Tirade. Jaargang 46
bron Tirade. Jaargang 46. G.A. van Oorschot, Amsterdam 2002
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_tir001200201_01/colofon.htm
© 2008 dbnl
i.s.m.
3
[Maart 2002 - jaargang 46 - nummer 393] Marie Kessels Aantekeningen van een verwilderde (ik) Ik zwijg Ik zwijg. Telkens wanneer ik mijn mond open wil doen, overvalt me een gevoel van verveling. Niet de lichte verveling die onverbrekelijk met elke inspanning verbonden is maar een verstikkende verveling, weerzin vermengd met lusteloosheid en moedeloosheid, eerst nog te overwinnen met concentratie en discipline, later niet meer, omdat juist al die discipline de woorden berooft van hun toch al zo schamele glans, hun toch al zo geringe bewegingsvrijheid. De zinnen die ik denk of uitspreek worden korter en korter, als steno, of wiskundige formules.
Wat een schitterende directheid! Wat een stralende evidentie! Elk woord, elk symbool treft doel, een pijl recht in het kloppende hart van de werkelijkheid. Ten slotte zijn ook de symbolen niet meer nodig, ik smijt ze er onverbiddelijk uit, en weg is de verveling! Kijk dan, luister dan, de wereld spreekt! Het is als een striptease. Ik laat de woorden los, ik geef het praten eraan en tuimel angstig en verrukt in een reusachtige vrije ruimte, en op hetzelfde ogenblik ontbloot de werkelijkheid zich voor me, zij, lichaamloos lichaam, zwevende, lichtgevende, trillende massa, zij lokt me naar zich toe, verleidt me, omgeeft me, behekst me met haar lichaam zonder gewicht, dat zo vol is, zo volgepakt (niets ontbreekt) dat alle opduikende gestalten en verschijnselen elkaar uitdoven. En toch gaan ze niet verloren. Even lichten ze op en dan worden ze uitgewist: een immens groot aantal sterren dat het oog niet langer bereikt maar evengoed schittert in zijn eigen ondoordringbare universum.
Tirade. Jaargang 46
4 Dat is nu mijn grote liefdesgeschiedenis, en het enige dat ik hoef te doen als ik praat, om niet te stikken van verveling, is die liefdesgeschiedenis nieuw leven inblazen, proberen kleine, de allerkleinste fragmenten van die zo grandioos ontblote en daarna weer verloren werkelijkheid met mijn woorden terug te halen en zo tegelijk het gepraat uit de afgrond der verveling terug te halen, weg uit het moeras van de welbespraaktheid en het gebabbel, waarin iedereen die te laat is met zijn listen en ontsnappingsstrategieën naar binnen wordt gezogen.
Tirade. Jaargang 46
5
Innerlijk landschap Misschien zijn er mensen die een tuin vol bloemen zien als ze hun ogen dichtdoen en zich op hun innerlijk landschap concentreren, een zee van margrieten, narcissen, blauwe druifjes, rozen. Of ze voelen van binnen aan als een pluchen teddybeer, zacht en fluwelig, of ze zijn verwikkeld in een orgie die de ruimte met gladde en roze, wellustig kronkelende lichamen vult. Mijn landschap bestaat uit blauwe rotsen, omringd door oceanen die een geweldige zuigkracht hebben. Het dikke, bijna stroperige water stijgt en daalt niet alleen, het rijst ook op volgens andere, onvoorspelbaarder wetten dan die van eb en vloed, het komt opeens omhoog, overspoelt de onvruchtbare, rotsige bodem en trekt, zodat ik me schrap moet zetten om niet meegesleurd te worden. Later ben ik weer alleen met mijn rotsen, het water laat zich tegenwoordig niet al te vaak meer zien. Vroeger was de dagelijkse strijd met een wassende oceaan eerder regel dan uitzondering, maar de laatste tijd neemt het landschap van rotsen en onderaardse gangen steeds meer plaats in. De verhouding rots-water moet nu ongeveer 3:1 zijn, of zelfs 4:1, gemeten naar de rol die het vervult: dominant of onderworpen. Ik kan niet zeggen dat ik de nabijheid van die amper schuimende, kolkende zwarte massa mis, al kreeg het kale landschap daardoor wel een robuust, solide karakter, terwijl het nu gewoon kaal is, kaal, hard, onherbergzaam. Of het er onaangenaam is? Ik weet het niet. Wat maakt het ook uit! De een koestert zijn ejaculatorium, de ander zijn haardvuur, of zijn hof, zijn boomgaard, zijn bloemperken, zijn krokussen en lelietjes van dalen. Heel mooi! Maar mijn landschap heeft nu eenmaal geen stoffering, er zwerft van alles rond, dat wel, maar het verdwijnt weer snel omdat er te weinig overeenstemming is tussen de aard van de verdwaalde elementen en de gesteldheid van de rotsige bodem. Ze hechten zich niet en als ze er tegen de verwachting in wel in slagen zich te hechten, gaan ze te gronde. Zo is mijn landschap gemaakt, verstoken van charme en knusheid, niet eens karig of schraal want hoeveel grotten kun je er niet vinden, schuilplaatsen en uitkijkposten en allerlei rondzwervende objecten: de overvloed van een hard stuk land, waar niemand huilt, niemand praat, niemand de tedere gebaren maakt die, naar men zegt, vaak voorkomen in kinderdromen.
Tirade. Jaargang 46
6
Hoedt u voor walsen Hoe stil het in andermans hoofd is, weet ik niet. Ik droom er dikwijls van een hoofd te hebben waarin je een speld kunt horen vallen. Een hoofd dat je naar believen vol kunt stoppen met mooie dingen of leeg kunt laten om te genieten van het zachte licht en de tere klanken van de leegte, zoals een porseleinen kopje van zijn leegte (van zijn holheid) zou kunnen genieten. Maar nee, in mijn hoofd klinkt dag en nacht een eigenaardig soort lawaai, en als ik nu maar kon zeggen dat het geschreeuw is, gillen als van een varken dat wordt gekeeld, of mensengekrijs: dat zou misschien een interessant verhaal opleveren en de nieuwsgierigheid wekken van een aardige man of vrouw, die het naadje van de kous wil weten. Het gaat hier om lawaai zonder opzienbarende kwaliteiten, om bot en bruut geluid-zonder-meer, nog het beste te vergelijken met het piepen van een karrenwiel. Je hoort het en je hoort het niet. Het is heel goed mogelijk dat baby's er ook door geplaagd worden en daarom pas in slaap vallen als een wiegelied het rauwe en schrille geluid komt sussen. In dat geval is een waarschuwing aan alle moeders en vaders op haar plaats: pas op dat u uw baby nooit of te nimmer blootstelt aan de aria van een heldentenor of aan het geweld van walsen en marsen, omdat die het rumoer in het gemartelde hoofdje buiten alle proportie versterken. Een paar maten van een vrolijke wals en het hoofdje van uw zuigeling (die zich immers nog niet kan verweren) ontploft. Een krachtpatser als ik neemt natuurlijk zijn maatregelen, smijt alles wat het lawaai in zijn hoofd verergert in gedachten onmiddellijk met een reuzenzwaai uit het raam en smaakt zijn genoegdoening in de vorm van een hevige klap en het gerinkel van ontelbare gruzelementen.
Tirade. Jaargang 46
7
Een formidabele promotie Heel af en toe wordt mijn zwijgzaamheid onderbroken door een korte periode van uitbundige, onstuitbare spraakzaamheid. Van het ene moment op het andere welt het spraakwater op en breekt uit, zoals in bepaalde omstandigheden het zweet kan uitbreken: overvloedig. Direct neemt de druk op mijn hoofd af, ik praat! Ik praat in mezelf en ik praat tegen mijn omgeving. In mijn hersenpan worden de blinden opengegooid, een belevenis van de eerste orde. Kijk nu toch eens, ik praat! Het genot van een vloeiende spraak is onbeschrijfelijk, tenminste, in het begin. Wat me het meeste treft, is de geweldige plasticiteit van de nieuwe wereld waarin ik terechtgekomen ben, een kneedbaarheid die hemelsbreed van mijn eigen veel onafhankelijker cinematografische wereld verschilt. Eerst kan ik mijn geluk niet op, omdat me opeens de macht over de stof toegewezen is. En ik grijp die macht, jazeker, opgetogen laat ik me de heerschappij over de materie aanleunen. Zodra mijn hortende spraak vloeiend wordt, verander ik in de koning van het heelal. Er is niets dat ik niet voor elkaar kan krijgen met behulp van dat wonderlijke instrument, moeiteloos buigt het de stof en de stof onderwerpt zich prompt, misschien nog een heel klein beetje onwillig maar toch bijna zonder tegenstribbelen. Alsof de almacht van de welbespraakte mens gewoon een feit, een gegeven is. Zo maak ik dus een formidabele promotie, en ik weet niet waaraan ik die reuzensprong in de hiërarchie van het bestaan te danken heb. In mijn roes negeer ik de eerste tekens van onbehagen. Praten! Ik moet en zal praten! Maar daar klinkt mijn stem, hard en monotoon, een trein die maar voortdendert. Het gaat allemaal te gemakkelijk, ik hoef mijn woorden niet eens af te plukken of op te rapen. Ze vallen me rijp en wel in de schoot en dat staat me tegen, dat wekt verveling en afkeer, dat geeft me een vies gevoel, precies als die stem waar geen rem op zit en die ik liever niet als de mijne geïdentificeerd had. Een luide, stekende, schaamteloze stem - van mij? Toch ben ik treurig als het afgelopen is met mijn praatlust en een diepe val me uit de mooie maar ten slotte onverdraaglijke hof van Eden bevrijdt.
Tirade. Jaargang 46
8
Tenebrae Als een dag een berg was waarnaar ik vanuit de verte kon kijken alvorens hem te beklimmen, wat zou ik dan een plezier beleven aan mijn klim! Een berg in de open lucht, scherp afgetekend en met de zon erboven, met wolken erboven, en overal ruimte, een ontzaglijk grote ruimte waarin de berg houvast geeft en ervoor zorgt dat niemand verdwaalt. Ik zou me op het gevaarte, dat grote en massieve lichaam voor me concentreren, een aanloop nemen en klimmen, klimmen... De berg zou mijn vijand zijn en mijn vriend, ik zou hem beschimpen en vleien, schoppen en strelen, heel mijn razernij zou zich ontladen terwijl ik hem te lijf ging en in mijn overmoed zou ik misschien zelfs anderen, die hun eigen vechtlust niet kennen, mee omhoogsleuren, naar de top, waarna we ons joelend als kinderen op een duin omlaag zouden laten glijden. Maar ik bevind me natuurlijk binnenin de berg. Buiten is het exclusieve speelterrein van god, of van de doden. Iedereen kent als hij 's morgens wakker wordt de sensatie onmiddellijk, zonder een seconde uitstel te moeten beginnen met het beklimmen van de binnenkant van een berg, zich omhoog te moeten hijsen in een afgesloten ruimte die nauwer en nauwer wordt naarmate hij vordert. Nooit wijder, altijd nauwer en zwaar als een dichtgebonden zak volgestopt met stenen, of zand, of darmen. Hij voelt de bewegingen van meterslange darmen: de levende, reusachtige ingewanden van de dag, waaruit hij zich wild fantaserend over de schittering van de strijd omhoogworstelt naar de top, die hem regelrecht in de al even wild kronkelende, dikke en zware massa terug zal stoten.
Tirade. Jaargang 46
9
Wandeling Het hoogst bereikbare voor een mens, voor een echt levende mens die zijn zintuigen, zijn klieren en spieren en zenuwen nog niet helemaal heeft laten verkommeren, is misschien om onaangekondigd aan handen en voeten te worden opgetild en in de werkelijkheid gehangen. Bloeiende grassen zover het oog reikt, de geur van brandend hout - iets heeft hem betoverd en plotseling wordt hij uit zijn gewone vormeloze staat, zijn bijna-niet-bestaan opgetakeld en vastgemaakt aan dezelfde wereld als die van het hout, het vuur, de wind en de planten. Het is een prachtig moment, dat hem van een grote last bevrijdt. Maar het is ook een gruwelijk moment, waarop hij zichzelf kan zien hangen aan spijkers of dikke ijzeren kettingen, vastgebonden als Ixion op zijn rad of als een kikvors die door kinderen is gevangen, uitgerekt en op een plank gespietst. Vastgenageld als een gekruisigde. Zo raakt zijn lust op een verwarrende manier vermengd met hevige onlust, die pas wegebt als hij zich blind, doof, gevoelloos maakt, inert, een aardklompje, zonder wensen, zonder vooruitzichten of dromen. Maar dan had hij zich net zo goed niet kunnen laten betoveren! Of kan hij niet anders dan nu eens de ene, dan weer de andere positie innemen, nu eens betoverd, dan weer ontnuchterd, in een eindeloze, lachwekkende afwisseling, of hij wil of niet?
