentelijk huishouden van 't hoogste gewicht wordt geacht. De voordeur is niet gesloten. Toen de vorige minister van Buitenlandsche Zaken aftrad, beweerden de conservatieven, dat hij niets dan stommiteiten gedaan had en 't zijne schuld niet zou wezen, als wij door de Limburgsche
Los en vast. Jaargang 1867
80 quaestie niet meer dan te veel in de zaken van den bond, zaliger gedachtenis, werden betrokken. Van den nieuwen minister werd al aanstonds verteld, dat hij 't bestuur onzer Buitenlandsche aangelegenheden alleen aanvaard had, om daardoor eene zuiver binnenlandsche zaak te kunnen ter sprake brengen; dat wij m.a.w. nu eens rustig over 't onderwijs zouden gaan praten, al deden Groen en V. Zuylen beter, indien zij leerden exerceeren. Terwijl, alweder volgens de conservatieven, de Thorbeckianen en Putteanen het kostbare water van de Maas door de Belgen hebben laten aftappen, heeft de tegenwoordige regeering, volgens de liberalen, verzuimd, in de Scheldequaestie te rechter ure de tanden te laten kijken. Het vraagstuk naar ons recht, om op eigen grond te doen wat wij willen, zou door strafbare zachtzinnigheid in ons nadeel zijn gepraejudicieerd, enkel om aan een paar hooggeplaatste ambtenaren de gelegenheid te geven, naast den Scheldeplas een glas te drinken met de broeders uit het Zuiden, wier goede trouw vereeuwigd is in het Metalen Kruis. Ons leger, meenen de conservatieven, is ten gevolge van verkeerde zuinigheid, geen vier duiten waard, en onze vloot nauwelijks geschikt om spiering te vangen. Onze linie van defensie bestaat slechts op de kaart of in de verbeelding; onze vestingen zijn te onbeduidend om den vijand een halfuur tegen te houden, en de wapenen, die wij gebruiken, zijn goed om spreeuwen te schieten. Er is: geen vast plan van verdediging, groot gebrek aan bekwame legerhoofden, weinig energie bij onze troepen, niet veel moed bij onze schutterij, een bedroefd beetje
Los en vast. Jaargang 1867
81 strijdlust bij onze landweer - alles de schuld van de liberalen, zeggen de conservatieven; neen! van den eenigen conservatieven minister in de jongste liberale kabinetten, zeggen vele liberalen. Naar 't mij voorkomt, is 't noch van conservatieven, noch van liberalen verstandig, op dien weg der verdachtmaking voort te gaan, en daardoor aan V. Bismarck het recht te geven, zich met zijne oude baker over ons vroolijk te maken. In mijn oog hebben onze politieke leiders zich in den laatsten tijd al heel wonderlijk aangesteld. Als wij bedenken, hoe onnoozel, onder 't bulderen van 't kanon op een dagreis afstands van den Haag, en bij het woeden van veepest en cholera, de motie Keuchenius is voorgedragen, in vollen ernst bediscussieerd, aangenomen, door serenades en telegrammen geïllustreerd; eene motie, waarbij eene gewone ministeriëele handigheid, geboren uit eene Joodsch-Chineesche hebzucht, werd afgekeurd, en als een stormram tegen de conservatieve regeeringspartij aangewend; als wij zien, hoe onnoozel de onbeduidendheden in de tweede kamer zich lieten verschalken, en 't gevaar te gemoet liepen, dat zij, bij 't ontwaken van 't volksbewustzijn, naar huis zouden worden gejaagd; als wij nagaan, hoe onnoozel vele kiezers zich lieten foppen en de oude vrinden maar weer afvaardigden, als stond in het boek der wet geschreven, dat niets dan de dood hen zou mogen scheiden; als wij opmerken, hoe ook nu de wind het eerst de hooge boomen trof en de beroemdste woordvoerders der liberale partij, tegen hoop en verwachting, 't gemakkelijkst velde;
Los en vast. Jaargang 1867
82 als wij letten op 't mooie randje van de koninklijke proclamatie, door den heer Heemskerk zelven gekleurd, in de vacantie na 't amok der jongelui; als wij lezen, hoe onnoozel dertien professoren eene burgermansquaestie in vollen ernst gingen bestudeeren, alsof 't een rechtsgeleerd advies in een faillissement gold; als wij onze verbeelding laten ronddwalen in de eerste kamerzitting van den nieuwen cursus, toen de nieuwe leden nog niet wisten of de oude strafwerk zouden krijgen of niet, en de ministers nog in 't onzeker waren of de reprimande voldoende was geweest, dan of de jongelui soms door geniepigheden zouden trachten, wraak te nemen over het gebeurde; als wij het ministerie professor Buys voor zijn politieken overmoed zien straffen, door uitzetting uit het college der zeevisscherijen, alsof Heemskerk bang is, dat d e k a b e l j a u w e n zich tegen het misbruik zullen verheffen dat door de Hoekschen van het vorstelijk gezag werd gemaakt; als wij, in onze onnoozelheid, al deze onnoozelheden in aanmerking nemen, dan mogen wij wel zeggen, dat 't een allerberoerdste boel is geweest, waaruit niemand wijs kan worden; noch Groen, omdat 't buiten zijne monomanie omgaat; noch Keuchenius, omdat hij herkozen is door de hulp der Arnhemsche liberalen; noch Thorbecke, omdat hij, als gewezen schoolmeester, bij een nieuwen cursus, altijd liefst de kat uit den boom kijkt; noch V. d. Putte, omdat de lucht zoel is, de zeilen slap hangen en 't kompas zoo erg onzeker wijst; noch Heemskerk, als hij, geholpen door zijn braven Amsterdamschen vriend De Bosch Kemper, onze politiek in verband tracht te brengen
Los en vast. Jaargang 1867
83 met de groote ideeën, die het Volksblad beheerschen, - zelfs Heemskerk niet, dewijl er aan de benoeming van Mijer, a p r è s t o u t , een luchtje blijft, en Heemskerk, met De Bosch Kemper verbonden, braaf genoeg is om te weten dat het eindje den last draagt. Aan al die ellendigheden van den jongsten tijd kan een einde komen, als men de quaesties eenige maanden laat rusten, terwijl intusschen de N. Rott. en Arnh. couranten mogen uitmaken wie eigenlijk schuld heeft: Thorbecke of V. d. Putte, de stijfkoppigheid of de dolzinnigheid, de wetenschappelijke voornaamheid of de matroosachtige roekeloosheid, de p h r a s e of de v l o e k . Bij een stand van zaken als in den laatsten tijd, kan n i e m a n d regeeren. - Groen kan niet regeeren, omdat één mensch nu eenmaal al de departementen niet kan besturen, en wijl de vrome vrienden van Groen meer eerzucht hebben dan de eerste en tweede secretaris van Thorbecke, die zijn - Thorbecke's - collega's heetten. Thorbecke zelf kan niet meer regeeren, omdat hij, op zijn laatste zeereis, zoo erg ziek is geworden door 't schudden van den ouden, onhebbelijken romp, die voor zijne rekening was gebouwd, en wijl hij, voorts, zich impopulair gemaakt heeft bij de menschen door een rustig sterfbed te gunnen aan de koeien. Fransen V. d. Putte heeft de kunst van regeeren nooit gekend en zal ze nimmer kennen. Zoolang de liberale partij zich niet heeft georganiseerd, of ons Nederlandsch volkje niet veranderd is in een hoop catechiseermeesters van de Groeniaansche richting: zoolang zal 't beste bewijs onzer vaderlandsliefde hierin gelegen zijn, dat wij het tegenwoordige ministerie rustig laten zitten, opdat het toone wat 't binnen- en buitenslands vermag. Zoolang
Los en vast. Jaargang 1867
84 de liberalen de treurige feiten van de twee laatste jaren, te beginnen met de Limburgsche brievenhistorie en te eindigen met de Indische strafwetgeving, niet royaal hebben veroordeeld; zoolang zij zich niet, met eerbiediging der grootsche figuur van Thorbecke, hebben afgewend van het jongste Thorbeckianisme, en gebroken met de dolle politiek onzer Manchesterpartij, waarbij de moraliteit wordt teruggedreven binnen den omtrek van een kantoor of pakhuis; zoolang er geen geslacht verrezen is, dat noch Thorbecke, noch V. d. Putte kanoniseert, maar uitsluitend bezield wordt door rechtsgevoel en wilskracht: zoolang behoort de liberale partij de mannen met rust te laten, die op dit oogenblik aan 't roer zitten, al mocht het blijken dat dezen voor niets anders deugen dan om de zaken gaande te houden, elk hunner in de rol van secretaris-generaal van zijn departement. Als wij met een stokje in de goot blijven morsen; als onze geheele politiek weer teruggedrongen wordt binnen 't strijdperk van 't Dagblad en de N. Rotterdammer of 't Handelsblad; als wij weer veroordeeld worden, om de grofheden van Van der Linden, de neuswijzigheden van Van Kerkwijk, de preeken van Keuchenius en de citaten van Wintgens geduldig aan te hooren, dan komt Von Bismarck op eens als Sinterklaas door den schoorsteen en pakt het lieve vaderland in. Of zullen wij rekenen op de hulp van Engeland dat, in den jongsten tijd door zijne vrees voor Napoleon verlamd, het voorwerp van walging is geworden voor alle eerlijke gemoederen op 't vaste land? Zullen wij rekenen op Frankrijk, dat met leede oogen moet aanzien hoe de eene geniale schepping voor, de an-
Los en vast. Jaargang 1867
85 dere na, zijnen zieken keizer uit de vingers glipt om door Italianen, Pruisen, Noord-Amerikanen enz. te worden vernietigd? Zullen wij rekenen op de verdeeldheid onder de groote mogendheden, wier wederzijdsch eigenbelang, sinds meer dan drie eeuwen, door onze middelmatige staatslui als steun werd gebruikt, maar misschien juist daardoor als steun is vermolmd? Zullen wij het behoud onzer monarchie en constitutie van de eene of andere partij verwachten, die ter rechterof ter linkerzijde van den troon staat, met de aardige verzekering dat zij den troon o m r i n g t ? Zal Thorbecke den doortocht versperren, als de vijand zich tusschen onze zwakke sterkten heenwringt; of zal Rochussen hen tegenhouden, als zij voor de poorten staan? Wie zal pompen als 't schip van staat vol loopt? V. d. Putte of De Casembroot, Reinders of Saaijmans Vader? Zal 't ministerie Heemskerk ons door de gevaarlijke klippen heenloodsen? Zal 't beleid van Van Zuylen ons redden, als de annexatiewind uit 't Oosten begint te waaien? Noch het een, noch het ander zal gebeuren. Een vrij volk helpt zich zelf, wanneer de nood aan den man komt. Alleen een krachtig nationaal leven houdt in dagen als de onze den annexatiegeest der naburen in bedwang. Dat leven te wekken is de hoogste roeping van ons tegenwoordig bewind. Reeds te lang heeft de regeering dit verzuimd, haren tijd verbeuzelend met de kibbelarijen van het c l i q u e wezen. Uit den drang der tijden moet eene practische, gezond politieke richting geboren worden, eene politiek van handelen en kracht. Om vrij te blijven moeten wij toonen, de vrijheid waardig te zijn, d.i. veel te kunnen verge-
Los en vast. Jaargang 1867
86 ven en vergeten om ons gemeenschappelijk belang, boven partijquaesties het vaderland, boven het vaderland niets te zetten. Thorbecke en zijne partij hebben, bij al wat ze deden, het volk buiten rekening gelaten. Het volk was zooveel als de kiezers, en dan nog maar om de vier jaren. Het gouvernement, dat die fout zal herstellen, heeft recht op onze dankbaarheid, al deed het niets anders dan dat. Alle andere quaesties kunnen later uitgemaakt worden. Ze nu te forceeren en daardoor de deur open te stellen voor den vreemdeling, dit zou de ‘loopende’ vraagstukken zeker niet beslissen tot ieders genoegen. Immers, bij de vraag: H o w t o m a n a g e a c o l o n y ? zou V. Bismarck zoomin Rochussen als Duymaer Van Twist consulteeren. Door de invoering der R e a l s c h u l e n zal Groen noch Jonckbloet zijn zin krijgen in zake van het onderwijs; en met eene oorlogsbelasting, zooals de Pruisen die gewoon zijn op te leggen, komen wij niet verder met het probleem, dat over Incometax en Personeel handelt. Voor 't moment stoppen wij al die vraagstukken in 't archief van onafgedane zaken. ‘Er is een tijd van komen, er is een tijd van gaan.’ Willen nu Heemskerk en Trakranen ons voor een paar jaren van die paperassen verlossen; willen zij, door de opwekking van ons volksgevoel, het bewijs leveren dat wij eene n a t i e zijn, die niet kan en niet wil geannexeerd worden, wij zullen hun dankbaar wezen. Wij zijn de partijhoofden en de partijgangers lang moede, en wenschen niet langer geëxploiteerd te worden door wetenschap en eerzucht. Wij willen handelen; wij willen, door eerlijke, royale politiek in onze vertegenwoordiging, van onzen nationalen zin en van onze kracht getuigen; wij willen, in
Los en vast. Jaargang 1867
87 plaats van om onze kleingeestigheid en goedzakkigheid bespot en verguisd, om de fierheid van ons volksbewustzijn geëerd worden. Als 't tegenwoordige ministerie d a t ook wil en de gekrenkte eigenliefde hunner voorgangers het wagen zou, dit te belemmeren, dan zal 't Nederlandsche volk zich met walging afwenden van een liberalisme, dat zou blijken geen eergevoel, geene schaamte en geen vaderlandsliefde te bezitten. Dan zal de gekrenkte natie, op hare beurt, niets vergeten, en naast de Limburgsche brieven en de Indische strafwetgeving, zullen 't amendement Poortman, 't ontslag van Stieltjes, de verzuimde maatregelen tot behoud van onzen veestapel en dergelijke meer, tot een opgericht teeken voor het nageslacht verrijzen. Maar de partij, die onrecht weet te verdragen om 't gevaar dat van buiten dreigt; die loijaal steunt al wie loijaal opkomt voor de rechten onzer nationaliteit en de eer van ons volk; die wachten kan wanneer haasten naar de groene tafel verderfelijk zou zijn voor gemeenschappelijke belangen; die, als zij oppositie gaat voeren, in dagen als de onze alle wapenen weggooit, die onze volksvrijheid en den goeden naam van ons land kunnen schaden: d i e partij zal de overwinning behalen.... en dan voorgoed! De oud-minister Bosscha heeft over het behandelde onderwerp twee brochures geschreven, die toevallig in één bandje in 't licht zijn verschenen. De eerste is niets meer of minder dan eene kwalijk verborgen verheerlijking van de jongste Pruisische politiek. De tweede is een flinke, cordate, vaderlandsche opwekking, om onze kracht te zoeken in eenheid en standvastigheid, als de nood aan den man komt.
Los en vast. Jaargang 1867
88 De bemoedigende strekking van dat schrijven ligt voornamelijk in deze phrase: ‘De Pruisen, die gestreden hebben voor het beginsel der nationale eenheid van Duitschland, kunnen er vooreerst niet aan denken, hun gebied nog meer uit te breiden. Zij hebben de handen vol met alles te ordenen en te regelen, wat door hen is overhoop gehaald. Voorshands behoeven zij ook onze zeegaten niet, daar zij zelven nu havens aan de Noordzee kunnen aanleggen. Wees dus vooreerst maar gerust! De Pruisen zullen zoo spoedig niet komen.’ De opwekking tot zelfverdediging vindt haar grond in de volgende redeneering: Als de een of andere groote mogendheid een collega bij 't haar krijgt, zullen beiden 't waarschijnlijk zeer uitlokkend vinden, van onze vlakten gebruik te maken, en dat is altijd lastig voor de bewoners. Daartegen moeten wij ons wapenen, om desnoods tot beiden te kunnen zeggen: Gaat heen en vecht op uw eigen grond. De heer Bosscha laat zich door zijne goede bedoeling in het eerste gedeelte verder vervoeren, dan hij mijns inziens verantwoorden kan. Aan zijne zucht om de goê gemeente gerust te stellen, offert hij 1o. den afkeer op, dien ieder man van smaak voor de Pruisische politiek gevoelt, en 2o. zijne reputatie als Hollandsch geschiedschrijver. 't Kan er immers niet door, hetgeen de Koning bij Gods genade en de heer V. Bismarck in de laatste maanden gedaan hebben, zoo maar kortweg te vergelijken met de houding en het gedrag van de provincie Holland tegenover de andere Noord-Nederlandsche gewesten? Centralisatie heet de moderne aanslag op de vrijheden van grooter en kleiner deelen, annexatie de vernietiging van een
Los en vast. Jaargang 1867
89 volksbestaan, dat u hindert omdat 't ook zijn kleine aangelegenheden heeft. Wat hebben die beide nieuwerwetsche termen van het brutale geweld met het natuurlijke overwicht gemeen, dat, in eene vereeniging van nauw verbonden staten, door de machtigste op de anderen uitgeoefend wordt? Waar is in onze geschiedenis een enkel bewijs, dat Holland ook maar een oogenblik heeft gedacht over 't geen Pruisen, bijna zonder te waarschuwen, heeft ondernomen. De politiek van Holland was eene politiek van koopen en verkoopen, steeds gericht op de laagste inkoop- en de hoogste marktprijzen. Zij was zeer dikwijls kleingeestig en bekrompen, zeer dikwijls ver van trouwhartig en standvastig, nu en dan zelfs niet vrij te pleiten van valschheid en bedrog; maar altijd afkeerig van inmenging in belangen die haar vreemd waren. Hier te lande dacht zij niet aan uitbreiding van gebied of aan berooving van den landgenoot. Ook was zij steeds oppermachtig door hare meerdere soliditeit in financieelen zin. De provincie Holland overheerschte de andere gewesten niet, maar gaf aan het denken en handelen der Unie de richting, die zij 't meest in haar eigen belang achtte. Zij drong de overigen niet door ruw geweld, maar door zich te onttrekken aan de algemeene belangen, als zij hare bijzondere gekrenkt achtte. Als de buitenprovinciën door de vijandelijke benden werden afgeloopen, dan troostte Holland zich met een blik op Amsterdam, de reservekas voor 's lands rampen. Als het gevaar de hartader niet direct bedreigde, of als de koopvaardijvloot niet bedreigd werd, dan klaagde Holland over verkwisting en roekeloosheid in 't aanwenden van 's lands penningen. Als
Los en vast. Jaargang 1867
90 de nood voorbij was en Holland rondging om de geslagen wonden te genezen, dan liet 't wel eens diep gevoelen dat 't land zonder Holland verloren zou zijn geweest, dan waren de medicijnen wel eens rijkelijk duur - ik zal de laatste zijn, mijn waarde Herodotus! om, met uw beeld voor oogen, het onrecht van onze gewichtigste provincie te loochenen of te vergoelijken -, maar nooit of nimmer heeft Holland zich schuldig gemaakt aan eenige daad van geweld, die vergeleken kan worden met de annexatie van Hanover of Hessen. De centralisatie is bij ons nooit van de eene of andere provincie uitgegaan, maar van de vreemden, van het huis van Oostenrijk, van Karel V en zijne onmiddellijke voorgangers. De revolutie in de 16de eeuw is juist geboren uit verzet tegen die centralisatie, uit ingenomenheid met de oude gewestelijke vrijheden, waarvan de Unie van Utrecht de vrucht is geweest, en die door Holland meer dan door eene der andere provinciën is gehandhaafd. Hoe wijd wij onze oogen ook opspalken om de fouten en zwakheden onzer natie te zien, wij kunnen niet anders dan aan de vaderen de eer geven, dat zij, bij al hunne gebreken, onveranderlijk de hoogere eenheid, die uit de algemeene vrijheid geboren wordt, en geene andere, hebben gezocht en gewild. Holland overheerschte nu en dan schijnbaar de anderen, omdat 't zelf vrij wilde zijn, vrijer dan eenig lid der Unie wezen mocht, vrijer dan zijn welbegrepen eigenbelang in den grond der zaak met zich bracht, vrijer dan de overigen konden gedoogen. Die natuurlijke suprematie van Holland is 't geheim van onze zwakheid en onze kracht. Zij is 't, die onze binnenlandsche politiek heeft doen ondergaan in de buiten-
Los en vast. Jaargang 1867
91 landsche, toen de dagen van onze jeugd en onzen overmoed waren voorbijgesneld. Zij heeft bij ons den monarchaal-constitutioneelen regeringsvorm ingeleid, waaraan wij, zonder verlies onzer individueele en corporatieve vrijheden, de eenheid te danken hebben, welke Duitschland, ook volgens den heer Bosscha, nog bezig is te organiseeren. De suprematie van Holland is evenwel nooit zóó misbruikt geworden als, in 't afgeloopen jaar, het intellectueele en materieele overwicht van Pruisen, geëxploiteerd door Von Bismarck. Zooals ik straks zeide, is het doel van den heer Bosscha, ons te bemoedigen. De toon van zijn geschrift is dientengevolge uiterst humaan en zelfs gemoedelijk. De vorm is, tot zelfs in 't formaat en de letter, classiek. Geheel anders is de toon van ‘den dwaas van beroep’ in 't Decembernummer van d e T i j d s p i e g e l . Hier zweeft geen Pruisische annexatiepolitiek, maar een Godsoordeel boven ons hoofd. Hier worden geene Z ü n d n a d e l -geweren op ons aangelegd, maar eenige fiolen van toorn over ons uitgegoten. Hier worden wij niet vervolgd door gevaar van buiten, de begeerlijkheid onzer naburen, de eerzucht van koningen en staatsmannen, maar door ons eigen beschuldigend geweten. Al wat wij van de Pruisen te wachten hebben, is door ons ruimschoots aan Java en de Javanen verdiend. Al wat er buiten valt is niet in orde! Er zou geene rechtvaardigheid zijn, als wij langer onder de zelfstandige natiën werden geduld! De graaf Von Bismarck verschijnt hier in de gedaante van de Nemesis, die het bloed en zweet onzer slaven komt wreken. Wij zullen de vrijheid verliezen,
Los en vast. Jaargang 1867
92 want wij zijn onze koloniën niet waardig... De ‘dwaas van beroep’ beroept zich op Van der Hoeven en Van der Wijck, op een Belg, met wien hij onlangs converseerde, (en die hem iets zoo vreeselijks omtrent ons gezegd heeft, dat hij 't niet durft herhalen), ja, op de K ö l n i s c h e Z e i t u n g en ons eigen geweten. Nederland moet geannexeerd worden, en dat morgen reeds, omdat het gebukt gaat onder den last zijner zonden; omdat 't niet langer in staat is, zijne plaats in de rij der volken te handhaven; omdat wij, die eertijds aan de spits der beschaving stonden, oud en afgeleefd zijn en onze levenskracht hebben verteerd; omdat partijschap de plaats heeft ingenomen van nationalen zin, ideologie de gezonde practijk kwam vervangen, ons leven een s o u p e r van batige saldo's geworden is.... Nog weinige uren, dan komt de laatste dag der vrijheid, de avond, de nacht, de dood. Laat mij u mogen zeggen, edele schim! dat 't gemakkelijker moet geweest zijn, dit mengelmoes van waar en onwaar, deze hutspot van treffende opmerkingen en onzin neer te schrijven, dan het nu is, daaruit het eigenlijke standpunt en de bedoeling van den schrijver op te diepen. Zooveel is evenwel zeker, dat dit vuurwerk tot een extra ongezond g e n r e onzer literatuur behoort. Naar 't mij voorkomt, is de schrijver a u f o n d te goed om een van die koffijhuis- en restauratiephilosofen te imiteeren, die van tijd tot tijd de welwillendheid hebben zich tot het eenvoudige publiek te wenden, om, bij elk woord dat zij spreken, den schijn aan te nemen alsof een deel van hun existentie door hen ten algemeenen nutte werd afgestaan; die, al verder, terwijl zij poseeren als martelaars
Los en vast. Jaargang 1867
93 hunner, God weet welke! overtuiging, voor eene welsprekende en gladrollende phrase een koninkrijk bieden, en die eindelijk, ofschoon misschien van plan om tachtig jaar oud te worden, hunne ukasen en profetiën schrijven met de pen van een man, die zich binnen een halfuur gaat verdrinken. Het c o s t u m e e n v o g u e voor deze soort van letterkundigen is op 't oogenblik Multatuli of Jeremia. Hun eenig doel is, te zeggen wat zij op 't hart hebben. Hun gebed, dat zij mogen leeren haten met een volkomen haat. Hunne liefde voor den godsdienst openbaart zich, sinds het getal modernen dat van honderd overtreft, in den vorm van walging van de ‘knoeierijen’ der moderne theologen; hunne politieke belangstelling spreekt zich 't liefst uit in verpletterende slotperioden, aan Massillon ontleend, of uit de Max Havelaar gecopieerd. Al wat ouder is dan een dag, schijnt in het oog dezer wijsgeeren huisbakken en oudbakken; al wat grooter is dan een voet, is philisterachtig en lamzalig; al wat dieper gaat dan de lengte van hun neus, scheert over de oppervlakte heen, is bodemloos of pruikerig geleerd. Onze schrijver is blijkbaar een goedaardig man, die om de vijf minuten op 't punt staat, zich zelven tot de orde te roepen; maar hij is op zekeren morgen opgestaan met de roeping dat hij van iets, wat dan ook, moest getuigen, en... als een rederijker gaat hij nu aan 't declameeren. Ondanks al zijne inspanning om klare, nuchtere waarheid te schenken, grijpt zijne hand telkens naar de bedwelmende dranken der phantasie, en hij eindigt met van de dwaasheid een beroep te maken. Opdat deze nieuwbakken of machinaalgebakken profeten
Los en vast. Jaargang 1867
94 zich op een ordentelijk voetstuk kunnen plaatsen, wordt de geheele maatschappij voor een puinhoop verklaard, ofschoon dit, wèl beschouwd, volstrekt onnoodig is, daar een eenvoudige schoenmakersdrievoet bij zooveel bezieling heel goed den dienst van het beroemde stoeltje te Delphi zou kunnen doen. Doch het failliet verklaren van werelden en volken is nu eenmaal in den smaak, en de huisbakken maatschappij, waarin wij leven, laat zich dat aanleunen. Daar vaderlandsliefde oudbakken is, komt het wereldburgerschap van de Fransche revolutie weer op 't tapijt, en vangt de moderne profeet gewoonlijk aan met eene vervloeking van het land, dat hem heeft voortgebracht. Zijn doel is blijkbaar, zich bij al zijne medeburgers gehaat te maken en daardoor het rechtstreeksche bewijs in handen te krijgen, dat hij een profeet is. Zonder van den toestand van andere landen veel meer te weten, dan eenige courantartikels hem verteld hebben, of dan hij heeft opgemaakt uit enkele verschijnselen die uitsluitend de eer genieten, in zijne schatting als kenmerken van hoogere beschaving te gelden, verheerlijkt hij, ten onzen koste, het buitenland. Wij zijn ongeveer aan de Turken gelijk, en niet waardig dat wij langer op de wereldkaart figureeren. De jonge leeuw van België (en hiermee keer ik meer bepaald tot mijn ‘dwaas van beroep’ terug), de jonge leeuw van België laat ons de melktanden zien, en de jongste en laatste profeet van Nederland klapt in de handen en roept bewonderend uit: ‘Hoe fier!’ ofschoon hij heel goed kon weten, dat 't Brusselsche publiek om de Scheldequaestie lacht en ze, evenals alle verstandigen bij ons,
Los en vast. Jaargang 1867
95 u n e t e m p ê t e d a n s u n v e r r e d'e a u noemt. Een Vlaamsche publicist werpt den heer V. Bismarck den handschoen voor, en mijn Jona roept zijnen Ninivieten toe: ‘Wijst mij in de geheele journalistiek van Noord-Nederland één artikel, dat niet van slavengeest en lafhartigheid getuigt!’ ofschoon hij alweer weten kon, dat de stem van al onze bladen, gedurende den oorlog tusschen Oostenrijk en Pruisen, zich moedig heeft verzet tegen het geweld en den overmoed der laatstgenoemden. Wat dunkt u, vader der historie! van deze manier om over zijn land te oordeelen? Ik voor mij ben niet bang, dat zulke aanklachten en beschuldigingen eenigen invloed zullen hebben op het gezond verstand van ons volk. 't Is niet aldus, dat men den laatsten dag van een volksleven beschrijft. Ook al waren de beschuldigingen op zich zelve gegrond, en al berustte het vonnis op eene reeks van feiten: de vorm is zóó oppervlakkig, zóó onbekookt en jongensachtig, dat reeds de goede smaak den profeet of procureur-generaal van dit gehalte aan de deur doet zetten. Elk volk, dus ook het onze, heeft zijne tijdperken van bloei en verval, kracht en zwakheid, ontwikkeling en stilstand - ik zal de laatste zijn, om dit voorbij te zien of te ontkennen -; maar de beste en edelste methode om, bij achteruitgang, het volksbewustzijn op te wekken is niet gelegen in eene vernederende vergelijking met natiën, die den weg der beschaving nog niet voor de helft hebben afgelegd en hun voordeel hebben gedaan met de wijsheid, door ons met bloed en tranen gekocht. Om eene natie in de dagen harer sluimering wakker te schudden, wijs ik haar liever op 't grootsche verleden, dat zij achter zich
Los en vast. Jaargang 1867
96 heeft, en op haar schoone roeping: de nagedachtenis der vaderen in eere te houden. Dat is eene methode, die op ons volk meermalen met goed gevolg toegepast werd. Helmers en Kinker, Bilderdijk in zijne edelste oogenblikken, en Da Costa nog in zijne stervensure, hebben 't daarmee verder gebracht dan, naar ik meen, onze ‘dwaas van beroep’ 't bij de beste bedoelingen ooit brengen zal. Ik wil hiermee niet beweren, dat 't ongeoorloofd zou zijn, eene vergelijking tusschen ons en andere volken te maken, al zijn ze jonger dan wij; ik beweer alleen, dat zoodanige vergelijking niet de grondslag van een vonnis mag wezen. Zoo ergens, dan geldt 't hier, dat elke vergelijking mank gaat. Bovendien acht ik 't niet f a i r , eenen diepgevallene te vervolgen met de voorbeelden van allerlei vlugge, vlijtige en brave menschen, op 't oogenblik dat ik hem mijn huis ontzeg. Er is ongetwijfeld van ons Nederlandsche staatsleven veel kwaads te zeggen. 't Is er verre af, dat ik het toppunt van vaderlandsliefde zou zoeken in 't bedekken van al onze gebreken en zonden; maar ik kan niet toegeven dat onze toestand wanhopend zou zijn, niet toegeven dat elke notarisklerk 't recht zou hebben, voorloopig ons testament reeds op te maken. Ondanks de zonden jegens de Javanen gepleegd, ondanks de vele gruwelen van het egoïsme en den vloek der bekrompenheid, waardoor ons volk is bevlekt, heb ik geloof in onzen vooruitgang en zie ik onze toekomst vrij gerust te gemoet. Waarom? Omdat ik van alle kanten hoor vragen: ‘Wat moeten wij doen, om rechtvaardig te zijn, zonder door dolzinnigen ijver ons zelven en het schoone Java in 't verderf te storten?’ Omdat ons volksleven,
Los en vast. Jaargang 1867
97 hoe langzaam ook, voortgaat zich te ontwikkelen; omdat de harde lessen der laatste jaren niet zonder vrucht zijn geweest. Ik hoor de belangrijkste levensvragen te berde brengen met een ernst en goeden wil, die zich bewust zijn van veel verzuim, en met eene vrijmoedigheid, die den waarborg van onzen vrijen zin in zich bevat. Als ik een en ander hoor en zie, dan geloof ik niet dat wij verplicht zouden zijn, voor jonger en moediger natiën de vlag te strijken. Ik acht het laf en onbillijk, om een paar droogstoppels van mijne kennis, alle Nederlandsche kooplui zwavelstokken te noemen; laf en onbillijk, met 't oog op twee, drie Tilbury's, te proclameeren dat er geene zedelijkheid meer in den lande is; laf en onbillijk, om een enkelen dwaas, al mijne landgenooten voor krankzinnig te verklaren. Als dat gedaan wordt door een man van talent, en als een onzer meest geachte tijdschriften zulke oppervlakkigheden in zijne kolommen opneemt, dan zou ik bijna neiging gevoelen, ook een profeet te worden, en tot alle dwazen van beroep te zeggen: ‘De tijd is vervuld, want de kinderen staan op tegen de ouders, en over het graf der moeder waait de kille Noordenwind. Terwijl gij uwen geboortegrond met hoon overlaadt, springen de steenen tegen u op, en het water van Rijn en Maas spat omhoog, als gij den oever nadert. Weet gij niet dat de bodem, dien gij met uwe lasteringen overstrooit, heilige grond is? Dat de aarde, welke gij opwerpt naar den hemel, vermengd is met het stof uwer vaderen? Wie heeft u geroepen om te profeteeren, u, die de eerste wijding des profeten niet ontvangen hebt,
Los en vast. Jaargang 1867
98 den heiligen doop der historie, der liefde voor een grootsch en schoon verleden?’ Gij noemt ons rijp voor den ondergang, terwijl het doodelijkste gif voor een vrijgeboren man door uwe aderen woelt, verguizing van zijn vaderland. Waar zijn de bewijzen van onze zedelijke ellende, van de zonde, die wij, als volk, met bewustzijn hebben gepleegd? Is niet ons vaderland alle andere landen vooruit in 't genot eener vrijheid, die de jaloezij der vreemden wekt? Staat het niet elken burger vrij, te denken, te spreken en te doen wat hij wil, zoo hij de vrijheid van zijnen nabuur niet krenkt? Is in eenig land het recht van vereeniging beter gewaarborgd, de vrijheid van drukpers beter verzekerd? Staat 't u niet vrij, de daden van ons gouvernement te beoordeelen, zonder vrees, dat ge uit uw bed zult worden opgelicht? Is vrijmoedigheid op dat punt niet meermalen de kortste weg tot onderscheiding geweest? Noem onze behandeling van den Javaan knevelarij, ons bezit van Java roof, ons bestuur aldaar despotisme - geen sterveling, die u vervolgt of in 't geheim benadeelt; ja, als gij uwe beschuldigingen met bewijzen staaft, zijn er duizenden in den lande, die ze wikken en ter harte nemen. O n s v o l k i s g e e n v o l k v a n r o o v e r s e n m o o r d e n a a r s . Al hadt gij 't duidelijkste betoog geleverd, dat ons systeem in Indië uit den booze is, 't zou tegen onzen volksgeest nog niets bewijzen. Ons volk ziet sinds vijfentwintig jaren uit naar licht; het omhelst met blijdschap elke gedachte, die de kenmerken van zedelijkheid en gezonden zin op 't voorhoofd draagt; ons volk beweegt zich met kracht op de baan van vooruitgang en ontwikkeling.
Los en vast. Jaargang 1867
99 Als wij veracht zijn bij onze naburen; als partijdige dagbladen ons belasteren en op hoogen toon veroordeelen, dan hebben wij dat aan u te danken, aan u en die u gelijken. Als gijlieden in den vreemde vertelt van den eenvoudigen haard, waaraan gij zijt opgevoed, dan is 't met een glimlach op de lippen. Als gij uwe landgenooten beschrijft, dan maakt gij van elken Hollander een caricatuur. Als gij uwen naam noemt, is 't met eene verontschuldiging, dat gij geen Franschman of Duitscher zijt. In die handelwijze moge veel piquants zijn, edel en fier is zij zeker niet. Er is één merkwaardig punt van overeenkomst tusschen den heer Bosscha en den schrijver van 't artikel in d e T i j d s p i e g e l . Beiden hebben telkens den mond vol van eene zekere historische noodzakelijkheid, die de kleinere rijken in de armen der grootere voert. Hierdoor verliezen èn de bemoediging èn de profetie nagenoeg alle kracht. Immers, de gedachte, dat wij vroeg of laat onvermijdelijk den weg der annexatie zullen op moeten, al ligt die noodwendigheid nog een paar eeuwen in de toekomst, is niet bijzonder geschikt, ons volk een riem onder 't hart te steken, ook al wilden wij ons paaien met den onzedelijken troost: ‘A p r è s n o u s l e d é l u g e !’ En eene profetie, die geen oordeel bevat, omdat zij samenvalt met eene onvermijdelijkheid, welke, bij onze tegenwoordige wijsgeeren, den aanbiddelijken gang der historie vertegenwoordigt, mist die eigenaardige kracht, welke de ‘dwaas van beroep’ er in wil leggen. Er wordt tegenwoordig (en dit zal mijne laatste opmerking zijn) onmatig geschermd met de groote idee der his-
Los en vast. Jaargang 1867
100 torie. Deze idee te loochenen zou d w a a s h e i d v a n n a t u r e aan den dag leggen; maar die idee tot maatstaf bij onze beoordeeling van zedekundige feiten te gebruiken, verraadt eene consequentiezucht, die geene terreinen en toestanden meer weet te onderscheiden. 't Is waar, dat elke onnatuurlijke verdeeling van de kaart van een geciviliseerd werelddeel, zooals o.a. door het Weener congres gemaakt is, na een betrekkelijk kort tijdsverloop te niet moet gaan door de kracht van het nationale bewustzijn der deelen. 't Is waar, dat de beschaving en ontwikkeling van een volk de alles beslissende macht is, waaraan alle intellectueel zwakkere natiën moeten gehoorzamen, als zij met haar meerderen in botsing komen. 't Is waar, dat het vleeschgeworden behoud en 't eigenbelang niet bestand zijn tegen den geest van vooruitgang en wereldburgerschap; dat zij, die weigeren mee te gaan, op 't laatst worden meegesleurd. 't Is waar, dat een volk, bij 't welk de energie dood en de kracht door vadsigheid verlamd is, van het wereldtooneel moet aftreden en zijne erfenis aan anderen laten. Maar 't is niet waar, dat door deze groote feiten het oordeel over de afzonderlijke verschijnselen wordt te niet gedaan. 't Is niet waar, dat elk volk, dat, ter verovering uitgegaan, 't beginsel der beschaving in zijne banieren schrijft, zijne strooptochten daardoor rechtvaardigt en de ruwste annexatie als eene weldaad voor de geannexeerden mag proclameeren. 't Is niet waar, dat voor natiën een andere zedelijke maatstaf geldt dan voor individuën. Zonde blijft zonde, geweld is geweld, zoowel in 't groot als in 't klein gepleegd; en daarom plaats ik met gelijke
Los en vast. Jaargang 1867
101 gerustheid, als waarmee anderen tegenover zwakheid meerderheid zetten, tegenover het geweld de zedelijke kracht van een volk dat vrij wil blijven, den zedelijken moed eener natie, die haar erf en eigendom handhaven wil. Daarom wijs ik mijn landgenooten liever op den tachtigjarigen oorlog, op de worsteling van het kleine Holland tegen 't kolossale Spanje, waaruit wij zegevierend te voorschijn getreden zijn, dan op de nieuwbakken theoriën onzer jongste historici, waardoor hun overslaan van de F o r t s c h r i t t s -partij naar V. Bismarck, van de Republiek naar het Keizerrijk, van Cavaignac naar Napoleon zoo gemakkelijk te verklaren is. Van 't zich voegen in het onvermijdelijke tot het juichen in 't noodzakelijke is maar ééne schrede. Neen! de historie is geen mechanismus. Noch de statica noch de dynamica beheerscht uitsluitend het leven der volken en natiën. De idee der zedelijkheid werkt ook hier in hare volle kracht en beslist over leven en dood. Niet alleen de verdeeling, die o n n a t u u r l i j k is, zal worden opgelost; - de geschiedenis oordeelt ook over het b e g i n s e l van zedelijkheid, dat bij de verdeeling voorzat. Wat 't Weener Congres heeft gedaan is uiteengespat, omdat 't de vrucht was van eigenbelang, knoeierij en logen; - omdat geen der contracteerende partijen, den dag na de laatste zitting, de verdediging van hetgeen besloten was, durfde op zich nemen en verantwoorden. Als wij te gronde gaan, zal niet het noodlot, door den schrijver in d e T i j d s p i e g e l God genoemd, ons geoordeeld hebben, maar de zedelijke idée van recht en plicht! Daarom b e h o e v e n wij niet te gronde te gaan, als wij niet willen. Al zijn wij klein en schijnbaar zwak, als wij
Los en vast. Jaargang 1867
102 de handen ineenslaan, zal noch 't Z ü n d n a d e l -geweer, noch de intellectueele meerderheid der Pruisen over ons lot kunnen beschikken. Als wij, alles vergetende wat ons verdeelt, den dag van heden goed waarnemen, dan zullen wij machtig zijn, ook in den hoogsten nood. Als wij niet w i l l e n , kunnen wij misschien uiterlijk geannexeerd worden, maar werkelijk ingelijfd nooit. De schrijver in d e T i j d s p i e g e l slaat hier en daar die schooner en reiner tonen aan. Men moet wel p a r f o r c e van de dwaasheid een beroep willen maken, om ze telkens te laten overstemmen door de woeste accoorden onzer romaneske moderne historiestudie. Tot weerziens! Uw dw. Neef.
Los en vast. Jaargang 1867
103
Historisch-politische brieven. II. ZEER GEACHTE COLUMBUS! Een mijner vrienden, een brave, oprechte Hollander van geboorte en karakter, maar wat voortvarend en haastig van aard, verraste mij dezer dagen met de mededeeling dat hij een besluit genomen had. ‘Als de Pruisen ons annexeeren,’ zeide hij, ‘ga ik naar Amerika.’ Deze mededeeling maakte een pijnlijken indruk op mij, en wel om verschillende redenen. De voornaamste is, dat ik van nature een afkeer heb van b e s l u i t e n , moreele ukasen, die gewoonlijk niet degelijker van inhoud zijn, dan de notulen van wijlen den Duitschen bond. Ik houd van een plan, een bestek, een regelmatig opbouwen voor de toekomst (waaruit volstrekt niet volgt dat ik een architect ben; ik kan evengoed een huisjesmelker wezen). Ik houd van voornemens, die beslapen zijn, van overleg en becijferingen (waaruit gij mijne qualiteit van boekhouder eener assurantiemaatschappij kunt
Los en vast. Jaargang 1867
104 opmaken); van informatiën en navragen (waaruit duidelijk blijkt dat ik huwbare dochters heb); van bedenkingen en bezwaren (wat bewijst, dat ik een a n i m a l d i s p u t a x ben, en dus zoogoed een dominé als een professor kan wezen). Ik vroeg dus, waarom mijn vriend zoo bepaald weg wilde als de Pruisen ons inpakten, en waarom juist naar Amerika. 't Antwoord was drieledig: vooreerst, omdat hij een hekel aan de Pruisen had; ten tweede, omdat 't in Europa toch een oude boel was; ten derde, omdat Amerika in hare jeugd en schoonheid niet vervelend was door gewoonheid (in welk opzicht hij, zooals gij bemerkt, van vader Bilderdijk, i n v o c e S o x , verschilde). Daar ik, wat 't eerste punt aangaat, geen enkele reden had, om zijne zienswijze te bestrijden, bewees ik hem dat 't tweede op zich zelf reeds genoeg was om zijn vertrek uit dit werelddeel te rechtvaardigen, maar nam ik tevens de vrijheid, juist hierin van hem te verschillen en met warmte voor de eer van Europa op te komen. ‘'t Is in ons werelddeel geen oude boel,’ zeide ik, ‘en uw jong en schoon Amerika is een wilde boerenmeid, die voor een man van smaak en beschaving niets aanlokkelijks hebben kan.’ ‘O,’ was zijn antwoord, ‘in die wilde boerenmeid zit kracht, leven en gezondheid! Daar is natuur en waarheid, oprechtheid en moed, frischheid en werklust in! Daar ginder is voor een man van energie nog wat te doen. Hier is alles afgeleefd en uitgeteerd. Uwe b e l l e E u r o p e heeft sinds den eersten dag eene quaestieuse reputatie gehad (ik houd niet van meisjes, die den stier zoo bij de hoorns pakken); en, nu ze zoo wat op hare r e t r a i t e komt,
Los en vast. Jaargang 1867
105 is ze p r u d e en behaagziek te gelijk. Zij droomt, vooral na den slag bij Königgrätz, van niets anders dan officiers en bankiers, terwijl zij dweept met pater Hyacinthe, Spurgeon en Laurillard. Ze blanket zich, ze vult haar heupen op, ze maakt zich mooi met verguld zilver en stalen diamanten; op mijn woord, ze draagt valsch haar en heeft een paar kunsttanden.’ ‘De allegorie is u te machtig,’ gaf ik ten antwoord, ‘uwe verbeelding is niet minder weelderig, dan de edele koningsdochter, die gij bespot. Als ik u op dien weg wilde volgen, zou uwe schoone van de overzij er niet beter afkomen. Men moet wel een bijzonderen smaak hebben, om die ongeschaafde vormen mooi te vinden en zich deemoedig neer te vleien aan hare plompe voeten! Ik voor mij verkies het salon van Europa boven de keuken of melkkamer, waar uwe beminde de grove handen zoo ver uit de mouw steekt.’ ‘Zij is eene goede huishoudster.’ ‘Behalve, dat ze vier jaar lang een huishouden van Jan Steen heeft gehad.’ ‘Zij heeft uitstekende, godsdienstige beginselen.’ ‘Die evenwel niet verhinderd hebben, dat zij, op de immoreelste wijze, de oorspronkelijke bewoners van haar land heeft uitgeroeid.’ ‘Zij is zeer vlijtig....’ ‘Uit hebzucht.’ ‘Vindingrijk....’ ‘Uit hebzucht.’ ‘Ondernemend....’ ‘Uit eer- en hebzucht, anders niet.’ ‘In Amerika liggen nog duizende akkers onbebouwd.
Los en vast. Jaargang 1867
106 Daar loont de grond den arbeider. Daar verrijzen steden van honderdduizenden als paddestoelen. Handel en nijverheid doen daar reuzenschreden. 't Leven heeft daar eene toekomst; een man van moed en kracht kan daar welgesteld worden zonder een erftante, en rijk zonder te speculeeren in effecten. Hij kan aan zijne kinderen een e r f nalaten, dat ook hen voeden zal en aan 't werk houden, dat ook voor hen een bron van welvaart zal wezen, een goudmijn, die zij op hunne beurt kunnen verbreeden en verdiepen voor hun nageslacht. Hier in Europa eten wij elkaar op. De een speculeert à la b a i s s e en de ander à l a h a u s s e .... De vraag is nu maar, wie van deze twee zijnen landgenoot verorberen zal. Een derde handelt in koeien of boter, en zendt al 't vleesch en al het zuivel voor onzen neus naar Engeland. Wij, zijne land- en stamgenooten, betalen de transportkosten in verhooging van den prijs, of hij exploiteert onze magen door onze boterhammen wat minder vet te smeren. Ik bouw een huis uit de ellendigste materialen, pleister 't op en decoreer 't met de grilligste caricaturen, dek 't met pannen die zelve niet gesloten zijn, steek er een porseleinen bel in, en verzeker den bewoners beschutting tegen regen en wind, door ijzeren ramen die tochten, en een voordeur die 's avonds met geweld moet worden dichtgeslagen. Toevallig laat gij u ontglippen, dat gij wel zin hebt om 't van mij te huren. Ofschoon intieme vrinden, accordeeren wij toch op zegel, voor een bepaald aantal jaren en een vaste som. Op een lachenden Meimorgen trekt gij met allen, die van uwen huize zijn, het fonkelnieuwe huis binnen en, als gij 't behoorlijk hebt aangekleed, zegent gij de goede gedachte, die u tot mijnen
Los en vast. Jaargang 1867
107 huurder maakte..... Maar na zes weken zijn de bordjes verhangen, na zes weken begint de ellende. Uwe spiksplinternieuwe meubeltjes beginnen dof en somber te kijken; uw b o n h e u r d e j o u r trekt 't rouwfloers aan; de rolletjes van uw e a s y - c h a i r gaan los; de porte-brisée vergt 's avonds, als gij de zijkamer sluit, reuzenkrachten; uw mooie kanapétafel (een cadeau van de vriendinnetjes uwer vrouw) ontvangt op zekeren morgen een diepe snee, dwars over 't aangezicht; uw jonge wederhelft, weleer vlug als de hinde, neemt een gang aan, alsof ze op stelten liep; gij zelf gaat gebukt onder de dreigementen van het rhumatiek en de vriendschappelijke vermaningen van het pootje; maar gij zijt te welwillend om dat alles aan mijn vriendelijk eigendom toe te schrijven, en blijft prompt op uw tijd betalen; ik sla u niet op als de huurtijd om is, omdat wij vrienden zijn, en gij blijft er in, omdat alle huizen tegenwoordig al zoo wat even tochtig en vochtig zijn; als uwe vrouw van reparatie praat glimlachen wij beiden; gij, wijl ge wel weet, dat, om 't goed te krijgen, de geheele kast 't onderste boven zou moeten gegooid worden, en ik, omdat 't huis fonkelnieuw is, en er dus onmogelijk nu al iets aan mankeeren kan, en omdat er weinig menschen zijn, die op zoo'n mooien stand, zoo goedkoop en zoo lief wonen als gij en uwe vrouw........ Zóó gaat 't in ons gezegend Europa. Ik ben waarachtig geen schurk, gij zijt ouderling en een erkend braaf man, wij zijn vrienden en kransgenooten.... en toch eten wij elkander op, toch smul ik met vrouw en kinderen van de karbonaadjes, die uit uw en uw eega's lendenen gesneden zijn. Ik vraag u, als de beste vrienden zoo moeten handelen
Los en vast. Jaargang 1867
108 uit nooddwang en zelfbehoud, is 't dan niet boog tijd, dat wij Europa verlaten? Wij wonen te dicht op elkaar; onze borden staan rand tegen rand; we vechten als kostschooljongens om den diksten boterham; we pruttelen als hofjesjufvrouwen over een paar druppels melk of een schepje suiker; we kunnen onze armen niet eens uitslaan, of wij slaan onzen buurman tegen zijn neus; we kunnen geen sigaar opsteken, of z i j n huis vliegt in brand; we kunnen geen muis achterna zitten, of wij stuiten op een bordje van privatieve jacht... Brrr! oud en verouderd Europa!... Ga naar 't Westen, naar de vrije, onverkavelde velden van Amerika, naar de eeuwige bosschen en de maagdelijke vlakten. De slag van uwe bijl vindt daar geen echo tegen den muur van een politiebureau; de oprichting van uw smeltoven vergt geen oproeping d e c o m m o d o e t i n c o m m o d o ; als gij aan 't werk zijt en de Marseillaise zingt, vallen de eeuwenheugende pijnboomen voor u neer, als eens de muren van Jericho voor het geduld der kinderen Jacobs; en als gij 's avonds uw geweer zit te poetsen, onder een glas landverhuizer en een kouden beerenham, dan verwenscht gij de weelde van onze Europeesche ombrepartijtjes met hunne kleine pasteitjes en halfgevulde glaasjes wijn. En als ik bedenk, hoe ik en mijne jongens misschien de grondleggers van een nieuwen staat zouden worden; hoe op den grond, door ons ontgonnen, een tweede Chicago verrijzen kan, dat met Londen en Parijs zal wedijveren in aanzien en gewicht, in handel en nijverheid, in grootsche stichtingen en inrichtingen voor kunst en wetenschap, in alles wat dient tot algemeen gebruik en algemeene beschaving....’
Los en vast. Jaargang 1867
109 Hier trok een niet te weerhouden lach van mijnen kant zijne aandacht en hield hij eensklaps op. ‘Mijn beste vrind!’ zeide ik zoo goedmoedig mogelijk, ‘mijn beste vrind! er bestaat voor u geen enkele reden, om Europa te verlaten. Bemerkt ge niet, dat de nieuwe wereld u alleen aantrekt door 't vooruitzicht, haar aan de oude gelijk te helpen maken? Denk aan 't woord van den wijzen Cineas: Wat verhindert u, dat alles nu reeds te genieten? Blijf en gebruik uwe krachten voor het werelddeel dat u het levenslicht zag begroeten, dat u heeft gevoed en gekweekt, dat gij immers toch in uw hart zoudt moeten meenemen, als ge niet, ondanks uw glas landverhuizer en uwen kouden beerenham, zult vergaan van ergernis over den chaos, en van brandend verlangen naar den eersten scheppingsdag! Blijf en zoek nieuwe wegen voor uwen ondernemingsgeest. Er is nog genoeg te doen. Er is nog zooveel hei te ontginnen, zooveel water weg te malen, zooveel bosch aan te planten, zooveel veen uit te graven. De nijvere hand vindt ook in Europa werk in overvloed. De man van energie behoeft nog niet te vragen: ‘Wat zal ik beginnen?’.... ‘Gij hebt gelijk,’ zeî mijn vrind, mistroostig. ‘Hij kan bij de posterijen gaan, of zijn fortuin zoeken in de vaste traktementen van de registratie. Hij kan candidaat-notaris worden en misschien wel notaris, op den dag wanneer zijn laatste bruine haartje den weg der verderfenis is opgegaan. Hij kan klerk worden, dat wil niet zeggen, op zijn middeleeuwsch, geleerde, maar machine, 't welk wederom niet zeggen wil werktuig, maar letterlijk niemendal. Hij kan, als het lot en de menschen hem genadig zijn, misschien nog wel commies met een C van De Vries en Te Winkel wor-
Los en vast. Jaargang 1867
110 den, of, als zijn vader een beetje geld heeft nagelaten, deelgenoot in een sigarenfabriek. Dan rookt hij ten minste nog eens een ordentelijke havana.’ Zoo sprak mijn vriend, en dit gezegd hebbende, ging hij weg. Ik keek hem na en, zoodra hij uit 't gezicht was, op mijn neus. 't Is jammer, veelgeachte Columbus! dat er altijd zooveel waarheid bij de overdrijving en zooveel overdrijving bij de waarheid is. Welgelukzalig de schrijver, die maar een van die beide opmerkt, en zijn literarische maag weet te vullen met eenzijdigheden! Ik behoor niet tot deze soort en ben daarom reeds uit zes tijdschriften weggejaagd, en door twaalf niet onder de beroemde medewerkers opgenomen. Toen mijn vriend vertrokken was, kreeg ik 't land. Europa, 't fiere en machtige Europa, welks historie de wereldgeschiedenis is, welks geest en kracht over de wateren zweven, den hemel vervullen en nederdalen tot in de diepten der aarde om straks weder op te klimmen tot ver boven de sterren, in de oneindige ruimte van het luchtgewelf... Europa, dat in 't Oosten heerscht en 't Westen bevrucht heeft met 't zaad van hooger en reiner zieleleven, dan ooit in Montezuma's paleis is gekend of vermoed door de wijssten der Sachems aan de boorden van Mississippi of Arkansas.... Europa, dat daar ginds, aan de overzij van den breeden plas, waarop voor weinige eeuwen nog de krijgsliederen der Vikingen zich mengden met het gieren van den stormwind, een wereld heeft gesticht en onderhouden, ten koste van eigen rust en veiligheid.... Europa, 't rijke en machtige, 't wijze en beschaafde, gaat sinds lang achteruit; 't vertoont onmiskenbare teekenen van ouderdom; 't wordt suf en duf, is nu en dan
Los en vast. Jaargang 1867
111 grommig.... 't snuift en krijgt van tijd tot tijd snuifjes uit Amerika, 't kucht en moet op raad der doctoren de kamer houden, als de wind uit 't noordwesten blaast. Europa drinkt te veel koffie, is sinds het Weener congres aan 't zeuren, sedert den val der Bourbons aan 't leuteren, en breit nu al veertien jaar aan den sluier van Penelope, om de vrijers naar de opperheerschappij van zich af te houden, wachtend op den Ulysses, die ze allen zal wegjagen, en voor 't laatst den boog des krijgs spannen. In 't geen mijn vriend zeide is veel waars. Hoewel ik, voor de eer van ons werelddeel, hem tegensprak en tegenover zijne dolle schetsen recht had, om van onverdienden smaad te spreken; ofschoon ik hem op zijne reis naar 't Westen niet verder dan tot den Briel vergezellen zal, moet ik toch, nu ik rustig alleen zit en het gesprokene overdenk, grootendeels met zijne beschouwingen instemmen. Wij zijn in ons werelddeel betrekkelijk weinig vooruitgegaan sedert den 6den September 1492, toen gij, meester-avonturier! met de drie trekschuiten, die de Castiliaansche milddadigheid te uwer beschikking gesteld had, de Canarische eilanden verliet en de onbekende zeevlakte binnendrongt. Europa is wel ouder geworden maar naar evenredigheid niet wijzer. Gij weet dat zoogoed als ik. Gij gevoeldet u al heel ongelukkig toen ge, na alle raderen aan 't hof van Ferdinand en Isabella in beweging gebracht, alle groote hanzen door beleefdheden en beloften ingepakt, zelfs den machtigen biechtvader der koningin belezen te hebben, nog zes jaren wachten moest op de concessie, om den kortsten weg naar 't rijke Indië te mogen zoeken, Spanje te overdekken met goud en 't geheele volk zich te doen baden in weelde.... maar gij wist
Los en vast. Jaargang 1867
112 niet, dat er eens een concessionaris zou geboren worden (en dien heb ik gekend), die veertig lange jaren zou moeten soebatten en smeeken om de vergunning voor een diligence-onderneming, een sleepstoombootdienst of zoo iets, en die ten slotte, op denzelfden dag als de concessie kwam, een beroerte zou krijgen en sterven. Gij toondet u al zeer geërgerd toen 't hof, dat na uwe terugkomst in Spanje, u overladen had met eerbewijzingen en fanfaren, tegen u begon te complotteeren en u verdacht ging maken van ontrouw aan eed en plicht;... maar wat hebt gij er wel van gezegd, toen gij, in 't rijk der schimmen neergedaald, de tijding moest vernemen dat het werelddeel, door u ontdekt, door een ander is ten doop gehouden, en uwe eer alleen nog in schoolboeken en chronologische tabellen wordt bewaard? Wat zegt gij er van, dat uw naam bijna nooit meer genoemd wordt en gij alleen nog poseert in preeken en revolutionaire toasten, wanneer men u op de voorplecht van 't schip plaatst, om bij 't losbarsten van een oratorische vuurpijl l a n d te roepen? Wat zegt gij er van, dat gij in beroemdheid achterstaat bij uw ei? Zooals gij weet, is Italië tegenwoordig één eenig koninkrijk, waar van de Doria's en Fregose's in uwe vaderstad, van de Sforza's in Milaan en de Medicissen te Florence geen spoor meer overgebleven is, ja zelfs Venetie met zijne doges en hunne gruwelen, zijne handelspolitiek en trouweloosheid opgelost is in de ondeelbaarheid. Gij zijt evenwel slim genoeg om te begrijpen, dat hiermee voor het rijke en schoone schiereiland de rust en de zekerheid nog niet geassureerd zijn. Uwe tijdgenooten, de giftmengers en gehuurde moordenaars, leven voort in vreed-
Los en vast. Jaargang 1867
113 zamer vorm en onder namen, die men desnoods op de registers van den burgerlijken stand zou kunnen plaatsen. De paus is tegenwoordig een soort van gevangene, over wiens lot het eigenbelang van een paar katholieke mogendheden zal beslissen, en die genoodzaakt is, nu en dan met beleefde welwillendheid te luisteren naar de dienstaanbiedingen van eenen Protestantschen staat, die reeds in uw tijd een scheef gezicht tegen Zijne Heiligheid begon te trekken. Is 't nu niet opmerkelijk, dat al deze veranderingen hebben plaats gehad onder het oppertoezicht van Frankrijk, van eenen opvolger van Karel VIII, van wiens romanesken tocht al de brieven, die gij uit 't moederland ontvingt, vol waren, en die de verbeelding der kolonisten in Hispaniola zoo prikkelde. Italië houdt zich bij al die zegeningen leuk en stopt, als een andere Benjamin, alle lekkernijen bedaard in zijn zak. Zonder zich veel om de toekomst te bekommeren, houdt 't een kolossaal leger op de been en stapelt schulden op schulden. Als er ergens in Europa gevochten wordt, als er maar een der mogendheden zich roert, vraagt Italië permissie, om mee te mogen doen en, ofschoon 't geregeld klappen krijgt, profiteert 't toch, m i r a b i l e d i c t u ! van alle gelegenheden dat 't water troebel is. In Frankrijk is ook niet veel veranderd. Alleen zou ik zeggen, dat de politiek van Lodewijk XI daar groote vorderingen gemaakt heeft en zelfs meer populair is geworden dan ten tijde van Philippe De Comines, die 't eerste college gegeven heeft in de kunst, om met voordeel zijne pen te verkoopen.
Los en vast. Jaargang 1867
114 In Duitschland ziet 't er meer dan ooit wonderlijk uit. De keizer is dood. 't Keizerrijk is dood. Zelfs de hoop op de opstanding van Frederik Barbarossa is dood, en de lange baard van die majesteit begint al door de vloertegels te groeien. Ook de keurvorsten in 't rijkskamergericht, ook de rijksdag met zijne publieke fopperijen zijn opgedoekt. Duitschland is een kerkhof van protokollen, een archief van dignitarissen en een museum van menschelijke dwaasheden geworden. Na keizer Frederik III, die, zooals gij weet, aan 't gebruik van acht meloentjes stierf, zijn er nog onderscheiden keizers met sterke magen en zwakke hoofden geweest en nog meerdere, die, te midden van hun keizerspraal, aan de hoofdkwaal van keizer Frederik leden, namelijk aan geldgebrek. Eigenlijk kan men wel zeggen, dat geldgebrek eene algemeene, Europeesche kwaal is geworden. Niet alleen dat Spanje de scheepsladingen goud, die gij 't bezorgd hebt, netjes heeft opgemaakt, geheel Europa zit tot over de ooren in de schuld. 't Heeft weinig geholpen, dat uw godvreezende vriend Torquemada de Joden heeft uitgeplunderd, ze naakt en berooid over de grenzen gejaagd heeft; 't heeft weinig gebaat, dat gij, zijne voetstappen drukkende, door het vernuftige stelsel der repartimiento's, eenen eerlijken handel in Amerikaansch menschenvleesch hebt opgezet; 't heeft weinig gebaat, dat de edele Ximenes de ongeloovige Marranen op nagenoeg dezelfde wijze heeft geëxploiteerd, en dat vele christelijke landen, met die drie doorluchtige voorbeelden voor oogen, zich hebben beijverd om den smaad van 't kruis te wreken en vader Noachs eer te herstellen. Ondanks alle verbeurdverklaringen en productieve executiën, is Europa armer
Los en vast. Jaargang 1867
115 en armer geworden en steekt 't zich dagelijks al dieper en dieper in de schuld. Er zal een tijd komen dat er geen leeningen meer kunnen gesloten worden en geen sterveling meer krediet geeft. Er zal een tijd komen dat uwe vrienden de Lombardi en hunne erfgenamen de winkels en kantoren sluiten, en zelfs op de ijzeren kroon geen drie scudi's zullen voorschieten. Er zal een tijd komen dat wij onze koninginnen en princessen zullen verzoeken, zich met glaskoraal en barnsteen te tooien; dat men zelfs voor een d i n e r aan 't hof de ulevellen en pistaches zal gaan huren bij den banketbakker. Reeds voor bijna honderd jaar zijn een paar vaderlijk gezinde kleine Duitsche vorsten, met tranen in de oogen, er toe moeten komen, om een duizend of wat van hunne veelgeliefde onderdanen te verkoopen. Twee jaar geleden vertelden ons de nieuwsbladen, dat een paar groote mogendheden, die botje bij botje hadden gelegd om samen een klein koninkske een stuk van zijn land af te nemen (dat hij, onder ons gezegd, even rechtmatig bezat als zij zelven drie kwart van hun rijksgebied), na de verovering onderling aan 't loven en bieden zijn gegaan, zoodat de een aan den ander een deel van den gemeenschappelijken buit voor een fatsoenlijk sommetje heeft overgedaan; en onlangs liep 't gerucht, dat er tusschen twee naburige landen in vollen ernst onderhandeld werd over den verkoop eener kolonie.... Kijk, mijn waarde Columbus! die ook weet wat koopen en verkoopen is, men komt tot zulke uitersten niet dan in den hoogsten nood. In uw tijd lag 't geld ook maar niet in alle landen van Europa voor 't grijpen, en werd er ook wel eens wat anders dan
Los en vast. Jaargang 1867
116 boter en kaas verkocht; men verkocht zijne hulp, zijn dienst, zijn arm, zijn invloed... maar tegenwoordig verkoopt men land en goed, kapitaal en intrest te gelijk. Ik zie dat verschijnsel niet zonder zorg. De klimmende schuldenlast der Europeesche staten is een zeer verontrustend teeken van verval en achteruitgang. Alles is dubbel en dwars verhypothekeerd en onze Rothschilds weten dat maar al te goed. Behalve geldgebrek pijnigt ons de politiek. Deze overheerscht op eene zeer verontrustende wijze de groote belangen van het maatschappelijke leven. Op alle agenda in Europa staan de politische vragen boven aan en nemen zooveel tijd in beslag, dat de maatschappelijke niet aan de orde kunnen komen. Die politieke vragen zijn zonder twijfel wel van groot belang, nu de geschiedenis ons eenmaal in den ongezonden toestand gebracht heeft, dat de eene staat zich voortdurend tegen de begeerlijkheid van den anderen gewapend houden moet; maar hunne eeuwige toepassing op binnenlandsche aangelegenheden maakt alle eerlijke gemoederen zeeziek en geeft aan avonturiers en schelmen ruimschoots gelegenheid om een kussen te krijgen, terwijl de groote massa op de harde banken zitten moet. Als gij in Europa vraagt naar de beste middelen om het algemeene maatschappelijke kapitaal te vermeerderen en zoowel in materieelen als intellectueelen zin aan ieder der burgers een grooter deel te verzekeren, dan verwijst men u niet alleen naar den staat en de wetten, maar naar de toevallige verhouding der staatspartijen, de meerdere of mindere kans op 't aannemen van een amendement in de vertegenwoordigende lichamen, de gunst van een
Los en vast. Jaargang 1867
117 minister, de luimen van een referendaris, de nukken van een of anderen commies. De hooge en lage politiek zal bij slot van rekening over de waarde of onwaarde van uw plan oordeelen. Elke poging om, buiten dat raderwerk om, iets tot stand te brengen, heet in Europa revolutie en wanorde. De maatschappij is iets, maar de staat is alles. 't Gevolg van een en ander is, dat wij Europeanen allen min of meer ambtenaren zijn. De staat is uit zijnen aard een beletsel geworden voor de vrije uiting der maatschappelijke wenschen en behoeften. Ook daar, waar hij niet tyranniek te werk gaat, zelfs waar zijne dienaren toonen de belangen der maatschappij te begrijpen en ter harte te nemen, heeft hij, door allerlei kleine belemmeringen, hindernissen en tolboomen, gezorgd dat alleen waaghalzen 't zullen ondernemen, buiten hem om te gaan, terwijl hij tevens door een reeks of liever een pakhuis vol bureaucratische voorschriften waakt, dat er geen leven en kracht in de maatschappij zich kunnen verspreiden, die niet vooraf door zijne dienaren zijn nagekeken, geregistreerd, als 't noodig is, opgehouden, verlamd, en als 't erg noodig is, uitgeknepen. De zoogenoemde internationale politiek van het hedendaagsche Europa verdient eenen bijzonderen naam. 't Lust mij, ze p o l i t i e k v a n h e t t e g e n w i c h t te noemen. In vroeger dagen kregen alle toekomstige diplomaten les in de p o l i t i e k v a n h e t e v e n w i c h t . Deze bestond daarin, dat alle staten van Europa met Argusoogen toekeken, dat geene enkele macht zich verhief boven het aangenomen peil, of zich uitzette buiten de aangenomen grenzen harer verschillende ledematen.
Los en vast. Jaargang 1867
118 Dat stelsel is wel drie eeuwen lang 't troetelkind onzer staatslieden geweest, heeft, ongelogen, tien millioen huurlingen aan den kost geholpen en voor 't minst twaalf vorstenhuizen van het groote tooneel der historie verwezen naar de bekende was-verzameling van Madame Tussaud. Dat stelsel was 't Procrustesbed, waarin Karel V niet pastte en Lodewijk XIV niet rustig liggen wou; het manifest van Gustaaf Adolf, waarmee hij den voet op Duitschen bodem zette; en 't beginsel van Richelieu, toen hij 't Germaansche Protestantisme dekte met zijnen geestelijken mantel, terwijl hij 't Fransche verstikte onder zijnen rooden cardinaalshoed; het recht van Bourbon tegenover Habsburg, het eenige houvast van Habsburg tegenover de kleine machten, die zijn stijgbeugel moesten houden; de vrijbrief van onzen grooten Stadhouder voor zijn inval in Engeland, als de heilige Petrus soms meenen mocht, hem te moeten weren uit de rij der weldoeners van 't menschelijk geslacht, om hem te doen plaats nemen bij de geweldenaars. Om het politieke evenwicht in Europa te bewaren zijn de koddigste verbonden gesloten en de vermakelijkste nota's gewisseld, de treurigste gewelddadigheden gepleegd, de grofste onmogelijkheden geloofd en de ruwste onwaarschijnlijkheden voor waarheid geboekt, de edelste bedoelingen versmoord in den poel van het eigenbelang en de fijnstgesponnen leugens tot levensspreuken verheven en geschreven op 't front van onze landsvergaderzalen; ja! zelfs de parlementaire zedelijkheid, waarop het kokette Rome en 't prude Engeland gelijken prijs stellen, is, om dat evenwicht te bewaren, nu en dan 't huis uitgezet en als Hagar dolende gevonden in de woestijn.
Los en vast. Jaargang 1867
119 Tegenwoordig is 't p o l i t i e k e t e g e n w i c h t aan de orde. 't Is niet te ontkennen, dat dit veel practischer is, veel korter en doelmatiger. Wanneer de eene of andere mogendheid door de raadslieden van de kroon heeft laten uitmaken, dat een naburig stuk land haar toekomt, of dat zij 't voor hare veiligheid niet missen kan, of dat iedereen wel aan de neuzen der bewoners zien kan, dat ze graag eens van koning of keizer zouden veranderen, dan pakt zij, na eenige doorzichtige proclamatiën dat ze toevallig nu vredelievender is dan ooit, het bedoelde stuk grond in. Dit noemen wij niet langer v e r o v e r e n ; dit heet tegenwoordig a n n e x e e r e n of b i j v o e g e n . Wat meent gij, dat nu de andere mogendheden doen? Eene triple of quadruple alliantie sluiten? Hemel en aarde bewegen, om het voorgenomen of reeds gepleegde onrecht te beletten of te doen herstellen? Den beroofde helpen? Het zedelijk bewustzijn van koningen en volken wakker schudden? Niets van dit alles. Het evenwicht in Europa is verbroken. Dat is klaar. 't Moet weder hersteld worden. Dat lijdt geen twijfel.... maar er zijn twee manieren, om dat te doen. De eerste manier kennen wij. Men brengt de balans weer in 't effen, door den aangehangen last weg te nemen. De andere is: men voegt aan de tegenovergestelde zijde even zooveel bij, als de rustverstoorder aan zijn kant er bij gehangen heeft. Deze laatste manier verkiezen onze moderne politici, en ik behoef u niet te zeggen, wie hierbij voor gewichtjes moeten dienen. De kleine staatjes komen op een rijtje te hangen of worden in één bundeltje gebonden, en 't even-
Los en vast. Jaargang 1867
120 wicht is hersteld door de heerlijke en zoo eenvoudige methode van 't tegenwicht. ‘Wie heeft dat uitgevonden?’ vraagt gij vol bewondering.... Ik weet 't niet, mijn waarde Columbus, maar 't zou mij niet verwonderen, als de eer daarvan toekwam aan den Joodschen wandelaar, die de hoop koestert, bij 't in elkaar storten van het geheele staatsgebouw ook eindelijk rust te zullen krijgen. Er is nog meer waaruit duidelijk blijkt, dat Europa oud wordt. De goede ziel houdt zich meer dan ooit bezig met erfenissen en uiterste wilsbepalingen. De keizer van Frankrijk leest elken morgen en avond, na zijn gebedje om vrede, het testament van zijn oom. De koning van Pruisen en V. Bismarck overhooren elkaar, bij wijze van catechetisch onderwijs, het testament van Frederik den Groote. Rusland houdt nu en dan dreigend het testament van Peter omhoog. En behalve die beschreven beschikkingen is er nog eene menigte uiterste wilsbepalingen, die als traditiën voortleven en onzen staatslui menigen slapeloozen nacht bezorgen. Daar hebt ge Victor Emanuel, die soms uren lang gebogen zit over den lessenaar van Cavour, alsof zijne knevels den baard van Barbarossa moesten nagroeien; daar hebt ge Frans Jozef, die al zijn best doet, om de nagedachtenis van Metternich te vereenigen met de hulde die hij verschuldigd is aan zijnen romanesken voorganger Leopold II; daar hebt ge Isabella la Catolica, die zich tot taak heeft gesteld, de familiepapieren der Bourbons tegen de mot te bewaren... ja, verbeeld u, zelfs in mijn vaderland zijn menschen, die nu en dan praten over een
Los en vast. Jaargang 1867
121 testament van Jan De Witt of de nalatenschap van de Loevensteinsche factie.... Mijn lieve Columbus, al deze verschijnselen zijn in mijn oog teekenen van verval. Onze politiek mist ondanks haren hoogen toon alle oorspronkelijkheid en geur. Wij doen niet veel meer dan 't oude oplappen, vernissen, in een nieuwe lijst zetten en... verknoeien. ‘En toch,’ hoor ik u zeggen, ‘wordt de eeuw, waarin gij leeft, boven alle vroegere geroemd om hare uitvindingen en het krachtvolle geestesleven, dat zich op elk gebied vertoont; toch is deze periode niet minder gewichtig in de geschiedenis der menschheid, dan de 13de of de 16de eeuw.’ Gij hebt gelijk, maar de vraag is, in hoeverre de eer daarvan aan Europa toekomt, en hoe lang de groote geesten, die ons hun zweet en bloed ten offer brengen, 't zullen uithouden in deze bedompte atmosfeer. Zal de vrije genius van den arbeid, de wetenschap en de kunst niet binnen kort heentrekken uit de moerassen, waar de politieke roerdomp zijn eentonig lied laat hooren, nu de avond begint te dalen? Een der gezegendste verschijnselen van onzen tijd is de krachtige ontwikkeling van de openbare pers, door velen de vierde macht in den staat genoemd. Uit edelen stam geboren, verwant aan de vrijheid van denken en spreken, gehuwd aan de burgertrouw en de vaderlandsliefde, is deze telg van den nieuweren tijd onder de schoonste verwachtingen opgetreden, met de warmste liefde door alle edelen en goeden begroet. Helaas! helaas! wat is er van haar geworden! Hoe vaak sleepte zij
Los en vast. Jaargang 1867
122 haren lichtsluier door 't slijk en de modder eener bedorven maatschappij! Ze is eene geprostitueerde, zoo dikwijls zij hare eer verkoopt aan partijen en coterieën; ze gelijkt in 't oog van alle weldenkenden den jakhals of hyëna, als ze nu en dan de graven van afgestorven richtingen en meeningen omwoelt en zich tooit met de lijk- en zweetdoeken; ze is ons een walg, telkens wanneer zij bluffend en brallend voor de tente treedt en alles uitdaagt, wat zwakker en kleiner is dan zij; ze is ons een gruwel, zoo vaak ze zich in dienst stelt van de financieele onreinheden der beurs; ze ontwringt ons een vloek over haar uit 't diepste van ons hart, als wij zien hoe zij, om een armzalig leven te rekken, zelfs uit de hand van vreemde vorsten en diplomaten soms eene gift aanneemt, die ontstolen is aan Judas Iscarioth. O, nog kan zij vaak fier 't hoofd omhoog heffen en de lokken schudden, dat al 't kruipend gedierte beeft van angst, en schuifelend haren toom ontvliedt; nog kan zij ons hart van geestdrift doen kloppen, wanneer zij heinde en ver de bazuin doet klinken en de banier ontrolt voor God en recht. Maar zij heeft haren invloed als eene macht in den staat, als eene onfeilbare gids voor het arme volk, als de handhaafster van het eeuwig ware en goede te veel prijs gegeven aan kleingeestige berekeningen van zelfzucht, winstbejag en handelszin, om alle volken te kunnen verzamelen voor haren zetel. Eene courant is eene onderneming als elke andere geworden, waarbij evengoed als bij elke fabrieks- of handelszaak bedrog en leugen kunnen binnensluipen, waarbij de beunhazen niet zeldzamer zijn dan elders.... Toen de geweldigen der aarde ontmaskerd waren
Los en vast. Jaargang 1867
123 in al de buitensporigheid van hunnen overmoed, en het recht van 't individu verheven was tot eene wet van natuur en zedelijkheid, toen zond de Vader der menschen in zijne barmhartigheid de publiciteit, en welfde zich een boog met zeven kleuren boven onze hoofden, ons verzekerend, dat de aarde niet weder zou verdelgd worden door den vloed van het despotisme; maar geëxploiteerd door tyrannen met democratische namen en revolutionnaire leuzen, is de gift menigmaal veranderd in een vloek, het wapen, dat ons beschermen moest, gebruikt om ons te wonden. Daarom rijzen er somwijlen zulke kettersche gedachten in veler harten op, en vragen sommigen in ernst, of 't, met 't oog op den onzedelijken toestand waarin de publieke pers in Europa, als een groot geheel beschouwd, verkeert, niet een zegen voor de wereld zou zijn, als zij in den afgrond verzonk. En dus... naar Amerika! Hier sta ik weer voor 't dilemma, dat ik straks met een glimlach ontloopen ben; hier zie ik zelfs u, groote Columbus! meesmuilen, terwijl gij, als voor vierhonderd jaar, naar 't Westen wijst. Ik versta u; maar weet, dat ik, indien ik ga, toch nooit u w spoor zal volgen en Hispaniola in der eeuwigheid niet verlang te zien. Niet naar 't Amerika, dat gij ontdekt hebt en dat uwe aangenomen landgenooten hebben leeg geplunderd, om mijne voorvaderen in de boeien van lijfs- en gewetensdwang te kunnen knellen; niet naar 't Amerika, waar nog altijd de Spanjaard of Portugees, zich wiegend onder de koele veranda, als een tijgerkat ligt te loeren naar de arme arbeiders op zijnen grond, die elk oogenblik dreigen neer te storten, onder 't vereenigd ge-
Los en vast. Jaargang 1867
124 weld van hitte en vermoeienis; niet naar 't Amerika van Cortez en Pizarro, waar presidenten en generaals elkander, als gewone straatroovers, beurs-snijden, en dat door de Europeesche politiek behandeld wordt als een vochtig, nieuw huis, waarin men 't eerste jaar zijn vijand laat wonen... Als ik ga, zoek ik 't barre Noorden, dat voor uwe zuidelijke teergevoeligheid een Siberië was, dat uwe weelderigheid niet bezoedeld heeft en uwe weekheid niet besmet. De vereenigde staten van Noord-Amerika zijn 't doel van allen, die Europa moe zijn omdat zij hier geen terrein vinden voor hun levenskracht en levensmoed. Daar, aan de watervallen van Massachusetts of de groene oevers der Mississippi, al de frischheid der jeugd en de rijpheid van rustige kracht te vinden; met de duizenden, die derwaarts gaan, de handen ineen te slaan om aan de nog maagdelijke aarde hare schatten van voedzaam graan en nuttig hout af te dwingen en zelven onze welvaart te scheppen uit het goede werk van den arbeid, dat de vloek der weelde is, maar een Meische morgen voor het reine hart; daar op de breede kaai van Corlaershoek of in de fiere gevels van Brooklyn de namen van mijn voorgeslacht te lezen en met dien zegen in 't hart hun voorbeeld te volgen.... o, dat is grootsch, daarin ligt voor 't Germaansche ras de herhaling en verbetering van het werk door u ondernomen, maar, sinds den eersten dag, door gouddorst en onmenschelijke wreedheid bezoedeld! De vereenigde staten van Noord-Amerika zijn het land der vrijheid. Daar bleven, ook bij de kolossaalste ontwikkeling van het staatsleven, de innerlijke vrijheid van het individu en het volkomenste zelfbestuur bewaard. Van tijd tot tijd ontvangen wij, bewoners van de oude wereld, daarvan me-
Los en vast. Jaargang 1867
125 dedeelingen, die ons de oogen ten hemel doen slaan van ergernis of verbazing over de ruwheid en onbeschaafdheid der Yankees. Verbeeld u, meneer de president van de Vereenigde Staten was niet volkomen nuchter, toen hij den eed moest doen; in de wetgevende vergaderingen verschijnt nu en dan een lid met een revolver in den zak; een paar maal is 't gebeurd, dat een spreker in 't mooiste gedeelte zijner speech van zijn onderwerp afgetrokken werd door een kogel, die hem langs de ooren vloog (iets wat den zwijgers in ons parlement een stil genoegen gaf), en volgens de jongste berichten zijn er onderscheiden zeer respectabele burgers, die het eminente hoofd van den staat, als ze konden, aan de galg zouden brengen. Ik erken gaarne, dat al deze bijzonderheden min of meer van ongunstigen aard zijn en wel eenigermate den glans van de zon der vrijheid verduisteren, die zoo heerlijk schittert boven New-York en Washington; maar men moet voor de vrijheid wat overhebben. Bij ons zijn de vruchten der vrijheid ook niet altijd rijp en zoet van smaak. 't Is waar, wij slaan elkander niet dood bij de stembus en trekken niet met stokken en geweren door de stad, om den een of anderen opgewonden kaaskooper te proclameeren tot den eenigen behouder van 't vaderland; 't is waar, de Fortschrittspartij in Pruisen heeft zich vergenoegd met, al etend en drinkend, te protesteeren tegen de Bismarcksche politiek; en bij de motie-Keuchenius in Nederland is geen ander straatrumoer gemaakt, dan door een paar Leidsche horens, die slechts een klein weinigje detoneerden.... maar, dat alles neemt niet weg, dat onze verkiezingsmanoeuvres volstrekt niets royaler of christe-
Los en vast. Jaargang 1867
126 lijker zijn, dan de Noord-Amerikaansche. Vraag dat maar eens aan uwen vriend Rhadamantus. Als het verkiezingswerk in Europa aan den gang is, dan voelen de burgemeesters hier en daar, dat zij rijksambtenaren zijn; de groote grondbezitters, dat zij huurboeren op hun vaderlijk erf hebben, die, ofschoon volkomen vrij, toch wel eens mogen bedenken, dat zij verplichtingen aan den landheer hebben; dan komen er presidenten en besturen van kiesvereenigingen voor den dag, bij wier geboorte de accoucheur 't hoofd schudt en de baker overlegt, of ze de vuurmand wel klaar zal maken. Er gaan dan geneesheeren en heelmeesters rond, die recepten schrijven, welke nooit bij den apotheker zullen bezorgd worden; er worden dan aan benauwde huisvaders en dorstige werkbazen uitzichten geopend, die vervliegen zoodra de stembus gesloten is, en er liggen op uw stoep, er steken onder uw voordeur uit, er vliegen door uw gang allerlei gebraden vogels, van zoo liefelijken geur, dat een eerzaam kiezer in de verzoeking komt, ze allen, duif en sperwer beide, te gelijk op te eten. 't Onvoldoende van ons Europeesche kiesstelsel komt nooit- sterker uit, dan in geval 't resultaat quaestieus is. In Amerika krijgt, hoe dan ook, eene van de overheerschende partijen de meerderheid. Hier, in de oude wereld, kan 't soms jaren lang een geheim blijven, welke richting eigenlijk regeert. In Amerika wordt door de stembus soms in eens uitspraak gedaan over de partij, die 't roer in handen had, en, na eene veroordeeling door de kiezers, kan niemand door de kracht der gewoonte blijven zitten. Zonder de orgiën, waaraan de beschermheilige der Amerikaansche vrijheid zich van tijd tot tijd overgeeft, in alle
Los en vast. Jaargang 1867
127 deelen te willen verdedigen, meen ik toch, dat wij, om een billijk oordeel te vellen, ook op dat groote resultaat wel eens mogen letten. Wat de andere anecdoten betreft, kan ik korter zijn. 't Is zeker zeer leelijk als iemand van den hoogsten rang, bij de aanvaarding zijner ambtsbediening, dronken is, en wij willen daarom ook maar aannemen, dat de geruchten dienaangaande valsch of schromelijk overdreven zijn; doch de tegenwoordige president van de Vereenigde Staten heeft in elk geval getoond, als leider van den staat zeer nuchter, zeer doortastend en zeer bekwaam te zijn. De kordaatheid, waarmede hij 't hoofd biedt aan de stormen die tegen hem opzetten, vergt onzen eerbied en verdient, dat men hem eene tijdelijke afdwaling van den weg der zedelijkheid en fatsoenlijkheid vergeve. Er zijn wel vorsten en presidenten in Europa geweest die, ja, nuchter waren toen zij den eed deden, maar die later ook jaren lang geregeerd hebben als een dronken man. 't Schieten met revolvers hoort zeker niet in 's lands vergaderzalen t'huis. Daarvoor zijn schuttersdoelens en schietbanen ingericht, maar 't is toch niet zooveel erger dan de grove beleedigingen, die men in onze Europeesche senaten en kamers elkander naar 't hoofd gooit, en die nu en dan toch op 't gebruiken van revolver of pistool uitloopen. Misschien zou 't zelfs wel raadzaam zijn, eens te informeeren of zoo'n revolver ook invloed heeft op 't gehalte der discussiën. In dat geval zou een matig gebruik daarvan ook in Europa niet zijn af te raden. Derhalve, hoe ook misbruikt en gekarikeerd, is de vrijheid van Amerika eene gave des hemels! Haar met volle teugen te genieten, haar man tegen man te verde-
Los en vast. Jaargang 1867
128 digen, haar bij alles en overal voorop te zien staan, 't zij dan gedragen op de schouders van het volk, 't zij, verguisd en miskend, nooit tevergeefs om hulp roepend tot de schare.... haar te mogen huldigen, zonder met Mazzini verward te worden of te moeten antwoorden op de beleefde vraag van een koekebakker: ‘Hebt uwé ook in 48 op de barricades gestaan?’; haar te mogen koesteren, niet als de moeder van Mozes haar kind voordat zij 't aan de wateren toevertrouwde, of 't ook in handen van een koningsdochter mocht verdwalen, maar openlijk aan 't hart te dragen, van huis tot huis en mensch tot mensch; aan haar onze liederen te wijden, zonder rond te gluren of er ook gendarmes of referendarissen van justitie in de nabijheid zijn, die ons zullen inpakken, of met hun witte das en huwbare dochters een ander tafeltje gaan zoeken.... van haar niet te spreken als van een goed, dat ons morgen zal kunnen ontnomen worden, maar als van een recht, dat is samengeweven, samengegroeid, samengeboren met ons leven in staat en maatschappij, met geheel ons denken, gevoelen en doen.... welk eene zaligheid! Wat is er een kracht in dat volk, dat geen ras, in die burgers van éen staat, die geen natie uitmaken! Welk eene eenheid van beginselen, ondanks den kolossalen strijd van meeningen, die nog onlangs de unie op hare grondvesten deed daveren! In Amerika is ieder burger vrij, en nog vrijer de gedachte, de idee van recht, plicht en godsdienst; ieder mag daar optreden voor waarheid en deugd, maar niemand zich onttrekken aan zijne grootsche roeping tegenover de maatschappij. De kolossaalste ondernemingen worden op touw gezet en vallen in duigen; de
Los en vast. Jaargang 1867
129 stoutste denkbeelden gaan over in werkelijkheid, tot zij overvleugeld worden door nog stoutere dan zij; fier steekt ieder 't hoofd op, en gij moogt de langste wezen, tot de reus geboren is die u op zijne schouders neemt; niemand wordt tegengehouden in zijne vaart, voordat hij zijn neus stoot.... en ondertusschen gaat de maatschappij voort op de baan der ontwikkeling, in 't fiere bewustzijn van hare stevigheid en kracht. Vaarwel dan, Europa! Ik ga naar Amerika. Nu zult gij wel zeggen, dat ik inconsequent ben en nog grooter enthusiasme verraad dan mijn vriend, wien ik in den aanvang van dezen brief terechtwees, maar mijn lieve Columbus! dat kan mij bedroefd weinig schelen. Wij zijn in Europa aan inconsequenties gewoon, en dat kwaad zit ook mij in 't bloed. Ook is 't zoo erg niet, als gij wel meent. Ondanks mijne geestdrift voor 't vrije en machtige Noord-Amerika, ondanks 't besluit van zoo even, blijven er twee cardinale punten van verschil tusschen mijn vriend en mij. Heb de goedheid dit nog even geduldig aan te hooren. Ik heb den spot gedreven met 't plan van mijn vriend, omdat het mij te rustiek voorkwam. Het leven in de prairien, 't houthakken en 't vellenverkoopen valt juist niet bijzonder in mijn smaak. 't Leven van padvinder en hertendooder is niet meer dan eene idylle, en boven een glas landverhuizer en een koude beerenham staan de genietingen van eene beschaafde maatschappij. De vrijheid, die in de bosschen schuilt, is wildzang; de kracht, die de eeuwenoude eiken doet neerstorten, is materieele kracht. Wij Europeanen behoeven nog geene vertroetelde kinderen der weelde te zijn, om overal op den aardbol 't eerst van alle
Los en vast. Jaargang 1867
130 dingen beschaving te zoeken. Waar deze niet gevonden wordt, kunnen wij in dichterlijke droomen onze tent neerslaan, maar huizen bouwen, ons met vrouw en kinderen voor alle volgende jaren vestigen, niet. De beschaving moge een boom des levens of der verzoeking zijn, wij hebben nu eenmaal van zijne vruchten gegeten! Europa is in de hoogere beschaving, die het leven veredelt en, goed toegepast, ook zedelijk reiner kan maken, Amerika misschien wel niet zoo ver vooruit; maar al wat het leven opluistert en veraangenaamt, is, ondanks al 't kanongebulder en wapengekletter, in de oudere wereld vrij wat meer ontwikkeld dan in de nieuwe. De bevolking van Noord-Amerika wordt nog voortgejaagd door een onleschbaren dorst naar bezit, heeft nog niet genoeg met millioenen omgegaan om het genot, in den edeleren zin van het woord, boven dat bezit te stellen. De olielords van de Broadway staan daarin verre beneden onze aristocratie van geboorte of geld. Zij zullen nog lang de trekken vertoonen van den parvenu, voor wien alles te koop was, zoodra hij 't betalen kon. Ons werelddeel heeft werkelijk veel te danken aan 't oude r é g i m e , dat wij dagelijks hooren bespotten door vele kinderen onzes tijds. 't Heeft ons niet alleen de menuët geleerd, maar ook de kunst, om deze wereld wat behaaglijker in te richten, dan voor de bevrediging onzer eerste behoeften rechtstreeks noodig zou zijn. 't Heeft ons 't bekoorlijke van 't abstracte leeren inzien en 't betrekkelijk edele van de vormen, al drukken zij geene diepe of ernstige gedachte uit. Ieder Europeaan is, in vergelijking van den Yankee, een soort van edelman, die het schoone des levens kan opmerken, zonder 't in zijn zak te steken, en
Los en vast. Jaargang 1867
131 duizenderlei dingen op tafel kan zien staan, zonder ze op te eten. De wetenschap en de kunst worden hier niet in een hoek gezet of als opperluî gebruikt door nijverheid en winstbejag. De goede smaak is hier niet uitsluitend dienstbaar aan prijs en gewicht. Een verstandig man kan in Europa eene positie hebben, al neemt hij geen eng omschreven plaats in; zelfs zonder i e t s t e d o e n , gelijk men 't uitdrukt, kan hij zich zelven bezig houden en anderen niet vervelen. Vraagt, gij naar de bronnen, waaruit dat leven zonder bedrijvigheid is voortgekomen en onderhouden wordt, ik wijs u op onze geschiedenis, de schoolgeleerdheid van vroeger eeuwen, onze kunstverzamelingen, onze worstelingen voor beginselen en denkbeelden, die niet in geld te berekenen zijn, noch uit te drukken in getallen. Amerika biedt tevergeefs zijne bosschen en graanschuren voor die schatten, welke hier voor iederen burgerman zijn te krijgen en te genieten. 't Moge trachten aan 't gemis van hoogere beschaving te gemoet te komen door 't degelijkste onderwijs, de best doorwrochte schoolboeken en de meest volhardende kunst.... er zullen nog eeuwen moeten voorbijgaan, voordat de beschaving, zooals wij die in Europa genieten, als de petroleum zal opborrelen uit den Amerikaanschen bodem en de straten en pleinen verlichten, zooals hier. Als ik somtijds naar Amerika verlang, is 't niet, omdat ik reeds verzadigd ben van dat intellectueele leven, maar ten gevolge van de begeerte onzer natuur, die ons drijft naar den strijd met de ruwe materie, den wensch om meesters te worden van een toestand, dien wij zelven in 't leven geroepen hebben. Met Wilhelm Meister gevoel ik
Los en vast. Jaargang 1867
132 nu en dan den innerlijken drang, om los van alles, wat 't voorgeslacht heeft gedaan, weer van meet aan te beginnen, en leven te wekken in een chaos; maar dat leven zou, als ik de wateren vaneen gescheiden had, geen ander zijn, dan wat ik in Europa heb leeren kennen. Ook mijn Chicago zal eene photographie wezen van Londen of Amsterdam! Daarom, mijn beste Columbus! is 't best mogelijk, dat ik den voet terugtrok van de loopplank als 't tot inschepen naar de nieuwe wereld kwam; dat ik, al ware mijn koffer gepakt en mijne passage betaald, op 't oogenblik dat ik Europa voor 't laatst de hand kus, aan hare voeten nederzink en..... blijf. Één ding staat onomstootelijk bij mij vast (en hierin verschil ik zeer stellig van mijn vriend), als de Pruisen ons annexeeren, ga ik niet. Als mijn vaderland zijne oude wonden van overweldiging voelt openrijten en de koorts der verkropte woede door zijne leden spookt, zal ik mij nederzetten bij de sponde van den kranke en met allen, die de vrijheid boven alle aardsche goederen stellen, de lange nachten doorwaken en de trage uren tellen, tot de dag aanlicht. Dan zullen wij spreken van het heerlijke verleden en de gedenkrollen onzes volks openen, al vraagt ons de kranke met zwakke stem, of dat een sprookje uit het vóórhistorische tijdvak is. Dan zullen wij onzen kinderen verhalen, welk een koude rilling ons door 't harte ging, toen wij het feit onzer slavernij voor 't eerst begrepen, al was 't vermomd in proclamatiën en schoone beloften... alsof een sterveling iets hooger dan de vrijheid bezitten kan! Zullen wij dan ook mogen vertellen van de laatste wor-
Los en vast. Jaargang 1867
133 steling, die den val voorafging; van het fiere bewustzijn onzer kracht, dat niet hooren wilde van machteloosheid, en lafhartigheid gelijkstelde met landverraad? Zullen wij dan ook mogen vertellen van de eenstemmigheid waarmee wij, alles vergetend en vergevend, de handen ineen sloegen, om samen te strijden en te lijden en ons te vereenigen in een protest, dat doordrong tot den troon der rechtvaardigheid? God geve 't! Er is eene schande, die grooter is dan te bezwijken; de schande van te vallen, zonder klacht. Ook wanneer (wat ik voor mij niet vrees), ook wanneer 't ongeluk, voor het spook van ons moderne Europeesche staatsrecht te bezwijken, ons treffen mocht, zal 't onze roeping zijn, de wereld eerbied af te dwingen voor den adel en de majesteit van onzen nationalen zin. Dan zal in elk geval de hoop niet van ons wijken. Ook al verliezen wij ons zelfbestuur, zal onze hoogere vrijheid onaangerand blijven. Te midden van het geduld en de lijdzaamheid zal de vreemdeling op ons aangezicht lezen, dat wij, onverbasterd van de vaderen, alleen bogen voor 't geweld, maar nooit zullen leeren het brood der dienstbaarheid te eten zonder tranen. Zoolang er nog kracht en moed in mijn vaderland is, is er in 't verouderd Europa een plekje grond, waarvan ik niet kan of wil scheiden, en voel ik mij verplicht, om 't te helpen handhaven en bewaren. Ik geloof niet, dat Holland machteloos in de handen van wien dan ook behoeft te vallen; doch mocht dat gebeuren, dan blijf ik met alle ware zonen van mijn vaderland.... Misschien mag 't mij ook gelukken, vóór of in de ellende, een enkel woord te spreken nu en dan, dat mijne broeders opbeurt
Los en vast. Jaargang 1867
134 en bezielt of hen opvroolijkt.... 't Laatste is ook al een goed werk! 't Blijft evenwel moeilijk, mijn waarde Columbus, altijd den juisten toon te treffen. Gij zelf hebt er meesterlijk den slag van gehad, de luidjes in een hachlijk tijdsgewricht te bemoedigen. Niet ieder is in dit opzicht even gelukkig als gij. Zoo heb ik onlangs aan uw vriend Herodotus een brief geschreven. 't Publiek is er achter gekomen. De een heeft mijn scherts niet begrepen, en mij een onzedelijken grappenmaker genoemd. Maar dit geloofde niemand. Anderen zijn gaan sollen met een uitdrukking, waarin iets van h e b z u c h t kwam, en die ik zelf een poos later leelijk vond. Zeg dat bij gelegenheid eens aan Herodotus. Tot genoegen. Uw neef.
Los en vast. Jaargang 1867
135
Schets van de Grieksche tragedie. De Grieksche tragedie had in den beginne weinig te beteekenen. Bij de viering van het Bacchusfeest vereenigde zich eene rei van Grieken, als saters verkleed, tot een rondedans om het altaar van den God, waarbij zij al zingende te zijner eere zijne lotgevallen gedachten - een zang, beweeglijk als de hartstochten des menschen, nu eens droevig en klaaglijk, dan eens levendig en vroolijk, zonder band van toon en maat. Aan den bok, bij die gelegenheid den God van het feest geofferd, ontleende die zang zijn naam: t r a g e d i e = z a n g d e s b o k s . Thespis, uit de zesde eeuw v. C., bracht in dezen staat der zaak verandering. Voor den z a n g d e s b o k s nam hij slechts een gedeelte der Bacchus-legende, een enkel heldenbedrijf van den God, en gaf dit niet bij wijze van v e r h a a l , maar in den vorm van een h a n d e l i n g . Ook bij hem bleef de rei dansen en zingen, doch niet meer aanhoudend. Een hunner beklom een schraagtafel, om alleen te spreken, hetzij ter beantwoording van de anderen, hetzij ter uiting van zijn eigen gedachten, hetzij ter opwekking van de rei tot nieuwe zangen. Soms liet Thespis,
Los en vast. Jaargang 1867
136 evenals Epigenes te Sicyone, in weerwil van het Bacchusfeest, de legende van dezen God varen voor een ander onderwerp uit den ouden heldentijd. Hierdoor was voor Phrynichus de weg gebaand, om ook onderwerpen uit zijn eigen tijd op het tooneel te brengen. Met den dichter Pratinas onderging het karakter der Tragedie eene geheele verandering. Doorliepen de stukken uit de Bacchus-legende tot dusver alle tonen van droefenis en vroolijkheid, nu begon de Tragedie zich alleen in de sferen der hoogere aandoeningen te bewegen; zij werd statig van gang en kleedde zich in den heroieken stijl. Zoo kwam de satijre, het saterspel, op zich zelf te staan. De snakerijen, kwinkslagen, koddige dansen, daalden tot een lageren, ondergeschikten rang. Op het tooneel, sedert den dichter Choerilus te Athene in een openbaren schouwburg gevestigd, stond steeds de t h y m e l e , het altaar van Bacchus. Maar al bleef de offerande van den bok misschien geruimen tijd in zwang, vooral bij stukken uit de Bacchus-legende, later diende de t h y m e l e tot rustplaats voor het koorpersoneel. Nog vóór het begin der vijfde eeuw verkreeg de dramatische kunst een groot gewicht in het openbare leven der Atheners. Werd Thespis in der tijd door Solon hard gevallen wegens zijne fictiën, zijne opvolgers werden al meer en meer begunstigd en aangemoedigd. Zóo ontstond, bij gelegenheid der Bacchusfeesten, de jaarlijks wederkeerende dramatische wedstrijd. Aan dezen strijd hebben de t r i l o g i e ë n , of juister gezegd, t e t r a l o g i e ë n , haar oorsprong te danken. Ieder dichter leverde vier stukken - drie tragediën en éen saterstuk; terwijl de geheele tetra-
Los en vast. Jaargang 1867
137 logie achtereenvolgens vertoond werd. Omstreeks het midden der vijfde eeuw werden de tetralogieën niet meer, of niet meer streng gevorderd, zoodat de dichters voortaan met éen enkel stuk tegen elkander konden wedijveren. De vertooning had overdag plaats, en begon reeds des morgens. De drie tragediën der dusgenoemde t e t r a l o g i e vormden te zamen een t r i l o g i e , dat wil in den strengsten zin des woords zeggen: zij behandelden niet alleen in drie groote afzonderlijke tafereelen éen en dezelfde legende, maar maakten ook, als bestemd voor een achtereenvolgende vertooning, met elkander éen geheel uit. Zoó b.v. de bekende O r e s t i e van Eschylus, waarop P r o t e u s als saterstuk volgde. Van deze o p z e t t e l i j k e trilogieën worden andere als t o e v a l l i g e onderscheiden, zooals de trilogie van Sophocles: O e d i p u s k o n i n g , O e d i p u s t e C o l o n e en A n t i g o n é . Alle drie de stukken bewegen zich binnen den kring derzelfde legende, der Oedipus-legende, maar de O e d i p u s t e C o l o n e is eerst na de A n t i g o n é vervaardigd. Volgens sommige literatoren hadden de tetralogieën, reeds bij Eschylus, niet altijd éen legende ten onderwerp noch iets dramatisch met elkander gemeen. De naam t e t r a l o g i e drukte in dat geval alleen uit, dat die stukken bestemd waren om, bij den wedstrijd, achter elkander opgevoerd te worden. Eschylus, geb. 525 v. C., is de vader van het c l a s s i e k e treurspel. Een genie van den eersten rang. Kunstenaar in den stijl. Meester in den dialoog, die bij hem
Los en vast. Jaargang 1867
138 ook tusschen twee, van het koor onderscheiden, personen gevoerd wordt. Enkele valsche vergelijkingen, hoogdravende beelden en min smaakvolle uitdrukkingen behooren tot de uitspattingen van zijn genie. De Tragedie draagt bij hem nog al de sporen van hare geboorte uit het koor, dat een wezenlijk deel van het geheel zijner stukken uitmaakt. Vandaar weinig actie, een vaste situatie, bijna even onbeweeglijk als het hart zijner helden. Zijne helden gaan onbuigbaar recht op hun doel af, en vallen ongebogen als het slachtoffer van hun doel. Aan hunne persoonlijkheid ontbreekt individualiteit, het zijn levende beelden van een bepaald gevoel, dragers van een idee, vertegenwoordigers van een beginsel. De actie wordt vervangen door verhalen, maar verhalen die zoo geheel in krachtig geschilderde tafereelen overgaan, dat zij het gemis van dramatische ontwikkeling en ontknooping vergoeden. Eschylus doet zich kennen als een natuur van groote zedelijke gehalte. Zijn doel is: de ziel te reinigen, te versterken, te verheffen. Hij treedt op als de tolk der verhevene deugden, de priester van den plicht. Zijne helden zijn niets dan geïncarneerd plichtgevoel. Aan het naïeve, het gevoelvolle en bevallige, offert hij alleen in zijne lyriek. Sophocles, geb. 495 v. C. Zijn genie bestaat in zijne technische vaardigheid. Is Eschylus soms stout en vermetel: Sophocles weet wat hij doet, hij heeft alles berekend. Er is actie in zijne stukken: alles ontwikkelt zich uit de karakters, gelijk dan ook zijne personen i n d i v i d u ë n zijn, met een bepaalde physionomie. Zijne helden missen het reusachtige der helden van Eschylus: hoe hoog zij ook staan, toch blijven ze menschen van gelijke aandoeningen en gewaarwordingen als allen; zij be-
Los en vast. Jaargang 1867
139 reiken in een bepaald opzicht het verhevene, maar zonder daarin geheel te leven als hun element. Sophocles heeft het eerst den dialoog tusschen drie bijzondere personen verdeeld. Het koor vervult bij hem enkel een zedelijke rol. Het raadt, waarschuwt, vermaant, zonder eigenlijk te handelen. Het vertegenwoordigt de openbare conscientie, door datgene uit te spreken wat in het gemoed der toeschouwers huisvest. Het menschelijk gemoed is over het geheel een machtige factor in het organisme der Sophocleïsche tragedie. Stijl en toon zijn er vol waardigheid. Euripides, geb. 480 v. C. Wilde Eschylus reinigen en verheffen: Euripides wilde niets dan bewegen en beheerschen. Zijn stijl heeft zelden iets verhevens, mist ook doorgaans lyrische bezieling. De poëzie van den dialoog bestaat bij hem in uitgezochte en keurig geplaatste woorden; de kracht der taal veelal in declamatie. Anders zijn in het onderwerp der gesprekken, in de redewisseling der sprekers, de karakters goed volgehouden. Zijn tragisch genie ligt in de schildering der hartstochten, wier werking de meest tragische toestanden teweegbrengt. Het koor daalt bij Euripides tot een volledige bijzaak af, en zijne helden en Goden vervallen soms tot den markt- of babbelstijl. Het Grieksche tooneel was eene inrichting van godsdienstigen en staatkundigen aard. Toch diende de Tragedie niet tot 's volks godsdienstige o p l e i d i n g , in den vollen zin des woords, al behoorde zij bij godsdienstige feesten tehuis, en al bewoog zij zich op een gebied waar ze met de Godensage in gedurige aanraking moest komen. M.a.w. een doorgaande godsdienstige strekking, een opzettelijke strekking om den mensch tot hoogere opvatting van het
Los en vast. Jaargang 1867
140 goddelijke te leiden, moet er niet in gezocht worden. De dichter was gebonden door den heerschenden godsdienst. Het mocht hem vrijstaan, de godsdienstige overlevering te wijzigen naar gelang van zijn onderwerp: wee hem, indien hij de Goden des volks beleedigde! Eschylus moest er voor boeten, dat hij in zekere voorstelling omtrent de Goden verraad pleegde aan de heilige mysteriën. En Euripides moest zich rechtvaardigen wegens den sceptischen toon, dien hij omtrent Jupiter had aangeslagen. In de classieke tragedie spiegelt zich alleen, met sprekende trekken, het godsdienstig karakter van den toenmaligen tijdgeest af. De godsdienstige voorstellingen van Eschylus gaan de sfeer der mythologie nog niet te buiten. Mag hij hier of daar de overlevering omtrent de levensgeschiedenis der Goden wijzigen, hunne personen laat hij ongerept. Toch is de tijd reeds gekomen, dat er soms achter de zedelijke grootheid dier Goden een bedenkelijk vraagteeken wordt geplaatst. Als Apollo, in de E u m e n i d e n , zich ter verdediging van Orestes op Jupiter beroept, zegt het koor: ‘Jupiter zou naar uw beweren de wreker der vaders zijn; en hij zelf heeft zijn vader, den ouden Chronus, in ketenen geslagen.’ In de O r e s t i e ondergaat ook de oude wet der wraak of wedervergelding een merkwaardige verandering: de schuld van Orestes wordt eindelijk verzoend door gebed en boete, en hij zelf in zijne eer hersteld. Voor zoover de stukken van Sophocles bewaard gebleven en allerwaarschijnlijkst naar tijdsorde te rangschikken zijn, laat er zich een treffende vooruitgang in zijne zedelijke en godsdienstige begrippen bespeuren. In zijn A j a x staan die begrippen nog op een zeer laag peil. De held,
Los en vast. Jaargang 1867
141 een stout krijger die alles aan de kracht van zijnen arm dankt, heeft zich den persoonlijken toorn van Minerva op den hals gehaald, zoodat zij hem met haar persoonlijke wraak vervolgt. De zedewet wordt door deze wraakoefening niet gebaat, en voor de goddelijke rechtvaardigheid treedt slechts het geprikkelde gemoed van Minerva in de plaats. De mensch overtreft hier zelfs de godheid: want, terwijl Ulysses, ook een vijand van Ajax, zijn diep medelijden met diens ongeluk betuigt, lacht zij over den toestand waarin de ongelukkige door haar bewerking verkeert. De geheele moraal van het stuk komt hierop neer: dat de menschen een i j d e l e s c h a d u w zijn, en d a a r o m de Goden niet door trots moeten beleedigen. Hoog boven den A j a x verheft zich de O e d i p u s te C o l o n e op het gebied der zedelijke en godsdienstige begrippen. Dit stuk draagt zelfs een diep godsdienstige kleur, daar het geheel berust op het orakel, dat aan Oedipus zijn naderenden dood aangekondigd en aan het bezit van zijn graf een grooten zegen verbonden had. Het recht van wedervergelding, zooals het door Orestes, in de E l e c t r a , wordt gehandhaafd en door Oedipus, op den weg naar Phocis, is uitgeoefend, behoudt bij Sophocles al zijne kracht. Maar tusschen het gebied der f a t a l i t e i t en dat der m o r a l i t e i t trekt hij nu een scherpe grenslijn, door de persoonlijke schuld des menschen alleen te stellen in de bedoeling des kwaads. De orakels hebben in de stukken van Sophocles een groote beteekenis; ze maken schier overal de eigenlijke springveer der handeling uit. Toch durft Jocaste, in den O e d i p u s k o n i n g , gezag genoeg aan hare levenservaring toekennen, om aan het gezag der orakels niet meer te gelooven. In dien tijd werkte reeds
Los en vast. Jaargang 1867
142 het ongeloof der Sophistiek. Ten bewijze strekke het gezegde van Teucer, in den A j a x : ‘Ik geloof, dat alle dingen door de Goden over de menschen beschikt worden. Wie anders denkt, moet het zelf weten, maar ik blijf daarbij;’ en desgelijks de klacht van het koor, in den O e d i p u s k o n i n g : ‘Het is met den dienst der Goden gedaan.’ Met Euripides verloochent de Tragedie haar oorsprong geheel. Geboren aan den voet van een altaar, ontwikkelde zij zich eindelijk ver daarbuiten, en voor het oude, zeer gemengde religieuse element, trad een nieuw, philosophisch in de plaats. Euripides volgde de beweging der geesten van zijnen tijd. Geen wonder derhalve, dat Socrates, het groote product maar tevens de groote leider dier beweging, niet in den schouwburg kwam, tenzij er een stuk van Euripides werd opgevoerd. Het is, of Plato naar de uitspraken van dezen dichter zijne Socratische philippica tegen de Homerische Goden heeft gevormd. In dit opzicht wint Euripides aan actualiteit, wat hij, bij Eschylus en Sophocles vergeleken, aan poëzie verliest. Vandaar ook, dat bij hem de subjectiviteit van den individu sterk op den voorgrond treedt, tegenover het schema van het objectief bestaande. Tegenover de vulgaire zelfverdediging van de schuldige Helena, in de T r o j a n e n , verdedigt Hecuba de godheid, door te zeggen: ‘Ik geloof niet, dat Juno en de kuische Pallas zoo waanzinnig zijn geworden, de eerste om Argos aan de Barbaren te verkoopen, de andere om Athene onder het juk der Phrygiërs te brengen, terwijl zij elkander op den Ida den prijs der schoonheid betwistten.’ En in den r a z e n d e n H e r c u l e s zegt de held van het stuk, tegenover het
Los en vast. Jaargang 1867
143 tafereel dat Theseus van de Goden der mythologie ophangt: ‘Ik geloof niet, dat de Goden zich aan onkuische liefdesgevallen overgeven, noch dat zij hunne vaders in ketenen slaan; ook heb ik nooit geloofd en zal ik nooit gelooven, dat de een zich van den ander meester maakt. God, indien hij waarachtig God is, heeft niemand noodig. De dichters hebben die ellendige fabelen uitgedacht.’ Aan het ongeloof der Sophistiek gaf Euripides een ruime plaats. Daarvan dragen onderscheiden krasse uitdrukkingen in zijne stukken den onmiskenbaren stempel. B. v. in zijne S m e e k e l i n g e n : ‘Gij spreekt over de Goden, alsof zij rechtvaardig waren;’ in I p h i g e n i a o p A u l i s : ‘Indien er Goden zijn, zult gij als een rechtvaardig mensch gelukkig wezen; maar indien niet, waartoe zooveel moeite?’; in I p h i g e n i a o n d e r d e Ta u r e n : ‘De Goden, die wijs genoemd worden, zijn niet minder bedrieglijk dan de vluchtige droomen;’ in de H e c u b a : ‘O Jupiter, wat zal ik zeggen? Of dat gij de menschen gadeslaat, of dat diegenen een ijdelen waan koesteren, die meenen dat er een Godengeslacht is?’ Een gelijken geest ademen zijne herhaalde uitvallen tegen de Wichelaars, als een eergierig en boos geslacht, dat niets dan logens of toevallige waarheden wist te verkondigen. Niet, dat hem persoonlijk alle godsdienstig geloof ontbrak: integendeel. Als de taal van zijn eigen hart mogen wij ten minste de geloofsbelijdenis van Hecuba, in de T r o j a n e n , beschouwen: ‘O gij, die de aarde beweegt en op de aarde troont, onzienlijke Jupiter, wie gij ook zijt, hetzij de noodzakelijkheid der natuur, of het verstand der menschen, U aanbid ik; want gij bestuurt langs stille wegen de menschelijke dingen met rechtvaardigheid.’ Treedt hij, in zijne B a c c h a n t e n , hier
Los en vast. Jaargang 1867
144 en daar als verdediger van den overgeleverden godsdienst op, dan worde bedacht, dat deze tragedie allerwaarschijnlijkst moest dienen, om haren auteur tegen de verdenking van ongodisterij te rechtvaardigen. Uit de zinnelijke opvatting van het lijdensideaal in H e r c u l e s , bij Sophocles, en desgelijks van het liefdesideaal in P h e d r a , bij Euripides, blijkt nog het zinnelijke karakter van de geheele wereld- en levensbeschouwing der toenmalige Grieken. Ten slotte nog een zeer juiste opmerking van Henri Taine: ‘Partout nous trouverions des exemples de l'alliance et de l'harmonie intime qui s'établit entre l'artiste et ses contemporains; et l'on peut conclure avec assurance que si l'on veut comprendre son goût et son talent, les raisons qui lui ont fait choisir tel genre de peinture ou de drame, préférer tel type et tel coloris, représenter tels sentiments, c'est dans l'état général des moeurs et de l'esprit public qu'il faut les chercher. - Nous arrivons donc à poser cette règle que pour comprendre une oeuvre d'art, un artiste, un groupe d'artistes, il faut se représenter avec exactitude l'état général de l'esprit et des moeurs du temps auquel ils appartenaient. Là se trouve l'explication dernière; là réside la cause primitive qui détermine le reste. Cette vérité est confirmée par l'expérience; en effet, si l'on parcourt les principales époques de l'histoire de l'art, on trouve que les arts apparaissent, puis disparaissent en même temps que certains états de l'esprit et des moeurs auxquels ils sont attachés. Par exemple, la tragédie grecque, celle d'Eschyle, de Sophocle et d'Euripide, apparaît, au temps de la victoire des Grecs sur les Perses, à l'épo-
Los en vast. Jaargang 1867
145 que héroïque des petites cités républicaines, au moment du grand effort par lequel elles conquièrent leur indépendance et établissent leur ascendant dans l'univers civilisé; et nous la voyons disparaître avec cette indépendance et cette énergie, quand l'abaissement des caractères et la conquête macédonienne livrent la Grèce aux étrangers.’
Los en vast. Jaargang 1867
146
Art. 23 van het Algemeen Reglement voor de Hervormde Kerk. Allons, enfants de la patrie, Le jour de gloire est arrivé...
Deze woorden uit de Marseillaise drukken geheel den geest uit van prof. Doedes' triumfzang over de invoering der uitvoering van art. 23. Wat is de man verbazend opgewonden! Hij meent, dat ‘sommigen hunne ooren en oogen bijna niet zullen gelooven, als zij van deze dingen hooren en deze (bedoelt hij daarmede de zijne?) regelen lezen.’ ‘Is het wel zoo?’ vraagt hij met rhetorische geestdrift. En het antwoord is een driewerf herhaald ‘ja’, gelijkstaande met een driewerf herhaald ‘hoera!’ Prof. Doedes is voor de vrijheid. Weet ge dat niet? De gemeente is, volgens hem, mondig, en mag daarom niet meer als minderjarige behandeld worden. Men heeft dit tot nog toe gedaan: men heeft haar mishandeld. Nu eerst worden hare rechten erkend en geëerbiedigd. O, welk een bangen strijd heeft hij moeten strijden, hoeveel geduld heeft hij moeten oefenen, eer het zoo ver kwam!
Los en vast. Jaargang 1867
147 Hij heeft zelf nog het voorrecht gehad, in 1848 daarover i e t s in het midden te brengen. Maar 20 jaren lang heeft dat i e t s mede niet veel meer gedaan dan ongelukkige reglementen in de wereld te helpen, die er ook spoedig weer uit geholpen zijn. Eindelijk, na vele jaren van smachtend verlangen, is er een beter reglement voor den dag gekomen, dat, hoewel nog niet volmaakt, toch met blij gejuich mag en moet worden begroet. V i v e l a l i b e r t é ! Men zou zich over die vrijheidsliefde van den Utrechtschen hoogleeraar innig kunnen verheugen, indien men niet wist, dat hij gewoon is de vrijheid aan het lijntje te houden. Zoo heel vrij mag men haar niet laten. Wie herinnert zich niet de geestige wijze, waarop De Génestet zijne oratie over de ‘critiek’ in weinig woorden samenvat: Kritiek mag alles onderzoeken; Want grensloos is haar rijksgebied; Zelfs d'inhoud der gewijde boeken Alleenig maar 't kritiekste niet.
Een andere oratie verscheen van gelijksoortige strekking. (Grootsche ideeën worden den volke verkondigd in inaugureele en rectorale oraties!) Zij handelde ‘over de vrijheid van de theologie en die van de kerk.’ Men kon zijn ooren en oogen bijna niet gelooven, toen men hoorde en zag, dat beide door prof. Doedes gehandhaafd werden en vreedzaam in één gareel liepen. Maar spoedig werd men zeer onzacht uit zijne betoovering gewekt. De vrijheid der wetenschap werd met kracht door hem verdedigd, zooals 't een wetenschappelijk man betaamt. Maar de vrijheid der kerk kwam er kaaltjes af. Zij werd alleen negatief beschouwd. De kerk mocht verwerpen alles, wat niet met hare meeningen over-
Los en vast. Jaargang 1867
148 eenkwam. Zij behoefde zich aan de wetenschap niet te storen. Vooruitgaan, zich ontwikkelen, voedende levenssappen van buiten opnemen, levenssappen, die de wetenschap, na ernstig onderzoek, haar aanbood - neen, dat mocht niet. Zij had de vrijheid om te blijven precies wat zij was. Als men deze dingen bedenkt, dan handelt men voorbarig door zijne ingenomenheid te betuigen met den vrijheidskreet, dien prof. Doedes slaakt. Wij moeten eerst vragen: wat bij hem de vrijheid is, die zijn ziel in geestdrift ontgloeit? 't Is duidelijk, dat 't hem minder om 't principe te doen is, dan om de mogelijke gevolgen. Die gevolgen zijn onberekenbaar. Maar 't zou toch kunnen zijn, dat.... Enfin, hij is grootelijks verblijd: en de eerstvolgende jaren zullen moeten leeren, of hij zich mag blijven verheugen. Welke vrijheid bedoelt hij dan? Hij kan er onmogelijk door verstaan de vrijheid om alle richtingen in de kerk toe te laten en ze een recht van bestaan te gunnen. Dit strijdt tegen zijn beginsel. De ietwat ondeugende opmerking, dat de predikanten het minst bij deze verandering zullen winnen, brengt ons op het spoor. Eurêka! De vrijheid, die zijn hart in geestdrift ontgloeit, is deze: dat de gemeenten de moderne predikanten zullen kunnen weren of wegjagen. Daaruit blijkt alweer, dat de vrijheid bij sommigen alleen een defensieve houding aanneemt. Van veranderingen maken is bij hen geen sprake meer. Te verdedigen het van alle kanten betwiste terrein - ziedaar de weemoedige en vermoeiende taak, die zij zich zien opgelegd. Zal het hun gelukken den vijand te verslaan, en zich nog eenigen of langen tijd te verheugen in het rustig bezit van het terrein, waarvan in de laatste jaren niet weinig is afgenomen?
Los en vast. Jaargang 1867
149 't Is mogelijk. 't Is mogelijk, dat de uitvoering van art. 23 hun ten goede komen zal. Maar zeker is 't nog niet. De tijd zal 't leeren. In allen gevalle, het principe is goed. Het behoort geheel tehuis in de Nederlandsche Hervormde kerk. Hierarchie, clericalisme haat zij, krachtens haar democratisch beginsel, met een volkomen haat. Het recht der gemeente mag geen ijdele klank zijn. Het moet worden erkend en gehandhaafd. Daartegen is niets te zeggen. Ook is er niets te zeggen tegen de handelwijze der Synode, die een slapend artikel wakker heeft gemaakt, en een dood paard, aan een boom gebonden, leven en vrijheid heeft gegeven. Maar wie nu meent, dat daardoor de dageraad eener schoone toekomst is aangebroken, wie van deze dingen een nieuw tijdperk van bloei voor de Hervormde kerk verwacht, hem hebben wij eenige illusie te ontnemen, opdat hij nu niet alles voor goud aanzie, wat als zoodanig blinkt, en later niet al te zeer teleurgesteld zij, als 't hem niet naar den zin gaat. Laat ons nagaan, wat er is van die zoo hoog geroemde vrijheid der gemeente! Van naderbij bekeken, ziet zij er tamelijk pover uit. Vooreerst: de bedeelden zijn uitgesloten. Dat is heel jammer voor het principe. Want de armen behooren toch ook tot de gemeente, en hebben ook belang bij het geestelijk brood, dat hun wordt toegediend. Maar voor die uitsluiting der armen bestaat een bepaalde reden. Dit neemt het feit niet weg, dat vele duizenden van het genot der vrijheid verstoken blijven. Men spreke dus niet van vrijheid der g e m e e n t e . En waarom mogen die arme stumpers niet meedoen? 't Is duidelijk: omdat het
Los en vast. Jaargang 1867
150 mogelijk is en zelfs waarschijnlijk, ja bijna zeker (anders is die uitsluiting in 't geheel niet gerechtvaardigd) dat de Diakenen pressie zullen uitoefenen, en de bedeelden zich aan die pressie onderwerpen. Deze onderstelling is noch vereerend voor de Armenverzorgers, noch voor de armen; voor de eersten is zij zelfs nog al onteerend. Maar o sancta simplicitas! Zijn dan de bedeelden de eenigen, die zich zullen schikken naar den zin hunner bedeelers? Zijn er niet honderden fabriekanten, groote en kleine, die hunne tien- of honderdtallen arbeiders of knechts hebben, en op wier wenk dezen zullen opgaan naar de stembus in het volle gevoel hunner.... gebondenheid? Zijn deze lieden eigenlijk niet veel afhankelijker dan de bedeelden, wier lot in de handen is van een grooter of kleiner college, terwijl genen toch afhankelijk blijven van één persoon? En zal het niet gemakkelijker zijn voor één persoon een bepaalde opinie te hebben, dan voor een college, waarin, naar de altijd vigeerende wet der verscheidenheid, zich verschillende opiniën kunnen opdoen? Worden de bedeelden uitgesloten, à plus forte raison moeten de fabriekarbeiders en knechts ondersteld worden niet vrij te zijn in hunne keuze. Maar we gaan verder. Zijn er nog niet meer, die in de categorie vallen der afhankelijken? Ik wil niet eens spreken van de winkeliers en anderen, voor wie gij een goede klant zijt. Want zij hebben nog andere klanten, die hen misschien van een anderen kant aanvallen. 't Zal hun soms benauwd genoeg worden: en ze zullen ook wel eens meer beloven, dan ze kunnen volbrengen. Maar, als ze kiezen, hebben ze toch voor een groot deel de illusie, dat ze vrij zijn. En dat zegt voor menigeen genoeg.
Los en vast. Jaargang 1867
151 Intusschen, daar komt dat heirleger van mondig verklaarden, dat u verklaart niet mondig te zijn. 't Kunnen beste, voortreffelijke menschen wezen, eerlijk, trouw, goed voor hun werk, godsdienstig en kerkelijk gezind. Vraagt ge hun, welke dominé's zij 't liefst hooren, zij hebben hun antwoord gereed. En als velen hunner u hun gevoelen ronduit durfden zeggen, ze zouden u verklaren, dat zij nog 't allerliefst een afgescheiden Dominé hooren, die 't zóó eenvoudig, zóó plomp weg, zóó op den man afzegt. Maar vraagt hun nu naar de verschillende richtingen op godgeleerd gebied, spreekt hun van antieke en moderne wereldbeschouwing, laat hen beslissen, aan welke van beide de gemeente behoefte heeft, en wie naar hunne meening de een of andere richting het best vertegenwoordigt... duizend tegen één, dat zij u zullen aanzien met een verlegen gezicht, niet wetende, wat te zeggen. En menigeen, die u op hoogen toon verzekert, dat hij 't wel weet, en een inzicht meent te hebben in deze dingen, heeft doorgaans alleen een inzicht in hetgeen hij voor zich zelven wenschelijk acht. Niemand denkt er aan dezen menschen die onkunde ten kwade te duiden, gelijk niemand ontkent, dat er ook zijn zonder veel maatschappelijke ontwikkeling en beschaving, die gezond verstand genoeg hebben, om een zelfstandig oordeel te vellen. Maar wat moeten nu die eersten doen? Zij hebben een vrije keus, maar kunnen er niets mee aanvangen. Wat is natuurlijker dan dat zij zich onderwerpen aan het beter oordeel van anderen, of de dupe worden van den een of anderen drijver? En waar blijft dan de zoo hoog geroemde v r i j h e i d der g e m e e n t e ? Er is zeker geen woord, waarvan meer misbruik wordt
Los en vast. Jaargang 1867
152 gemaakt dan van het woord ‘vrijheid.’ Iedereen heeft er den mond vol van: weinigen hebben haar in het hart. L e s g r a n d e s p e n s é e s v i e n n e n t d u c o e u r , zegt Vauvenargues. Zoo deze spreuk van iets geldt, dan geldt zij van de vrijheid. Zij is een zedelijk goed. Men schreeuwt en schettert: het volk moet vrij zijn; de gemeente moet vrij zijn. Dat moeten zij ook; maar daarom zijn ze 't nog niet. Zij moeten ook braaf zijn; maar daarom zijn ze 't nog niet. Vrijheid is, gelijk braafheid, een goed, dat door inspanning van zedelijke krachten verworven moet worden. Te recht zegt LaBoulaije:‘l a l i b e r t é e s t l e d é v e l o p p e m e n t i n t e l l e c t u e l e t m o r a l d e l ' i n d i v i d u .’ Zonder die verstandelijke en zedelijke ontwikkeling kan er van vrijheid in den waren zin des woords geen sprake zijn. Zij verliest dan haar wezenlijk karakter en wordt een ijdele klank of een gevaarlijk wapen. Zij is in dat geval, wat het mes is in de hand der kinderen, onnut of schadelijk. Waar nu geen vrijheid is in den hoogeren zin van het woord, mist elke toekenning van vrijheid grond en recht van bestaan. Dit is, dunkt mij, zoo klaar als de dag. Maar volgt daaruit, dat de gemeente zoo lang onder den duim moet gehouden worden totdat zij in haar geheel verstandelijk en zedelijk genoeg ontwikkeld is? Dat zij verre. Want dan zou men haar meerderjarigverklaring wel tot de eeuwigheid kunnen verschuiven. Maar bovenal zou dit onrechtvaardig zijn tegenover zoovelen, die ontwikkeling genoeg hebben om de vrijheid, die hun verleend wordt, te gebruiken. Om hunnentwil juich ik de uitvoering van art. 23 van harte toe. En wat de afhankelijken betreft.... 't zij zoo, dat zij meedoen! Misschien moeten zij de vrijheid leeren gebruiken door haar te misbruiken.
Los en vast. Jaargang 1867
153 Al struikelende en vallende leeren wij loopen. Maar dwaasheid is het, de gemeente nu op eenmaal mondig te verklaren, en te meenen, dat de vrijheid komt met het decreet, waarbij zij plechtig wordt afgekondigd. Dat is niet gebeurd met de Fransche revolutie: dat gebeurt nu ook niet. Men kan evenmin de vrijheid opdringen aan wie niet vatbaar zijn haar aan te nemen en te gebruiken, als de transcendentaalphilosophie duidelijk maken aan kinderen. Verklaar duizenden en tienduizenden in onze kerk vrij - 't baat u niets. Zij kunnen niet anders dan aan den leiband loopen van anderen. Wat blijft er dan over van u, hooggeroemde vrijheid d e r g e m e e n t e ! als bij de duizenden, die het reglement uitsluit, nog zoovele duizenden komen, die door gemis van de noodige ontwikkeling zich zelven uitsluiten? Maar wij zijn nog niet aan het einde van het uitsluitingssysteem. Ik neem den handschoen op voor de z w a k k e r e helft van ons geslacht. Waarom is haar alle stem in de nieuwe regeling van zaken onthouden? Behooren zij dan niet tot de g e m e e n t e ? Hebben zij er geen belang bij, welke predikanten beroepen worden? Op welke wijze hare uitsluiting te rechtvaardigen is, verklaar ik niet te begrijpen. Toch niet op grond van Paulus' meening, dat de vrouwen in de gemeente moeten zwijgen? Die grond is waarlijk niet heel stevig. Is 't dan, omdat de werkzaamheden, aan de uitvoering van het reglement verbonden, daardoor te veel zouden vermeerderen? Maar al was dit waar, 't zou toch geen reden tot uitsluiting mogen zijn. Of is 't, omdat de vrouwen ook geen stemrecht hebben in den staat, althans niet rechtstreeks. Maar dit geeft niemand recht, haar hetzelfde in de kerk te onthouden. De redenen, die voor het eene bestaan, bestaan voor het
Los en vast. Jaargang 1867
154 andere niet, althans niet alle. Met staatkunde mogen de vrouwen geacht worden zich niet bijzonder in te laten, voor alles, wat den godsdienst betreft, schijnen zij meer hart te hebben dan de sterkere helft van het menschelijk geslacht. Onze vrouwen en meisjes weten er over het algemeen meer van dan onze mannen en jongelingen. Men behoeft maar even een kerk binnen te treden, waar een openbare bijeenkomst gehouden wordt, om te zien dat de vrouwen verreweg de meerderheid uitmaken. En toch niettegenstaande dat alles, mogen zij toezien. Zij zijn lidmaten der gemeente zoowel als de mannen: ze zijn 't geworden onder dezelfde verplichtingen, met dezelfde voorrechten. En zij mogen toezien. Zij stellen het meest prijs op den openbaren eeredienst. En zij mogen toezien. Zij hebben er het meeste belang bij, wie er preekt. En zij mogen toezien. Is dat niet onrechtvaardig? Het reglement noemt haar niet eens: zij worden eenvoudig genegeerd. Maar dit kan ook wel beleefdheid zijn. Men heeft haar niet in éénen adem willen noemen met de bedeelden, de gecensureerden en allen, die onder curateele staan. Stilzwijgend staan zij evenwel met dezen op ééne lijn. Maar eene stilzwijgende gelijkstelling is in allen gevalle niet zoo hard als eene, die openlijk uitgesproken wordt. Toch is het hard, onverdragelijk hard, dat zij, die voor verreweg de grootste helft de gemeente vormen, bij het vrijheidsfeest der gemeente tehuis kunnen blijven en rechtstreeks geen woord mogen meespreken. Waarlijk, gij zijt zwaar verongelijkt, vrouwen en meisjes, zusters der gemeente! Mijn vrijheidlievende borst gloeit van edele verontwaardiging, omdat men u wederrechtelijk een voorrecht onthoudt, dat de mannen zich zelven en
Los en vast. Jaargang 1867
155 hunsgelijken toekennen. Staat op als een eenige vrouw! Zendt een krachtig adres op aan het hoogste kerkbestuur! Vraagt met bescheiden maar klemmenden aandrang om erkenning uwer rechten! Zegt, dat gij u mondig gevoelt, en niet meer als onmondigen behandeld wilt worden! Zegt, dat gij geen vaderlijke verzorging meer verlangt! Eischt, dat het hatelijk woordje ‘mans,’ dat nergens in de wet op het lidmaatschap gevonden wordt, ook uit het reglement worde verbannen, opdat ook gij het geestdriftvolle woord, door prof. Doedes geuit, op u moogt toepassen: ‘Gij zijt mondig geworden,... lidmaten, die den ouderdom van 23 jaren bereikt hebt en verder voldoet aan de vereischten van het nieuwe reglement!’ Ik geloof, dat de Synode met zoo'n adres leelijk in de klem zou zitten. Op welken grond zou zij het verzoek der zusters kunnen weigeren? Mij dunkt, op geen enkelen degelijken grond. Maar in allen gevalle ziet men, dat er heel wat is af te dingen op den juichtoon: ‘de g e m e e n t e is vrij,’ als van die gemeente eerst de grootste helft en dan nog eenige duizenden worden afgetrokken. Maar er gaat nog meer van de illusie verloren, als wij een oogenblik denken aan allerlei mogelijkheden, die zoo heel onwaarschijnlijk niet zijn. Men noemt ze schrikbeelden, die wij in onze verbeelding zien heen en weder fladderen als reusachtige vledermuizen, en die volstrekt niets anders zijn dan scheppingen van eene door ijdele vrees verwarde voorstelling der toekomst. 't Is te hopen, dat het zoo is; maar ik geloof het niet. De kerk, die nu eenmaal den staat volgt, zal ook den staat kunnen volgen in allerlei blaffende en bluffende advertentiën, in allerlei kuiperijen en insinuaties, in allerlei omkooperijen en opstoo-
Los en vast. Jaargang 1867
156 kerijen. Bij de eerste stemming, waar het geen personen geldt, zal dit minder, misschien in 't geheel niet uitkomen. Maar laat het verkiezingswerk eens aan den gang zijn.... Welnu! wat kwaad steekt er ook in? De gemeente moet worden in- en vóórgelicht, wèl te verstaan de m o n d i g verklaarde gemeente. En daar verschijnt met groote letters de volgende aankondiging in de courant: Kiesvereeniging ‘A n t i s u p r a n a t u r a l i s m e e n K e r k .’ Voor de aanstaande vacature in het Kiescollegie wordt dringend aanbevolen de heer A. Hij is een echte antisupranaturalist en haat alle middeleeuwsche domperij. Hij is vóór de dynamische wereldbeschouwing en verklaart zich bepaald tegen de mechanische. Hij heeft een afkeer van alle bijbelvergoding en wondergeloof. Aan vormen hecht hij niet: de geest is bij hem alles. Zulk een man is er noodig in een tijd als de onze, waarin vooruitgang heerscht op ieder wetenschappelijk gebied. Zal alles voorwaarts schrijden en de godgeleerdheid alleen aan de roeste ketenen des bijgeloofs blijven liggen? Dat kan niet. Dat mag niet. Dat zal niet. Vooruitgang zij onze leuze! Excelsior! En daarom een ieder, die niet tot de dompers wil gerekend worden, brenge zijne stem uit op den heer A. In dezelfde of in een volgende courant verschijnt een andere advertentie, met het opschrift:
Los en vast. Jaargang 1867
157 Kiesvereeniging ‘C o n f e s s i e e n Va d e r l a n d .’ Het is in onzen veelbewogen tijd van het hoogste belang, dat er mannen gekozen worden van eene beproefde rechtzinnigheid, aan wie de belangen onzer dierbare kerk met alle gerustheid kunnen worden toevertrouwd. Het ongeloof steekt driestelijk den Belialskop op en smaadt de dierbare Dordtsche regelen, die, met de andere formulieren van eenigheid, den eenigen waarachtigen grond uitmaken van het Christelijk geloof. Voor dat geloof hebben de Vaderen goed en bloed veil gehad: door dat geloof is ons vaderland eenmaal groot geworden onder de volken van Europa. Maar nu is de roede des toorns opgeheven over ons arm volk, en lijdt het zwaar om der ongeloovigen wil. Waar moet het heen, als het ongeloof voortwoekert en de beste levenssappen onzer natie verteert en vernietigt? Waar moet het heen, als de godsdienst gesmaad en de kerk der vaderen in hare onwrikbare steunpilaren wordt ondermijnd? Ware Christenen, waakt op, strijdt tegen de macht der duisternis, voor uwe haardsteden en altaren, en brengt als een eenig man uwe stem uit op den rechtgeloovigen wachter op Sions muren den heer B. Behalve deze advertenties van de uiterste richtingen hebben wij ook die van de middelmannen te wachten. Mij dunkt, wij lezen al:
Los en vast. Jaargang 1867
158 K i e s v e r e e n i g i n g : ‘h e t j u i s t e m i d d e n .’ In den tegenwoordigen strijd der meeningen is er eigenlijk geen standpunt meer aanbevelenswaardig dan dat van ‘het juiste midden.’ Men moet eigenlijk geen partij kiezen; want daardoor heeft men zich dadelijk vijandig tegenover een andere partij gesteld. De ware wijsheid is aan alle partijen toe te behooren, en van alle iets in zich te hebben. Men moet niet al te orthodox wezen; maar ook niet al te liberaal. Het eene is even zoo dwaas als het andere. Men moet precies tusschen beide klippen doorzeilen: en voorts zich zoo weinig mogelijk, liefst in het geheel niet, met de twistende partijen inlaten. Dat is de ware weg om den vrede te bewaren. Die alzoo handelt, begrijpt zijn tijd. Aan mannen van zulk een doorzicht hebben wij behoefte in onze dagen, nu de kerk door allerlei kleingeestige haarkloverijen wordt beroerd. Wij hebben dan ook te veel vertrouwen op het gezond verstand onzer hervormde gemeente om niet met ontwijfelbare zekerheid te durven voorspellen, dat zulke mannen met overgroote meerderheid zullen verkozen worden. Wie dus de verzoening der partijen wil, wie den vrede liefheeft en onze kerk voor verdere verbrokkeling wil bewaren, stemme zonder aarzelen op den man, die allen toebehoort, den heer C. Op deze of dergelijke advertenties zullen wij hoogst waarschijnlijk vergast worden. Hoe meer het kerkelijk leven in de gemeente wakker wordt, hoe hooger de geest-
Los en vast. Jaargang 1867
159 drift stijgt voor de vrije verkiezingen, met des te meer grond kunnen wij ‘Kiesvereenigingen’ verwachten met hare advertenties. En bleef het nog maar daarbij? Maar nu volgen er natuurlijk ook ‘ingezonden stukken,’ waarbij de candidatuur van den een of ander, soms in niet zeer malsche termen wordt bestreden. Een enkel voorbeeld. Candidatuur van den heer X voor het kiescollegie bij de Hervormde Gemeente te Amsterdam. Nauwelijks vertrouwden wij onze oogen, toen wij de candidatuur lazen van den Heer X. Hoe is het mogelijk, dat men zoo'n man voor zulk eene eerwaardige betrekking durft aanbevelen? Hij mist inderdaad alle vereischten, die hem recht kunnen geven op zoodanige onderscheiding. Is hij bijzonder kerkelijk gezind? Is hij een man van christelijke beginselen? Men weet niets op zijn gedrag aan te merken; hij is een voorstander van alles wat goed is. Maar dat is dan ook alles. En is dat genoeg? Staat daar tegenover niet, dat hij uitsluitend bij moderne leeraars ter kerke gaat, de komedie bezoekt, andere wereldsche vermaken naloopt, en zelfs eenmaal (wie weet of 't niet meermalen is gebeurd?) 's Zondags op de societeit is geweest? Is dat niet voldoende om zulk een man ten eenen male ongeschikt te verklaren tot het waarnemen eener zoo eervolle betrekking? Zal de keuze van kerkeraadsleden en van predikanten uitgaan van zulke mannen, dan is het met de kerk gedaan: en ons rest anders niets, dan in stilte te treuren over den ondergang van den godsdienst. Ja: ons
Los en vast. Jaargang 1867
160 rest toch iets anders. Wij zullen protesteeren met al de kracht, die in ons is, tegen zulke heiligschennende handelingen. En een iegelijk, in wien nog een greintje godsdienstig gevoel is overgebleven, zal zich met ons vereenigen, om een man te weren, die door zijn wereldsgezindheid, zijne ongodisterij, zijn openlijk spotten met God en godsdienst, eer verdient, dat men hem zijn recht om te kiezen ontneme,dan dat men hem voorstelle tot lid van het kiescollegie. Eenige waak- en werkzame leden der Ned. Herv. Gemeente alhier. Maar genoeg van deze dingen. Of het scheppingen zijn eener door ijdele vrees verwarde voorstelling, zal de toekomst leeren. De geschiedenis der vrije verkiezingen spreekt anders nog al duidelijk op dit punt. 't Volgt alles zoo geleidelijk. Van vrije stemming komt men tot kiesverenigingen: van kiesvereenigingen tot aanbeveling van candidaten: van aanbeveling van candidaten tot bestrijding van anderen. Voeg hierbij nu nog strooibillletten, onder de deur geschoven of in de handen gestopt, persoonlijke bezoeken, persoonlijke aanbevelingen, geldelijke opofferingen en wat niet al.... en in vollen gang is de machine, waardoor onze kiesgerechtigden voor kerkeraadsleden en predikanten worden gefabriceerd. Is er nu met al die uitsluitingen en al die eventualiteiten reden, om een opgewonden lied te zingen op de zegepraal der vrijheid? Zou het niet verstandig zijn de kalmte van het man-
Los en vast. Jaargang 1867
161 nelijk oordeel te laten gelden, tegenover de ongemotiveerde geestdrift eener ijdele verbeelding? Daar is werkelijk iets jongensachtigs in die geestdrift, iets van de blijdschap van een knaap, die een prijs heeft gekregen. 't Was mij gedurig, bij 't lezen van prof. Doedes' woord, alsof ik iemand een ‘gratiarum actio’ aan de Synode hoorde opzeggen. En telkens kwamen mij de verzen voor den geest, die mijn rector (in goed Ciceroniaansch Latijn, blijkbaar aan het flink dooreenhaspelen der woorden) mij had geleerd: Tempus adest laetum nobis sperataque hora, Egregiis potui qua placuisse viris; Qua, proceres docti! vestra bonitate laboris Me gratos fructus carpere specto mei. Sed quid pro tanto tam grato munere reddam? Nescio.........
Meer weet ik ook niet. En of en h o e ik mijn dank voor dit geschenk aan de Synode zou betuigen, weet ik evenmin. We zijn niet tegen artikel 23. Maar we zijn er tegen, dat zijne waarde zoo hoog wordt aangeslagen. Dat is een overdrijving, die de zaak bepaald kwaad doet. Ook is 't moeilijk aan te nemen, dat de Ned. Hervormde kerk daardoor in een nieuwe phase van ontwikkeling zal treden. Dit kan vooreerst alleen gelden voor die gemeenten, die den nieuwen toestand begeeren. En of 't dan overal ontwikkeling wezen zal?!.... Tot nog toe staat het getal der gemeenten, die verandering wenschen en van haar, die den kerkeraad machtigen, nagenoeg gelijk. Maar wat men ook verwachte - nooit verwachte men van artikels
Los en vast. Jaargang 1867
162 en reglementen een nieuw, althans niet een beter en reiner leven in de gemeente. Zulk een leven wordt niet uit kracht van Synodale reglementen geboren. Het kan door deze wel in zijne ontwikkeling bevorderd of ook belemmerd worden; maar aan veel dieperen grond dankt het zijn ontstaan. En in zooverre als de Synode heeft getoond in geen enkel opzicht de levensuitingen der Ned. Hervormde kerk te willen belemmeren, heeft men recht haar te danken. Maar al slaan wij geen toast op de uitvoering van art. 23, er is toch zooveel voor het artikel te zeggen. Het vrijheidsbeginsel, dat er aan ten grondslag ligt; de zuivere verhouding, waarin de kerkeraad tot de gemeente komt te staan; de gelegenheid, die nu aan vele en ijverige leden der gemeente, en onder dezen sommigen, die anders verborgen waren gebleven, geopend wordt om mede iets te doen in het belang der kerk - dit alles en nog veel meer stelt de onbetwistbare waarde van het artikel in het licht. Maar omdat wij een oog hebben voor de lichtzijde, behoeven en mogen wij de schaduwzijde in de toepassing niet voorbij te zien. Het treurigste geval, dat zich intusschen kan voordoen is dit, dat er geen belangstelling is en de leden der gemeente zich onverschillig van de stemming onthouden. Dit is het zwaarste oordeel, dat art. 23 treffen kan. Een paar groote steden hebben ons daaromtrent al ongunstige berichten doen hooren. Dat is jammer. Zóó moest het niet zijn. Niemand, die eenig hart heeft voor de kerk m a g zich aan de stemming onttrekken. En die er geen hart voor heeft en stemgerechtigd lidmaat is, late zich niet weerhouden door de bedenking, dat 't van zijne zijde niet
Los en vast. Jaargang 1867
163 kiesch zou zijn mede te doen in een zaak, die hem niet aangaat. Die zaak gaat toch een zeer groot deel zijner medeburgers aan. Welnu! dan zij hij zóó humaan, in hun belang mede te werken! Als in zijn oog de kerk nog eenige beteekenis heeft, dan moet hij ernstig overwegen, wat haar tot waarachtigen zegen kan zijn, en in dien geest zijne stem uitbrengen. Het Reglement heeft de stemmende gemeente al klein genoeg gemaakt. Waartoe haar willekeurig nog meer beperkt? Het tweede artikel, alinea 2, geeft gelegenheid aan een zeer klein getal leden de zaak te beslissen. Laten velen, zeer velen opkomen! Laat de Hervormde kerk van Nederland niet dragen den smaad der onverschilligheid! Nog hopen wij op veel belangstelling. Ten dage, als wij daarvan hooren, als de kerkeraadsleden in het zweet huns aanschijns de stemlijsten opmaken, en van den morgen tot den avond zwoegen onder den last van hun werk - te dien dage zullen wij, niet om een vermeende vrijheid, maar om werkelijke belangstelling, van harte medejuichen: Le jour de gloire est arrivé.
Los en vast. Jaargang 1867
164
Naar aanleiding van een rectorale redevoering. Ik zat op het leesmuseum van de stad waar mijn oude academievriend Daan woonde. Een heer die al geruimen tijd had gelachen dat hij schudde, wierp eindelijk het boekje op tafel dat de oorzaak van zooveel vroolijkheid scheen te zijn. ‘Alleraardigst.... hi, hi, hi!.... Hij durft het zeggen, ha, ha, ha! Ge moet dat ding lezen.’ En een jong mensch tegenover hem aansprekende: ‘Ik zeg, Frits, ge moet het eens lezen.’ Frits liet even de Haarlemmer op zijne knie rusten. ‘Wat bedoelt u, majoor?’ ‘Hier, de rectorale oratie.’ En hij gaf lachend een frisschen klap op het rosé omslag.... Ha, ha, ha! Een weergaasch aardig ding!’ ‘De oratie van prof. Prins?’ informeerde een ander, die even uit de Taalgids opkeek. ‘Ja, dat zal waar zijn, dat is een merkwaardig stuk. Het voert ons terug naar den bloeitijd der middeleeuwsche scholastiek, naar de schoone dagen van doctor Seraphicus en doctor....’
Los en vast. Jaargang 1867
165 ‘Ik meen dit, meneer,’ interrumpeerde de majoor, en hij hief het boekje met rosé omslag in de hoogte. Verscheidene lezers keken op. Ik deed hetzelfde en las: ‘Eerlijke wenschen...’ ‘Van Dr. J. Van Vloten, meneer,’ riep de majoor min of meer uitdagend. ‘Een kapitale vent, die er geen doekjes omwindt.’ Ik kuchte en zocht naar een antwoord; maar Frits kwam mij te hulp. ‘Eerlijke wenschen van Dr. J. Van Vloten? Waarom die qualificatie er bij?’ ‘Wat duivel, jongen, kan een eerlijk man iets anders dan eerlijke wenschen hebben?’ ‘Neen.... maar twijfelt die meneer dan....’ ‘Ge moet het ding zelf maar eens lezen,’ hernam de ander, wien dat gevraag wat lastig werd. ‘Ik zeg je, 't is flink, 't is ferm, aardig, fameus, ha, ha, ha! Adieu heeren!’ En zijn jas dichtknoopende, nam hij hoed en stok en ging heen. Frits volgde. Ik dacht dat wij nu weer eens rustig zouden voortlezen. Ik vergiste mij. 't Was op dit Leesmuseum evenals op het Leidsche; het lokaal tot leeskamer ingericht, werd meteen als conversatiezaal gebruikt. Een oogenblik nog, en allerlei heeren voerden, in solo's of koren, over V. Vloten's eerlijke wenschen het woord. - De man van de Taalgids zou zich tot de opmerking bepalen, dat het Hollandsch van den Deventer rector niet zoo zuiver was als het Latijn van den Leidschen d i t o . Een ander wenschte verder te gaan, en beweerde dat de Deventer geestigheden een sterken bijsmaak hadden van de Asmodée. Een derde vond den inhoud der Hollandsche oratie (de Latijnsche had hij niet gelezen) voor een pro-
Los en vast. Jaargang 1867
166 fessor wel wat onbeduidend. Hij moest nog eens op den titel terugkomen. Wat ter wereld hadden Hooger en Middelbaar Onderwijs met de ‘wenschen,’ al waren het ook ‘eerlijke,’ van een redevoerenden hoogleeraar te maken? Wenschen kon ieder burgerman. Van een Hooggeleerde verwachtte men, als hij over wetenschappelijke inrichtingen oreerde, in de eerste plaats, wetenschappelijke bewijsvoering. ‘Hoe denkt hij over onze inrichtingen van Hooger Onderwijs?’ vroeg een der heeren, die het stuk nog niet gelezen had. Mijn linkerbuurman nam de oratie en las, pag. 14: ‘Het oude Deventer Athenaeum heeft, evenzeer als 't Amsterdamsche en de trits zelve onzer verouderde hoogescholen, uitgeleefd.’ ‘Waarom blijft hij dan professor aan een dood lichaam?’ riepen verscheidene stemmen. ‘Weet ik het?’ werd geantwoord. ‘Misschien wil hij er nieuw leven inbrengen...’ ‘Of leven maken, in den zin van rumoer. Hij heeft het Athenaeum vrij luidruchtig i n e f f i g i e begraven. Ik begrijp niet wat hij er langer doet. En dat verwijt dan aan anderen dat zij niet eerlijk zijn, dat spreekt van “maatschappelijke oprechtheid.” Wel zeker,’ viel mijn linkerbuurman in, ‘en dat alles met een “middeneeuwsch professorenpak” om de leden.... Willen de heeren verder hooren?’ En de lectuur werd hervat: ‘Zij moeten plaats maken voor ééne Nederlandsche Universiteit, die de tot dusver verbrokkelde krachten in één brandpunt verzamelt, en ze met des te helderder stralen doet vonkelen. Maar al....’