Tirade. Jaargang 46
10
Verbeterd lichaam Als ik toch eens babyzachte wangen en een harde mannentorso had, wat zou ik dan goed in mijn vel zitten! Een borst met de stevigheid van een kuras, vlak van oksel tot oksel, geheel en al vlak, weergaloos vlak, en strak (maar niet overdreven strak) gespannen en uitgestrekt als een voetbalveld, zo'n ruime borst waarvan de spieren vrij en soepel bewegen, waarin de longen krachtig ademhalen, een borst zonder ook maar een spoor van schuwheid of van pronkzucht, een onbezwaarde, ontspannen, met vochtdruppeltjes bedekte borst-waar-niemand-aandacht-aan-besteedt en iets lager de al even strak gespannen lendenen en de heupen die wel eens in een staart, een lange, kale, griezelige staart zouden kunnen eindigen - is dat geen toonbeeld van onafhankelijkheid en levenskracht? Als ik zo'n tors had zou ik misschien minder benauwd zijn, ruimer denken, vuriger begeren. In elk geval zou mijn lichaam me beter bevallen. En wat die perzikwangen betreft, die doen er nog een schepje bovenop. Verder heeft mijn favoriete lichaam een tenger postuur en beschildert het zich graag in oorlogskleuren.
Tirade. Jaargang 46
11
In afwachting van de catastrofe Al sinds mijn jonge jaren leef ik in afwachting van een grote gebeurtenis, een brand of een ontploffing of een gerechtelijk vonnis dat me alles wat ik heb af zal nemen, niet alleen mijn bezittingen, mijn bed, mijn tafel vol paperassen, het dak boven mijn hoofd maar ook de kleren aan mijn lijf en zelfs mijn haar, zodat ik ten slotte berooid en kaal, ja volkomen kaalgeplukt achterblijf. Een Job op de mestvaalt, maar zonder jammerklachten, zonder smeekbeden. Ik heb erop gerekend! Om nu te zeggen dat ik er al die tijd naar uitgekeken heb, dat zou sterk overdreven zijn. Maar misschien zou het me wel opluchten als de enorme schaduw die al zo lang over me heen valt eindelijk zou oplossen, als de ramp zich zou voltrekken, de catastrofe werkelijkheid zou worden. In elk geval beschik ik over een bijna levenslange ervaring in afscheid nemen. Ik heb me nooit aan mijn bezittingen gehecht, straks zijn ze toch weg, wie weet morgen al, vannacht, vanmiddag, over een paar minuten. Zo wordt de aanstaande catastrofe als het ware over mijn hele bestaan uitgesmeerd, van uur tot uur en van dag tot dag. Ik ben het niet anders gewend. Elke poging me met bezit te omringen is gedoemd te mislukken: het wordt afgestoten. Mijn atmosfeer moet dun zijn en niet teveel warmte vasthouden, wil ik me er thuis voelen, en de reusachtige schaduw die mijn leven verduistert zorgt voor de juiste balans tussen zwaar en licht, tussen groot en klein, tussen moeilijk en gemakkelijk. Zonder zulke bindende spelregels (eigenaardigheden die hij nooit opgeeft) kan geen enkele microkosmos behoorlijk functioneren. Het vooruitzicht tot op mijn naaktheid beroofd te worden bewijst me dus goede diensten. Het lijkt erger dan het is. Naarmate je meer vertrouwd raakt met het angstaanjagende dat je boven het hoofd hangt en dat je als een bliksemslag zal treffen, kunnen zelfs de meest hoogstaande, fel begeerde, voortreffelijke bezittingen je geen sikkepit meer schelen, en dat is ook wat waard. Niemand kan je omkopen!
Tirade. Jaargang 46
12
Het onvervulbare Alle mensen hebben hun wensdromen. Het is maar goed dat de meeste niet in vervulling gaan. Mij zou het tenminste niet vrolijk maken als mijn opwindendste fantasie werkelijkheid werd. Ik zou graag minder praten en meer vechten. Dat is mijn fantasie: half vriendschappelijke, half vijandige lijf-aan-lijf gevechten, die al mijn ontmoetingen bezegelen. Eindelijk verlost van het onophoudelijke gepraat, de ontboezemingen, de onderhandelingen! Geef liever eens een klap! Val aan! Verdedig je! Schud je vriend door elkaar als hij zich vervelend gedraagt, grijp hem bij de lurven, smijt hem op de grond, ga op hem zitten en stomp hem! Drijf hem in het nauw, bewerk hem met je vuisten, dwing hem tot overgave! Win van hem! Elke fantasie is gedrenkt in zweet, waarvan ik de geur verzaligd opsnuif. Soms kan ik opzwepend tromgeroffel horen, ter begeleiding van een gevecht in stamverband als gevolg van een vete, ter bezwering van een stammentwist of bij wijze van tijdverdrijf, om de verstikte agressieve impulsen uit te leven. Zulke voorstellingen van hevig transpirerende, rood aangelopen of misschien met krijgsmotieven beschilderde lichamen die worstelend over de grond rollen, verlevendigen ieder gesprek. En ook 's nachts, of zomaar in een verloren ogenblik, roep ik soms beelden op van vechtpartijen die me toestaan een ander dicht genoeg te naderen om me te kunnen koesteren in zijn hitte, terwijl ik me tegelijk in opperste woede en wellust, worstelend, wedijverend, van hem bevrijd. Maar eerlijk is eerlijk, ik zou het niet op prijs stellen als iemand, vriend of vijand, me onverwachts tegen de muur zou drukken of zich op me zou. storten. Om plezier te beleven aan een vechtscène moet je zelf het initiatief kunnen nemen en zelf kunnen kiezen voor een tijdstip, een tactiek, de mate van strijdlust en eventueel bepaalde fraaie uitmonsteringen. Alleen binnen het bestek van de wensdroom - o schitterende wensdroom! - is het verlangen om een robbertje te vechten altijd, en onmiddellijk, en voor honderd procent wederzijds.
Tirade. Jaargang 46
13
De stralende Op een dag in mijn jeugd moet ik erachter gekomen zijn dat niet alle andere mensen, om te beginnen vader en moeder, een verbeterde versie van mezelf zijn, dat ze niet stuk voor stuk slimmer, dapperder, aardiger en mooier zijn, meer weten, meer gevoel voor humor en meer verbeeldingskracht hebben, minder kleinzerig zijn. Van die schok ben ik nog altijd niet bekomen, dikwijls loochen ik domweg wat ik al zoveel jaren weet en val terug in een toestand van volkomen trouwhartigheid, soms wekenof maandenlang, zonder mezelf uit de droom te helpen. Achteraf kan ik me wel voor mijn kop slaan dat ik me als een onnozel schaap gedragen heb, en dan nog wel zolang, met zo'n onverwoestbare halsstarrigheid. Maar op het moment zelf leek het een volmaakte oplossing voor alle spanningen die andermans nabijheid nu eenmaal oproept: als iemand mijn meerdere is, superieur in alles, heb ik immers niets meer te vrezen. Al kijkt hij nog zo gemeen uit zijn ogen, ik vertrouw hem voor honderd procent, stel hem op zijn gemak, plaag hem, trek gezichten, maak hem aan het lachen. Ik ga zelfs zover dat ik hem mijn best bewaarde geheimen verraad (bv. de verschillende strategieën om me in het leven staande te houden). Hij heeft er het volste recht op! En telkens wanneer zijn gemene blik smelt, ben ik opgetogen als na een grootse overwinning, mijn triomfantelijkheid kent geen grenzen. Terwijl ik anders eerder gereserveerd dan loslippig ben, geef ik nu desnoods mijn ziel en zaligheid prijs, aan hem, aan die met een aureool bekroonde mens, die het zo hard nodig heeft dat ik hem optimaal verzorg, zoals een werkster de bijenkoning verzorgt. Ontwaakt uit mijn roes moet ik me veel moeite getroosten om al mijn in de loop der jaren ontwikkelde overlevingsstrategieën terug te vinden.
Tirade. Jaargang 46
14
De boeienkoning In ieder van ons leeft een sterke man die niets liever doet dan zich met de uiterste krachtsinspanning uit zijn kluisters bevrijden. In ons hart zijn we allemaal een Houdini, een boeienkoning, van een krijsende baby tot het eerste het beste oude dametje, dat steeds brozer, slapper en hulpelozer wordt omdat ze de sterke man die ze ook is, al te lang verwaarloosd heeft. Een baby kent het genot van bevrijding door intense concentratie nog goed, schreeuwlelijk die hij is! Eenmaal volwassen weet hij zich niets meer te herinneren van de zalige momenten waarop zijn nood na een eindeloos lange, uitputtende worstelpartij plotseling werd verlicht. Hij heeft geen benul meer van dat eerste, nooit overtroffen geluk. Maar zijn lichaam, dat over een onafhankelijk, ijzersterk geheugen beschikt, zijn groot geworden lichaam is niets vergeten en worstelt nog altijd, het zet alles op alles om los te komen, net zolang tot zijn kluisters knappen en de dodelijk vermoeide innerlijke boeienkoning het toppunt van lust beleeft, waarna meteen de voorbereidingen voor de volgende bevrijdingsact beginnen. Ik denk dat we wegkwijnen zodra de boeienkoning in ons wegkwijnt, of sterft. Verstik hem en wij worden zelf verstikt. Honger hem uit en wij zijn het die worden uitgehongerd. Offer hem op het altaar van de volwassenheid of op welk altaar dan ook en wij brengen onszelf ten offer. Want hij alleen kan de levensgeesten bevrijden, wringt ze moeizaam, met grote volharding los en verspilt ze dan, verkwist ze, stort ze uit op een verrukkelijk losbandige manier, als een zee van kleur en ruimte. Grote vernieuwer van het leven! Het is meestal direct aan iemand te zien of zijn boeienkoning allang is verschrompeld of nog niets aan kracht en vitaliteit heeft ingeboet.
Tirade. Jaargang 46
15
L.F. Rosen Gedichten Dingen De dagelijkse dingen wenken ons naar de oversteekplaatsen. Zij nemen ons in vertrouwen en leiden ons naar de beschutting van hun kleine, museumachtige woning. Zij openen hun handpalmen en tonen ons het levensei in zijn ietwat droge, rimpelige maar nog ongeschonden staat. En bij het bescheiden maar koppig schijnsel van het mijnwerkerslampje op hun voorhoofd vindt elke drenkeling uiteindelijk de luchtbel in zijn gekanteld bestaan. O de dagelijkse dingen zonder hen zijn wij huiveringwekkende lijken. Want het hart, het hart dat in de ruimte wil, ligt altijd
Tirade. Jaargang 46
16 in een berenklem aan de overkant van een brede, wildstromende rivier. Tot ook daarin onverwachts een doorwaadbare plaats opdoemt: een rammelend tuinhek, een losse stoeptegel, de informele groet van een buurman, zijn lucifer die oplicht in het deurportaal. Zij voeren het hart terug in de dampkring na zijn komeetachtige reis.
Tirade. Jaargang 46
17
Liefdesoorden Plaatsen door de liefde bezocht in de hoop er het begin van zichzelf te vinden en iets kostbaars achter te laten: pleinen, duinpannen, wachtkamers. Zeer vaak door haar bezocht zijn de stadsranden op het eind van de middag wanneer de bouwvakkers naar huis zijn. Geboeid als zij is door de horizontalen en vertikalen van bouwsteigers, de geur van nieuw metselwerk en onbewerkt hout. Het is een liefde met een voorliefde voor achternaamloze naambordjes. Zij wil de slaapkamers in wording zien en meedeinen op het pulserend ritme van naakte voornamen, klanken die nog samenvallen met een lichaam.
Tirade. Jaargang 46
18 Zij schenkt haar vertrouwen aan mannen met vrolijke horloges en leeft op bij bouwtekeningen en gesprekken met deze of gene tovenaar die haar dromen in paradepas laat langskomen. Ook heeft zij een zwak voor fietsen met een bagagedrager, twee op elkaar afgestemde koffers en eten van een gemeenschappelijke krant. En hoewel deze liefde hardop lacht bij het zien van oude huwelijksfoto's, vertederen haar de ingekleurde bruidslinten in het haar ook zeer en wil zij even magisch, maar bereikbaar, zijn.
Tirade. Jaargang 46
19
Vriendschap, een fragment Vriendschap herinner ik mij als een reis van de tastzin naar de reukzin, van nerveuze vingertoppen naar een haast feilloze neus. Denkend aan vriendschap denk ik dan ook vooral aan een les in zintuigelijke waarneming. Ook schiet mij nu de oude belofte door het hoofd dat vriendschap altijd het licht zou laten branden, en voel ik weer de stevige stappers aan mijn voeten want zo'n reis onderneemt men niet op balletschoenen. Van vriendschap, die een wolk van warm vlees zou zijn, resten nu nog steeds de botkruimels in een zeemleren buideltje op mijn borst, een amulet die mij beschermt op de welhaast eindeloze reis.