Los en vast. Jaargang 1867
167 ‘Wacht even!... Een oogenblikje!’.... verzocht het koor, doch de ander ging voort: ‘Maar al te lang reeds heeft men ons op eene daartoe strekkende onderwijswet laten toeven....’ Hier stond de lezer stil. Het tumult werd hem te machtig. De een wilde weten hoe men ‘verbrokkelde krachten in één brandpunt verzamelt;’ de ander begreep niet zoo dadelijk de voorstelling van ‘krachten,’ die ‘met stralen vonkelen;’ een derde meende straks te hebben gehoord, dat bedoelde krachten ‘uitgeleefd’ hadden en dus dood waren. De man van de Taalgids zette een leelijk gezicht bij het ‘toeven op,’ en een deftige tronie bij het ‘daartoe strekkende.’ ‘Zal ik voortgaan?’ vroeg mijn buurman toen de storm wat bedaard was. ‘Laat eens hooren wat hij van de Hoogere Burgerscholen zegt.’ - Onze voorlezer bladerde rustig tot bl. 18 en las: ‘Twee punten.... zijn het vooral, op welke zij mij geroepen schijnen, om op het Nederlandsche volk....’ ‘Het stijltje is heusch weer allerliefst,’ werd opgemerkt, doch de ander ging voort: ‘Om op het Nederlandsche volk den meest gewenschten gunstigen (“krakende mechaniek!” riep er een) invloed uit te oefenen: de versterking van zijn nationaliteitsgevoel en zijn godsdienstige ontwikkeling.’ - ‘Halt!’ zeî het koor en de solo's begonnen: ‘Ik voor mij heb altijd gemeend, dat de wetenschappelijke ontwikkeling het hoofddoel der H. Burgerscholen was. 't Zou mij verwonderen als de wetgever er anders over gedacht had.’ ‘Voeg er de inspecteurs maar bij. Verbeeld je dat mijn-
Los en vast. Jaargang 1867
168 heer J. Bosscha, of een ander, naar het nationaliteitsgevoel en de godsdienstige ontwikkeling gaat informeeren.’ ‘Of dat men bij de eindexamina als niet vaderlandslievend en godsdienstig genoeg wordt afgewezen.’ - Mijn buurman zuchtte: ‘Jullie bent vandaag erg in de contramine.’ En den vinger leggend op bl. 19, las hij: ‘De lustig voortgezette wapenoefeningen onzer hoogere burgerscholen (en waarom ook niet onzer Latijnsche?) moeten....’ Weer werd hij gestoord. ‘Ja, waarom ook niet onzer Latijnsche, en onzer Fransche enz.? Maar door die onnoozele vraag verliest de straks vermelde bijzondere roeping der H. Burgerscholen, op het eerste punt althans, al haar bijzonders. Voelt hij dat niet?’ - Mijn buurman haalde de schouders op, en las verder: ‘... moeten.... 's volks weêrbaren geest aanwakkeren, en uit haar tengere schooljeugd mannen vormen, op nieuw met dien kloeken zin begaafd, die 't huidige geslacht zijn vaderen van twee en drie eeuwen vroeger maar al te zeer benijden moet.’ ‘Dat “op nieuw” is hier misplaatst en dat “moeten” - - “moet” klinkt onwelluidend,’ meende die van de Taalgids. - ‘Als ge op die manier wilt voortgaan kunt gij de gansche redevoering wel voor een cacographie houden.’ ‘Ik twijfel er volstrekt niet aan’, repliceerde de ander dood rustig. ‘Doch ik wil de heeren niet storen.’ - En de lectuur werd vervolgd: ‘Maar ook in meer onmiddelijkzedelijke richting moeten onze hoogere burgerscholen er ten krachtigste toe bijdragen, den volkszin te wekken, en haar leergrage knapen van liefde voor hun zelfstandig land en zijn onverzwakt bestaan leeren blaken.’ ‘Diep gedacht!’ - ‘Keurig en krachtig gezegd!’ mur-
Los en vast. Jaargang 1867
169 melde het rondom mij. Een enkele werd opgewonden en riep: ‘Da capo!’ ‘Mag ik eens hooren hoe die burgerscholen dat aan de “leergrage knapen” moeten leeren?’ vroeg een heer die aan een dergelijke inrichting docent scheen te zijn. - ‘Hier heb ik 't,’ was het antwoord: ‘De Nederlandsche taal, geschiedenis en letteren blijven er, vijf jaren lang, het onderwerp eener even zorgvuldige als belangstellende beoefening.’ - ‘Wel, wel,’ knikte de ander met een ongeloovig gezicht. ‘Een even zorgvuldige als belangstellende beoefening?... Vijf jaren lang?... De Nederlandsche taal, geschiedenis en letteren?... 't Is verrassend!’ En als de man gehoord had dat Marlborough eindelijk weerom was gekomen, zou hij geen grooter oogen hebben opgezet. ‘Wel, wel! Dat zal mijn vrouw pleizier doen. Ik heb zoo lang geklaagd dat mijn vakken als bijzaak werden beschouwd. Een even zorgvuldige als belangstellende... zegt u!’ ‘Ge soest weer, amice,’ verzekerde iemand. En zich tot mijn buurman wendend: ‘Als 't u niet verveelt - wat zegt hij al verder van den Nederlandschen volkszin?’ ‘Niets mijnheer. Volkszin is in de oratie zooveel als 's volks weerbare geest. We komen nu aan de afdeeling: maatschappelijke oprechtheid.’ Algemeene hilariteit. Men vond dat de volkszin er kaaltjes afkwam, dat de Hollandsche redenaar er zich met den Franschen slag afmaakte enz. enz. ‘Men moet zijn onderwerp niet uitputten, mijne heeren! Wat de “maatschappelijke oprechtheid” betreft....’ ‘Een m e r à b o i r e ,’ was het algemeen gevoelen. ‘Maar door V. Vloten even kort als krachtig behandeld.’ ‘Zijn dubbelzinnige positie aan dat “uitgeleefde” Athe-
Los en vast. Jaargang 1867
170 naeum, en het “middeneeuwsche professorenpak” zullen hem gehinderd hebbend.’ ‘Wel mogelijk. In de afdeeling “maatschappelijke oprechtheid” heeft hij, oprecht gesproken, alleen sommige “nieuwmodische Godsgezanten en den Directeur der hoogere burgerschool te Deventer op het oog.” “Dat is onmogelijk” betuigde die van de Taalgids. “Men kan het katarakt op het oog hebben, of een compres, of een pap, of zoo iets, maar geen gezanten en Directeuren.” Wat doet de Deventer Directeur er bij?’ ‘Hij is, zegt V. Vloten, zwakhoofdig genoeg geweest, om, tegen beter weten in, met huichelend kerkgebaar, zekere vooroordeelen kunstmatig in de hand te werken.’ ‘Van zwakhoofdigheid gesproken, wat een begripsverwarring in dien volzin,’ riep er een. ‘En wat een maatschappelijke onbeschoftheid, zoo iets in 't publiek te zeggen,’ accompagneerde een ander. Mijn buurman hief met plechtigheid de hand op, als om stilte te gebieden voor een gewichtige mededeeling. ‘Oprechtheid gaat voor, mijne heeren! De hoogleeraar V. Vloten verklaart, op bl. 26 zijner redevoering, dat hij zelf “in oprechten gemoede, vóór nu welhaast een halve eeuw, ten gewijden doop geheven werd.” Dat geeft licht. Indien de doopeling reeds een oprecht gemoed had.... Dat staat er immers duidelijk, mijnheer?’ De man van de Taalgids wreef zich de kin, en grinnikte allergenoeglijkst. Een ander had met verbazing gehoord, dat V. Vloten al zoo oud was. Hij meende dat de wijsheid met de jaren kwam. ‘Maar we zouden nog iets vernemen van den gunsti-
Los en vast. Jaargang 1867
171 gen invloed der hoogere burgerscholen op de godsdienstige ontwikkeling van het volk?’ Mijn buurman sloeg met onverstoorbaar geduld bl. 22 op en las: ‘Ik zie dan, kort en bondig uitgedrukt, in onze hoogere burgerscholen het heilzaamste tegenwicht tegen de verouderde godsdienstlessen, ook der meest moderne catechizatiekamer.’ ‘En wat daar verder volgt, ja wel. E s i s t d i e a l t e G e s c h i c h t e : Weg met de predikanten, weg met de kerk, weg met den godsdienst....’ ‘Volstrekt niet,’ verbeterde mijn buurman. ‘Dat komt van die voorbarigheid.’ En bl. 25 opslaande, las hij: ‘Weest in gemoede geloovig, onverschillig tot welke kerk of kerkgezinte gij behooren moogt, en ik zal de eerste zijn, om de eerlijke uiting van uw ongeveinsde godsvrucht te eerbiedigen...’ ‘Adres aan het heilzame tegenwicht tegen de verouderde lessen, ook der meest moderne catechizatiekamer. De man weet niet wat eerbiediging is. P e r g a s .’ ‘.... Ik wil den tempel Gods niet tot een knollenmarkt zien ontwijden,’ ging de lezer voort. ‘Ik heb inderdaad te veel eerbied voor dat heiligdom....’ ‘Hij zal 't op 't laatst zelf gaan gelooven. 't Is met geen droge oogen aan te hooren.’ - Mijn buurman las verder: ‘Ik heb er waarlijk niets tegen, dat onze predikanten, als de onschuldige schaduwbeelden van een boos, maar doorworsteld verleden, ook verder in de Nederlandsche maatschappij blijven ronddolen; dat zij, voor wie er zich door te stichten weet, hun antieken of modernen Bijbelkout van hun vermolmde kansels verkondigen.’
Los en vast. Jaargang 1867
172 ‘Humaner kan het niet,’ riep het koor. Sommige heeren hielden hun zakdoek voor de oogen en snikten. ‘Ja,’ zei mijn buurman, ‘de eerbiediging van ongeveinsde godsvrucht gaat ver bij V. Vloten. Als men b.v. denkt, dat hij een nieuwen “beeldstorm” wil “bewerkstelligen”, dat hij “den laatsten dominee aan de laatste kerkkroon” zou willen “opknoopen,” of iets dergelijks, dan verkeert men in een grove dwaling. Dat staat uitdrukkelijk in het toelichtend woord, waarmee hij de “uitgave” zijner redevoering “opent.” Hij wil alleen de “innigste hartsbehoefte” en de “meest volkomen goede trouw.” 't Is wel geen heel correct Hollandsch, maar 't kan toch goed gemeend zijn.’ - En mijn buurman wierp het boekje in rosé omslag op tafel; er vloog heel wat stof uit. ‘Wat hij met zijn godsdienstige ontwikkeling meent, vat ik nog niet recht’ bromde een oudachtig heer. ‘Geef ze liever een opvoeding, die hen van den aanvang af tegen zulk een ziekelijke neiging waarborgt,’ las een ander, die nog even in de oratie gluurde. ‘Welke neiging bedoelt hij?’ ‘De neiging om lid van een kerk te worden, niets meer en niets minder.’ ‘Eerbiediging van ongeveinsde godsvrucht’ herinnerde een van 't gezelschap. ‘Komt er niet in van Calvijn en Servetus?’ - ‘Natuurlijk, doch ik zeg met den majoor: ge moet het ding zelf maar eens lezen.’ - De heeren stonden op om heen te gaan. - ‘Ik zeg toch maar, dat we in een vrij land leven. V. Vloten kan spreken naar zijn ‘innigste hartsbehoefte,’ en een ander kan hem den rug toedraaien met de ‘meest volkomen goede trouw.’ - ‘Hij is zeker niet op zijn mondje gevallen.’ - ‘Zeg liever, niet op zijn pen. In
Los en vast. Jaargang 1867
173 de conversatie moet hij heel lief wezen, hoor ik altijd.’ - De heeren gingen den trap af. Ik hoorde alleen nog: ‘Eet smakelijk!’ Des avonds zat ik bij mijn gastheer, mijn ouden academievriend Daan, in 't gezellig studeervertrek. Ik vertelde hem, wat er op het Leesmuseum van de stad zijner inwoning, dien dag, al zoo verhandeld was. ‘Weet ge wat het ongeluk van dien man is?’ vroeg Daan. ‘De ouwe proponent zit er nog altijd in. Wat er aan kerkelijken geest in hem zat, heeft hij tamelijk wel weten uit te drijven; maar op mijn woord, hij draagt een enorme portie van wat men “kerkelijk vleesch” pleegt te noemen, met zich om. Dat plaagt hem, en maakt hem tot een plaag. V. Vloten is de d u p e geworden van zijn eigen kerkelijk vleesch en van niets anders, dat is mijn vaste overtuiging. Men heeft er te weinig op gelet, maar die man is, om zoo te spreken, tusschen kansel en catheder verdwenen, gelijk Piet Paaltjens tusschen twee biljarten. Wie hem dat zegt, zegt hem de waarheid, geloof me.’ Ik beken, een bericht dat de Metallieken tien percent gerezen waren, had mij niet meer kunnen verbazen dan die verklaring van Daan. - Van Vloten te kerkelijk, neen zeker, dat was nooit bij mij opgekomen. Zelfs in den mond van Gerlof Bol zou mij zoo iets paradoxaal genoeg zijn geweest. Daan zag mijn verwondering, en stond op. ‘Ik geloof’ zei hij ‘dat het ding hier nog ligt... Wacht even... O, hier is 't.’ - En hij ging weer zitten, met de bekende redevoering in de hand.
Los en vast. Jaargang 1867
174 ‘Mijn lieve vriend, sla dat stuk op waar ge wilt; overal verraadt zich de proponent van een kwart-eeuw geleden. Daar hebt ge al dadelijk het begin.’ En Daan declameerde: ‘Uren, dagen, maanden, jaren, Vlieden als een schaduw heen; - ziedaar wel een der minst twijfelachtige stellingen in den Evangelischen gezangbundel vervat, en met welke het dan ook de onevangelische Latijnsche dichter volkomen eens is.’ - ‘Ziet ge, dat begint met een gezang, en gaat voort in den stijl van een burgerjongen met witten das. “Ziedaar wel een.... vervat.... en met welke het dan ook....” 't kan niet frappanter. En dan die bluf met den Latijnschen dichter - van een proponent, meneer, die zijn voorstel als preek gebruikt. Een citaat uit de Theologia Naturalis, tot “staving” der evangelische waarheid. Vertoon van geleerdheid en van vrijzinnigheid. De vrijzinnige Paulus heeft immers op den Areopagus ook een heidenschen dichter aangehaald?’ ‘Ik moet zeggen, de aanhef is niet zeer gelukkig.’ ‘Wat er volgt, evenmin. Luister: “Het jongste zestal (jaren) onzer doorluchtige school kan er ons tot een nieuw bewijs van strekken, al behoort het voorzeker tot de meest gewichtige harer gansche geschiedenis, en al zal het mij belangrijke stof te over leveren voor de bespiegelingen van dit feestelijke spreekuur.” Nog al taai en saai en duf, he?’ Daan bladerde verder. ‘Dat gaat nu tamelijk wel in dien trant voort. Het doodenregister van “het jongste zestal” wordt geopend. Wij hooren van een die stierf “oud trouwens, en der dagen zat,” van een ander, die “den tol moest betalen aan de onverbiddelijke doodswet der natuur, enz.” Gij merkt, bijbelsche citaten en onbijbelsche
Los en vast. Jaargang 1867
175 gezwollenheid door elkaar.... Ah, hier heb ik weer een classieke periode, bl. 13: “Deze verandering, gelijk ook de verdere verplaatsing van hoogleeraren, hangt echter met een andere omstandigheid zamen, tot welker voorafgaande nadere beschouwing wij thans met des te levendiger aandacht willen overgaan, als zij het juist is, die ons bepaaldelijk....” Schei uit, Daan! Hij heeft den draak gestoken met zijn publiek.’ ‘Zeg liever, de ouwe proponent heeft een loopje genomen met den redenaar. - Zoo gaat het nu bijna de heele oratie door. Er komt in van “erlangen,” van iets dat ons “gewerd,” van “voortgeschreden ouderdom,” van “eigen persoonlijk karakter,” van iemand die mee “opgaat,” van een snaar “maar al te teder,” van een onderwerp “maar al te netelig,” enz. Op bl. 19 en 20 lees ik driemaal “maar al te zeer;” een gewone preekterm, zooals ge weten zult, van iemand die zijn gehoor “maar al te zeer” verveelt.’ ‘'t Is heusch nog al komiek,’ begon ik. Maar Daan vervolgde: ‘Ook de drieledige verdeeling spookt hem nog door 't bloed. Daar hebt ge al aanstonds den titel “Hooger en Middelbaar onderwijs, Nederlandsche volkszin en maatschappelijke oprechtheid.” Hoe krijgt iemand 't bovendien in 't hoofd, over al die dingen als in één adem te praten. Dat is de proponent, die de halve wereld in één doosje wil pakken... Wacht, hier heb ik weer iets drieledigs: “in 't volle besef der onpartijdige eerlijkheid van mijn streven, der heiligheid mijner overtuiging, der zuiverheid van mijn doel.” Dat is nog al iets, zou ik zeggen...’
Los en vast. Jaargang 1867
176 ‘Oratorie, amice, de bekende hebbelijkheid, van zeker preekheerengeslacht, om te imponeeren. Een soort van inleiding voor een preek over den tollenaarsootmoed of zoo iets. Hier hebt ge 't zelfde geval: “Hij miskenne den ernst van mijn streven, noch de reinheid mijner bedoelingen niet.” En hier zullen we 't voor de derde maal hooren: “Ik wensch niets anders dan mijn ernstige overtuiging onbewimpeld voor hem bloot te leggen, en zoo krachtig doenbaar te doen spreken.” Dat's weer een taaie.... en die onbewimpeld blootgelegde, ernstige overtuiging geeft bovendien, zoo “bloot” als ze is, heel wat te denken. Over 't geheel dagteekenen V. Vloten's beelden uit het classieke tijdperk der kanselontluistering.’ ‘Van de verbrokkelde stralen heb ik dezen morgen reeds gehoord.’ ‘Zoo!.... Hier hebt ge er eentje, dat heusch ook nog al merkwaardig is. Gij moet weten dat de doopsgezinde predikant te Deventer tot Curator van het Athenaeum was benoemd. Nu zegt de redenaar: “De keuze van den laatste moet ons reeds door het denkbeeld aangenaam zijn, hoe een Dordtsch ketterjager, als wijlen Revius, zich nog in zijn langgesloten graf heeft moeten omkeeren, nu hij de belangen eener school.... aan de zorg van een kerkleeraar uit de Mennonieten ziet toevertrouwen.” Verbeeld u een doode, die in zijn “langgesloten graf” ziet wat er te Deventer gebeurt.’ ‘Ik heb al werk genoeg, mij iemand te verbeelden, die zich “h e e f t m o e t e n omkeeren, n u hij z i e t .” Maar waarom moet ons die manoeuvre in het graf zoo aangenaam zijn?’ ‘Dat hangt met iets anders samen waarop ik nog ko-
Los en vast. Jaargang 1867
177 men wilde. V. Vloten wroet gedurig in de kerkhoven. Zijn kerkelijk vleesch openbaart zich juist dáár in volle kracht. Nooit is iemand zoo'n fanatiek ketterjager geweest als hij. Geen groot-inquisiteur van den ouden tijd, die 't hem verbeteren zou. Niet alleen dat hij de levenden geeselt, te pronk stelt, dood verklaart, als ze met hem in denkwijze verschillen; ook de dooden laat hij niet met rust. De “liefderijke Calvijn” en de “beminnelijke Bogerman” worden altijd en altijd weer voor den dag gesleurd. “God betere 't,” zou V. Vloten zeggen, schoon zijn “oprechtheid” hem die lievelingsuitdrukking niet moest veroorloven, want hij gelooft niet in God. Maar ik vraag: hoe kon V. Vloten behagen scheppen in dat eeuwig sollen met doode en levende ketters of ketterjagers, indien hij niet al het clericalisme van de Calvijns en Bogermans, zonder hun zieleadel had? Geen kind van den modernen geest, die er lust in heeft.’ ‘Ik zal er eens over denken.’ ‘Onderzoek dan meteen, waarom de man eeuwig en erfelijk, te pas en te onpas, over kerk en theologie zanikt. Bij alle mogelijke gelegenheden komt hij op die onderwerpen terug, als ware er ter wereld niets zóó belangrijk. Als dat de ouwe proponent niet doet, dan weet ik niet meer te onderscheiden tusschen zwart en wit. Ik voor mij heb vooreerst genoeg van hem. En wat ze met hem doen zullen, als 't Athenaeum te Deventer, nog bij zijn professoraal leven, mocht worden opgeruimd, dat is mij een raadsel.’ ‘Misschien zou hij, volgens uw diagnose, naar een kerkelijke betrekking kunnen staan?....’ ‘Let er op, dat ik van zijn kerkelijk v l e e s c h heb ge-
Los en vast. Jaargang 1867
178 sproken. Van dat artikel is de markt nog steeds overvoerd, al komt er gedurig meer vraag om geest. Ik zou niet weten wat hij in de kerk worden moest. Ouderling? Maar ouderlingen maken zich, in den regel, over de kerkleer niet vroolijk (gesteld ook dat zij blijgeestige menschen zijn). En dat doet V. Vloten gedurende een kwart-eeuw. Diaken? Maar het Nederlandsche publiek heeft tot verzadigens toe moeten hooren, wat h i j al gedaan heeft en gezegd, hoe h i j miskend is geworden enz. Tot tweemaal toe heeft hij zelfs, in de laatste dagen, van zijn “belanglooze bemoeyingen” in zake het Deventer weide-vraagstuk gewaagd, en dat in geschrifte. Is dat een man voor diaken? Hij deugt niet eens voor collectant... Iemand die, gedurende vijf en twintig jaren, met belletjes heeft geklingeld, als de gemeente aan 't bidden was, neen, die deugt niet voor collectant.’ En Daan schudde mismoedig het hoofd. Ik kreeg een gevoel alsof ik hem, in zijn verlegenheid, moest te hulp komen. ‘Zou hij geen voorlezer?....’ ‘Och kom,’ zei Daan op een verdrietigen toon. ‘Hij zou uit de Levensbode gaan voorlezen, in plaats van uit den Bijbel. Hoe krijgt gij 't in 't hoofd?’ ‘Op het orgel zou hij....’ ‘Niet kunnen geplaatst worden, neen, neen. Van koraal heeft hij geen flauw begrip, of liever, hij heeft er geen gevoel voor. Als orgeltrapper.... maar neen, ook dat niet. Hij zou al den wind in zijn eigen zak steken. Misschien dat hij als klokkeluider... maar lieve schepsel, waar denk ik aan? Ik heb nooit iemand ontmoet, die er zóó den slag van heeft, de klepels te verstoppen, en dan zich te houden als wist hij niets van 't geval.’
Los en vast. Jaargang 1867
179 De wijzer der pendule wees het uur van middernacht. ‘Zouden we niet naar bed gaan, amice?’ vroeg ik. ‘Mij dunkt, we komen op een verkeerd terrein.’ ‘'t Is mijn klokje, en buitendien, ge zult ook zelf naar rust verlangen. Gij hebt er vandaag, of gisteren als ge wilt, heel wat afgereisd.’ ‘Ja, en op één dag meer over V. Vloten hooren spreken, dan anders in een heel jaar. Mij dunkt, als hij het wist...’ ‘Dan zou hij pleizier hebben, wees daar gerust op. Hij doet ten minste zijn best om niet onbesproken te blijven.’ ‘Dat's een V. Lennepje, amice, ik merk, ge krijgt slaap.’ Het was in het jaar achttienhonderd en zóóveel. Nog altijd mocht Nederland zich in zijn ‘onverzwakt bestaan’ verheugen. De ‘leergrage knapen’ der Hoogere Burgerscholen blaakten steeds feller van liefde voor hun ‘zelfstandig land.’ Het was op een schoonen Junidag. In een onzer vaderlandsche steden werd een heuchelijk feest gevierd. De ééne Nederlandsche Universiteit had de ‘tot dusver verbrokkelde krachten,’ zoo goed en zoo kwaad mogelijk, ‘in één brandpunt verzameld,’ en stond gereed, ze ‘met des te helderder stralen te doen vonkelen.’ Heden zou zij worden ingewijd, en, van den vroegen morgen af, klonk het feestgedruis door de straten. Tegen twaalf uren des middags, ‘ging’ een talrijke menigte ‘op’ naar het prachtige Universiteitsgebouw, en toen, een half uur later, de Rector Magnificus den catheder beklom, kon hij zijn blik
Los en vast. Jaargang 1867
180 in het groot auditorium, over de Flora van Neerland's beschaving en geleerdheid doen weiden. Het was een verheffend schouwspel, die lange reeks professoren in 19de eeuwsche pakken; die curatoren met den glans der warmste gemoedelijkheid op 't blij gelaat; die pedellen in de korte kleeren enz. Juist wilde de redenaar aan de ‘bespiegelingen’ van dit ‘feestelijk spreekuur’ beginnen, toen er achter in de zaal eenige opschudding ontstond. De dichte gelederen der jongeluî openden zich, en een man die er alles behalve feestelijk uitzag, drong naar voren. Aller oogen werden op hem gericht. Een oogenblik ruischte er een dof gefluister door de zaal. Toen kon men in het groot auditorium een speld hooren vallen. De persoon, wiens verschijning dat een en ander teweegbracht, deed een paar stappen naar de bank der literarische faculteit - doch die bank was vol. Toen keek hij naar de bank der theologen, waar de plaats van den feestredenaar open was. Een der theologen wenkte hem... Maar nauwelijks had de ander dit gezien, of hij keerde zich om, en ging heen met een schaterenden lach: ‘Dat's nu, God betere 't, de Universiteit.... Altoos hetzelfde kathedergeboefte!’ Het was drie uren in den namiddag. De gebruikelijke ververschingen waren verorberd, gelijk dat in vroeger tijd, na den druk en de drukten eener inaugureele plechtigheid, placht te geschieden. Ook nu, gelijk voorheen, gingen verscheiden professoren, vóór den eten, nog even een cingeltje rond. Als in de dagen van o l i m bij voorkeur faculteitsgewijze.
Los en vast. Jaargang 1867
181 ‘Wat een historie, dezen morgen!’ sprak een jong theologisch professor, die met een zijner collega's voortstapte. ‘Wat een historie! Ik heb met dien man te doen. Het wil mij nog altijd niet uit de gedachte, dat hij, bij de nieuwe organisatie, niet mooi is behandeld.’ ‘Niet mooi?’ vroeg de ander. ‘Wat hadden ze dan met hem moeten aanvangen? Als ik bedenk, hoe welwillend en heusch hij zich, in die rectorale oratie van 67, over den president der Deventer Curatoren heeft uitgelaten, dan begrijp ik uitnemend goed dat geen van onze Curatoren zich aan zulk een verrassing heeft willen wagen. Ik voor mij zou....’ ‘Als Curator onschendbaar willen zijn?.... Nu ja, dat kan zijn eigenaardig genot en voordeel hebben, maar in den geest der 19de eeuw is het niet. Curatoren zijn ook menschen, die een flater kunnen begaan. In vroeger tijd althans was het zoo, en ik zie niet in dat het zooveel erger is, hun dat openlijk te herinneren dan er achter hun rug over te mopperen.’ ‘Dat's te zeggen...’ ‘In elk geval, de belangen van wetenschap en onderwijs moeten bij een Curator zwaarder wegen dan persoonlijke antipathiën.’ ‘Wat heeft hij voor de wetenschap gedaan?’ ‘Zeg eens even amice, we zijn onder ons meisjes. Als ge dien weg op wilt... Wat hadden deze en die voor de wetenschap gedaan, die in der tijd boven hem geprefereerd werden? - Het is genoeg bekend dat hij, als man van talent en studie en wetenschap, groote verdiensten heeft; dat er door hem dingen zijn opgemerkt die geen ander nog opgemerkt had; dus... laat ons de dingen bij hun
Los en vast. Jaargang 1867
182 naam noemen: als er, vroeger en later, geen benoemingen hebben plaats gehad waarbij hij gepasseerd is, dan weet ik niet meer wat dit woord moet beteekenen.’ ‘Hij heeft het zich zelven te wijten. Hij kan met Tijl Uilenspiegel zeggen: de menschen houden niet van me, maar ik heb het er naar gemaakt. Sinds bijna een menschenleeftijd heeft hij als een razende Roeland huisgehouden, en niet alleen tegen onze eerste mannen vuur en vlam gespuwd, maar hen, om De Génestet's woord te gebruiken, met p-rdev-gen gegooid. Met zoo iemand in één faculteit zitting te hebben is waarlijk niet alles. Daarop moest wel degelijk door Curatoren worden gelet.’ ‘Gij komt min of meer op uw eerste bedenking terug, en die kan, naar mijn inzien, niet zooveel gewicht in de schaal leggen. Waar het de belangen der wetenschap geldt....’ ‘Mag de eerbied voor de mannen der wetenschap niet worden buitengesloten. Indien het vaststaat, dat ze door den ander grof beleedigd, letterlijk uitgejouwd en uitgescholden zijn geworden, dan kan er van een collegiaal verband tusschen hen en hem geen sprake zijn; dat hebben de Curatoren goed begrepen.’ ‘Bakhuyzen V. d. Brink zou er anders over hebben gedacht. Ieder zijn gevoelen. Ik voor mij blijf het jammer vinden, dat men onzen vriend in quaestie door al dat achteruitzetten verbitterd heeft.’ ‘Al dat achteruitzetten?... Van iets dergelijks kan in elk geval eerst sedert 1864 sprake zijn. En vóór dien tijd had hij al overvloed van zeer bittere gal uitgestort. Men zou van de herinnering alleen reeds onpasselijk worden.’ ‘Kom, kom, lees dan ook maar niet langer in Vondel,
Los en vast. Jaargang 1867
183 Huygens, Bilderdijk en t u t t i q u a n t i . Ik heb wel eens vermoed dat de ander, juist door zijn oud-Hollandsche studiën, in het ruwe en ongelikte een bijzonderen smaak heeft gekregen. Er zijn onder de hoogleeraren in dat vak meer wonderlijke snaken geweest. Bovendien, elk mensch heeft zijn gebreken. Onze man schijnt ruwheid en eerlijkheid te verwarren. Als men dat eenmaal weet, kan men iets door de vingers zien. Dat heeft men niet gedaan. Men heeft hem eenvoudig geïgnoreerd. Waarlijk, niet het rechte middel om een onstuimig gemoed wat bedaarder te stemmen.’ ‘Er is waarheid, amice, in 't geen gij zegt. Vooral in uw laatste opmerking. Ik beweer niet, dat onze patient volgens een onberispelijke methode is behandeld geworden. Maar hij was van den beginne een bijzonder onhandelbaar wezen. Zijn eerste woord was altijd “knoeierij”, zijn tweede was “walging.” Langs dien weg sneed hij voor een gewoon man van fatsoen alle conversatie af.’ ‘Mocht hij dan niet oprecht wezen, niet zeggen wat hij dacht?’ ‘Ik wensch, zoomin als gij, in oprechtheid voor hem onder te doen. Doch er is geen aardsche of hemelsche wet die ons gebiedt, alles te zeggen wat wij denken. Niet alles wat een mensch denkt, is even mooi en goed. Ook is niet elke inval een gedachte, niet elke uitval een teeken van oprechtheid. Dat de ander geen huichelaar is, geloof ik van ganscher harte; doch voor 't geloof dat hij zooveel eerlijker en oprechter zou zijn dan de meesten, die door zijn spot moesten vernietigd worden heb ik geen reden hoegenaamd. Van het meerendeel der door hem dood verklaarden kan men dan ook gerust zeggen;
Los en vast. Jaargang 1867
184 “I l s s e p o r t e n t a s s e z b i e n .” Nu is het mogelijk dat ze zichzelven niet bedorven, den ander verbeterd zouden hebben door een bedaarde repliek, maar heel gerust ben ik er niet op. En, zooals de zaken tegenwoordig staan, is er, vrees ik, van geen polemiek met hem iets meer te verwachten. Zijn eerste jeugd is voorbij; zijn gemoed is er gedurende al die stormachtige campagnejaren niet zachter op geworden; zijn zucht om te schelden, heeft al het karakter gekregen van een monomanie. God noch menschen ontziet hij; schrijf hem een gemoedelijk briefje, tien tegen één dat gij het eerstdaags in een zijner schrifturen, met de noodige critiek, zult wedervinden; spreek een woord met hem, de volgende week zal het er wellicht mee gaan als met uw schrift. Wat is er met zoo'n mensch te beginnen? Geen oogenblik zijt gij uw leven zeker - allegorisch gesproken -, als gij 't met hem aanlegt. Hij solt met u voor de oogen van het publiek; geen Achilles, wiens kwetsbare plek hij niet weet te vinden; geen likdoorn zoo pijnlijk, of hij zal er op trappen. Dat heet oprechtheid. Academische herinneringen, kennis van uw privaat leven, al wat hem goeddunkt zal hij gebruiken, om u belachelijk te maken of verachtelijk. Oprechtheid.... Eens hadden de Deventer Curatoren hem tot de orde geroepen, zelfs met ontslag gedreigd. Dat noemde hij, in geschrifte, een “laaghartige” bedreiging. Waarom laaghartig? Als die heeren in gemoede overtuigd waren dat hij een ernstige réprimande moest hebben, waarom dan hun bedreiging laaghartig genoemd? Waarom niet gezegd: “Bravo, mijne heeren, gij houdt niet van goochelspel, gij zegt het rond en open zooals gij 't meent.”? Maar 't scheen hem altijd moeite te kosten, aan de oprechtheid van iemand te ge-
Los en vast. Jaargang 1867
185 looven, die het niet eens was met hem. Wat hebben de predikanten niet van hem moeten hooren, in den tijd toen de “moderne” beweging nog aan den gang was. Lees zijn geschriften uit die dagen, de ploertigste Voltairiaan zou er zich over geschaamd hebben. Het heette dan wel, bij gelegenheid, dat hij 't alleen tegen de oneerlijken had en elke gemoedelijke overtuiging eerbiedigde; ik geloof ook wel dat hij meende wat hij daarvan zei; doch zijn afkeer van allen godsdienst speelde hem telkens parten. Nooit heeft iemand minder dan hij begrepen, wat het zegt: “D i e w a h r e L i b e r a l i t ä t i s t A n e r k e n n u n g .” Het is allengs zoo ver gekomen, dat niemand om zijn schimp zich meer bekreunde, en enkelen onder zijn lof ongeveer te moede waren, als hing hun een ongeluk boven het hoofd.’ Een poos wandelden de heeren zonder te spreken voort. Op het gelaat van den een lag een droeve trek, en het aangezicht van den ander stond niet vroolijk. ‘Zoudt gij niet denken,’ hernam de jongste, ‘dat ze hem aan de Bibliotheek konden plaatsen?’ ‘Ik zou het wezenlijk niet denken,’ was het antwoord. ‘Gij weet wat er in der tijd met die boeken uit de bibliotheek van Letterkunde is voorgevallen. Ze zullen zeggen: aan een inrichting van dien aard hebben we mannen van orde en wellevendheid noodig.’ ‘'t Is zonderling dat die man met de halve wereld overhoop ligt.... En toch, dat feit op zich zelf kan nog niets tegen hem bewijzen. Molière's Alceste had ook niet veel vrinden. Een aangenaam mensch was hij niet; edel was hij toch. Ik kan niet gelooven, dat er in den ander niet veel, veel goeds zou zijn. Om zijn philosophie mogen we hem niet hard vallen. Door zijn rusteloozen arbeid dwingt
Los en vast. Jaargang 1867
186 hij eerbied af. Aan zijn oprechtheid verklaart ook gij, niet te twijfelen. Zijn hulpvaardigheid is bekend. Mijn hemel, zooveel gaven van geest en hart!.... en toch zoo weinig geëerd en bemind!.... Zou hij wel eens ernstig gedaan hebben wat hij, jaren geleden, den Directeur van de Hoogere Burgerschool te Deventer toewenschte? Zou hij wel eens “tot zichzelven zijn ingekeerd”....? Man, man, het schreien staat een mensch nader dan het lachen, als hij bedenkt wat gij voor dit geslacht hadt kunnen worden, en wat gij geworden zijt..... Tevreden kunt gij niet zijn.... In uw jeugd hebt gij schooner verwachtingen gehad.... “Maar de wereld die trapte ze dood,” zong Piet Paaltjens.... Aan wien of wie de schuld, t h a t 's t h e q u e s t i o n .... 't Kan toch wel wezen dat gij gelijkhebt, collega, een weinig welwillendheid moet er bij komen...’ ‘Wel zeker, en zelfkennis, en bedachtzaamheid, en iets van die liefde waarover hij zoo stichtelijk kan spreken, en die niet lichtvaardig of ongeschiktelijk handelt.’ ‘En waarover we, ieder op zijn beurt, zoo aandoenlijk kunnen uitweiden. “D e r M e n s c h i s t e i n l e b e n d i g e r W i d e r s p r u c h ,” wie heeft dat ook weer gezegd?... Tot straks!’ ‘Tot straks!’ En de collega's namen afscheid. De wandeling had hun geen kwaad gedaan, en de zon scheen allervriendelijkst, toen zij elkaar de hand drukten. 't Was avond. In de stad, waar het feest van de ééne groote Nederlandsche Universiteit werd gevierd, heerschten leven en vroolijkheid. Langs de straten klonk 't gezang der menigte. Ontelbare lampions en gaspitten flonkerden tusschen het groen der guirlande's. In de societeiten dreunde
Los en vast. Jaargang 1867
187 en ruischte de muziek. Van het ‘dundoek met driederleye baan’ was allerwege zeer schitterend partij getrokken. Vooral bij het prachtig verlichte Universiteitsgebouw viel 't in het oog, dat ‘uit het ondeelbaar drietal de levensvolle eenheid’ geboren werd. Het ‘leve de koning!’ weergalmde gedurig uit den mond der duizendtallen. Één man liep er onder de schare, wiens onrustig voorkomen de aandacht zou hebben getrokken, als er tijd of lust ware geweest, om notitie van hem te nemen. Hij scheen iets te zoeken, - en niemand hielp hem. Hij vond, dat er in 't brandpunt der academiezon een straal te weinig ‘vonkelde’ - en niemand hoorde hem. Hij sprak iets van ‘de constitutioneele stelling dat een koning wel onschendmaar niet onfeilbaar heeten mag’ - en als een ongepaste aardigheid werd dat woord door het ‘leve de koning!’ overstemd. ‘Dat volk heeft indertijd mijn rectorale redevoering niet gelezen,’ murmelde hij. Op hetzelfde oogenblik werd hij, door de joelende menigte, tot voor een ander gebouw meegesleept. Daarbinnen was de Senaat der ééne groote Universiteit vergaderd. Van tijd tot tijd scheen een daverend handgeklap aan te duiden, dat er weer een toast was ingesteld. ‘De ijle wateren der V........... welsprekendheid,’ mompelde de ander half verstaanbaar. ‘Ik zal weêr een soort van “Ponschgod en zijn trawanten” dienen te schrijven.’ En alsof dat terstond moest geschieden, verwijderde hij zich haastig. Weer doolde hij in de straten rond, als ‘het schaduwbeeld van een boos verleden.’ Slechts nu en dan stond hij stil en bracht de hand aan het voorhoofd, alsof hij
Los en vast. Jaargang 1867
188 zich iets liefelijks herinnerde, dat nog langer moest geleden zijn. Op eens sloeg hij een kleine straat in, die op een plein uitliep. Op dat plein stond een kerk. Hare tinnen waren als gedoopt in een zacht, goudkleurig schijnsel, den weerglans van het licht der duizend lampions in de stad. Stil was het op dat kerkplein. Wel drong het gejuich der menigte door tot die plek; doch het klonk er zacht getemperd. 't Was of de blijde tonen van het blijde menschdom werden geadeld door de nabijheid van het kerkgebouw. ‘Ik ben er sinds jaren niet in geweest,’ sprak de eenzame wandelaar tot zich zelven. ‘De plaats waar ik, meer dan een halve eeuw geleden, ten doop werd geheven....’ En onwillekeurig schreed hij voorwaarts naar een der kerkdeuren. ‘Dat moest er, God betere 't, nog bijkomen.... dat iemand mij hier zag.... Ze zouden denken, dat ik zwakhoofdig genoeg werd om tegen beter weten in.... Maar wat kan 't me schelen?... Ik ga sinds jaren mijn eigen, vrijen weg....’ En bij de kerkdeur gekomen tastte hij met de hand... en zie, alsof de kerk sinds jaren op hem gewacht had - de deur ging als van zelve open. ‘Gastvrijer dan ik dacht,’ zei de vreemdeling met een poging om te glimlachen. En hij stapte over den drempel. Doch op hetzelfde oogenblik struikelde hij. ‘Heb ik het niet gezegd?.... Dat heb je van zoo'n knollenmarkt... Zeker weêr een....’ En zich bukkende vond hij - - geen knol, maar zijn eigen notitieboekje, dat op den grond gevallen en de oorzaak van zijn struikelen was. Hij ging het kerkgebouw in.
Los en vast. Jaargang 1867
189 ‘'t Ziet er hier frisscher uit dan ik meende...’ sprak hij. En zich op een der banken neerzettend: ‘Men zou waarachtig haast zeggen, dat ze het Universiteitsgebouw naar dezen stijl hebben ingericht... Zonderling... zal er dan nooit de klad in komen?... Zoo'n broeinest van vooroordeelen... Kijk, de centraalzon van den toren der Universiteit schiet haar stralen door dat kerkraam heen... Dat zal, vrees ik, een allegorie moeten beduiden... Wetenschap, godsdienst... Redelijk geloof, zou mijn vriend te Utrecht zeggen....’ En hij sprong op, en hij lachte, en de echo gaf dien lach terug. ‘Zoo'n eeuwige aanbrengster,’ gromde hij. ‘Maar ik heb toch van mijn leven wel eens mooier muziek gehoord... Men moet in zoo'n nest niet te veel lachen... Die banken zijn toch wat ongemakkelijk. Je zou zeggen, wat hebben de stumperts er al voor over....’ Hij stond op en ging naar den kansel. ‘Dat meubel moet vermolmd wezen.’ Hij rukte er aan. De kansel stond onbeweeglijk. Hij tikte met de knokkels er tegen. 't Klonk als metaal. ‘Duivels, in dat ding zit weêrstand. Men zou er de knokkels op aan 't bloeden slaan.’ En weer doolde hij verder. ‘'k Zou dat orgel wel eens willen hooren.... Och, zijn ze daarbuiten alweêr met het volkslied bezig?’... ‘Bescherm, o God! Bewaak den grond!’ klonk het op de straten. En 't was of die klanken door de orgelpijpen ruischten... wonderschoon! ‘'t Is een rare wereld, van avond,’ prevelde de vreemdeling. ‘Wat heeft zoo'n orgel met het volkslied te maken?... Wat heeft de heele kerk er meê uit te staan?...
Los en vast. Jaargang 1867
190 Hoewel... ja, in mijn rectorale redevoering staat het te lezen.’ En hij reciteerde: ‘Dat heiligdom onzer voorouders waar zij, in den geloovigen gebede, zedelijke kracht en sterkte wisten te putten, in den bangsten strijd van hun volksbestaan... Ja, dat staat er... maar dat waren onze voorouders,... tegenwoordig, met die nieuwmodische godsgezanten is 't een knoeiboel... In de dagen van den beminnelijken Bogerman was 't iets anders... Maar dien tijd wensch ik toch ook niet terug... Waar worden hier nu die doopkluchten vertoond?...’ En hij lachte onwillekeurig, en weer klonk de echo naargeestig. ‘Verbeeld je, dat de heele bent aan zoo'n kerkkroon kon worden...’ En hij keek naar boven - -; er waren geen kerkkronen meer. Het licht van den nieuweren tijd werd hier gebruikt, en als uit sierlijke, ranke bloemkelken scheen het gas te moeten fonkelen. ‘Ook die illusie naar de maan!... Voor mijn part kunnen ze allen naar den duivel....’ Op eens klonken er voetstappen door de kerk, er rammelden sleutels, een roodachtig licht flikkerde langs de muren. ‘Daar zul je den duivel hebben,’ fluisterde de vreemdeling. ‘'k Wou dat ik hier vandaan was.’ En hij wilde zich achter den kansel verschuilen; maar de koster had hem bemerkt. ‘Jan!’ riep de koster. ‘Die kerel schijnt me te kennen,’ zuchtte de ander. Doch de koster had zijn knecht geroepen, en met hun beiden kwamen ze op den preekstoel af. ‘Dat 's een kansje... Daar zullen wij dan eindelijk het spook hebben... Een mooie liefhebberij, wezenlijk. Langer
Los en vast. Jaargang 1867
191 dan een kwart-eeuw rondom de kerk te loopen razen en schelden,... tegen de deuren te schoppen,... kattenmuziek te maken, hatelijkheden aan te plakken tegen de dominé's en de gemeente... evangelische gezangen te parodieeren, bah!... moord en brand te schreeuwen alsof 't hier een moordenaarshol was... Nu zal dat spektakel ophoûen... er moet hier nog 't een en ander verbeterd worden, maar zoolang dat heidensch lawaai duurde, was men niet rustig genoeg.... Goeie grootheid, wat een kansje...’ En de koster kwam naderbij. ‘Wie zijt gij, heerschap?’ En den vreemdeling bij den kraag pakkend: ‘Wie zijt gij?’ De aangesprokene zocht zich aan de hand van den koster te ontworstelen. ‘Je naam, kerkschender!’ brulde deze. ‘Licht eens bij, Jan!’ En de knecht kwam met de lantaarn en lichtte bij - maar op hetzelfde oogenblik liet de koster zijn prooi los... ‘Pardon, Mijnheer,’ stamelde hij. ‘Duizendmaal verschooning... Hier moet een vergissing plaats hebben... Ik zie, neem me toch niet kwalijk, ik zie dat ge een fatsoenlijk man zijt... Dat ellendige spook heeft me in de war gebracht. - Ik dacht... ik meende dat die straatjongen met zijn profaneerende liedjes... neem me toch niet kwalijk dat ik een fatsoenlijk man... Wil Uwé de kerk eens zien?....’
Los en vast. Jaargang 1867
192
Esopet. I. De meeting der dieren. De tijger begon oud en vroom te worden. Hij kreeg gemoedsbezwaren en zag vele dingen geheel anders in, dan toen hij jong was. Ook stak hem de populariteit van den ijsbeer in den krop. De ijsbeer was president van eene vereeniging tot zedelijke verbetering der bokken en ging door voor bijzonder verstandig, omdat hij altijd neen schudde, want de menigte bestaat in den regel uit jabroers, en zij weet zelve het best hoe dom zij is. Om ook populair te worden riep de tijger op zekeren dag alle dieren bij elkaar. Deze kwamen van alle kanten, deels uit nieuwsgierigheid, deels omdat zij van groote vergaderingen groote gevolgen verwachtten. Alleen de leeuw en de olifant lieten zich verontschuldigen, maar zonden den regeringsspion, den aap, er naar toe. ‘Mijne heeren!’ dus begon de tijger, ‘een onzer beroemdste nachtegalen heeft gezongen: Geen klauw bedwingt den storm des tijds; en een onzer grootste uilen heeft geleerd: Het i k moet wijken voor het gij. Gedachtig aan die les heb ik mij, in den laatsten tijd, ern-
Los en vast. Jaargang 1867
193 stig bezig gehouden met de groote vragen onzer eeuw. Een van de belangrijksten onder deze is voorzeker d e v l e e s c h v r a a g . Zullen wij voortgaan met vleesch eten, of moeten het welbegrepen belang der maatschappij en de onderlinge liefde ons dringen, om ook daarbij 't ik voor 't g i j te doen wijken? Ik voor mij wil eerlijk bekennen, dat ik langen tijd behoord heb tot hen, die meenen, dat wij niet wijzer moeten willen zijn, dan onze voorvaderen; maar ik kom er even rond voor uit, dat ik in den laatsten tijd op dat punt aan 't twijfelen geraakt ben, en zou gaarne worden voorgelicht door eene zoo aanzienlijke vergadering, als ik de eer heb, hier voor mij te zien. Te dien einde open ik de discussiën.’ Alle dieren gaven teekenen van goedkeuring, terwijl de tijger de gebruikelijke buiging maakte. 't Eerst van allen vroeg de wolf 't woord. Hij verdedigde in eene sierlijke rede het onmisbare recht van zijn geslacht op schapenvleesch. Hij betoogde, dat 't schaap geboren is om opgegeten te worden, en dat eene overmatige productie van lammeren een ramp voor de maatschappij zou zijn. Ook dezen spreker vielen, gelijk aan alle volgenden, de uitbundigste toejuichingen ten deel. Alleen 't blaten van 't schaap werd hierbij niet vernomen. Op den wolf volgde de hond. Deze bewees uit honderd voorbeelden, dat men 't eene kan doen en 't andere niet nalaten en, zonder nog bepaaldelijk alle vleeschverbruik af te schaffen, zonder schade voor zijne gezondheid, dit aanmerkelijk verminderen kon. Dit gevoelen werd ondersteund door de kat, maar bestreden door den voorzitter, die de transactiën wenschte
Los en vast. Jaargang 1867
194 over te laten aan ieders geweten, doch de zaak zelve hier in beginsel verlangde uitgemaakt te zien. Daartegen verhieven weer de aap en de vos hunne stem. De eerste wilde in elk geval eene uitzondering zien maken voor het koninklijk huis en zijn minister, ofschoon hij uit een ‘vertrouwde bron’ meende te kunnen verzekeren, dat de tegenwoordige dignitaris voor zich zelven gaarne van dat voorrecht afstand zou doen. De ander verklaarde plechtig, dat hij bereid was van nu af aan geen enkele inlandsche kip meer te eten, indien hij de verzekering ontving, dat de regeering zorg zou dragen voor een behoorlijken aanvoer van Cochin-China kippen. Deze laatste verklaring werd door alle inlandsche hanen met uitbundig gekraai begroet. Maar een jonge stier sprong in 't midden der vergadering en riep: ‘Al die voorwaarden en bepalingen zijn vervloekte uitvluchten. 't Lust mij niet eenmaal, ze elk afzonderlijk in hare naaktheid ten toon te stellen. Het vleeschvreten is de schande van het dierenrijk. Onze grooten voeden zich met de levenssappen der minderen, en de baard onzer machthebbenden druipt van het hartebloed des armen en weerloozen. Mij, mijne heeren! is bloed een gruwel. Ik begeer geen aandeel aan dien onzedelijken buit. Ik veracht allen, die hun vraatzucht en bloeddorst niet weten te bedwingen, waar 't onze eer en de edelste beginselen van ons geslacht geldt....’ Er ontstond, op deze woorden, een vreeselijk rumoer in de vergadering. Alle vorige sprekers vroegen om strijd het woord. Een paar van de driftigste voorvechters van 't vleescheten drongen op den stier aan. Vele van de zwakkere dieren zagen angstig rond naar de beste gelegenheid
Los en vast. Jaargang 1867
195 om uit 't gedrang te komen. Toen klonk de stem van den voorzitter boven alles uit en gebood stilte. Hij resumeerde hetgeen door onderscheidene aanwezigen gesproken was. Hij bedankte allen voor hunne belangstelling in de behandelde zaak. Hij deed opmerken, dat 't hier eene quaestie betrof, waarover nog altijd veel verschil van gevoelen bestond, en sloot eindelijk de vergadering met de belofte, dat men over eenigen tijd de zaak nog eens breedvoerig zou bespreken. Bij 't uiteengaan fluisterde de hond den stier in 't oor: ‘U is zeker geen liefhebber van vleesch...,’ maar kreeg een stoot in de ribben.
II. Hoe de nicht van de kerkuil er over dacht. ‘Zeg eens, buurvrouw!’ vroeg eene kerkuil, terwijl zij den linkerpoot tegen haar neus lei, ‘heeft 't jou ook niet gefrappeerd, dat 't tegenwoordig hieronder veel stiller is dan vroeger? In mijne jeugd was er somtijds een leven en beweging, dat een uil hooren en zien verging, en in den laatsten tijd gaan er weken voorbij, dat ik geen minuut in mijn slaap gestoord word, ofschoon ik als vanouds de klok heb hooren luiden. Waaraan zou dat liggen? Zouden de menschen de kerk aan ons overlaten, omdat ze eindelijk vroom genoeg zijn?’ ‘“Hoe kom je aan die gedachte?” was de wedervraag. “Heb je soms kunnen merken, dat de straatjongens met kleiner steenen naar ons gooien dan vroeger, of dat de kostersknecht minder diep in onze kraamkamers stoot met zijn vervloekten stok?”’
Los en vast. Jaargang 1867
196 ‘Dat juist niet, maar de menschen zouden de kerk toch niet laten leeg staan, als ze haar niet konden missen.’ ‘Hoor eens, je moet mij de menschen niet leeren kennen. Roekeloozer wezens heb je van je leven niet gezien. Ze volgen eenvoudig hun luimen en hartstochten, en loopen zoo regelrecht in hun verderf. Ik zou je daarvan een heelen nacht kunnen vertellen, en mijn goede vader zaliger wist er nog vrij wat meer van. Die had vijf jaren lang gevangen gezeten in een menagerie, en daar heeft hij meer gehoord dan wij samen zouden kunnen onthouden, en die hield me altijd voor: “Kind! reken er op; de menschen zijn een dom geslacht.”’ ‘Heeft je vader ook hier gewoond, en was ie ook hier geboren?’ ‘“Ja en neen. Hij was eigenlijk een Brabander, maar is in der tijd met zijn ouders en een heele massa anderen hierheen getrokken, toen ze hoorden, dat hier zulke mooie vervallen torens begonnen te komen. Ik heb een nicht gehad die kon er ook heel wat over meepraten, dat verzeker ik je. Die heeft me al voor jaren gezeid, dat het loopen naar de kerk nooit lang duren zou, want dat de groote hoop er al lang den draak mee stak; maar dat de menschen, die daarbij wat over de anderen te zeggen hebben en die van den kerkedienst eten, er 't hunne toe deden, om den boel nog een beetje aan den gang te houden, en dat ze daarover honderdmaal had hooren praten, als ze des zomers in den schoorsteen van de pastorie zat....”’ ‘Was je nicht ook een kerkuil?’ ‘“Neen! maar toch een katuil.”’
Los en vast. Jaargang 1867
197
III. Het paard en de samenzweerders. Er was een komplot tegen den leeuw ontdekt, en de naam van 't paard was daarbij genoemd. Met moeite hadden zijn snelle voeten hem nog gered, want de doodstraf was tegen hem uitgesproken en de hyëna, aan wien de voltrekking van 't vonnis was opgedragen, wachtte gewoonlijk niet tot de zaken n a d e r waren onderzocht.... Ver van de vaderlijke steppen en wouden zwierf de edele balling rond. Eeuw aan eeuw had zijn geslacht het vorstelijk huis trouw gediend, en ook zijn geweten was onbevlekt, maar hij boog den fieren nek onder den smaad der verdenking en de smart der miskenning. Daar kwamen op zekeren dag de vos en de lynx tot hem. Zij hadden een verre reis gedaan, alleen om hem te vinden. Zij hadden van de ongenade, waarin hij gevallen was, gehoord en gevoelden oprecht medelijden met hem. Daarom kwamen zij hem in diep geheim vertellen, dat zij eigenlijk de aanleggers waren van 't komplot, dat zij sinds lang op de gelegenheid loerden om den leeuw van zijn troon te stooten. De koning was onrechtvaardig en een geweldenaar, ja wat nog erger was, hij liet zich door niemand leiden en duldde niet, dat er aan zijn hof nu en dan een lekker boutje werd gekaapt, of een liefdesgevalletje uitgesponnen. Daarom hadden zij het oog op een anderen en beteren. De olifant moest koning worden. Hij was sterk, van oud adellijk geslacht, bij den grooten hoop wel gezien en daarbij een rechte goedzak. Zoo'n koning moesten ze hebben.
Los en vast. Jaargang 1867
198 Ze kwamen nu, om 't paard tot hunne partij over te halen. Hij kon onberekenbaar groote diensten bewijzen aan de goede zaak. De algemeene verontwaardiging over 's konings gedrag jegens hem, zijne erkende edele geboorte, zijn fiere aard, zijn voorkomen en houding, de snelheid, waarmee hij zich bewoog, zijne soberheid, die zich tevreden stelde met 't gras van 't veld.... in één woord, alles maakte hem bij uitstek geschikt, om in 't geheim voor hun plan te werven. Zijn loon zou geëvenredigd zijn aan den prijs, dien zij stelden op zijne medewerking.... Zoo spraken lynx en vos. 't Paard schudde de manen, terwijl vuur uit zijne oogen straalde. Zonder hen een antwoord waardig te keuren, stapte hij zijn verleiders, in ernstige gedachten verzonken, fier voorbij. Op eens rent hij voort, zonder links of rechts te zien, alsof een steppenjager hem op de hielen zat. Hij rent voort, zonder te rusten, nacht en dag, zonder adem te halen of zich zelven tijd tot denken te geven.... totdat hij weder in zijn vaderland gekomen is en in de verte het brullen van den leeuw verneemt, die zijne bevelen geeft in 't bosch. ‘Breng mij bij den koning!’ sprak hij tot den aap, den eersten, dien hij ontmoette, en, ondanks de spotachtige vragen en 't gebabbel van dezen, die 's konings toorn met de levendigste kleuren afschilderde, stapte hij rustig voort. Zijn hart beefde van vermoeidheid maar niet van angst, toen hij voor den koning stond. ‘Heer!’ sprak hij, ‘ik kom mij onderwerpen aan uw vonnis. Dood mij. 't Is beter te sterven, dan beleedigd te worden door de belangstelling van lynx en vos.’
Los en vast. Jaargang 1867
199
Een monument voor meester Pot. Jantje Van der Zaag was negen jaar, en 't werd dus hoog tijd dat 't kind wat ging leeren. Niets natuurlijker, dan dat men meester Pot met het onderwijs belastte. Meester Pot was huisvriend bij vader en moeder Neuteboom, en deze waren de grootvader en grootmoeder van Jantje. Een enkel woord over de Neutebooms en Van der Zaags voordat wij overgaan tot den held, wien ik in deze bladzijden een monument wil oprichten. Immers, tusschen hem en Jantje bestaat zoo ongeveer dezelfde betrekking, als tusschen een schrijver en zijn boek. Vader Neuteboom was kruidenier, moeder Neuteboom eene kruideniersvrouw als alle andere. Trijntje, hun eenig kind, zag er in haar jonge jaren vrij goed uit, en de oude lui hadden met hun zwager Van den Berg, die een eenigen zoon had en heel rijk was, afgesproken, dat 't beste wat hun overkomen kon, zou bestaan in een huwelijk tusschen Kees Van den Berg en Trijntje Neuteboom. Trijntje's vader zou deze schikking vooral ook daarom zoo goed vinden, omdat de kruideniersaffaire, hoewel volstrekt
Los en vast. Jaargang 1867
200 niet minder dan honderd andere, best een weinigje financieele versterking kon velen. Kees Van den Berg was evenwel een loeres van een jongen, en Trijntje had zich, behoudens alle zedigheid, een geheel ander ideaal van een vrijer en een man gemaakt. Zij vond veel meer smaak in zekeren zeeman Van der Zaag en wachtte maar op eene gunstige gelegenheid om dit aan vader en moeder te vertellen. Dat was echter niet zoo gemakkelijk als gij wel denkt. Moeder Neuteboom had een broer op zee verloren en haatte alle matrozen met een volkomen haat, en vader deed nooit iets zonder moeder. 't Duurde dus lang eer Trijntje de kans waagde, maar toen Kees, zoo wat tegen kermis, dringender werd dan ooit, terwijl Van der Zaag elk oogenblik kon uitzeilen, en vader allerlei toespelingen begon te maken op Kees en zijne attenties voor Trijntje - - toen moest 't er maar door! Op een zondagmorgen had zij 't aan moeder gezeid, en 's middags stond zij om 't hoekje van de deur te luisteren hoe haar vrijer 't er afbrengen zou bij vader. Hij bracht 't er natuurlijk heel slecht af. Willem Van der Zaag had niet verder kunnen komen dan tot de mededeeling, ‘dat hij een eerlijke jongen was, die 't goed en oprecht meende, en die Trijn niet trouwen zou voordat hij stuurman was.’ Dadelijk daarop was hij met zijn muts gaan draaien en allerlei benauwde gezichten gaan trekken. Trijntje had hem wel moeten bijspringen, en ze had 't gedaan met diezelfde trouw, waarmede zij later bijna 20 jaren lang hem heeft ter zij gestaan. Voor 't overige was alles net geloopen zooals zij ge-
Los en vast. Jaargang 1867
201 dacht had: vader boos, maar toch blijkbaar niet bepaald afkeerig van Van der Zaag (de flinke zeeman stak dan ook al te gunstig af bij den drogen Kees); moeder boos, en vooral zeer bezwaard door de omstandigheid dat Willem op zee voer, en beiden eenstemmig in hunne weigering. Deze had zoo stellig geklonken, dat Van der Zaag vreemd opkeek, toen Trijntje hem als haar gevoelen mededeelde, dat 't nog al goed gegaan was; maar Trijntje kende de oude lui en wachtte rustig de toekomst af. Alles gebeurde zooals zij verwacht had. Eenige dagen achtereen keek moeder minder vriendelijk dan gewoonlijk, doch zij veranderde onmiddellijk van batterij, toen vader op zekeren middag Trijn eens onder handen genomen had en onder den invloed van zijn dutje wel wat kras was geweest in moeders oog. Alles had zich toen opgelost in een scène tusschen man en vrouw, waarbij zij hem verweten had dat hij zijn eigen bloed zoo onbarmhartig bejegende, en h i j haar had voorgehouden dat 't zijn doel was geweest, in moeders voetspoor te treden. ‘'t Is toch geen doodzonde, verliefd te raken op een knappen jongen’ - had vrouw Neuteboom toen gezegd, en vader Neuteboom had dat weerlegd door de bewering, dat 't razend jammer was dat die knappe jongen nu pas in moeders oog zoo knap was geworden; dat hij van zijn kant nooit iets had afgedongen op die knapheid, maar dat zijne vrouw de eerste was geweest om te verklaren, dat ze hun kind nooit aan een zeeman zouden geven. Toen moeder weer: ‘Nu ja, maar jij vat de dingen ook altijd zoo ernstig op, en ofschoon 't me een nagel aan m'n doodkist zal zijn.... als mijn kind er ongelukkig door wordt, heb ik 't zoo niet gemeend. Ik blijf er bij,
Los en vast. Jaargang 1867
202 dat ik wou dat Van der Zaag een ander ambacht had dan op zee te varen, maar....’ Daarop vader: ‘Dat heb ik ook begrepen en daarom moet er maar niets van komen. De meid moet die gekheid maar uit 'r hoofd zetten. Laat ze Kees nemen, dan krijgen ze samen alles wat Janbroer heeft en wat wij hebben. Bij ons zal 't geen vetpot zijn, maar Kees wordt mettertijd een man met een rug, daar kun je op rekenen.’ ‘Maar als ze Kees nu toch niet hebben wil?’ vroeg moeder. ‘Ze heeft me gezegd, dat ze liever sterven zou!’ ‘Ja, jullie vrouwen sterft zoo wat tien keer op een dag. Daar ben ik niet bang voor. Dat varken zal ik wel wasschen.’ ‘En als Kees niet wil?’ ‘Dan zet Janbroer hem de deur uit. Die laat zich ook niet door zijn jongen regeeren.’ ‘Dan voorzie ik ongelukken!’ zei moeder met een diepen zucht. ‘Moord en doodslag zal nog 't einde zijn.’ En 't einde was,... dat vader en moeder toegaven en V. d. Zaag met Trijntje trouwde, veertien dagen nadat hij stuurman geworden was, niet eer, zooals hij beloofd had. Ziedaar wat ik noodig vond u vooraf te vertellen. Wij naderen nu tot den hoofdpersoon van mijn verhaal. Jantje V. d. Zaag dan was negen jaar en, daar zijn vader op zee was en nooit langer dan een maand aan wal bleef, moest grootvader maar bepalen wie met de leiding van Jantje zou belast worden. Zooals ik reeds gezegd heb, viel de keus op meester Pot. Meester Pot was een wonderlijk man. ‘Op en t' op een schoolmeester,’ zeiden de menschen, die niet verder
Los en vast. Jaargang 1867
203 keken dan hun neus lang was, en die is gewoonlijk nog eer. lang dan fijn. ‘Een man die alles weet,’ zeiden de boeren; ‘een man van invloed,’ zeiden de leden van den raad, die 't volgend jaar moesten aftreden en graag herkozen wilden worden; ‘een streng man,’ zeiden de schooljongens; ‘een beste man,’ zeiden diezelfden, nadat zij deugdlievende leden der maatschappij waren geworden; ‘een man van doorzicht,’ beweerde vader Neuteboom; ‘een man voor wien zij bang was en bij wien ze zich zoo klein gevoelde,’ dacht moeder Neuteboom. Om meester Pot te leeren kennen, zal 't dus 't best zijn, dat wij op al die uiteenloopende oordeelvellingen niet letten, en liever eens lezen wat men na zijn dood van hem gevonden heeft over 't punt van onderwijs en opvoeding, een punt waarover hij meer en beter dan vele anderen had nagedacht. Wat mij daarvan onder de oogen kwam, waren maar eenvoudige, korte opmerkingen. Ziehier de voornaamste, een bloemlezing uit zijne aphorismen: De jongens zijn niet om de school, maar de school is om de jongens. Een school, waar de orde te gelijk met de school is in 't leven getreden, en de regelmatige werking van het geheel niet ontstaan is uit de gezonde ontwikkeling der deelen, is een mislukt product der maatschappij. 't Leeren der kinderen moet nooit een soort van onderwijs-gymnastiek van den meester worden. Een meester, die 't met zijne taak goed meent, moet 't in de eerste plaats goed meenen met de leerlingen. Een meester met twee hoofden en geen hart zou nog niet eenmaal voor kweekeling deugen.
Los en vast. Jaargang 1867
204 De zorg van den meester voor zijne leerlingen is voor dezen 't beste onderwijs in de eischen en rechten der maatschappij. De meester moet niet alles willen doen, opdat de ouders niet in den waan komen dat z i j niets te doen hebben. Een school, waar alle jongens als automaten zitten, is de veroordeeling van den persoonlijken invloed des meesters. Alleen de zwakheid verschuilt zich achter eene soort van militaire regeling, die meer op de parade dan op de vorming van den soldaat het oog heeft. 't Onderwijs moet bij den leerling 't bewustzijn van vrijheid opwekken en ontwikkelen. De ware orde is de vrucht der vrijheid. Een schoolmeester, die 's nachts driemaal van den schoolopziener droomt tegen éénmaal van de jongens, is een prul. Hoe meer de jongens weten als zij de school verlaten, hoe beter. De onderwijzer moet vooral niet te veel toegeven aan 't geroep, dat 't niet in de massa maar in de degelijkheid van onze kennis gelegen is; want, hoe waar dat ook zij, van de honderd halfbakken paedagogen maken er 99 van die bewering misbruik, en zij leeren de jongens, uit vrees voor oppervlakkigheid, n i e t s . ‘Wat een kind leert, moet 't g o e d leeren.’ Dat is waar, doch smeden bestaat wel in 't slaan op één en 't zelfde aanbeeld, maar niet op één en 't zelfde stuk ijzer. 't Is goed, vooral zorg te dragen dat een kind de g r o n d e n leert, maar door altijd op de g r o n d e n te blijven slaan, slaat men de gronden licht in den grond. 't Hoofddoel eener school moet zijn: vorming van ver-
Los en vast. Jaargang 1867
205 stand en hart - maar daarbij komt nog een derde, de verbeelding. K n a p en b r a a f kan nog z e e r v e r v e l e n d zijn. De meester moet de fouten, door de leerlingen gemaakt, meer a a n w i j z e n dan v e r b e t e r e n . Eene fout, die een kind zelf ziet, komt niet zoo licht terug, en de leerlingen moeten nooit kunnen denken, dat de meester een soort van corrector van drukproeven is. De grootste weldaad aan 't onderwijs is de geldelijke onafhankelijkheid van den meester tegenover de ouders en voogden zijner leerlingen. Al laat een meester zich niet omkoopen... de ouders moeten weten, dat hij onomkoopbaar is. Verwaandheid en stijve deftigheid hebben tot nog toe den onderwijzersstand veel kwaad gedaan - doch de schuld van die gebreken ligt evenzeer bij 't publiek als bij de onderwijzers. Men had om een verwaanden schoolvos niet moeten lachen, maar hem den rug moeten toekeeren. Het kwaad, dat door die gebreken aan 't onderwijs gedaan wordt, is daarvoor ernstig genoeg. Er is geen enkele reden waarom een schoolmeester pedanter zou mogen wezen dan een ander mensch, maar ook geen enkele waarom men zich aan de pedanterie van een schoolmeester meer ergeren moet, dan aan die van een burgemeester, notaris of ontvanger. Als de geheele onderwijzersstand veroordeeld is om voor pedant door te gaan, dan wordt 't bijna pedanterie van een enkelen, zich van zijne collega's te willen onderscheiden. Elk gemeentebestuur moest verplicht zijn om 't geheele onderwijzende personeel, op kosten der gemeente, jaarlijks drie weken op reis te zenden. Eene vacantie, die alleen in n i e t
Los en vast. Jaargang 1867
206 w e r k e n of n i e t g e r e g e l d w e r k e n bestaat, oefent een ongunstigen invloed uit op menschen, die 't nooit zouden kunnen volhouden, als ze niet diep doordrongen waren van de waarheid, dat w e r k e l o o s h e i d g e e n r u s t i s . De ware rust bestaat in 't ontvangen van versche, niet-gewone indrukken. Schoolboeken kunnen 't onderwijs soms deerlijk bederven. Als de meester niet u i t zijn boek kan komen, komen de jongens er nooit i n . Men beweegt hemel en aarde over de vraag, of de bijbel op d e s c h o o l gebruikt moet worden. Ik wou dat men met even veel vuur de quaestie behandelde, of de bijbel in h u i s gebruikt moet worden. We zouden 't dan omtrent de school gauw eens zijn. Er is eene wetenschap, die men opvoedkunde noemt. Daarover zijn meer boeken geschreven dan gelezen en is meer dwaasheid door erkende paedagogen gezegd, dan er, zonder al die voorschriften en aanwijzingen, door domme, eenvoudige schoolmeestertjes zou zijn ten toon gespreid. ‘De beste leermeesteresse op 't punt van opvoedkunde is de ervaring’, zeggen velen. Ik zeg 't hun na, maar voeg er bij: ‘de ervaring van den man die hoort, ziet en overdenkt.’ Ziedaar eenige spreuken van meester Pot. Gij ziet, ze zijn vrij alledaagsch en oudbakken, doch de man was ook maar een eenvoudige schoolmeester en kon niet, zooals professor Paedagogius, zijne onderwerpen in verband brengen met de groote physiologische vragen van des menschen groote en kleine hersenen of met de psychologie, waarin die heer zulke wereldberoemde colleges geeft. Toch toont meester Pot in dit weinige genoeg zelfstan-
Los en vast. Jaargang 1867
207 digheid en nadenken, om 't verklaarbaar te maken dat hij in conflict moest komen met alle schoolautoriteiten. De jonge advocaten, die zijne burgemeesters werden, vonden Pot gewoonlijk een wonderlijk man, die wel hunne sympathie opwekte, maar wien zij toch niet konden steunen, omdat 't zoo licht den schijn zou hebben dat zij de aangelegenheden van het onderwijs niet officiëel genoeg behandelden, en dit konden zij niet toelaten, juist omdat zij jong waren. De leden van den raad vonden Pot al lang een lastig man, omdat hij altijd wat te veranderen, wat te verzoeken en te regelen had, en soms zoo van die dingen waar de meester nou precies niks mee te maken had, bij voorbeeld of 't plein bij de kerk wat mocht opgeknapt worden, want dat de jongens daar zóó niet konden spelen; of er vacantie mocht wezen als de koning jarig was, omdat de jongens dan met plezier aan den koning zouden denken; of een van zijn ondermeesters vijftig gulden meer mocht hebben, omdat ie zoo bijzonder geschikt was en anders weg zou gaan. ‘Laat 'm trekken. Ze konden voor 't geld dat er voor stond wel een anderen krijgen. De fout was dat de meester veel te veel te zeggen had. Waar was de schoolcommissie voor, dan om te zorgen dat zulke malle verzoeken niet in den raad kwamen. De raad kon zich toch waarachtig met zulke nesterijen niet ophouden.’ De districts-schoolopziener vond, dat meester Pot zijne theorieën overdreef. Er was veel moois en er was veel waars in 't geen de meester zoo van tijd tot tijd in 't midden bracht, maar de schoolopziener zag niet graag dat de onderwijzers de school gebruikten om allerlei proeven te nemen. Hij was liberaal en vond 't perfect dat de onder-
Los en vast. Jaargang 1867
208 wijzers zich nu en dan eens lieten hooren, zij waren toch eigenlijk degenen die 't weten moesten en de practijk leerde hun veel, wat bij geleerderen zelfs niet opkwam; hij zag graag dat een schoolmeester zoo eens een stukje schreef in een tijdschrift (als 't maar geen tijd aan de school ontroofde), en dat ze wat lazen (hij had in zijn vorige district een leesgezelschap georganiseerd; dat ging zeer goed), en dat ze nu en dan ook eens meepraatten (hij animeerde ze altijd op de vergaderingen en 't speet hem genoeg, dat hij zelf bijna voortdurend 't woord moest voeren);... maar, hij liet over de zaken graag wat tijd heengaan. (‘Hij kreeg graag g a r e aardappels op tafel,’ zeide hij, als hij eens extra geestig en populair wou zijn)... maar hij zag graag, vooral bij onderwijzers die wat ouder waren dan de anderen, zooals meester Pot, dat ze het bestaande eerbiedigden en g a a n d e w e g verbeterden en zóó binnen de gestelde grenzen bleven, want dat was de weg, om wezenlijk deugdelijk en grondig te hervormen. Ziedaar in 't kort en breed de antwoorden, waarmee de schoolopziener zich gewoonlijk van Pot's vragen en opmerkingen afmaakte, de recensie op zijne aphorismen (van welke wij er eenige gelezen hebben) toen meester die in een vertrouwelijk oogenblik eens aan den schoolopziener had voorgelezen. Jarenlang hield meester 't in die koude atmosfeer uit. Eindelijk waren ambitie en vuur uitgedoofd. Er kwam toen een dag, waarop Pot 't opgaf en tot zich zelven zeide: ‘Hoor eens, schei jij er uit, jongen! en laat de wijsheid voor de opzieners en de heeren, die 't geld betalen. Wat gaat 't jou aan? Laat de zaken van 't onderwijs aan hen over en onderwijs jij maar. Je zult en je kunt er toch niets aan veranderen. Doe als honder-
Los en vast. Jaargang 1867
209 den van uwe collega's, en steek een pijp op en overhoor de jongens 'r les en kijk of ze hunne handen wel gewasschen hebben en leer ze stil zitten en opzitten als gedresseerde hondjes... Wat gaat 't jou aan? Vindt je de verdeeling der schooluren niet goed, wou je liever dat de jongens niet zoo lang achtereen op school zaten, kunt ge u niet vereenigen met 't opdreunen van slecht begrepen antwoorden op half verstane vragen - wat kan 't jou schelen? Jij zult de wereld toch niet hervormen en aan jou systeem zal ook wel weer wat mankeeren. Zet alle muizenissen uit je hoofd en doe je werk. De mensch is toch maar een horloge. 't Eenige onderscheid is, of je een halven of een heelen dag loopt.’ Zoo had meester Pot gezegd, en hij had zijne aphorismen in de kast geborgen en was naar de school gestapt. Daar had bij een paar jongens een oorveeg gegeven, tegen 't reglement in, had in een half uur zeventig jongens dezelfde les overboord en gezegd dat ze tegen morgen dezelfde les nog eens moesten leeren, ofschoon ze haar al kenden, had een der kweekelingen beknord, omdat een jongen zijn neus harder snoot dan precies noodig was en een andere niet vlak voor zijn boek zat. Daar had hij op een gewone vraag van een der kinderen, die, onbekend met de omwenteling in meesters ziel, hem even vertrouwelijk als gisteren naderde, gezegd dat hij niet kon velen, dat er gepraat werd als hij niets gevraagd had, en 't arme kind was verschrikt naar zijn plaats teruggeweken, alsof zijne moeder 't een klap gegeven had, toen de kleine kwam om haar te kussen. Daar had hij de kaart van Europa nijdig aangekeken, alsof de inhammen der zee en de bergketenen eene beleediging waren aan de orde der schepping
Los en vast. Jaargang 1867
210 en alleen de breedte- en lengtelijnen der wiskunde pasten in de regelmatigheid van het heelal. In één dag was meester Pot een ander mensch geworden. Maar wie ban zijn hart veranderen en de natuur geweld aandoen? Al bevestigde de ervaring meester Pot in zijne jongste plannen en al wiegde de vrede met alle menschen, die er 't gevolg van was, hem in den zoeten slaap der gewoonte, zijne grondbeginselen b l e v e n . Voor zoover ze op den bodem van zijn hart waren gegroeid, kon zelfs zijn eigen hand ze niet uitroeien en, door al zijn strengheid en koelheid en regelmatigheid heen, bemerkten de kinderen zijne waarachtige gezindheid en beoordeelden de beteren hem daarnaar. Ook heb ik aan de jaartallen zijner aphorismen hier en daar duidelijk gezien, dat de meeste niet uit zijne eerste jaren zijn. Daarom liep het oordeel over Pot zoo uiteen, en noemde, zooals ik reeds gezegd heb, de een hem ‘op en t' op een schoolmeester,’ de ander ‘een geleerde,’ sommigen ‘streng,’ enkelen ‘een heelen besten,’ vader Neuteboom ‘een man van doorzicht,’ terwijl diens vrouw een beetje bang voor hem was en tegen hem opzag. Aan dezen man werd de leiding en opvoeding van Jan Petrus V. d. Zaag toevertrouwd. ‘Wat doe je, Jantje, wanneer je wat leeren wilt?’ had meester Pot zoo eens gevraagd, toen hij den negenjarigen jongen bij vader Neuteboom aan tafel zag zitten en grootvader juist de opmerking gemaakt had, dat 't tijd werd om 't kind wat te laten leeren. Jantje keek meester met een paar groote oogen aan en zei niemendal.
Los en vast. Jaargang 1867
211 ‘Wat doe je als je iets niet weet?’ herhaalde de meester, om zijn vraag duidelijker te maken ‘als je iets niet weet en 't toch graag weten woudt.’ 't Kind zette een paar nog grooter oogen op en zei nog niemendal. ‘Zou er geen middel wezen om iets te leeren, dat je niet weet,’ verbeterde Pot alweder, ‘om ook te kunnen vertellen, wat anderen u verteld hebben?’ voegde hij er alweer tot opheldering bij. De oogen van Jantje werden, zoo mogelijk, nog al grooter, maar er kwam nog altijd niets voor den dag. ‘Kom jongen!’ moedigde moeder hem aan, ‘antwoord meester op zijn vraag. 't Is toch zoo moeilijk niet, en Jantje moet immers een knap man worden?’ 't Kind keek zijn moeder aan, maar zei niets. ‘Kom, ik zal 't u duidelijk maken,’ zei de meester. ‘Ge hebt toch wel eens een paard gezien, niet waar?’ ‘De molenaar heit een mooi paard,’ viel Jantje nu in. ‘Laatst heb ik wel een uur met 'm meegereden.’ ‘Goed,’ zei de meester, ‘en hoe deed de molenaar toen, als hij 't paard een hoek wou laten omgaan of stilstaan of weer vooruit laten loopen?’ ‘Hij schreeuwde tegen 'm, of trok aan 't eene leidsel, of sloeg er met zijn zweep op.’ ‘Goed, maar hoe heeft dat paard nu geleerd, dat 't links moet gaan als de molenaar links trekt, en dat 't hard moet loopen als zijn baas de zwreep gebruikt?’ ‘Dat weet 't paard, meester!’ was 't antwoord. ‘Maar hoe heeft 't dat g e l e e r d ?’ De groote oogen kwamen weer, terug en Jantje zweeg weer.
Los en vast. Jaargang 1867
212 ‘Domme jongen!’ viel grootvader er tusschenin. ‘Begrijp je dat niet? Hoe leert een paard dat?’ De groote oogen keerden zich naar grootvader, maar Jantje bleef zwijgen. ‘Ik zal mijne vraag nog duidelijker doen,’ merkte de meester met onverstoorbare welwillendheid op, ‘ze is misschien nog te duister. Zeg mij eens wat de paarden eten’ ‘Haver, meester!’ ‘Goed. En als ze in de wei loopen?’ ‘Gras, meester!’ ‘Best, mijn jongen! En waarom denk je nu wel, dat de paarden juist haver en gras eten en bijvoorbeeld geen andere beesten verslinden?’ Vader Neuteboom keek meester Pot verbaasd aan, alsof hij wilde zeggen: ‘Dat is nu voor een kind wel wat moeilijk,’ en tevens bang was dat Pot zou zeggen: ‘vader Neuteboom! weet gij dat wel?’ Gelukkig hielp zijn kleinzoon hem, door te zeggen: ‘Ja wel, meester! omdat ze 't niet lusten.’ ‘Hm,’ antwoordde Pot, ‘dat is nou precies geen oplossing van de quaestie. Ik wou van je weten, hoe 't paard weet, dat 't haver en gras moet eten en geen vleesch. Hoe heeft 't paard dat g e l e e r d ? - - Kom, ik zal 't je maar zeggen,’ ging de meester met een vriendelijk glimlachje voort: ‘dat een paard weet wat 't eten moet, heeft niemand 't beest geleerd, dat weet 't van zelf; dat noemen we zijn instinct. Is dat nu ook zoo, als j i j wat leeren moet? Ken jij ook alles zoo van zelf? Moet jij niet een heelen boel dingen leeren en je veel moeite geven, om wat te weten?’
Los en vast. Jaargang 1867
213 Jantje keek meester weer met groote oogen aan. ‘Moet jij niet vragen en van buiten leeren en opzeggen en nog eens weer herhalen net zoolang tot je 't weet? Vraag maar eens aan grootvader hoe h i j geleerd heeft, wat hij weet, en aan grootmoeder en aan je vader als hij t'huis komt. Een mensch, jongetje, moet l e e r e n om wat te leeren. Een mensch kan niets weten uit instinct, zooals een paard. Begrijp je dat, Jantje?’ Jantje loosde een diepen zucht en zei: ‘He, meester! ik wou dat 'k een paard was.’ Toen meester Pot weg was kreeg Jantje knorren van moeder en had hij een heele zware bui van grootvader te doorstaan. ‘Was dat meester een antwoord geven! Was dat zooals 't hoorde en zooals 't paste voor een jongen van negen jaar! Jantje moest zich schamen. Er zou nooit iets goeds van Jantje komen. Hij zou altijd dom blijven, zoo dom als een paard, en hij zou ook een toom in zijn mond krijgen en met de zweep geregeerd worden. Nu zou meester er stellig voor bedanken, om Jantje wat te leeren, en moest zoo'n domme, brutale jongen maar kijken hoe hij ooit iets worden kon, 't was schande, en moeder was er erg bedroefd om en grootvader ook.’ De uitwerking van het gehouden gesprek was evenwel heel anders dan de belangstellende vrienden vermoedden. Terwijl hij van Neuteboom's huis naar zijn stille woning stapte, hield meester Pot de volgende alleenspraak, die ons evenals in een treurspel 't best vertellen zal wat er in zijn hart omging. ‘Daar heb je je nu weer eens aangesteld als een echte schoolvos, Potje! Dat is nu de vrucht van je toegeven
Los en vast. Jaargang 1867
214 aan den stroom der gewoonte en 't volgen van den sleur. Altijd schoolmeesteren en liefst volgens die hooggeroemde Socratische methode, die uit een jongen poogt te halen wat er niet in is, om er in te brengen, wat je onderstelt dat er al van de geboorte af in geweest is. Daarvoor heb je nu aan de rust en 't gemak je beste en edelste denkbeelden over opvoeding en onderwijs ten offer gebracht, om in neuswijsheid en pedanterie de natuur geweld aan te doen.... De jongen heeft gelijk, dat hij een paard wou wezen. Dat is ten minste natuur, en dan wist hij waaraan hij zich te houden had. Wij menschen loopen met onze wijsheid en redeneering in een cirkel rond. “Wat moet je doen om te leeren?” L e e r e n ! Nou ja, als we niets beters weten te vertellen, konden we ook onzen mond wel houden. Andere namen geven aan 't zelfde ding... dat noemen wij ophelderen en verklaren. De begrippen vertalen in begrippen die minder duidelijk en minder zuiver Hollandsch zijn, dat noemen wij uitleggen.... Loop heen, domme schoolvos die je bent, met je pedanterie en quasi-geleerdheid! God gave, dat je de helft practischen zin had van zoo'n jongen, die wou dat hij een paard was....’ ... ‘Ik geloof dat er van dezen jongen wat te maken is,’ vervolgde Pot na eenig nadenken, ‘dat hij bij eene goede, verstandige leiding zachts zoo geleerd kan worden als ik ben. Misschien heeft hij daarbij meer moed en volharding dan mijn deel geweest is. Misschien zijn, tegen dat hij groot is, de gemeenteraden wat minder bekrompen en de schoolopzieners wat liberaler dan de mijne. Als de jongen dan schoolmeester wil worden, dan maak ik hem tot erfgenaam van mijne plannen van opvoeding en onderwijs
Los en vast. Jaargang 1867
215 en komen de oude papieren nog eens uit de kast en in 't leven.’ Terwijl hij zoo sprak, was meester Pot in de nabijheid van de oude dorpskerk gekomen, waarnaast de vijf en dertig beste jaren van zijn leven waren versleten in alledaagsche zorg en zorgvolle alledaagschheid. Weemoedig keek hij omhoog naar den dikken toren, die zich flauw afteekende tegen de grauwe avondlucht, nog even verlicht door den glans van een zon, die reeds was ondergegaan. Hij zag hoe de stompe spits samensmolt met de diepte van den zwarten achtergrond, en hoorde hoe de kraaien haar lied zongen als hare voorvaderen hadden gedaan, toen deze toren gebouwd was. Zijn oog daalde af tot den voet van die vierkante massa, en rustte peinzend op het vlak dat hem van den toren scheidde en dat voor 't oog niets dan een grauwe nevel geleek, een vormeloos geheel, waarvan geen enkel deel bepaald was te onderscheiden. Meester Pot wist daar evenwel ook in die halve duisternis den weg. Hij wist dat daar de honderden en duizenden sluimerden die hem waren voorgegaan, en hij dacht aan de ure, wanneer ook hij daar zou rusten... hij dacht er aan, en 't was of die gedachte iets van 't weemoedige en treurige had verloren. Wat hij had overlegd in 't diepste zijner ziel, maar slechts in 't leven had geroepen, om 't met haast weder te onttrekken aan het licht, zou misschien voortleven in een ander... en dan toch niet geheel ijdel zijn geweest... Meester Pot voelde zich een weinigje verlicht bij die mogelijkheid. Zóó gezegend is de uitwerking, wanneer een waarachtig edel hart in aanraking komt met de gezonde, vrije, oorspronkelijke natuur!
Los en vast. Jaargang 1867
216 Eenige dagen daarna zat Jan bij meester, onder den grooten lindeboom, en begon de eerste les. Die les bestond daarin, dat meester zijn pijp rookte en Jan duizende vragen deed. De wijze, waarop Pot die beantwoordde, verschilde veel van het examen bij vader Neuteboom. ‘Hoe hoog is die toren wel, meester! Zou ie wel honderdduizend voet wezen?’ Meester Pot trok den kleinen klomp van Jantje uit en hield die in de hoogte: ‘Hoe groot is dit klompje zoo wat, denk je?’ Jantje keek zijn klompje aan, alsof 't hem een verwijt van nonchalance deed, en begon 't in zijne gedachten te meten. 't Kind voelde zich beschaamd, dat 't zijn klomp al zoo lang gedragen had en over dat punt nog nooit had nagedacht. Meester hield nu zijn andere hand naast 't klompje, met 't vlakke deel naar Jantje gekeerd en zei: ‘Kijk, dit noemen wij de palm van de hand. Hoe groot is nu wel uw klomp bij mijn hand vergeleken?’ ‘Ja meester! zoo wat tweemaal zoo groot,’ was 't antwoord. ‘De klomp moet twee palm groot wezen.’ ‘Laat ons dat nu maar eens aannemen, mijn jongen! Vergelijk nu uw klompje eens met deze tafel. Meet 't maar eens hoeveel maal uw klompje in de hoogte van de tafel gaat.’ Jantje ging aan 't meten en vond zonder moeite 't getal palmen. Meester bracht dit voor hem over in voeten en noodigde hem toen uit, om de tafel te meten met de schutting van dominé's tuin, die vlak naast het schoolhuis was; toen de schutting met de kerk, toen de kerk met den toren.
Los en vast. Jaargang 1867
217 't Effect was, dat Jantje een antwoord vond op zijne vraag en vast verzekerd was, dat daar geen streep aan ontbrak. Meester deed hem nu opmerken, hoe ver 't verkregen aantal voeten van de honderdduizend verwijderd was. Van den toren kwam Jantje op de kerk terug, en vroeg wat of er toch elken Zondag in de kerk gebeurde. Hij was daar een keer of wat geweest, vooral als 't erg gestormd had en vader op zee was, en ook een paar malen toen vader Zaterdags behouden was thuis gekomen. Hij had meester daar voor den preekstoel zien staan, en meester had zoo heel hard gezongen. Meester deed een paar forsche trekken aan zijn gouwenaar en zond een dikke rookwolk de lucht in. Hij was op 't punt om te zeggen: ‘dat zal je later wel te weten komen, dat kan je nu nog niet begrijpen’... maar hij bedacht zich en zei: ‘Ik zal je eens een verhaaltje doen. Luister goed. Later zal ik je er wel eens naar vragen, misschien.’ ‘Er waren eens twee jongens. De een was heel rijk, en de ander was arm. De rijke jongen woonde met zijne ouders in een prachtig kasteel en de arme jongen in een klein hutje. De arme ging van tijd tot tijd 't kasteel voorbij en keek naar de mooie poort en de hooge wallen. Dan dacht hij: ‘Ik wou dat ik daarbinnen eens mocht rondkijken. Wat zal 't daar alles mooi zijn! Maar vader zegt dat wij nooit in zulke mooie kasteelen zullen wonen’... en de arme jongen liep dan mistroostig voort en benijdde de rijken. De rijke jongen zat ondertusschen in de mooie zaal met goud en fluweel bekleed en keek even mistroostig naar buiten. Hij had geen speelkameraad en broertjes noch zus-
Los en vast. Jaargang 1867
218 jes en ging nooit wandelen dan met een knecht achter zich, die niet wou hebben dat hij zich met de jongens van de buren inliet. Nu gebeurde 't, ik weet niet hoe, dat de arme jongen en de rijke jongen vriendjes werden, ofschoon geen van beiden dit aan zijne ouders zou hebben durven vertellen. De arme vader zou gezegd hebben: ‘Jongen! dat past jou niet. Jij bent maar een burgermanskind,’ en de rijke ouders zouden den knecht beknord hebben, dat de jongeheer zulke gemeene kennissen had, want, hoe leelijk 't ook is, die rijke ouders waren heel trotsch. ‘Alleen Zondags in de kerk, toen de rijke jongen eens naast zijn mama in de bank zat en de arme jongen daar voor stond, en de rijke zijn arm vriendje zijn bijbeltje te leen gaf, toen de dominé een gezang had opgegeven, en daarop dichter bij zijn moeder schoof om in haar boek te kijken, knikte de rijke mevrouw haar zoontje vriendelijk toe. Daar vond ze 't goed, dat hij zoo lief voor den armen jongen was... Hier is mijn verhaaltje uit, Jantje! begrijpt ge er iets van?’ ‘Ja, meester! in de kerk zijn alle menschen gelijk. Dat heeft grootvader mij ook wel eens gezeid, maar nu begrijp ik 't.’ ‘Dan zullen wij 't vooreerst daar ook maar bij laten,’ zei meester Pot, met een glimlach. ‘De kerk heeft behalve dat nog een heelen boel goede dingen, die ik u later wel eens vertellen zal.’ Ziedaar een staaltje van de onderwijs-methode van meester Pot. Ge ziet, dat 't hem ernst was met de leer, om de natuur geen geweld aan te doen. Vooral de vrees voor
Los en vast. Jaargang 1867
219 afgetrokken redeneeringen valt helder in 't oog. Zooveel mogelijk trachtte hij naar gezonde voorstellingen en koos hij den verhaaltrant. Zijn leerling beschaamde zijne verwachtingen niet. Aan een helder begrip paarde hij eene natuurlijke goedheid van hart, die hem al spoedig innig aan meester Pot verbond. Binnen een paar jaren klaagde grootvader al, dat Jan van niets anders droomde dan van meester Pot voor en na. Ofschoon de rustige oogenblikjes, waarin de meester op de zoo even geteekende manier met zijnen leerling privatim praatte, niet altijd de hoofdzaak schenen, heeft Jan, ook bij 't algemeene schoolonderwijs, instinctmatig den toenemenden invloed van zijnen onderwijzer ondervonden. De andere kinderen hebben 't ook al lang gemerkt, Jan is meesters lieveling. Meester spreekt tot hem heel anders dan tot de anderen; meester vraagt hem dingen, die nooit aan de anderen gevraagd worden, en wat Jan niet weet, wordt ook maar niet verder behandeld. 's Woensdags- en Zaterdagsmiddags is 't evenwel groot feest in Jan's hart. Dan heeft hij zijne vaste uurtjes met meester alleen, 's zomers onder de linde naast 't schoolhuis, 's winters bij den haard in de groote achterkamer. Die kamer is in 't oog van den jongen een soort van heiligdom, ofschoon meester Pot voor hem niets priesterachtigs had, maar integendeel de vertrouwelijkheid met elken dag toenam. Alles, letterlijk alles durfde hij vragen, en als zijne vragen wat onbescheiden dreigden te worden-och, dan glimlachte meester eens eventjes, maar keek nooit boos. De schoolopziener zou dat zeer bepaald hebben afgekeurd, maar deze kreeg daarvan sinds jaren al niets meer te zien. Als deze de school bezocht was meester de vorme-
Los en vast. Jaargang 1867
220 lijke man, de paedagoog bij uitnemendheid, en vermeed hij zelfs kennelijk, Jan iets te vragen wat verraden kon dat deze de anderen in ontwikkeling overtrof. Er bestond te dien opzichte bij Pot een schroomvalligheid en angst, als van een kunstliefhebber, die een echten Rembrandt of Titiaan poogt te onttrekken aan de oogen der kenners, uit vrees dat ze hem het precieuse stuk zullen benijden - of de echtheid en zeldzaamheid loochenen. Vraagt ge mij nu, of meester wijs handelde met bij 't onderwijs zijne genegenheid voor Jan zoo sterk op den voorgrond te laten treden... dan moet ik ontkennend antwoorden, maar bij zijn systeem moest alle meesterachtige deftigheid van zelve op den achtergrond treden, en door den officieelen druk die van den anderen kant op dat stelsel uitgeoefend werd, is 't niet te verwonderen zoo hij daarin wat overdreef. Eenmaal aangenomen dat men onderwijzen kan door zijn pijp te rooken en rustig af te wachten, wat er al zoo in de ziel van een jongen kan opkomen, is 't zeer bezwaarlijk, de vrije uiting der gedachten en indrukken aan banden te leggen. Meester Pot voelde nu en dan ook die schaduwzijde van zijne methode, maar hij droeg de consequentie en kreeg daardoor misschien 't stelsel nog te meer lief. Jan kon dan ook rare dingen vragen en soms, in zijn eenvoud, bij meester wonderlijke gewaarwordingen opwekken. In zulke oogenblikken volgde meesters geest de kringelende rookwolkjes dikwijls tot ze samensmolten met de ijle ruimte, en kwamen er uit 't verleden beelden en phantasieën weder op, die eens aan zijn kalm gemoed waren voorbijgetogen, maar bij de effenheid en eentonigheid van
Los en vast. Jaargang 1867
221 zijn schoolmeestersleven geen diepe indrukken hadden achtergelaten. ‘Meester! waarom is u nooit getrouwd?’ vroeg Jantje eens, en Pot herhaalde die vraag bij zich zelven... ‘Ja, waarom ben ik nooit getrouwd?’... en toen, terwijl hij de oogen half sloot en 't hoofd liet rusten tegen den hoogen rug van den groote matten stoel, verscheen hem als in een droom 't beeld van een jong, schoon meisje, de dochter van zijnen voorganger, nu de vrouw van een collega in de naburige stad. Toen Pot nog ondermeester was bij haar vader en in 't zelfde schoolhuis dat nu zijne woning heette, op een zolderkamertje sliep, en in deze zelfde kamer, waar hij nu met Jantje zat, de dagelijksche vermaningen van zijn patroon over zijn zonderlingheid en eigenwijsheid moest aanhooren, hadden twee blauwe, heldere oogen hem vaak medelijdend aangekeken en een paar frissche roode lippen hem zoo vriendelijk goeden morgen gezegd, dat hij er dikwijls niet van had kunnen slapen en er honderde malen van had gedroomd... ‘Waarom had hij die vriendelijke oogen en dat fijngevormde mondje uit 't schoolhuis laten heengaan en waarom was hij nooit getrouwd?’... Jantje kreeg dezen keer geen antwoord; meester zat lang omhoog te kijken en een pijnlijke trek kwam op zijn gelaat, tot de wolk weggleed en de gewone kalmte terugkeerde. Toen keek hij zijn kleinen vriend glimlachend aan en knikte hem eens toe. 't Kind begreep instinctmatig dat 't zijne vraag niet moest herhalen, en tegen zijne gewoonte deed meester eene menigte vragen naar Jantjes moeder en begon hij uit te weiden over den zegen voor kinderen om eene moeder te hebben, en over de liefde, waartoe eene
Los en vast. Jaargang 1867
222 moeder in staat is, tot hem zelven de tranen in de oogen schoten en hij meesmuilde: ‘Zeg eens, Pot! ben je nou dwaas en wordt je sentimenteel?’... Ondertusschen was Jantje vijftien jaar geworden en veranderde gaandeweg meesters methode. De natuur van 't kind had zich geleidelijk kunnen ontwikkelen, de oogen hadden leeren zien, 't oor kon tonen en klanken onderscheiden, de voelhoorns waren gespitst... 't is nu tijd om den knaap bij de hand rond te leiden in de schepping, opdat hij de dingen namen zou geven en vernemen hoe de geslachten, die ons zijn voorgegaan, ze hadden genoemd. Drie dingen stelde Pot nu op den voorgrond. Naar zijn inzicht (en 't was maar 't inzicht van een dignitaris van 't lager onderwijs) heeft een mensch drieërlei betrekking in de wereld en dus ook drieërlei plicht. De mensch bewoont een deel van 't heelal. Tegenover de aarde en de overige hemelbollen heeft hij de roeping om ze, zooveel in zijn vermogen is, te leeren kennen. De mensch is een lid der maatschappij. Hij moet dienvolgens ons leven in den staat en in de samenleving leeren b e g r i j p e n . De mensch is verwant aan eene hoogere geestelijke wereld. Plicht en belang dringen hem, haar, zooveel in hem is, te leeren w a a r d e e r e n en l i e f h e b b e n . Ik vond deze beschrijving van onze levenstaak onder zijne aphorismen. 't Behoeft geen betoog dat Pot's kennis van de aarde en den bouw des heelals zeer beperkt was. Hij had Von Humboldt's Cosmos gelezen, maar was op verre na geen Von Humboldt. Hij oefende trouw zijne plichten als burger van eenen constitutioneelen staat, kende de hoofd-
Los en vast. Jaargang 1867
223 bepalingen van de grondwet, maar, evenmin als bij een geleerd theologant mocht heeten, verdiende hij den naam van een diepzinnig jurist of oeconoom... Wat hij van een en ander wist, dat wist hij evenwel goed en stond in verband met zijne opvatting van het zedelijk leven. ‘Kijk, Jan! dit noemt men een globe. Datis de aarde, waarop wij op 't oogenblik wonen, en hier zoowat zitten wij met ons beiden te praten. Je begrijpt evenwel dat, als deze bol de geheele aarde voorstelt, er geen punt van een naald zoo fijn is, dat ze in de wezenlijke verhouding de ruimte van deze kamer kan aangeven, en dat er nog veel minder kans is om op deze kleine schaal u of mij of ons beiden te zamen onze plaats aan te wijzen. Als wij naar evenredigheid zooveel verkleind werden voorgesteld als de aarde door de globe - dan zou men ons met den besten microscoop niet kunnen zien... We mogen dus wel wat nederig wezen, vriendje, want met 't oog op de aarde en dus nog meer in verband met de oneindige schepping, waarvan de aarde maar een bedroefd klein gedeelte is, beteekenen wij niet bijzonder veel. Hoe beter men Gods schepping kent, hoe kleiner men zich gevoelt... We moeten dus ons best maar doen, om laag bij den grond te blijven met onze verbeelding van ons zelven. Als een deel van 't geheel hebben wij groote waarde, maar ieder op zich zelf zou zeer goed kunnen worden gemist, zonder dat het heelal er eenig nadeel van ondervond.’ Pot maakte den jongen nu duidelijk hoe men van sommige stukjes der globe kaarten gemaakt heeft, en hoe die de landen en zeeën als vlak voorstellen, terwijl toch alles rond is; hoe ook hierbij de verhouding alles afdoet,
Los en vast. Jaargang 1867
224 terwijl bergen, dalen, verschil van hoogte en dergelijke die voorstelling in de hand werken. Jan begreep dit alles vrij goed, en meester zorgde wel dat hij geen schrede verder ging als 't voorgaande niet goed begrepen was. ‘Van de globe naar de kaart,’ was Pot's stelregel, ‘en niet omgekeerd, zooals de meesten mijner collega's doen; met de globe in handen, in de eerste plaats een goed, duidelijk begrip van de zoogenoemde wiskunstige aardrijkskunde. Wat een jongen in den aanvang zooveel inspanning kost; wat hij daarom veelal geacht wordt nog niet te kunnen begrijpen, dat leert hij later in den grond der zaak nooit. Als machines staan de meeste knapen gewoonlijk voor eene kaart en leeren kapen en rivieren van buiten, alsof 't alleen om gymnastische geheugenoefeningen te doen was; praten van evennachtslijn, middagcirkels en dergelijke, zonder recht te weten of die kromme lijnen al of niet in de werkelijkheid bestaan. Na jaren tobbens komt dan eerst de globe voor den dag, zoo 't heet om de kroon op 't werk te zetten, maar eigenlijk om de ware wetenschap, die van het eenvoudigste en klaarste uitgaat, voorgoed den nekslag te geven. Eerst veel later moest de staatkundige aardrijkskunde ter sprake komen. Een eenvoudig en helder begrip van de vorming der aarde en de vorming van staten en landen in 't algemeen moet aan deze voorafgaan. Dat is geen overvoeren van de leerstof, maar besparing van tijd en moeite, terwijl ik, als 't noodig was, het onderwijs in grensscheidingen en nationaliteitsverdeelingen voor 't middelbaar en hooger onderwijs zou overlaten. In 't geen God en de natuur hebben gedaan, ligt wel zooveel opvoedende en vormende kracht, als in 't geen 't congres te Weenen of Napoleon hebben geregeld.’...
Los en vast. Jaargang 1867
225 Gij bemerkt, met zoo'n man kon een schoolopziener niet terecht. ‘Wat moet je worden, Jan, als je groot bent?’ vroeg meester, en Jantje antwoordde als de meeste kinderen in onzen tijd: ‘dat weet ik niet, meester!’ ‘Dan zal ik 't je eens vertellen, mijn jongen! Je moet burger en soldaat worden dat wil zeggen: je moet leeren, de wetten van je land te kennen en te gehoorzamen, dus de orde en welvaart in 't land te helpen bewaren en bevorderen, en je moet leeren, je land, als 't noodig is, te verdedigen.’ ‘Wat bedoelt u daarmee, meester, dat ik een burger moet worden? Ik ben dat immers al, dewijl ik hier geboren ben en als ik later de wet overtreed, word ik immers gestraft?’ ‘'t Zijn niet de ergste misdaden, mijn jongen,’ antwoordde Pot, met een weemoedig glimlachje, ‘'t zijn niet de ergste misdaden, die door de rechtbank worden gestraft. De meeste menschen hebben van hunne plichten jegens den staat en de maatschappij bedroefd weinig begrip. 't Is niet waar, wat zij schijnen te denken, dat de rustigste burgers de beste zijn. Dat ging vroeger goed, toen de koningen tevens de meesters van het land waren en uitsluitend aansprakelijk voor de orde en welvaart, maar wij leven in een anderen tijd, en ook 't volk heeft een deel van den algemeenen last te dragen.’ ‘Maar grootvader zegt wel eens, dat al die levenmakers den boel maar in de war sturen, en dat 't beter zou wezen als ieder zich alleen met zijn eigen zaken bemoeide en zorgde voor eigen huis en goed.’
Los en vast. Jaargang 1867
226 ‘Dat is juist de groote vraag,’ klonk Pot's antwoord. ‘Uw grootvader heeft tot zekere hoogte gelijk, maar daarom juist zeide ik, dat gij moet l e e r e n , een burger te worden. Dat is een van de moeilijkste vakken en wordt 't meest van allen verwaarloosd. Daarvoor moet ge vooreerst onze geschiedenis bestudeeren en de eigenaardigheden van ons volkskarakter, om te weten wat ons past en toekomt, hoe wij 't gelukkigst kunnen wezen en 't best ons volksbestaan handhaven.’ Pot zette nu uiteen, hoe ordelievendheid en vrijheidszin bij ons steeds op de merkwaardigste wijze vereenigd zijn geweest, hoe wij 't eerst van allen revolutie gemaakt en aan 't nieuwe Europa den weg tot zelfregeering gewezen hebben, maar te gelijker tijd onwankelbaar trouw gebleven zijn aan de plichten der dankbaarheid jegens een stamhuis, dat in lief en leed met ons gedeeld en vaak eigen voordeel en rust voor onze belangen opgeofferd heeft. Hij wees zijn jeugdigen leerling op de aarzeling van het voorgeslacht, bij 't verbreken van den band, die ons aan 't huis van Oostenrijk of liever Bourgondië bond; op de omstandigheid dat er twaalf jaren zijn verloopen, eer de moord van Egmond en Hoorne gewroken is door de afzwering van onzen graaf. Hij wees hem op de neiging tot het monarchale stelsel, die zich geopenbaard had in de opdracht der grafelijkheid aan Willem van Oranje, in de aanbieding der souvereiniteit aan Frankrijk en Engeland, in het behouden van den titel van stadhouder, in de hevige botsingen van 1619 en 1672, in de volksbeweging van 1747 en dergelijke - en wees hem daarnevens op het onuitroeibare provincialisme en communalisme, op de fierheid van onzen handelstand, de krachtige ontwikkeling
Los en vast. Jaargang 1867
227 van het gildewezen en de schutterijen. Menige Woensdagen Zaterdag-namiddag werd hieraan besteed, en terwijl Pot de f e i t e n kort en als terloops vermeldde, liet hij deze, als 't ware voor 't oogenblik door de vingers glijden om een scherp beeld van onzen volksgeest over te houden en van alle kanten den opmerkzamen knaap voor oogen te stellen. Eerst nadat hij zich vergewist had, dat Jan dit alles goed begreep, en dit beeld onzer historie met klimmende liefde omvatte, gaf hij hem een b o e k en liet hem de vaderlandsche geschiedenis l e e r e n . ‘Ik heb u in der tijd gezegd, dat ieder Nederlander soldaat moet worden,’ zei meester Pot een maand of vier later, ‘en 't zal mij, na onze gesprekken over de geschiedenis, niet moeilijk zijn, u duidelijk te maken hoe ik dat bedoel. Laat mij u eerst eens in algemeene trekken doen zien, op welke onderscheiden manieren de oorlogvoerende machten in de wereld zich al zoo legers hebben verschaft.’........ Pot gaf een overzicht van dit onderwerp en illustreerde dat, zooveel hij kon, met schetsen van de verschillende wapenen die men gebruikt had, van het gewicht van 't voetvolk, de cavalerie en latere artillerie, van den invloed der uitvindingen op dat gebied gedaan, van de tactiek en hare uiteenloopende resultaten,... alles zeer oppervlakkig, want hij wist er zelf niet heel veel van, maar genoeg om Jan, die met open mond zat te luisteren, op 't slagveld te verplaatsen en als 't ware tegenwoordig te doen zijn bij de dingen die hem verteld werden. De jongen zag de ongedisciplineerde boeren uit elkaar stuiven voor de kleine bende zwaar gepantserde ridders, of den schrik van regiment tot regiment overslaan bij de moordende uitwerking van het eerste kanon. Hij las, zon-
Los en vast. Jaargang 1867
228 der haar belang te begrijpen, eenige bladzijden van de historie, die door vele geleerden bij hunne wetenschappelijke navorschingen worden overgeslagen, en de plastiek won zijn hart, terwijl zij zijnen geest boeide. Met ware verrukking zag hij de industrie zich meer en meer meester maken van het geweld; de cyclopen, die het verderfelijke moordtuig smeedden, zich nederzetten aan de voeten van Pallas Athene en luisteren naar hare aanwijzingen. En Pot ging voort. Hij vertelde van den overmoed der sterken en de wanhoop der zwakken, van het geweld dat de historie heeft verkracht en het lijden dat haar tot een martyriologie heeft gestempeld. Hij voerde zijnen leerling als aan de hand rond, van eeuw tot eeuw, van land tot land, en toonde hem de monumenten voor de vaderlandsliefde opgericht, en de puinhoopen waaronder de tirannie is verpletterd. Ook hierbij vulde zijn geestdrift meermalen het gebrek aan diepte van kennis aan en werd Jan voor nauwkeuriger inzicht naar later of naar eigen onderzoek verwezen; maar het hoofddoel van meester Pot werd bereikt. Jan zou in 't vervolg nooit een veld- of zeeslag als een curiositeit lezen, noch hun gewicht afmeten enkel naar 't getal der krijgers of de som der gesneuvelden. Ook op het doodenveld ontkiemde voor den knaap het leven. ‘En begrijpt gij nu, mijn jongen, waarom ieder Nederlander soldaat moet zijn, dat wil zeggen zijn land moet kunnen verdedigen als 't noodig is? Zullen wij onze historie, ons verleden en onze toekomst in handen geven van vreemden, van huurlingen of van 't schuim der natie, dat eenvoudig als 't vee ter slachtbank wordt gebracht? De oorlog, als 't de bewaring en handhaving van onafhanke-
Los en vast. Jaargang 1867
229 lijkheid en volksbestaan betreft, behoort ook tot de geschiedenis; de wijze waarop hij gevoerd wordt is een der beste thermometers van de beschaving en ontwikkeling. - Eens, als alle volken waarlijk beschaafd zullen zijn, zullen wij niet meer vechten, maar tot zoolang moet ieder burger in zekeren zin soldaat wezen. Gij ziet evenwel,’ voegde hij er glimlachend bij, ‘dat ik daaronder iets heel anders versta dan exerceeren en soldaatje-spelen. Één uur per week les in de historie zou onzen schutters meer goed doen dan de handgrepen en de parade-manoeuvres.’ Jan keek meester met zekere verbazing aan, toen hij dit alles hoorde. Hij vatte er niet meer dan de helft van en kon maar niet begrijpen, hoe een uur les in de historie dienstig kon wezen aan de verdediging van ons land, maar hij was gewoon te ondervinden dat het minder heldere in meesters beschouwingen gaandeweg klaar werd, en hij wachtte dus ook hierbij geduldig de toekomst af. Al ras had Pot den jongen dan ook reeds weder meegesleurd in eene levendige beschrijving van de groote daden waartoe zelfs kleine natiën in staat zijn, als ze hare vrijheid verdedigen en met vasten tred voortstreven op den weg der zelfstandige ontwikkeling. Weder zijn wij drie maanden verder. Met meer dan gewonen ernst zit Pot tegenover zijnen leerling en blaast groote rookwolken voor zich uit. 't Is hem aan te zien dat hij een hoogst belangrijk onderwerp gaat behandelen, en onder dien indruk voorzichtiger dan ooit zijne taak aanvaardt. ‘Jan!’ zegt hij, na den jongen eenige minuten met vaderlijke genegenheid te hebben aangestaard, ‘wij gaan nu over de hoogste belan-
Los en vast. Jaargang 1867
230 gen van een mensch praten, over onze plichten jegens eene hoogere wereld. Gij zult mij hierbij zeer gemakkelijk kunnen volgen: want wat ik zeggen ga betreft zoowel het hart als het verstand en de verbeelding. Van hetgeen gij niet begrijpen zult, kunt ge bovendien veilig aannemen, dat het in den grond der zaak ook mij geheimzinnig is, en bij alles wat ik u zal vertellen moet ge meer op uw eigen oordeel en gevoel, dan op mijne woorden letten. Er is eene andere wereld, mijn jongen! dan deze wereld van stof - dat wil zeggen, er zijn onderwerpen die ons ter harte gaan, ofschoon ze geen betrekking hebben op eten en drinken of wat we kunnen voelen en tasten. Toch zijn ze voor ons even aanschouwelijk, ja aanschouwelijker dan deze boom of die kerk. Iemand die een ander liefheeft, w e e t beter wat liefde is dan de grootste geleerde wat 't eigenlijke karakter is van deze of gene wetenschap, die hij reeds jaren lang heeft beoefend. Als gij in den een of ander vertrouwen stelt en g e l o o f t wat hij u zegt, dan zijt ge, in den grond der zaak, meer overtuigd dan een student die al de gronden voor en tegen eene zaak uit den mond van zijn professor gehoord heeft, gewikt en gewogen’... Hier keek Jan zijnen meester met een paar innig gelukkige oogen aan. Hij wist dat dit waar was... ‘Zoo, mijn jongen! is 't met alle dingen der zoogenoemde geestelijke wereld. In den grond der zaak weten wij daar meer van dan van de dingen, die men stoffelijk noemt. Elke moeder weet wat de h o o p is, en ieder die een huisgezin heeft of eene betrekking in de wereld bekleedt, weet wat hij te danken heeft aan den m o e d , 't gevoel van p l i c h t , 't v e r t r o u w e n o p G o d en dergegelijken. Hoe vele duizenden zijn er daarentegen, die van
Los en vast. Jaargang 1867
231 een vogel niet veel meer weten, dan dat 't beest vliegt, en van een diamant, dat hij hard is.’... Pot gaf zijn leerling nu een geschiedkundig overzicht van de godsdiensten en toonde hem aan, dat alle menschen, van de vroegste tijden af, niet alleen een zeker gevoel hebben geopenbaard, waaruit hun geloof aan eene hoogere wereld blijkbaar is, maar dat ze ook allen, te midden eener menigte dwaalbegrippen, van die hoogere wereld iets hebben g e w e t e n . ‘Ze wisten zeker,’ zei Pot, ‘dat er iets boven hen was, en geloofden dat de goden hen in de meeste dingen overtroffen; dat de goden sterker, wijzer, braver of listiger en sluwer waren dan zij. Over 't algemeen genomen, Jan! mogen wij al zeer blij zijn, als dat bij ons beschaafden en verlichten ook 't geval is. Ik bedoel: zoolang onze God in ons oog hooger staat dan wij, zullen wij ons wachten voor 't alledaagsche en gemeene, en 't alledaagsche en gemeene is eigenlijk 't grootste kwaad; dat maakt, in den grond der zaak, ons ongeluk uit. Als wij maar gelooven dat de hoogte, waarop wij met al onze geleerdheid en verlichting staan, nog niet 't h o o g s t e is, en dat wij dat hoogste hier op aarde ook niet zullen bereiken, dan zullen de godsdienst en 't geloof aan onze hoogere bestemming ons nooit begeven. Onze godsdienst moet daarom reiner en zuiverder worden, naarmate wij zelven beschaafder worden. Dat is 't beste bewijs voor de hooge voortreffelijkheid van het Christendom boven alle andere godsdiensten; en daarom ook kunnen wij geen godsdienst hebben, die voor een eeuw of wat geleden goed was. De godsdienst is de edelste openbaring van onze innige behoefte om onzen tijd altijd vooruit te zijn.’ Dit laatste zei Pot eigenlijk tot zich zelven. Hij begreep
Los en vast. Jaargang 1867
232 wel, dat zijn leerling dat nog niet begrijpen kon. Hij hervatte zich dus en gaf Jan eenigszins een denkbeeld van de godsdiensttwisten uit vroeger eeuwen, met den toeleg om hem aan te toonen, dat alle leerstellige drijverij niets anders was geweest dan gebrek aan eenstemmigheid tusschen de maatschappelijke en godsdienstige ontwikkeling van volken en individuën. Hij deed dat veel ingewikkelder dan ik 't hier vertel, maar hij deed 't toch, en meende oprecht, dat hij verstandig handelde met dat nu reeds te doen. Hij wilde niet wachten tot de knaap misschien een overmatigen eerbied voor de leerstellige godgeleerdheid had ingezogen, in den vorm van schuchtere vereering van den Heidelbergschen Catechismus, welke grootvader en grootmoeder Neuteboom, in navolging van een groot deel der Nederlandsche burgerij, hunnen kleinzoon trachtten in te boezemen. Zooals te verwachten was van een eenvoudigen schoolmeester, maakte Pot zich hierbij, en bij al zijn volgende lessen, aan een heirleger ketterijen schuldig, die hem in 't oog van Professor Dogmaticissimus tot een neuswijzen leek stempelden; maar in zijn waan, dat hij over alles meepraten mocht en dat 't bij de godsdienst van een burgerman meer op gezond verstand dan op dialectiek aankomt, stoorde Pot zich niet aan de groote en kleine inconsequenties, waaraan hij zich zou kunnen schuldig maken. Hij ging zijn gang alsof er nooit een geestelijke stand geweest was. Een schoolmeester - voorlezer en voorzanger weet dan toch ook, in den regel, van den godsdienst ongeveer zoo veel als twee ouderlingen te zamen, en meer dan een jong proponentje, dat pas van 't college komt. Bij Jan sloeg dit gebrekkige godsdienstonderwijs dan
Los en vast. Jaargang 1867
233 ook zeer goed aan. De jongen leerde nadenken over gansch andere dingen dan cijferen en aardrijkskunde, zonder van methode te veranderen, en dat is al heel mooi! Meester Pot ging op die wijze een paar jaren voort, en had 't genoegen te zien, dat Jan dag aan dag meer aan zijne verwachtingen beantwoordde. De knaap kende geen grooter genot dan meester te hooren praten, en nam alles, als voedzame spijs, geloovig in zich op. De omstandigheden, dat zijn vader van de laatste zeereis niet thuis gekomen was, en dat zijne moeder door vader Neuteboom weer in huis was genomen, alsof de jaren van haar huwelijksleven slechts een intermezzo waren geweest; de omstandigheden, dat de geheele familie Van den Berg was uitgestorven, en de dood van den laatsten stamhouder de Neutebooms tot vermogende menschen gemaakt had; dat alles en oneindig meer, wat in verband stond met zijne toekomst, was gebeurd, zonder in den grond der zaak onzen vriend Jan ten goede of ten kwade te veranderen. Jan was en bleef, in en bij alles, de leerling van meester Pot, en dat was zijn eenige en hoogste glorie. Meester Pot gevoelde niets van de ernstige verantwoordelijkheid, welke een onderwijzer, die zich zoo geheel en al meester maakt van zijnen leerling, op zich neemt; en ik weet waarlijk niet of ik dit in hem moet veroordeelen. Met al de genegenheid die hij Jan toedroeg, bleef Pot de opleiding van den jongen eenigermate als eene quaestie van eer beschouwen; als een taak, waarbij hij zelf meer dan gewoonlijk geïnteresseerd, en die in zekeren zin een probleem was, de verwezenlijking van een droom en.., behoudens het overwegende van al de edele motieven, min of meer de voldoening van zekere wraak op alle school-
Los en vast. Jaargang 1867
234 opzieners, gemeenteraden... ja, op de geheele maatschappij. 't Kon niet anders of deze min zuivere elementen moesten, ongemerkt, het werk van Pot bederven; maar hij zelf was de laatste, die dat opmerkte en erkende. Grootvader Neuteboom had 't al lang gezien en meermalen uitgesproken. ‘Jan werd pedant,’ zei Neuteboom; en hij kon alle menschen verdragen, maar pedante niet. Hoe kwam 't dat de eenvoudige kruidenier zag, wat aan Pot ontsnapte? Omdat hij, als bij instinct, gevoelde dat zijn nederig gezin in 't oog van zijn kleinzoon gaandeweg te bekrompen werd voor diens geest. Omdat hij zag, hoe Jan zich inhield, om over den eenvoudigen toon, die daar heerschte, niet te meesmuilen; en hoe de jongen zich geweld aandeed, om zijne onvoldaanheid dienaangaande te verbergen. ‘Onze Jan heeft mij gevraagd, of hij van avond boven mocht blijven werken,’ zei grootmoeder, die, nadat Trijntje met haar jongen bij de oudelui was ingetrokken, haar oppergezag ook over den kleinzoon had uitgebreid. ‘Hij heeft veel te werken, zei hij, en zijn tijd hoog noodig. Wat dunkt u er van?’ ‘'t Bevalt mij niet;’ was 't antwoord, ‘dat de jongen altijd zooveel te werken heeft, juist als wij menschen gevraagd hebben. Ik geloof dat meneer zich verveelt in ons gezelschap en daarom maar liever boven blijft. Ik zou meenen, dat, als wij 't met onze vrinden kunnen doen hij er ten minste ook wel mee tevreden kon wezen.’ ‘Ik heb hem dat ook al eens gezegd, maar toen zei 'ie dat hij de Boons en de Mulders heele goede en lieve menschen vond, en dat 't hem wezenlijk speet dat hij zooveel te doen had. Hij zou zien, tegen tien uur beneden te komen.’
Los en vast. Jaargang 1867
235 ‘Leuterpraatjes! De jongen wordt pedant. Meester Pot bederft hem. Hij leert van allerlei dingen, daar hij bij ons nooit van hoort, en dan verbeelden de sinjeurs zich al gauw, dat ze de oudelui te wijs af zijn. Hij moet begrijpen, dat hij naderhand zijn heele leven in onzen kring zal moeten slijten, en dat hij zich de menschen te vrind moet maken. We moeten van alle menschen leven, en al hebben wij Goddank niemand noodig, 't komt toch niet te pas om pedant te zijn.’ ‘Maar, vader!’ klonk 't, zoo bescheiden mogelijk, uit den hoek bij 't raam, ‘Jan is toch altijd dezelfde lieve en gezeggelijke jongen. Hij zou van u geen kwaad woord kunnen hooren.’ 't Was natuurlijk Jan's moeder die hier verzoenend optrad. Sinds den dood van Van der Zaag had ze veel van hare vroegere vrijmoedigheid verloren, en nadat haar vader rijk geworden was door den dood van haren ouden pretendent, was 't er niet beter op geworden. Een meisje dat eenmaal ‘uit 't huis getrouwd is’, en, door de omstandigheden gedwongen, derwaarts moet terugkeeren, blijft altijd eene logée onder haar vaderlijk dak, en leest een verwijt over haar ongeluk tot in de poppewieg, waarmeê ze in vroeger dagen speelde. Vader Neuteboom voelde de diepe plooien van zijn wangen wegtrekken, toen Trijntje zoo sprak; want in den grond der zaak was hij een goedhartig en braaf man, die zielsveel van zijn eenigen kleinzoon hield, maar.... hij kon geen pedante menschen velen. ‘Hoor eens, Trijn!’ zei hij, ‘dat de jongen van ons houdt, dat hoef je mij niet te vertellen. Dat weet ik ook wel, kind! maar je moeder en ik hebben een hekel aan
Los en vast. Jaargang 1867
236 pedante menschen, en je zult 't ook wel gezien hebben, dat onze Jan pedant wordt. 't Is niet om jou iets onaangenaams te vertellen, kind! maar 't is zoo.’ Trijn kon 't niet bepaald ontkennen, maar ze vond 't nog al verklaarbaar, ‘als je zooveel meer geleerd hebt dan een ander, dat je dan ook geen plezier hebt in zulke alledaagsche praatjes, als waarmee, bij voorbeeld, Willem Boon altijd aankwam. 't Was niet goed, maar Jan was nu eenmaal heel anders als een ander, en dat zou vader Neuteboom toch zeker ook wel plezier doen. Zij, voor zich, had dan nog liever een beetje pedanterie in een jongen, die knap was, dan dat haar Jan van niets niemendal afwist. Dat vond Neuteboom een heel andere quaestie dan of 't gepermitteerd was, zijn neus op te halen voor de vrinden van de familie. Ze waren niet allen als Willem Boon, die toch ook, in alle gevallen, een beste, nobele kerel was; maar daar had je zijn oudste en beste vrinden, Jan Mulder en Jan Worp, met wie hij al op school maatjes geweest was, en daar had je den korporaal, die zulke fameuse verhalen kon doen van zijn tocht naar Rusland, en die een heel gezelschap, een heelen avond, kon bezig houden met zijn soldatengrappen. En dan had je nog den ontvanger van de gemeente, die vroeger fijnschilder geweest was en jarenlang in de veenderijen had gedaan. Was er iemand, uren in den omtrek, die zooveel wist van de politiek, en die zoo'n goed figuur in de kamer zou maken, as ze 'm maar eens afvaardigden? En was 't misschien beneden de waardigheid van meneer Jan, naar Van den Akker te luisteren, een man die zee en land bereisd had en met Prins Hendrik in de Middellandsche zee was geweest, toen ze een bezoek hadden gekregen van de fransche prinsen en
Los en vast. Jaargang 1867
237 ze allemaal fransch hadden moeten praten, of ze 't konnen of niet?.... Trijntje schrikte van de gedachte dat haar Jan voor zulke mannen den neus zou kunnen ophalen, toen vader haar de rij zijner kennissen zóó, als een panorama, voor oogen hield. Zij haastte zich, de zaak over een anderen boeg te gooien. - ('t Was ongelukkig dat 't schip aan die zijde al averij gekregen had, maar er schoot haar niets anders over. Eene moeder kan toch haar kind niet afvallen). ‘Jan had te veel te studeeren,’ zei ze. ‘Hij had al zijn tijd hoog noodig. Dat was de reden, dat hij zich ook weinig inliet met jongelui van zijn leeftijd. Zij zou ook wel graag zien dat hij wat “menschelijker” was, maar dat kon nu niet anders. 't Was nu eenmaal goedgevonden, dat hij zijn hulponderwijzers-examen zou doen, en dan moest men er hem ook den tijd toe geven.’ Trijntje raakte hier juist 't zeere plekje aan. Vader Neuteboom had toegegeven, maar was er nog alles behalve mee verzoend dat zijn jongen ‘een schoolvos’ zou worden. ‘Een schoolmeester was een miserabel baantje en wat moest er van den kruidenierswinkel worden?...’ ‘Hm!’ zei Neuteboom. ‘Daar heb je gelijk an. Pot heeft dat doorgedreven en ik ben dwaas genoeg geweest om toe te geven. De jongen mot dan ook maar weten wat hij doet; en bij een schoolmeester, daar hoort de pedanterie toch ook bij.’... ‘Meester Pot is toch niet pedant, vader! U zeit altijd dat ze mochten willen, dat ze allemaal zoo knap en zoo eenvoudig en nederig waren als Pot.’ ‘Hm,’ zei Neuteboom weder, want juist in den laatsten tijd was er bij hem twijfel gerezen omtrent de nederigheid
Los en vast. Jaargang 1867
238 van zijnen vriend Pot. Sinds hij zich door dezen had laten overhalen om Jan voor 't lager onderwijs op te leiden; en vooral, sinds Neuteboom in zijn kleinzoon een photographie van Pot's grootsche en majestueuse figuur in handen had, was de aureole om meesters hoofd vrij wat minder schitterend geworden, en vond hij dezen nu en dan ook wel een beetje... pedant. Hij waagde 't evenwel nog niet, dit hardop te zeggen, en brak daarom 't gesprek met Trijntje kortweg af. Ondertusschen werd er boven hun hoofd meer geleden dan grootouders of moeder vermoedden, en werd de pedanterie, die 't onderwerp van hunne gesprekken uitmaakte, zoo zij bestond, op eene duchtige wijze geboet. Onze vriend Jan zit voor zijn hulponderwijzers-examen. Hij is lang en zeer mager geworden. 't Haar hangt hem sluik langs de slapen. Zijn neus is meer ontwikkeld dan de andere deelen van zijn gelaat. Meester Pot heeft hem gaandeweg naar eigen studie verwezen en tegelijkertijd de gelegenheid geopend, om op school de rol van onderwijzer te bestudeeren. Jan is kweekeling geworden en heeft daardoor reeds kennis gemaakt met al de minachting voor het gezag, waarmee de schooljongens elken morgen hun schooltasch vullen, zonder nog het zoet der dankbaarheid geproefd, of de zedelijke kracht gevoeld te hebben, waardoor 't plichtbesef levend blijft en ons staande houdt. Jan heeft reeds menig bitter uur doorleefd en slaapt niet meer zoo rustig en gezond als voorheen; maar meester Pot heeft hem verteld dat alle menschen door een zuren appel moeten heen bijten, en dat de eenige weg tot zelfstandigheid door een kreupelbosch loopt. Jan heeft zich met die ijzeren noodzakelijkheid ge-
Los en vast. Jaargang 1867
239 troost, en blijft het goud van grootvader voor 't eikenloof van de paedagogiek verachten. De privatissima met meester hebben onafgebroken voortgang gehad. Ze zijn langzamerhand in een soort van dispuutgezelschap veranderd. Alleen de opvoedkunde wordt nog op de oude manier door Pot gedoceerd. 't Uurtje, daaraan gewijd, blijft voor Jan een soort van Märchen uit zijne kinderjaren. De meester behandelt dit onderwerp met bijzondere voorliefde en op zijne eigenaardige manier. Als hij er een boek over schreef, zou boven 't eerste hoofdstuk staan: ‘Wat is een kind?’ boven het tweede: ‘Wat is een kind?’ en boven 't derde nog eenmaal dezelfde vraag. ‘Opvoeden is k e n n e n ’ was Pot's spreuk, en k e n n e n is v e r t r o u w e n , o p l e t t e n en l i e f h e b b e n . Hebt ge geen vertrouwen in de natuur van 't kind; gelooft ge dat de jongens met streken, en de meisjes met geniepigheden g e b o r e n worden, schei er dan maar dadelijk uit. Verveelt het u, van 't kind eene s t u d i e te maken; is u dat onderwerp niet interessant genoeg; meent ge, veel gauwer op de hoogte te komen door een werk over de Paedagogiek te lezen, ga je gang, maar blijf uit mijne school. H o u d t ge niet van het kind, van 't soort, met zijne deugden en gebreken, gevoelt ge u niet t'huis in de wereld waarin zij leven, word dan koopman, ambtenaar, politieagent, maar in 's Hemels naam geen schoolmeester.’..... Verder vond Pot, dat eigenlijk de jongens de boeken over opvoedkunde moesten schrijven, en dat de oudere menschen, nu dit aan hen is overgelaten, moeten zorgen, dat een jongen, die toevallig zoo'n boek in handen krijgt,
Los en vast. Jaargang 1867
240 nooit de gedachte voelt opkomen: ‘de geleerde, pedante schrijver is met zijn witte das en schoolmeesterswijsheid geboren.’ 't Kan geen kwaad, Jan,’ zei Pot, ‘al zou je aan de jongens nu en dan eens vertellen willen, hoe of je in jou jongen tijd de meesters bij den neus gehad hebt’ - - Hier keek Jan meester verwonderd aan. Hij had er in zijn heele leven nog nooit aan gedacht, een meester bij den neus te nemen, maar dat merkte Pot niet. Pot k o n dat ook niet merken, om een zeer verklaarbare reden. ‘De groote kunst van een paedagoog is, n a t u u r l i j k te zijn,’ vervolgde meester. ‘Alle gedwongenheid verwijdert u verder en verder van de jeugd. Laat desnoods uwe gebreken duidelijk uitkomen. Een gebrek (ik bedoel natuurlijk geen z e d e l i j k gebrek), wordt op den duur in 't oog der jongens een eigenschap, en over eigenschappen maken zij zich hoogstens een beetje vroolijk. Uwe eigenaardigheden b e s p o t t e n , in den zin van opzettelijk met minachting behandelen, dat zullen jongens nooit. Dikwijls gebeurt 't dat zij ze lief krijgen, en dan wint de meester des te meer hun hart. Er ligt soms eene innige liefde in de wijze waarop twee oude schoolmakkers de eigenaardigheden van hun meester kunnen ophalen. Dat zijn vaak de eerste en heiligste banden, waaraan de herinnering en de dankbaarheid worden vastgeknoopt. Boven alles moet gij u zelven altijd voorhouden dat ge van jongens alles verdragen moet, behalve gemeene streken. Als ze merken dat gij 't eergevoel en de goedrondheid weet te eerbiedigen, ook als ze zich onder ruwe vormen vertoonen, dan zijn de jongens voor u gewonnen. Bedenk bovendien dat een jongen, hoe klein ook, u altijd eer in de kaart kijkt dan gij meent.’
Los en vast. Jaargang 1867
241 Behalve voor de opvoedkunde, was Jan bij zijne voorbereiding voor 't examen geheel aan zich zelven overgelaten. Hij zat uren en uren te blokken, met 't gevoel van een man die op reis gaat met een klein valies, waar alles in moet, en die zijn nieuwen zwarten rok en zes paar kousen maar niet weet te bergen, of hij zou wat anders moeten t'huis laten, dat even onmisbaar is. Wel is waar kon hij nu en dan om inlichtingen vragen, maar Pot scheepte hem af met een paar woorden, of verwees hem naar een handboek, steeds verzekerend dat hij zich zelven moest helpen, dat niemand een ander voor een examen kan klaar maken, zonder hem tot een machine te verlagen. ‘De heeren zullen 't u niet kwalijk nemen, Jan! of ge een jaartal kwijt zijt, een paar kapen en rivieren niet kent - als ze maar merken, dat gij goed ontwikkeld zijt, dat ge hebt leeren denken.’ ‘Ik wil 't gelooven,’ dacht Jan, maar hij had den moed niet, daarop af te gaan. Pas weer thuis gekomen op zijn afgesloten kamertje, viel hij op kapen en rivieren aan, alsof zijn leven er van af hing, repeteerde al de regels van de Nederlandsche spraakkunst, en ging onmiddellijk daarop, met wanhoop, aan de leer der breuken of aan de logische analyse. Een en ander kostte hem ongeloofelijk veel moeite. Zijn geheugen bleek bepaald, zeer gebrekkig te zijn. 't Herinneringsvermogen was bij hem minder ontwikkeld dan gewoonlijk op zijn leeftijd 't geval is. Met veel inspanning maakte hij zich meester van een zeker aantal feiten,... straks was 't meerendeel weer gevlogen, verdrongen door nieuwe, die even kort bleven. Ook viel 't hem zeer moeilijk, zich bij de feiten op zich zelve te bepalen, over
Los en vast. Jaargang 1867
242 deze niet te redeneeren, ze niet onderling te vergelijken, en daardoor niet jaartal, plaats op den aardbol etc. etc. te vergeten........................................................... Meester Pot zat onder zijn lindeboom en rookte zijn pijp. De man zag er recht vergenoegd uit. Hij blies dikke wolken omhoog en keek het heelal innig vriendelijk aan, want 't was kermis in zijne ziel, er werd bruiloft gehouden in zijn hart, en hij neuriede 't psalmvers van Dominee's intree. ‘Dit is de dag, de roem der dagen!’... Jan was naar Den Haag om examen te doen, Jan was in de residentie bezig met meesters geschonden eer te herstellen, alle schoolopzieners te doen blozen van schaamte, en alle hoofdonderwijzers elkaar te doen aankijken van verbouwereerdheid. Jan was naar Den Haag en zou daar schitteren. Men zou hem, na den afloop van 't examen, vragen wie zijn meester geweest was. Jan zou Pot noemen en vertellen van de uurtjes onder dezen zelfden boom doorgebracht, en van de methode, waaruit hij, even vrij en ongedwongen als dit natuurproduct, tot een zelfstandig wezen was opgeschoten. Dan zou de schoolopziener zeggen dat hij Pot altijd miskend had, dat Jan meester groeten moest van zijnentwege, dat hij, schoolopziener, morgen reeds zou overkomen om Pot de hand te drukken en hem zijn compliment te maken. Dan zou Jan de heeren nog eens vertellen, hoe lief hij zijn meester had, en welke groote ideën deze had over opvoeding en onderwijs, en hoe echt liberaal hij alles opvatte, en hoe innig vroom zijne bedoelingen waren. En dan zou de jongen zich losrukken en naar huis vliegen en, eer hij grootvader of grootmoeder had
Los en vast. Jaargang 1867
243 goeden dag gezegd, hier bij meester zijn, en dan zou hij, Pot, den jongen in zijn armen nemen en aan zijn hart drukken................... Toen 't avond geworden was, stond Jan voor meester, met de tranen in de oogen en een gebogen hoofd,.. h i j w a s g e d r o p e n .............. En Pot zat twee uren lang op zijn stoel, onder den lindeboom, en keek gedachteloos voor zich uit. Zijne pijp rustte op zijn knie, tot de witte steel grauw was geworden, als de paaltjes op 't kerkhof.... Daarna stond Pot langzaam op en ging in huis. In de achterkamer brandde, als gewoonlijk, de vetkaars. Pot opende het kolossale kabinet, dat hij van zijn vader geërfd had, en nam van de bovenste plank een pakje papieren, bijeengehouden door een ruw koord. Rustig zette hij zich neer; hij doopte de pen in den inkt en schreef, terwijl één groote traan langs zijne wangen biggelde: Vo o r m i j n o p v o l g e r i n ' t d e r d e lid.
Los en vast. Jaargang 1867
244
De zoon des kappers. Oorspronkelijk Nederlandsch Treurspel. Vertooners. POELET, Mr. Kapper. CHRISTOFFEL, } zijn zoon,
werkend Lid van de Rederijkerskamer ‘De
Declamator.’ Freule PHILIPPINE VAN DER FLOOR. Het Gezond Verstand. Rei van Jufferen. Rei van Kappersleerlingen. Eene Kamenier.
Los en vast. Jaargang 1867
245
Eerste bedrijf. Het tooneel stelt voor een ‘Salon pour la Coupe des Cheveux.’ Christoffel, aan eene tafel gezeten, is bezig uit een grooten pot pommade te scheppen; en die in zeer kleine potjes over te brengen.
Christoffel. Neen, dit lamzalig werk zal nimmermeer mij boeien, Sinds in mijn jeugdig hart een dichtvuur ging ontgloeien, Waarvoor pommade smolt en cosmetiek verdween........ 'k Mag wel vertrapt zijn, als 'k tot kappen mij weer leen. Ik wil mijn groot talent niet langer meer begraven, Aan liefde en poezij zal zich mijn ziele laven; Apollo's vrije zoon zal niet verlegen staan, Eens maakt hij zijn fortuin op 's levens kronkelpaên. Natuur gaf aan mijn blik een wonderbaar vermogen, Mijn welbesneên gelaat, mijn donkre wenkbrauwbogen, In 't kort, mijn exterieur geeft mij gegronde hoop, Dat ik, bij 't voorwaarts gaan, vóór 't einde van mijn loop, Een rijke dame vind, die, door mijn schoon betooverd, Niet rusten wil, eer zij mijn hart veroverd En vastgekluisterd heeft, met ketenen van goud. Dan baad ik m' in geneugt, geen wensch is meer te stout, En aan den Muzenstoet wijd ik voortaan mijn leven....... Poelet (roept luid achter de schermen:) Christoffel! Jongelief! Waar zit ge? Hoor eens even!
Los en vast. Jaargang 1867
246
(Op het tooneel komende). 'k Heb hier een doosje voor d'Eerwaarden Doctor Schuim; Weet gij zijn woonplaats? Christoffel. Ja, o vader! op mijn duim. Poelet (reikt zijnen zoon een kartonnen doos over). Welnu, loop vlug dan heen, en doe mijn complimenten; Vraagt men u: Hoeveel geld? Zeg: vijf en zestig centen. En draaf dan naar de markt, naar 't huis van Van der Floor, Kent gij de freule? Christoffel. Ja, mijn vader! door en door. Poelet. Zeer goed. Vraag aan den knecht, of't ook zou convenieeren, Dat gij de freule nu gaat kappen of coiffeeren. Wordt dit u toegestaan, doe dan geducht uw best, Want, onder ons gezegd: de freule is een nest. Wil dus met veel geduld heur hairen samenvlechten, En heeft ze wat veel praats, daaraan moet gij niet hechten; Bedenk: het meisje is rijk en daarenboven scheel, En 't huwelijk blijft wellicht voor haar een luchtkasteel. Met zulke dames moet men medelijden toonen, En zijn ze soms wat scherp, wij moeten 't maar verschoonen. Edoch, maakt zij 't wat bont, raakt g' uw geduld haast kwijt, Eilieve, breng dan eens d' eerwaarden op 't tapijt. Dan raakt ge in haar ziel de teerste aller snaren, Haar toorn is voorbij, haar gramschap gaat bedaren,
Los en vast. Jaargang 1867
247 En wilt gij, eindlijk, haar nog zien in goede luim, Mijn Stoffel, noem slechts ééns den naam van onzen Schuim. Gelijk d'onstuimge zee, als soms de orkanen loeien, (Zoodat geen mensch meer denkt aan visschen of aan roeien) Weldra zoo stil wordt als een schelvisch op het strand, Wanneer de stuurman slechts een kruik heeft bij de hand, Gevuld met olie (die men nuttigt op salade, Of in zijn lokken wrijft, bij wijze van pommade, Of ook in 't nachtlicht brandt, als 't 's avonds donker wordt), En die dan heel roijaal, plomp! naar beneden stort In 't midden van de zee - zoo wijkt bij Philippine, Nog sneller dan de koorts, bij 't slikken van quinine, De gloed des toorns; ja, ze is kalm en gedwee, Zoodra ge één woord slechts rept van haren dominé. En nu mijn zoon, vaarwel! ontvang uw vaders zegen. (ter zijde) Ik ijl nu naar de Zwaan en pak 'm daar ter dege. (Poelet en Christoffel af).
Rei van Kappers-Leerlingen. Wie ooit des menschen heilstaat roem', Zijn eer meld' in een lied, Of 't eêlste werk des stervlings noem', Vergeet' den kapper niet. Ja, zoet en zalig is ons lot, Ja rijk en weeldrig ons genot: Wij lichten met der vingren top Den rijken schat der lokken op, En ademen den luwen geur, Den geur dier donkre vlechten in,
Los en vast. Jaargang 1867
248 Die 't hart verkwikken en den zin, Een geur, als van het ambrozijn Of van der goden nektarwijn. O zalig! O zalig! Een kapper te zijn. Maar wee hem, die het kappersvak Te subjectief beschouwt: Hij staat als op een hellend vlak, Daar hij op stuifzand bouwt. Hij zal, voor ware schoonheid blind, Den schat miskennen, dien hij vindt, Een schat vol ware poëzie, Waarin der sferen harmonie Zich oplost in deez' enklen toon: Wat is des kappers roeping schoon!! Christoffel, o, herroep dat woord, Dat van uw lippen is gehoord, Stel toch des kappers eedle taak Niet zoo minachtend aan de kaak; Zeg niet, dat ge ons verlaten wilt, Maar blijf tevreden in ons gild, Kom, trek met ons weer ééne lijn, En zeg voortaan in vreugde en pijn: O zalig! O zalig! Een kapper te zijn.
Los en vast. Jaargang 1867
249
Tweede bedrijf. De kamer van Philippine. De Freule, in een eenvoudig ochtendkleed gehuld, is voor den spiegel gezeten, in afwachting van den kapper, dien zij op dit uur bescheiden heeft.
Philippine (alleen). 'k Zag twintig zomers als een schaduw henenvlieden, Toch bleef het lente in deez' mijn maagdelijke ziel, Daar 'k aan Cupido's macht altijd kon weerstand bieden, En tot op dezen dag in Hymens strik niet viel. Wel bleef mijn hart niet vreemd aan 't zoet geweld der liefde, Maar 't is een liefde, rein, Platonisch van natuur, Ja, zuiver geestlijk was de hartstocht, die mij griefde, En dus, naar Plato's woord, de beste ook op den duur. Al heb ik 's wijsgeers boek tot nu toe niet gelezen, Toch ken 'k zijn eedlen geest en zijnen blik zoo ruim, Ja 'k ken hem, wrant zijn beeld is voor mijn ziel gerezen, Daar ik zijn weergâ vind in mijnen dierbren Schuim. O Isidorus Schuim, sinds ik uw stem mocht hooren, Is in mijn eenzaam hart een leegte als aangevuld; 't Is nu niet eenzaam meer, 't is door uw taal herboren, En door uw woord in hooger licht gehuld. Bij 't eerste theebezoek vernieuwdet gij mij 't leven, Sinds vind ik wellust in uw aanblik vroeg en spâ, En als 'k u soms ontmoet, al wandlend door de dreven, Dan wordt mijn hart vertroost, al zegt ge boe noch ba. 'k Benijd uw gade niet, schoon 'k haar gelukkig prijze, 't Geen ik gevoel heeft met de wereld niets gemeen,
Los en vast. Jaargang 1867
250 'k Bemin met groote kracht, maar op een andre wijze; Want naar den geest slechts zijn wij één. Nooit zal de heugenis uit mijne ziele wijken Van dat volzalig uur, toen 'k neerzat op den trein, En gij, o toeval, aan mijn zijde neer kwaamt strijken, Mij groetend met een stem, zoo lieflijk, zoet en rein. 'k Heb met mijn hand toen de uwe mogen raken, Ja, eens uw voet beroerd met 't topje van mijn teen..... Wat kon op aarde me ooit zoo recht gelukkig maken: Een vreugd als deze voor mijn ziel bestaat er geen! Nog hoor 'k dat: ‘dank U,’ aan uw lippen toen ontvloten, Toen 'k uwen hoed bijtijds mocht redden van den val, Daar juist een passagier hem van de bank zou stooten.... 't Zijn oogenblikken, die ik nooit vergeten zal. Rei van Jufferen. Neen, zij zal ze niet vergeten, Niet vergeten! Wat verwissle, wat verkeer. Dames, die de predikanten, Minnen als haar geestverwanten, Minnen om hun woord en leer, Zullen 't nimmermeer vergeten, Als zij soms een uurtje sleten Aan de zijde van zoo'n heer. Eene kamenier (op den drempel). Christoffel, Poelet's zoon, o freule, staat beneden. Philippine. 't Is wel. Ga heen en zeg, dat hij kan binnentreden. (De kamenier af.)
Los en vast. Jaargang 1867
251 De zoon des kappers komt; 't verheugt mij in mijn ziel, Daar toch de vader nooit in mijnen smaak recht viel. Christoffel, schoon pedant, is op zijn tijd wel aardig, En, wijl hij vroolijk snapt, doet hij zijn werk zeer vaardig. 'k Ben steeds verwonderd, dat een jongling uit dien stand Zoo heldre oogen heeft, zoo vlug is bij de hand. Daarbij schijnt hij veel smaak voor 't ware schoon te voelen, Want toen 'k verleden week de schaar dooreen zag woelen, Des avonds in de kerk, zag ik hem in het ruim; Hij is dus volgeling van mijn geliefden Schuim. De vrienden van mijn vriend zijn ook mijn eigen vrinden, En dus zal Poelet's zoon mij steeds zeer minzaam vinden. Doch stil! Daar komt hij reeds, ik staak dus nu mijn reên. Christoffel (aan de deur) Mag, jonkvrouw, thans uw knecht eerbiedig nader treên? Philippine. Gerust, Poelet, ik heb reeds lang u zitten wachten, 'k Had immers u ontboôn precies kwartier voor achten, En nu is 't over acht, zeg: hoe komt gij zoo laat? Christoffel. Vergeef mij, freule; 'k moest nog eerst in de Omgekeerde Straat Bij den geliefden Schuim mijn kapperswerk verrichten. Philippine (met ontroering) Bij Schuim?...... O spreek, kunt gij mij ook berichten, Of hij welvarend is?..... Christoffel. Ja freule, zeer gezond.