Tirade. Jaargang 46
20
De fundamenten van de droom Kan het zijn dat het lichaam dromen nodig heeft om het te leren slapen? En is de droom dan slechts het bladgoud van de slaap of zijn breedgeschouderde wachter? Of is het de slaap die de droom beschermt tegen al te wakkere snavels? Welke van de twee mag zich raadgever der wijzen noemen of is uiteindelijk slechts een dekmantel voor dwazen? Oude vragen. En de antwoorden lijken al even vluchtig als de slaap, als de droom. Slechts dit hebben de droomduiders ons duidelijk gemaakt: haal hem uit elkaar en de droom blijkt voornamelijk te bestaan uit decorstukken en gedachtengruis.
Tirade. Jaargang 46
21 Zo niet de fundamenten waarop hij staat: eeuwenoude neurale sedimenten van liefde en haat. En daarbij de droom is wakkerder dan wij: de heimelijk blikken van hen die ons omringen vlak voor de grond onder onze voeten beven gaat, zijn voor hem reeds het sein het werk te beginnen, opdat zelfs de slaap voor waken staat.
Tirade. Jaargang 46
22
Tijdreizigers Zij kwamen uit de toekomst en zouden maar voor even blijven. Vreemd behaarde mannen met een nog vreemder doel. In logge, houten schepen voeren zij ons tegemoet, zwaaiend met broden: hun gladmetalen instrumenten zouden wij immers voor wapens kunnen houden. In hun armen hielden zij vachten omdat zij dachten dat wij het koud hadden. Ook hadden zij vuurkorven meegebracht om het duister uit onze nachten en harten te verdrijven. En papier. Lange, stugge vellen waarop de inkt zich hecht met al zijn zwaartekracht. Zij wilden de stilte waarvan zij meenden dat hij ons vanzelfsprekend was niet verbreken, dus schudden zij zwijgend onze handen en fluisterden slechts van de toekomst die ons wacht.
Tirade. Jaargang 46
23
Grenswachters Met meetlint en dieptemeter wachten zij ons op wanneer wij wakker worden. Nee, wij mogen niet zomaar terugkeren, niet achteloos groetend de grens overschrijden, opgelucht om wat wij achterlaten: de barre oorden waar de droom en de dood hun grensgeschillen uitvechten en waar, naar men zegt, zelfs de stenen wenen om de inwoners. De grenswachters hebben dan ook strikte orders dit laatste als een geheim voor elke ruwe duiding te bewaren. Zij zien erop toe dat niet alle grafvondsten uit hun akkers verdwijnen. Dat wij slechts die beelden meenemen die bij het eerste daglicht reeds vervagen. Opdat zij niet levensechter zullen zijn dan het leven zelf en geen grotere diepgang hebben dan een wakkere geest kan verdragen.
Tirade. Jaargang 46
24
Robert Anker Weerstands oefeningen Er was eens... Nee, er was niemand. Alles moest nog verzonnen worden. Natuurlijk had ze een naam maar dat was iets voor anderen: een aanwijsstok, een etiket, een roep, een liefkozing. Haar tweelingzus, die had een naam. Sara. Haar zus was niet alleen een verschijning die ze al acht jaar kende, ze was ook iemand met gevoelens die ze hoorde of zag, met ideeën en plannen. En dat viel allemaal samen in de naam Sara. Zelf was ze meer een aanwezigheid. Aanwezig in het grote huis aan de rivier, in het park met de grindpaden, in de moestuin en de kas, en in haar kamer natuurlijk, die ze wel en niet deelde met Sara. Ze hadden namelijk ieder een eigen kamer, dat had hun moeder zo gewild, juist omdat ze tweelingen waren maar om dezelfde reden waren zij liever bij elkaar, in ieder geval 's nachts. Dan lagen zij buik tegen billen en ademden precies gelijk op. Toen Sara dat ongeluk kreeg werd ze neergelegd in haar eigen kamer. Het was kritiek. De dokter, de huishoudster en de verpleegster bewogen zich allemaal op hun tenen. De moeder liep geluidloos huilend door het huis, de vader zat in de keuken zijn sigaretten te roken. Zelf mocht ze niet bij Sara komen maar ze deed het toch en niemand die het zag want ze verstopte zich, meestal onder het bed. Het enige wat ze daar van de mensen zag waren hun benen en het beeld van die benen bleef voor altijd verbonden met de dood van Sara, die stierf terwijl zij onder het bed lag. Ze hoorde het omdat haar vader hardop huilde, ze zag het omdat de benen geagiteerd door elkaar liepen. Het verdriet rende naar binnen en sloot zich diep in haar op in een geheime kamer waar het geregeld op de deur bonsde want het wilde er ook weer uit. Ze voelde dat ze ouder was geworden, ze voelde zich belangrijk en ze was trots op wat ze had meegemaakt, al begreep ze wel dat ze niet meer naamloos kon blijven nu ze dingen had gezien die ze niet had mogen zien. Het leven had haar aangestoten, ze was te voorschijn gekomen uit haar meisjesnatuur, uit het decor van haar omgeving en daarom moest ze een naam krijgen, haar echte naam. Zij noemde zichzelf Weerstand.
Tirade. Jaargang 46
25 ‘Kijk me eens aan,’ zei een tante, ‘waarom ben je zo vrolijk?’ ‘Kijk me eens aan,’ zei haar moeder, ‘waarom ben je niet vrolijk?’ Ze zat op haar knieën op de keukenvloer met haar handen op haar rug. Ze rukte haar kin los en keek volhardend naar beneden zodat haar moeder alleen het natte haar zag met de kaarsrechte scheiding in het midden. Toen haar moeder weg was voelde ze hoe iets uit haar hoofd langzaam langs de scheiding naar beneden viel, het was meer een soort ritselen of fluisteren, en voor haar op de grond vormde zich een donkerrode plas waarin het roze plissérokje dat van Sara was geweest en de stompjes van haar benen weerspiegeld werden. Kon ze niet meer lopen, alleen nog strompelen? Wat ze voelde was geen angst, het was schaamte. Er was iets uit haar weggegleden dat ze vast had moeten houden en daarvoor schaamde ze zich. Toen ze merkte dat er op het gele truitje een klein rood spoor was achtergebleven verstopte ze het in een kast. Het mocht nooit meer gewassen worden. Vanaf dat moment had ze de hele dag door honger. Ze at soms wel tien boterhammen achter elkaar op. Niets was veilig. Kaas, koekjes, kaviaar - alles schransde ze naar binnen. ‘Wat is er met jou aan de hand? Je eet ons nog het armenhuis in.’ Maar dikker werd ze niet. ‘Kijk me eens aan,’ zei de meester. Ze weigerde haar hoofd onder de lessenaar vandaan te halen. ‘Weerstand, kom voor de klas en houd je spreekbeurt. Waarover gaat je spreekbeurt?’ In de lessenaar klonk haar stem. Over olifanten, leek die stem te zeggen. Mijn benen mogen ze zien, dacht ze, meer niet. En zelfs die benen waren bedekt, met de witte kniekousen die Sara en zij altijd droegen bij bijzondere gelegenheden, samen met de lakschoenen, al waren die haar nu te klein. Olifanten, daarover had haar spreekbeurt moeten gaan. Het grootste dier dat ze kende. Groot en toch niet opvallend met zijn grijze slobberhuid. Als ze kon toveren zou ze zichzelf in een olifant veranderen, liefst de Afrikaanse met zijn grote oren want daar kon hij mee vliegen. Bovenop meerijden was ook goed. Dan mocht iedereen naar haar kijken. Dan hoefde ze niet bang te zijn dat ze in die blikken zou verdwijnen. Weerstand ontwikkelde de gewoonte om uit school vandaan het grote huis te doorkruisen, alsof ze op zoek was naar iets wat ze nog niet kende en dat was ook zo. Ze zocht met een nieuw oog naar dingen of naar materialen waarvan ze het gevoel had dat ze bij haar pasten, dat ze iets van haar konden verklaren, dat ze de naam die ze nu had een gestalte konden geven. Welke gestalte, dat wist ze nog niet. Ze had het idee dat ze die pas na lang oefenen zou vinden.
Tirade. Jaargang 46
26 De kamer van Sara mocht ze niet in, die bleef op slot. ‘Uit piëteit,’ zei haar moeder. Ze weigerde te vragen wat dat betekende. Ze vond het belachelijk, ze krijste dat ze er recht op had, dat het net zo goed haar kamer was, maar ze deed geen pogingen binnen te komen want wat ze daar zou vinden zou haar in haar oefeningen belemmeren. Op een van haar tochten vond ze in een kast een grote hoeveelheid rekverband, twee plastic tassen vol. Die sleepte ze naar het hol dat ze aan het maken was in een hoek van de verste kelder, nu ja, een hol, meer een kamer die door middel van grauwe platen multiplex was afgeschoten, net zo grauw zandkleurig als het rekverband. Haar boeken lagen in een hoek, allemaal gekaft in grauw pakpapier. Het had haar een middag gekost, maar het moest nu eenmaal, ze had de kleurige omslagen die leken te verwijzen naar een schitterend beweeg in de verte, van levens die haar wenkten en haar toeriepen zich bij hen aan te sluiten, niet meer kunnen verdragen. Ze las geen boeken meer, ze keek geen tv meer. Voltooide levens. Clichés. Ze moest alles zelf verzinnen. Op een middag kreeg ze een idee. Ze trok haar kleren uit en begon zich helemaal in het rekverband te wikkelen dat ze hier en daar met een veiligheidsspeld vastzette. Ze trok een paar crèmekleurige schoenen van haar moeder aan, al waren ze haar te klein, beige kniekousen, eveneens te klein, zandkleurige mouwen die ze uit een jurk had geknipt, en ze zette een dofblonde pruik op uit haar moeders kast. De poederdoos had ze ook meegenomen en daarmee bestreek ze de overblijvende blote delen, gezicht, handen, schouders en knieën. Hoewel ze zich daar kwetsbaar voelde had ze die expres niet bedekt. Oefening. Met klikkende hakken begon ze heen en weer te lopen, bekeek zichzelf in de verweerde spiegel, in het grijze licht dat door het raamje bovenin naar binnen viel. Mmm, duidelijk zichtbaar. Had ze gehoopt dat ze een schim was geworden? Het rekverband voelde vreemd aan. Het gaf mee terwijl het knelde. Het was een groei-jurk die haar klein wilde houden. En wat nu? ‘Weerstanda het Woestijnmeisja,’ zei ze en ze ging moedeloos op haar hurken zitten. Toen vond haar hand de schaar en gedachteloos begon ze lange banen uit de reusachtige vellen papier te knippen. Daarna vouwde ze de banen op volgens een systeem dat ze op school had geleerd, zette de schaarbek erin en zo ontstond een eindeloze aaneenschakeling van opengewerkte figuren. Mannetjons, besloot ze, woestijnmannetjons die elkaar bij de hand vasthielden om een reidans uit te voeren in de oase, en Weerstanda
Tirade. Jaargang 46
27 het Woestijnmeisja besloot dat het een slingerdans moest worden die haar uiteindelijk weg zou voeren uit de woestijn. Ze begon te neuriën en knipte maar door, de slierten hing ze hier en daar op aan een spijker, tot het zo donker was dat ze niets meer kon zien. ‘Kijk me eens aan,’ zei haar moeder tijdens het eten, ‘heb jij mijn poederdoos gezien?’ Ze wrikte haar kin los en stopte haar hoofd onder de tafel. Dat deed ze nog steeds. Op school zat ze helemaal achteraan, de plaats naast haar bleef leeg. Ze lette wel op maar ze deed niet mee. Als meester het soms vergat, haar bijvoorbeeld iets vroeg, stak ze haar kop onder de tafel. Ín de tafel, vond ze zelf. Intussen vormde zich in haar hol een grote berglappen, kleren, gordijnen en tapijten, die natuurlijk lang niet allemaal grijs, bruin of zandkleurig waren. Daarom - daarom? hoe waait de geest? - begon ze die materialen met elkaar te combineren, naaide het zachtste badstof op het ruwste tweed, stikte lappen geel jute in banen op een lichtblauw zijden kamerjasje, naaide een oud strijkijzer in het rugpand van een corduroy colbert en liep daarmee rond tot ze stikte van het lachen. Overal stonden spiegels waarin ze haar creaties kon zien. In een dolle bui had ze met een stanleymes arm-, been- en borststukken gesneden uit een perzisch tapijt en die had ze aangetrokken. Ze maakte er een muts bij en ineens kwam ze op het idee de canapé met hetzelfde tapijt te bekleden. Toen ze erop ging zitten had ze even het gevoel of ze weggleed uit haar naam en afzonk in de tijd. Niet lang, want stukken van haar armen en benen waren bloot gebleven en die had ze deze keer expres niet met poeder bedekt. ‘Bloot maar niet bang,’ mompelde ze, ‘kom maar op.’ Ze had een slap plastic speelgoeddegentje in haar hand waarmee ze af en toe een uitval deed naar de Vijand, haha. Het ging te snel, ze groeide van de ene gestalte in de andere, ze merkte dat iets in haar die groei niet bij kon houden en ze besloot zichzelf te kalmeren en de kleur wit als uitgangspunt te nemen. Als eerste oefening naaide ze aan de binnenkant van een witte broek en een wit jack rollen schuimrubber, zodat ze op een Michelin-mannetje leek toen ze het aantrok. Zelf noemde ze het haar ‘botspak’ omdat ze overal tegenop kon botsen zonder zich te bezeren. Weerstand had nu ook genoeg van haar hol en met hulp van haar moeder richtte ze haar kamer opnieuw in. Het bed wit, de ruches die afhingen tot op de grond (kon ze zich verstoppen) wit, witte stoelen helemaal van stof, het tafelkleed wit tot op de grond, de gordijnen, de vloer - alles wit. Als ze in
Tirade. Jaargang 46