Los en vast. Jaargang 1867
252
Philippine. 't Verheugt me, dit bericht te hooren uit uw mond. En nu, aanvaard uw taak, en wil mij, naar behooren Thans kappen à l'e n f a n t van achtren en van voren. Christoffel. Mejonkvrouw, 'k ben gereed, te doen naar uw bevel; Gaat het niet naar uw zin, dan zegt gij 't zeker wel. (De zoon des kappers begint zijne werkzaamheden.)
Philippine (ter zijde). O zoet idee! De hand, waarmee 'k Mijn vlechten voel ontstrikken, Mocht straks op 't hoofd, Dat edel hoofd, Van Schuim de lokken schikken. Christoffel (ter zijde). Mama natuur Was, in het uur Toen zij U ging bedeelen, Niet in 't humeur, Niet in haar fleur, Dat mag ik niet verhelen. Philippine (ter zijde). Een nieuw idee Komt, als een zee, Mij eensklaps overstroomen: Deez' kapper kan Me een haarlok van Mijn leeraar doen bekomen.
Los en vast. Jaargang 1867
253
Christoffel (ter zijde). Schoon is ze niet, Maar toch, zij ziet Poëtisch uit haar oogen; En is ze scheel, Geld heeft ze veel; Dat kan haar schoon verhoogen. Philippine (ter zijde). 't Idee is goed; Maar och, hoe moet 'k Mijn wensch nu openbaren! Deez' kapper zal Mij nog voor mal, Wellicht voor gek verklaren. Nogtans ik wed, Dat ik Poelet In dezen kan vertrouwen; 'k Zal dus terstond, Vrij uit en rond, Mijn wenschen hem ontvouwen. Christoffel (ter zijde). Mejonkvrouw is, Althans naar 'k gis, Nu in gepeins verzonken. En, zoo 'k niet dwaal, Is zij finaal, Van pure liefde dronken.
Los en vast. Jaargang 1867
254
Philippine (zich tot Christoffel wendende). Poelet! 'k heb van den eersten stond, En, naar ik meen, niet zonder grond, U wereldkennis toegeschreven; Gij weet te zwijgen op zijn tijd, En hebt, schoon gij een kapper zijt, Toch kennis van het hoogre leven. Christoffel (ter zijde). Mijn hemel! Waar zal dat nu heen? Is 't mooglijk, dat ik door mijn reên, Of mijn gelaat haar kon bekoren? (luide). O freule, 'k roem uw scherpen blik, Daar gij zoo spoedig zaagt, dat ik Voor 't kapperswerk niet ben geboren. Philippine. Ik koester sedert lang een wensch, En gij, Christoffel, zijt de mensch Die mij, wat ik verlang, kan geven. Christoffel (ter zijde). Daar heb je 't al! Zij mint me, mij! (luide). Mejonkvrouw, wat uw wensch ook zij, Ik geef het u, al was 't mijn leven. Philippine. Ik vraag voorloopig niet zóó veel;
Los en vast. Jaargang 1867
255
Christoffel (ter zijde). Z' is toch wel schoon, al ziet ze scheel. Philippine. Een haarlok slechts moest gij mij geven, Een haarlok, die gij geven kunt........ Christoffel (in vervoering). Mijn lokkenpracht is u gegund, En, wilt ge meer, ai, spreek slechts even! Philippine (gejaagd). Neen Stoffel, gij begrijpt mij niet! Christoffel (terwijl hij vlug een haarlok van zijn hoofd knipt, en die knielende der freule presenteert). Hier is de lok, zooals gij ziet. Philippine. Helaas! Wat ben ik nu begonnen! Christoffel (met plechtigheid). De stem der hoogste poëzij Kreeg de overhand op u en mij! Philippine. O zwijg!....... Ik handelde onbezonnen. 'k Heb van u w hoofd geen lok begeerd; Helaas! hoe kunt gij zoo verkeerd
Los en vast. Jaargang 1867
256 De rede van mijn mond verklaren? Ik dacht aan Schuim, den predikant, En hoopte, dat ik uit uw hand Een lok kon krijgen van zijn haren. Christoffel (op bestraffenden toon). 'k Begrijp, Mejonkvrouw, nu de zaak, 't Is, op mijn woord, niet in den haak, Dat ge een gehuwden man durft minnen! Philippine (met veel verheffing). Rampzaalge! zwijg! Ik schreeuw mij heesch; Mijn liefde is immers niet naar 't vleesch; 'k Vereer hem naar den geest van binnen. Christoffel. O freule, 't spijt mij in mijn hart. Uw aanzoek baart mij bittre smart; Want nimmer zult ge uw wensch verkrijgen. Philippine. Misken me o jongling, nu niet meer, Geloof toch, 't was in deugd en eer...... Christoffel. Genoeg!....... Laat ons er nu van zwijgen! Philippine. 'k Bied u een gave mild en ruim Voor één lok haar van onzen Schuim. Christoffel. Onmooglijk!
Los en vast. Jaargang 1867
257
Philippine. O bezin u even! Ai! Wees toch met mijn lot begaan, En laat mij hier niet hooploos staan; 'k Wil graag u twee rijksdaalders geven. Christoffel. Eer rukte ik van den hemeltrans De hoogste sterren, mild van glans; Eer zou 'k de maan beneden brengen, Eer bracht ik, uit de Noord-Pool-zee, U tropische gewassen mee, Voor ik uw aanzoek kon gehengen. Vraag toch geen blad van dooden boom, Zoek toch op water geenen room, Geen dartlen visch in 't stof der aarde; Zend me om een korenschoof niet heen Naar d'akker, waar de knecht voorheen Den laatsten halm reeds vergaarde. Philippine. Wat meent ge, Stoffel? Spreek! o spreek! Gij maakt mij heel en al van streek. Christoffel. Welnu, 'k zal duidlijk mij verklaren: Op 't hoofd van Schuim groeit boom noch struik, Hij draagt sinds jaar en dag een pruik, En is beroofd van al zijn haren.
Los en vast. Jaargang 1867
258
Philippine (in wanhoop). Poelet! Vertrek! Ik word haast gek; Daar mij de smart doorvlijmde. Ga, kapper, ga! Zeg mijn mama, Dat ik van schrik bezwijmde. (Zij valt in zwijm). - (Christoffel af).
Het gezond verstand. Ja Christoffel, vertrek! Want de freule wordt gek, Of nog liever: zij was het sinds lange. Dat haar malloterij Tot een afschrik steeds zij Voor de jufferenrij, Dit is alles, wat ik verlange. Rei van Jufferen (Slotkoor). De tranenbron is wis verstopt Des stervlings, die zijn brood niet sopt In droppels die uit de oogen leken, Als hij een meisje of ook een weeuw Nog in deez' negentiende eeuw In staat ziet tot zoo malle streken. (De gordijn valt.)
Los en vast. Jaargang 1867
259
Historisch-politische brieven. III. WAARDE HERODOTUS! Ziedaar al vier maanden verloopen sedert mijn laatsten brief, en nog is de quaestie, die de voornaamste aanleiding tot onze correspondentie gaf, niet geheel opgelost. Wij zitten nog altijd in de motie-Keuchenius, en ik voorzie, dat wij daar in de eerste vier jaar niet uit raken. We zijn er al eens geheel af geweest, daarop er weer door bevangen, toen weer er van verlost, en... zijn nu waarachtig nog even ver, als toen de heer Keuchenius in de Tweede Kamer opstond en voorstelde te verklaren, dat de volksvertegenwoordigers met diep leedwezen en innige droefheid vernomen hadden, dat de heer P. Mijer zijn ontslag had genomen als Minister van Koloniën, en dat ze onmiddellijk daarop, door deze ontboezeming verlicht, zouden overgaan tot eene nauwgezette en ernstige behandeling van de zaken, die aan de orde waren. Zooals ik u schreef, is op die onschuldige verklaring de
Los en vast. Jaargang 1867
260 Tweede Kamer ontbonden, omdat onze Sire niet houdt van dat gelamenteer over zaken, waarmee de Kamer zich liever niet bemoeien moest, en graag vroolijke gezichten om zich heen ziet; ontbonden en door de volkskeus, zooals wij dat noemen, weer in elkaar gezet. De nieuwe Kamer heeft in den beginne niets beters weten te doen, dan de oude quaestie nog eens op te halen. Drie weken lang was 't bijblad weer vol van de motie-Keuchenius, en werden al de argumenten voor en tegen nog eens met zooveel vuur en geestdrift voor den dag gebracht, dat 't zelfs de warmste vrienden van ons parlementarisme begon te vervelen, criant te vervelen, dat verzeker ik u. Evenwel, eere wien eere toekomt! toen die booze drie weken voorbij waren, zijn de heeren aan 't werk gegaan en hebben ze het prestige van de Kamer, dat wel wat geleden had in de laatste jaren, er weer wat bovenop gehaald. Zoowel de Kamer als 't Ministerie hebben de overtuiging bevestigd, dat er in ons land, te midden van getwist en ijdel gebabbel, altijd nog gezond verstand genoeg overblijft, om de handen uit de mouw te doen steken als 't water aan de lippen mocht rijzen. Twee dagen discussie over Oorlog en Marine, en de motie-Keuchenius was begraven en vergeten! Zoo scheen 't ten minste! Daarop volgden, na eenigen tijd van spanning, de maatregelen tegen de veepest en de conferentie te Londen. Bij de behandeling van eerstgenoemde: slappe discussies in de Kamer en hevige debatten daarbuiten; bij het andere geval een zeer koele en rustige onverschilligheid van ons volk, dat óf niet recht bezorgd moet geweest zijn óf nog niet voldoende gerustgesteld is door al de zegeningen, die Engeland, Oostenrijk en Rusland, misschien ook wel Pruisen
Los en vast. Jaargang 1867
261 en Frankrijk, met kwistige hand over ons hebben uitgestort. Onmiddellijk daarop een klein winstje voor de speculanten à la hausse... en waarachtig weer, opnieuw, en nu voor de derde maal... de motie Keuchenius! Ziehier de aanleiding tot dit vermakelijk verschijnsel dat ik onder uwe aandacht breng, omdat het, ofschoon nietig en voorbijgaand uit 't oogpunt van onze algemeene landspolitiek, zeer interessant is voor iemand, die iets van de dagbladpers in Nederland wil weten. De hoofdredacteur van 't Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage zit in 't Westeinde en leest in een der andere bladen dat de heer P. Mijer, de Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië, teekens van huivering gegeven heeft ten opzichte van zeker regeringsbesluit omtrent de cultures. Dat bericht treft den heer Lion en wekt zijne verontwaardiging op. Een Gouverneur-Generaal mag niet huiveren, waar 't een besluit tot instandhouding van de Gouvernements-cultures betreft; de heer Mijer mag speciaal niet huiveren, als de koloniale politiek van de behoudende partij door zulk een besluit wordt gediend; de heer Mijer mag in d i t geval vooral niet huiveren, omdat 't de gedeeltelijke uitvoering van zijn eigen programma geldt...... 't Is dus een zeer verdacht verschijnsel als de Gouverneur-Generaal van N.-I. h u i v e r t . 't Klimaat van Buitenzorg neemt in den regel bij onze Gouverneurs-Generaal alle koortsige aandoeningen weg. Er is dus alle reden om te vermoeden dat de heer Mijer de koorts uit het moederland heeft meegebracht en reeds in patria eene quaestieuse gezondheid had. De heer Mijer, die onder conservatieve vlag naar Insulinde zeilde, schijnt in Elburg al min of meer een slag om den arm te hebben gehouden. Terwijl hij aan de koloniale behouders de hand reikte en zich zelfs aan de
Los en vast. Jaargang 1867
262 spits van het behoud plaatste, is 't of hij les genomen heeft in de handhabiliteiten der radicalen en zich geoefend in 't verloochenen zijner partij. De heer Mijer heeft zich daardoor blootgesteld aan het gestrengste vonnis van elk eerlijk gemoed. Hij is niet oprecht geweest in zijne vijandschap, noch in zijne vriendschap... hij heeft de conservatieven ('t hooge woord moest er bij den hoofdredacteur van 't Dagblad uit!), hij heeft de conservatieven g e f o p t ..... Zoo de heer Lion! In een oogwenk waren alle poppen weer aan 't dansen. In een ommezientje zaten de vijf-en-twintig Nederlandsche redacteurs, onder en boven de maat, op hunne praatstoelen, en begon 't lieve leven van voren aan. ‘Daar heb je nu een klaar bewijs van de kracht, den onweerstaanbaren invloed van het liberalisme. 't Sleept zelfs de halsstarrigsten mee. Nolens volens gaan alle conservatieven onzen weg op. Ieder wordt liberaal, zoodra hij de zaken maar van naderbij bekijken kan. Zelfs Rochussen en Van Zuylen zouden 't niet kunnen uithouden in het harnas van 't behoud, als zij te Buitenzorg zaten. Het liberale bestuur van Van Twist en Sloet heeft de gedaante der dingen in Indië ten eenen male veranderd. Vroeg of laat bezwijken alle Slijmerings en Droogstoppels voor den frisschen wind van het liberalisme, dat in 't Dagblad zijnen laatsten vinnigen bestrijder vindt.’ Zoo de liberale of, om met 't Dagblad te spreken, de radicale bladen. Daartegen de heer Lion weer: ‘Daar heb je nu 't onderscheid tusschen een revolutionair en een conservatief. Een radicaal is bij alles en in
Los en vast. Jaargang 1867
263 alles en ondanks alles een partijman. Bij hem staan de belangen van de clique altijd vooraan. Wat Thorbecke, Betz, Sloet en tutti quanti ook deden, 't was altijd mooi, altijd bewonderenswaardig, 't heette altijd te passen in 't systeem, vooruitgang te bevorderen, edel en grootsch te zijn. Bij ons conservatieven is 't juist omgekeerd. Wij noemen un chat un chat et Kolin un fripon. Wij keuren goed en kwaad met gelijke onpartijdigheid. Wij erkennen 't rond en open, als een vroegere vriend ons tegenvalt. - Wij prijzen niet coûte que coûte, wat in 't hoofd of hart onzer bondgenooten opkomt. Wij zijn eerlijk in onze liefde zoowel als in onzen haat. Ons gelden waarheid en recht boven alles. Wij zijn...., wij bedoelen...., wij beoogen steeds.... enz. enz.’ Op die toasten aan de braafheid en belangeloosheid der conservatieven kunnen de liberalen natuurlijk niet zwijgen. Zij zeggen, geen enkele poging te willen doen om met den heer Lion en zijne partij naar dergelijke goedkoope brevetten van moraliteit en voortreffelijkheid te dingen. Ze zijn daarvoor te diep doordrongen van de waarheid der maxime van La Rochefoucauld: que l'amour-propre est le plus grand de tous les flatteurs; maar zij vinden 't Dagblad een product van de hel en noemen 't een schend-, schand en lasterblad, dat geen ernstige weerlegging waard is. In hun oog verdient de heer Lion al het gewicht van hunne hartelijkste en welgemeendste verachting, en bieden zij hem die bij deze met volle handen aan. De heer Lion, innig dankbaar voor die welwillendheid, want hij is zonder twijfel de taaiste publicist van Europa, blijft zijn tegenstanders geen repliek schuldig. Terwijl hij rustig voortgaat met de uitdeeling van eikenkransen aan
Los en vast. Jaargang 1867
264 de conservatieven in 't algemeen en aan 't Dagblad in 't bijzonder, stooft hij zijn verachters de leelijkste kool, die aan een liberaal kan worden voorgezet. Hij schrijft een artikel, waarin hij tracht aan te wijzen, dat de radicalen te onbeduidend, te stom, te lummelachtig zijn, om eigen denkbeelden en oorspronkelijke opmerkingen te hebben; dat zij zonder 't Dagblad geen half uur levens zouden hebben; dat ze hem, redacteur van de verwenschte krant, dagelijks op de grofste wijze bestelen en al jaren lang stelselmatig bestolen hebben; dat ze allen, zonder onderscheid, in hun hemdtje zouden staan, als hij hun niet elken dag stof tot schelden en razen verschafte. Zooals gij ziet, lijdt 't Dagblad niet bepaald aan valsche nederigheid, maar dit daarlatende, moet ik zeggen, dat er van deze invectieven veel aan is. De zoogenoemde liberale pers in ons land munt sinds lang uit door onhandigheid of kleingeestige partijdigheid. Haar liberalisme heet Thorbecke of Van der Putte, en ze kan aan 't eene niet ontsnappen of vervalt onmiddellijk tot 't andere. Haar leading-artikelen verraden over 't algemeen meer professorale geleerdheid, krijgskundige, financieele of oeconomische bekwaamheid, dan tact. Eene courant is een heel ander ding dan eene brochure. Een professor is een veel degelijker, achtenswaardiger en deftiger man dan een publicist; een professor doopt zijne pen in veel zuiverder inkt en schrijft op beter papier dan de redacteur van eenig blad ter wereld.... maar als ik aan 't ontbijt zit en in de eene hand mijn radijsje, in de andere mijn krantje houd, dan legt de professor 't af en verschijnen zijn onhandige geleerdheid en deftigheid als schoolsche pedanterie of breedsprakigheid.
Los en vast. Jaargang 1867
265 Geen beter lot wedervaart in den regel aan de fraaie beschouwingen en ontboezemingen van dezen of genen adept der partij, over de voortreffelijkheden van het liberalisme. De ‘groote ideeën’ en ‘de wereldveroverende beginselen’ behooren op dat terrein tot de overtollige sieraden van den stijl. Hoe edel en verheven op zich zelve, zijn ze ook al niet geschikt, om 's morgens bij 't ontbijt gebruikt te worden. Van den ‘zegen der revolutie’, den ‘triomf der vrijheid’, de ‘rechten van den individu’, de ‘lessen der oeconomie’, de ‘kenmerken der hoogste staats-mans-wijsheid’ zijn wij over-verzadigd. Eene prijsuitdeeling aan ‘de menschheid’, ‘de eeuw’, den tijdgeest’, ‘den vooruitgang’ is even afgezaagd en, als 't gewed is, veel minder vermakelijk, dan de eigen lof van het Dagblad, de onderlinge fricat-diensten der conservatieve partij. De tegenwoordige positie van onze dagbladpers is nagenoeg deze: De liberalen hebben geen blad. Zij doen wanhopige pogingen, om er een op te richten en zij zullen er een krijgen, zoodra ze zich hebben losgemaakt van politieke eenzijdigheid en klein-kramerlijke speculatiezucht. De conservatieven hebben een blad, maar gaan als partij met den dag achteruit. De liberalen zijn sterker dan al de bladen, die zeggen hunne zaak voor te staan, te zamen, en 't Dagblad is de hand en 't hart beide van de ongedisciplineerde geconfedereerden, die 't beweert te vertegenwoordigen, of tijdelijk te steunen, of met afwachtende sympathie te bejegenen. Caeteris paribus is de heer Lion de eenige publicist in Nederland, de eenige die op den duur in een klein bestek iets niet bepaald onbeduidends kan zeggen en, bij eene breedere uiteenzetting van gevoelens, frisch en versch weet
Los en vast. Jaargang 1867
266 te blijven. Als de vergelijking niet alle grenzen te buiten ging, zou ik zeggen: De redacteur van 't Dagblad is de eenige, die met onovertroffen gemakkelijkheid accoucheert. Ik kan niet nalaten nu en dan te vragen, als ik de projectielen uit alle hoeken van 't land naar 't Westeinde zie vliegen, of er ook een beetje jaloezie over die gelukkige eigenschap van den heer Lion in 't spel is. 't Wil er toch bij mij niet in, dat al die haat enkel en uitsluitend uit belangstelling in de moraliteit der publieke pers zou voortkomen. Ik kan mij vergissen, o vader der historie! maar ik neem niet zoo voetstoots aan, dat 't Dagblad, als 't liegt, zoo heel veel meer zou liegen dan de andere bladen, en dat partijdigheid, eenzijdigheid, onbillijkheid en dergelijken leelijker zouden staan in de krant van den heer Lion, dan in die van een der confraters. De zorg voor de moraliteit komt mij voor, bij de conservatieven niet bepaald in slechter handen te zijn dan bij de liberalen, en staat 't Dagblad, uit een zedelijk oogpunt beschouwd, in mijn oog niet zoo veel lager dan de tegenstanders, juist omdat ik den triumf van het waarachtige liberalisme verlang, roep ik den vijanden van 't Dagblad toe: erkent, dat het, uit 't oogpunt van kunst en praktijk, zeer verre boven u staat. Doch ik dwaal van mijn onderwerp af, wat de briefvorm wel verklaart maar niet verschoont, on haast mij dus op mijne schreden terug te keeren. Laat ons even resumeeren. De redacteur van 't Dagblad dan had gelezen, dat de heer Mijer huiverig is, om als Grouverneur-Generaal van Neerlandsch Indië een besluit ten uitvoer te leggen, dat de zuivere consequentie van Mijer's programma is en volkomen past in 't mandaat waarmee hij, volgens 't Dagblad, naar de Oost gezonden is en 't vette baantje aan-
Los en vast. Jaargang 1867
267 vaard heeft. Dat vond de heer Lion, zooals ik u gezegd heb, heel leelijk van Mijer. Dat was verloochening van de partij, die hem op den hobbelstoel gebracht had. Dat was 't bewijs, dat de heer Mijer slim maar niet roijaal was, handig maar niet onbeperkt te vertrouwen, dat hij de conservatieven bij den neus had gehad. Nu dit in confesso was, moest de behoudende partij met den heer Mijer breken. 't Dagblad zou 't voorbeeld geven. Het portret van den heer Mijer werd afgenomen en verwijderd uit de kamer der redactie. De liefde voor Mijer werd gebannen uit de harten van het geheele personeel. In drie fulminante artikelen werd de verhouding aangewezen, waarin de heer Mijer en het Dagblad tot elkander hadden gestaan, stonden en van nu af zouden staan. Ongelukkig moest hierbij de motie-Keuchenius weer uit 't archief voor den dag komen, en nu kostte 't den heer Lion halsbrekens werk om, bij 't executeeren van Mijer, zich zelven en zijne partij niet in de vingers te snijden. Daaraan is 't waarschijnlijk toe te schrijven, dat de drie bedoelde artikelen van 't Dagblad zoo erg mager zijn uitgevallen. Zijne gewone scherpzinnigheid liet den heer Lion hierbij in den steek. De reden daarvan ligt voor de hand. De benoeming van den heer Mijer tot Gouverneur-Generaal en de motie-Keuchenius zijn zoo saamgegroeid en tot één geheel geworden, dat 't noch conservatieven noch liberalen ooit gelukken zal, ze van elkaar te scheiden. De redacteur van 't Dagblad had rondweg moeten verklaren: ‘De heer Mijer heeft de conservatieven gefopt, maar de conservatieven hebben zich met opzet laten foppen. De conservatieve partij heeft zich schrap gezet voor Mijer en hem verdedigd zoo goed en kwaad als 't ging,
Los en vast. Jaargang 1867
268 omdat de motie Keuchenius voor den dag was gekomen. Was dit niet 't geval geweest, dan zou zij hoogstens in 't onvermijdelijke hebben berust en zich bij 't eenmaal gebeurde hebben neergelegd; dan zou zij duidelijk en onbewimpeld hebben doen uitkomen, dat zij nooit een onbeperkt vertrouwen heeft gesteld in den man, die met haar programma is op reis gegaan.’ Deze verklaring zou oprecht en goed rond geweest zijn, want de positie is werkelijk zoo geweest. Bij de samenstelling van het ministerie Mijer - V. Zuijlen wist iedere boerenjongen reeds meer van den stand der zaken, dan 't Dagblad nu erkennen wil ooit geweten te hebben. De motie-Keuchenius moge van het standpunt der conservatieven eene aanranding van het koninklijk praerogatief geweest zijn, de warmte, waarmede voor dat praerogatief gestreden is, was voor een tamelijk groot gedeelte ontleend aan den wensch, om een toestand te redden, dien men boven den dood verkoos, al was hij (de toestand) ver van gezond. 't Dagblad heeft, naar mijn oordeel, zijne reputatie van scherpzinnigheid in de waagschaal gesteld door niet te durven zeggen: ‘Wij wisten heel goed dat wij gefopt werden, maar we wilden gefopt worden.’ In verband met de hulde, door mij aan de bekwaamheden van den heer Lion gebracht, mag ik wel uitspreken, dat ik gedacht had, dat hij zich met meer beleid uit deze penible quaestie zou gered hebben. De koningin van Spanje uit Heine's Romanzero handelde verstandiger, toen zij beslissen moest tusschen de leer van den Opperrabijn en die van den Bisschop van Toledo, geloof ik. Wat nu de zaak betreft, waarover de redacteur van 't
Los en vast. Jaargang 1867
269 Dagblad zich beklaagt ten opzichte van den heer Mijer, daarover wil ik hier niet breed uitweiden. 't Is een détail van de koloniale politiek, die vooral in de détails met elken dag voor menschen als u, duisterder wordt. Men moet aan dat ‘besluiten’, ‘schorsen’, ‘weder besluiten’ en ‘besluiten om het besluit om te schorsen niet in uitvoering te brengen’, gewoon zijn, wil men aan eene studie van dien aard iets hebben. Liever geef ik u, naar mijn vermogen, een klein overzicht van de hier bedoelde koloniale quaestie in 't algemeen genomen. De vraag is kort gezegd deze: Zal het gouvernement van Nederland toelaten dat de Javanen de producten, die zij aan genoemd gouvernement voor een bepaalden prijs moeten leveren, verbouwen waar en hoe zij willen; of zal de hooge regeering moeten toezien, dat bij het zaaien en planten, door aanwijzing ook van het terrein, de meest mogelijke kans op werk-praestatie en de minst mogelijke voorwendselen voor luiheid aanwezig zijn? Zal, bij voorbeeld, 't gouvernement er voor mogen waken, dat de Javaan door de zorg voor zijn eigen onderhoud niet worde afgetrokken van die voor de gouvernementsproducten, en zal 't ook tot dat doel, door aanwijzing van terrein of door andere territoriale voorschriften, de aanplanting van 't geen wij noodig hebben voor onze Europeesche markt mogen bevorderen? Ziedaar, zoo wat, met 't oog op dit bepaalde geval, de quaestie tusschen de Gouvernementscultuur en den zoogenaamden vrijen arbeid. Wat zult gij, vader der historie! van deze dingen zeggen? Mij dunkt, als gij onder ons omwandeldet, gelijk gij 't eertijds tusschen Roode en Middellandsche zee deedt, dan zoudt gij tot zekere hoogte een conservatief zijn.
Los en vast. Jaargang 1867
270 Gij zoudt u ergeren aan de onbeschoftheid van sommige koloniale hervormers, die mij en al mijne landgenooten dagelijks voor roovers en moordenaars uitschelden en ons beschuldigen, dat wij Javanenbloed drinken, alsof 't Cantemerle was. Gij zoudt met zeker wantrouwen de groote plannen van een aantal drijvers naar den vrijen arbeid gadeslaan, en niet dan een zeer zwakke overtuiging kunnen hebben omtrent hun beleid, als zij ooit 't roer in handen mochten krijgen. Gij zoudt, op uw standpunt als historicus, waarschijnlijk willen weten, tot hoever men de zaken van den landbouw in Indië aan de Javanen zou kunnen overlaten; of er kans is, dat zij, wanneer de banden tusschen moederland en kolonie zullen zijn losgemaakt, niet alleen voor zich zelven zouden kunnen zorgen, maar ook streven naar een zekeren rang onder de volkeren der aarde. Gij zoudt willen weten, of er geen gevaar bestaat, dat het kapitaal, 't welk onze Oost produceeren kan, bij slot van rekening, een dood kapitaal zal kunnen worden, zoowel in materieelen als in geestelijken zin. Doch, zoodra de quaestie u werd voorgelegd, gelijk ik die zoo even heb opgezet, zoudt gij geen oogenblik aarzelen om te zeggen: Een stelsel, waarbij zulke vraagstukken in ernst kunnen worden te berde gebracht, moet een verkeerd stelsel wezen. Slechter dingen dan onbebouwde of slecht bebouwde gronden zijn er in de wereld niet, en bij deze quaestie kunnen en mogen maar twee overwegingen gelden, namelijk: d e g e s c h i k t h e i d v a n d e n b o d e m en d e v e r e e n v o u d i g i n g v a n d e n a r b e i d . Alle andere redeneeringen zijn uit den booze! Mengt 't cultuurstelsel in deze eenvoudige beschouwing andere elementen,
Los en vast. Jaargang 1867
271 dan is 't bestemd om te grond te gaan. Belet 't het Nederlandsche volk, zich aan 't onderzoek naar den besten grond en den gemakkelijksten arbeid onverdeeld te wijden, dan moet 't hoe eer zoo liever verlaten worden. Gebruikt daarbij zooveel omzichtigheid als gij wilt, neemt alle mogelijke voorzorgen tegen de werkelijke of veronderstelde hebzucht van particulieren, bereidt den toestand der toekomst zoo bedaard voor als gij kunt - maar stelt u helder en deugdelijk voor, dat het stelsel op zich zelf onhoudbaar is. Arbeid moet gemakkelijk zijn, als hij niet volkomen vrij kan wezen. De rijke oogst van den bebouwden grond moet de zedelijke kracht opwekken en de beginselen der hoogere vrijheid doen wortel schieten. Deze denkbeelden zijn niet ontleend aan eenig boek over staathuishoudkunde, maar kinderen van het gezond verstand. Bij deze beschouwingen zoudt gij de twistpunten tusschen vrije cultuur en dwangcultuur, dunkt mij, geheel ter zijde laten; en daarin zoudt ge wezenlijk verstandig handelen. Uit een zedelijk oogpunt toch beschouwd, is die twist tamelijk benauwend voor een oprecht gemoed. Beiden, liberalen en conservatieven, poseeren als Javanen-vrienden en geven daardoor gelegenheid tot een bedroevend verstoppertje-spelen van allerlei leelijke beweegredenen. De conservatief heeft den Javaan lief. Hij strijdt voor de schatkist van 't moederland, zegt hij, maar tevens in de eerste plaats voor de rechten der bewoners van Insulinde. De conservatieven kunnen niet dulden, dat de Javaan zal geëxploiteerd worden, door de vrij-arbeiders. De liberalen houden ook zielsveel van den Javaan en willen hem beschermen tegen de gulzigheid van een gouvernement, dat in zijn honger naar koffieboonen geen grenzen kent.
Los en vast. Jaargang 1867
272 Zonder twijfel, Herodotus, loopt onder deze liefdesbetuigingen menige oprechte, maar ook menige opgedrongen, opgeschroefde en opgewonden declamatie door. Zóó kwistig is de humaniteit nog niet uitgedeeld, dat al die philantropen met een echten bloemknop in 't knoopsgat kunnen rondwandelen. Immers, wanneer alle conservatieven en alle liberalen elkander ontmoetten in gemeenschappelijke liefde voor de Javanen, dan zou de quaestie spoedig uit zijn. Er is geen vraagstuk te moeilijk, als een geheel volk door een edel beginsel gedreven wordt. De Javaan moet werken. Kan hij 't nog niet in vrijheid doen, dan zijn wij verplicht, 't hem bij den gedwonged arbeid zoo gemakkelijk mogelijk te maken. In zijn eigen belang moet hij zien, wat er met zijn rijk en vriendelijk land kan gedaan worden, zonder dat hij bij den arbeid een zucht behoeft te slaken of een zuur gezicht te zetten. Daarom moet alle cultuur, 't zij voor 't gouvernement of voor zijn eigen gebruik, worden heengewezen naar die plaatsen, waar de producten 't best groeien. De Javaan moet zijn land waardeeren en lief krijgen, voordat hij 't vrij mag bebouwen. Als hij 't zij door conservatieven, 't zij door liberalen, 't zij ondanks beiden, tot die waardeering en liefde is gebracht, dan vrees ik de vrijheid van den inlander niet, want eigen, bebouwd land brengt ordelievendheid en vredezin voort. Evenmin zou ik dan bevreesd zijn voor den invloed van de hebzucht der verdorvenste vrijplanters. Arbeid geeft gezond verstand en doorzicht. Vaarwel! Uw neef.
Los en vast. Jaargang 1867
273
Een vervolg op ‘Adriaan De Mérival.’ Inderdaad mag Dr. Pierson's jongste vlugschrift1) als een vervolg of, wilt ge dat liever, als een commentaar op zijn ‘roman’ worden aangemerkt. De theorieën over 't ‘kristelijk Vadergeloof’ en 's menschen ‘individuele zedelijke bestemming, indertijd door Dr. Beelen’ verkondigd, worden thans (als men het gelooven wil) door Pierson wetenschappelijk gerechtvaardigd. Men kan in elk geval zeggen: sinds de verschijning van 't gemelde vlugschrift, hebben ook de Colin's en Angélique's hun catechismus voor geloof en leven, - hun leekenbrevier. Ik wensch daarover mijn gevoelen mede te deelen, gelijk ik vroeger over den roman mijn oordeel ten beste gaf. Het is een verdrietige taak die ik aanvaard, maar men behoort zich voor een goede zaak wat te getroosten, en ik acht het een goede zaak, den heer Pierson te beduiden dat hij, ook in zijne jongste brochure, een slecht werk heeft geleverd.
1) Gods wondermacht en ons geestelijk leven. Arnhem, D.A. Thieme 1867.
Los en vast. Jaargang 1867
274 In Pierson's brochure komt als derde hoofdstuk ‘eene parenthese’ van ongeveer acht bladzijden voor, waarin de vraag schijnt behandeld te worden, of de protestantsche kerk nog staat, dan wel reeds gevallen is. Laat ons met dat hoofdstuk beginnen. Aan het slot daarvan, dus als hij met zijn onderzoek ten einde is, spreekt schrijver de meening uit, dat men wellicht, met zinspeling op Musset's bekenden versregel, zou mogen zuchten: ‘Une chose m'épouvante, c'est que le caractère va en s'affaiblissant.’ Het ‘caractère’ der protestantsche kerk?.... Dit is niet duidelijk. In de parenthese, die met de vraag begint: ‘Moet de protestantsche kerk in Nederland nog vallen?’ om dan te eindigen met de vraag: ‘Waar is de nederlandsche hervormde kerk? Staat zij nog?’ - in die parenthese worden protestantsche en nederlandsche hervormde kerk onverschrokken doorééngehaspeld. Men weet niet recht waarover de auteur het eigenlijk heeft. Er is reden om te vermoeden, dat 't hem zelven niet zeer helder is. Het kan ons daarom niet verwonderen dat de onderzoeking, ten slotte, op een ‘wellicht,’ een n o n l i q u e t uitloopt. Wil iemand weten of zeker voorwerp nog bestaat, dan of het reeds opgehouden heeft te bestaan; gaat hij te dien einde op onderzoek uit; dan behoort zoo iemand een grondige kennis, een juiste voorstelling van dat voorwerp te hebben. Is hij daarenboven schrijver, wikkelt hij zijne lezers mede in het onderzoek, zoo moet hij hen vooraf op de hoogte brengen van 't geval. Niets billijker en natuurlijker dan dit. Als Saul de ezelinnen zijns vaders gaat zoeken, dan heeft hij die te voren gezien; hij kent ze. Anders is Saul alleen dommer dan die ezelinnen te zamen.
Los en vast. Jaargang 1867
275 In 't geval dat ons bezig houdt, had Pierson aan zijn lezers behooren te zeggen, wat hij onder protestantsche en nederlandsche hervormde kerk verstaat. (Te meer, wijl het elken dag blijkt, hoezeer de gevoelens daaromtrent uitéénloopen). Nu hij dat niet heeft gedaan, in de parenthese zoomin als elders; nu hij, wat erger is, bij verschillende gelegenheden laat vermoeden, dat het voorwerp naar welks leven of dood hij informeert, hem alles behalve particulier bekend is; nu heeft hij, wat men een onbegonnen werk noemt, aanvaard, en moest hij tot een ‘wellicht,’ een n o n l i q u e t komen. Waar geen begin is, kan geen einde wezen. En van de onderzoeking in quaestie des heeren Pierson mag men, in de teekenachtige beeldspraak des volks, met vrijmoedigheid, zeggen: ‘Er is kop noch staart aan te vinden.’ Intusschen, wat er in meergemelde parenthese ook n i e t te vinden zij; oppervlakkigheid, onwaarheid en onwelwillendheid vindt men er te kust en te keur. Ik ga dit aanwijzen, en begin, zooveel mogelijk, met het begin, gedachtig aan den wijzen raad van Nepos. Dr. Pierson schrijft op bl. 1 der parenthese, (bl. 28 der brochure), het volgende: ‘Modernen verklaren, dat onze kerk niets anders meer is dan eene vereeniging ter bevordering van godsdienst en zedelijkheid in den geest van Jezus, eene nieuwe Maatschappij tot Nut van 't Algemeen.’ ‘O n z e kerk’, - welke dus?.... De heer Pierson spreekt; ik dacht dat hij tot geen kerk meer behoorde. Wat is nu o n z e kerk in zijn mond? Hij zal de Nederl. of Walsch hervormde bedoelen? Goed: van haar verklaren
Los en vast. Jaargang 1867
276 dan de modernen, dat ze ‘niets anders meer is enz.’ N i e t s a n d e r s m e e r . Ze is dus vroeger nog iets anders geweest? Wat?... N i e t s a n d e r s m e e r . Ze schijnt dus verbasterd te zijn geworden? In hoeverre?... N i e t s a n d e r s m e e r d a n eene vereeniging tot bevordering van godsdienst en z e d e l i j k h e i d i n d e n g e e s t v a n J e z u s . Dit klinkt, dunkt mij, als werd er gezegd: zij is niets anders meer dan het schoonste, edelste, heilzaamste dat zich op zedelijk-godsdienstig terrein denken laat. Waar is nu de verbastering?... Of hebben we misschien met een vooruitgang te doen? Beteekent het ‘n i e t s a n d e r s m e e r ,’ dat al het onware, onreine is weggevallen, waardoor bedoelde kerk zich vroeger mag hebben gekenmerkt? Dan rijst de vraag, in welk van beide gevallen zij aan haar beginsel en doel getrouw was. Of is Pierson's bedoeling, dat de kerk in quaestie n u als een vereeniging van menschelijken oorsprong, v o o r h e e n als een wondervolle stichting Gods, met voorbijgang van menschelijke werkzaamheid, werd beschouwd? Dan rijst de vraag, welke beschouwing de ware is. Gelijk gezegd is, zoolang wij niet weten, hoe Dr. Pierson zich de kerk voorstelt naar welker leven of dood hij, en parenthèse, informeert; zoolang zoeken wij als in den blinde en kunnen we tot geen bevredigend resultaat geraken. Bl. 28: ‘Reeds wordt het Avondmaal door moderne leeraars bediend met weglating van de inzettingswoorden.’ Hier komt eenig licht. Tot het wezen der echt protestantsche, of der Nederl. hervormde kerk schijnt, volgens Pierson, te behooren dat haar leeraars, bij het bedienen des Avond-
Los en vast. Jaargang 1867
277 maals, de inzettingswoorden gebruiken. Ons was van deze omstandigheid niets bekend; maar we hebben geen reden, den heer Pierson zijn meerdere kennis te dezen te benijden. Ze is een kennis van iets dat niet bestaat en nooit heeft bestaan. Bl. 29: ‘Door de moderne en Groninger leeraren wordt de doop bediend in naam eener soort van Drieëenheid, waaraan men, onder welken vorm zij ook verkondigd wordt, niet meer gelooft.’ Aldus schrijvend heeft Pierson noch zijn wetenschap, noch zijn geweten geraadpleegd1). (Evenmin als Cd. Busken Huet zich zelven voor conscientieus mocht houden, toen hij, in 't Ongevraagd Advies, verzekerde dat Jezus ‘zijn leven lang gemeend heeft, in een tweegevecht met den duivel gewikkeld te zijn.’) Doch daargelaten, voor het oogenblik, de leugen dat genoemde leeraars ‘in naam eener soort van Drieëenheid doopen;’ daargelaten de laster dat zij (= men) dit zouden doen zonder er aan te gelooven; de gansche mededeeling over die doopsbediening, moet, als ze hier ter plaatse iets beduiden zal, te kennen geven, dat tot het wezen der protestantsche of der Nederl. hervormde kerk het geloof aan een Drieëenheid behoort. Ontelbare malen nu, is door mannen van zeer betrouwbaren ernst en geleerdheid het tegendeel aangetoond en bewezen. Er is een geslacht dat weinig leert en veel vergeet. Er zijn ook Oost-Indisch dooven. Verder: ‘Een Rabbi van Nazareth wordt daarbij (bij
1) Men zie, ten overvloede, den brief van prof. Scholten in het jongste nommer van de Tijdspiegel.
Los en vast. Jaargang 1867
278 de doopsbediening) door de eersten (de moderne leeraren) met groote plechtigheid “de Zoon” genoemd!’ Voor dezen volzin heb ik geen qualificatie. Indien mij niet alles bedriegt, moet Allard Pierson toen hij dien neerschreef en later in drukproef zag, iets gevoeld hebben van hetgeen hij, bl. 76, vraagt: ‘Slecht te zijn,.. weet gij wat het zegt?’ De ziel van Pierson moet gebloosd hebben, toen hij die innig vulgaire woorden schreef en herlas. Of heb ik hem nooit gekend? Heb ik m i j n Pierson liefgehad, gelijk Tom Pinch z i j n Pecksniff?... Liever geloof ik vooralsnog, dat Pierson in den laatsten tijd beneden zich zelven is gezonken. Intusschen is het misschien toevallig dat hij niet, gelijk Multatuli dit in zijn naarsten tijd heeft gedaan, ook van het Avondmaal gesproken heeft als van een ‘soupé;’ en van de doopsbediening als van ‘water in 't gezicht kletsen,’ gelijk ik 't dezer dagen in een spoorwaggon mocht vernemen; en van ‘den Zoon’ als van een gewezen timmermansknecht, gelijk de Ludwig Pfau's plegen te zeggen. Deze uitdrukkingen zijn, wat haar gehalte betreft, inderdaad weinig minder dan de uitdrukking van Pierson Te zamen moeten zij dienen om het verhevene naar omlaag te trekken, het heilige te profaneeren. Pierson's woord heeft daarenboven nog de strekking om de moderne leeraren, 't zij als domooren, 't zij als comedianten, aan verachting prijs te geven. Verbeeldt u: ‘een Rabbi van Nazareth wordt daarbij (en nog wel) met groote plechtigheid “de Zoon” genoemd!’... Hoe is het mogelijk?... Maar diezelfde Rabbi wordt door Pierson zelven (bl. 94) ‘d e g r o o t s t e , immers de kinderlijkste a l l e r d i c h t e r s ’ genoemd. Welnu, deze g r o o t s t e a l l e r d i c h t e r s wordt door de moderne leeraars ook als de g r o o t s t e a l l e r
Los en vast. Jaargang 1867
279 g o d s d i e n s t i g e menschen, d.i. in de taal der godsdienst, als d e g r o o t s t e der k i n d e r e n G o d s geëerd. Daarom noemen zij hem als bij uitnemendheid d e n Z o o n . Of hij een Rabbi was of niet; of hij uit Nazareth was of van elders: dit doet ter zake niets; Pierson weet dat heel goed. Meent Pierson nu evenwel, al verder, dat met zulk een opvatting van Jezus als den Zoon, de protestantsche, of de Nederl. hervormde kerk ophoudt te bestaan, hij bewijze ons het recht dier meening. Hij zegge ons eindelijk, wat het karakter der kerk is, wier lot hem bekommerd maakt. Dat zal hem beter staan dan een opmerking over moderne avondmaalsbediening, die zijn onkunde ten opzichte van het wezen der Ned. herv. kerk verraadt. Beter, vooral, dan de andere door mij aangehaalde opmerkingen, die op zijn minst van groote onwelwillendheid getuigen. Op het door mij aangehaalde laat Pierson nu volgen: ‘Soortgelijke handelingen leggen bij de liberalen, zoo al geen willekeur, toch... een zoo volstrekt individualisme aan den dag, als waarbij, zooveel ik zien kan, elk begrip van kerk of gemeente te loor gaat.’ Ieder gevoelt evenwel dat ‘soortgelijke handelingen’, als b.v. het, in welken vorm ook, verkondigen van iets ‘waaraan men niet meer gelooft’, niets anders dan een ‘volstrekte’ gemeenheid aan den dag zouden leggen, waarbij elk begrip van waarheid en eerlijkheid zou te loor gaan. Daarentegen behoeft, hij een voortgaande ontwikkeling van openbaren eeredienst en van godsdienstwaarheden, zooveel ik zien kan, geen enkel begrip van Protestantsche of Nederl. hervormde kerk te loor te gaan -, buiten en behalve de onprotestantsche begrippen die b.v. de heer Pierson doorschemeren laat.
Los en vast. Jaargang 1867
280 De schrijver der parenthese neemt, ter hoogte waarop we nu zijn, voorloopig afscheid van de ‘modernen’, om met zijn kerkvraag of navraag tot de ‘geloovigen’ te gaan. Op bl. 34 komt hij in die parenthese nog eenmaal op de ‘modernen’ terug, en het schijnt mij ordelijk, daarvan akte te nemen vóórdat wij zijn allocutie aan de ‘geloovigen’ van naderbij hooren. Wij lezen dan, bl. 34, het volgende: ‘Iemand heeft als predikant jaren achteréen de bijbelsche wonderen voor legenden kunnen verklaren enz.... zonder dat hij van liberaal-theologische (lees: moderne) zijde daarover hard gevallen werd. Maar toen diezelfde persoon, eindelijk, de nuttigheid, de eerbiedwaardigheid onzer zoogenaamde nederlandsche hervormde kerk aanviel, heeft, op weinige uitzonderingen na, de geheele liberale partij in de kerk zich verontwaardigd van hem afgewend, en met andere woorden gezegd: Denk over den bijbel, over Jezus, over God, zoo als gij verkiest, maar wat de kerk betreft, n o l i m e t a n g e r e , zij is ons kleinood.’ Zóó schrijft Dr. Pierson historie; de man in wien, volgens Cd. Busken Huet, een Nederlandsche Macauley schuilt. De leugen van dit zijn geschrijf is evenwel zóó handtastelijk dat, naar ik gis, zelfs de zwakhoofdige heer Dick uit de Copperfield, als hij het onder de oogen kon krijgen, zijn uitspraak zou herzien, dat de historie niet liegt. Een voorbeeld: Ten jare 1861 heeft Cd. Busken Huet zijn betrekking als predikant in de hervormde kerk vaarwel gezegd, en sedert werd door hem nog al iets op de nuttigheid enz. dier instelling afgedongen. Dit heeft intusschen niet verhinderd dat hij, nog ten jare 1864, met het oog
Los en vast. Jaargang 1867
281 op de moderne predikanten, aan J.H. Gunning kon schrijven: ‘d e d a d e n v a n hunne achting en hunne sympathie hebben zich sedert v e r m e n i g v u l d i g d .’ Is de ondervinding van Dr. Pierson een zoo geheel andere geweest? Waar zijn de liberalen, die zich met verontwaardiging van hem hebben afgewend, o m d a t hij de nuttigheid of eerbiedwaardigheid der hervormde kerk aanviel? Hij noeme er één, en die ééne zal voor de gansche liberale partij beschaamd staan. Mij is van geen verontwaardiging als de bedoelde, iets ter kennis gekomen, hoe trouw ik ook couranten, tijdschriften en brochure's heb trachten bij te houden. Verontwaardiging jegens Pierson is begonnen, toen deze, in 't Aprilnommer van de Tijdspiegel 1865, aan het slot van zijn artikel over de Pauselijke Encyclica, op 't onverwachtst en volmaakt apodictisch, den ondergang der godsdienst kwam annonceeren. Verontwaardiging is toegenomen, toen men vernam dat Dr. Pierson, ook na zijn machtspreuken over de onbestaanbaarheid der godsdienst, de kansels van sommige christengemeenten beklom, ten einde daar christelijke toespraken en gebeden te houden. De verontwaardiging is sterker geworden, toen Dr. P. in October 1865 het ‘Woord aan mijn laatste gemeente’ liet drukken, waarin, trots alle vertoon van wijsheid, zooveel onbekookts, trots allen schijn van weemoed, zooveel kilheid werd gevonden en gelaakt. De verontwaardiging is geklommen toen, in een volgende brochure, zijn toon al hooger, zijn gevoel voor de zedelijke bestemming des menschen al lager werd. Met het verschijnen van Adr. De Mérival en van des schrijvers laatste brochure heeft die verontwaardiging misschien haar toppunt bereikt, en dat - het is
Los en vast. Jaargang 1867
282 wereldkundig - o m g a n s c h a n d e r e r e d e n e n dan van gekrenkte kerkelijkheid. Doch gesteld, de modernen hadden gezegd: ‘wat de kerk betreft, n o l i m e t a n g e r e , zij is ons kleinood;’ zouden zij er ooit hebben bijgevoegd: ‘Denk over den bijbel, over Jezus, over God zoo als gij verkiest’? - Dat beweert Pierson, en dat is een beschuldiging zóó valsch, als men tot hiertoe alleen van 't gepeupel kon verwachten. ‘Denk over den bijbel, over Jezus, over God zoo als gij verkiest’..!.. En ik meende, ik w e e t dat zeer velen, zoo niet allen, de kerk willen handhaven om geen andere reden ter wereld dan om den bijbel te leeren waardeeren, Jezus' beginselen te verbreiden, Gods naam te doen heiligen op aarde, juist door middel dier kerk. Of heb ik mij daarin vergist? Kan het waarlijk al dien predikanten niet schelen wat er over bijbel, Jezus en God wordt gedacht? Dan zou mij de wereld haast te eng worden. Dan zijn de zonden dier predikanten bloedrood geworden, en de zonden der Colin's en Angélique's in vergelijking daarbij wit als de sneeuw. Dan zijn ze al te gader ellendige huurlingen, die de kerk in stand houden - waarom? Mijnheer Pierson, zeg, waarom? Om hun traktement? Om hun positie? Zeg toch, waarom? Als gij het niet weet, dan zijt gij een lafaard en erger, zoo gij uw woorden niet herroept. En die woorden staan gedrukt in dezelfde brochure, waarin de schrijver klaagt over een ‘onzacht woord’ dat prof. Scholten hem zou hebben toegevoegd. Een gansch hoofdstuk, het eerste van de vijf, is door die klacht geinspireerd. Heb ik verdiend dat gij mij af keerigheid van
Los en vast. Jaargang 1867
283 de godsdienst verwijt? vraagt Pierson, en hij onderstelt dat wie dat ‘onzachte woord’ uitsprak, het zal terugnemen. Prof. Scholten zegt in het jongste Tijdspiegelnommer, dat hij, bij het woord ‘afkeerigheid van de godsdienst’, niet aan Dr. A. Pierson heeft gedacht. Ik geloof het. Maar mij moet het hier, ook en parenthèse, van het hart, dat de apologie van Dr. Pierson, in dat eerste hoofdstuk, mij al te sterk de kunstenaarsobjectiviteit van Dr. Beelen herinnerde, om een bevredigenden indruk op mij te maken. Drieërlei vorm van godsdienst te schetsen, te onderstellen dat er ‘n o g v e l e andere vormen voor den geest te roepen’ zijn ‘waarin de godsdienst e v e n aantrekkelijk is;’ het is mogelijk dat dit een en ander veel liefde voor godsdienst onderstelt. Doch dan moet deze liefde een kunstenaarsliefde à la Beelen zijn, en in dat geval vrees ik, dat we hier met woordenspel, met mystificatie hebben te doen, waartegen moet worden geprotesteerd. ‘Of wij toch op geenerlei gebied het besef van het klassieke verloren!’ zucht Pierson in zijn ‘De Moderne richting en de Christelijke kerk,’ (bl. 62), en hij wenscht daarbij dat men ons ‘niet voor godsdienst uitgeve wat uit zulke heterogene bestanddeelen met een armelijke kunst is samengebracht.’ Ik breng die woorden hier in herinnering om er den wensch aan vast te knoopen, dat men, ook op 't gebied van l i e f d e v o o r g o d s d i e n s t , het besef van 't classieke niet verlieze, en niet voor godsdienstzin uitgeve wat niet anders is dan een armelijk kunstenaarsinterest. Pierson schetst, om van zijn liefde voor godsdienst getuigenis af te leggen, een mysticus wiens mystiek hij zelf voor onredelijk verklaart; een Spinozist, van wiens monisme hij zelf een caricatuur heeft overgehouden; een
Los en vast. Jaargang 1867
284 christen, wiens Vadergeloof hij zelf voor dweperij houdt. Hij schetst die ‘wonderbaar schoone mengeling die men godsdienst heet,’ en doet dat in een brochure waarin die wonderbaar schoone mengeling, in naam zijner wereldbeschouwing, wordt tentoongesteld als een wonderbaar heterogeen mengelmoes, dat voor een verstandig mensch niet is om van gediend te zijn. Mij dunkt, dit gaat niet aan. Vooral niet als men zelf onophoudelijk den mond vol heeft van oprechtheid, eerlijkheid en van ‘de behoefte om één geheel te zijn.’ Als Dr. Beelen en zijne vrienden van hun l i e f d e v o o r g o d s d i e n s t spreken, dan maken zij zich, op zijn zachtst gezegd, aan taalbederf schuldig. Ik keer thans tot de bekende ‘parenthese’ terug, en ga vernemen wat Dr. Pierson te vragen heeft aan de ‘geloovigen,’ of aan ‘het groene hout,’ gelijk hij het uitdrukt. Aldus Pierson, bl. 30: ‘Men pleegt van die zijde te zeggen: ‘Wij zijn (in de kerk) in ons eigen huis. Dringt daar iemand binnen, die daar niet behoort en zich niettemin als mede-eigenaar aanstelt, dan gaan wij niet heen, wel neen, want zoo doende zouden wij ons eigendomsrecht opgeven en dat - in der eeuwigheid niet.’ Daarna, met een logica en een humaniteit waarvan wij 't octrooi aan Dr. P. niet misgunnen: ‘De bewustheid van zijn eigendomsrecht is dus het hoogste in den mensch;’ en iets verder nog eens: ‘Handhaving van ons eigendomsrecht t o t e l k e n p r i j s (Pierson spatieert) is dus kristelijke plichtsbetrachting.’ Daarbij nog, ter opheldering, het volgende: ‘Derhalve, als iemand mijne woning binnendringt, mijn vrouw hoont,
Los en vast. Jaargang 1867
285 mijne kinderen vergiftigt - - terwijl mij de middelen ontbreken om dat te verhinderen, dan ben ik een uitnemend man - - wanneer ik eenvoudig protesteer en zeg: “het is treurig, allertreurigst,” maar ga ik heen met vrouw en kinderen dan geef ik mijn eigendomsrecht op.’ De redactie dezer parabel is, primo, allerongelukkigst. Het springt toch in het oog dat ik, inderdaad, tegenover de opgesomde gruwelen niet anders kan doen dan protesteeren, als mij wezenlijk ‘de middelen ontbreken om die te verhinderen.’ Dit in 't voorbijgaan. Wat de parabel, naar haar inhoud, betreft, ze is hier volkomen misplaatst. Zij raakt zelfs van verre het doel niet, waarvoor zij ter wereld kwam. Alleen dan zou zij doel treffen, wanneer de ‘geloovigen’ 1o, door in de kerk te blijven, inderdaad hunne vrouwen lieten honen, hunne kinderen vergiftigen enz. enz. 2o, door de kerk te verlaten, dat gevaar konden ontloopen. Dit is intusschen niet het geval. De ‘geloovigen’ blijven in de kerk en hebben daar h u n predikanten, h u n godsdienstonderwijzers, h u n bijeenkomsten enz. Zij zenden noch vrouw, noch kinderen naar een modernen leeraar. De ‘kerk’ is geen ‘woning’ als de woning in Pierson's parabel. Daarom deugt die parabel niet. Verder: gingen de ‘geloovigen’ uit de kerk; gaven zij hun eigendomsrecht op: zij zouden, in deze wereld blijvende, aan de gruwelen der modernen niets minder blootstaan dan te voren. Ieder weet, hoe geestig onze leekedichter dat heeft gezegd. Als zij de wereld niet uitgaan, helpt het hun niet, of ze de kerk verlaten. Zoo blijven zij dan in de kerk en nemen eenvoudig hun voorzorgen. Had P. dit bedacht, hij zou zijn gelijkenis vol moord en schandalen hebben thuisgehouden.
Los en vast. Jaargang 1867
286 ‘Doch ik weet het,’ gaat Pierson voort, ‘gij maakt een interessante restrictie. Nederlanders kunt gij wel trachten te bekeeren in vereeniging met modernen. Maar Javanen of Chinezen kunt gij niet trachten te bekeeren in vereeniging met modernen. Dies richt gij afzonderlijke zendelinggenootschappen op.’ De zaak is deze. De ‘geloovigen’ richten afzonderlijke zendelinggenootschappen op, als zij gewaarworden dat er g e e n a n d e r middel is om zendelingen van beproefde rechtzinnigheid naar Java en China af te vaardigen. Ik houd mij overtuigd dat zij desgelijks, met opoffering van hun eigendomsrecht in de Ned. herv. kerk, een andere kerk zouden stichten ten dage als het hun mocht blijken, dat a l l e e n l a n g s d i e n w e g het Koninkrijk Gods in Nederland kon komen. Tot nog toe k o n hun daarvan niets blijken; het offer van eigendomsrecht zou, dit weten zij, volmaakt overbodig en daardoor ongeoorloofd zijn. Ik had beloofd, de oppervlakkigheid, onwaarheid en onwelwillendheid te zullen aanwijzen, die in Pierson's parenthese te vinden zijn. Mij dunkt, ik heb dit gedaan, al zijn we met de parenthese nog niet ten einde. De auteur verwijt o.a. nog aan prof. Rutgers, dat deze de echtheid van Jesaia 40-66 met argumenten, aan de ongeloovige wetenschap ontleend, tracht te bewijzen en eerst aan het eind van zijn boek de geloovigen herinnert, dat Jezus de Zoon van God, die echtheid heeft erkend. Met die herinnering had prof. Rutgers behooren aan te vangen, meent Pierson. Men behoort ook hier van hem in meening te verschillen. Prof. Rutgers wist zeer wel dat het zeggen: Jezus heeft
Los en vast. Jaargang 1867
287 de echtheid van Jesaia 40-66 erkend, voor de ‘geloovigen’ een afdoend argument was. Maar hij schreef om modernen en liberalen te overtuigen en wist evengoed dat hij dezen, door 't vooropzetten van bedoeld argument, van den aanvang af zou ontstemmen. Daarom bestreed hij hen met hun eigen wapenen. Ook prof. Rutgers heeft immers vrijheid, om Jezus' woord te behartigen dat de kinderen des lichts verstandig moeten handelen op hun terrein, gelijk de kinderen der wereld dit plegen te doen op een ander. Ik stap van de ‘parenthese’ af ‘met zinspeling op Musset's bekenden versregel: “Une chose m'épouvante, c'est que le caractère va en s'affaibliss ant.”’ Helaas, de ‘parenthese’ heeft geen ongunstiger indruk op mij gemaakt, dan de brochure in haar geheel. Waarom schreef Pierson deze? Om bij zich zelven en anderen de overtuiging te versterken dat het hoofdbezwaar waarom hij ‘de kerkelijke dienst verliet, toch niet zoo gemakkelijk schijnt te kunnen worden weggenomen.... Dat hoofdbezwaar was juist: de onbestaanbaarheid van ons naturalisme met kristelijk-protestantsche vroomheid.’ (bl. 23). Wij hebben boven geconstateerd dat Pierson, willekeurig of niet, aan reconstructie der historie schuldig staat. Of hij hier de ware reden van zijn vertrek uit den kerkelijken dienst opgeeft, is onzeker. Sedert Réville daaromtrent in zijn tweede brochure contra Pierson een mededeeling gaf, is het nevelachtige in die zaak niet minder geworden. Ook de preekbeurten, door Pierson na zijn afscheid hier en daar vrijwillig gehouden, pleiten niet voor de juistheid der tegenwoordige opgave van het ‘hoofdbezwaar.’ Wat hiervan zij, het komt mij, in elk geval, voor dat men zijn
Los en vast. Jaargang 1867
288 ‘overtuigingen bij zich zelven’ beter versterken kan dan door het schrijven van brochure's. Vooral, wanneer men voor zich zelven, gelijk Pierson, even talrijke als droeve ervaringen heeft opgedaan van het wankele zijner overtuigingen. Nog meer, wanneer men, volgens gewone berekening, doodaf moet zijn, na, gelijk Pierson, op een congres, de behoefte aan stilte en rust uitgesproken en desniettemin, sedert, een roman in drie deelen, plus nog een en ander geschreven te hebben. Doch Pierson's jongste brochure is nu eenmaal in de wereld; 't geval ligt er toe. Hij tracht daarin dan ‘de onbestaanbaarheid’ te bewijzen ‘van ons naturalisme met kristelijk-protestantsche vroomheid.’ Men zou zeggen, deze quaestie vereischt boven alles een scherp wijsgeerig nadenken. Maar Pierson schrijft: (bl. 16) ‘Gold het hier enkel een wijsgeerige vraag, ik zou misschien moeten aarzelen, in een zuiver wijsgeerige diskussie mijne stem te laten hooren.’ Hetgeen alweer niet wegneemt dat hij, in de brochure, geen hooger en beslissender toon had kunnen aanslaan, indien hij de wijsbegeerte in persoon ware geweest. Prof. Scholten redeneert, verbeeld u, zoo weinig wijsgeerig, houdt er zulk een ‘merkwaardige’ of ‘kreupele’ logica op na, dat Dr. Pierson hem lezende, zelfs een enkele maal genoodzaakt wordt, zich af te vragen: ‘Begin ik mijn Hollandsch te verleeren?’ Prof. Opzoomer schijnt nu en dan zóó stompzinnig, dat Pierson alleen zwijgt ‘om niet al te zeer te gelijken op de kinderen waarvan La Bruyère gewaagt.’ Eens maakt de meester het intusschen wat heel grof, en de oud-leerling barst, ondanks zich zelven, uit in den onstuimigen eisch: ‘Prediker van de godsdienst, geef mij prof. Opzoomer
Los en vast. Jaargang 1867
289 weder.’ Dat zal dan de Professor in de wijsbegeerte moeten zijn. Mannen als Imm. Kant, F. Chr. Baur, Zeller, Vatke, H. Lang, Alex. Schweizer, Parker, Hoekstra, enz. enz., mogen blij wezen dat ze er zoo gelukkig afkomen. Ze zijn geen deterministen en loochenen niettemin het wonder; maar Pierson zal er niets van zeggen, want ‘de beleefdheid gebiedt vaak in het leven te zwijgen.’ Welk een fortuintje voor die heeren! Het is intusschen met Dr. Pierson's bescheidenheid al evenzoo gelegen als met zijn ‘beleefdheid’ en zijn afkeer van ‘onzachte woorden.’ Hij zou ‘misschien’ aarzelen, ‘in een zuiver wijsgeerige diskussie zijn stem te doen hooren.’ Het was maar een ‘misschien.’ Zoo ergens, dan poseert hij in zijn jongste brochure, met al de weelderige draperie van zijn philosofenmantel, Pierson-Beelensch fabrikaat. Zijn adem snuift daarbij syllogismen, zijn borst zwelt altijd door van ‘wijsgeerige wereldbeschouwing,’ al krijgt zijn hart, gelijk dat van zijn lezers, het ook erg benauwd. In weerwil van zijn mogelijke ‘aarzeling’ gelukt het hem al ras, ons den vastberaden Pierson van 1862 weer voor de verbeelding te tooveren, die in ‘De oorsprong der moderne richting’ aan ‘jeugdige beoefenaars der wijsbegeerte,’ ‘met volle vrijmoedigheid,’ den weg wees bij hunne studiën, (bl. 177 van genoemd boekje); en ten slotte (bl. 180) jong en oud met het bericht zegende, dat hij bezig was aan ‘een uitvoerig werk,’ niets meer of minder dan: ‘een toelichting en beoordeeling van Spinoza's Ethica.’ Over 't wijsgeerig gehalte van Pierson's jongste werk
Los en vast. Jaargang 1867
290 heeft prof. Scholten reeds een hartig woord gezegd. Ik behoor waarlijk niet tot de philosofen van beroep, doch laat mij evenmin als zij door Pierson een rad voor de oogen draaien. Op sommige punten van zijn geschrijf begrijp ik hem niet. Op andere begrijp ik hem en ik hoop aan te toonen, dat hij in dwaling verkeert. Laat mij eerst zeggen wat ik o.a. niet begrijp. 1. ‘Geen kristelijke vroomheid zonder supranaturalisme,’ zegt Pierson voor en na. Het supranaturalisme is, zegt hij (bl. 37), ‘de dogmatische grondslag’ dier vroomheid. Op bl. 17 is het ‘de abstrakt-dogmatische grondslag’ - en op bl. 38 vernemen wij dat het ‘eenvoudig’ de ‘spekulatieve formule voor die vroomheid’ is. Ziedaar een van de omstandigheden die mij niet helder zijn. Kan een en hetzelfde ding te gelijk de grondslag en de formule van iets wezen? 2. ‘Die vroomheid zelve behoeft er geen aanspraak op te maken, dat zij zich voor de wijsbegeerte laat rechtvaardigen,’ lees ik op bl. 38. En nota bene, de groote quaestie, door den schrijver ter sprake gebracht, was juist: of de kristelijke vroomheid al dan niet met het naturalisme bestaanbaar is. D. w.z. of die vroomheid ‘zich al dan niet voor de wijsbegeerte laat rechtvaardigen?’ ‘Begin ik mijn Hollandsch te verleeren?’ 3. De ‘kristelijke Vader-voorstelling’ geldt bij Pierson als de hoofdeigenaardigheid, als het een en al van Jezus. Van die voorstelling verklaart hij gedurig dat zij ‘essentieel niet-wijsgeerig’ is (bl. 91, 94 enz.). Hij getuigt (o.a. bl. 94), dat de moderne theologie niet in staat is die voorstelling ‘in een dogma om te zetten’, d.i. wijsgeerig te
Los en vast. Jaargang 1867
291 ‘verwerken.’ Desniettemin herhaalt Dr. Pierson, bl. 66, met de grootste beslistheid en rustigheid, zijn geliefkoosde stelling: ‘In zijn dogma (blijkens het verband, de ‘eigenlijke wijsgeerige wereldbeschouwing’); ‘in zijn dogma ligt, wat men zeggen moge, het middenpunt van elk waarachtig redelijk wezen.’ - Hier is dus doodelijke tegenspraak, tenzij men aanneme dat Jezus niet tot de ‘waarachtig redelijke wezens’ behoort. 4. Dr. Pierson spreekt, gelijk wij hoorden, van ‘waarachtig redelijke wezens.’ En als prof. Opzoomer van ‘geestelijke wezens’ spreekt, vraagt Dr. Pierson blijkbaar ironisch (bl. 66): ‘Wat weet de Hoogleeraar in het algemeen van geestelijke wezens?’ Men vraagt, daar toch de redelijke wezens van Pierson ook wel geestelijk zullen zijn, waarom men op Pierson's standpunt iets van geestelijke wezens zou weten; op dat van Opzoomer niet? Ook dit blijft, tot nadere inlichting, een mysterie. 5. Bl. 65 lees ik: ‘De behoefte om één geheel te zijn, om niets te zeggen dat wij, spekulatief, voor ons zelven niet waar kunnen maken, die behoefte kan o n w e d e r s t a a n b a a r en a l l e s o v e r w e l d i g e n d zijn.’ Bl. 78 daarentegen: ‘Welke geestelijke behoeften de mensch al of niet beweert te hebben, behoort ons op naturalistisch (wijsgeerig) standpunt geheel onverschillig te zijn’1). Râ, râ, wat is dat? 6. Bl. 44: ‘Als wij aan het redeneeren zijn, dan mo-
1) In het ‘Woord aan mijn laatste gemeente’ was het nog (bl. 17): ‘op dit (het moderne) standpunt is God het geheimzinnige hoogste wezen, welks bestaan onze rede vermoedt, en naar hetwelk z e e r w e z e n l i j k e b e h o e f t e n van ons h a r t zich gedurig uitstrekken.’
Los en vast. Jaargang 1867
292 gen wij op de weerspraak van ons gevoel niet letten.’ Bl. 66: ‘Wat zal men zeggen? De beleefdheid gebiedt vaak in het leven te zwijgen.’ Ja, wat zal men nu zeggen?... 7. Bl. 93: ‘Een God, in wiens ongevoelige handen ik, arme, ben, wat het leem is in de hand eens pottebakkers, zulk een God is mijn Vader niet.’ En een regel vroeger heet het van diezelfde Godsvoorstelling: ‘Verheven, en uit mijn hart gesproken!’ Een prijsvraag over den aard van Pierson's hart, zal misschien mettertijd haar belang krijgen. 8. Bl. 75 wordt een, tot nog toe, in de zoölogie onbekend individu ter sprake gebracht. Een wezen dat, naar het schijnt, de ‘bloesems’ zijner ‘jonkheid’ verspeeld, het ‘bloed’ van zijn ‘hart’ verloren of bezoedeld heeft; een wezen dat zich ‘een wanklank’ noemt ‘in het groot geheel’, en zich ‘door zijne medemenschen’ een ‘vat ter oneere’ zal laten noemen. Dat wezen wil dan ‘den vinger op zijne lippen’ leggen, uitroepen: ‘God is groot!’ zich ‘voor hem nederbuigen in het stof’ en ‘aanbidden,’ zich ‘op zijn plaats voelen’ en ‘tevreden’ zijn, al is het met een ‘ach!’ - Ja, ach!..... Indien het bedoelde gedrocht, dat, eilacie, modern-theologische pretensies schijnt te hebben, indien het Hollandsch verstaat, dan kan het misschien eenige terechtwijzing vinden in Dr. A. Pierson's ‘Woord aan mijn laatste gemeente,’ waar, bl. 17, te lezen staat: ‘Op dit - het moderne - standpunt is de godsdienst - - een streven om zich te ontworstelen aan al wat laag is en gemeen.’ Doch ik vermoed, dat het gedrocht niet bestaat en alleen dienen moet om, in een volgenden roman van Dr. Pierson, den onmogelijken Colin, akeliger gedachtenis, in onmogelijkheid te overtreffen. Wat er van
Los en vast. Jaargang 1867
293 zij, ik begrijp van het wezen in quaestie tot nu toe geen zier. 9. Bl. 47 zegt Pierson: ‘Ik laat de redaktie van dezen volzin (van prof. Opzoomer) aan hare plaats.’ En onmiddellijk daarop schoolmeestert hij.... die redactie. - Doch als ik alles, groot en klein, moest opnoemen wat ik in c a s u niet begrijp, dan zou die taak mij te omslachtig worden. Ik zou o.a. bijna het gansche ‘denkbeeldige tweegesprek’ moeten afschrijven, dat de auteur, bl. 52-55 aan liefhebbers van een niet alledaagsche logica te genieten geeft. Desgelijks, het discours op bl. 79-81. Vervolgens.... doch zóó zouden wij alweer langer op het chapiter blijven dat ik wensch te verlaten. Ik kom nu tot hetgeen ik begrijp. ‘Is de kristelijk-protestantsche vroomheid bestaanbaar met ons naturalisme?’ Ziedaar, gelijk wij weten, de vraag op welke de auteur het antwoord zoekt. Het antwoord dat hij vindt, is ontkennend en kon niet anders dan ontkennend zijn. Naturalisme toch wordt door Pierson gekenschetst (bl. 39), als ‘de erkenning, dat er niets kan gevonden worden, waarvan de naaste oorzaak niet in het heelal der eindige dingen aanwezig is.’ Ik wil er niet bij stilstaan dat de uitdrukking ‘heelal der eindige dingen’ bezwaarlijk te verstaan is. Ik constateer alleen dat, indien de moderne wereldbeschouwing n i e t s als bestaande kan aanmerken dan hetgeen uit het collectief der e i n d i g e dingen kan worden verklaard, die wereldbeschouwing niet die der moderne theologie is. Doch men zal zeggen: er was van naturalisme sprake en niet van moderne wereldbeschouwing. Men dient dan te weten, dat beide benamingen
Los en vast. Jaargang 1867
294 door Pierson als synoniem worden gebruikt. Alsof er, sedert zijn twee vorige brochure's, door Opzoomer, Kuenen en anderen geen protest ware aangeteekend tegen zoodanige handeling, gaat hij voort, in zijn jongste vlugschrift, een caricatuur van de moderne wereldbeschouwing te leveren. Hij verzekert, dat men op modern standpunt naar geen geestelijke behoeften van den mensch heeft te vragen. Zoolang wij (bl. 78) de menschelijke behoeften, hoe edel die ook gedacht worden, laten meespreken, blijven wij ons, volgens hem, aan allerlei dwaling blootstellen. Hij verzekert, dat de moderne wereldbeschouwing ontstaan is, buiten de ‘groote innerlijke ervaringsfeiten’ om. Zij stoort zich aan die feiten niet en mag er zich niet aan storen. Ik vraag: wie van de moderne theologen, tegen wie het boekje gericht is, herkent in zulk een wereldbeschouwing de zijne? Het naturalisme van Pierson gelijkt akelig veel op materialisme. Met dat naturalisme hebben de moderne theologen niets uit te staan. Het is jammer dat Réville 't bedoelde woord in plaats van de benaming anti-supranaturalisme heeft voorgesteld. Hij deed het, wel is waar, enkel naar de inspraak van zijn schoonheidsgevoel. Hij vond het woord anti-supranaturalisme leelijk, en hij had gelijk, 't is bijzonder leelijk. Maar de voorgestelde remplaçant heeft tot misverstand aanleiding gegeven. Ook door de jongste brochure van prof. Scholten is dit misverstand nog niet weggenomen. Scholten heeft het supranaturalisme bestreden dat, als tegenstelling, n i e t van het door Pierson bedoelde n a t u r a l i s m e , maar van het r a t i o n a l i s m e , in de geschiedenis vermaardheid heeft. Dat heeft men, zonderling genoeg, niet algemeen begrepen. Het is te wenschen dat aan de
Los en vast. Jaargang 1867
295 spraakverwarring welhaast een einde kome. En, indien men van zekere zijde voortgaat met te zeggen dat een iegelijk supranaturalist is, met of zonder ethisch er bij, die in zijn redeneering, in zijn wijsbegeerte de ‘groote innerlijke ervaringsfeiten’ in rekening brengt, m.a.w. op zijn ‘intieme bewustheid’ en die zijner medemenschen let; zoo moeten alle moderne theologen (bij gelegenheid) verklaren: Dan zijn wij supranaturalist en. Misschien zal daardoor wat stilte komen. Ik vergis mij; Dr. Pierson zal wederom het woord nemen. Hij zal zeggen: ‘Dus is de moderne theologie een ethische theologie geworden, en heeft zij de methode van Ds. De la Saussaye overgenomen.’ Inderdaad komt hij, bl. 66, met soortgelijk bericht ons verrassen. Het antwoord ligt voor de hand: De moderne theologie is, van haar geboorte af, een ethische geweest. Het testimonium spiritus sancti was en is hare levenskracht en zal het blijven. Dat zij, in de laatste jaren, de methode van den heer De la Saussaye zou hebben overgenomen, is niets dan een mededeeling van Dr. Pierson die, èn door den heer D.l.S. èn door de moderne theologen voor notificatie zal worden aangenomen, zonder meer. Maar Pierson houdt niet af: Indien gij ethische supranaturalisten zijt, dus ongeveer spreekt hij, dan gelooft gij aan wonderen. - Verschooning! Wij modernen gelooven daaraan niet. - Maar gij gelooft toch aan een ‘absoluut-ideale zedelijke bestemming des menschen?’ - De uitdrukking is overbodig aangelengd, doch als gij bedoelt, een zedelijke bestemming, dan antwoorden wij, gij hebt gelijk. - Welnu, dan gelooft gij, gelijk ik zeide, aan wonderen, ‘want de stelling: elk individu is bestemd tot
Los en vast. Jaargang 1867
296 zedelijke volkomenheid en de stelling: water kan veranderen in wijn, zijn uit een formeel oogpunt, volkomen identisch.’ - Dat is kras gesproken, mijnheer Pierson. Water heeft geen aanleg om wijn te worden; de mensch heeft den aanleg om zedelijk volkomen te worden. - Hoe weet gij dit laatste? - De innerlijke bewustheid van mij zelven en van duizend anderen is er mij borg voor. - Ze kan falen. - De waarnemingen zijn zoo goed mogelijk geconstateerd. Als gij die niet laat gelden, moogt gij op geen enkel gebied meer van wetenschap spreken. - Toegestemd voor een oogenblik; maar duizenden menschen zijn nog niet de mensch. - Dat is zoo; doch gij weet dat men, ook in de dusgenoemd exacte wetenschappen, door veelvuldige waarneming, vergelijking enz. tot de begripspaling van geslacht en soort, tot de kennis van het type komt. - Laat het zoo zijn, de aanleg bewijst nog niets voor het bereiken der bestemming, ‘Niet iedere knop wordt een bloem, niet ieder lam een schaap.....’ Mag ik opmerken, dat we van menschen spreken en niet van bloemen en schapen? - Doet niets. Zonder het geloof aan een wondermacht Gods, die desnoods buiten alle gegevens om kan werken, moogt ge aan niemand een ideale bestemming verzekeren. - Maar wij gelooven dat God er ons brengen zal j u i s t door de bestaande gegevens, o.a. door de kracht van den aanleg die in ons is. Dit geloof sluit het wonder uit. Het is een product van een krachtige zedelijke bewustheid. - Illusie! Het is een nagalm van het kristelijk Vadergeloof. Het ‘Kristelijk Vadergeloof’ nu, wordt door Pierson even verminkt voorgesteld als de moderne wereldbeschou-
Los en vast. Jaargang 1867
297 wing. Heeft hij de laatste, allegorisch gezegd, eenvoudig een oog uitgestoken; miskent hij ten eenen male het moderne streven om het zinnelijke en bovenzinnelijke in hun samenhang te leeren kennen; doet hij den volstrekt willekeurigen eisch om òf de ethiek, òf het begrip van natuurnoodwendigheid prijs te geven; verklaart hij gedurig, met oorverdoovend syllogismengerammel, dat het begrip van natuurnoodwendigheid de ethiek in den eigenlijken zin buitensluit; zegt hij intusschen te gelijker tijd - risum teneatis! - dat het dilemma: òf natuurnoodwendigheid òf ethiek ‘misschien voor als nog een problema is,’ (bl. 64); het ziet er met zijn ‘kristelijke Vadervoorstelling’ niet verkwikkelijker uit. Twee dingen worden daaromtrent door Pierson gedecreteerd. 1o. Met de christelijke Vadervoorstelling is het ongeoorloofd, gelijk de modernen, God in alles, dus ook in de zonde te zien. 2o. Met die voorstelling is het ongeoorloofd, gelijk de modernen, te gelooven dat God, ‘o m r e d e n e n i n h e t g e h e e l z i j n e r s c h e p p i n g , maar geenszins enkel in het individu gelegen, onze gebeden dikwijls niet verhoort’ (bl. 87). Het moderne Souvereiniteitsbegrip en de christelijke Vadervoorstelling zijn, zegt hij, in doodelijke tegenspraak. De modernen hebben dus de keuze: òf de ‘kristelijke Vadervoorstelling,’ òf hun beschouwing over de zonde en over 't gebed op te geven. De modernen laten zich zulk een keus niet opdringen. Zij hebben te goed in hun N. Test. gelezen om niet te weten dat ook de Vader van Jezus als Souverein den gang en het hart der menschen leidt. Laat Pierson nog eens nalezen: Matth. XI: 25, 26, XVI: 17, XVIII: 7, XXVI: 24 en 31. Mark. IV, 11, 12 enz. Laat hem, voorts, zich
Los en vast. Jaargang 1867
298 herinneren hoe Jezus in de zondaren arme patiënten ziet, over wie de Vader zijn zon laat opgaan en zijn regen geeft. Het is alom de Vader-Souverein, wiens koninkrijk over alles en allen gaat, gelijk zijne liefde. En de mensch die zich zondaar gevoelt, mag, in Jezus' naam en in den naam van Jezus' Vader, met het joodsche schuldbegrip breken en gelooven dat God hem de pijn der zonde doet gevoelen, om als Vader-Souverein ook aan hem zijn wil op aarde te doen geschieden. Wat de moderne voorstelling van het gebed aangaat, zij maakt er aanspraak op, door en door christelijk, ik bedoel, in den geest van Jezus te zijn. Het is zeer onjuist wat Pierson (bl. 88) schrijft: ‘In de moderne wereldbeschouwing... wordt het “mijn God”, “onze God,” nog liever, “God.” In de kristelijk-theïstische wereldbeschouwing is de mensch in waarheid als individu tegenover God geplaatst.’ Dit is zeer onjuist, zeg ik, want Jezus heeft zijne discipelen juist vóór alle dingen leeren bidden: ‘O n z e Vader!’ En terstond daarop: ‘U w koninkrijk kome, U w wil geschiede!’ Indien iets duidelijk mag heeten, dan zeker wel dit, dat in Jezus' levensbeschouwing Gods koninkrijk in d e m e n s c h h e i d boven alles gaat. Zijn eigen leven heeft voor hem slechts waarde in verband met de menschheid. De strijd in Gethsémané is bekend. Het ‘niet mijn wil, Uw wil geschiede!’ zweeft op aller lippen. En hij wist dat God hem zijn drinkbeker liet drinken ‘om r e d e n e n i n h e t g e h e e l d e r s c h e p p i n g ’ gelegen. Hoe is het mogelijk dat Dr. Pierson dit alles buiten rekening laat, als had hij daarvan nooit iets geweten? Welk recht had hij om in het Vadergeloof van Jezus een sentimentaliteit en pretentieuse
Los en vast. Jaargang 1867
299 weekheid te leggen, die aan dat geloof ten een en male vreemd zijn? Ongetwijfeld achtte Jezus de waarde van het individu zoo hoog als iemand; doch even stellig heeft niemand meer dan hij de noodzakelijkheid der zelfverloochening gepredikt. Boven den mensch ging bij hem de menschheid; boven beiden de wil Gods. En als hij het gebed aanprees, dan was dit niet, opdat men God zou v e r b i d d e n , maar integendeel, opdat het individu zijn wil aan den wil Gods zou leeren onderwerpen, d.i. zich zou leeren voegen naar het door God gewilde g r o o t e g e h e e l d e r d i n g e n . De moderne opvatting van de zonde en van het gebed zijn dus, als ik wél zie, met de christelijke Vadervoorstelling niet in zoo doodelijke tegenspraak als de heer Pierson beweert. Deze schrijver zal zijn begrippen over de moderne wereldbeschouwing en het christelijk Vadergeloof moeten herzien. Hij heeft gelijk wanneer hij (bl. 51) zegt, dat de gemeente bereid is ‘Jezus' uitspraak te onderschrijven: Weest volmaakt, gelijk uw Vader in de Hemelen volmaakt is.’ Hij dwaalt als hij (bl. 55) zegt, dat die uitspraak alleen dan zin heeft, ‘wanneer wij op zedelijk gebied aan Gods wondermacht gelooven.’ Geen enkel bewijs levert hij dan ook voor de stelling, dat Jezus een andere dan natuurlijke ontwikkeling van 's menschen zedelijken aanleg zou hebben verwacht. Wanneer Pierson daarentegen (bl. 56) verklaart: ‘Zonder dat geloof (aan Gods wondermacht op zedelijk gebied), is de uitspraak van Jezus bittere ironie, gelijk staande met den eisch, tot allen gericht: Schrijft een Beethovensche symfonie!’ dan toont hij, zoo klaar mogelijk, die uitspraak van Jezus niet te verstaan. Zoomin als het onze bestemming is, symfonieën te schrijven als Beethoven schreef; zoomin is
Los en vast. Jaargang 1867
300 het onze bestemming, hetzelfde te zijn wat God is. ‘Weest volmaakt gelijk uw Vader in de Hemelen volmaakt is’ beteekende tot heden, volgens gezonde uitlegkunde: Tracht gijlieden, een iegelijk naar de mate der talenten u toevertrouwd, zoo volmaakt in het uwe te zijn, als God volmaakt is in het zijne. De parallel zal dus moeten luiden: streeft gijlieden er naar, u w muzikalen aanleg alzoo te ontwikkelen, als Beethoven den zijnen ontwikkeld heeft. Hetgeen men natuurlijk, zonder eenige ironie, tot zijn medemenschen zeggen kan en misschien, bij gelegenheid, behoort te zeggen. Belangstellenden kunnen omtrent de laatst door mij aangestipte punten van Pierson's geschrijf nader worden ingelicht door het bovenvermelde artikel van prof. Scholten, in de Tijdspiegel1). Ik voor mij heb nog een en ander, tot kenschetsing van Pierson's polemiek, in 't midden te brengen. Hij schrijft (bl. 42): ‘Toen de nederlandsche Regering, in 1866, een Bededag had aanbevolen tegen de cholera, heeft een modern predikant in een onzer dagbladen een brief geplaatst, waarbij hij het bidden om afwending van de cholera afkeurde en wel als een ongodsdienstige daad.’ Die predikant wordt (bl. 51) onder de ‘koryfeeën der moderne theologie’ gerekend, natuurlijk om door de tentoonstelling van dien coryphee, de moderne theologie nog meer te releveeren.... Van dien predikant wordt verzekerd dat hij ‘waarschijnlijk, op den daaraanvolgenden
1) Ook De Meijïer (Agricola) zal over Pierson's ethisch supranaturalisme weldra zijn gevoelen meedeelen.
Los en vast. Jaargang 1867
301 Zondag èn zelf gebeden èn zijne gemeente heeft laten bidden om een rein hart.’ Vervolgens krijgt men een lange redeneering waaruit blijken moet, dat het bidden om een rein hart, op modern standpunt, al even absurd is als het bidden om een gezond lichaam. Die redeneering laat ik nu voor hetgeen zij is. Prof. Scholten heeft ze gewogen en te licht bevonden. Wat ik zeggen wilde is eenvoudig, dat Pierson's bericht omtrent hetgeen de ongenoemde predikant zou gedaan hebben, n i e t mag geloofd worden als het niet nader bevestigd wordt. Er is toch alle reden om te vermoeden dat die predikant een woord tegen Bededagen zal hebben geschreven of, beter gezegd, tegen het bijgeloof dat daaraan een verkeerde beteekenis pleegt te hechten. Hij zal zeer waarschijnlijk, evenals Lord Palmerston, tegen een godsdienst gewaarschuwd hebben die bidt en niet werkt. Maar dat hij, gelijk Pierson beweert, zonder eenige restrictie, gladweg ‘het bidden om afwending van de cholera afkeurde en wel als een ongodsdienstige daad,’ ik neem de vrijheid, dat te betwijfelen. Indien hij 't gedaan heeft, dan was hij, dit staat in elk geval vast, geen coryphee onder de moderne predikanten. De heer Pierson, ik ben verplicht dit hier nader aan te toonen, hoe onaangenaam 't hem en mij ook moge zijn, de heer Pierson is in 't citeeren, bijwijlen, even ongelukkig als in 't schrijven van historie. Zoo verhaalt hij, (bl. 46), dat prof. Opzoomer, bij 't schrijven van het bekende boek ‘de godsdienst,’ zijn taak begonnen is ‘met God te bidden om verlichting van de oogen zijns verstands’ (‘Welken God?’ vraagt Pierson tusschen twee haakjes, zeker om te bewijzen wat hij een oogenblik later zegt: ‘Het is moeilijk iemand te kritiseeren op het oogen-
Los en vast. Jaargang 1867
302 blik dat hij bidt’). Hij laat er op volgen: ‘Opdat zijn gebed in waarheid stichten moge... heeft hij ons zelf zijn gebed verklaard.’ Nu sla men het werk van den Hoogleeraar op, leze bl. 232 en... bekenne dat het niet aangenaam is, in de handen van een referent als Pierson te vallen. Want inderdaad, het schijnt dat hij zijn Hollandsch begint te verleeren1). Andermaal wordt Opzoomer geciteerd (bl. 62). De Hoogleeraar schrijft, volgens Pierson, bl. 311 ‘dat het onderscheid tusschen goed en kwaad niet uitgewischt wordt, aangezien het mij onmogelijk is de zonde te doen op het oogenblik dat mijn hart in oprechtheid vol is van God.’ Nu sla men bl. 311 op, en men zal zien dat de Hoogleeraar zulk een onzin n i e t geschreven heeft. De redeneering van Opz. is deze: ‘Het verschil tusschen goed en kwaad wordt niet uitgewischt, en het is mij onmogelijk de zonde te doen op het oogenblik enz.... a l e r k e n i k d a t o o k d e z o n d e n i e t v a n G o d s b e s t e l i s u i t g e s l o t e n .’ Men komt in verzoeking om te vragen of wellicht, te gelijk met het supranaturalisme van Pierson, ook zijn eerbied voor het negende van de tien geboden is vervallen. - Of heeft hij wezenlijk zijn Hollandsch verleerd?
1) Opzoomer schrijft t.a.p.: ‘Toen Palestrina dat heerlijke kunstwerk schiep, dat over het lot der kerkelijke muziek zon moeten beslissen, schreef hij aan het hoofd van het eerste blad die treffende woorden van deemoed: “Heer, verlicht gij zelf de oogen van mijne ziel!” Ook mij past het, die nederige bede op de lippen te nemen, niet in de hoop op een wonderdadige hulp... maar... enz.’ Met welk een humaniteit heeft de doctor in de humane letteren en in de theologie dat weergegeven!
Los en vast. Jaargang 1867
303 Mijn vertrouwen in de citaten van Dr. Pierson had reeds, geruimen tijd geleden, een schok ontvangen (en ik acht het mijn treurigen plicht, ook dit hier ter kennisse van het publiek te brengen, opdat een ieder zich tegen schade trachte te vrijwaren), toen ik in de Kunstkronijk van 1864, zijn artikelen over ‘stijl’ in handen kreeg. Artikelen die - dit in 't voorbijgaan - omtrent de classieke oudheid heel wat behelzen, waarvan de oude classieken zeker evenmin iets gedroomd hebben als hunne ernstige beoordeelaars van lateren tijd. Op bl. 75 nu van den zesden jaargang der Kunstkronijk gewaagt Pierson van ‘een opmerkelijke plaats uit de Politeia van Plato.’ De plaats door hem bedoeld, maar gemaks- of veiligheidshalve niet nader aangewezen, kan geen andere zijn dan die wij vinden Lib. VI, pag. 509 B. Nu leze men de vertaling van Pierson, en als men die vergelijkt met den oorspronkelijken tekst, dan zal men tot het besluit komen: òf dat P. zelf die woorden van Plato nooit onder 't oog heeft gehad, òf dat hij, die lezend, geen Grieksch kende, òf dat hij zich willens en wetens aan een al te vrije vertaling schuldig maakte...., tenzij men geneigd mocht wezen èn het een èn het ander aan te nemen1). Men bedenke daarbij
1) Ten gerieve van deskundigen laat ik hier den oorspronkelijken tekst bij Plato, gelijk ook de vertaling van Pierson volgen: In de Kunstkronijk, 6de jaarg. 19de afl. bl. 75 zegt Dr. Pierson het volgende: ‘Nu doet Socrates in dezen dialoog van Plato eene poging om dat zedelijk goede, dat geestelijk licht, dat in zijne opvatting zoo hoog staat, te beschrijven. Tot dien einde heeft hij het vergeleken bij de zon die niet slechts alles op deze aarde verlicht, maar aan alles wasdom en leven geeft. Evenzoo, aldus gaat Socrates voort, evenzoo kan men zeggen dat in de geestelijke wereld, alles van het zedelijk goede zijn aanzijn ontvangt. Doch Socrates gevoelt het, die bepaling is nog te flauw. Neen, zegt hij, het zedelijke goed is de essentie van al wat werkelijk is. Nog is Socrates niet te vrede. Het goede, hervat hij, is meer dan de essentie, het staat hooger dan de essentie in rang, in magt, het is als 't ware de essentie van de essentie. - Daarop schiet Glaukon, de man met wien hij spreekt, in de lach en roept eensklaps uit: Groote Goden, wat is dat voor onzin! ‘Gij hebt gelijk’ antwoordt Socrates ‘maar het is uwe schuld, waarom hebt gij mij ook verleid om deze zaak u uit te leggen?’ Dan laat Pierson volgen: ‘Is deze wending in het gesprek niet karakteristiek? Ziehier in een klassiek geschrift eene poging aangewend om het onuitsprekelijke terug te geven in menschelijke taal, maar de schrijver vraagt er om zoo te spreken terstond vergeving voor, en laat het zelf door een der personen van zijn dialoog voor onzin verklaren.’ - Bij Plato leest men, intusschen, t.a. pl. het volgende. (Ik citeer de woorden waarop hier alles aankomt): ‘Κα το ς γιγνσ ομ νοις το νυν μ μ νον τ γιγν σ εσ αι φ ναι π το γα ο πα ε ναι, λλ α τ ε να τε α τ ν ο σ αν π ε νου α το ς π οσε ναι, ο ο σ ας ντος το γα ο , λλ τι π εινα τ ς ο σ ας π εσβε α δυν μει πε χοντος. Κα Γλα ων μ λα γελο ως, πολλον, φη, δαιμον ας πε βολ ς! Σ γ , νδ γ , α τιος, ναγ ζων τ μο δο ο ντα πε α το λ γειν.’ Men bemerkt dat de ‘karakteristieke wending in het gesprek,’ nl. het ‘voor onzin verklaren’ bij Plato niet voorkomt. De ‘opmerkelijke plaats’ waaraan het artikel over den classieken stijl zijn kracht verbeeldt te ontleenen, is uit den duim gezogen. Dit blijkt nog klaarder uit het vervolg van den dialoog.
Los en vast. Jaargang 1867
304 dat er met die ‘opmerkelijke plaats uit de Politeia’ alleropmerkelijkst veel door Pierson wordt geschermd. Zij moet tot niets meer of minder dienen dan tot staving van Pierson's breedvoerig vertoog: dat de meerdere voortreffelijkheid van den stijl der Grieksche en Romeinsche classieken, als men dien bij den stijl der latere Europeesche letterkunde vergelijkt, in de mindere ontwik-
Los en vast. Jaargang 1867
305 keling der eersten haar verklaring vindt. En dit wel met dien verstande, dat de classieke oudheid tot de latere letterkunde ongeveer in dezelfde verhouding staat, volgens Pierson, als een ‘rond kindergezigtjen’ (waarvan, ik erken het, veel liefs wordt gezegd) tot een ‘ontwikkeld mannenhoofd.’ Ter verduidelijking worden dan o.a. Horatius en Alfred De Musset tegenover elkander gesteld. De eerste - o tijden, o zeden! - als vertegenwoordiger van de ‘kindschheid van ons geslacht.’ 't Is om te.... laat de literatoren het zeggen! Ik heb aangetoond, dat wij in Pierson's jongste vlugschrift met te veel oppervlakkigheid en onwaarheid te doen hebben om aan dat geschrift een wetenschappelijk karakter te mogen toekennen1). De schrijver zegt, bl. 64, dat het ‘reeds iets zou zijn,’ indien hij de door hem behandelde quaestie ‘in al het ernstig licht had geplaatst, dat er aan toekomt.’ Maar juist dat ‘ernstig licht’ ontbreekt. Beide, de ‘kristelijke Vadervoorstelling’ en de ‘moderne wereldbeschouwing’ zijn in de brochure met schromelijke eenzijdigheid en overdrijving geschetst. De eisch om òf de eene òf de andere te laten varen, heeft dienvolgens voor de modernen geen zin. Dit belet niet dat Dr. Pierson over godsdienstige en kerkelijke ‘aangelegenheid meer en beter van hen te gemoet mag zien’
1) Als proeve van den ernst waarmee Dr. P. de belangrijkste vraagstukken behandelt, diene, o.a. ook de verzekering op bl. 63, dat, zoolang de geschiedenis spreekt, van geen zedelijken vooruitgang in de wereld iets te bespeuren valt. Is het gezag van P. als historicus zoo groot, dat hij op ziju woord geloof mag eischen? Zelfs tegen de meening van een Buckle in?
Los en vast. Jaargang 1867
306 (bl. 27) dan zij tot hiertoe gaven (het is en blijft immers hun streven, 't godsdienstig en 't wetenschappelijk bewustzijn tot steeds inniger overeenstemming te brengen); doch het neemt evenmin iets weg van hun verlangen dat Dr. Pierson van hetgeen zij reeds gegeven hebben, wat nauwkeuriger kennis neme, voor en aleer hij hun weer de les wil lezen. Niet onaangenaam zou het hun zijn, bij dergelijke eventualiteit, tevens iets van het ‘psychologisch onderzoek’ te vernemen, waarop Dr. P. in zijn voorlaatste brochure (bl. 41, noot 2), heeft gedoeld en 't welk hij destijds tot ‘later’ scheen uit te stellen, hoewel er reeds toen een zeer belangrijk p e r i c u l u m i n m o r a was Blijkens zijn jongste vlugschrift is de auteur in psychologische kennis niet vooruitgegaan. Of liever, het schijnt dat de psychologie ‘überhaupt’ (immers, zekere innerlijke bewustheid) door hem aan kant is gezet. Van Dr. Pierson's onwelwillendheid is den modernen leeraars, voorts, zooveel gebleken, dat de gedachte aan moedwil zijnerzijds, zich als van zelve aan hen opdringt, 't Is waar, de schrijver verzekert (bl. 45), dat ‘de modernen van hunne zijde niet zoo bijzonder kleinzeerig mogen vallen,’ doch dit bewijst niet dat door hen geen pijn mag worden gevoeld, al is het Dr. Pierson die hen belastert. Ik hoop hem dat duidelijk te hebben gemaakt. 't Is waar, al verder, de schrijver wil zich zelven - zie het motto - min of meer vergeleken hebben bij zuigelingen die hun eigen voedster met vuistjes plegen te slaan; doch hij slaat links en rechts om zich henen, en dat ‘Gepolter’ moge voor moeders en voedsters zijn aantrekkelijks hebben, niet ieder kan zich bij zulk een gemelkmuil rustig neerleggen.
Los en vast. Jaargang 1867
307 Ik eindig dit opstel met een en ander te herinneren uit de karakteristiek die Cari Schwarz in zijn beroemd ‘Zur Geschichte der neuesten Theologie’ van Bruno Bauer geeft. Het is, mijns inziens, op Dr. A. Pierson toepasselijk. ‘In hem,’ aldus Schwarz, ‘zag men den overgang van het verwardste dogmatisme tot het felste radicalisme.... De weg of het middel er toe was de philosophische abstractie, de a b s t r a c t e l o g i c a , voor welke, juist krachtens hare abstractie, i e d e r e i n h o u d o n v e r s c h i l l i g i s .... Karakteristiek is het voorts, dat met deze l e d i g h e i d een eigenaardig f a n a t i s m e zich vereenigt, een fanatisme d e r z o o g e n o e m d e w e t e n s c h a p ... B. Bauer vertoont ons, en wel in zeer acute vormen, de d o l g e w o r d e n l o g i c a .... Men kan de verschijning van B. Bauer in de theologie vergelijken met het tumultueus te werk gaan van een Karlstadt, een Thomas Münzer en anderen in de eeuw der hervorming.... Hij blijft de fanatieke logicus, terwijl hij d e c r i t i c u s meent te zijn. Hij strijdt in den wolkenhemel van zijne formules, terwijl hij op den bodem der werkelijkheid meent te staan. En de aanmatiging van zijn critische belangrijkheid is niet gering....’ Tot dusverre!
Los en vast. Jaargang 1867
308
Esopet. IV. De stervende ezel. Een ezel, die de geschiedenis kende en wist hoe voor eeuwen de stervende leeuw was verguisd en bespot, door allen die hem te voren hadden gevreesd, ja, die 't zoo ver gebracht had van 't openlijk af te keuren, dat een zijner voorvaderen zich bij die gelegenheid eene treurige vermaardheid had verworven, liet zich, toen hij op sterven lag, door zijne kinderen naar den ingang van een verlaten leeuwenhol brengen en begon daar een zoo klagelijk gejammer aan te heffen, dat 't bosch er van weergalmde. Van alle kanten kwamen de dieren aangeloopen, nieuwsgierig om te weten wat er plaats had. Ze hoorden allen wel, dat 't geen leeuwengebrul was. Maar 't kwam toch uit den hoek van 't bosch, vanwaar voorheen de stem des machtigen had geklonken. Toen ze nu bij 't hol kwamen en den ezel zagen liggen, barstten allen in een schaterend gelach uit. Toen sloeg het hart van den ezel van blijde verrukking 't Tooneel was volmaakt. Zóó had 't voorgeslacht door
Los en vast. Jaargang 1867
309 hoongelach den leeuw het sterven verbitterd. Hij sloot de oogen en vergat dat hij een ezel was.
V. De koekoek en de duiven. ‘Och lieve tante’, riepen de jonge duiven tot de koekoek ‘houd u vandaag toch eens doodstil, want anders gaat 't regenen, en als 't regent mogen we nog niet uitvliegen, en we zijn al zes weken oud.’ ‘Dom goed!’ antwoordde de koekoek, terwijl ze lachte. ‘Zou je dan denken, dat 't niet regenen zal als ik maar niet roep. Laat ik u dat eens uitleggen’, vervolgde zij deftig, ‘ik kondig den regen aan, maar ik bezorg den regen niet. Begrijpt ge dat?’ De duiven keken elkander aan, maar begrepen er niets van. 't Was ook wel wat hoog voor jonge duiven. ‘Als je mooi weer wilt hebben moet je bij mij niet wezen,’ vervolgde de koekoek met een hoog wijs gezicht; ‘ik volg maar de aanwijzingen der natuur. Mijn eenige verdienste bestaat hierin, dat ik wat meer dan de anderen van de metereologie ken, maar dat begrijpt jelui ook al niet. - Als je mooi weer wilt hebben, vraagt 't dan aan de kikkers. Als die 's avonds zoo zitten te zingen, dan krijgen we den volgenden dag stellig mooi weer. Die hebben 't in de hand.’
Los en vast. Jaargang 1867
310
VI. De vos en de raaf. ... ‘Die zal mij al vast niet beet krijgen,’ zei de raaf tot zich zelve terwijl ze met een groot stuk kaas in den bek op een tak zat en de oogen gericht hield op de bewegingen van een vos, die schijnbaar zonder haar op te merken met zijn staart liep te zwaaien, als een dandy op den boulevard met zijn rottingje. ‘Mijn moeder heeft mij wel honderdmaal verteld, hoe een oud-nicht van mij in Frankrijk zich eens door zoo'n praatjesmaker heeft laten foppen. Nou, die dat mij wil doen, die moet vroeger opstaan.’ Zoo meesmuilende volgde zij steeds de bewegingen van den vos, die al dichter en dichter bij den boom kwam... ‘Hij doet net alsof hij me niet ziet’ mompelde de raaf en klemde 't stuk kaas wat vaster in den bek, ‘de huichelaar verbeeldt zich zeker dat ik 't hem in den mond zal gooien...’ en inwendig grinnikte ze, dat 't een aard had. Ondertusschen was de vos vlak bij den stam gekomen en bleef doodstil staan. Op eens keek hij naar boven, de raaf vlak in 't gezicht, stak toen zijn neus tusschen de bladeren en snuffelde op den grond...... ‘Mis! vrindje,’ klonk 't van boven, maar op 't zelfde oogenblik rolde de kaas naar beneden. ‘Jelui bent niet meer zoo ijdel op je mooie zangers als vroeger,’ lachte de vos ‘maar wel op je snuggerheid, en dat is vrij wat erger!’
Los en vast. Jaargang 1867
311
Dit stukje is door een diender geschreven. 't Is een eigenschap van de Nederlandsche natie, dat zij de politie niet in eere houdt. Een diender volgt in de schatting van ons publiek onmiddellijk op den beul. Een dief is in 't oog van Jan Rap, diens maat en hooge beschermers, een achtenswaardig lid van de maatschappij, een pupil van de openbare menschlievendheid, zoodra hij achtervolgd wordt door een agent van politie. Niets grootscher voor een straatjongen dan een diender bij den neus te nemen, niets roemrijker voor een student (tusschen twee haakjes: de hoop en verwachting van het vaderland!) dan een klabak af te ranselen, een inspecteur te brutaliseeren, of den commissaris woedend te maken door malle antwoorden en dronkemans-geestigheden. Ik was weleer een van die hoopvolle jongelingen en deed als de rest. Ik maakte gebruik van de goedzakkigheid mijner medeburgers, en brak hunne bellen uit, hunne stoepen af, zonder volgens mijn geweten strafbaar te zijn.
Los en vast. Jaargang 1867
312 Ik was jong en vrij. De publieke opinie kende mij voorrechten toe, die, gelijk billijk is, aan een kantoorbediende, een adspirant-ambtenaar, een toekomstig fabrikant, in één woord, aan een ploert worden ontzegd. Stonden wij studenten niet, in heel de moderne maatschappij, te boek als de erfgenamen van de classieke oudheid, van het manhafte Rome dat de wereld overheerscht heeft en van 't bevallige, levenslustige en overmoedige Griekenland? Was 't niet natuurlijk, ons bij voorbaat de renten te geven van 't kapitaal, dat wij later in de maatschappelijke kas zouden storten? Kon eenig redelijk mensch 't ons ten kwade duiden, dat wij wat al te vrij met onze stokken zwaaiden, wanneer hij gedachtig was aan onze toekomstige witte dassen, barretten, toga's en den aankleve van die? O, hoe innig verachtte ik destijds al wat naar orde zweemde, als een maatschappelijke misgeboorte. Ik haatte de wet, haar valschen reispas; de justitie, haar huichelenden hofstoet; 't cachot, haar bidkapel; den commissaris, haar beul en biechtvader; boven allen en alles...... de dienders en veldwachters, haar nachtuilen, haar hyena's of tijgerkatten, haar grauwe bende van bravo's, die den rozenkrans naast den dolk aan de gordels dragen en zelfs onder hun gebed rondgluren, of ze ook een armen drommel kunnen snappen, die bedelt of zonder permissie staat te visschen naar een onnoozel voorntje. Ik heb net zoo lang glazen ingeslagen en bellen uitgebroken tot mijn vaderlijk erfdeel op was. Toen heb ik de academie den rug toe gekeerd en mij drie jaren bezig gehouden met de waarneming of mijne familie ook lust zou hebben, mij voor gemeenschappelijke rekening te onder-
Los en vast. Jaargang 1867
313 houden. In dien tijd had ik tevens een onschuldige vrijerij begonnen met de dochter van mijn vroegeren catechiseermeester. Na zes of zeven maanden bemerkten wij met verbazing dat onze liefde de oorzaak stond te worden van een nieuw menschenleven. Geen veertien dagen later of mijn oude catechiseermeester had die ontdekking ook gedaan. Behebt met allerlei dwaze maatschappelijke vooroordeelen, maakte hij heel wat tumult en eischte dat ik zijn dochtertje trouwen zou. Ik beloofde 't op voorwaarde, dat wij bij papa zouden komen inwonen, totdat ik eene betrekking gevonden had, die eenigszins overeenkwam met mijn aanleg, bekwaamheden en voormalige eervolle carrière. Twee jaren lang zocht ik naar zoodanige betrekking maar vond die niet. Overal stootte ik mijn neus; nergens scheen men te begrijpen, dat ik, als oud-student, aan de ploertenmaatschappij een groote eer bewees, door mij, als directeur van alle mogelijke maatschappijen, of als administrateur van alle denkbare publieke en private kassen, aan te bieden. Men maakte een vreeselijk geweld van de omstandigheid dat ik mijne studien niet voltooid had, - en een nog grooter van de bevalling mijner vrouw. In geen tijdperk van mijn leven heb ik de menschheid zoo diep veracht als destijds; niet het minst omdat ik, ten gevolge mijner herhaalde teleurstellingen, aan de verregaande onbeschaamdheid van mijn nieuwe familie was blootgesteld. Vooral mijn schoonvader onderscheidde zich door de vernederendste voorslagen en verstoutte zich zelfs nu en dan, mij misplaatsten hoogmoed en luiheid te verwijten; mij, nota bene, die aan zijn geslacht een nooit gedroomd relief gegeven had.
Los en vast. Jaargang 1867
314 Om hem te tarten zocht ik eindelijk eenig schrijfwerk en verdiende daarmee mijn eigen sigaren en een paar sokjes voor mijn tweede kind. (Mijne vrouw was destijds juist zwanger van 't derde). Dit schrijfwerk gaf mij eenigen naam bij een paar onzer courantiers en uitgevers, en bracht mij in kennis met een klerk van de stedelijke secretarie. Rijk genoeg om dom en lui te mogen wezen, gebruikte die ambtenaar mij tot het opstellen van redevoeringen, die door hem op zijn eigen naam in een kleinen letterkundigen vriendenkring werden voorgedragen. Toen later dit jonge mensch, ten gevolge der impertinentste protectie, eene betrekking kreeg, die hem slapelooze nachten zou bezorgd hebben als hij een greintje meer verstand had gehad, werd ik zijn tweede hand en intiemste raadsman. Nu kwam de oude studie mij boven verwachting te pas, en gevoelde ik meer dan ooit 't oneindig groote verschil dat er is tusschen een mensch, dat gestudeerd heeft en een ploert. Niet alleen in kennis maar bovenal in moed, in zelfvertrouwen, in energie overtrof ik mijnen beschermer zeer ver. Aangemoedigd door de mildheid waarmee hij mij beloonde, en vooral door de schitterende vooruitzichten, waarmee ik zelf mij vleide, wierp ik mijn schoonvader zijne dagelijks wederkeerende verwijten voor de voeten en ging op mijzelven wonen. Van nu aan voelde ik mij in staat, mijn gezin op een behoorlijken voet te onderhouden; want, al was de pot op 't moment nog schraal, ik proefde reeds de fijne schotels, die de toekomst voor ons te vuur zette. Wat kon mijn jeugdige beschermer, nu reeds zoo hoog gezeten, niet nog worden, met behulp van liefhebbende verwanten en vrienden! Als ik
Los en vast. Jaargang 1867
315 mij maar vastklampte aan dien vloeipapieren luchtballon, moest ik immers ook in de hoogte!.... In den beginne ging alles goed. Ik genoot het vertrouwen van mijn voornamen meester in onbeperkte mate. Ik droomde steeds de droomen van de duizend en één nacht. Ongelukkig liet ik mij door de domheid van mijn patroon, die mij dagelijks duidelijker werd, tot een te achteloos gebruik mijner bekwaamheden verleiden. Dientengevolgedeed ik alle dingen met de grootstmogelijke nonchalance of met een ophef die zelfs voor meesterstukken groot genoeg was. Drie maanden schitterde ik, twee andere zagen mij worstelen met nijd en naijver, aan 't eind van de zesde maand ging ik onder. Precies een half jaar na de miraculeuze verheffing van mijn heer en meester, juist op den dag dat mijne vrouw ons vierde kind in mijne armen legde, op den kop af zes duizend jaar na de invoering van het protectie-systeem, en zes dagen nadat mijn hooge beschermer, aan een officieel diner, in alle nederigheid bedankt had voor een toast op zijn jeugdigschoone carrière, maakte ik als geheimschrijver fiasco en werd weggejaagd.... 't gaat niemand aan w a a r o m en h o e . Ik zocht nu natuurlijk wat anders; maar 't ging nog moeilijker dan de eerste maal. Het geleden échec vermeerderde mijn kansen niet, en de herinnering aan mijn studietijd werd meer en meer een sprookje uit de voorwereld. Ik begreep zelf dat ik mijne pretensien wat moest inkorten, en werd daarin weldra geholpen door de ellende, die ik van den morgen tot den avond voor oogen had. Ik kwam bovendien, tot mijn groot geluk, in kennis met een wijsgeer, die mij een paar jaren vooruit was in armoelijden en
Los en vast. Jaargang 1867
316 andere bittere levenservaringen. Door zijn onderwijs leerde ik de waarde en onwaarde der onderscheidene standen en betrekkingen beter begrijpen, en een juister oordeel vellen over zoogenoemde fatsoenlijke en onfatsoenlijke baantjes. ‘Wat is een student?’ vroeg hij mij eens, toen ik weer had zitten bluffen op mijn studententijd. ‘Wat is hij? Welk r e c h t heeft hij om zich boven iedereen te stellen, en al wie niet gestudeerd hebben ploert te noemen? Ontleent hij dat recht aan 't bedroefde beetje Latijn dat hij kent, of aan de schulden die hij opstapelt tegen den dag zijner promotie, of aan de definitieve uitputting van zijns vaders geduld? Wordt niet elke betrekking eervol en achtenswaardig door wie haar bekleedt? Is het handhaven van de maatschappelijke orde en 't verdedigen van de rechten der menschheid niet oneindig edeler dan 't glazeninslaan en geldverteren? Wie is meer te prijzen: de agent der openbare veiligheid, of de man, die, onder de geheimzinnige bescherming van zijn vaders naam of van de onverklaarbare lankmoedigheid der burgerij, die veiligheid belaagt?’ Zoo sprak de wijsgeer, en, nadat ik eerst geweldig boos geworden was en plechtig tegen zijne beschouwingen had geprotesteerd, eindigde ik met hem gelijk te geven. Ik deed dit voornamelijk, omdat zijne redeneeringen mij uitnemend te pas kwamen, want er was een diendersplaats in een naburige stad open, en, door de protectie van mijn vrouws familie, was ik zeker, die bij sollicitatie te zullen krijgen. Ik had niets te overwinnen dan mijn eigen afkeer. Wat ik hier schrijf moge bewijzen, dat ik te dien opzichte meer dan geslaagd ben. Ik heb niet alleen toegegeven, neen, ik ben overtuigd geworden dat er geen edeler be-
Los en vast. Jaargang 1867
317 trekking is dan die van diender, van handhaver der openbare orde. Ik heb al mijne ondervinding, al mijn studie en mijn geheele bibliotheek dienstbaar gemaakt aan de bevestiging van die overtuiging; kortom, er is door mij aan dit onderwerp meer dan gewone aandacht gewijd. De slotsom is, dat ik in 't perk treed voor de eer van den diender, dat de oud-student den handschoen opneemt voor de politie. De zaak is belangrijk genoeg, en, wat mijn methode betreft.... van 't weinigje dat ik ooit op een college gehoord heb, is niets mij zoo goed bijgebleven als de raad van Professor Uilenberg, bij alles den historischen weg te bewandelen. Ik heb mijzelven daarom de vraag voorgelegd: ‘Hoe komt 't, dat het Nederlandsche volk zich zoo bijzonder onderscheidt door zijn afkeer van de politie?’ Het is vooral de studie onzer Vaderlandsche geschiedenis die mij, naar ik meen, tot een vrij zuiver resultaat heeft gebracht. De zorg voor de openbare veiligheid is te onzent drie eeuwen lang op alle agenda geplaatst, maar nooit met ernst behandeld goworden. Fiscaal en Hoofdschout hadden hun boden, hun openbare en geheime handlangers; doch de vraag naar den aard en omvang van hun werk, bleef steeds, voor drie vierden, een onaangeroerde quaestie. Dieven vangen scheen de hoofdzaak, complotten ontdekken de voorname liefhebberij, gepleegde misdrijven helpen straffen de eenige roeping Dat de politie niet enkel met de schobbejakken te doen heeft, dat haar hoogste eer niet gelegen is in 't verschalken van zakkenrollers en inbrekers, werd niet begrepen. Onze grootvaders zouden hartelijk gelachen hebben als men beweerd had, dat de po-
Los en vast. Jaargang 1867
318 litie de dienende liefde op straat moet zijn, de helpster en toevlucht van allen, die zich, hoe dan ook, in ongelegenheid bevinden. Als mijne grootmoeder, in de jaren harer bevalligheid, ware thuis gebracht aan den arm van een diender, zou zij, in 't oog van haar ouders, voor eeuwig geschandaliseerd zijn geweest; veel erger dan wanneer zij op de kermis gezien ware aan de zij van een half beschonken jonker. De galanterie van een diender was als de omarming van den beul. Zij mocht niet verder gaan dan tot 't chaperonneeren van den een of anderen dronkenlap naar 't wijnhuis op den hoek, of tot 't indragen van een drenkeling in de naaste apotheek. Wie met de politie in eenige de minste aanraking kwam was besmet, zijn goede naam was voor de haaien! Kon dit anders? De rechterhand van den ouden heer Huijck had zijn cursus op 't bagno gemaakt, en diens eerste speurhond was een akelig vies joodje met kammetjes en pijpedoppen. Door middel van dergelijke handlangers werd de hooge zoowel als de lage politie gedreven; aan dit soort van lui werden de teerste en delicaatste zaken toevertrouwd. Zij drongen in de geheimen onzer grootpapa's en schoffeerden de intimiteiten onzer grootmama's, om beide over te brengen naar achterbuurteu en stegen, over te geven aan de babbelzucht van klappeien uit de zevende en achtste kaste der maatschappij. Een agent van politie moet een fatsoenlijk man zijn. De leer dat men dieven met dieven, of ten minste met de intimi van dieven, vangen moet, en de methode om door gratificatiën den ijver op te wekken, ten einde ‘n a a r a a n b r e n g ’ te kunnen beloonen, waren beide uit den booze. De politie moet de dienende wacht zijn op de openbare straat. Als zij dit
Los en vast. Jaargang 1867
319 niet is, wordt zij, in 't oog der menigte, een geheime macht, die de rust en de vrijheid belaagt; die, de hemel weet 't, misschien in dienst staat van een tyran. Zij wordt dan een soort van inquisitie, die mogelijk wel is omgekocht om met de misdadigers te deelen, de oogen dicht te knijpen, of, als zij een aanslag ziet plegen, voorbij te gaan. Alle geheimzinnigheid baart wantrouwen! Ik weet wel dat sommigen mij dit zullen tegenspreken, dat zij gaarne van de politie gewagen als van een geheimzinnige legermacht die de welgezinden, gelijk een engelenheir, omgeeft; maar ik houd niet van dat spoken en zweven. Die gesalarieerde voorzienigheid is, in mijn oog, een beleediging aan onzen volksgeest, want men moet nooit vergeten dat de politie 't publiek meer noodig heeft dan 't publiek de politie; dat de orde en de rust niet te vinden zijn aan de punt van een diendersstok, maar in den goeden wil der goedwilligen; dat men een kind van vader V. Alphen moet wezen om zonder wrevel elken avond te knielen voor een heiligenbeeld met één rijtje knoopen en een staand kraagje, en te bidden: ‘Lieve politie! waak over ons. Wij gaan nu rustig slapen.’ Maar er is nog meer! Onze vaderlandsche geschiedenis is, voor drie kwart, een martyriologie en de politie heeft daarbij alles behalve een mooie rol gespeeld. Zij droeg 't hout voor den brandstapel aan en sleurde de slachtoffers naar de kerkers. 't Was jaren lang hare taak, wel toe te zien dat geen ketter aan zijn biechtvader ontsnapte, geen duivelbezweerder of kaartlegster de rechtmatige straf ontliep. Daarna, toen zij de monnikspij had afgeworpen, en stadskleuren op borst en mouwen droeg, werd 't haar roeping, de plaatsen van samenkomst der papisten op te
Los en vast. Jaargang 1867
320 sporen, of de gangen van dezen en genen armen remonstrant na te gaan, die 't gewaagd hadden, hunne verstrooide kudden weer eens op te zoeken, ofschoon zij onder den ban lagen en op het grondgebied der Staten niet werden geduld. Zelfs toen de menigte in hare domheid die wreede besluiten der H e e r e n toejuichte, gevoelde zij nog afkeer van de m e n s c h e n die dat werk deden. Zelfs de hevigste Synodeman zag met minachting op den diender neer, die een Huig de Groot naar Loevenstein bracht, of zich aan den voet van 't schavot geposteerd had, waar Jan Van Oldenbameveld het hoofd op 't blok legde. Hij gevoelde, bij dien aanblik, eene gewaarwording als bij een moordenaar verwekt wordt door 't mes waarmee hij zijne daad verrichtte. Al gelukt 't dezen, de daad zelve te verschoonen of door drogredenen als minder strafbaar voor te stellen, het w e r k t u i g dat hij gebruikte, is desniettemin vervloekt. Omdat wij Nederlanders een onevenredige massa binnenlandsche twisten en oorlogen gevoerd hebben, trad de politie te onzent bijna altijd in vereeniging met de militaire macht op, of verving zij deze zeer dikwijls. Daardoor ging de opinie omtrent het militaire element in onze republiek grootendeels op de politie over, en, ieder weet 't, een militair was in Holland nooit gezien. Hij bleef de vertegenwoordiger van een beginsel, dat ten eenenmale in strijd kwam met alles wat den Hollandschen koopman en zeevaarder lief en heilig was; hij werd even als kruit en lood door onze vaderen g e k o c h t en b e t a a l d . Wie zal eerbied hebben voor een slaaf, een bediende, wiens diensten hij eischen kan en behoorlijk beloont? Ziedaar de hoofdoorzaken van een verschijnsel welks
Los en vast. Jaargang 1867
321 onaangenamen invloed ik dagelijks ondervind. De blikken mijner medeburgers zeggen mij, dat ik en mijne collega's als een noodzakelijk kwaad worden geduld; dat er niemand is, die den moed zou hebben om openlijk mijne partij te trekken, als ik bij de uitoefening mijner ambtsbediening in ongelegenheid kwam; dat men mij zelfs onbarmhartig zal bespotten, als een misdadiger mij bedreigt of een sluwe zakkenroller mij weet te ontloopen. Ik maak mij dienaangaande geen de minste illusie, maar ik aarzel ook niet, dienaangaande mijn meening te zeggen. Vooral nu ik getoond heb, den oorsprong van het kwaad te kennen, durf ik optreden als beschuldiger. Ik belijd met schaamte dat ik niet altijd gedacht heb als tegenwoordig, en vraag daarvoor verschooning aan de godin der gerechtigheid. Nu dan..... 't I s e e n s c h a n d e v o o r o n s v o l k , d a t d e p o l i t i e i n m i n a c h t i n g v e r k e e r t . 't Schreit ten hemel dat men in zijne beschouwing te haren opzichte nog niets hoegenaamd is vooruitgegaan; dat er eene vereeniging tot bescherming der dieren is, terwijl er nog geen enkele poging werd beproefd om 't gevoel van recht en billijkheid te onzen opzichte op te wekken. Alle redenen voor den afkeer van 't publiek zijn vervallen; wij, agenten, maken onze studies niet langer onder dieven en valsche munters; mannen van bekwaamheid en eerlijkheid houden zich onledig met politiezaken; het nut en de eigenaardigheid onzer roeping in de maatschappij springen elken onbevooroordeelde in 't oog........ alleen 't publiek, de massa van beschaafden en onbeschaafden, blijft hardnekkig aan zijn vooroordeel gehecht. Wat is er te doen om dat vooroordeel uit te roeien? Wij kunnen er slechts gedeeltelijk toe bijdragen want wij pleiten in
Los en vast. Jaargang 1867
322 onze eigene zaak. Is er niet één man van naam en erkende probiteit, die zich onze zaak aantrekt, niet om onzentwil, maar in 't belang der maatschappij? Niet één, die deze vlek afwischt, niet van ons voorhoofd, maar van 't wapenschild van Nederland? Niet één, die deze zaak ter harte neemt, om den wille van onze nationale eer? Of is 't geen schande dat men van de Hollanders kan zeggen: ‘Dit volk doet alles wat in zijn vermogen is, om de orde te verstoren en de onruststokers te helpen; dit volk gooit in zijne dwaasheid, wanneer 't maar gelegenheid daarvoor ziet, zijn eigen glazen in?’ Waartoe een dure politie onderhouden, als men zoo verzot is op de wanorde? Is 't soms om, als de barbaarsche Romeinen, zich te verlustigen in de gevechten der gladiatoren, of, als de bloeddorstige Spanjaarden, de kansen te berekenen van den buffel en den toreador, zonder de minste vooringenomenheid voor den laatste, ik zou zeggen, met kennelijke preferentie van den eerste? Ik laat de beantwoording dezer vragen aan de lofredenaars op onzen volksgeest over. Ik vergenoeg mij met de volgende opmerkingen: Zoolang de veel belovende academische jeugd, waaronder er geen is, die later niet kan geroepen worden, om in de bres te springen voor de maatschappelijke orde; zoolang vooral onze toekomstige presidenten en leden van de rechtbank, onze toekomstige burgemeesters en kantonrechters, bij gelegenheid, de diepste verachting voor de politie aan den dag blijven leggen; zoolang zij daarin eene eer stellen en er zelfs later nog op snoeven, zoolang zal er geen verandering komen in de zaak. De studenten moeten voorgaan. Aan de academie moet 't geen aanbeve-
Los en vast. Jaargang 1867
323 ling zijn, dat men op 't harde stroo in 't politiehok gelogeerd heeft. Hoe aardig Alexander Ver Huell dat ook heeft geschetst, de zaak is er, maatschappelijk gesproken, niet beter door te verdedigen. Een volk dat zijn politie niet hoogschat en niet helpt waar 't mogelijk is, staat nog op een zeer lagen trap van ontwikkeling. Daar verandert 't woord p u b l i e k in g r a u w , en v o l k s g e e s t in d e l u i m e n v a n J a n H a g e l . Zulk een volk verdient onder een Napoleontisch of Bismarcksch systeem te leven, want er moet toch in elk geval orde zijn. Komt deze niet uit het volk, dan zal een geweldenaar zich opwerpen om haar, in 't belang der maatschappij, als een wet, een besluit van hoogerhand aan allen op te leggen. Waar geen orde en ordelievendheid zijn, moet de knoet regeeren. Daar moet de policeman een sergeant de ville, iedere diender een soldaat, een handlanger van 't geweld worden. Ik verwacht een zeer goede uitwerking van 't stelsel, volgens 't welk men in den laatsten tijd de politieagenten op de straat posteert, om, terwijl zij de orde handhaven, aan ieder, die ze noodig heeft, kleine diensten te bewijzen. Hoe meer men dat stelsel uitbreidt, hoe zuiverder onze verhouding tot 't publiek zal worden. De betere regeling van die verhouding is zeer in 't belang van onzen goeden naam bij andere natiën. Tot wie wendt een vreemdeling zich eer dan tot een agent van politie? Als deze een buffel of een lomperd is geworden, onder den druk der algemeene opinie, schrijft ieder Engelschman in zijn dagboek: ‘Dutchman clumsy fellow,’ en dan zijn we veroordeeld van Kamschatka tot Patagonië, al bluffen wij ook nog zoo op 't gunstige getuigenis van Chi-
Los en vast. Jaargang 1867
324 nees en Japannees aangaande onze Oud-Hollandsche eerlijkheid, of op de vriendschap van Jan Kompagnie, den negerkoning, met Michiel Adriaansz. De Ruyter. Dat was 't, wat ik maar even zeggen wou.... Heeft iemand er wat tegen? Hij spreke!
Los en vast. Jaargang 1867
325
Op Sint-Bogermansdag. Het is, op dezen elfden September 1867, juist tweehonderd en dertig jaren geleden dat Johannes Bogerman stierf, de bekende voorzitter der bekende synode. Zeer mogelijk ben ik heden de eenige bewoner van den aardbol, die den verjaardag van zijn sterven gedenk; doch ik begeer daarom geen specialiteit te heeten en geen menschenhater te worden. Vroeg in den morgen reeds lag de bekende kopergravure van Bos voor mij. Hoe lang ik op dien kop gestaard heb, zal ik maar niet vragen, overtuigd als ik ben dat toch geen sterveling het weet. Ook wil ik niet beweren dat de geest der meditatie over mij vaardig werd. Als het waar is, kan een ander die waarheid wel vinden, en in dat geval hoop ik zeer, dat de eerlijke vinder worde beloond. Dat zij zoo! Al beweren sommige enthusiasten dat onze aarde er, binnen vijftig jaren, van louter gedenknaalden, monumenten etcetera, zal uitzien als een stekelvarken; ik denk
Los en vast. Jaargang 1867
326 daarom niet dat Bogerman vooreerst een standbeeld krijgen zal. Ik bid u, van welken kant zou het moeten komen? De Roomsche Kurie heeft er nog steeds geen plan op; ze blijft, op dat punt, even eenzijdig. In Auguste Comte's genieënkoor wordt Bogerman's naam niet gevonden. Zelfs Littré rept er niet van. Gesteld nu, het is waar wat vele toongevers beweren, dat nl. het menschdom zich heden ten dage voor het ontzaglijk dilemma bevindt: òf Roomsch òf Positivist, dan kunt gij op uw vingers natellen hoe Bogerman's kansen staan. Misschien onderwindt gij u, die bewering voor kippetjespraat te houden, ik kan 't u niet beletten, doch wat wilt gij? Gereformeerden zijn er tegenwoordig niet meer. Er mag nog een enkele contraremonstrant wezen, maar die richt alleen niet veel uit. Buitendien, hij zou de remonstrantsche broeders niet kunnen sarren, want sinds de dagen van Prof. Scholten erkennen deze toch in hun hart, dat Bogerman en de zijnen tegenover hun stamouders in 't gelijk waren, wat de bovenvaldrijverij en andere quaestiën van dien tijd betrof. Ik ben daarom zelfs niet vreemd aan de gedachte, dat het juist iets voor een remonstrant zou zijn, ter eere van het hoofd der synode een standbeeld op te richten. Te meer, wijl hij dan meteen een afkeurend vonnis kon uitspreken over de oud-remonstrantsche, niet zeer gelukkige, geestigheid die gemeld hoofd het ‘hoofd der Snooden’ placht te noemen. - Doch wat is het geval? Noch het remonstrantsche, noch de andere protestantsche kerkgenootschappen zijn erg ruim bij kas. Alleen de Doopsgezinden maken een uitzondering. Die zitten er warmpjes in; maar eilacie, dit volkje behoort ‘globaal’ genomen, onder de meest sectarische der wereld. Ze hokken
Los en vast. Jaargang 1867
327 nog altijd heel stemmigjes en stijfjes bij elkander, bewarende neerstiglijk hun oude en nieuwe munten, traditiën en veeten. Dit daargelaten, zijn ze een ordentelijk slag van menschen. Wat nu evenwel, meer bijzonder, hun houding tegenover Bogerman betreft, ze vergeven het hem nooit of nimmer, dat hij als predikant te Sneek zoo tegen hun voorouders heeft huisgehouden, en ik moet zelf zeggen, het ging destijds wat heel kras. Bogerman, als hij begon, was al even ongemakkelijk als de meeste zijner tijdgenooten. Van kerkelijke zijde zal dus het standbeeld niet komen, en, om de waarheid te zeggen, dat is maar goed ook. Want al herinneren de oudste der thans levende menschen 't zich niet, 't is daarom toch zeker dat Bogerman en zijn 17de eeuwsche collega's woedend tegen standbeelden waren. Toen te dier eeuwe door de humanisten op een metalen standbeeld voor Erasmus werd aangedrongen - want de houten pop die destijds bestond, werd door niemand voor een standbeeld gehouden en was het ook niet -, toen hebben de Rotterdamsche dominé's zich terdege geroerd. 't Waren anders zachtzinnige mannen, maar ze hadden geweldig tegen beeldendienst. Of Bogerman nu in dien specialen strijd heeft meêgedaan dan of hij al dood was - een ander òf - òf is hier niet denkbaar, - dat kan ik op 't moment niet uitrekenen, maar ik weet even stellig dat hij tegen beelden was als dat Vondel, bij gelegenheid van die Rotterdamsche beweging, op zijn gewone lieve manier tegen ‘de Phariseën’ uitvoer. Doch over Vondel straks. Als nu het standbeeld van kerkelijke zijde niet komen zal, vanwaar dan?
Los en vast. Jaargang 1867
328 Zal er uit den boezem onzer literarische faculteiten een Bogermanscommissie verrijzen? Het schijnt dat de overledene in de taal van 't oude Latium vrij wel thuis was. Ten minste, toen hij in de 57ste sessie der synode de vijftien Arminianen wegjoeg, en zich bij die gelegenheid driftiger maakte dan strikt noodig scheen, toen bemerkten sommige aanwezigen met verbazing en schrik dat hij ‘tot verscheide maelen toe quaedt Latijn sprak.’ Het is mij evenwel niet bekend dat Bogerman ooit een classieken auteur geëmendeerd heeft. Doch al had hij dit gedaan, de literaire faculteit heeft tot den dag van heden niet de gewoonte, in een leeraar of leerling van een andere faculteit eenige literaire kennis van beteekenis te vinden. Ware hij een belletrist geweest, onze Bogerman, wie weet wat er nog gebeurde! Edoch, hij was geen belletrist. Hij heeft geen almanak of eenig ander tijdschrift geredigeerd. Destijds was dat onder de predikanten nog zoo geen mode. Over 't algemeen deden die heeren, vreemd genoeg, slechts datgene, waartoe zij door de gemeente geroepen waren, hoewel... dat deden zij dan ook met liefde. 't Was inderdaad een zonderlinge tijd. Een Camphuysen, een Passchier De Fijne en nog een paar anderen maakten een uitzondering. Ze schreven een versje of zoo, maar ze waren dan ook, met eerbied gezegd, als witte raven en 't is er hun naar gegaan, dat verzeker ik u. 't Zou me verwonderen als Bogerman voor die belletristische collega's iets meer dan minachting gevoeld heeft. Van het tooneel, dat weet ik zeker, wachtte hij in 't minst geen heil. 't Is niet in hem opgekomen, den heer Bredero tot het geven van eenige representaties te Dordrecht te engageeren, ter
Los en vast. Jaargang 1867
329 verpoozing en opluistering van de synodale sessies1). Om kort te gaan, Bogerman was nu eenmaal geen belletrist en vooral geen dichter. Hij verliet de wereld toen Heemskerk's Batavisch Arcadia er in kwam, doch er was voor geen van beiden iets aan verloren. Bogerman was geen man voor Arcadiën. Had men hem gezegd: er zal een tijd komen dat de kunstenaars een goed geschreven blasphemie liever zullen bekronen dan een slecht geschreven gebed, hij zou u voor een humanist hebben uitgemaakt. Had hij één dag onder de Goetheaansche livereibedienden van dezen tijd moeten doorbrengen; hun poëtische flambards, hun sententieuse haarlokken, hun kosmopolitische lorgnetten, knevels en discoursen zouden hem meer gepijnigd hebben dan het steenlijden, waardoor hij in de laatste jaren gemarteld werd. Zooveel staat vast, van het jonge aesthetische Holland is voor Bogerman niets te hopen. Was hij humorist? Neen, hij was, zeggen ze, een stijfkop. Was hij een criticus? Neen, hij bleef dood op een dogma. Was hij aestheticus? Neen, liever vertaalde hij Tertullianus en Cyprianus, tractaten van de lijdzaamheid. Was hij artiste? Neen, het is zelfs niet zeker of hij zijn eigen baard wel mooi heeft gevonden. Was hij.... Genoeg, het ware even dwaas, den president der nationale synode in steen of metaal, als de nationale synode zelve op muziek te willen zetten. Indien nu de zich noemende generale staf van den goeden smaak aldus oordeelt -, wat zullen de nuttigheidshelden zeggen? Als zij het nuttig achten, u te woord te
1) Of die blijspeldichter zich dat heeft aangetrokken weet ik niet; zooveel is zeker, hij stierf ten jare 1618, even vóórdat het synodale gordijn omhoog ging.
Los en vast. Jaargang 1867
330 staan, dan is 't niet onmogelijk dat ze u vragen, of ge eens even naar den Leidschen hortus botanicus wilt loopen om u te bedroeven - voorzoover droefheid eenig nut kan hebben - over de leelijkheid van den verweerden kop, die daar vóór een orchydeënkas staat en Prof. Clusius moet verbeelden. ‘Clusius, Mijnheer, zullen ze zeggen, heeft hier te lande het eerst de aardappelteelt beproefd. Die man zorgde voor nationale voeding, een vrij wat nuttiger ding, Mijnheer, dan een nationale synode. Clusius was een tijdgenoot van Bogerman; gij begrijpt, Mijnheer, als de quaestie der nuttigheid van een standbeeld is uitgemaakt, gaat Clusius voor.’ 't Kan ook zijn dat de nuttigheidsmannen heel anders zouden spreken. Het nut van de aardappelen, althans, wordt tegenwoordig ook al betwijfeld. Doch ik wil maar zeggen, ze zullen 't een of ander voor den dag brengen wat de verdienste heeft, verrassend en degelijk te zijn. Dat is zoo hun manier, en het is misschien jammer dat ik mij voor heden niet verder met hen kan inlaten. Ik heb, ronduit gesproken, geen lust om langer naar de vermoedelijke stichters van een Bogermans-standbeeld te vragen. Mijn privaat gevoelen in dit bijzonder geval is daarenboven, dat standbeelden ons doorgaans meer treurigs dan goeds herinneren en dus zeer gevoeglijk achterwege kunnen blijven. Wanneer houden de menschen gewoonlijk op, met steenen te gooien? Eerst dan, als ze een steen op het graf, of een beeld ver van het graf geplaatst hebben. Dit is toch eigenlijk niet anders dan steenen voor brood geven, of nog minder dan dat. Ik voel mij verplicht dat te betreuren, en trek het mij volstrekt niet aan, dat onze president geen standbeeld krijgt, al zou
Los en vast. Jaargang 1867
331 ‘la plus belle barbe de l'Europe’ bij zoo'n gelegenheid een goed figuur hebben gemaakt. Wat mij evenwel geweldig hindert? Luister. Eenmaal, 't is lang geleden, lag er op Bogerraan's graf te Franeker een steen met een opschrift. Zoo koud als de steen, zoo warm was het opschrift. Uit het hart van Bogerman's weduwe was het voortgekomen. Het meldde aan wie het lezen mocht, dat het vaderland in den doode wiens stoffelijk overschot daar rustte, een groot man, dat een eertijds gelukkige vrouw in hem een ‘onvergelijkelijken’ echtgenoot had verloren. Dat opschrift nu, het is er niet meer. Waar het is mag de hemel weten; maar ik zeg u, het is er niet meer. Iemand heeft het weggenomen. Het is mij goed, dien iemand niet te kennen. Behoorde hij tot de epigonen van die geestige luiden, wier woordspeling met het hoofd der synode men liefst geen tweemalen hoort? In dat geval vind ik hem een treuriger sujet dan Herostratus. Dan is er maar één man op de wereld, dien ik beneden hem stel. Het is de man - ik wil zijn naam niet weten -, die op een branderij ergens in ons vaderland heeft laten schilderen: ‘Branderij de Afschaffer.’ Welkeen mensch! Is er in 't heelal nog een vereerender post dan die van grootmeester der Cynici? Hier er meê, de candidaat is gevonden. En dan, weg met den candidaat! Laat hij mij nooit weer onder de oogen komen. Hij behoort tot de grappenmakers, die, om een aardigheid te zeggen, de wereld in brand zouden steken. In plaats van mij voor dom te houden, omdat ik zoo-
Los en vast. Jaargang 1867
332 lang over standbeelden heb gepraat, moest men liever zijn slimheid toonen en uitvorschen hoe ik op dat chapiter kwam. Het geval is niet heel moeilijk. Wees zoo bekend met de Nederlandsche letterkunde als een hoogere-burgerschooljongen van middelbare kracht; wees daarbij op de hoogte van uw tijd gelijk de meeste onzer couranten, dan hebt gij het raadsel gevonden. Niet waar, ik kon op mijn Sint-Bogermansdag geen vierkante el in het rond mediteeren, of ik stuitte op het standbeeld van - - Joost Van den Vondel. Over een week of wat wordt het ingewijd; als gij dit leest zal het waarschijnlijk reeds ingewijd zijn. Wie weet hoe menigeen in den lande nu reeds zit te tobben over een schoteltje knollen met citroensaus dat hij, op den grooten dag der onthulling, aan de liefhebbers zal voorzetten. Wel moge het hun bekomen! Ik hoop, natuurlijk, dat ‘het schoonste weder de plechtigheid zal begunstigen;’ dat niemand in zijn rol zal blijven steken; dat noch de drassige bodem van het plantsoen buiten de Leidsche poort, noch eenig andere drassige omstandigheid de feestredenaars te zeer beneden Vondel zal doen dalen. Ik hoop, al verder, dat de quaestie van den overgang tot de Roomsche kerk, tegen dien tijd, tot ieders genoegen zal zijn vereffend. Ook heb ik er goeden moed op. De Vondelscommissie heeft, tot nu toe, nog al zegen op haar werk gehad. Als men bedenkt dat het nog maar een goeie zes jaren geleden is dat Vondel van Nicolaas Beets moest hooren: ‘ge krijgt een standbeeld;’ dat de laatste aan den eerste toen nog niet kon zeggen, waar het ding geplaatst zou worden; dat niemand, bij al de discussion over dat punt, zijn hoofd en slechts een enkele,
Los en vast. Jaargang 1867
333 toen 't op contributie aankwam, zijn beurs verloren had; dat men al de ‘schier onoverkomelijke bezwaren,’ waarvan iedere aftredende commissie met traditioneele bescheidenheid gewaagt, ‘door inspanning van alle krachten ten laatste’ gelukkig overwonnen heeft; als men deze en een menigte andere dingen bedenkt, dan, inderdaad, mag men van het aanstaande feest der onthulling zich alles goeds voorspellen, zelfs gelooven dat genoemd feest, al loopt de heele boel in de war, toch ‘gewisselijk bij velen nog lang in onvergetelijk aandenken zal blijven.’ Wat den grooten stylist en taalkenner gewisselijk zeer zou stichten als hij 't vernemen mocht! Eén ding mogen de redenaars en dichters van den Vondelsdag, naar ik van ganscher harte hoop, over zich verkrijgen; dit namelijk, dat ze hun held niet gaan verheerlijken ten koste van een aanzienlijk deel der menschenwereld. Het is een treurige zaak dat er bij soortgelijke festiviteiten, in den regel, zooveel gelogen wordt. Nog treuriger dat de meeste lofdichters al heel spoedig in den lastertoon vervallen. Ik treed in geen algemeene beschouwingen. Ik betuig, kort en goed, dat een verheffing van Vondel ten koste van Bogerman, den feestdag ontluisteren zou. Mijn betuiging zal evenwel post festum komen, vrees ik. Mij dunkt, reeds hoor ik den dichter van Palamedes prijzen als den grooten kampioen der verdraagzaamheid, als den koenen voorvechter der humaniteit, als den fieren heraut der.... enfin, wij kennen die loci uit de kermisliteratuur. I l s o n t c o u r u l e m o n d e en zien er dan ook zoo frisch uit als de costumes van een troep reizende komedianten. Ondertusschen haalt de groote menigte, en
Los en vast. Jaargang 1867
334 dit is bedenkelijk, haar hart op aan zulke dingen. En het zit er als de dood op, dat de eerste werking van Vondel's standbeeld, dank zij den onthullers, min of meer noodlottig zal zijn. Noodlottig is elke onware voorstelling van wie of wat ook. Eerbied voor den Prins der dichteren! Geen woord te veel heeft Beets, op dien geheimzinnigen Februari-avond 1861, te zijner eere gezegd. Doch als ge van verdraagzaamheid spreekt.... en van humaniteit.... tel dan eerst de slachtoffers, die hij - ik meen Vondel - in zijn hekeldichten heeft geëxecuteerd. O, ik versta u, gij spreekt van zijn forsche eerlijkheid, van zijn manhaften moed, van zijn ontembare waarheidsliefde. Hier evenwel komt de onbillijkheid juist in vollen gang. Of meent ge, dat de Bogermannen der 17de eeuw een haar minder eerlijk en moedig en waarheidlievend waren dan de Vondels? Gij wijst mij op het klinkdicht in de Roskam: ‘Want waerheit (dat's al ons) vindt nergens heil noch heul; Dies acht men hem voor wijs, die vinger op den mond leit. O, kon ik ook die kunst; maer wat op 's harten grond leit Dat welt me naer de keel; ik wordt te stijf geparst En 't werkt als nieuwe wijn, die tot de spon uitbarst.’
Ik heb niets tegen dat klinkdicht, en Pieter Cornelisz. Hooft, aan wien 't gericht was, vond het waarschijnlijk ook allerfraaist. Doch ik kan het zeer goed met droge oogen lezen. Gij zult mij toestemmen, geen dichter is zoo kniesoorig of hij wil, bij gelegenheid, wel eens een versje op zijn eigen deugden maken. Is men geen dichter, dan recommandeert men zich aan 't publiek in een voorrede, een preek,
Los en vast. Jaargang 1867
335 of ook wel in een.... dichtstuk. Behoort men niet tot het gild der auteurs, dan behelpt men zich met enkele opmerkingen in de conversatie. Heel stille menschen vergenoegen zich met, in hun hart, te peinzen over 't geen in hun biographie gepast zou zijn. Zooveel menschen, zooveel manieren om lucht te geven aan zekere dosis zelfvoldoening. Deze stand van zaken is zoo oud als de wereld. Wat nu het versje in quaestie betreft, lieve vrienden, het spookt door de manifesten van alle lieden, die, over hunne ongemanierdheid geinterpelleerd worden, en liever voor helden en martelaren willen doorgaan dan hun ongelijk bekennen. Het is met deze omstandigheid aldus gelegen: Iemand zegt wat hem voor den mond komt. Nu is zoo iemand waarheidlievend. Wat zoo iemand voor den mond kwam, was negen van de tien keeren meer dan grof. Nu zet zoo iemand de puntjes op de i, nu is hij allerontzettend waarheidlievend. 't Is aardig gevonden, maar er zijn altijd spelbrekers, wien dat spelletje heel gauw begint te vervelen. Vooral, als hetgeen voor en uit den mond kwam, in geen enkel opzicht de door Vondel gebezigde vergelijking met nieuwen wijn kan doorstaan, nog minder met ouden wijn kan worden vergeleken. Om nu op Bogerman en Vondel terug te komen, de zaak is, dat de eerste, als hoofd der synode, de heele synode op zijn hoofd heeft gekregen. (Daar heb je waarachtig weer zoo'n duffe woordspeling, en ik kan u toch verzekeren ik ben geen remonstrant). Niets onrechtvaardiger dan dat. Men weet hoe 't gaat. 't Is zooals Schiller zei: ziet men de heeren bij elkander dan is 't een onverkwikkelijk gezicht; heeft men ze één voor één te pakken, dan vallen ze zonder uitzondering mee. - Ik geef
Los en vast. Jaargang 1867
336 toe, er zijn wel aangenamer gezelschappen dan de synodale sessies geweest, en menschlievender verordeningen uitgevaardigd dan de synodale decreten; doch zelfs de avondjes op het Muiderslot, ik mag het aannemen, al ben ik er nooit bij geweest, hebben soms den toets der onschuldige geestigheid, die niemand kwaad doet of kwaad beoordeelt, niet kunnen doorstaan. Zelfs Constantijn Huygens zal, trots al zijn kostelijke verzen tegen den religiehaat, een enkelen keer wel eens wat hatelijk zijn geweest. Niet anders de nooit volprezen Drossaart - gij hebt het classieke woord zien aankomen - al was hij erg gesteld op vrede en op Tesselschade en op een genoegelijk leventje. Och, we hebben allen onze inconsequenties en eenzijdigheid. Toen wij als kinderen een opstel moesten maken over het paard - Hildebrand weet er van -, begonnen wij geregeld in den trant van: ‘Onder de nuttige dieren der menschelijke samenleving moet voorzeker het paard op den voorgrond worden gesteld.’ In een opstel over den ezel of eenig ander dierage, kon de aanhef dezelfde zijn, met verhanging van de naambordjes der dieren. Ongeveer op soortgelijke wijze dachten of schreven wij, als het de behandeling gold van een of andere deugd. Hadden wij 't over de tevredenheid dan moest die, over de gehoorzaamheid dan moest deze ‘voorzeker op den voorgrond enz.’ De methode der kinderjaren blijft den meesten tot in hun ouderdom bij. En zoo komt het dat, tot op den huidigen dag, zoodra eenig redenaar met zijn onderwerp op den ‘voorgrond’ treedt, alle andere onder- en voorwerpen in 't heelal, als bij stilzwijgend verdrag, onmiddellijk naar den achtergrond tollen.
Los en vast. Jaargang 1867
337 Als men deze manoeuvres op de planken van het wereldtooneel eenige jaren nadenkend heeft bijgewoond, schaft men zich een stel opgewondenheden aan voor officieele gelegenheden, applaudisseert of laat zich applaudisseeren, doch verandert, in de eerste soort van gevallen althans, niet noemenswaard in zijn opinie over menschen en dingen. Waren nu alle menschen maar nadenkend, doch dat zijn ze, in weerwil van de tallooze vereenigingen tot aanmoediging van 't vrije onderzoek, tot op dit oogenblik niet. Het autoriteitsgeloof zit de massa's in 't bloed, en als 't gebeurt, wat ik voorzie, dat Vondel in de Octobermaand den heelen voorgrond der 17de eeuw gaat innemen, dat de heele synode van 18 en 19 op den achtergrond komt en dus zoo zwart zal lijken als de nacht, - dan zullen onze hoogere burgerscholen tot aan den avond der eeuw werk hebben om den akeligen in druk van die historieschennis uit het volksleven weg te nemen. Mijne heeren, gij meent wellicht dat er op dit oogenblik geen greintje ernst in mij zit; met verlof gezegd, gij vergist u, ik zal 't u bewijzen. Heeft iemand uwer soms de Palamedes bij de hand? Anders, we zijn Nederlanders en kennen hem, door mekaar genomen, zoo goed als van buiten..... We zullen beginnen met het begin. Hoort, Palamedes spreekt: ‘Die zorgt en waekt en slaeft en ploegt en zwoegt en zweet, Ter oirbaer van het lant een lastig ambt bekleet, En waent de menschen aan zijn vroomheit te verbinden, Zal zich te jammerlijk in 't eind bedrogen vinden.’
Zou een mensch niet zweren dat hij zichzelven hoorde?