28 haar kamer kwam had ze het gevoel dat ze in al dat wit kon verdwijnen - kón, ze wist niet of ze het wou. Maar als ze in de spiegel keek zag ze dat ze zelf nu juist ontzettend opviel. Daarom begon ze alleen nog maar witte kleren te dragen. De donkere vlek van haar haar werkte ze weg door een achttiende eeuwse toneelpruik op te zetten die ze op zolder had gevonden. Het bleef behelpen en vaak had ze geen zin om de alledaagse werkelijkheid in overeenstemming te brengen met een idee over die werkelijkheid. Ze begreep dat ze beter aanwezig kon zijn in de werkelijkheid zelf aangezien er goedbeschouwd niet veel anders was. Misschien moest ze erop uit, op reis, op zoek naar het toverslot, de graal in de geheime kamer. Misschien moet ik mijzelf verlaten, dacht het in haar, en zien wat er van me wordt in de wereld. Ze besloot dit plan te gaan oefenen. Ze trok haar witste kleren aan met witte kniekousen en deed ineens iets vreemds. Ze maakte een pancake-papje en streek daar zorgvuldig de rand van de kousen mee aan zodat er een boord van... ja, van huid ontstond! Een kleine sensatie. Haar huid schoof over de kous. Iets van haar zelf breidde zich uit over haar kleren en het voelde als bescherming, als kracht, als overwinning. Nu de rest. Ze bukte zich en nam de twee oude bruin-leren koffers van haar vader in de hand. Nu moest ze overeind komen, een paar stappen achteruit doen, zich omdraaien en de kamer uitlopen. Dat was het plan. Ze slikte en concentreerde zich. Maar toen ze haar rugspieren aanspande wist ze plotseling niet meer zeker of ze hier niet net gearriveerd was en nu de koffers ging neerzetten. Sterker nog, ze voelde zich alsof ze na een lange treinreis, de negentiende eeuw uit, de twintigste binnen, eindelijk was aangekomen in haar hotel... Rusland.... Biarritz... Weerstands oefeningen kregen steeds meer een zelfstandigheid waarin zij helemaal opging. Met andere kinderen speelde ze nooit. Haar favoriete olifant was de bul want die leefde alleen, niet in een kudde. Haar vader bracht van zijn verre reizen vaak een olifantje mee - van stof, van jade of ivoor - en op haar dertiende verjaardag stond er een echte in de tuin (helaas een Indische). Met ingehouden adem liep ze naar het dier toe en aaide langzaam zijn slurf. Er hing een stijgbeugel naar beneden. ‘Klim er maar op,’ zei haar vader. Ze keek hem vernietigend aan, dat ging zomaar niet. Ze liep naar haar kamer en trok de kast met de olifantskleren open. Jassen, jurken, broeken, kousen en pruiken, die gemeen hadden dat ze allemaal grijs waren. ‘Hij is gekomen,’ fluisterde ze onophoudelijk terwijl ze de kleren stuk voor stuk monsterde. Tenslotte besloot ze tot een smalle grijze jurk en
Tirade. Jaargang 46
29 een pruik van grijs vilt. Omdat ze nu een prinses ging worden, althans iets edels, althans iets wat groter was dan zij zelf, trok ze gewone nette kousen aan en witte schoenen. Ze vulde een geborduurde handtas met een tiental olifantjes en ging naar buiten. ‘Nu gaat het gebeuren,’ dacht ze, ‘nu ga ik op reis. Als ik eenmaal bovenop zit hoef ik voor niets en niemand opzij te gaan.’ Ze zette haar tas neer, plaatste haar linkervoet in de stijgbeugel, tastte met haar hand naar de leren riem maar vond geen houvast. Ze keek om. Haar vader stond ver weg op het bordes en zwaaide bemoedigend. Ze probeerde het andere been, greep naar de riem. ‘Laat me toe,’ fluisterde ze, ‘laat me toe.’ Ze streelde de huid van de olifant en probeerde het nog eens, al geloofde ze er eigenlijk niet meer in. Ze keek weer om. Haar vader was naar binnen gegaan. Ze legde haar hand op de ruwe huid en haar wang ernaast. ‘Neem me mee, alsjeblieft, laat me toe.’ Natuurlijk kwam Weerstand in de echte wereld terecht. Op eigen kracht. Gewoon in een smalle steeg achter het gymnasium. In de grote pauze. Ze plaatste de zijkant van haar schoenen op de ruwe bakstenen van de muur, hield zich met haar handen in evenwicht en kroop omhoog, waarbij ze haar hoofd ver achterover liet hangen om het wilde licht te zien dat langs de dakranden naar beneden kolkte. Oké, je werkt jezelf als het ware omhoog uit jezelf, en dan? Waar kom je dan terecht? Wanneer weet je nu precies waar je bent? En wat is dat, een plek? Ze oefende nog steeds. De olifantskleren had ze weggegooid en de kast was gevuld met andere maaksels, het botspak, de schreeuw van jute op zijde, kleren van zachte stoffen met ingebouwde kussens en aangenaaide stootdempers, bijvoorbeeld op de ellebogen. In die kleren voelde ze zich gemakkelijker op school al wist ze wel dat iedereen nu nog meer naar haar keek. Maar ‘meer’ wordt op een gegeven moment zoveel dat het nul is. En dan was er Broer, een jongen uit haar klas, een lotgenoot, dat zag je zo. Ook Broers kleren waren te klein, ook Broer was te snel gegroeid. In de klas zat ze alleen, maar in de pauze ging ze vaak bij hem staan, tegen de hoge muur die het schoolplein aan de achterkant afsloot. Op een keer had ze tegen hem gezegd dat ze zo graag over die muur heen zou willen klimmen en hij had zijn armen uitgestrekt en gezegd: ‘Kom, spring maar, ik help je wel.’ Het was een verwarrende ervaring geworden. Ze was pardoes in zijn armen gesprongen en hij had haar vastgegrepen bij haar blote dijen, vlakbij naar broekje. Hij tilde haar op en hield haar tegelijkertijd tegen met zijn andere hand. Zo bleven ze staan, hun hoofden tegen elkaar, in elkaar leek het
Tirade. Jaargang 46
30 wel. De muur, dat was zij zelf en Broer was groot en warm en ging haar langzaam over haar zelf heen te tillen. Er was een foto van. Genomen door een meisje uit haar klas, een tuthola van hier tot Tokio. ‘Betrapt’, had ze geroepen, de trut. Op hoge toon had Weerstand de camera opgeëist om het rolletje eruit te trekken. Het was een vechtpartij geworden die eindigde in de kamer van de directeur. Met het compromis dat Broer het filmpje zou ontwikkelen en zij de foto en het negatief zou krijgen ging ze tenslotte akkoord. Toen ze thuis de foto wilde verscheuren aarzelde ze en bekeek hem langdurig. Daar was ze bijna een grens overgegaan, naar een plek, dat begreep ze heel goed en ze stopte de foto diep weg in een la. Op een ochtend in de leegte van een vakantie zag ze, niet voor het eerst maar nu bewust, vanuit het raam van haar flat - ze woonde in de stad, allang niet meer in het grote huis aan de rivier - midden in de stenen vlakte van het trottoir een klein rond perkje van aarde waarin een jonge boom schuchter zijn roze bloesems droeg, toestond dat er af en toe een naar beneden dwarrelde. Een Plek! Ze zocht een lichtblauw mantelpakje uit van zachte badstof, nam het bijhorende, eveneens in blauw badstof uitgevoerde theeservies in haar armen, concentreerde zich op deze nog niet gebruikte gestalte, die, om precies te zijn, nu aan en in haar begon te ontstaan, bewoog die met schuifelvoetjes naar de lift en beneden het portaal door naar buiten, naar het perkje. Daar zette ze het servies klaar en haar nieuwe gestalte liet ze knielen naast het boompje. Er murmelde verkeer als een beek en er floot een merel. Een windje streek langs haar slapen en voerde een bloemblaadje aan. Ze legde haar hoofd tegen de stam en ademde, ademde, en wist niet meer waar Weerstand was. De geur van thee kwam traag op gang en ledigde zich in haar kopjes. Ze herhaalde het ritueel een aantal malen en telkens raakte ze haar naam kwijt maar de werkelijkheid keerde telkens met volle kracht terug en ze begreep dat er geen Plek was, alleen plekken, en dat ze daar moest zijn. Allez, geen uitvluchten meer. Op een middag, toen ze wat rond liep te neuzen op de parfumafdeling van het grote warenhuis in de buurt en zich hier en daar wat odeuren op de pols liet spuiten, wierp zich in haar een wild verlangen op om geur te worden, een geur die zich zou losmaken van zijn drager om in slierten schoonheid, ontroering, herinnering - wat zeg je eigenlijk over een geur? - te ver-
Tirade. Jaargang 46
31 dampen, en ze besloot hiertegen onmiddellijk een daad te stellen, wierp zich op de grond en strekte zich dwars over het gangpad uit. Niemand kon meer om haar heen. Wie hebben we daar, zouden de mensen tegen elkaar moeten zeggen. Kijk nou toch, dat meisje daar, als dat Weerstand niet is! Maar wat er gebeurde was dat al die mensen winkelend en babbelend gewoon over haar heenstapten, alsof ze een dweil aan een stok was die een verkoopster even had laten liggen, of een paspop die was omgevallen. Een en al barrière lag Weerstand daar te zijn. Loop tegen mij op, merk mij op, zie mij aan, maar de enige voor wie ze nog steeds een barrière vormde was zij zelf. Of voor die Ander. Er zat een Ander in haar. Iemand die daar achtergebleven was doordat ze zo snel was gegroeid. Iemand die verongelijkt was omdat hij in die onstuimige groei niet mee had gemogen. Een misvormd iemand, kwaadaardig, boos. Ze droomde een keer dat die ander - onduidelijk of het een man of een vrouw was - uit haar was getreden en met haar worstelde. Of was het een omhelzing? Het gekke was dat ze alletwee kleren droegen die ze zelf had gemaakt (ze had ze laatst weggegooid). Zelf had ze het lichtblauwe mantelpakje van zachte badstof aan, de ander het beige-bruine colbert met de ‘armbumpers’, zoals ze die noemde. Ze had haar hand in een blauw washandje gestoken en daarmee probeerde ze die ander op het hoofd te slaan en tegelijkertijd probeerde ze dat hoofd naar zich toe te trekken omdat ze het wilde zien maar de ander was sterker en verborg zijn gezicht achter het hare. Weerstand bleef zowel duwen als trekken en raakte doodmoe in de stilstand die dat opleverde. ‘Blijf bij me,’ fluisterde ze terwijl ze walgde van het hoofd tegen het hare dat ze niet kon zien. Ergens in de ruimte om hen heen had een bronzen mannenstem, zo'n stem die in reclameboodschappen wordt gebruikt, een paar keer gezegd: ‘Dames en heren, let op de stofuitdrukking in het glazuur.’ Ze was uitgeput wakker geworden en had zich de hele dag beschadigd gevoeld, opengewoeld, rauw en huilerig. Ook buiten haar dromen om had ze het idee dat anderen in haar rondliepen, gestalten die elkaar opzij duwden, schimmen die zich naar voren drongen en kleur wilden aannemen, of plotseling opdoken in haar kleren, grijnzend hun hand uitstaken en haar mee wilden trekken. Ze wilden de baas worden over Weerstand, ze wilden haar definitieve gestalte zijn. Aan het eind van het schooljaar was er een culturele week en Weerstand had zich ingeschreven voor video. Ze had een schitterend idee, vond ze zelf,
Tirade. Jaargang 46
32 alleen een beetje ingewikkeld. Ze overlegde met haar lerares die ook kunstenares was en die raakte enthousiast over het plan. Ze wilde een kamer laten zien waarvan vloer en wanden waren belegd en behangen met perzische tapijten en in die kamer wilde ze een trage choreografie ontwikkelen die moest worden uitgevoerd door mensen die eveneens in tapijt gehuld waren. Tijdelijke mensen. Bezoekers die, nadat ze binnen waren gekomen, zouden worden opgenomen door de omgeving, en tegelijkertijd, door hun bewegingen, weer niet. Er waren voldoende leerlingen die het rare meisje Weerstand wilden helpen want daarvoor kregen ze ‘cultuurpunten’. Waarom greep ze terug op een verkleedervaring van jaren geleden? Wat gebeurde er toen dat ze blijkbaar terug wilde halen? Alleen Weerstand en de lerares waren enthousiast over het resultaat: een filmpje van vier minuten waarin de bezoekers rondliepen, achteruit kropen, zaten en weer opstonden. Er was een statische omhelzing en een dansje van drie passen. Het was een gerekt drentelen. Verveling? Wachten, dat was het. Een vrouw wilde met gestrekte ledematen opgaan in een tapijtwand als eens Weerstand in de olifant, maar je kunt niet verdwijnen, dat wist ze inmiddels ook wel. Tot slot zoomde de camera in op een rugpand waarin een spleet was aangebracht en die spleet opende en sloot zich onder invloed van de ademhaling. Bloot en niet bloot. Weerstand had weer even het gevoel dat ze onder haar naam weggleed als ze naar het filmpje keek, alleen was het anders dan vroeger. Nu was ze niemand want het betrof een ander. Wie zij was, alles wat er in haar was, werd de grens overgezet, buiten haarzelf geplaatst, en daar bleef het. Een ander. Ze mocht nog een filmpje maken, in de kelder van de school. Die had een laag plafond waardoor de mensen gebukt moesten bewegen. ‘Neerbuigend plafond,’ lachte Weerstand. Op de grond lag zand, als in een piste. ‘De olifant komt niet, hoor,’ zei Weerstand, ‘misschien een tijger.’ Wachten was het wat ze deden, al leek niemand dat te beseffen. Broer deed ook mee en moest van haar in een soort trappelzak rondlopen. Groot en klein. Zijn poging tot omhelzing liet ze mislukken. Dat was wel erg, maar niet meer voor haar. Ze liet het doen. Ze keek ernaar. Iedereen kon het zien en niemand keek naar haar. Achter het raampje boven in de kelder liet zij zelfs benen voorbijlopen. Bloot maar niet bang.