Los en vast. Jaargang 1867
338 Niet dat we allen zulke dichters zijn, maar wel zulke klagers: Ook als Palamedes straks vraagt: ‘Wat dorperheit is dit, onedele gemeente?’ is hij, tot op zekere hoogte, onze broeder en de broeder der ‘onedele gemeente.’ Edel of onedel, de menschengemeente van alle tijden is nu eenmaal zoo. ‘'t Is God geklaagd,’ hoorde ik eens iemand klagen, ‘zooveel als er geklaagd wordt.’ Doch laat mij niet in het jammerdal der alledaagsche kleinzieligheden verloopen. Palamedes was geen zeurkous, en Oldenbarneveld heeft op onze diepe en diepweemoedige vereering een heilige aanspraak. (Houdt de hoeden maar op, mijne heeren, doch laat er gerust een traan in uw oog wellen als gij zijner gedenkt). De klacht in Palamedes' mond is aandoenlijk. Hij h e e f t gezorgd, gewaakt, geslaafd; hij h e e f t een lastig ambt bekleed; hij h e e f t jammerlijk in 't end zich bedrogen gevonden. Doch waar ik nu op komen wilde is dit, en hoort mij, bid ik u, met rechtvaardigheid: Ook op Bogerman, wiens sterfdag heden verjaart, ook op Bogerman zijn Palamedes' woorden toepasselijk. Ook hij heeft geslaafd en geleden voor wat hem dierbaar en heilig scheen. Een traan ook voor Bogerman, of indien dit te veel gevergd is, dan op zijn minst een eerbiedig zwijgen. Geen marktgeschreeuw langer, geen ketelmuziek te zijner krenking; het is niet aldus dat men het lijden van vroegere geslachten herdenken mag; het is ‘dorperheit’ en niets hoogers, als men verwijt in plaats van te begrijpen, raast en tiert in plaats van te waardeeren. Eert daarom Palamedes en eert zijnen dichter; zegt en roept uit dat Vondel den gewetensdwang der synodale heeren en der ‘Polityken’ haatte; verzekert
Los en vast. Jaargang 1867
339 dat hij, als een geboren dichter, zelfs als een christenmensch, zoomin buiten vrijheid kon als buiten lucht; het is alles goed; alleenlijk, erkent dat hij geen recht had, Palamedes' rechters van gewetenloosheid te beschuldigen; geeft toe dat hij, had het aan hem gestaan, de heele synode in den kerker of op 't schavot zou hebben gebracht; bedenkt dat uw Hosanna's voor Vondel en de zijnen, misschien mogelijk zijn gemaakt door de omstandigheid dat zij, in hun dagen, aan 't kortste eind waren, en geen rechterlijk vonnis hebben geveld omdat..... de rechterlijke macht niet was in hunne handen. Nog eens, eere wien eere toekomt! Eere ook aan Bogerman! Volg de aanwijzing van Brandt Junior, als hij roept: ‘dit's Bogerman's gelaat,’ ik verlang niet dat gij straks in een lied zult uitbarsten; we hebben eenmaal van dichtregelen ‘bij een portret’ of ‘bij de aanschouwing der beeltenis van....’ dien en die onze bekomst; wat ik verlang is, dat gij erkennen zult: die kop is geen schurkenkop en die baard is geen baard allerminst voor baardelooze knapen - om mee te lachen. In dat gelaat ligt op zijn minst evenveel weemoed als dweepzucht, zoo komt het mij althans voor. Twijfelt gij aan mijn diagnose, lees de geschriften van Bogerman, hoor het oordeel van zijne vrienden, a u d i e t a l t e r a m p a r t e m , wil dat zeggen. Lach niet als ik spreek van Bogerman's lijden; zeg niet met vader Abraham in de parabel: ‘hij heeft zijn goed ontvangen in zijn leven:’ ik stem toe, hij heeft het beter gehad dan de gebannen remonstranten, beter dan de tweehonderd ontslagen dominé's, beter stellig dan de groote raadpensionaris op zijn ouden dag - ach, arme! -; maar ontken niet dat hij geleden heeft. Zeker, de doorluchtige
Los en vast. Jaargang 1867
340 Prince Mauritius heeft hem tot op zijn sterfbed gezegend, en de Friesche Staten hebben hem professor gemaakt, doch regende het geen schotschriften over hem? Voelde hij niet dat hij miskend werd in zijn bedoelingen? Heeft hij, in zijn werkend en strijdend leven, nooit hijgend naar rust verlangd? Was hem de scheuring der kercke Christi geen doorn in 't vleesch, de rampzaligheid der te loor gaande zielen geen nijpend zieleleed? ‘Dorperheit’ nog eens en wederom, dat alles te ontkennen. Ik zeg u, zulke ontkenningen zijn even liefdeloos als al de horribele decreten van alle horribele synoden. O, Johannes Bogerman was de man niet om van zijn lijden een gedicht te maken; hij kende de Byronische disperatie zoomin als de Schillersche ‘Zerrissenheit;’ over het graf van zijn levensgeluk heeft hij, bij zijn leven zoomin als na zijn dood, geen lichtzee van maneschijnspoezie doen golven; ik zou er aan twijfelen of hij het woord weemoed wel heeft gekend; stellig was de zaligheid van zich ‘onbegrepen te voelen’ destijds nog geen gebruikelijk narcoticum; - Johannes Bogerman's smart was even prozaïsch als degelijk; ze was eenvoudig smart. Wie er anders over denkt, zal mij verplichten met de redenen die hij daarvoor hebben mocht, kort en zakelijk, meê te deelen. Tot zoolang zal het wenschelijk zijn dat men den ontslapene met rust late, die op 61 jarigen leeftijd met eere is ten grave gedaald, half door zijn zwaren arbeid, half door het steenlijden gesloopt. Dit is zeker, de meesten van wie het tegenwoordig groot vinden, hem te beschimpen, zullen niet sterven omdat ze zich, als hij, overwerkt hebben. Men zal mogelijk aanmerken dat ik wat al te losjes over Bogerman's onverdraagzaamheid heenloop. Wie pas
Los en vast. Jaargang 1867
341 in Taine gelezen heeft, zal misschien zeggen: die leelijke onverdraagzaamheid was zijn q u a l i t é m è r e . Ik stem toe, mijne heeren, de man was onverdraagzaam, maar lieve hemel, hij kwam er rond voor uit; hij was het met hart en ziel, uit overtuiging. Op den leeftijd van 25 jaren ver taalde hij Beza's. ‘Van het ketterstraffen,’ geen heel moo boekje, dat is zoo, doch men wist wat men er aan had. Dat wist men ook van Bogerman. Toen hij aan de wethouderschap van Sneek, in de voorrede, verklaarde: men mocht de ketters niet verschoonen, wijl dit precies hetzelfde was als met den satan vrede houden; toen hij betuigde dat een woeste, onbewoonde stad beter was dan een neringrijke vol ketters; - toen zou het even onbillijk als onbeleefd zijn geweest, hem van onduidelijkheid te beschuldigen. Wie een weinig Hollandsch verstond, kon begrijpen dat het hem ernst wras met de ketterjacht. Indien nog iemand er aan mocht hebben getwijfeld, de kolossale Dordsche steeple-chase van later tijd zal hem volkomen hebben overtuigd. Meer dan tweehonderd predikanten tegelijk den dijk opjagen, dat heet ik, om van andere feiten niet te spreken, dat heet ik mannenwerk. De onverdraagzaamheid onzer tegenwoordige kerkwachters is er kinderspel bij. Geen Händel of Bach zou er voor kerkoratoria iets meê kunnen doen. Haar ontbreekt alle karakter. Ze confesseert en redeneert en lamenteert en maakt den indruk van een smakeloos potpourri. Aanschouw onze hedendaagsche kerkinquisiteurs. Geen hunner durft een ketter bij zijn kraag pakken met een krachtig j u r e m e o . Geen hunner brengt het verder dan tot declamatie en consistorie-gymnastiek. Men zou haast zeggen, een Leid-
Los en vast. Jaargang 1867
342 sche klabak heeft meer moed, een Leidsche peuëraar meer savoir faire dan zij; hun confessies zijn slappe aftreksels van de oud-Dordsche kruiden; hun allianties doen denken aan naamlooze vennootschappen; hun strijdleuzen klinken als toasten; hun strijd zelf is al te melodramatisch; heel hun kerkelijke martialiteit staat tot die der Bogermannen als de helden van Offenbach tot de helden van Homerus. Wanneer zal aan dit potsierlijk spectakel een eind komen? Wanneer zullen de confessioneele drilmeesters der eeuw 't erkennen, dat zij te weinig bloed en te veel zenuwen hebben om met de Bogermannen der 17de eeuw meê te doen? Ach, mijne heeren, het restauratiewerk is altijd een onverkwikkelijk werk geweest, doch gijlieden drijft het in 't oog loopend gebrekkig. Van de zevenmijlslaarzen der Bogermans maakt gij waarachtig een soort van sloffen; van zijn baard neemt ge zes haartjes over; naar zijn knevels durft ge zelfs niet talen; den wijn van zijn Dordsche canones, en dit is nog het ergste, maakt ge tot water. Ik verwijt u niet dat gij geen collega's meer het brood uit den mond stoot; ik betreur het geenszins dat de heeren Politijken niet langer uw lendenkussens willen zijn; het verheugt mij zelfs dat gij tegenwoordig ‘waar Maas en Waal te samen vloeit’ even weinig te zeggen hebt als ik; maar het hindert mij dat gij voortdurend naar het akeligst anachronisme blijft haken; dat gij der 17de eeuw niet wilt geven wat der 17de, der 19de niet wat der 19de is; dat gij een cipiersgezicht blijft zetten, ook nu gij over geen enkelen kerker meer te beschikken hebt; dat gij met gloeiende spelden prikt, nu gij met geen tangen meer kunt knijpen; dat gij, in één woord, geen visch en geen vleesch wilt zijn. Ik wenschte dat gij wijzer werdt.
Los en vast. Jaargang 1867
343 Indien gij den tijd waarin wij leven, niet gelukkig kunt vinden; indien gij den moed niet hebt, kinderen van dien tijd en dus voor de vrijheid te zijn; - laat dan althans uw kribbigheid varen. Vergenoegt u, in navolging van sommigen uwer dichters, met de bescheiden rol van treurwilgen, die, over den stroom der eeuw het hoofd neigend, alleen hun eigen melancholieke figuur beschouwen en een ander niet lastig vallen. Dat is goed bedacht en eerlijk gedeeld. Het is ongetwijfeld een komieke inval, zich tot weerbaarheidsbond van de oud-gereformeerde kerk op te werpen, als men de vrijheid neemt, die kerk het hart uit haar gemoed te snijden, gelijk de orthodoxe anti-praedestinatiemannen; of haar op andere wijze te verminken, gelijk de overige orthodoxen, elk op zijne wijze, doen. Maar er zijn nog komieker dingen. In de laatste jaren is hier te lande een soort van vrijwilligercorps op gericht, ter bestrijding van kerkelijke onverdraagzaamheid, maatschappelijke huichelarij en diversen. Avontuurlijker troepje werd, sinds de dagen der middeleeuwsche ridderschap, op aarde niet gezien. Hun wapenen en costumen zijn als een staalkaart van producten uit allerlei natiën en eeuwen, doch het verbeeldt altegader modern. Met moderne theologen willen ze evenwel niets te doen hebben. Spinoza, verhalen ze, is hun patroon. Philosophie en geestigheid zijn het f o r t dezer lieden. Vraag hun een anecdote, ze zullen b.v. zeggen: Columbus heeft Amerika ontdekt. Verlang een wijsgeerig aphorisme, hun antwoord zal mogelijk wezen: tweemaal twee is vier. Op grond van soortgelijke bewijzen hunner geestesari-
Los en vast. Jaargang 1867
344 stocratie, benoemen zij zichzelven tot grootmaarschalken der beschaving. Onder hun amusementen behoort het vervaardigen van menu's, alsmede het lachen om den ‘beminnelijken Bogerman.’ Zij zelven leggen zich met de borst toe op alzijdige beminnelijkheid, bij voorkeur binnenshuis, wellicht uit vrees dat de wereld onder den vollen gloed hunner beminnelijkheid zou smelten. Als ze onder elkander zijn, schijnen deze lieden op hun voordeeligst; althans, elkander bewonderen ze 't meest. Zij vertellen dat ze den draak der onverdraagzaamheid de tanden hebben uitgebroken; dit vertelsel is zelfs, van ouderdom, al zóó geworden dat het op de been moet worden gehouden met allerlei kunst- en vliegwerk. Van de buitenwacht hoort men dat zij, als wijlen Cadmus, de tanden van den draak gezaaid hebben, en dat ook nu weer een massa kemphanen van kwajongens uit dat zaad is voortgekomen. Anderen meenen, dat zij van de draaktanden voor zichzelven een gebit hebben vervaardigd. Wat er van zij, zal misschien nooit recht worden uitgemaakt; doch het feit is, ze bijten en ze bijten heel leelijk soms. Om in hun corps te worden opgenomen, moet men zich aan ballotage onderwerpen, doch heel moeielijk zijn ze niet. Zeg dat ge bezig zijt aan een stukje over den brandstapel van Servede, of dat ge een doorloopende parodie van de voornaamste godsdiensten onder handen hebt; of zeg maar ronduit, dat het u hoegenaamd niet schelen kan wat gij zegt, als de onverdraagzamen, met de christenen bovenaan, maar op 'r kop krijgen, - uw diploma ligt klaar, gij zijt één der hunnen. Dan begint uw vroolijk leventje. Van het oogenblik af dat ge in den anti-onverdraagzaamheidsbond zijt opgenomen, moogt gij de onverdraag-
Los en vast. Jaargang 1867
345 zaamheid zelve wezen. Heb ik u niet gezegd, dat ze een avontuurlijk troepje zijn? Het zou me niet verwonderen, of ze nemen 't Bogerman kwalijk dat hij geen volgeling van Spinoza was. 't Is waar, de jonge Benedictus telde pas vijf jaren toen de ander het wereldsche strijdperk verliet; doch dit is voor hen geen reden tot verschooning. Want, primo, hebben ze hun eigen opvatting van historische feiten en toestanden; secundo, sukkelen ze aan een sterke liefde voor jongensgenialiteit. Ik kan mij nu langer niet met hen ophouden. Moest ik dien heeren anti-onverdraagzamen een kleine bedenking opperen, ik zou zeggen: Bogerman, mijne heeren, was een figuur; gij mijne heeren, zijt figuranten. Doch ik zal aan de bedenkingen maar niet beginnen; het eind mocht er van verloren zijn. Ik zou o.a. moeten vragen: waarom acht en eert gij in Bogerman niet den man uit één stuk? Als hoogste levenswijsheid hebt gij, aan wie het hooren wilde, sinds jaar en dag, verkondigd: wees wat gij verkiest, maar wees een mensch uit één stuk! (Men zegt zelfs dat enkele personen, onder uw bemoedigenden invloed, op philosophisch terrein het stuk gekozen hebben dat men, in de volkstaal sprekend, een stuk in de kraag zou kunnen noemen). Welnu, de overleden president der synode was een man uit één stuk, - al was het dan ook maar een kerkelijk. Waarom acht en eert gij hem niet? Gij zijt toch niet zoo consequent als ge wel schijnen wilt. Om de waarheid te zeggen, ik geloof dat gij, bij 't redeneeren, te veel op de inspraak van uw gevoel let. Het sterfjaar van Johannes Bogerman is, in vele opzich-
Los en vast. Jaargang 1867
346 ten, een merkwaardig jaar geweest. Het heeft de doodklok hooren luiden over Laurens Reael, oud-gouverneurgeneraal van Neêrlandsch Indie, en letterlievend remonstrant, die in 1619 repatrieerde, naar zijn meening juist bijtijds, om paskwillen te maken op de synode. Het heeft de lijkstaatsie aanschouwd van Ferdinand II, die ongetwijfeld onder de buitenlandsche leden der synode zou hebben behoord, ware hij niet Roomsch geweest, en hadden de toebereidselen tot den 30 jarigen oorlog hem destijds niet te zeer bezig gehouden. Ook heeft vader Cats, naar men verzekert, in gemeld jaar bij Mejonkvrouwe Anna Maria V. Schurman een blauwtje geloopen, 't geen ons vooral bevreemden mag, als wij bedenken dat kort te voren Cartesius' ‘Méthode pour bien conduire la raison etc.’ te Parijs in't licht was verschenen. Nog kwam, anno 1637, te onzent de Statenbijbel van de pers. Al deze voorvallen verdienen gewis veler aandacht en het is mij een zoet weemoedig gevoel, ze onder de aandacht te hebben gebracht. Maar daarbij blijft het dan ook; alleen, wat dien Statenbijbel betreft, moet ik nog een woord in 't midden brengen. Ik houd het er voor, hij is een der aanleidingen tot Bogerman's dood geweest; de man heeft er zich aan overwerkt. Hij met Baudart en Bucerus kregen, om te beginnen, het Oude Testament voor hun rekening. Tot overmaat van ellende stierf Bucerus, toen ze op de hoogte van Ezechiel waren; het is niet onmogelijk, dat ten gevolge van den schrik, o.a. het zesde en zevende vers van hoofdstuk 41 als misgeboorten zijn in de wereld gekomen. Doch dit zij gelijk het zij, de heeren hebben hun werk voortreffelijk verricht, en niemand kan aan Bogerman de eer betwisten dat hij, bij de eindredactie en bij 't ter perse
Los en vast. Jaargang 1867
347 leggen van den ganschen bijbel, de man was op wien aller oogen wachtten. Het zal nu te bezien staan of de nieuwe bijbelvertaling, waarvan sinds jaren synodale sprake is, 't zoolang zal uithouden als de oude. Vooreerst, intusschen, is ze er nog niet. De commissie voor het O.T. heeft zich zoo dikwijls diligent verklaard, dat zelfs de ongeloovigste ten laatste aan haar diligentie niet kon twijfelen. Ergens in den omtrek van Job en zijn aschhoop, schijnt ze daarna van louter diligentie te zijn bezweken, juist toen ze, onder de hand, begon te denken aan haar koperen jubilé. De eindredactie van het N. Test. heeft dezen zomer haar redactie wel ten einde gebracht; doch met het drukken gaat 't niet vlug. Pessimisten beweren nu, dat er voor nagenoeg evenveel honderden exemplaren is ingeteekend, als er van Klaasje Zevenster duizenden zijn verkocht. Ziedaar, zeggen ze vervolgens, een bijdrage tot de ‘Culturgeschichte’ der 19de eeuw. Dat moet dan een somber sarcasme verbeelden. Doch 't is eigenlijk maltentigheid. Ik voor mij vind de zucht naar een compleeten Van Lennep, even onschuldig als de vrees voor inteekenlijsten gegrond. Ziedaar mijn beschouwing van 't geval, waarbij ik dan verder nog in aanmerking neem, dat de meesten mijner landgenooten van één of meer bijbels voorzien zijn, en meer waarde hechten aan den geest dan aan de letter. Een beetje afschuw van al dat nieuwe komt er misschien nog bij, en dat vooral zou Bogerman pleizier doen. Geen mensch vindt het aardig, op zij te worden gezet. 't Is met dat al maar goed dat Bogerman niet alles weet. Lieve tijd, verbeeld u, dat hij kon wederkomen! Ik krijg daar juist de zesde aflevering van Dr. Pierson's ‘Ge-
Los en vast. Jaargang 1867
348 schiedenis van het Roomsch-katholicisme’ in handen; een boek wel de moeite van het lezen waard. Doch wat zou de ontslapene er van zeggen? Wat zou hij voor overeenkomst vinden tusschen dat boek en zijn eigen theses tegen Bellarminus? Geen andere ter wereld dan dat ze beide in Heidelberg of omstreken geschreven zijn. Dit moge opmerkelijk wezen, maar dat's dan ook alles. En als Bogerman de ‘Pastorie in den vreemde’ van Dr. Pierson in handen kon krijgen; als hij daar, bl. 136, lezen kon: ‘Ach dat men afliet van, op gezag van romanschrijvers en partijdige bedervers der geschiedenis, een tal van afschuwelijke fabelen te gelooven, die de orde der Jesuiten met de meest gehate beschuldigingen overladen;’ - zou hij dien uitroep niet voor een personeel feit houden, niet meenen dat hij daar een hatelijkheid las op zijn eigen ‘Spieghel der Jesuiten ofte catechismus van der Jesuiten secte?’ Wel mogelijk, en - dan zou hij zich toch bepaald vergissen. Alle andere redenen daargelaten, die ‘Pastorie in den vreemde’ is een echt christelijk boek, d.i. een boek zonder haat en vol waardeering; ik leef nog altijd in de hoop dat het door den auteur zal worden voortgezet, want zulke stichtelijke lectuur behoeft en bemint ons publiek, ik moet dat tot eer van het publiek zeggen. Wat uw producten in het stichtelijk genre betreft, waarde Bogerman, ik mag er geen doekjes orawinden, ze hebben, evenals uw beschouwingen over het Roomsch-katholicisme en de Jesuiten, aan populariteit verloren. Nauwelijks is er tegenwoordig nog iemand, die uw ‘Troostbrief aan eene weduwe’ kent. Intusschen, men kan niet weten hoe die nog eens weer voor den dag komt. De liefde voor
Los en vast. Jaargang 1867
349 de 17de eeuw neemt bij velen met den dag toe. Daarbij wordt het stichtelijke in massa's geveild. Een paar jaren geleden heeft een boekverkooper in de Paltz geadverteerd, dat men 't artikel bij hem bekomen kon, zoolang de voorraad strekte, tegen een half Silbergroschen het pond, met de conditie er bij dat men tien pond tegelijk zou nemen. Hier te lande trachten de gebroeders Koster te Amsterdam dien genialen man in de verte na te volgen, en hun affaire gaat goed, al zijn er ook velen, die hun geld liever aan pleiziertreinen besteden. Wat pleiziertreinen zijn wist men in uw tijd nog niet; laat het u troosten dat de quaestie tegenwoordig nog niet is uitgemaakt. Volgens den een zijn het zakkenrollers voor den armen man, volgens den ander moordenaars van zijn ziel; een derde noemt ze beschermengelen van het volk, vehikelen der beschaving, weldoeners der eeuw enz. - Concurrenten van de kerk zijn het in elk geval, want ze ‘loopen’ gemeenlijk op Zon- en feestdagen. Om te bepalen of gij u dit hadt aan te trekken, zoudt ge van den tegenwoordigen toestand der Nederlandsche kerk meer dienen te weten. Ach, als ge op een Zondag kondt overkomen, gij zoudt voorzeker, als weleer, bij de rechtzinnigen te preek willen gaan, en - ik geloof waarlijk dat zelfs onze synodale commissie moeite zou hebben, u den weg te wijzen. Eigenlijk rechtzinnigen naar uw smaak, ik zei het dezen morgen reeds eenmaal, ze zijn er niet meer. Het is zelfs zoover gekomen, naar ik hoor, dat sommige christenen als joden, sommige joden als christenen schrijven; of was dit in uw tijd ook al zoo?..... Eén ding zou ik u stellig afraden als ge weer onder ons waart. Ik zou zeggen: ga niet naar de stad uwer oude
Los en vast. Jaargang 1867
350 gemeente, genaamd Leeuwarden. Daar hebben dingen plaats, die u aan uw eigen wederkomst zouden doen twijfelen. Daar kan men 's Zondagavonds in den schouwburg rederijkersvoordrachten, zooals ze dat noemen, en schutterijmuziek hooren. Dit is erg, meent gij, maar de spraak zou u begeven als ge hoordet dat een gewezen Leeuwarder predikant de aanlegger is van dat geval. Uw tijdgenoot Jan Vos had het misschien luchtiger opgenomen. Toen Gerard Brandt ter wille van jufvrouw Van Baerle een ander beroep koos, beweerde Jan Vos dat de liefde een predikant gemaakt had van een tooneelpoëet. Nu zou hij misschien zeggen dat de Muzen een tooneelpoëet gemaakt hebben van een predikant. Maar Jan Vos zou het fijne van de zaak evenmin vatten als gij. Ik mag mij in uwe oogen niet anders voordoen dan ik ben; ik moet er voor uitkomen, die gewezen Leeuwarder dommé is een man naar mijn hart. Vader Bogerman! gij waart een eerbiedwaardig persoon; ik zeg niet dat wij in de practijk beter christenen zijn dan gij en de uwen waart; maar dat wij het christendom beter begrijpen dan gijlieden 't begrijpen kondt, dat is mijn overtuiging.... ziedaar, het woord is er uit. Versta mij wèl, ik behoor niet tot degenen, die alle godsdienst voor Tartufferij of bekrompenheid, alle zedelijkheid voor pruderie of formalisme schijnen te houden; begrijp mij goed, ik wil ze bestrijden, die op den steen der frivoliteit de zeis hunner geestigheid slijpen om al wat godsdienstig en kerkelijk is weg te maaien; nooit of nimmer zal ik lijdelijk aanzien dat, in naam der vrije g e d a c h t e , het vrije (godsdienstig en zedelijk) g e v o e l van een mensch wordt aangerand; vader Bogerman! het is mijn ideaal,
Los en vast. Jaargang 1867
351 een christen te worden en mijn verdriet, het nog zoo weinig te zijn; maar nog eens, ik geloof dat zij, die men tegenwoordig moderne christenen noemt, bij al hun zwakheid en gebreken, een juister opvatting van het christendom hebben dan in uw dagen mogelijk was. Het komt niet in mij op, dat geloof aan anderen op te dringen; eilacie, het menschdom heeft des opdringens meer dan genoeg gehad. Evenmin echter wil ik mijn overtuiging smoren. Zeggen wil ik, waar 't te pas komt, dat het schoone dagen in mijn leven zijn geweest, toen ik begaafde woordvoerders dier modernen, bezield en bezielend, over de volheerlijke menschelijkheid van Jezus' christendom, gelijk zij zich uitdrukten, hoorde spreken. Tot op den dag van heden geloof ik dat ze gelijk hebben gehad. Niets is beter dan al heb menschelijke lief te hebben en te veredelen, rederijkersvoordrachten en schutterijmuziek niet uitgezonderd; niets is schooner dan de goede zeden en den goeden smaak van het volk tot steeds hooger peil op te voeren, in den schouwburg zoowel als in de kerk; niets natuurlijker dan de aarde te bebouwen die onze woning is en de menschen te beschaven die onze broeders zijn, en zie, niets is naar mijn meening christelijker dan dat. Vader Bogerman! gij moogt het wel weten, mijn hart heeft van dankbaarheid hoog geklopt, mijn oogen hebben van geestdrift geglinsterd, toen ik in de vaderlandsche kerk, zooals ze sinds uw verscheiden geworden was, een schare van jonge mannen als predikers zag optreden, die deze dingen den volke verkondigden. - Wellicht gaf ik, toenmaals, op de bekommernis van wie zich uw volgelingen waanden te weinig acht. Welnu, de rollen zijn veranderd, gelijk de tijden. Aan hen thans de blijde hoop der overwinning,
Los en vast. Jaargang 1867
352 aan mij en de mijnen min of meer l a t r i s t e f i g u r e . Wat is er dan gebeurd? Ja, wat is er gebeurd?..... Die jonge predikers hebben, in menigte, hun post verlaten en zijn a d a l i a gegaan. Een deel van hen werd opgenomen in de dagbladbureaux, een ander deel ging zich toeleggen op het fabriekwezen, anderen deden wat anders, weer anderen deden niets. Verreweg de meesten, intusschen, zochten hun heil in de Hoogere Burgerscholen, waar onze hedendaagsche jongens - onder welke nog maar een enkele Hollandsche jongen van Hildebrand loopt, 't is zonde! - waar onze hedendaagsche jongens, zeg ik, met behulp van drie en twintig studievakken en van iets minder docenten, tot mannen uit één stuk worden geprepareerd. Die Hoogere Burgerscholen, moet gij weten, zijn bestemd om meer en meer de oude Latijnsche scholen te vervangen. Waarom vliegen en stormen de bedoelde ex-predikanten juist dáárheen, alsof daar niets dan citroenen bloeiden? Sommigen meenen dat we hier met een nieuw symptoom van de oude dominocratie hebben te doen. Zij redeneren aldus: Nu de predikanten niets meer in het schoolwezen te zeggen hebben, voorzoover het nl. buiten de bewaarscholen omgaat; nu de laatste predikant-schoolcommissaris eerlang zal begraven worden, nu zoeken ze, uit kracht van oude schoolliefde, hun hartstocht te bevredigen door eenvoudig docent te worden. De interpretatie door anderen voorgesteld is hatelijker. Ze zeggen: nu de heeren geen docenten meer kunnen ontslaan, nu gaan zij met hen concurreeren. - Een enkele haalt er zelfs u nog bij, door te herinneren dat gij te Sneek den praeceptor Daniël Jansz., om zijn remonstrantsche gevoelens, hebt doen afzetten. Ja, zoo diep is nog altijd de indruk van soortgelijke
Los en vast. Jaargang 1867
353 feiten, dat er terstond van ‘geloofsvervolging en ketterjacht’ werd geschreeuwd, toen onlangs een docent aan de oude Deventer school, wier orthodox début gij nog beleefd hebt, werd ontslagen om een gebrek in zijn spraak. Het is mijn plan niet, over een en ander thans uit te weiden. De tijd schijnt mij nog niet gekomen voor een volledige beschrijving en critiek der tegenwoordige predikantenmetamorphose. Misschien worden voor zulk een taak de massieve kennis, de dichterlijke intuitie en de objectiviteit van een Goethe vereischt. Een weinigje geduld nog derhalve, en de man dien wij wachten, staat in ons midden. Als een andere Balthazar Bekker zal hij ons zonneklaar bewijzen dat wij, hoeveel reden er ook voor schijne te zijn, aan geen betooverde (predikanten-) wereld mogen gelooven. Hij zal ons, langs zeer natuurlijken weg, verklaren wat ons nu te wonderbaar schijnt. Hij zal de vraag beantwoorden, waarom zoo menigeen zijn ontslag nam als predikant, wiens lippen nog dauwden van de betuiging dat hij geen heerlijker betrekking kende dan - die hij vaarwel zeide. Ik denk dat wij alsdan veel karakteradel op het spoor zullen komen, die nu nog verborgen is. Niet onmogelijk zal het te dien dage al verder blijken, dat veler ongeloof aan dit of dat niets anders was dan blind geloof aan dezen of dien. Ook zullen wij wellicht diepere blikken leeren slaan in het wezen der paniek. Wat er van zij, ik wacht veel licht van de toekomst. Met dat al is 't geen wonder, als de verschijnselen van heden mij wat benauwen. De hartstocht voor ‘afscheidspreken, laatste woorden aan mijn gemeente, woorden aan mijn laatste gemeente,’ en dergelijken maakt al den indruk van epidemisch te zijn. (De liefde voor zwanezangen slaat
Los en vast. Jaargang 1867
354 zelfs tot de eenden over). Als ik tegenwoordig een predikant hoor gewagen van ‘zijn heerlijken werkkring,’ zijn ‘duren plicht,’ zijn ‘gewichtigen post,’ enz. - dan is 't alsof ik eenige noten hoor uit zijn marche funèbre. Soms kan ik de gedachte niet weerhouden dat er zijn, die evenals de Vorst uit de legende hun eigen begrafenis eens willen vieren, - een gevaarlijk spelletje, doch de heeren moeten het weten, en van het oogenblik af dat ze 't begonnen, zijn ze dan ook, volgens hun eigen verklaring, geen kinderen meer. Toch blijf ik er bij, dat de genoemde verschijnselen van heden mij niet gelukkig voorkomen. Later zal zich alles wel ophelderen, maar voorloopig krijgt men een gevoel, alsof velen, trots alle liefde voor de éénstukkerij, hun best doen, om, primo, hun eigen leven totaal te verbrokkelen en, ten tweede, alle geloof aan stabiliteit van menschelijke overtuiging voorgoed den nekslag te geven. Ook krijgt men een gevoel, bij al dat afscheidnemen, alsof het plichtbesef de wereld uitgaat. Als wij later de dingen meer in al hun breedte en diepte kunnen bezien, dan zullen we natuurlijk wel anders oordeelen; doch voor 't moment is 't alsof een mensch zijn post mag verlaten zoodra hem die verveelt. Het is, in elk geval, te hopen dat de Hoogere Burgerscholen zeer amusant zullen zijn, en door den grooten toevoer van emeriti niet onwelijk zullen worden in haar prille jeugd. Over 't algemeen worden de predikanten, die modern heeten, spoedig oud en, wat het ergste schijnt, hun is geen vriendelijke ouderdom beschoren. Er zijn eervolle excepties, doch niet weinigen zien er lusteloos en zeurig uit en slaan een gemelijken toon aan. Men weet niet waar zij al over knorren; onlangs verklaarde één hunner, die zeker op 't
Los en vast. Jaargang 1867
355 oogenblik niets anders wist te bedenken, dat Kant te onzent slecht begrepen wordt. Je zou zeggen, waar haalt zoo'n jonge grootvader 't vandaan? En zoo gaat het nu dag aan dag. Geen mensch kan voorspellen wat van dat alles het einde zal zijn. Eén zaak is intusschen duidelijk, het gaat met de opfrisschingskuur, in de tegenwoordige Nederlandsche hervormde kerk, niet zoo naar wensch als ik en mijns gelijken ons hadden voorgesteld. We zullen in 's vrede's naam geduld moeten hebben. Misschien staat er een nieuw geslacht voor de deur dat onze hope vervullen zal, - al zie ik er, gul opgebiecht, nog niet veel van. O, als ik denk aan uw dagen, waarde Bogerman, toen de theologie vrij algemeen als de koningin der wetenschap werd gehuldigd, toen de bloem der jongelingschap theologie studeerde en begeerige oogen naar den kansel sloeg!.... Het was toen ook wel niet alles goud wat er blonk; een enkele stak de koningin reeds toen naar de kroon, en Huygens had zijn lesje in de homiletiek misschien evengoed aan het heele predikantencorps als aan ‘sommige predikers’ kunnen richten; maar Huygens was zijn tijd vooruit, onder predikanten en studenten was in elk geval ambitie voor 't vak, en Frans Van den Ende zou evenmin als zijn leerling Spinoza geduld hebben, dat iemand de wetenschap der Godgeleerdheid smaad hadde aangedaan. Daar kwam bij dat het in uw tijd voor gedistingueerd gold, een kerkelijk ambt te bekleeden. Om bij uw eigen familie te blijven: uw grootvader Regnerus was immers jurist en daarenboven vriend van Karel V. Heeft het hem verhinderd, uw vader predikant te laten worden? Even weinig als het hem grootelijks verheugd zou hebben, indien hij had mogen beleven dat
Los en vast. Jaargang 1867
356 zijn kleinzoon in later tijd de synode mocht presideeren en bij Prince Mauritius' sterfbed geroepen werd. Die tijden zijn voorbij. Onze tegenwoordige aristocraten, patriciers of hoe zal ik ze noemen, ze gaan wel getrouw bij de zoogenoemde rechtzinnigen te preek; ze zouden voor het meerendeel zelfs, kon hij terugkomen, met stichting naar uw Haagschen collega Rosaeus luisteren, die de gewoonte had, zijn medebroeder in de bediening, Uyttenbogaert, uit te schelden voor al wat leelijk was en voorts af te geven op ‘de valsche leeraars, verleiders, wolven en vossen, booze geesten die onder ons zijn en geen God hebben,’ waarmee hij, gelijk bekend is, de remonstranten bedoelde. Doch ofschoon deze dingen alzoo zijn, wat meer zegt, ofschoon de aristocraten in Den Haag ook tegenwoordig hun hart ophalen aan zekere rococo-rechtzinnigheid en aan kanselrumoertjes in miniatuur, - ze voeden nogtans hun zonen niet voor den kansel op. Gebrek aan vromen ijver mag dat natuurlijk niet heeten; maar wat dan? Is het ootmoed, waardoor ze de vrucht hunner aristocratische lendenen zooveel eere onwaardig keuren? Is het hyperbijbelsche zin, die de uitverkorenen voor de prediking der waarheid onder de visschers en tollenaren, in één woord, onder de plebejers zoekt? Is het vrees dat ze geen hofkapelaans meer in hun dienst zouden krijgen, zoo die van hetzelfde leem werden gemaakt als zij? Is het ootmoed of hoogmoed, wijsheid of domheid, aristocratie of aristophobie? Enfin, ik behoef het niet te beslissen. Het is overigens misschien ook 't veiligst, het geslacht van kerkverfrisschers niet uit den boezem van de bedoelde grooten der aarde te wachten. Ik lees nog dikwijls met een gevoel van weelde de forsch gespierde taal
Los en vast. Jaargang 1867
357 waarin onze Hooft de kern der natie prees, onze burgerij. Uit haar midden wacht ik nog heden het heil voor godsdienst en kerk. Doch als ik van haar spreek, dan spreek ik van haar, en niet van dorpers en kramers, die zich door een zoon-dominé in de hoogte willen werken. De hemel beware mij voor het wangeloof, dat zulke lieden geen voortreffelijken zoon ooit zouden verwekken. Ik denk aan De Ruijter, hij was een kind van ouders die het heusch niet helpen konden dat ze zulk een kind hadden, en toch hij zou een voortreffelijk dominé zijn geweest. Wat zegt Brandt van hem? ‘Hij toonde ook’ aldus Brandt ‘in alle gelegentheit een vijandt te zijn van alle profaniteit en verachting van heilige zaaken, en van alle redeneeringen van ongebondene schrandre geesten tegens Godt, godtsdienst en goede zeeden, hebbende een onuitspreekelijke afkeer van zoodanige luiden, van wat staat of gelegentheit die ook moghten zijn.’ Brave De Ruijter, heerlijke man, ik zou u om den hals willen vliegen. O, kregen wij veel jonge, frissche mannen van uw ertskarakter in onze kerk, wat een Gideonscorps zou dat wezen, om het even van wat afkomst ze ‘moghten zijn’! Zie, als ik met eenig verdriet van dorpers en kramers sprak, dan doelde ik niet op minderen stand, maar op mindere beschaving; op lieden wier poëzie is als van een paardenkooper, wier oog in de wereld der geesten geen hooger Alpentop kent dan een kansel waar hun zoon op staat, en wier eenig verdriet is ‘dat het niet meer tractement geeft.’ - Het zijn zulke ouders, plus nog enkele anderen, die voor een deel de klad in de kerk hebben gebracht. O geest der Vinet's, wanneer zal uw naam legio worden, om dat euvel te verjagen?.... Ja, wanneer?.... Als uw sterfdag, o Bogerman, we-
Los en vast. Jaargang 1867
358 derom verjaard is, zal ik er mogelijk al heel wat meer van weten, want wij leven in de laatste jaren zeer snel. Daarenboven zijn wij thans in de veelbelovende dagen der exploitatie van artikel 23.... Doch daar moest ik nu niet van reppen! Er is door gemoedelijke, bedroefde, ondeugende en andere menschen zooveel over geschreven; er is uit allerlei hoeken zooveel over ‘nagegalmd,’ dat het voorloopig raadzaam schijnt, een kleine pauze te institueeren. Alleen dit wil ik u wel zeggen: de een vreest en de ander hoopt, dat des genoemden drie en twintigsten artikels laatste en grootste triumf een ‘acte van stilstand’ zal zijn, als in de dagen van 1619 door u en de uwen ter bezwering van kettersche predikanten werd opgesteld. Vergeef mij, intusschen, wanneer ik den een te melancholisch, den ander te sanguinisch-cholerisch vind. Niet waar, o mijn vaderland, gij zult het land der vrijheid blijven, neen, worden meer en meer? Waait er ook in het Europa van heden een pestlucht van absolutisme, immers zal ze over uw dïerbaren grond niet blijven hangen? Over Holland's blonde duinen zal ze, als zoo menige onweersbui, ver wegtrekken om te sterven in zee? Niet waar, o mijn volk, gij zijt geen verloopen volk; gij hebt nog staal en ijzer in uw bloed; op uw voorhoofd schittert nog de star van het oude volksgenie; in uw borst leeft nog de psalm der vrijheid.... gij hebt nog een toekomst, nog een s p e s p a t r i a e niet waar? Op uw gewijden bodem zal geen kerk of eenige inrichting meer kunnen bestaan, die de geesten zou kerkeren? Maar op dien bodem zal ook het altaar der godsdienst heilig blijven, niet waar? Uw Germaansche geest zal, op den
Los en vast. Jaargang 1867
359 duur, alle ruwheid en oppervlakkigheid verdrijven, die, bij de behandeling der gewichtigste levensvragen, nu nog te dikwerf stem hebben. Diep en heilig, als de stilte die over Germanje's eeuwenheugende wouden zweeft, zal de ernst wezen, waarmede gij, bij steeds krachtiger stofbeheersching, zult gedenken aan het eeuwige, nu en immer.... niet waar?...
Los en vast. Jaargang 1867
360
Drie hoofdstukken uit een Hollandsche ‘Monsieur, madame et bébé.’ Vierde hoofdstuk. Zestien jaren. Ik zou eigenlijk met kersttijd eerst zestien worden en was, voor mijn leeftijd, grooter dan de meeste mijner kameraden. Een paar malen, als 't licht wat schuins langs mijne wangen viel, had ik reeds een beginsel van een baard meenen te bespeuren en ik stelde daar meer prijs op dan op een snor. De jonge Engelschman, bij wien ik een paar jaren les gehad heb, was in 't bezit van een zeer voldoenden, schoon niet zwaren bakkebaard. ‘Een kneveltje kan ieder krijgen,’ sprak bij somtijds ‘maar wat heeft men aan zoo'n damesduvet?’ Nu dan, ik zou zestien jaar worden en begreep dat het tijd werd, eenig werk te maken van mijn uiterlijk. Zonder nog te weten waarom, begon ik een menigte dingen, die mij voor dien tijd onverschillig waren geweest, allergewichtigst te vinden. Zoo hinderde 't mij, bij voorbeeld, dat de dienstboden mij nog altijd ‘jongeheer’ noemden.
Los en vast. Jaargang 1867
361 Het interesseerde mij, wanneer het oogenblik toch wel zou aanbreken, dat mij van zoo'n kinderachtig epitheton moest verlossen. En onderwijl zag ik met zekeren angst dat moment mijner emancipatie te gemoet, want 't was mij een paar malen gebeurd, dat een knecht mij met een glimlach ‘meneer’ noemde, en ik had mij daaronder alles behalve erg rustig bevonden. Op de kleine soirées, die mijn oom en tante gaven en waarvan oom met eenige ironie beweerde, dat ze vooral ter wille mijner educatie waren aangelegd, werd 't mij duidelijk wat de oorzaak was van die tegenstrijdigheden in mijn gemoedsleven. Nog heugt 't mij als de dag van gisteren hoe ik haar zag, die mij aan mijzelven ontdekte. Zij was vóór een half jaar wees geworden en toen door mijn oom uit haar kleine provinciestad naar de hoofdstad overgebracht. Ze schitterde destijds in den vollen glans harer schoonheid, telde twintig jaren en scheen eene vorstin in houding en manieren. Ze had lange satijnachtige lokken, die zacht en weelderig stoeiden om haar poezelen hals. Zij had een paar onbeschrijfelijk zachte, blauwe oogen, maar met een ondeugenden opslag, die de hoofdstad tartte, iets op te leveren, dat met haar wedijveren kon. Een gemurmel van bewondering ging rond in het kleine gezelschap, toen zij aan den arm van mijn oom binnentrad. Met weergalooze bevalligheid boog zij zich voor een paar bejaarde dames, die door een oudadellijken naam schitterden, alsook door den problematischen toestand van haar fortuin. Zij nam de plaats in, die haar voegde en was in een oogenblik op de ongedwongenste wijze in gesprek met hare buurdames, een van mijne nichten, die
Los en vast. Jaargang 1867
362 alle hoop reeds lang had laten varen, en een andere jonge dame, die haar entrée in de groote kringen nog niet had ‘gemaakt.’ Vandaar zag zij vrijmoedig het geheele gezelschap rond. Ik gevoelde dat er een electrieke stroom door al mijne leden voer, toen hare oogen de mijne ontmoetten. In diepe ontroering sloeg ik ze neer, alsof ik een misdaad had begaan, maar om ze even spoedig weêr op haar te vestigen. Ik kreeg eene gewaarwording alsof ik zou stikken. Ik was bang dat zij mij weer zou aanzien, en wenschte tevens, dat oogenblik te kunnen verhaasten. Ik wist dat ik er onder zou bezwijken, maar was niet bevreesd voor dien dood. Een paar malen voelde ik zelfs aandrift om mij aan hare voeten te werpen. 't Is waar, dat kon dwaas schijnen, doch mocht dit mij verhinderen? Was zij niet als eene fee, als eene godheid onder ons neergedaald? Maar als ik eene beweging maakte, zou zij mij dooden door haar blik, nog eer ik tot haar genaderd was; als ik hare hand greep, zou zij wellicht voor mijne oogen verdwijnen als een droombeeld; want nu wist ik dat zij 't was, van wie ik sinds lang gedroomd en gedweept had, bij dag en bij nacht. Was 't daarom dat ik haar aanstonds beschouwde als mijn eigendom, als den schat die mij alleen toebehoorde, als de maagd wier hart reeds te mijnen gunste had beslist onder al de ijdele heertjes, die nu langzamerhand moed schepten om haar te naderen? O, hoe nameloos laf was alles, wat zij haar te vertellen hadden! Hoe onhandig vroeg de een naar de amusementen in de stad harer geboorte, zocht een ander, over de wrakke brug van wederzijdsche bekendheid met derden, zich in hare intimiteit te dringen. Ik zou haar gansch andere
Los en vast. Jaargang 1867
363 andere dingen zeggen; ik zou haar niet kwellen met zouteloos gesnap; ik zou.... Op dat oogenblik schoof mijn oom zich achter mij en fluisterde mij in: ‘Een mooie partij voor jou, Karel! Ik zou mijn hof maar eens gaan maken.’ Ja, hij greep mijn arm en trok mij half met zich voort. ‘Ik zal je eens aan haar presenteeren. Bij mijn ziel, jongen! als ik van jou jaren was, ik zou er zelf op afgaan. 't Is een beeld van een meid.’ Heeft iemand ooit neiging gevoeld, een man te vermoorden, dien hij in alle andere omstandigheden vereerde en liefhad? Is hij voor zulk een misdaad teruggedeinsd, omdat een zelfmoord hem nog meer aantrok en nog beter redden zou uit een onhoudbare positie? Die mensch begrijpt mijn toestand op dat oogenblik. Van hetgeen volgde zal geen sterveling ooit iets begrijpen. Het ongeloofelijke had plaats. De vreeselijke oom trok mij voort en baande zich een weg door de heeren, die mijne schoone omringden. ‘Louise!.... Mijn neef, een beste jongen, dien wij bezig zijn in de wereld te brengen.’ Meer hoorde ik niet. Ik zag hoe alles in de kamer met mij draaide, terwijl een dolle koortsjacht mij van top tot teen deed trillen. Ik zag om mij heen een heirleger van duivelsche gezichten, die mij aangrijnsden met onzinnigen spot. In mijne wanhoop drukte ik krampachtig den arm van den man, in wien ik op dat oogenblik mijn grootsten vijand zag. Ik stotterde eenige onverstaanbare woorden. Als de grond was opengespleten voor haren voet, ik zou er mij hals over kop in hebben neergeworpen; als zij mij vertrapt had, ik zou dankbaar zijn geweest en haar
Los en vast. Jaargang 1867
364 gezegend hebben. Groote Goden! zij deed 't niet. Wat deed zij? Zij zag mij aan met heur schoone blauwe oogen, waarin geen verbazing, geen medelijden maar iets onuitsprekelijks te lezen stond. Die blik was beslissend. Hij hief mij op en emancipeerde mij op eenmaal. 't Was mijn ridderslag! Van nu aan was ik een man, voor altijd de kinderschoenen ontwassen, onderscheiden boven allen, door haar die aller bewondering trok. Terwijl ik de oogen neersloeg en terugtrad, om het veld te laten aan een mijner mededingers, wiens hopeloos lot mij diep ter harte ging, voelde ik dat deze ontmoeting voor mijn leven beslist had. Ik bleef, de rest van den avond, peinzend en glimlachte medelijdend bij de zoutelooze aardigheden van mijn' oom die me ‘bij gelegenheid eens een lesje wilde geven, hoe men jonge dames moet aanpakken.’ Ik sliep dien nacht overheerlijk. In elken droom lag eene verkwikking. Een paar dagen later zag ik haar weer. Mijn hartstocht was, in dien tusschentijd, tot razernij aangegroeid. Nu ik van Louise's liefde de zekerheid had, was mij de toekomst als één engelenlach. Wat zeide 't dat zij vier jaar ouder was dan ik? Zij zou wachten en ik zou wonderen doen. Ik was aan mijn Ovidius begonnen en voelde mij sterk om met hem vooral in een paar maanden af te rekenen. Mijn liefde gaf mij immers den sleutel tot zijn grammaticale geheimenissen en zou mij de moeilijkste constructie's zonder moeite leeren ordenen. Weldra zouden ook de Tragici en Plato mij niets meer te vertellen hebben. Dan zou ik naar de Academie gaan, en toonen, wat de liefde vermag. Als een student zich geheel aan zijne taak wijdt, alle gezelschappen schuwt, zich onttrekt aan alles.....
Los en vast. Jaargang 1867
365 Mijn hemel! Wat is voor een geëngageerd student onmogelijk! Als ik klaar was, zou zij hoogstens 24 jaar zijn, in den bloei des levens, vol heerlijkheid en kracht. Ik zou, door wetenschap gerijpt, haar gelijke in jaren, haar meerdere in ondervinding wezen. Wie konden ooit beter gepaard zijn dan wij! Ondertusschen begreep ik dat het noodig was, haar in zekeren zin mijn hof maken. 't Is waar, voor ons beiden was dat geen vereischte - wij verstonden elkander ook zonder dat -; maar deze concessie aan gewoonte en gebruik moest gedaan worden. Nu ik 't geluk had, haar weer te ontmoeten moest ik dat offer brengen. Zij was dien avond nog schooner dan de eerste maal. 't Scheen of mijne vereering een nieuwen glans geleend had aan mijne madonna, of hare schoonheid nog edeler en reiner was geworden. 't Was onmiskenbaar dat zij bezield werd door hoogere gewaarwordingen. Er lag iets peinzends en geheimzinnigs in haar vriendelijk oog. Voor allen was dit een raadsel. Voor mij niet. Ik las in haar hart. Zij had de laatste dagen doorleefd in denzelfden gedachtenkring als ik. Die zekerheid oefende een weldadigen invloed op mij. Mijn onstuimig bloed werd bedaarder. Mijn verhitte verbeelding legde zich banden aan. Mijn hart werd van schaamte vervuld, wijl ik de gedachte aan den engel mijns levens, door allerlei wereldsche berekeningen en overleggingen had geprofaneerd. Wat deed 't er toe of ik haar ooit mijne vrouw zou mogen noemen? Werd door die voorstelling mijne aanbidding niet verontreinigd? Ik had haar lief. Ik was gelukkig! Wat gaf ik om de toekomst!
Los en vast. Jaargang 1867
366 Op verzoek der gastvrouw zette zij zich aan de piano. Het speeltuig sidderde onder hare aanraking. Daar ruischten de tonen! Ze kwamen uit haar ziel, uit haar bloed. 't Was geen muziek die men hoorde; 't was beurtelings een tranenstroom, een gebed, een bruiloftslied; 't was een herfstnevel en een eeuwige lentelucht; 't was het groote lierdicht van ons hart. Toen de laatste tonen of beelden wegsmolten, trad ik onwillekeurig een paar stappen vooruit. Nu of nooit moest ik haar aanspreken, neen, haar aanzien, neen, wegzinken in den oceaan van haar blik. Ik nam een kloek besluit en stond op eens midden in de kamer. Nog een paar schreden en ik was bij haar stoel..... Daar stuitte ik op een langen slungel met zwarte bakkebaarden en een dikken knevel, een volontair op 't kantoor van mijn oom, de rechterhand van mijne tante, de lieveling der dames, die zich mogelijk wel verbeeldde dat ik vroeger mijn model in hem had gezien. De slungel wist niet, hoe dwaas hij zich aanstelde met zijn lange giraffenfiguur. Hij boog zich, evenals zoo'n onbehouwen schepsel, over den schouder der volheerlijke. Zij sloeg de oogen neer en bloosde bij 't geen hij zeide..... zeker een van die banaliteiten, waarmee men ordinaire dames genoegen doet, een van die complimentjes, die niets beduiden dan de onbeduidendheid van den cavalier. Toen bood de zotskap haar zijn arm. Toen bracht de ezel haar naar hare plaats terug, terwijl zijn rokspand mij in 't voorbijgaan tegen de beenen sloeg. Ik bleef alleen staan, in 't midden van 't vertrek, vlak voor een leege tabouret en een open piano. ‘Komaan, nu zal Karel ons zeker wat laten hooren. Mijn
Los en vast. Jaargang 1867
367 neefje heeft een wonderbaarlijk talent voor de muziek, heeren en dames!’ 't Was natuurlijk mijn geestige oom, die zich aldus gelden liet. Oom wist dat ik geen noot muziek kende. Maar oom wist niet dat er dingen zijn, die een Beethoven van zijn stuk zouden brengen, oom wist niet dat mijn mooie fluweelen vest, voor dezen avond met opzet gekozen, een paar vingerbreed te kort was. Daarom had ik 't rechte genot niet van zijn geestigheid. Gedurende de maanden, die 't vest in de onderste la van mama's chiffonière, zorgvuldig in een doek gespeld, had doorgebracht, was ik belangrijk in grootte toegenomen. Ik zelf had dit wel bemerkt bij 't aankleeden, maar door 't vest naar beneden en mijn pantalon op te trekken, had ik die zaak gered. Door de beweging evenwel was dat kunstwerk in al zijne broosheid openbaar geworden. Er was tusschen vest en pantalon een breede kloof ontstaan. Mijn engelsch hemd had zich door die opening heengedrongen en prijkte, juist in 't midden, met een K.H. 6, dat de zorgvuldigheid mijner goede moeder met bloedrood merkkatoen er zoo dik mogelijk had ingewerkt. Niet zoo gauw kon ik de ramp herstellen, of een gedeelte der gasten had 't gezien. Daaronder was weer mijn oom, die nog altijd lachte om zijne geestigheid van zoo even; daaronder was ook zij. Ik verbeeldde mij dat zij bloosde, ik droomde den nacht daarop, dat zij tranen in de oogen had. Edele ziel! Ik heb, sedert, altijd te lange vesten gedragen. Den volgenden morgen schreef ik drie brieven aan mijn aangebedene. De eerste behelsde eene explicatie van het-
Los en vast. Jaargang 1867
368 geen den vorigen avond was gebeurd; de tweede had een pleidooi voor ongelijke huwelijken kunnen heeten; de derde was een formeele liefdesverklaring. Ik had mij zelven overtuigd, dat 't daartoe komen moest, wilde ik voorgoed een einde maken aan de belachelijke concurrentie van den volontair, die mij, vooral om Louise, gisteren avond wel wat gehinderd had. Maar eerst moesten no. 1 en no. 2 den weg banen. Ik moest formeel gerehabiliteerd zijn, voordat ik als haar ridder kon optreden. 't Ging met no. 3 tamelijk vlug. Het gelukte mij een brief te schrijven, waarin geen enkel woord van ordinaire beteekenis werd gevonden. Ook hielp Ovidius mij een handje, waarom ik de classieke opleiding zegende. No. 2 ging ook redelijk goed van de hand. Mijne argumenten werden gedragen door eene overtuiging, die bezong wat ze niet kon bewijzen. Doch no. 1 gooide het heele plan in duigen. Het stuitte mij tegen de borst, iemands aanklager te worden. Het kon den schijn hebben als waren Louise's tranen mij niet genoeg. Er kwam van de correspondentie dus niets. Wat er kwam zal men spoedig genoeg weten. 't Was een Zondag. Mijne ouders hadden mij de blijmare gebracht dat wij 's middags, en f a m i l l e , naar een naburige uitspanningsplaats zouden gaan, en - wij gingen. We zaten aan een tafeltje dicht bij eene kromming van den weg, waar 't niet tochtte, omdat er een paardenstal vlak naast stond; we zouden theedrinken. Voor 't eerst van mijn leven bestelde papa niet voor vier, maar voor vijf personen; voor 't eerst van mijn leven hoorde ik hem zeggen: ‘Karel, je wordt nu binnenkort zestien jaar. Ik weet heel goed dat je in 't geniep wel eens gerookt hebt. Wil
Los en vast. Jaargang 1867
369 je nu eens van mij opsteken?..... Ze zijn niet zwaar,’ voegde hij er met een goedig glimlachje bij, terwijl de sigarenkoker gepresenteerd werd. Of de brave man een voorgevoel had van hetgeen mij op dien Zondag mijns levens wachtte! 't Was druk op den weg. 't Wemelde van equipages en ruiters. Telkens vloeide er een stroom van kennissen voorbij ons tafeltje. Aan 't groeten kwam geen eind. Papa had reeds zijn hoed op tafel gezet en zat goedmoedig te knikken. Gelukkige leeftijd van papa, waarop men groeten kan zonder bijoogmerk, zonder liefde of onverschilligheid, eenvoudig uit beleefdheid en voor eigen plezier! M i j was die menigte e n b l o c onverschillig, ja zelfs min of meer veracht. Ik zocht onder die allen maar eene enkele, en ieder die den hoek omboog was mijn vijand, omdat hij mij teleurstelde. Tegen mijn verwachting bevond ik mij, meer dan ooit, in een positie om naar hare tegenwoordigheid te verlangen. Een volle kop thee vóór mij, een sigaar in den mond en vast verzekerd dat mijn vest, ja, mijn geheele costuum in de volmaakste orde was..... O, als oom en tante nu eens den hemelschen inval hadden, met haar hierheen te wandelen en bij ons te komen zitten! Zij zou zeker den tuin eens willen zien. Oom zou te moe wezen om haar te vergezellen. Mijne oudere zusters zouden liever naar de voorbijgaande toiletjes blijven kijken; ik wist hoe nieuwsgierig zij waren. Dus zou ik, ook zonder mij aan te bieden, haar cavalier zijn. De jongere zusters, zoo ze al meegingen, zou ik wel weten te verwijderen als wij achter in 't boschje waren. Dan zou ik de uitgezochtste gelegenheid hebben om met haar te spreken. 't Onderwerp van mijn brief no. 1 kon buiten be-
Los en vast. Jaargang 1867
370 handeling worden gesteld; mijn tegenwoordig costuum zei genoeg. Ik kon dus dadelijk beginnen met een pleidooi in den trant van no. 2; en no. 3 had ik in optima forma in mijn zak. 't Zou juist van pas zijn, haar dien in de hand te laten glijden als wij, van onze kleine wandeling teruggekeerd, weer aan 't tafeltje van de oude lui kwamen. ‘Hé! kijk pa, daar komen oom en tante aan,’ hoorde ik mijn jongste zusje op eenmaal roepen. ‘Ja wezenlijk. Maar ik zie Louise niet. Ze zal toch niet uit de stad zijn of.... ziek?’ vroeg mama als een echte huismoeder. Ik voelde eene rilling. Toch wist ik dat zij niet ziek was. Nog geen twee uren geleden had ik van den overkant der gracht gezien, hoe zij op haar gewone plaats aan 't raam zat. Mij overviel een ander vermoeden, dat reeds veertien dagen bij mij aanklopte, een veel vreeselijker, een vermoeden, dat mij zou vergiftigd hebben als ik de tanden niet vast op elkaar gesloten had. Mijn oudste zuster glimlachte op de woorden mijner moeder. Zij wist blijkbaar meer van de zaak. ‘Wij mogen immers wel bij u aansluiten?’ vroeg oom, toen hij en tante bij ons tafeltje waren gekomen. ‘Louise komt zoo meteen ook. Zij liep ons wat te langzaam. Dat doet dat volkje wel meer,’ en oom knipoogde en glimlachte. ‘Och Karel! vraag jij eens aan den knecht of hij hier een tafeltje wil bijzetten en vier stoelen, hoor jongen!’ Vier!!.... Ik hoorde niets dan dat woord en bleef stokstijf zitten. ‘Ik mag dus je pupil straks feliciteeren?’ vroeg mijn vader aan oom. ‘Je hebt die zaak wel wat geheim be-
Los en vast. Jaargang 1867
371 handeld. 't Is wat erg, er ons zoo niets van te zeggen.’ ‘De jongelui zullen u zelven vertellen hoe dat zoo gekomen is. Er waren omstandigheden....., ik, als voogd.... enfin, gij weet, wij zouden zonder noodzaak niet zoo caché jegens u geweest zijn. Doch kijk, daar zijn ze.’ ‘Mijn hemel, lieve Karel! wat wordt je bleek’ hoorde ik nog mijne moeder uitroepen, ‘Ik was er wel bang voor, dat die sigaren van je vader voor jou nog te zwaar zouden zijn.’
Dertiende hoofdstuk. Wij blijven thuis. Oom en tante waren op reis geweest en wilden D. niet voorbijrijden, zonder eens even te komen kijken, hoe de jongelui 't maakten. Wij waren nu al vier maanden getrouwd, al drie maanden in ons huis; men kon dus, zonder al te groote onbescheidenheid, een kijkje komen nemen in ons intérieur. Tante brandde van verlangen; oom stelde er, geloof ik, geen belang in, maar wilde zijn vrouw dat genoegen niet misgunnen; beiden vonden 't wel aardig dat zij toevallig de eerste logé's waren. Wat zou men hen uithooren als ze weer te A. kwamen. Neef en nicht V.d.P. vooral. Die bleven altijd even nieuwsgierig. Op 't aangegeven uur stapten oom en tante uit de vigilante. Ze hadden al hun reisgoed maar meegebracht.
Los en vast. Jaargang 1867
372 Niet omdat ze zoo heel lang zouden blijven, maar ze waren op hun terugreis en hielden graag alles bij zich. De koffers konden wel in den gang blijven staan. Ze zouden hoogstens een paar dagen van onze goedheid misbruik maken. Ze wilden meteen een paar oude kennissen in de stad bezoeken. Anders zouden ze maar even een spoor zijn overgebleven, maar..... ‘Uw logeerkamer is toch al in orde?’ vroeg tante met een knipoogje aan 't adres mijner vrouw; zij wist wel dat geen jong huismoedertje bestand is tegen de verzoeking om haar logeerkamer te laten kijken. ‘O, wat dat betreft,’ klonk het lachend antwoord, ‘zou u wel zes maanden kunnen blijven. Ook zult u ons genoegen doen door er zoolang gebruik van te maken als u zelve goedvindt,’ voegde zij er haastig en eenigszins onthutst bij. Tante decreteerde nu dat haar voornemen was, precies drie dagen te blijven. Ze kon onmogelijk langer dan drie dagen. Bij nader inzien zouden wij haar genoegen doen, als de kleinste koffer op haar kamer mocht worden gebracht. Ze herinnerde zich, dat ze daar een en ander ingepakt had dat heel licht kreukelde, onder anderen, een nieuw barège kleedje dat ze in Brussel had gekocht en dat ze mijne vrouw volstrekt eens moest laten zien. 't Was paarsch met kleine witte sterretjes en een randje van..... Een uur, daarna vond ik mijn vrouw op de logeerkamer bij tante, beiden op de knieën voor een geopenden koffer.... O, vrouwelijke ijdelheid! Drie dagen lang woelden tante's vingers in mijn huiselijk leven; ze was uitbundig in haar lof en akelig toegevend in hare afkeuring. Drie dagen lang was ik geen
Los en vast. Jaargang 1867
373 uur met mijne vrouw alleen. Oom en tante waren overal en verstoorden alle intimiteit. Zelfs in onze slaapkamer waren wij niet veilig. Pas had ik de deur op 't nachtslot gedraaid of oom klopte, uit naam van tante, zoo bescheiden mogelijk aan, om even te vragen of hij ook ergens een lampetkan kon vinden, want de meid had die vergeten; of ook, waar hij zijn laarzen moest neerzetten om ze, onfeilbaar morgen ochtend, schoon terug te vinden. Dan sloeg mijn jonge vrouw, haastig een ouden shawl om, ten einde oom zelve terecht te helpen, en kwam verkleumd terug, nog daarenboven uit haar humeur over de onhandigheid van de meid.... O proza! Toen de drie dagen om waren, hadden oom en tante zich zoo recht huiselijk en pleizierig bij ons geamuseerd, dat er nog geen enkele visite was gemaakt. Ze moesten dus noodzakelijk nog een paar dagen blijven. Wij konden niet anders zeggen dan: ‘hoe langer hoe liever!’ Van de twee dagen, die er bij aangeknoopt werden, kregen wij weer ruim ons deel. Alle visites werden gemaakt op uren waarop wij visites ontvingen. Oom en tante schikten dat opzettelijk zoo. We behoefden dan niets aan elkaar te verliezen. Tante vooral voelde zich bij ons zoo geheel en al thuis. Als ze maar niet indiscreet waren! ‘O foei, tante! hoe komt u aan die gedachte!’ Toen de twee dagen om waren, kwamen er invitaties. Alle vrienden haastten zich, om oom en tante eens te zien. De goede lui waren er van overbluft en toch, ‘ze konden wezenlijk niet langer blijven.’ De invitaties werden herhaald. De heer of de dame des huizes kwam zelf om de uitnoodiging aan te dringen.
Los en vast. Jaargang 1867
374 Men zou zich zoo gelukkig achten. Wat waren twee of drie dagen? Ze kwamen misschien nooit weer in de stad. 't Was jaren geleden dat men een gezellig avondje zamen had doorgebracht. Oom en tante konden niet weigeren. Wat of wij er van zeiden? Of wij 't ook niet vonden? We kwamen immers mee?’ enz. enz...... Den volgenden avond gingen oom en tante uit. W i j hadden een excuus gevonden en bleven thuis. Zes dagen van ons jonge leven waren heengegaan zonder zegen of genot. Nu brak onze Sabbat aan, de avond der avonden, waarop wij weer eens alleen zouden zijn, alleen met ons beiên. Te halfacht precies sloeg ik 't portier van de vigilante dicht, en rolden oom en tante voort om pas te twaalf uren terug te keeren. Er bleven ons dus vier en een half uur om van 't leven te genieten...... Of wij ons haastten!! In 't kleine boudoir, dat mijne tante de tusschenkamer gedoopt had, brandde de lamp, niet fel, niet hoog opgedraaid, maar vriendelijk en bescheiden. Een porseleinen kap dempte het licht en vertoonde ons, in zes vakken, de bekoorlijkste plekjes aan den Rijn, alle getuigen van een zalige gedachte, een onvergetelijk woord, een oneindigen kus in de dagen van ons huwelijksreisje. Op de canapétafel, in later jaren nooit weer geprofaneerd door dat gebruik, stonden een flesch Rüdesheimer-Ausbruch en twee glazen. Ik had dien wijn besteld aan een allervriendelijksten reisgenoot, die ons van veel dienst geweest was bij een kleine ongelegenheid te Bingen. De kist was heden morgen juist gearriveerd. Mijn vrouwtje wachtte mij reeds met een glimlach op de lippen. Ze had een half voltooid tapisseriewerk op haar schoot, en liet even de naald rusten, toen ik binnentrad.
Los en vast. Jaargang 1867
375 ‘Arm mannetje, wat heb ik u verwaarloosd in de laatste dagen. Ik heb in al dien tijd geen steek aan uw pantoffel kunnen doen.’ ‘Dat is misschien maar goed ook,’ antwoordde ik, mij naast haar neervlijend. ‘Ge mocht mij anders eens te vroeg onder de plak krijgen.’ ‘Oom en tante hebben u dan misschien nog wel een dienst gedaan,’ riep zij lachend. ‘Ge zult nog schreien als ze weggaan.’ ‘Wel waarschijnlijk, doch ik heb hoop dat dit oogenblik nog verre is. Gij doet immers al uw best om 't hun hier zoo genoeglijk te maken, dat ze niet scheiden kunnen. Meent ge dat ik dit leven nog drie dagen kan uithouden zonder de tering te krijgen?’ Zij trok mij tot zich, nam mijn hoofd tusschen hare handjes, keek mij met comischen ernst in de oogen en kuste mij driemaal zoo zacht op 't voorhoofd als men een kind zou doen: ‘Waarlijk, uw hoofd gloeit en uwe slapen kloppen verontrustend. Ge zoudt mij wezenlijk bang maken.’ ‘Alsof ge niet al uw best gedaan hadt om mij mijn hoofd op hol te brengen. Gij vindt 't, geloof ik, recht pleizierig, met tante het huis af te loopen en al uwe schatten te laten zien.’ ‘'t Staat u wezenlijk mooi,’ kreeg ik ten antwoord, met een gezicht zoo spijtig dat ik 't, zoo snel ik kon, aan mijne borst verbergde, ‘'t staat u wezenlijk mooi, mij te verwijten dat ik de eer van ons huis tracht op te houden, zoo goed en kwaad ik kan. Of meent ge soms dat ik 't voor m i j n plezier gedaan heb, gij lieve, booze man?’
Los en vast. Jaargang 1867
376 ‘Dat wil zeggen,’ gaf ik zoo ernstig mogelijk ten antwoord, en ik dook, haar weer vrijlatend, in den hoek van onze canapé, ‘toen ge tante's nieuwe barège japon en beelderige kantjes zat te bewonderen, toen hieldt gij toch niet bepaald de eer van ons huis op.’ ‘Omdat gij mannen niet begrijpt, dat de hoogste gastvrijheid juist in zulke attenties bestaat.’ Een oogenblik keek zij met bekoorlijke verbolgenheid op de roode en zwarte vloszij die voor haar lag, en poogde blijkbaar een armen zondaar van mij te maken. Toen dat niet gelukte, schonk zij mijn glas boordevol, schoof 't naar mij toe en hield 't mij voor. ‘Een glas poenitet, omdat gij onbeleefd zijt geweest jegens een dame.’ ‘Jegens u?’ vroeg ik, en zonder antwoord af te wachten nam ik het glas. ‘Poenitet me peccasse.’ ‘Ik bedoelde anders een beleediging voor tante,’ en zij gaf mij een tikje op de wang. ‘Laat tante nu verder rusten mijn engel! Er bestaan voor mij van avond geen tantes meer. De hemel weet, dat ik ze allen den vrede wensch.’ Zij keek even op de pendule. ‘Daar hebben wij nu waarlijk al een halfuur met kibbelen doorgebracht. Mama had wel gelijk, dat de mannen altijd opponeeren en vechten.’ ‘Uwe mama is een zeer verstandige vrouw, maar ik geloof niet, dat zij recht heeft, dit aan de mannen alleen te verwijten. Bovendien is de oorzaak van mijn toorn zoo rechtmatig als iets ter wereld. Wij hebben toch aanspraak op de eerbiediging van onze huiselijkheid. Vier maanden getrouwd, en een heele week verloren door de schuld van anderen. Ik heb recht mij te beklagen.’
Los en vast. Jaargang 1867
377 ‘Gij hebt geen recht, want als 't eerste halfjaar voorbij is, offert gij toch alle intimiteit aan uwe noodzakelijke bezigheden op.’ ‘Gij weet onze afspraak, lieve, dat ik elken avond met mijn werk bij u zal komen zitten.’ ‘Zoolang ik stilzit en geen woord praat...., hebt gij er bijgevoegd. Nu, gij zult eens zien hoe goed ik kan zwijgen.’ Ze zeide dat met een zoo klein, proper mondje, dat ik mijn arm om haren hals sloeg en 't mondje kussen moest. ‘'t Zal wat moois worden, als ge daarbij zoo'n verleidelijk gezicht zet. Gij zoudt den heiligen Antonius van zijn werk hebben gehouden’.... ‘De heilige Antonius was een vroom man,’ zeide zij, terwijl ze zich loswikkelde, ‘en gij zijt een spotter met al wat heilig is.’ ‘De heilige Antonius was een ongetrouwd man en had er geen begrip van, hoe een gezellig uur met een ondeugend vrouwtje, als gij, een mensch demoraliseert..... Omdat gij gehuwde mannen meent, dat u alles geoorloofd is; omdat gij alles durft denken, zeggen’.... ‘En doen’ vulde ik aan, terwijl ik mijn hoofd in haar lokken verbergde en een kus drukte op 't verleidelijkste plekje van den blanken hals. ‘Hoe raken wij oom en tante nu 't spoedigst kwijt?’ ‘Gij zijt ondraaglijk in uw onverzoenbaren haat, mijn beste! Ik zal niet toelaten dat uwe familie als dieven en moordenaars uit uw huis wordt gezet.’ ‘Maar wel dat ze mij berooven van mijn gezellige uurtjes; dat ze mij, na vier maanden, tot een weduwnaar maken?’
Los en vast. Jaargang 1867
378 ‘Gij zult er u toch aan moeten wennen, dat gij een deel van onze gezelligheid afstaat nu en dan, mijn arme jongen!’ zeide zij, en ditmaal in vollen ernst. ‘Natuurlijk. Mevrouw zal er niet buiten kunnen, hare vriendinnetjes en schoolkennisjes bij zich te logeeren om samen heel knutterig over den ouden tijd te praten.’ ‘Ondankbare! Ik heb ze allen aan u ten offer gebracht. Ik beloofde u plechtig dat er niet één, zonder de toestemming van mijn heer en meester, dezen heiligen drempel zal overkomen. Maar gij zijt een domme man, dat gij mijn geheim zoo slecht begrijpt.’ ‘Is 't een geheim?’ vroeg ik, en 'k trok haar dichter aan mijne horst en keek haar diep in de vriendelijke oogen. ‘Een groot geheim,’ fluisterde ze, terwijl een hoog rood haren hals kleurde en haar blik zwom in een weelde, die geen weemoed en geen blijdschap was. ‘Een groot geheim,... dat ik voor dezen avond bewaard heb en u alleen vertellen zal’.... Zij liet, bij deze woorden, haar hoofdje tegen mijn schouder rusten, en bracht haar mondje langzaam zoo dicht mogelijk aan mijn oor. ‘Ik heb gedroomd’ fluisterde zij, zoo zacht dat ik de lucht tusschen hare woorden hoorde heenruischen, ‘Ik heb gedroomd van een avondje waarop wij samen in deze zelfde kamer zaten. Gij zat te werken aan een heel geleerd en diepzinnig boek. Ik zat tegenover u. Tusschen ons beiden in stond een klein teenen korfje, en uit dat korfje kwam een stemmetje’.... Zij zweeg, boog zich nog dieper op mijne borst, en ik voelde twee warme tranen in mijn hals. Toen hief zij haar hoofdje op en stak mij de purperkleurige lippen toe,
Los en vast. Jaargang 1867
379 die 't groot geheim hadden verklapt.... Meer dan een kwartier vloog in ongekende zaligheid voorbij. Wij hadden al dien tijd niet gekibbeld. ‘Weet mama er iets van?’ vroeg ik eindelijk. - ('t Was een kleine duivel, die mij 't vermoeden ingaf dat ik wellicht pas de tweede zou zijn). ‘Hebt gij 't mama al geschreven?’ Zij werd vuurrood en de tranen sprongen haar in de oogen. ‘Vergeef mij,’ smeekte ik haastig en ik sloot haar in mijne armen; ‘Ik dacht er niet aan, dat gij niet zijt als de rest’.... Ze liet dit onhandig excuus voor wat 't was en streelde mij de wangen. ‘Ik heb er op gerekend dat mijn mannetje zwijgen kan; anders zou ik 't ook hem nog niet verteld hebben, want 't is eigenlijk een heel groot geheim, nog niet eens zeker, maar een vermoeden, een mogelijkheidje waarop ik u vast wilde voorbereiden. Ik zal, als 't eens zoo was, zooveel tekortkomen in mijne zorgen voor u; gij zult zoo veel moeten missen en we zullen u zoo menig kostelijk uurtje rooven als we eens schreeuwen en moeten gewiegd worden en’.... ‘Ho!’ zei ik, want ik begreep, niettegenstaande mijne ontroering, mij nu dadelijk te moeten verzetten tegen een verouderd gebruik, dat, als 't eenmaal in de fantasie had post gevat, zoo moeilijk zou te bestrijden zijn.... ‘Ik protesteer tegen het wiegen; dat dient nergens toe dan om de kleine hersens door mekaar te schudden. In 's Hemels naam, geen gewieg in mijn huis’.... Mijn vrouwtje klapte in de handen en lachte luidkeels: ‘Daar komt de pedante papa al voor den dag, waarvan mama mij zoo veel verteld heeft. Volgt nu niet Dr. Al-
Los en vast. Jaargang 1867
380 lebé en de quaestie van slapen met of zonder bakkertje?’ ‘Uw mama schijnt u te hebben voorbereid op al wat zij bij ons mannen belachelijk vond. Ik wist niet dat mama's zulke onderwerpen met hare dochters van achttien jaar behandelden.’ ‘Als mama dat niet gedaan had zou ik, als de overigen, mijn groot geheim eerst aan haar verteld hebben,’ zeide zij op een klein toontje van verwijt en met een allerliefst spijtig gezichtje: ‘Nu ik geen gansje meer ben, kan ik mijn plicht doen en mijn geheim 't eerst aan mijn man vertellen. Mama is een zeer wijze en goede mama.’ ‘Waarachtig! dat is zij,’ gaf ik ten antwoord, werkelijk overtuigd en getroffen door de juistheid van haar argument. ‘Daarvoor zal zij de eer hebben van peet te zijn over onze eersteling.’ ‘Als 't een meisje is en als ik mij maar niet’.... ‘'t Zal zoo zijn!’ zeide ik plechtig ‘mama zal peet wezen, al was 't een jongen!’ Te tien uren kwam de meid om klaar te zetten. Wij verkozen op de canapé te blijven, en ik droeg een bordje voor haar aan, met een boterham dien ik zelf gesneden en met een dun schijfje kalfsvleesch belegd had. Ik verbeeldde mij dat ik haar reeds moest ontzien en bad haar, zich zoo min mogelijk te vermoeien. Zij glimlachte, met een traan van dankbaarheid in het oog, maar liet zich alles welgevallen. Onder den invloed van onze grootsche verwachtingen en uitzichten, verkreeg haar lief, opgeruimd gezichtje iets peinzends en lijdends. De gedachte dat ik, die gewoonlijk als een Pacha mij alles liet aandragen, haar bediende, werd een beeld van al de zorgen, die zij, als 't zoo was, zou
Los en vast. Jaargang 1867
381 noodig hebben; van al den angst, die haar zou omringen, van 't gevaar, dat onze liefde niet zou kunnen bezweren.... Zij zat eenige oogenblikken stil en ernstig, met de oogen neergeslagen, alsof ze bad.... Toen schoof ze zoo dicht mogelijk tegen mij aan en vroeg mij vleiënd: ‘Ge zijt immers wel recht blij met ons vooruitzicht, lieve? Geloof mij, ik zou er mijn leven voor willen geven.’ De weemoedige toon waarop zij dit zeide, deed mij rillen. Op eens stond ook mij de keerzijde van het heuchelijke bericht voor oogen. ‘Ge zijt een mal kind,’ antwoordde ik met gedwongen vroolijkheid. ‘Ik geef u voor geen nageslacht als dat van Abraham, talrijk gelijk het zand aan den oever der zee.’ ‘Och, spot niet,’ bad ze zacht; ‘de arme Sara moet jarenlang wel diep ongelukkig zijn geweest.’ ‘Is 't niet,’ vervolgde ze op eens met een klein lachje; ‘is 't niet 't best, in zulke omstandigheden altijd vroolijk te wezen?’ ‘Niets beter voor moeder en.... kind beiden. Maar gij zijt immers altijd vroolijk, mijn lieve engel! vooral wanneer wij, zooals nu, van oom en tante bevrijd zijn.’ Ik hoopte, door deze wending eenige afleiding aan hare gedachten te geven, maar 't was zonder vrucht. Haar vroolijkheid was weg, en ik voelde ook de mijne ons ontglippen. Toch waren en bleven wij gelukkig, rustte haar hoofdje herhaald tegen mijn schouder, en moest ik haar kussen zoo dikwijls ik haar in de oogen keek; - maar wij hadden voor 't eerst kennis gemaakt met een ernstige gedachte, die de voorbode van meerderen was; wij gevoelden voor 't eerst, dat ons geluk even broos was als alle aardsche dingen; dat ook ons huis zijne gevaren zou heb-
Los en vast. Jaargang 1867
382 ben, en sidderen onder 't geloei van den storm die komen kon. ‘Toen ik u voor 't eerst zag, waart gij minder mooi dan nu, mijn engel! Ik geloof dat ik u te liever zal hebben, hoe ouder gij wordt.’ Zij glimlachte en zeide; ‘Ik geloof dat gij mij nu gelijkstelt met de nufjes, die nergens meer tegen opzien dan dat ze een beetje minder bevallig zullen worden. Ge moogt mij niet zoo onbillijk verdenken.’ Ik verzekerde haar dat, in mijn oog, elk tijdperk van 't vrouwelijk leven zijn eigenaardige schoonheid heeft. Ik vroolijkte haar zelfs een oogenblik op door de thesis dat oude vrouwen nog bevallig kunnen zijn; doch zij bleef peinzend en weemoedig, en die stemming maakte haar zoo bekoorlijk en mij zoo zalig, dat ik huiverde, ze te verstoren. ‘Mijn goede, lieve engel! gij zult schoon zijn op elken leeftijd, want ge zijt goed en rein.’ ‘Meent ge dát, dat ik goed ben? O, gij trouwe, beste man! Ik zal zoo veel tekortkomen en u zoo weinig kunnen verzorgen; gij maakt mij gelukkig door te zeggen dat ik g o e d ben. Och, blijf dat altoos gelooven!’ Toen oom en tante t'huis kwamen, vonden zij ons nog op de canapé zitten, beiden in een zóó wondervolle stemming, dat wij vergaten op te staan, toen zij binnentraden. ‘Nog op?’ riep oom, en hij bad ons tevens te blijven zitten. - ‘Gij hadt naar bed moeten gaan. Ge derangeert u wezenlijk te veel om onzentwil. Gij zult slaap hebben, mijn lieve!’ merkte tante aan, terwijl ze even op een stoel viel, vlak naast mijne vrouw. ‘Anders zou ik u heel wat vertellen van 't gezellige avondje
Los en vast. Jaargang 1867
383 dat wij gehad hebben. 't Zijn ook zulke oude kennissen! De tijd is ons omgevlogen! 't Speet de vrienden erg dat gij niet mee gekomen waart.... Ze vroegen of er ook andere redenen waren, waarom gij niet komen kondet (tante keek ons bijzonder nieuwsgierig aan, terwijl ze dit zeide). Ik zeide dat ik er nog niets van gemerkt had. Dat was immers goed?’ ‘Goed, tante?’ haastte ik mij, te zeggen, ‘Opperbest en volkomen waar, en niet te betwijfelen....’ Ik zou een misdaad hebben gepleegd, om maar ons groot geheim uit hare nabijheid te brengen.
Eenentwintigste hoofdstuk. Het complot. Er is sinds veertien dagen iets, ik en weet niet wat, in de lucht, iets geheimzinnigs, dat mij drukt en toch niet benauwt, mij overal in huis vervolgt en allerlei strikvragen voorlegt. Mijne vrouw zet een comiek-ernstig gezicht als ik haar halfvragend aankijk, en ontwijkt het blijkbaar, met mij alleen te zijn. 's Avonds heeft zij slaap en schuift, nog voordat ik ben uitgekleed, de groene gordijnen toe, zoodat de knarsende ringen allen te gelijk mij toeschreeuwen: ‘geen woord, meneer de prince-consort, hare majesteit wil slapen.’ 's Morgens, als ik wakker word, is mijne vrouw al lang naar beneden, of bidt zoo deerniswaardig dat ik haar
Los en vast. Jaargang 1867
384 een uurtje rustig zal laten liggen en onderwijl maar alleen ontbijten, dat 't een blaauwbaard zou vermurwen. Als ik uit mijn studeerkamer kom en onverwacht de deur van de huiskamer open, dan zie ik een vreeselijke ontsteltenis op alle gezichten. Er worden dingen weggemoffeld, onder tafel gestopt of achter de canapé gegooid, en 't ‘dag pa! hé, daar is pa,’... klinkt even ongedwongen, alsof een misdadiger e n f l a g r a n t d é l i t gegrepen, zei: ‘Hoe vaart meneer de commissaris?’ Ik begin een en ander te raden. De smeekende blik mijner vrouw is mij een open boek. Ik lees daarin: ‘Och toe, wees nu eens lief en doe net of ge er niets van bemerkt. Gedraag je nu eens als een goed huisvader. 't Zijn immers uw eigene kinderen, wreedaard!’... en, onder den invloed van dat lieve oog, kijk ik rond en doe mijn best om nergens heen te kijken, en dwing mijn gezicht tot de grootstmogelijke leukheid en onderworpenheid. Ik doe dat niet zonder een gevoel van schaamte en wrevel, want mijne vrouw is al achtendertig jaren en dus te oud om mij met hare oogen langer te regeeren; ook zullen de kinderen lachen om papa's onnoozelheid. Toch onderwerp ik mij, als werd ik aangetrokken door de onschuldige comedie, die wij afspelen in ons vriendelijk huis. Och, het is waarlijk of ik juist nu, gedurende de verwikkeling, door kleine engeltjes ben omgeven, die mij oog en ooren kussen, opdat ik toch vooral niet bedroefd zal zijn omdat ik mij blind en doof moet houden. 's Middags na 't eten klimt de kleine Jeannet op mijne knieën en fluistert mij in: ‘Nog drie daagjes, dan zal pátje blij wezen,’ of vlijt Jo zich tegen mij aan en roept: ‘Ik zal pa niks vertellen;’ terwijl mijn oudste in doods-
Los en vast. Jaargang 1867
385 angst op een afstand staat en allerlei teekens geeft, om de kleintjes hunne belofte te herinneren. Ik gedraag mij als een volkomen papa en gewen mij van uur tot uur aan mijn rol. Ik doe de onnoozelste vragen en zet 't onnoozelste gezicht, dat zich maar denken laat; maar druk onderwijl mijn kleine Bébé's beurtelings aan 't hart, want ik weet wat dat zwijgen hun kost. De drie daagjes gaan traag om; eindelijk is de gewichtige morgen gekomen. Ik ben veertig jaar geworden, ik ben genaderd aan de mijlpalen, waarop de genius des levens caricaturen van ons begint te teekenen. ‘We worden oud, kindlief!’ heb ik gisteren nog tot mijne vrouw gezegd en zij heeft geantwoord: ‘Dwaze man, je ziet er nog evengoed uit, als vóór twintig jaren.’ Ik heb mij dit laten aanleunen, maar ik weet wel beter. Heden nacht, in mijn droom, heb ik den wildzang van voor twintig jaren gezien en hem den rug toegekeerd, omdat hij in mijn oog een ijdele gek was, een onnoozele jongen, die zich heel wat liet voorstaan op zijn blonde krullebol,.... maar ik heb toch wel bespeurd dat hij er goed uitzag, beter dan zijn dubbelganger van veertig. Toen ik twintig jaar was.... ja, toen was ik twintig jaar en dat zegt alles! Ik was verliefd op alles en allen, en 't heelal kustte mij op voorhoofd en wangen. Ik droeg in mijn hart een schat, dien ik beurtelings aan alle meisjes toedacht en waarnaar ze, in mijn verbeelding, ook allen de lieve handjes uitstrekten... Op zekeren avond, 't was in een groot gezelschap waar iedereen 't cachet van eerlijkheid bezat, werd hij mij ontstolen en ik durfde, uit valsche schaamte, niet eens mijn verlies bekend maken en de schuldige aan de kaak stellen.... Nu komt zij mij
Los en vast. Jaargang 1867
386 waarlijk, na twintig jaren, nog die misdaad herinneren en zet een gezichtje, zoo onbeschaamd alsof ze in staat zou wezen, 't weer te doen. Ik weet evenwel heel goed, wat ik van een en ander moet denken. Ik word oud. De beste jaren zijn voorbij. Ik weet wat ik genoten en nog te wachten heb. De jaren van de hombretafel zijn gekomen; die der jaloezie en der ijdelheid afgemonsterd. Ik betrap mij nu en dan reeds op beginselen van gierigheid en vind het beneden critiek, dat ik geen lid van gemeenteraad of tweede kamer ben. Ik maakte mij zelfs niet boos, toen ze mij gisteren polsten voor de directie van een societeit. Als 't zoo voortgaat, zal ik eindelijk nog in 't bestuur van een kiesvereeniging belanden en mij gaan interesseeren voor heemraadschap en polderbestuur. Vóór twintig jaar!... O, toen scheen de zon veel helderder dan tegenwoordig en waren de dagen veel langer dan nu. Toen kon ik uren ronddwalen, zonder naar mijn glas port te verlangen en dagen lang niets doen, dan leven en mij verheugen in mijn bestaan. Tegenwoordig... Krak!... Daar waarschuwt mij een korsetveter mijner vrouw, dat ik vandaag de laatste aan 't ontbijt zal zijn, en dat de taille mijner wederhelft ook niet meer is als voor twintig jaren. Nog zie ik haar, de bevalligste onder de bevalligen, in een kleedje van die fijne stof, waarvan ze, geloof ik, kapellenvleugels maken, zedig tot aan den hals gesloten;... nog zie ik haar, zooals ze mij voorbij zweefde; ik voel de aanraking van haar kleed en adem den geur van haar wangen in; ik tast naar de lucht die haar heeft omvat, als zij aan den arm van mijn aanstaanden schoonvader is heengegleden, weggesleurd door dien tiran, dat monster, dien wreedaard, die niet eens schijnt
Los en vast. Jaargang 1867
387 te vermoeden dat 't een misdaad is, een schoone dochter te hebben en haar niet in mijne armen te leggen. Dat monster is later een juweel van een schoonvader geworden, die ons, vijftien jaren lang, periodiek bezocht en hoorns van overvloed heeft uitgestort in onzen kelder en op onze kinderkamer; die al mijne kleinen op zijn eigen knie heeft leeren rijden en met onze oudste mijlenlange wandelingen heeft gedaan; om al zijn goede werken, ten laatste, te bekronen door ons, nu voor vijf jaren, nadat wij hem oprecht beweend hadden, met een erfenis te verrassen, die zeker de helft meeviel. De sylphide van weleer veranderde ondertusschen in een mollig, dik vrouwtje, dat, altijd bedrijvig en altijd druk, niets ongeschikter en misdadiger kent dan jonge dames, die 's nachts de droomen van het laatste bal zien verdringen door die van het concert van morgen. Wat is er al menige korsetveter onder mijn oog gesprongen! Elk van die klonk als een klaagtoon, als een weemoedig vaarwel aan de jaren der illusie en poëzie. De baker zegt dat mevrouw zich vooral niet te veel rijgen moet, dat... Bah! Is 't niet genoeg dat iedere schoonmoeder haar brochure heeft over dat onderwerp?... Moet ook de baker nog van haar bevindingen ons spreken, als ware zij evengoed een vrouw als de mijne!.... Onder den invloed dezer gedachte duik ik 't hoofd weer in de kussens en 'k wend mij om, ten einde het spook, dat voor mij oprees, te ontwijken.... Vóór twintig jaar, toen ik h a a r losrukte uit de armen mijner schoonouders, toen ik haar in de vigilante droeg, die Cesar en al zijn geluk met zich zou nemen; - vóór twintig jaar, toen de eerste korsetveter sprong door mijne onhandigheid, toen 't bloed
Los en vast. Jaargang 1867
388 haar naar de wangen vloog, op 't oogenblik dat de adem vrijer werd; toen kende ik de bakers nog niet met haar wijsheids- en amandeldranken, haar negendaagsche tirannie en zesweeksch censoraat -, toen wist ik van geen andere taille dan die de wespen jaloersch maakte, toen.... Een licht geritsel aan 't benedeneinde van het ledikant trekt mijne aandacht; een dito aan 't boveneinde schijnt er antwoord op te geven, en links wordt blijkbaar een stoof aangeschoven. De gordijnen bewegen zich nauw merkbaar; de koperen ringen pogen 't klokgeklingel op de Alpen na te bootsen, de gladde planken trillen zacht, alsof een behoedzame hand ze aanraakt om elke voorbarige beweging te voorkomen... en op eens.... algemeene revolutie, aanval op alle punten, generale storm over de geheele breedte en lengte van 't slagveld! Zeven Bébé's storten zich op mij neer en slaan hunne veertien armpjes om mijn hals; een paar pantoffels, een halsketting, een kistje sigaren, een nieuwe koker, een horlogestandaard en een tiental dito's rollen op en om mij in bed en verdwijnen, in de verwarring, tusschen dekens en kussens. ‘Pa, beste pa, lieve, goede pa’ klinkt 't links en regts; ik word gezoend en gepakt, dat ik dreig te stikken en... op den achtergrond staat de hoofdaanlegster van 't complot en lacht mij uit, met twee heldere tranen in de oogen.... Wonderlijk... als ik lang tuur en weder tuur, meen ik de sylphide van vroeger te herkennen en ik vind zelfs de baker niet zoo verachtelijk meer als straks.
Los en vast. Jaargang 1867
389
Het weeshuis. 't Is jaren geleden, men weet niet hoe een mensch de dingen onthoudt. 't Was in de dagen toen Brugsma's handboek vrij algemeen gebruikt werd. Ik kwam juist van de kostschool, had den eersten prijs voor de aardrijkskunde gekregen en logeerde te Zutfen bij de ouders van een mijner schoolkameraden. Drie minuten na onze aankomst had Willem's papa voor de derde maal gezegd: ‘Nu moet je de merkwaardigheden van onze stad maar eens goed opnemen; je weet immers dat hier zoo 't een en ander te kijk is?’ ‘Ja wel, Mijnheer’ had ik, bij de gratie Brugsma's, geantwoord; ‘de koperen doopvont in de kerk en de boeken die aan de ketting liggen en....’ ‘Voortreffelijk, mijn jongen, je verdient een eersten prijs in de geographie. Och Willem, geef me mijn handschoenen eens aan.’ Hoe was het mogelijk dat Willem's papa zoo precies den spijker op den kop kon raken? Ik kreeg een kleur, wou wat zeggen, keek zijdelings naar mijn
Los en vast. Jaargang 1867
390 vriendje, doch, eer mijn geheim kon worden medegedeeld, was papa de deur al uit. Kinderen zijn soms onhandig! Desanderendaags, vóór koffietijd, hadden wij de officieele merkwaardigheden der stad gezien. We waren op de wallen geweest, hadden van enkele steilten ons laten afrollen, en kippevel gekregen bij zeker geheimzinnig souterrain dat op een legende van den ‘Duc d'Albe’ kan bogen en door de Zutfensche jongens ‘het Dikkedalfsgat’ wordt genoemd; we hadden, uit de verte, den Drogenapstoren bekeken, waarvan Willem even weinig wist te vertellen als ik; we hadden op de twee kanonnen geklauterd, die 's winters bij 't kruien van den IJssel hun dienst praesteeren en overigens, als treffende zinnebeelden van ons krijgswezen, in tijd van oorlog den vijand geen kwaad zouden doen; we hadden, aan den ingang van wat toentertijd de haven heette, onze aandacht gewijd aan den onwil van IJssel- en Berkelwater om hun respectieve kleuren te vermengen; we waren bij de stallen der dragonders en bij de tenten der pontonniers geweest; we hadden het koepeltje van Martinet bewonderd en de ruïne, die in het midden der stad over de zoogenoemde ‘beek’ zich welft, en waarvan de Zutfenaren weten te zeggen dat het ‘de ruïne’ is; kortom, er was ons weinig ontgaan van 't merkwaardige dat de oude stad, in die dagen, den vreemdeling te aanschouwen bood. Het minst van alles had ons de kerk geamuseerd. Op dertienjarigen leeftijd ziet men van een doopvont het moois gauw af, al is 't ook een koperen. De boeken aan de ketting, waarvan zooveel ophef werd gemaakt, vielen
Los en vast. Jaargang 1867
391 ons, om de waarheid te zeggen, ook al niet meê. Wat zeker afdruksel in den steenen vloer der kapel betrof, het geleek meer op een hanepoot dan op den duivelsklauw waarvan de kostersknecht verhaalde. Bovendien, wij geloofden niet aan den duivel, Hollandsche jongens als we waren. 't Meest interesseerde ons nog een kanonskogel, die ergens in een houten beschot, bij de bank der notabelen, geloof ik, zat vastgekneld. 't Was een dertigponder, zei de kerkbediende. 't Was er eentje uit den Spaanschen tijd, verzekerde hij; de dominé was juist aan 't preeken geweest toen dat ding hem voorbijsnorde. Doch we lieten 't ons niet wijsmaken, evenmin als dat verhaal omtrent het vischgeraamte dat men ons zien liet. Eén van de lui die in de kerk aan 't witten waren, vertelde ons dat 't de visch van Jona was geweest, en dat die, na afloop van den zondvloed, in een der kerkgoten was blijven liggen. We werden inwendig boos; 't was of ze ons voor kinderen hielden; we gingen heen, en 't speet me in mijn hart dat ik niet eens eventjes op het orgel en op den preekstoel had durven klimmen. Ik veroorloofde mij, in 't voorbijgaan, een oogenblik met de zakjes der collectanten te klingelen. Inderdaad, te weinig amusement voor een stootersfooi. Acht dagen later, daags vóór mijn vertrek, zaten we in de huiskamer. ‘Of ik nu het burgerweeshuis al had gezien,’ vroeg de heer des huizes, die mederegent van gezegde inrichting was. Ik had werkelijk een groene poort gezien met een opschrift, dat mij tamelijk hiëroglyphisch was voorgekomen en een paar poppen, die een dankbaren weesjongen en
Los en vast. Jaargang 1867
392 een dito weesmeisje moesten verbeelden. Ik gaf een antwoord min of meer in dien geest. ‘Wel sapperloot,’ zei de oude heer, ‘nu zou je wezenlijk nog heengaan, zonder het weeshuis te hebben gezien. Dat kan niet, mijn jongen. Je moet, ten minste, die schilderij van Van Speyk nog eens kijken; aan de rest heb je nog niet veel, maar die schilderij moet je zien.’ Na het eten gingen we op weg. Nog herinner ik mij die gemengde gewaarwording van stille angstige nieuwsgierigheid en diepen eerbied, toen de portier ons binnenliet. Ik had genoeg van Godshuizen gehoord om mij te verbeelden, dat onze lieve Heer mij, achter die poort, zeer bijzonder in 't oog zou hebben. Ik liep op mijn toonen, doch zonder het te willen weten. Ik maakte een beweging om mijn pet af te nemen en was verbaasd over de luidruchtigheid, waarmeê Willem's vader den portier een en ander vroeg. Bij een pomp stond een weesmeisje te zingen; het trof mij, ik wist zelf niet hoe. Het zou mij niet verwonderd hebben, als ik haar gezien had met tranen in de oogen. Ik dacht dat ik altijd schreien zou, als vader en moeder eens gestorven waren. Ik zou niet al te sterk verbaasd zijn gedweest, als het meisje op engelenvleugelen ware weggezweefd. Haar ouders zouden er immers onzen lieven Heer om bidden; hoe konden ze in den hemel gelukkig zijn zonder hun kind! We gingen eenige kamers en gangen door. Ik kreeg een gevoel alsof ik tot heden niet braaf en vroom genoeg was geweest; ik beloofde mijzelven dat ik voortaan hartelijker zou bidden. Zonderling, als ik in een gevangenis ware geweest, had ik niet banger kunnen zijn; ik zorgde dat ik heel dicht bij Willem bleef en bij zijn papa.
Los en vast. Jaargang 1867
393 ‘Daar heb je nu Jan Van Speyk. Dat zal hij ook niet gedroomd hebben, toen hij bij De Ridder op de grutterij was en geen kip met vreê kon laten,’ lachte papa. ‘Zie je, daar heeft-ie de lont. Paf, daar gaat-ie!’ Ik kon niet lachen. Ik zag de tranen in het oog van den held, die zoo jong was en zoo edel; ik haatte, op dat oogenblik, alle Belgen en zou de hand op het schilderij hebben willen kussen. Ik was er trotsch op, een Nederlander te zijn; ik kreeg een visioen van Chattam en Kijkduin en troostte mij met de gedachte, dat de slag bij Doggersbank nog maar zoo kort geleden was, en dat wij de Engelschen en de Franschen nog wel zouden aankunnen, als 't er op aankwam. Aan de Pruisen kon ik destijds, op die manier, niet denken, en de Belgen waren mij, ronduit gezegd, te min om bij stil te staan. O, hoe jammer eigenlijk dat Van Speyk nu dood was; als hij nog leefde kon hij admiraal zijn, of schout-bij-nacht, evenals Zoutman en dan.... he, als er dan eens oorlog kwam. De enkele gedachte gaf mij een nokkend gevoel in de keel. Ik zou dicht bij Van Speyk willen zijn; ik.... ‘'t Blijft altijd een domme streek van dien kerel. 't Ware beter geweest als hij al de weeshuizen van de wereld in de lucht had laten springen.’ Ik ontwaakte op eenmaal, met een schrik, alsof er wezenlijk iets in de lucht was gesprongen. Schuw zag ik om en ontdekte een nieuwen gast in 't vertrek. 't Was een habitué aan 't huis van Willem's papa, een man, die, naar ik later hoorde, heel wat gezien had in de wereld en iets minder gedaan. Hij leefde van zijn renten, behoorde tot de goedhartigste Nurksensoort, was gewoon, de dingen van alle kanten te bekijken, en zei doorgaans
Los en vast. Jaargang 1867
394 veel waars bij veel overdrevens, gelijk zulken menschen meer wedervaart. ‘Is dat nu een manier om over Van Speyk te spreken?’ vroeg Willem's papa, die zooeven op zijn manier over mijn held gesproken had. ‘En wat de weeshuizen betreft, ze zijn in elk geval beter dan hun reputatie.’ ‘Omdat hun reputatie nog slechter is dan zij, zou een van mijn kennissen zeggen, en hij zou gelijk hebben ook; kom, kom....’ En de rentenier begon een deuntje te fluiten, als wilde hij verzekeren: ‘ik weet er alles van.’ ‘Geloof je dan dat er geen menschenvrienden meer in de wereld zijn?’ ‘Altijd het oude liedje,’ zei de ander tamelijk knorrig. En plotseling zijn hoed afnemend, vervolgde hij met een devoot gezicht: ‘er zijn heel wat menschenvrienden in de wereld; sommigen hunner, en dat zijn de beste! wonen achter vier muren, zes deuren en acht domestieken. De hemel ziet hun hart, en als we eens in den hemel zijn, zullen we 't ook zien. Tot zoolang geduld, en laat ons nu gaan, want ik zou hier al te vroolijk worden, allons!’ We gingen. Willem lachte, zijn papa schudde 't hoofd, ik wist niet wat ik doen of denken zou. Jaren later, toen ik ook wat meer van de wereld had gezien, ja, toen heb ik aan dien zonderlingen man, met zijn excentrieke beschouwing van weeshuizen, wel eens met eenige onderscheiding gedacht. Uit hetgeen volgt moge het blijken. ‘De tijd is lang voorbij,’ schreef onlangs een philanthropische Duitscher, ‘toen het onzeker was of men de gevangenen in 't weeshuis, dan wel de weezen in de ge-
Los en vast. Jaargang 1867
395 vangenis moest zoeken,’ en zonder twijfel is de inrichting der weeshuizen, in de laatste honderd jaren, heel wat ten goede veranderd. Ik zou niet durven beweren, wat de bekende Saltzmann in zijn dagen zei: ‘Liever vertrouwde ik een ouderloozen knaap aan een Zigeunerhorde toe dan aan een weeshuis.’ Evenmin zou ik 't zijn tijdgenoot Meissner onvoorwaardelijk nazeggen: ‘Weeshuizen zijn moordenaarsholen.’ Uit een en ander volgt echter geenszins dat er, over 't algemeen, in de bedoelde gestichten niet ontzaglijk veel te verbeteren zou zijn. Ik ben overtuigd dat het onderwerp al de aandacht van wijze en edele menschen niet alleen waardig is, maar zelfs gebiedend eischt. Wil iemand al de domheid en de gruwelen aan 't licht brengen, die, in den goeden ouden tijd, een weeshuis tot een even aangenaam verblijf als een kerker maakten, ik heb er niet tegen, als het maar niet strekken moet om òf de dooden te schelden, òf de levenden te vleien. Overigens, hoe eerbiedwaardig de antiquarische studie ook moge zijn, 't hervormingswerk in den tegenwoordigen tijd is misschien nog wel zoo nuttig. Wil een ander opmerken dat hij kinderen kent, wier ouders nog leven, en die 't vrij wat slechter hebben dan de bevolking onzer weeshuizen; hem staat dagelijks de gelegenheid open, aan zijn ongelukkige kennissen goed te doen; de hervorming dier gestichten behoeft daarom niet te worden uitgesteld. Of 't een gevolg is van de aandoenlijke beschrijving waarmeê Homerus reeds mijn knapenhart roerde, dan of het komt van 't geen ik later zag en ondervond, het doet er niet toe, maar het lot der weezen gaat mij zeer bijzonder ter harte. In 't voorbijgaan, kent gij die verzen van Homerus? Het doet me leed, dat ik u
Los en vast. Jaargang 1867
396 geen Hollandsche vertaling er van kan aanbieden; die van Siegenbeek is al te kommerlijk en Van 's Gravenweert's vertolking is als die van... Siegenbeek. Onze Bilderdijk heeft alleen het zesde boek der Ilias behandeld; ik zeg het niet om te bluffen, maar om Ten Kate een wenk te geven. De vertaling van Dornseiffen moet ge zelf maar eens opslaan. Doch ziehier het uitmuntend werk van Voss, dat mij, dezer dagen, onder het oog kwam: ‘Siehe, der Tag der Verwaisung beraubt ein Kind der Gespielen; Immer senkt er die Augen beschämt mit Thränen im Antlitz. Darbend geht das Kindlein umher zu den Kreunden des Vaters, Fleht und fasst den einen am Rock, den andern am Mantel; Aber erbarmt sich einer, der reicht ihm das Schälchen ein weuig, Das er die Lippen ihm netz' und nicht den Gaumen ihm netze. Oft....’ Genoeg. Ach! ik wil niemand boos maken; ik heb reeds gezegd dat wij, sinds Homerus' dagen, in de verzorging der weezen zijn vooruitgegaan; maar al nam de heele wereld 't mij kwalijk, het is mijn overtuiging dat er boven een menigte weeshuizen nog altijd geen gepaster devies kan staan dan dat weemoedige: ‘Dass er die Lippen ihm netz' und nicht den Gaumen ihm netze.’ Waar in één gesticht honderd, twee-, driehonderd kinderen verpleegd worden, daar k a n , geloof ik, de verzorging naar lichaam en geest niet anders plaats hebben dan bij mondjesmaat. Ik wou dat de philanthropen er iets anders op wisten te bedenken. Dat de vraag naar de beste verzorging van weeskinderen hier te lande nog niet tot de categorie der ‘brandende
Los en vast. Jaargang 1867
397 vragen’ behoort, is, mijns inziens, zoo'n ongelukkig verschijnsel niet. Men weet hoe het met die soort van vragen gaat. Als een vuurwerk knetteren en draaien ze een poos, om ten slotte in rook en narigheid te verdwijnen. Maar wat mij even jammer als vreemd dunkt, is de omstandigheid dat er te onzent door degelijke mannen nog zoo goed als niets over de bedoelde zaak werd geschreven. In belangrijkheid doet zij voor de meeste vragen van den dag niet onder. De toekomst van duizenden burgers is er meê gemoeid. In Duitschland zijn, sedert het eind der vorige eeuw, een aantal belangrijke geschriften over de quaestie in 't licht verschenen. Bepaaldelijk aan 't dilemma: ‘Anstaltserziehung oder kostpflege,’ was veler aandacht gewijd en vrij algemeen schijnt men tot het resultaat te zijn gekomen dat, voor meisjes althans, de verpleging bij familiën mits behoorlijk gecontroleerd, boven die in een gesticht te verkiezen is. Het is, in één (zacht) woord, erbarmelijk, zooals er in sommige weeshuizen met de meisjes wordt geleefd. Na een, doorgaans, gebrekkig schoolonderricht binnenshuis, worden zij gebracht naar de naaikamer. Daar zitten ze, jaren achtereen, van den morgen tot den avond, over 't naaiwerk gebukt; daar leeren ze dat overschoone ‘op den draad’ werken, waartegen geen menschelijk gezichtsorgaan op den duur is bestand; daar wordt het eene ‘bruidsuitzet’ na het andere onder handen genomen om in het jonge, vreugdelooze hart begeerten op te wekken, die geen formulier van bijbelteksten bezweert. Ik ken een weeshuis, waar een tal van jonge dochteren, tot op haar 23ste levensjaar, aldus wordt bekwaam gemaakt voor 't huiselijk en maatschappelijk leven. E n p l e i n d i x n e u v i è m e hebben der-
Los en vast. Jaargang 1867
398 gelijke dingen plaats. Indien men de maagdelijns stelselmatig, naar ziel en lichaam, wilde verderven, men zou niet noemenswaard te veranderen hebben in 't systeem. Het is dan ook een zeldzaamheid dat de arme schepsels, in later tijd, met God en met eere haar brood verdienen. Voor een ‘dienst’ zijn ze niet opgeleid. Van huishoudelijk werk weten ze niets. Het gezalfde stelsel der regentessen bracht dat zoo mee. Of is het niet dier edele vrouwen schuld? K a n het niet anders in een zoo bevolkt gesticht, bij zoo beperkte ruimte? Welnu, dan is het vonnis geveld; dan moeten die gestichten voor afbraak worden verkocht; dan mogen ze niet langer prijken met de heilige emblemata der christelijke liefdadigheid; dan moeten ze weg als plaatsen waar onder God tergend psalmgezang en gebed, de schijnheilige proloog van menig treurspel der vermoorde onnoozelheid wordt afgespeeld. Als de weeshuizen zullen blijven, moet er veel onzinnigs en onzedelijks in hen worden afgeschaft. Dan moet aan de advertenties een einde komen, waarin ‘gehuwde personen zonder kinderen,’ voor de betrekking van ‘vader’ en ‘moeder’ worden gevraagd, als sprak het vanzelf dat, lieden, die niet weten wat er in een kinderziel omgaat, de aangewezen vaderlijksten en moederlijksten zijn. Dan moet er worden toegezien, dat geen ongeluk van een vent, wiens affaire verliep omdat hij zelf half verloopen was, door hooge of lage voorspraak tot een post wordt verkoren, die misschien meer dan eenige post ter wereld, de edelste krachten vraagt. Dan moet er geen vrouw als ‘moeder’ op den koop toe worden aangenomen, van wie men niets anders weet dan dat zij de gelukkige echtgenoot is van zulk een man.
Los en vast. Jaargang 1867
399 Dan moet men, zonder aarzelen en zonder uitzondering, alle sollicitanten afwijzen, die niet in hun eigen moedertaal maar in geleende en gehuurde teksten ‘de werken Gods verkondigen.’ Het systeem om de kinderen, bon gré mal gré, ‘op de knieën’, het levenswerk te leeren is even onzalig en onheilig als het vloek- en ranselsysteem. Dan moet het niet langer den schijn hebben als waren patriciërs, naar heilige natuuren geestesordonnantiën, de beste regenten van een weezengesticht. Geen domme aristocraat mag worden voorgetrokken boven een verstandigen plebejer; geen gelauwerde non-activiteit boven een huisvader die ‘in het zweet des aanschijns’ zijn roggebrood eet. Dan moeten de regenten, bij voorkeur, brave mannen zijn uit ‘den werkenden stand;’ geen nietsdoende papa's, wier eigen zoons op hun 12de jaar al weten wat er in de wereld te koop is, om op hun 40ste nog niet te weten wat er voor een mensch in de wereld te doen is. Dan moeten die regenten den ouderloozen jongen bijstaan met raad en daad, als de ure om een beroep te kiezen heeft geslagen. Geen kleine jongen mag langer de stad afloopen om een winkel te zoeken; het moet niet kunnen plaats hebben dat hij vandaag zich bij een kleermaker wil verhuren, om morgen aan te landen bij een smid. De orde van het ‘Huis’ moet niet meêbrengen, dat de knaap terstond geld verdient, hoe meer hoe liever; de jongen moet door het ‘stelsel’ niet worden aangepord om met den baas tegen de regenten te complotteeren. Ook moet geen knaap, op zware straf, verplicht zijn, ten minste één jaar bij denzelfden baas te blijven. Wanneer die baas een ellendeling is en den leerling als slaaf behandelt, dan moe-
Los en vast. Jaargang 1867
400 ten de ‘Heeren’ dit weten, dan moeten ze den jongen helpen, redden, troosten alsof hij dier heeren eigen kind was. Anders ‘zoo wie een van deze kleinen ergert, het ware hem nutter dat hem een molensteen om den hals werd gedaan en dat hij verzonk in het diepste der zee.’ Ik geloof, al verder, dat men de regenten niet ad v i t a m moest benoemen en ik zou in bedenking geven, hen te salarieeren. Het zijn inderdaad zeldzame beenen, die een borstvol eeropostsbewustzijn kunnen dragen. Iemand die een of ander honorair-lidsmaatschapsdiploma in den zak heeft, krijgt allicht de pretensies van een genie of engel in zakformaat, en dergelijke pretensies zijn, in den regel, bijzonder stuitend. Aan heel wat belachlijken eigenwaan en treurige stijfkoppigheid zal in deze wereld een eind komen, als sommige ridders van de philanthropen-orde voor hun dienst worden betaald. Indien de weeshuizen in stand moeten blijven, dan dient ook aan het schoolonderwijs meer zorg te worden besteed. Al heeft een regent, in de schatting van 't onmondig algemeen, alle aanspraak op den titel van beul of heilige, 't is daarom niet zeker dat hij beter dan zijn keukenmeid, een Hollandschen brief kan schrijven, niet zeker dat hij iets van het schoolwezen kent. Zeer waarschijnlijk is het daarentegen dat men in de bedoelde gestichten geen knappe onderwijzers zal krijgen, zoolang dezen allerlei suppoostenarbeid opgedragen blijft. Indien een onderwijzer er zich toe leenen wil, dagelijks bij de maaltijden der kinderen te surveilleeren, 's Zondags tweemaal met hen ter kerk te gaan om toe te zien dat ze stil zitten, al kunnen ze, dank zij hun verheven tribune, den domine niet verstaan; - indien hij, in één woord, voor geen oppasserswerk terug-
Los en vast. Jaargang 1867
401 deinst, dan mag men, negen van de tien keeren, besluiten dat zoo iemand buiten het gesticht zijn brood als onderwijzer niet verdienen kon. Over de godsdienstige opleiding der weeskinderen kan ik kort wezen. De meeste regenten en regentessen zijn uit den ‘fatsoenlijken’ stand, en dus zeer specifiek christelijk. Van die hoogere sferen weet een ordinair en ‘natuurlijk’ mensch zoogoed als niemendal. Men zou kunnen vragen: of de lieve Heere Jezus die ‘een kindervriend’ was, wel bijzonder gesticht zou zijn geweest door de lange gebeden, vóór en na; door het opdreunen van de tien plagen, de tien geboden, de zooveel koningen van Israël en zooveel van Juda, de honderd-en-één geloofsartikelen enz.; men zou kunnen twijfelen aan de nuttigheid van het bijbellezen door dik en dun heen, de dochteren Lot's en de hoere Babylon's incluis; men zou voor de afwisseling, na al het gepsalm, misschien een patertje langs den kant willen hebben op een zeurigen Zondagmiddag; edoch, dat vragen, twijfelen, willen enz. zou reeds droevig genoeg bewijzen dat ge geen idée hebt van wat een arm weeskind, in zake der godsdienst, toekomt. Ik spreek dus van de Godsdienst niet, met een stille hoop dat de goede God, trots al het psalmgedreun en 't overige stichtelijk levenmaken, zich met de kinderen zal kunnen verstaan. Maar dat surveillancesysteem!.... 't Is er mee als met andere regeeringsstelsels. De hooge autoriteiten zien graag een gunstig rapport, en de lagere geven liefst wat de hoogere graag zien. Dan gaat alles rustig en ordentelijk zijn gang, en de jaarverslagen zouden desnoods mooi genoeg zijn om in marokijn gebonden te worden, met verguld op sneê. - Toch zijn die suppoosten niet altijd men-
Los en vast. Jaargang 1867
402 schen van beschaving; de booze wereld beschouwt sommigen hunner zelfs als kerels, die te lui of te dom zijn om met handenarbeid aan den kost te komen; een enkele mag, zegt men, wel zoo'n baantje waarbij men de zwakken kan ringelooren. Ik zou, in elk geval, bij 't benoemen van suppoosten, hoe langer hoe meer willen aandringen op voorzichtigheid. Eén ding keur ik onvoorwaardelijk af: het is het zoogenoemde gild der ‘ommegaanders.’ Wat duivel, men zou er boos om worden; moet een groote jongen den blankofficier spelen bij de kleinen? Moet hij met een langen stok rondloopen om de stumperts de koorts op 't lijf te jagen? Moet een leelijke verklikker, een geniepige wreedaard, een gluiperige pedant, moet hij voor de arme ouderloozen, bij ontstentenis van ‘den vader’ of ‘de moeder’ de plaats bekleeden van een a n g e g u a r d i e n ? - Moet hij de lieveling van ‘vader’ en ‘moeder’ zijn, als hij zijn voorzienigheidsrol met gevloekten ijver vervult? Moeten in 't algemeen, de grooteren aan de kleineren worden voorgetrokken? Moeten zij, die ‘hun belijdenis’ hebben afgelegd, meer voedsel krijgen dan de anderen? Moet men de sterkeren te vriend houden, ten koste van de zwakkeren, ten einde geen last van hen te hebben? Is dat, God erbarme zich onzer, een stelsel? Dan is het een stelsel van de hel, en hoop ik dat het, uiterlijk binnen veertien dagen, in geen enkel Nederlandsch wreeshuis meer zal worden gevolgd. O, gij broer van Nurks, die mij in 't Zutfensche weeshuis zoo boosaardig voorkwaamt, ik heb u in later tijd leeren begrijpen; gij zoudt, op uw zonderlinge manier, u in de handen wrijven als gij mij kondt zien; een mensch krijgt, als hij aan weeshuizen denkt, de tranen in de oogen.
Los en vast. Jaargang 1867
403 O, ik heb nog meer te zeggen: over middeleeuwsche strafpleging, over de narrenuniformen, die door de wijsheid der vaderen zijn uitgedacht, over... maar 't is voor vandaag genoeg. Gelijk ik zeide, er wordt in Duitschland recht ernstig over de vraag gehandeld: ‘Zullen de weeshuizen blijven, of zal men de ouderloozen bij families besteden?’ Wanneer zal in Nederland die vraag in vollen ernst aan de orde komen? 't Is meer dan tijd. Voorloopig hervorme men in de gestichten zooveel men kan. Men kan veel als men wil. Men zal willen, als men ernstig heeft onderzocht en - door de openbare meening gedrongen wordt. Aan eventueele oprichters van een nieuw weeshuis zou ik, na al het aangevoerde, voorloopig nog willen zeggen: ‘Kiest, in de eerste plaats, een goed terrein - buiten de stad! Zorgt voor licht en lucht en beweging, zorgt daarvoor en verzuimt dat niet!’ Als gij de Frankforterpoort te Berlijn uitwandelt en den straatweg volgt, dan komt gij, na een halfuur gaans, bij de Rummelburger Anstalt. Het is een Berlijnsche inrichting voor weezen. Frisch en vriendelijk blinken de nette woningen door het geboomte u tegen. Hier heerschen levenslust en levenskracht. Ook hier is het volmaakte nog niet. Doch hoor dit ééne: soliede Berlijnsche huismoeders verlangen haar dienstmeisjes, bij voorkeur, uit de Rummelburger Anstalt. Gij nu, dit wetend -; ga heen en zie wat u te doen staat!
Los en vast. Jaargang 1867
404
Historisch-politische brieven. IV. Den weledelen zeergeleerden heer Philippus Aureolus Theophrastus Paracelsus Bombastus de Hohenheim. I. De redenen, waarom ik mij juist aan u addresseer zijn vele. De voornaamste is, dat ik in u een van de baanbrekers der moderne wereldbeschouwing, en dus van de hedendaagsche beschaving en wetenschap, zie. Ik heb mij oprecht verheugd toen ik hoorde dat Kaulbach u eene plaats heeft ingeruimd op zijn beroemd karton van de 16de eeuw, want ik heb mij vaak geergerd aan de ondankbaarheid van vele scheikundigen onzer eeuw, die u, hun vader en leermeester, brutaal weg een kwakzalver noemen. Ik voor mij kan de hedendaagsche chemie niet vereeren zonder met eerbied te denken aan de kroezen, waarin gij naar goud zocht of de retorten, waarmee uw levenselixer werd bereid. Immers de natuurwetenschappen in 't algemeen genomen, zijn van geen hooger afkomst
Los en vast. Jaargang 1867
405 dan de humaniora. Niemand zal mij ooit wijs maken dat zij van den aanvang af, de borst zoo hoog hebben gedragen als nu, dat zij niet als alle wetenschappen, kind zijn geweest voordat zij man werden. Ook de scheikunde heeft hare epische periode gehad aleer zij de streng didactische intrad. Eerst hebben de barden moeten zingen vóór dat de wijze mannen aan 't praten konden gaan. Ziedaar wat eene erfelijke ondankbaarheid in onzen tijd menigmaal uit 't oog doet verliezen. Elke wetenschap die jonger dan drie eeuwen is, poogt ons diets te maken, geloof ik, dat zij uit den hemel is gevallen. Geen mennoniet kan zoo bang zijn voor 't historische bewijs, dat hij in rechte lijn van Jantje van Leiden afstamt, als een aanbidder van de exacte wetenschappen voor 't verwijt, dat al wat nu zoo helder en waar is, jaar en dag een stapel van vooroordeelen, bijgeloovigheden en kleingeestigheden geweest is. Voor mij ligt juist daarin eene hartverheffende gedachte. Gij, Hooggeleerde Paracelsus! zijt de Homerus der chemie, een zanger uit het gouden tijdperk, toen de goden onze aarde nog bezochten en de stervelingen bij de sombere eentoonigheid van 't leven werden vertroost met de kans op onmetelijke schatten, de hoop en het uitzicht op hemelhooge bergen van goud. Dat was de eeuw der droomen en der droomuitleggers, de eeuw ook der poezie.... men behoeft maar eventjes genoten te hebben van de geuren der hedendaagsche scheikunde, van de zwavelwaterstof of liever nog van de phosphorwaterstof, om met weemoed terug te denken aan de aetherische gestalten die in kringelende wolkjes uit uwe smeltkroesen opstegen.
Los en vast. Jaargang 1867
406 Ik voor mij begroet in u den vader der scheikunde, den Jupiter van 't knalgas, den Mercurius van 't kwik. Ik zie in uwe theoriën eene chemische verbinding van waarheid en verdichting, waarmee de 16de eeuw zich dagelijks voedde, waarvan wij nog dikwijls eten, ondanks al onze wetenschappelijkheid. Doch genoeg! Wat ik maar zeggen wilde is dit: Dat niets uit niets geboren wordt, dat de chemie een dochter van de alchymie, Berselius en Mulder uwe kleinzonen of naneven zijn, en dat het pruderie is, dat te negeeren. Immers, gij zijt waarlijk een groot man geweest, en men mag er wel trotsch op zijn, van u af te stammen. Dit evenwel was 't niet wat mij aanleiding tot dezen brief gegeven heeft. Daarvoor zijn andere, en laat mij 't nu maar dadelijk zeggen, gewichtige politieke redenen. De stad, die de eer heeft uw gebeente te mogen bewaren, beslaat sinds eenige weken een belangrijke plaats in de wereldgeschiedenis. Op Salzburg zijn de blikken van duizenden gericht geweest. Twee keizers hebben elkander over uw grafzerk heen de hand toegereikt. De moderne politiek heeft zich verjeugdigd in uwe Universalmedicin, terwijl zij zocht naar den steen der wijzen. De moderne politici staan nog altijd met de lange neuzen boven de aarden en koperen potjes van Salzburg waaruit, volgens hunne onfeilbare voorspellingen, zonder fout, de gulden, de eeuwige vrede moet geboren worden. Zie, mijn waarde heer! dat gebeurt zoo maar niet elken dag en daarvan hebben uw vereerders de Paracelsisten en Rosenkreuzers nooit gedroomd. Zij wachtten ook wel een eeuwigen vrede, de verbroedering der volken en het algemeene geluk, maar zij verwachtten die zegeningen van den hemel. Zij
Los en vast. Jaargang 1867
407 hadden van u geleerd, dat er een innig verband is tusschen de planeten en de wisselvalligheden van der menschen lot, tusschen de kometen en de gebeurtenissen hier op aarde. Zij dachten niet aan de mogelijkheid dat eenige andere macht dan 't bovennatuurlijke ooit onze banen zou afperken en over ons wel of wee beschikken. Toch hadt gij hen kennis kunnen doen maken met Machiavelli, ten minste met zijne beginselen, die zoo problematisch zijn als de politiek van 't geslacht der Medicis's, alsook met de kuiperijen aan het hof uwer Roomsch-Duitsche keizers; maar gij waart een verstandig man. Gij hieldt u buiten die quaestiën en glimlachtet om de theoriën uwer geleerde tijdgenooten. En gij mocht 't doen. Immers, wat deed 't er toe, of een twee- of drietal marionetten uwer dagen in elkaar verward waren geraakt -, gij wist waar ter plaatse de touwtjes waren vastgehecht, hoe ze werden open neergetrokken; gij kendet de geheimen des hemels en voor u bestonden dus geene aardsche mysteriën of verwikkelingen. Gelukkige die gij daardoor waart! Gij liet de vorsten en de volken tobben en wist er steeds 't uwe van; gij riept de sterren op, en ze ontzegelden het boek der historie voor u. Door uw geloof aan de kracht van het bovennatuurlijke en aan het onvermogen van het gekroonde menschdom, om iets in den loop der dingen te veranderen, leefdet gij gerust, en zocht zelfs na de kleingeestige behandeling, van de zijde der Baselsche magistraten ondervonden, uw troost in de Geomantie, de Magie of de Theosophie, die u nooit onbevredigd lieten, al beloofden ze steeds de eigenlijke oplossing aller vraagstukken tegen ‘den volgenden keer.’
Los en vast. Jaargang 1867
408 Zoo gelukkig zijn wij 19de eeuwsche stervelingen niet. Wij tasten in 't duister rond en komen in verzoeking, te gelooven, dat niet de sterren maar de couranten 't weten; dat niet de hemel, maar de een of andere brutale staatsman 't roer houdt; dat niet de eeuwige orde maar de luim van een potentaat ons redden zal. Dat is een benauwend geloof, omdat 't in strijd is met al onze theoriën en boekengeleerdheid, met de methode waarvan onze hedendaagsche historici zoo hoog opgeven, met de reputatie van vastheid en zekerheid die onze moderne wetenschap (de hemel weet hoe!), verkregen heeft. Ons systeem is in lijnrechten strijd met ons gedrag. 't Systeem luidt aldus, en gij kunt mij op mijn woord gelooven dat ik niet overdrijf: ‘Sinds de Fransche revolutie ons van de laatste overblijfselen van het leenstelsel verlost, en de volken tot heer en meester van hun eigen doen en laten heeft verheven, zijn 't niet langer onze koningen en keizers, die 't lot der wereld in handen hebben. Sinds de waarheid vrij algemeen is aangenomen, dat de groote ideën des historie marcheeren ondanks allen tegenstand van eigenbelang en geweld, is 't onverschillig of wij geregeerd worden door een man van talent of door een botterik, onverschillig of de linker- dan wel de rechterpartij aan 't roer zit. Sinds wij weten, dat alles wordt voortgejaagd door de onverbiddelijke noodzakelijkheid en de eeuwige wetten der rede, doet 't er in den grond der zaak niets toe, wat deze of gene celebriteit of sommiteit over deze of gene gebeurtenis zegt of denkt.’ Ziedaar 't systeem. Ik vraag u niet, hoogvereerde Bombastus! wat gij er van zegt. Ik merk alleen op dat iemand,
Los en vast. Jaargang 1867
409 die 't is toegedaan, inconsequent is als hij zich moeilijk maakt over de conferenties, die in de laatste jaren aan de orde zijn gekomen, en, 't zij ze schijnbaar tot iets leiden of niet, alle courantiers en diplomaten in een zenuwachtige overspanning brengen. Mijn lieve deugd! wat maakt het uit, of keizer Napoleon en Frans Jozef te Salzburg bij elkander zijn gekomen en wat ze daar hebben gedaan of niet! Noch Napoleon, noch Metternich Jr. zullen den stroom der historie bedwingen! Waartoe dan zoo veel beweging, waartoe? Al 't zout van Salzburg is niet in staat, deze lafheid smakelijk te maken. Uw levens elixer zou geen nieuw bloed kunnen geven aan dit zoogenoemd politiek leven van onzen tijd. Men dweept met den constitutioneelen regeeringsvorm, men zingt lofzangen op den geest der natiën, des tijds, der eeuw, etcetera, en men rilt als er een blad bewogen wordt van de oude dynastieke boomen, als een keizer of koning de wenkbrauwen vertrekt! Waarlijk, wij konden van u nog heel wat overnemen. Gij hadt ten minste, men mocht u een gek noemen of een profeet, den moed uwer overtuiging. De reden dezer lafheid en halfslachtigheid is evenwel niet verre te zoeken. Onze politiek zelve is zoo naamloos flauw. Niemand begrijpt den toestand; niemand weet waaraan hij zich moet vasthouden; niemand wil 't erkennen, maar niemand weet er iets van. Wat willen de gouvernementen? Bij de nagedachtenis van Karel den groote! zij weten 't niet. Wie zijn hunne vijanden? Zoo waarachtig als de Rijn Duitschland van Frankrijk en de Noordzee Engeland van België scheidt!
Los en vast. Jaargang 1867
410 ze weten 't niet. Zijn 't de vijanden van vroeger eeuwen, die zij vreezen om de almacht van erfelijken haat? Zijn 't de vrienden van gisteren met wie zij gekibbeld hebben bij de verdeeling van den buit? Zijn 't de zwakkere staten, als deze zich wapenen wanneer er een wolk komt opzetten? Zijn 't de machtigen die 't evenwicht dreigen te verbreken? Wie zal 't beslissen? Pruisen haat Frankrijk, maar vaart Oostenrijk, dat door Frankrijk vernederd is, in den baard! Frankrijk treedt op voor de rechten van Italië, en Piemont aanvaardt de vriendschap van Pruisen, buiten zijn keizerlijken beschermer om. Von Bismarck annexeert, naar 't voorbeeld van Napoleon en Napoleon neemt een air aan alsof hij Denemarken op zijn armen over de Eider zal dragen. Lord Derbij volhardt in zijn gereserveerde houding tegenover de Hanoveranen en trekt zich de Candioten aan op 't oogenblik, dat de sultan met allerlei vleiende epitheta aan de krijtrotsen wordt begroet. In één omstandigheid vooral openbaart zich al de rusteloosheid onzer Europeesche diplomaten, van den diplomaat-monarch tot den gewonen attaché eener legatie toe: a l l e n z i j n v o o r t d u r e n d o p r e i s . Geen keizer of koning is langer dan zes weken in 't jaar tehuis. Wederkeerig brengen de gekroonden elkander bezoeken, en putten zich, en hunne respectieve civiele lijsten in gastvrijheid uit. Geheele ministeriën zijn soms vanhuis. De eene minister is naar 't Noorden, de andere naar 't Zuiden, op zijn minst vijf zijn naar Homburg, Spa, Wiesbaden of een andere badplaats. Dat geeft aanleiding tot duizende conjecturen. De president-minister van 't een of ander
Los en vast. Jaargang 1867
411 groot rijk logeert te Baden-Baden. Wat is dus natuurlijker, zegt 't publiek, dan dat een collega van een ander groot rijk naar Baden-Baden is gegaan om daar eerstgenoemden diplomaat te ontmoeten? Wat is natuurlijker dan dat te Baden-Baden groote, allergewichtigste en allerbelangrijkste zaken verhandeld zijn en dagelijks verhandeld worden? Wat natuurlijker is? Wel, dat de heeren, die den geheelen winter en 't gansche voorjaar gezwoegd hebben in 't bureaucratische gareel, die den geheelen cursus door in de Senaten, Parlementen of hoe die kwelmachines voor de ministerieele departementen mogen heeten, voor een heet vuur hebben gestaan, en geblakerd en geschroeid zijn geworden (misschien wel besmoeseld met allerlei vuil!), dat, zeg ik, die heeren smachtend uitzien naar de zomermaanden, om, in hunne behoefte aan een frisch bad of aan een heirleger van versche indrukken, niets te doen dan te genieten en te luieren. Wie hun dat ook euvel duide, ik niet. Maar wat mij ergert is, dat deze eigenaardige manier van vacantie nemen, door gezegde heeren, opzettelijk, in het belang van hunne portefeuilles geexploiteerd wordt, en dat wij arme Europeesche onderdanen daarvan de dupes zijn. Dat geheimzinnige reizen van al de Europeesche ministers, jaar in jaar uit, onderhoudt de paniek waaronder wij gebukt gaan, en verstoort den slaap van ons eenvoudige lui, die niet elken zomer de Rigi kunnen beklimmen of ons laten rondkarren door 't Schwarzwald om vrede te vinden in een rustîgen slaap; van ons die, evenals weleer de domme boeren der 16de eeuw aan uwe orakelen geloofden, o Bombastus! ons laten slingeren van angst tot benauwdheid door de ‘correspondenten, eigen correspondenten en doorgaans
Los en vast. Jaargang 1867
412 goed ingelichte berichtgevers’ der almachtige couranten. Laat een minister, die 's zomers op reis gaat, aldus spreken en ik zal gerust zijn: ‘O, mijne landgenooten, ik ben lam en afgebeuld. Uwe vertegenwoordigers hebben mij murw geamendeerd, doodmoe geredeneerd, tot stervens toe getaquineerd. Indien gij niet wilt dat ik nog vóór de begrootingen bezwijk; indien gij wenscht dat ik 't nog een half jaar volhoud; als 't uw verlangen is dat mijn naam in uwe historiebladen niet worde geboekt als de naam van een martelaar, een slachtoffer van het parlementarisme; als gij er prijs op stelt, dat uwe vertegenwoordiging niet worde gebrandmerkt als een college van moordenaars, als eene vergadering van monsters, die alle ministers ter dood doemen; - laat mij dan zes weken eens niets doen. Ik ben toch niet minder dan een docent van 't middelbaar onderwijs, een professor of een student, die zich waarlijk niet dood werken en toch minstens vijf maanden van 't jaar rust hebben (ik bedoel de beide laatsten)....’ Zie, tegen die redeneering zou redelijkerwijs niets te zeggen zijn, al mocht de oppositie er heel wat tegen inbrengen. ‘Mijnheer de Voorzitter!’ zou de oppositie zeggen, ‘de minister schijnt niet opgewassen te zijn voor zijne taak; de minister schijnt niet te begrijpen, dat 't vrij wat gemakkelijker is, slechte wetten voor te dragen en onhandig te verdedigen, dan ze net zoo lang te moeten amendeeren tot ze bruikbaar zijn....’ maar de natie zou dat onder de parlementaire vermakelijkheden rangschikken en aan de heeren vragen, welke hunne eigen plannen zijn, als de jachttijd open is. Ik voor mij kan wel velen dat de zon eens in 't water schijnt, en gun den heiligen hun
Los en vast. Jaargang 1867
413 waslicht -; maar dan moeten zij er rond voor uitkomen en niet een air aannemen als of elke badplaats een Gastein was. Doch laat mij tot mijn onderwerp terugkeeren! Napoleon III heeft een condoleantiebezoek gebragt aan den keizer van Oostenrijk. Frans Jozef heeft een zwaar verlies geleden in zijne familie. Zijn broer, die in Mexico een keizerrijk had willen stichten, is door een van de vele partijhoofden aldaar als een gemeen soldaat gefusilleerd. Dat is voor de Habsburgsche vorstenfamilie een zware beproeving. Alle weldenkenden in Europa deelen in de rechtmatige droefheid en de diepe verontwaardiging over dien smaad. Keizer Napoleon is de tolk van millioenen geweest toen hij de betuiging zijner deelneming aflegde. Maar keizer Napoleon had eene reden tot die betuiging, welke bij niemand anders in ons werelddeel bestaat. Hij is de onschuldige aanleiding tot den dood des aartshertogs geweest. De arme Maximiliaan is op zijn aandrang en onder zijne bescherming naar Mexico gegaan. Dat is eene raadselachtige historie, maar 't feit is waar. Een keizer van Frankrijk, die meer dan een zijner voorgangers opgevoed is in den haat tegen Oostenrijk, heeft een Oostenrijkschen aartshertog door de wereld gekruid, zooals wij gewone stervelingen 't noemen, en hem op zekeren dag, als douceur, een keizerskroon aangeboden. En dat, niettegenstaande hij Oostenrijk nog zoo kort geleden beoorloogd had; ondanks de omstandigheid dat de Habsburgsche dynastie door zijn toedoen een van de schoonste deelen van haar gebied had zien verloren gaan; op een moment, toen nog niemand raden kon dat Frankrijk en Oostenrijk elkander zouden kunnen noodig hebben om den kleinen Brandenburger,
Los en vast. Jaargang 1867
414 die zoo fameus aan 't groeien is, in toom te houden. Gisse wie wil naar de beweegredenen tot die handelwijze, ik zie geen kans, dat verschijnsel te verklaren. 't Kan toch niet zijn als in koning Davids weelderige jaren, toen Uria sneuvelen moest om zijne weduwe vrij spel te laten. 't Kan toch niet zijn, als bij den dood van Cesar, toen om der wille van de republiek en van den maatschappelijken vooruitgang, een dynastie van de aarde verdwijnen moest.... O, gij ziet 't, onze Europeesche politiek is grondeloos diep. Zij leeft van raadsels en in raadsels. Konden wij maar, zooals gij, de sterren raadplegen! Mochten wij maar aan den hemel vragen, wat de aarde ons verborgen houdt! Als ik over deze treurige historie nadenk, begrijp ik van de geheele condoleantievisite niets. Hoe heeft Frans Jozef zich gehouden tegenover den weldoener zijns broeders, die zoo slecht gereusseerd is in zijne vriendschappelijke plannen? Wat heeft de rampspoedige weduwe van den Mexicaanschen keizer van één dag, tot deze dingen gezegd? Och, mijn waarde Paracelsus! dat is nu juist nog 't meest tragische van deze akelige historie. De arme aartshertogin verliet Mexico, waar haar echtgenoot zich nog aan een stroowisch vasthield, om in Europa hulp te zoeken. Bekoorlijker en deerniswaardiger gezant heeft de wereld nooit aanschouwd! Zij kwam in Frankrijk om te klagen, en vond verlegenheid in plaats van troost. Zij kreeg niets dan de zekerheid dat iedereen genoeg met zich zelven te tobben heeft, om aan 't lot van een ander niet te kunnen denken. Zij ontving niets dan den indruk, dat het egoïsme in de oudere wereld wat beter georganiseerd is dan in de nieuwe. Toen heeft zij, och arme! haar troost gezocht bij de kerk, de kerk die zelfs een protestant zou liefkrijgen,
Los en vast. Jaargang 1867
415 als zij hare bidcellen ontsluit voor de troosteloozen, en hare reukvaten opent voor hen die bedroefd zijn ten doode toe.... maar ze heeft ondervonden dat ook de kerk niet meer is als in uwe dagen, of dat de geest der eeuw haar zelve had betooverd dat ze niet meer kon gelooven zonder klacht, noch lijden met dankbaarheid. Ze is krankzinnig geworden, een keizerinne zonder wil en bewustheid, een voorwerp van mededogen voor allen die een hart hebben, dat bloedt bij het onverdiende lijden eener getrouwe en zachtmoedige. Haar toestand is te beklagenswaardiger, omdat men bidden moet, dat hij blijve; omdat 't ontwaken vreeselijker zal zijn dan de vreeselijkste droom. Ze is zich niet bewust van de schande die ook over haar kwam, toen een troep vrijbuiters haren keizerlijken gemaal deed neerstorten op den zandhoop; den man wien zij haar hart, en meer dan haar leven ten offer bracht. Voorwaar! er is grooter ramp dan een koninkrijk te verliezen. Het is die, van, met de keizerskroon op 't hoofd, al de smart van een ordinair menschenleven te moeten torschen!.... Van 't verliezen van koninkrijken gesproken -; daarvan weten wij tegenwoordig ook mee te praten. Er zijn er, die meenen dat de condoleantievisite van Napoleon daarop ook al betrekking had. Oostenrijk heeft tegenwoordig niet alleen verscheiden logés, die daarvan een heelen avond zouden kunnen vertellen, het beroemde huis van Habsburg is zelf ook menig heerlijk-recht kwijt geraakt. Of Napoleon daaraan ook al schuld had? Er zijn er, die 't beweren. Zij zeggen, dat 't nooit zoo ver zou gekomen zijn, dat Pruisen in Duitschland de wet ging stellen, wanneer Frankrijk geen Italiaansch koninkrijk in 't leven
Los en vast. Jaargang 1867
416 geroepen had, dat broeinest van revolutie en democratie, dat samenraapsel van rooverij en gehuicheld liberalisme. Anderen zeggen dat Napoleon geen schuld heeft aan Oostenrijks vernedering door Pruisen, en Italie evenmin; dat het hertogdom Oostenrijk van zelf, door zich als de kikvorsch der fabel boven zijne krachten uit te zetten, na eeuwen lange inspanning gebarsten is; dat geen sterveling dat heeft kunnen voorkomen of beletten... Ik wou dat ik ook hierbij weder als gij, de sterren raadplegen kon! Een ding is zeker, dat Frans Jozef al heel raar zal gekeken hebben, toen Napoleon zeide: ‘Hoor eens, neef, 't spijt mij verduiveld dat ge zoo vreeselijk geplukt zijt in de laatste maanden,’ want hij weet heel goed dat 't zijnen bloedverwant bitter weinig moeite zou gekost hebben om dat veerentrekken te beletten. Als de man, die den Europeeschen vrede op zijn geweten heeft, op zijn tijd een krachtig woordje in 't midden gebracht had dan zouden een massa zaken niet gebeurd zijn, die nu hebben plaats gehad. Verwonder u niet dat ik spreek van een vrede, dien iemand op zijn g e w e t e n heeft. Men kan in onze wonderlijke maatschappij schuldig zijn door overmaat van goedheid. De keizer der franschen heeft voor een jaar of wat een allermerkwaardigst woord gesproken, dat zeker door wel honderd politieke dichters op rijm is gebracht: l'empire c'est la paix. Dat woord is een feit geworden. Behalve in de Krimt in Italie, in Cochin-China, in Mexico en een weinigje in Algerie heeft 't Keizerrijk geen oorlog gevoerd. Het is de verpersoonlijkte vrede, maar lieve deugd! welk een vrede! Een dure vrede, een benauwende vrede,
Los en vast. Jaargang 1867
417 een vrede met harnas en speer, met Dreyse als patroon en Krupp van Essen als voogd. De hemel verlosse ons van zoo'n vrede! In 't volle genot er van zijn wij in den slaap gestoord door 't kermen van de gekwetsten en 't reutelen der stervenden niet alleen, maar hebben wij onze welvaart zien kwijnen door een onverbiddelijke paniek, onze geestkracht voelen verlammen door volslagen onzekerheid en twijfel aan al wat nog geen tien jaar geleden soliede heette. Liever oorlog dan zóó'n vrede. Europa houdt 't in dezen toestand hoogstens nog een half jaar uit. De vuurspuwende berg is tot aan den rand des kraters gevuld met bommen en granaten, die, dank hebbe de industrie! tegenwoordig op eene schitterende wijze aan hunne gezegende bestemming voldoen. Als wij niet zeer spoedig belangrijke opruimingen houden, wordt elk huis een arsenaal en elke reiskales een ammunitiewagen. Dan deelen onze diakoniën weldra kogels in plaats van brood uit en stoken onze armen den haard met buskruit en schietkatoen. De geleerden zeggen dat oorlog een noodzakelijk kwaad is en dus is de vrede een overtollig goed. Waarlijk, zoodanige weelde als waarin wij ons onder den zegen van het Keizerschap verheugen, zou de sterkste beenen doen breken, en wij bewoners van Europa zijn wat onze beenen betreft toch al niet bijzonder sterk. Meen niet dat dit een geforceerde beeldspraak is; ons hoofd loopt om, ons hart zit niet meer op de rechte plaats, wij hebben geen armen en handen meer aan 't lijf, onze ingewanden zijn uitgesneden, toen het geloof aan eigen kracht en beginsel onze volken en natiën ontzonk. Dat wij nog eenig figuur maken moet dus zeker aan onze beenen worden dank geweten en als deze waggelen, waar
Los en vast. Jaargang 1867
418 moet 't dan heen? Geloof niet, dat 't ons ontbreekt aan de pogingen om dien onhoudbaren toestand te verbeteren. Ik heb u reeds gezegd dat er velen zijn, die gelooven dat de beide keizers, toen de gewone plichtplegingen waren afgeloopen, dienaangaande wel een enkel woord zullen gewisseld hebben. Hunne majesteiten weten, zeggen zij, hoe hunne onderdanen naar vrede verlangen. Al de onrust binnenslands komt immers alleen maar voort uit de vrees voor buitenlandsche verwikkelingen? Laat Napoleon zeggen dat hij vrede wil en hij kan zijne legers afdanken, zijne soldaten op 't land sturen.... Men heeft toch waarlijk geen soldaten noodig als er niet te vechten is. Een keizer door den wil des volks is geen middeleeuwsch vorst, die zijne eigene kinderen in toom moet houden! De keizer van Oostenrijk, wiens titels niet alleen op de rechten van Rudolf van Habsburg maar sinds eenige maanden ook op de traditiën van Maria Theresia rusten, zal zijn collega op dat punt zeker goeden raad gegeven hebben..... Doch ik vergeet, Bombastus! dat gij van deze dingen meer weten zult dan ik. Iets anders, dat u zeker nieuw zal wezen. Als de koningen en keizers willen, zal 't aan het volk niet liggen dat er geen beter en duurzamer vrede komt. In Genève hebben wij ons kunnen overtuigen, hoe gezond en edel het streven van de volksleiders op dat punt is. 't Is recht verkwikkelijk, hunne speechen te lezen. Ik heb er onder gevonden die met eenige variatie van den vorm voor kindergebedje zouden kunnen dienen, of wellicht den tekst leveren voor een mis of oratorium. En, let wel op! de vrede, dien de beroemde Europeesche democraten verlangen, is geen transactie met onzen rechtmatigen afkeer van tyrannie, huichelarij, bijgeloof en der-
Los en vast. Jaargang 1867
419 gelijke Middeleeuwsche monsters meer. Onze groote leiders transigeeren niet. Zij stellen liever den vrede nog wat uit, dan de wereld te laten voortleven met al die kwade stoffen in 't bloed. Hun vredeleus is verhaasting van het koortsproces, opwekking van de ziektestof door prikkeling van de huid. 't Is zoo wat 't zelfde als de koepokinenting, eene soort van toepassing van de homoöpatische methode op den tijdgeest en zijne adepten. Binnen veertien dagen moet Europa in volle vlam staan, moeten alle wespennesten uitgebrand worden, alle slangeneieren zijn stuk geslagen. De Eurotas van den volkshaat moet den Augiasstal van godsdienstige en maatschappelijke wanbegrippen in eens doorspoelen. Ziehier 't programma: Garibaldi gooit de Pieterskerk om. Alle Roomsche kerken en kloosters in de oude en nieuwe wereld vallen natuurlijk op 't moment, dat de Kölnische Zeitung en de Kladderadatsch dit feit zullen hebben rondgebazuind. Kossuth brengt Hongarije in beweging en gooit Oostenrijk er uit. De Hongaren nemen op zich, om veertien dagen na dato Kossuth en de Magyaren er uit te gooiën. De Polen komen in opstand tegen de Russen. De Poolsche landeigenaren maken een inventaris van hunne bezittingen op en leveren die in aan eenen Poolschen landdag. In Spanje wordt Prim tot Keizer uitgeroepen en na een dag of wat verjaagd door Fazy. Parijs ontvangt eene lading keisteenen en zorgt, dat er regelmatige voorstellingen van barricaden gehouden worden, totdat 't Comité-generaal, waarin Garibaldi zitting heeft onder den titel van Messias, decreteert, dat 't genoeg is. Von Bismarck mag in Pruisen blijven, zoolang hij voortgaat met de democratie te huldigen en hij zijn verbond met Italië handhaaft. Victor Emanuel mag
Los en vast. Jaargang 1867
420 ook nog eenigen tijd blijven. Men zal hem wel door den een of anderen Italiaanschen bandiet, die natuurlijk commies bij 't generale bureau wordt, laten zeggen, wanneer 't zijn tijd is. Gij ziet, 't is onzen democraten ernst met de zaak. ‘Vrede tot elken prijs,’ is hun leus. Oorlog! ja, maar oorlog om vrede te krijgen, oorlog volgens een bepaald systeem, oorlog, die georganiseerd is en zijne plaats heeft in 't groote plan onzer politieke volksvrienden. 't Is niet te miskennen, dat men langs dezen weg in uw schuitje komt, maar met veel meer methode en door veel practischer maatregelen. In uw tijd beschouwde men, en gij zelf deeldet in het gevoelen uwer tijdgenooten, in uw tijd beschouwde men den oorlog als een noodzakelijk kwaad, maar door God gewild en daarom goed. Onze moderne theophrasten reglementeeren dien wil van God, brengen hem onder artikelen en sub-artikelen, door organisatie bij de wet, bij meetings en internationale vergaderingen. Hoe 't zij, alles roept tegenwoordig den vrede uit: 't keizerrijk, de tentoonstelling, Salzburg, Genève!.... Wij staan dus sterker dan ooit tegenover de toekomst. De eenige vraag is maar, en die interesseert mij zeer bijzonder: Van wie de vrede nu 't e e r s t komen zal? Van de vorsten of van de volken? Van den hemel of van de aarde? Van Salzburg of van Genève?.... Adio!....
Los en vast. Jaargang 1867