Tirade. Jaargang 46
33
Naschrift Werk van Liza May Post - foto's en video's - was in 2001 de Nederlandse hoofdinzending voor de Biennale van Venetië. Bovenstaande tekst is geschreven voor de catalogus die bij die gelegenheid zou verschijnen maar om haar moverende redenen heeft de kunstenares ervan afgezien ‘Weerstands oefeningen’ op te nemen.
Tirade. Jaargang 46
34
Rosella Huber De kunstcoëfficiënt van Duchamp In een brief van 1962 laat Marcel Duchamp weten: ‘When I discovered ready-mades I thought to discourage aesthetics. In Neo-Dada [Pop Art, Assemblage] they have taken my ready-mades and found aesthetic beauty in them. I threw the bottle-rack and urinal into their faces as a challenge and now they admire them for their aesthetic beauty’ Duchamp is duidelijk verbolgen over wat zijn objets trouvés / ready-mades teweeg hebben gebracht. Hij demonstreerde vóór 1915 al in Frankrijk zijn Flessenrek en Fietswiel en wist wat later in New York een gesigneerd urinoir, Fountain, de Salon binnen te loodsen. Deze dadagrootmeester en zijn vrienden rebelleerden met objecten tegen de heersende kunstpraktijk en bijbehorende esthetiek. Zij waren oproerkraaiers die op een destijds originele manier tekeer gingen tegen de commercie, de snobs en het gebruikelijke, hoogdravende kunstcommentaar. Zij wilden niets liever dan het kunstpubliek afschrikken en hen van de heersende schoonheidsidealen afbrengen. In eigen ogen waren hun objecten slechts de emballage van tegendraadse ideeën en geen kunstvoorwerpen. In tegendeel, de dadaïsten waren zich ervan bewust dat zij ludieke non-kunst maakten. Zij waren vertrouwd met het traditionele gedachtengoed, zoals de opvatting over het onlosmakelijk verband tussen vorm en inhoud, de kwestie van stijl. Pas later, vanaf de jaren zestig, beseften anderen dat de ready-mades een kunsthistorische omwenteling hadden veroorzaakt. En de kunstacademici en critici trokken hieruit de conclusie dat de dada-objecten de status van kunst verdienen. Een misverstand. Sindsdien wordt dada serieus genomen. Tabee dada. Dada is dus kunst geworden, protestkunst uit de tijd van de Eerste Wereldoorlog. Een kleine groep heeft een kunsthistorisch proces in gang gezet met een drastisch gevolg, dat zij niet had voorzien. Eerst varen pop-art en andere stromingen van na de Tweede Wereldoorlog in hun kielzog en vervolgens, zo'n vijfenzeventig jaar na dada, neo's van nu, zoals Jeff Koons (1955), Rob Scholte (1958) en Damien Hirst (1965). Dada is voorbij, maar niet passé.
Tirade. Jaargang 46
35 Het gaat er nu niet meer om te rebelleren, er wordt hoogstens commotie aangericht. Neo-werk relativeert en herwaardeert op allerlei manieren de hedendaagse kunst en samenleving. In tegenstelling tot dadaïsten houden de neo's van nu zich verre van traditionele kunstopvattingen, wat overigens allerminst wil zeggen dat zij een grootscheepse wending geven aan de beeldende kunst. Een ander, essentieel verschil tussen dada- en neo-werk is de manier waarop het werk wordt gepresenteerd; neo's brengen hun schilderijen, beelden en installaties als kunst op de markt en musea kopen het ook als zodanig. Nu dada au sérieux wordt genomen, wordt werk van neo's automatisch met dezelfde ernst bekeken. Toch wordt het ook weer niet zomaar museaal. Duchamp doorzag haarscherp dat er meer voor nodig is. Het tumult van dada heeft het kunstklimaat onomkeerbaar veranderd. Kunst is onvoorspelbaar geworden. Nooit was zij zo pluriform als nu, rond 2000. Als een definitie van wat beeldende kunst is, kan gelden: alles is kunst wat als kunst is bedoeld. Het lijkt een weinig pretentieus uitgangspunt, maar het tegenovergestelde blijkt het geval, als je afgaat op een tentoonstelling als Sensation in 2000, te New York. Hier was toen een kunstwerk van Damien Hirst te zien dat voor de nodige opschudding zorgde. Deze Brit kreeg destijds vooral bekendheid door het exposeren van een dode haai in een aquarium. De installatie waar het in New York om gaat betreft een vitrine met onder meer vliegen en een ‘insect-o-cutor’ waardoor een insect bij aanraking het loodje legt. Het is één van de installaties op deze expositie met kunst uit de collectie van Charles Saatchi, die de gemiddelde bezoeker tegen de haren in strijkt, de kijker tart. Toch is het kennelijk de bedoeling dat het geëxposeerde in ernst wordt beschouwd, gezien de serieuze, zelfs theoretische toelichting. Deze opzet werkt in zoverre trefzeker dat de pers toehapt en publiciteit verzekerd is. Met als resultaat dat met gewichtige taal van een vlieg een kunstolifant wordt gemaakt. Maar waarom, zo kun je je afvragen, is al dit serieuze, pretentieuze commentaar nodig, als alles kunst is wat als kunst wordt bedoeld? In principe worden alle creaties waarmee de maker artistieke pretenties heeft langs dezelfde meetlat gelegd of zij nu uit de dadatijd zijn, van voordien of van later datum. Wil een schilderij, beeldhouwwerk, ready-made en neowerk de kwalificatie van kunst verwerven in de Westerse wereld anno 2000, dan zal het op zijn minst moeten voldoen aan drie voorwaarden. Een vereiste is dat het kracht bezit, oftewel uitstraling heeft; een tweede eis is dat het an-
Tirade. Jaargang 46
36 ders is dan anders, origineel en/ of authentiek; en ten derde moet het werk meer zeggen dan wat je op je netvlies ziet, het moet verwijzen, het is in die zin niet autonoom. Een kunstwerk moet zeggingskracht, uniciteit en betekenis hebben, schrijft bijvoorbeeld ook Elsbeth Etty naar aanleiding van rond de eeuwwisseling verschenen literaire debuten. Het gewicht van elk van de drie kwaliteiten zal doorgaans ongelijk zijn en de ene kwaliteit zal de andere ondersteunen. Of iets nu wel of geen kunst is, hangt in beginsel ervan af, of deze drie parameters sámen al of niet in voldoende mate aanwezig zijn. Maar wat is voldoende? Een schilderij, prent van vroeger, ready-mades en installaties als het exposeren van een dode haai, een kennelijk onopgemaakt bed, bezitten de drie kwaliteiten. Ook toegepast werk, zoals een geslaagde reclameplaat heeft kracht, is origineel en verwijst, is dubbelzinnig, zinspeelt op het product waarvoor reclame wordt gemaakt. Volgens een kunstenaar als Rob Scholte zijn dan ook, ‘de advertentiemakers van deze tijd misschien wel de grootste kunstenaars die ooit hebben geleefd: op hun beste momenten schotelen ze je iets voor - pats, kort maar krachtig - dat je nooit meer zult vergeten’. Bepaalde affiches slaan in als een bom en blijven met hun boodschap lang in het geheugen. Dat zijn precies de effecten die Scholte zelf nastreeft met zijn kunst. En hij staat niet alleen hierin, Hirst en zijn verzamelaar Saatchi hebben met hun uitdagende kunstwerken en affiches eenzelfde doel voor ogen. Toch heeft zo'n affiche een andere reikwijdte dan, zeg, een schokkende prent van Goya. Scholte ziet iets over het hoofd. Posters van de collectie Saatchi of voor merkkleding als van United Colors of Benetton hebben een sterke uitstraling. Een reclameplaat kan opmerkelijk, zelfs uniek zijn en geraffineerd haar boodschap melden, maar de originaliteit en toespelingen dienen doelgericht te blijven. De reclamefunctie vereist nu eenmaal dat wat erop staat in een flits te herkennen is. Aanwezig zijn de drie kwaliteiten zonder meer, maar de advertentiemaker heeft ingewikkeldheid moeten vermijden. Goya's prent heeft zeggingskracht, is origineel, niet eens in de eerste plaats door wat erop is afgebeeld, maar vooral dankzij de vele variaties in beeldende kenmerken, in licht en schaduw, in lijnvoering. Zo'n prent vertoont, behalve politieke, maatschappelijke toespelingen, een niet eenvoudig te benoemen betekenis. De ets biedt zo beschouwd meer invalshoeken van waaruit zij kan worden bekeken en bestrijkt in dit opzicht een uitgebreider gebied dan affiches. De prenten van Goya hebben de status van kunst omdat de drie kwaliteiten voldoende aanwezig zijn; en voldoende impliceert hier dat de kwaliteiten op een veelzij-
Tirade. Jaargang 46
37 dige manier zijn gerealiseerd. Affiches zijn qualitate qua overzichtelijk, met als gevolg dat zij vanwege hun functie een andere kunstwaarde hebben dan de vrije kunsten. Het verschil zit in de dimensies. Aan dit aspect gaat Scholte voorbij en dat is, gezien zijn opvattingen, begrijpelijk. Werken van neo's van nu (Scholte) zijn net als reclame-affiches van Saatchi, van United Colors of Benetton blikvangers, origineel en spraakmakend; zij tasten de gangbare normen en waarden aan. Maar zij missen dimensie. Aan datzelfde mankement lijdt dada. Toch zijn al deze werken in musea te vinden. En dit heeft een verklaring. Zijn de drie kwaliteiten wel aanwezig, maar zijn zij onvoldoende veelzijdig dan kan namelijk een ‘kwaliteitslabel’ het manco verhelpen. Duchamp introduceerde het middel in de jaren zestig. Met hoeveel bombarie dada ook had geprobeerd de kunst van haar troon te stoten - een keurige sokkel is veel te veel van het goede, een doodgewone keukenkruk is meer dan voldoende - het heeft niet mogen baten. Het rumoer blijkt een ander effect te hebben. Duchamp werd zich op een gegeven moment bewust van de invloed van de context van zijn Fietswiel en Fountain en kwam op een lumineus idee. Hij ging het gewicht van de context uitdrukken in een zogenaamde kunstcoëfficiënt. Met deze factor kan de intrinsieke kwaliteit van een object als het ware worden vermenigvuldigd. Zelfs een tentoongesteld urinoir en fietswiel op een keukenkruk worden onomstotelijk kunst, als zij maar een grote kunstcoëfficiënt krijgen. Voor de ideeënkunst die volgt op dada is onbedoeld dan wel bewust ook een coëfficiënt in de wacht gesleept door middel van de presentatie, de publiciteit, een interessant curriculum vitae van de kunstenaar, de prijs en pretenties, kortom alles wat de publieke opinie bespeelt. Gestimuleerd door kunstbemiddelaars en hun publiek houden neo-kunstenaars terdege rekening met deze vermenigvuldigingsfactor, terwijl in de predadatijd de intrinsieke kwaliteit de graadmeter was voor wat wel en geen kunst is. De Fountain (1917) markeert dan ook de start van een nieuw kunsthistorisch tijdperk, en commotie verwekkende installaties laten uitvergroot zien waarin de dada-provocaties zo'n zeventig jaar later zijn uitgemond. In de tussentijd is de kunstcoëfficiënt ingeburgerd. De neo-kunstenaar begeeft zich door deze gang van zaken meer en meer op het terrein van de reclame-ontwerper. Desalniettemin stelt de maker van neo-werk zichzelf de taak de aandacht van de (potentiële) kijker te vangen, terwijl de ontwerper de opdracht heeft alles in het werk te stellen de potentiele expositie bezoeker/koper te beïnvloeden. De opdracht is dwingender dan
Tirade. Jaargang 46
38 de taak, wat effect heeft op het resultaat. Tussen neo-kunst en reclame-affiches blijft, ondanks overeenkomsten, verschil bestaan. Met de kunstcoëfficiënt van Duchamp kan, waar dat van pas komt, het ontbreken van een meervoudig karakter van een werk worden gecompenseerd. Maar de toepassing van deze kunstgreep heeft een bijwerking. Zij belemmert het zicht van de kijker. Wordt met deze factor van Duchamp alleen het enkelvoudig karakter ondervangen of nog meer? Tijdens een interview in 1985 maakte de kunstenaar Han Schuil (1958) een opmerking die vergelijkbaar is met de bewering van Scholte: ‘Het werk moet een knal geven en daarna nog lange tijd nawerken.’ Een jaar later verduidelijkte hij deze uitspraak nog eens: ‘Als het goed is heeft het werk in eerste instantie een verkeersbordeffect, en daarna toch de intensiteit van een Vlaamse Primitief.’ Schuil, die werk schildert dat op het eerste gezicht pictografische eigenschappen lijkt te bezitten, vergelijkt het effect dat hij met zijn schilderijen wil bereiken achtereenvolgens met dat van een knal en een verkeersbord. Aan kracht laten beide niets te wensen over, een directe reactie is verzekerd. Maar wil er sprake zijn van kunst dan is er meer nodig. Zelfs met behulp van een fikse kunstcoëfficiënt lukt het niet de knal of het verkeersbord op te vijzelen tot kunst, daargelaten dat ze ook niet zo zijn bedoeld. Schuil voegt er wijselijk aan toe: het werk moet nawerken, bijvoorbeeld zoals een schilderij uit de Vlaamse Gouden Eeuw. Hij raakt een kernpunt met deze precisering. Hierdoor verschilt het uitgangspunt van Schuil - ondanks overeenkomsten - essentieel van dat van Scholte. Schuils schilderijen moeten intens resoneren, een effect dat vergelijkbaar is met hoe een paneel uit de vijftiende eeuw van Jan van Eyck, Rogier van der Weyden of Dirck Bouts een nabeeld oproepen. Wat mag volgens Schuil in zijn werk niet ontbreken? Of waaraan hebben de oude panelen hun intense resonantie te danken, aan de stellige compositie, aan de fijnzinnige lijnvoering en licht/kleurvariaties, aan de even intense als gereserveerde mentaliteit waarmee het schilderij lijkt gemaakt? Over de kunstwaarde van deze oude schilderijen bestaat bij niemand twijfel. De bewaard gebleven werken bezitten kracht mede dankzij de authentieke en zinnebeeldige kwaliteiten (twee hoedanigheden die niet of nauwelijks eigen zijn aan een knal en verkeersbord). En de schilderijen zijn het op een veelzijdige wijze, zodat in dit opzicht een vermenigvuldigingsfactor overbodig is. Desalniettemin wordt er een schep boven op hun kwaliteit gedaan, omdat de ouderdom telt en de geldwaarde de pan uit rijst. Zo'n meerwaarde werkt als de kunstcoëffi-
Tirade. Jaargang 46
39 ciënt, een vermenigvuldigingsfactor die aan de historie is ontleend. Of de oude werken door de genoemde kenmerken een daverend effect zullen veroorzaken, valt te betwijfelen. En of de museumbezoeker van rond de eeuwwisseling een realistisch portret, een religieuze voorstelling van vroeger, zo intens ondergaat als Schuil suggereert, lijkt onzeker. In geen geval stante pede. Het gaat niet zonder nadere beschouwing. De kijker heeft niet meteen in de gaten of het Vlaamse portret wel of niet een verre voorloper is van de geretoucheerde foto. In hoeverre zinspeelt het weergegevene bijvoorbeeld op cultureel/maatschappelijke en psychologische eigenschappen van het model? Ook de authentieke zeggingskracht komt pas aan het licht bij het aftasten van de voorstelling. Zijn de oude portretten die naast elkaar hangen in de museumzaal door dezelfde kunstenaar geschilderd of door tijdgenoten, geven zij eenzelfde schildershandschrift te zien, of juist een onderling verschillend schildersgebaar? Het zichtbare is aan de ene kant nagebootst en aan de andere kant juist veranderd. Het waargenomene is op een bepaalde manier getransformeerd, er ontstaat ritme, beeldrijm met behulp van vooral de beeldmiddelen. In zo'n Vlaams schilderij is een samenhang te bespeuren tussen de lijn, de kleur, de vorm, de compositie (de beeldmiddelen) en de voorstelling, precies zo als in een literaire roman wel beschouwd de onderdelen schakels blijken te zijn in een groter verband. De kijker heeft niet alleen te maken met de veelzijdige samenstelling van het werk, hij wordt bovendien geconfronteerd met een onvermoede samenhang. Als het werk een hechte samenhang, een geconcentreerd karakter bezit, dan heeft het een intense uitstraling en kan als zodanig worden ondergaan. De mogelijkheid bestaat dat de beschouwer wordt aangeraakt door de ziel van het werk; er gaat een klik over. De uniciteit of de betekenis gewaar worden en de minder of meer verborgen verbanden, de stijl, herkennen vergt tijd. Schuil spreekt terecht over een direct effect ‘en daarna’ nog een tweede. Aan traditie gelieerde kunst werpt door haar complexiteit een kijkdrempel op, maar kan vervolgens naklinken. Dada en neo-art daarentegen willen vlug doel treffen met een effectieve knal. Bij het urinoir, het werk van Scholte, of de vitrines van Hirst is het er in de eerste plaats om begonnen met kracht het originele idee te poneren. Het ontdekken van een gecompliceerd beeldraadsel op beeldrijm zou zoiets in de weg staan. Sinds de ontdekking van Duchamp ondervangt de kunstcoëfficiënt waar nodig niet alleen het gelaagde, maar ook het samenhangend karakter.
Tirade. Jaargang 46
40 Kunstwerken hebben, zo beschouwd, iets weg van gelede marionetten. De ledenpop van de predadaïst heeft een hoofd, een romp en ledematen met verscheidene geledingen (het gelaagde, meerdimensionale karakter), die ook nog eens zijn te bewegen via een systeem van dunne bedrading en speelkruis (de garanties voor coördinatie, samenhang). De neo-marionet bezit minder geledingen en mist een systeem van draden. De motoriek van de oude en moderne marionet verschillen essentieel. Voor de museumbezoeker heeft de tegenstelling tussen kunst met en zonder coëfficiënt consequenties. Wordt neo-werk bekeken dan lijkt dat eerder op het lezen van een reeks berichten dan van een literair werk. Het bekijken van een schilderij of tekening van een oude Vlaming vertoont juist overeenkomst met het lezen van een boek. Niet alleen is de kijk-/leessnelheid niet hetzelfde, ook is de informatie ongelijk. De berichten leveren een diversiteit aan nieuws, feitelijkheden die geen onderling verband hoeven te hebben, terwijl een boek samenhangende informatie biedt. De informatie die de kijker opdoet van een neo-werk is, als van berichtgeving, fragmentair en die van een Vlaams paneel, als van een roman, samenhangend; er is een ziel in verborgen. Walter Benjamin maakt een onderscheid tussen enerzijds de ondervinding die een lezer opdoet van flarden nieuws, zij geven schokbelevingen en anderzijds de ondervinding van een samenhangend geheel, een boek, dat kan leiden tot een ervaring. Neo-art, als berichten, prikkelt, schokt, choqueert en de kijker vult daarbij zelf in wat hem past. Deze kunst heeft een activerende uitwerking. Maar pre-dadakunst activeert de beschouwer niet alleen, zij kan, net als een boek, hem ook nog op het spoor brengen van (on)vermoede verbanden, tenminste als de kijker wordt verrast, zich inleeft en er herkenning plaatsvindt, zijn geheugen wordt aangesproken. In dat geval is er sprake van een ervaring. De beschouwer ontleent aan kunst met en zonder coëfficiënt ongelijke inzichten. Benjamin gaf, destijds, vóór de Tweede Wereldoorlog, uiting aan zijn bezorgdheid over de invloed van de massacultuur waarin vooral het algemeen gangbare kans maakt en over het effect van de technologie die het tempo opjaagt. Het werkt een fragmentarisch karakter van de kunst in de hand. In de negentiger jaren zijn allerlei redenen aangevoerd voor het alom waargenomen gemis aan cohesie. De een wijst op de afgenomen historische belangstelling, de ander ziet een verband tussen de desintegratie en de tanende invloed van de religie, vroeger het voornaamste geestelijk bindmiddel. Mo-
Tirade. Jaargang 46
41 gelijk zijn van nog meer invloed de brokstukken van informatie die de t.v.- en internetkijker dagelijks onder ogen krijgt. Men is eraan gewend geraakt ‘verschillende verhalen door elkaar te volgen, in verschillende tempo's en stijlen’, zoals de Italiaanse schrijver Alessandro Baricco zegt. Hij verzucht: ‘Een normaal mens ziet alleen nog maar fragmenten’ (die schokbelevingen oproepen, activeren). Door de zapcultuur wordt de literatuur ongetwijfeld beïnvloed, terwijl een verhaal, een boek juist een stilistische eenheid moet zijn en er een stem in moet klinken, aldus Baricco. (Dan kan er een ervaring plaats hebben.) Hij vraagt zich terecht af: ‘Hoeveel verbrokkeling verdraagt de lezer?’ En hoeveel verbrokkeling verdraagt de beschouwer van beeldende kunst? Het is opvallend dat de versnippering, anders gezegd, het ontbreken van bindende elementen, de kwestie van stijl, in beeldende-kunstrecensies aanzienlijk minder aan bod komt dan in literatuurbesprekingen, terwijl het niet aannemelijk is dat het genoemde verschijnsel zich alleen in de literatuur voordoet en niet ook van invloed is op de beeldende kunst. Waaraan is dit verschil in aandacht te danken? Mark Charitonov laat in zijn roman De lijnen van het lot of Het kistje van Milasjevitsj een letterkundig onderzoeker, Anton Lizavin, een ontdekking doen. Lizavin vindt een kist waarin snoeppapiertjes zijn verzameld met aforismen, losse woorden en zinnen. Het kistje met toch wel originele inhoud werkt op de verbeelding van de vinder. Uit de teksten is zelfs een zekere filosofie van de verzamelaar te destilleren. De vraag is nu wat de onderzoeker heeft gevonden. Heeft hij een aantal miniromans aangetroffen, een serieroman in de gedachte dat vele miniatuurromans één grote maken? Met andere woorden, heeft hij een kunstwerk ontdekt? De uiteindelijke conclusie luidt: het zijn papiertjes met kernachtige uitspraken die los staan van elkaar, of ‘noten zonder boom’ in de woorden van Jacq Vogelaar, die het lot van het kistje te berde brengt in zijn essay over de roman in een notedop. De flarden tekst, ieder afzonderlijk, zijn voor een stilistische vorm te klein en blijven bij elkaar genomen een verzameling zonder stilistische eenheid. De vondst is derhalve geen kunst. Het kistje, vol met een verzameling papiertjes, krijgt geen letterkundig keurmerk. Toch doet de kist sterk denken aan Damien Hirsts Waste (1994), een soort terrarium, vitrine gevuld met vodjes katoen, watten en vergelijkbaar medisch afval; een werk dat in 1999 is aangekocht door het Stedelijk Museum te Amsterdam. Zo'n aankoop laat zien dat in de beeldende kunst werk met een fragmentair karakter wordt aanvaard, in tegenstelling tot wat zich voordoet in de literatuur.
Tirade. Jaargang 46
42 Het kistje van Milasjevitsj is te licht bevonden. Het is geen kunst; stijl ontbreekt en het is ook niet meerdimensionaal genoeg. Neo-werk lijdt aan hetzelfde euvel, maar wordt toch als kunst beschouwd. De kunstcoëfficiënt, in dit geval een flinke coëfficiënt, is effectief toegepast. Minder duidelijk ligt het voor de tegenovergestelde situatie: als beeldende kunst net voldoende of bijna voldoende dimensie bezit en stijl heeft, zodat het dubieus wordt of de factor van Duchamp eraan te pas moet komen. Hierbij doen zich drie vragen voor. Met betrekking tot het meervoudig, gelaagd karakter komt het neer op de vraag: hoe beperkt, hoe gering kan de connectie zijn tussen een kunstwerk en wat zich erbuiten bevindt? Als het gaat om de stijl: hoe minimaal kan de samenhang zijn binnen het werk? En vervolgens, op welke manier beschrijf je dit fragmentaire karakter? Allereerst, hoe ver reikt een schilderij, beeld of installatie? De wereld in haar totaal is veel te groot om door één iemand overzien te kunnen worden; misschien ‘kon alleen God haar overschouwen’. De kunstenaar maakt bovendien niet meer van zijn eenmansland zichtbaar dan hij bewust of onbewust wil prijsgeven. De kijker, op zijn beurt, merkt lang niet alles op in de beeldentuin van de kunstenaar. Zo bezien heeft een kunstwerk altijd een beperkte reikwijdte. Aan de ene kant beslaat een kunstwerk een begrensd terrein, maar aan de andere kant maakt het steeds deel uit van grotere gehelen. Dat bijvoorbeeld een klassiek beeld zodanig gemutileerd is dat slechts een fragment gespaard is gebleven, of een traditioneel uitgevoerd beeld zonder hoofd en/of ledematen is vervaardigd, hoeft niet af te doen aan de kunstzinnige waarde. Het fragment kan zelfs een intensere zeggingskracht bezitten dan het geheel zou hebben gehad. In feite bekijkt de museumbezoeker sinds jaar en dag brokstukken. Een beeld, een voorstelling op een doek en de gebruikte beeldmiddelen suggereren meer dan je visueel waarneemt. ‘Een beeld moet een paar maten te groot zijn, als een winterjas.’ De vraag wordt nu: hoeveel maten te groot, hoeveel moet minimaal worden gesuggereerd, wil er sprake zijn van kunst? Bekend is dat de voorstelling in de Europese beeldende kunst steeds verder is teruggesnoeid. In het begin van de Gouden Eeuw worden onderwerpen als het landschap en het stilleven zelfstandig; het worden veel beoefende genres in plaats van onderdeel van grotere voorstellingen. In de tijd van het impressionisme deinzen kunstenaars, zoals Manet en Degas, er niet voor terug een groep mensen in een zaal of op straat in Parijs, slechts ten dele op het doek te zetten. Figuren aan de rand van het schilderij worden zelfs gere-
Tirade. Jaargang 46
43 geld gecoupeerd. Aan de kwaliteit van die schilderijen wordt niet getwijfeld, onder andere niet door Linda Nochlin, die het fenomeen van de fragmentatie bespreekt in The body in pieces. The fragment as a metaphor of modernity (1994). De monochromen uit het laatste kwart van de twintigste eeuw, bijvoorbeeld een geheel wit schilderij van de minimalist Robert Ryman (1930), zijn te zien als een laat stadium van dit reductieproces. ‘Zo'n werk is eigenlijk niet meer dan een fragment van een schilderij’, vindt Diederik Kraaijpoel. Desalniettemin heeft hij waardering voor Rymans doeken. Ik denk er anders over. Is de jas groot genoeg? En is zij voldoende solide? (Dit laatste betreft de tweede vraag die werd gesteld.) Met andere woorden: is het werk veelzijdig genoeg en heeft het voldoende samenhang, zodat een kunstcoëfficiënt overbodig blijkt. In de eerste plaats zijn de schilderijen van Ryman buitengewoon beknopt. Er is eerder sprake van eenheid dan van onderlinge samenhang (het dradensysteem van de ledenpop is eenvoudig gehouden). De eenheid verleent het werk zeggingskracht. Verder heeft het authentieke kwaliteiten, zoals de wijze waarop de verf in lagen is opgebracht en de manier van penseelvoering (hiervoor heeft Kraaijpoel, zelf schilder, bewondering). De eenheid en authentieke kracht maken dat de doeken van Ryman een stem, een ziel bezitten. En tenslotte, het zijn schilderijen die voor het merendeel over schilderen gaan, over het materiaal en over de limiet tot hoe ver een kunstwerk kan worden geminimaliseerd. In dit opzicht beperkt Ryman zich grotendeels tot zijn ateliertuin, wat afdoet aan het gelaagd karakter van het werk (het aantal geledingen van de marionet is beperkt). Monochromisten, bezig in hun tuin, stellen paal en perk aan het uitzicht, wieden de voorstelling weg, wat op zichzelf geen reden is om een kunstcoëfficiënt toe te passen, maar zij gaan nog drastischer te werk. Zij schoffelen meer kenmerken onder, met name beeldkenmerken die net als de penseelvoering bepalend zijn voor de stijl. Dit laatste verduidelijk ik met behulp van een schema, dat is bedoeld als hulpmiddel om de kenmerken van een stijl en de verbanden tussen de kenmerken te kunnen benoemen, zoals een plattegrond een overzicht geeft van de aanleg van een tuin. (Met het gebruik maken van het model ga ik in op de derde vraag.) Het schema waarin de eigenschappen van schilderijen, beeldhouwwerken, installaties, enzovoort zijn samengevat, heb ik eerder toegepast in ‘Er zijn grenzen’ (Tirade 1997, 368-369). Een van de meest voor de hand liggende aangrijpingspunten voor de kijker is de voorstelling, iets dat nagebootst is
Tirade. Jaargang 46
44 ‘naer het leven’, maar niet een nauwgezet spiegelbeeld is. De begrippen ‘imitatie tegenover variatie’ dragen bij aan de beschrijving van wat er in beeld is gebracht en hoe dat is gedaan. Enerzijds wordt iets zichtbaars geïmiteerd en anderzijds wordt door de visie, intuïtie en hand van de kunstenaar het zichtbare getransformeerd. De twee stijlkenmerken, ‘imitatie tegenover variatie’ vormen een paar en de ene pool biedt in principe tegenwicht aan de andere. Al is de imitatie groot (een schilderij van Van Eyck), toch zijn er altijd variaties aanwezig. En omgekeerd, de variaties kunnen zwaarder wegen dan de nabootsing (een werk van Van Gogh en latere expressionisten). Essentieel hierbij is dat er een spanningsveld bestaat tussen de beide polen van een koppel. Dit spanningsveld is in elk kunstwerk anders verdeeld, omdat een kenmerk telkens een ander gewicht in de schaal legt. Het model is zodoende flexibel. Op geheel vergelijkbare wijze als de eigenschap ‘imitatie tegenover variatie’ functioneren de andere kenmerkenparen van het overzicht. Nog slechts drie ervan noem ik, het paar ‘veelheid tegenover eenheid’ betreft vorm en compositie, het koppel ‘vlakmatig tegenover vlakdoorbrekend’ betreft wederom de compositie en de eigenschap ‘lineair tegenover picturaal’ betreft lijn en vorm. Het koppel ‘veelheid tegenover eenheid’ geeft aan in hoeverre de compositie is opgebouwd óf uit een aantal welomschreven onderdelen die in relatie staan tot elkaar, óf is samengesteld uit delen die overgaan in elkaar, eventueel niet meer van elkaar zijn te onderscheiden. Het paar ‘vlakmatig tegenover vlakdoorbrekend’ zegt in hoeverre de compositie in een of meer (horizontale) vlakken is gerangschikt, óf samenhangender is, diagonaalsgewijs verloopt. De eigenschap ‘lineair tegenover picturaal’ geeft aan in hoeverre de lijnvoering gesloten óf open is met vrije streken en de vormen al óf niet zijn begrensd. Met deze drie paren zijn beeldmiddelen gedefinieerd. Je kunt ermee beschrijven hoe het onderwerp is weergegeven. Karakteriseerje een Vlaams portret uit de vijftiende eeuw met behulp van het model (waarvan hier kortheidshalve slechts vier kenmerkenparen zijn genoemd) dan blijken, mits het werk in zijn kunsthistorische context is geplaatst, de vier kenmerken ‘imitatie’, ‘veelheid’ (bijvoorbeeld van details), ‘vlakmatig’ en ‘lineair’ sterker vertegenwoordigd te zijn dan hun respectievelijke tegenhangers. Doe je hetzelfde met een portret van Rembrandt of Van Gogh dan blijken de tegenovergestelde polen, ‘variatie’ enzovoort, het te winnen. De karakterisering met het model levert een kenmerkenpatroon
Tirade. Jaargang 46
45 op dat de stijl globaal schetst. De samenhang wordt zichtbaar tussen stijlkenmerken in de reeks ‘imitatie’ of in de reeks ‘variatie’; de kenmerken van de reeks ondersteunen elkaar. Hiernaast is er sprake van bipolaire samenhang tussen de twee kenmerken van een koppel. De vraag is vervolgens wat de toepassing van het model uitwijst, als je schilderijen van Ryman, de Fountain en neo-art op deze manier probeert te karakteriseren. Rymans schilderijen vertonen een extreme eenheid ten koste van de veelheid. De eenheid is zo extreem dat zij de veelheid als het ware geheel wegdrukt. Ook zijn de doeken zeer vlakmatig. De spanningsvelden tussen de polen ‘veelheid tegenover eenheid’ en tussen de polen ‘vlakmatig versus vlakdoorbrekend’ zijn opgeheven. Alleen het verband tussen de twee kenmerken ‘lineair versus picturaal’ is gespaard; het picturale karakter is het sterkste van de twee. De karaktereigenschap ‘imitatie tegenover variatie’ komt te vervallen. Zo blijkt dat in monochromen het aantal schilderkunstige beeldmiddelen is gereduceerd. Een beperkt aantal kenmerken bepaalt de stijl en enkele ervan hebben sterk de overhand. Door de tirannieke stellingname van de minimalist is de multilaterale dimensie van de doeken teruggebracht, zowel wat de uitvoering aangaat, als ook (zoals eerder is gezegd) wat de betekenis betreft. Verbanden tussen stijlkenmerken zijn door het absolutisme eveneens uit het werk verdwenen. Zodat een monochroom een fragmentair karakter bezit; het kan een kunstcoëfficiënt goed gebruiken. Helemaal geen beeldmiddelen kwamen te pas aan de Fountain van Duchamp. Nabootsing van een zichtbaar onderwerp of variatie hierop door middel van beeldmiddelen is bij zo'n ready-made niet aan de orde. De beeldende kunst was Duchamp dan ook veel te ambachtelijk. Toch is het gesigneerde urinoir een kunstwerk. Het heeft zeggingskracht, is anders dan wat anderen ooit verzonnen hadden (wat een dusdanig effect sorteerde dat er een kunsthistorische koerswijziging volgde) en het dadawerk refereert aan het een en ander; maar veelzijdig is het niet en verstoken van intern verband bij gebrek aan de nodige kenmerken. De ready-made moet het hebben van een hoge kunstcoëfficiënt. Deze make-up moge verblindend zijn, maar het kan de ziel van het werk niet ondervangen. Dat de Fountain nog steeds niet in puin ligt, wijst er nog eens op dat fragmentaire kunst in het beeldende-kunstcircuit wordt geaccepteerd. Merkwaardig blijft dat men in het literaire circuit anno 2000 niet is gediend van fragmentaire lectuur. Lezers/literatoren maken onderscheid tussen enerzijds lectuur die in de eerste plaats verstrooit, amusement verschaft,
Tirade. Jaargang 46
46 de lezer activeert en anderzijds boeken die literair van waarde zijn, die de lezer zowel activeren als iets van een vermoeden geven dat er nog andere werkelijkheden zijn dan de eigen werkelijkheid, boeken die een ervaring genereren en het bewaren waard zijn. Kijkers/museumconservatoren scheren amuseer- en conserveerkunst over één kam. De coëfficiënt heeft nog een ander gevolg. Nu het gesigneerde urinoir kunst is en toepassing van de factor van Duchamp tot de gewoonste zaak van de westerse wereld behoort, hoeft een beeldend kunstwerk, in tegenstelling tot literair werk, geen specifieke vaktechnische vaardigheden te vertonen. Het territorium van de beeldend kunstenaar vervalt op deze manier. Voor hem staan alle windstreken open. In de cynische of ironische werken van neo-kunstenaars zijn de beeldmiddelen of niet, of met opzet clichématig toegepast, dat wil zeggen, ze zijn uitdrukkingsloos (tussen de polen van een eigenschap is geen spanning te bekennen). Het werk mist picturale identiteit en is fragmentair. Aan wat het voorstelt, dat met kracht is gebracht en origineel bedacht, dankt het werk zijn betekenis. De reikwijdte van het werk is doorzichtig. De context moet de rest doen. De neo van nu vertrouwt op zijn coëfficiënt. Hoe groter de publieke aandacht, hoe beter. Te bereiken niet alleen met een voorstelling die choqueert, maar bovendien door de pretenties waarmee het werk wordt gepresenteerd. ‘Braaf is oninteressant’, constateert dan ook een Amsterdamse galeriehoudster in een paginalang interview van maart 2000, een probaat middel om een kunstcoëfficiënt zolang het duurt torenhoog op te voeren. Zij vraagt zich af: ‘Waarom was bijvoorbeeld Sensation, de tentoonstelling met Damien Hirst en andere jonge Britten, hier niet te zien? Hadden we eindelijk weer eens kunnen praten over de vraag: is dit wel kunst?’ Ja zeker. Verreweg de meeste kunst is onvoorwaardelijk kunst, maar een vitrine met vliegen enkel en alleen met kunst en vliegwerk.
Tirade. Jaargang 46
47
Astrid Lampe Gedichten frisse dingen kloppend in hoge gebouwen rilden de biest door met lange lauwe pijn the blues, you said een kruid om in je oor te stoppen als je bang bent weldra nemen de saatchi's & sushi's weer de overhand en - na alles wat kelderde stijgt die behoefte alleen maar ergens elders je teint op te doen als de kogels dan langsfluiten hoor je swiep maar schrikt niet van je eigen repeterende wegwerpkameraadje kleine gave pijnen sturen de serie dwarse boertjes dan linea recta op huis aan dat thuis waar men massaal overging tot de aankoop van een winterjas
Tirade. Jaargang 46
48
Stars and stripes zelfverzekerd zit ik in mijn trevira 2000 blouse aan de keukentafel van wat aanvankelijk een snapshot leek een beeldmerk op een broodzak de nomadische trek van veel kunstenaars strip de doolhof eromheen in de laadbak nog een stuk of tig dozen donuts waar situeer ik de buffetten frisse florale motieven en in diezelfde losse schilderachtige stijl vier verdraaide pilaren van gewapend beton met in mijn maag dit plaatje* van een pasgeboren baby georg b. billings boerend in de vlag
*
daguerreotypie
Tirade. Jaargang 46
49 woestijn waar na recent buitje dit bed oranje bloemetjes komt uitgerold met hetzelfde setje als waarmee ik zopas nog koesterend mijn kroost... (nog steeds veel vieze rook martha deelt koekjes uit) haal 'k zo een buffel neer zijn studio bezaaid met brokken keramische inbedmassa edoch geen mal te bekennen intussen de wereld (één groot lichaam natuurlijk) verwonderd afgetast kissie kissie bang bang love you so...
Tirade. Jaargang 46
50 suggestie van een vijver waarin leliebladeren drijven een bloesemend deel kiss me kate zo'n enorme jas die je bij de dump vindt volgt de onderbuik met parachutestof volgt de onderbuik het strakke zo hevig mogelijk tegenover dit overdadig bloeiende plaatsen (met het gebouw mee viel ie...) ‘dressed down’ in spijkerbroek pilotenbril om een bagel gaan fuck j' kate de diamanten hangers de hooggehakte glimlaarsjes mijn rugzak van gucci nog steeds veel stof bill roert de fruitsalade martha deelt koekjes uit
Tirade. Jaargang 46
51
Wim Hofman Protobiologische notities Hier op dit strand vluchten de dieren niet. Zij komen zelfs dikwijls nieuws gierig dichterbij. Zo heb je hier de repeteerkrab die het bestaat je met een van zijn lange oranje-gele looppoten op je schoen of teen te tikken om je aandacht te trekken. Als je stil bent je en je rustig houdt blijft hij regelmatig ritmische tikjes geven. Soortgenoten komen hem zelfs te hulp. Het getik van de krab lijkt in snelheid op het gehamer van een specht op een boom, maar het is wat onregelmatiger, zij het toch aanhoudend en gelukkig niet zo krachtig! Als je echter plotseling voet of teen wat beweegt, rent hij weg, blijft op een afstandje staan en kijkt verbaasd en wat teleurgesteld naar je met zijn waterblauwe steelogen. Als om je te vermaken of schrik aan te jagen laat hij soms opeens zijn staart die als een veer onder zijn lijf gespannen staat los waardoor het dier maar liefst tot zowat een meter de hoogte in wordt geslingerd. Daarbij maakt het bij het vliegen een zacht snorrend en tegelijkertijd spugend geluid. De staarten van de vrouwtjes zijn zoals bij de meeste krabben breder dan bij de mannetjes. Het zijn misschien slechts de mannetjes die zo springen.
Merkwaardige geluiden maken ook de donkerroze tot paarse derwisjwormen, maar dan slechts als het vloed wordt: bij eb leven ze teruggetrokken in tunneltjes die zij in de zanderige bodem hebben geboord. Zo gauw echter
Tirade. Jaargang 46
52 het eerste water hun holletjes binnenstroomt, stulpen zij ogenblikkelijk hun vooreinde tot ongeveer halverwege naar buiten en beginnen hun lachwekkende dans, lachwekkend waarschijnlijk omdat ze wat weghebben van bepaalde menselijke geslachtsdelen die bij dansen of springen waarschijnlijk ook wel zo zullen bewegen. Zij kronkelen zich in allerlei richtingen in bochten en sissen en smekken en maken borrelende geluiden terwijl zij zich beijveren om met de in een krans om hun mondholte geplaatste doorzichtige armpjes haastig voedseldeeltjes die zich in het vloedwater bevinden naar zich toe te halen. * Bij bepaalde wezens weet je niet direct of je nu te maken hebt met dieren of planten, de naam is soms ook misleidend. Bij het zien van een zeekomkommer denk je dan ook meteen aan een komkommer, maar het is er dan wel een die bewegen kan en die een voor- en achtereind, een boven- en onderkant heeft en heterofoor is. Van de vijf radiën van het echinodermenlichaam liggen er drie aan de onderzijde (trivium). Ze dragen zuigvoetjes. Bij de twee radien van de bovenkant (bivium) stellen de voetjes niet veel voor en zijn waarschijnlijk van weinig betekenis. Het nauwe aansluitende skelet dat zo karakteristiek is voor de vier andere klassen van stekelhuidigen, is bij de zeekomkommer teruggebracht tot talrijke fijne structuren in de vorm van wieltjes, ankers, ringetjes, plaatjes die in de leerachtige huid liggen. Zeekomkommers hebben twee waterlongen. Het zijn twee met zeewater gevulde blindzakken die uitmonden in de einddarm. Ze dienen als ademhalingsorgaan. In de plassen aan het strand van zag ik een donker exemplaar van ongeveer 30 centimeter lang en op bepaalde plaatsen vier, vijf centimeter dik. Met de tentakels om de mond graasde het dier naarstig het substraat af. Toen ik met mijn wijsvinger op het lijf duwde begon hij zich een paar maal heftig samen te trekken en wel zo krachtig dat hij aan zijn achtereinde de ingewanden eruit braakte. In de top van mijn vinger voelde ik op dat ogenblik een stekende pijn. De vinger zwol in de loop van de avond op en kreeg de kleur van paarse stempelinkt, met ter hoogte van het eerste kootje een sterk contrasterende witte ring die als het ware steeds verder over mijn vinger leek te schuiven. Ik was bang dat de vinger in een kleine zeekomkommer zou veranderen, zo dik en zwart werd hij. In de nacht wakker wordend van de pijn zag ik dat mijn vinger groenachtig oplichtte in het donker. Met het afzwakken van de fosforiscentie verdween van lieverlee de aandoening.
Tirade. Jaargang 46
53 Ik heb me voorgenomen niet meer zo onvoorzichtig en ondoordacht te werk te gaan.
Op de kade en bij de kalkduintjes en in en tussen de felgekleurde vissersbootjes op het strand tientallen zweefegelvissen, door de zon gedroogd. Ze zijn door de aanhoudende zuidenwind naar de kust geblazen. Bolrond en hol, bezaaid met stekeltjes die op doornen van rozen lijken. Normaal zijn ze niet zo dik. Het is de schrik die ze opblaast. Bij gevaar worden ze zo. Ze blazen zich op zodat ze buitengewoon in omvang toenemen met als doel indruk op de belager te maken. Als dit niet helpt vullen ze zich met zoveel lucht dat ze snel naar de oppervlakte van het water stijgen waar de zeewind ze opneemt en snel en ver over de toppen van de golven wegblaast. Niet dat het dan steeds goed met hen afloopt, want ze kunnen altijd op het strand of de rotsen of de koraalzandplaten terechtkomen waar ze in hun bolle angstige vorm sterven en verdrogen. De inlanders gebruiken de arme bolle vissen wel als een soort lampionnen die, voorzien van een olielampje een zacht licht uitstralen. De penetrante geur van de zweefegelvis nemen zij voor hef. * Jongens in tot de enkels reikende blauwe kleden en met lichtblauwe hoofddekseltjes op spiesen een pijlstaartinktvis in het water en gooien het dier het strand op. Het tolt enkele seconden rond als een leeglopende ballon en spuit verwoed sissend een flinke straal inkt in de richting van de jongens die schaterlachen en ronddansen en nog meer lachen als ze merken dat een van hen flink door de donkere vloeistof van het gekwetste dier is geraakt. Verbaasd kijkt hij naar zijn kleding. Eerst lachte hij niet, daarna lachte hij maar mee en rende daarop het water in, waarschijnlijk om de vlekken uit zijn kleding te wassen. *
Tirade. Jaargang 46
54 Op het strandje van Al Qu'rm op de scherpe witte rotsen. Het water komt op, de zon gaat onder. Het water is groen als spinaziekooknat; de zon wordt van geel oranje, de lucht van groenblauw oranjeroze, de bergen van blauw paars. In het tamelijk vlakke water springen ontelbare visjes op, ze lijken zich in dezelfde richting te spoeden, het is alsof ze met handenvol het water uit worden gegooid. Veel leven in de plassen tussen de rotsen. Platte krabben met ruige poten, springen over de geultjes als vloedwater binnenstroomt. Het opkomende water zorgt voor steeds meer beweging en een toenemend aantal geluidjes. Er krast iets over steen met een harde nagel, er wordt geslurpt, gesmekt en af en toe spuit er dan eens hier dan eens daar een straaltje water op. Op de bodem van de poeltjes openen zich de donkerrode, zeer giftige wijnanemonen en bewegen doorzichtig witte armpjes met zuignapjes steeds met dezelfde beweging en worden van vraagteken uitroepteken en vice versa. De meeste aandacht trekken echter de grote hoeveelheid zwarte slangsterren met hun buitensporig lange van zijtakjes voorziene armen. Op onverwachte ogenblikken draaien ze hun platte uit vijf gedeelten bestaan de lijf een kwart of een halve slag om, waarbij hun armen die vele malen langer zijn dan hun lichaam, zich ontrollen, oprollen, deels s-vormig of z-vormig, lusvormig, zelfs 8-vormig worden. Op het eerste gezicht denk je dat er een systeem is, dat er afspraken gelden tussen de slangsterren onderling of dat er een brein het ritme en de bewegingen controleert, maar dat is schijn. Het zijn wijzelf die een onderling verband en een systematiek willen aanbrengen. Wat de slangsterren maken zijn willekeurige bewegingen die in onze ogen bijzonder sierlijk zijn. Hun zwartheid zorgt voor een grote grafische charme. Hogerop, in de rotsholletjes vinden we enkele obconische schelpen die we meenemen en op tafel leggen. In de nacht worden wij wakker van harde tikken en het gestuiter van harde voorwerpen op de tegelvloer. Het geluid blijkt afkomstig te zijn van de meegenomen schelpen waarin zich blijkbaar heremietkreeftjes bevinden. In de nacht zijn zij gaan wandelen en zijn daarbij van de tafel gevallen.
Tirade. Jaargang 46
55
Op het strandje bij de zuurstokroze vuurtoren aan de noordoostpunt van het eiland sorteert de zee de spullen die aanspoelen. De grote takken en stronken van bomen met hun monstrueuze, versplinterde wortels liggen veelal links. Ondanks de enorme golven die hen steeds weer verder willen duwen en rollen blijven ze toch tussen de rotsblokken hangen. Ze verzetten zich hardnekkig, zetten hun uitsteeksels schrap. Op den duur verliezen ze het natuurlijk toch. Daarnaast, iets meer landinwaarts vind je grotere voorwerpen, stukken wrakhout, een luik van een schip, oranje of azuurblauwe nylonkabels, pallets, een oliedrum, dode vogels. Dikwijls vind je er stapels bamboewier waarop ontelbare zeepissebedden foerageren. Ze laten zich van de stengels en bruine bladeren vallen als ze je opmerken. De kleinste voorwerpjes liggen weer iets verder, hoger op de kust: blokjes hout, versleten borstels, plastic flessen, kurken van visnetten, slippers, stukjes dof plastic, kapot kinderspeelgoed. Ik vond er een kleurloze mickey mouse van kunststof en een hoofdje van een barbiepop, haarloos; erin een heremietkreeft. Natuurlijk liggen er ook afgesleten en kapotte schelpjes, veren, stukjes koraal. Opmerkelijk is een strookje zand tussen opstaande rotsen, waar je, als je daar wat rondneust steeds weer komt. De zee spoelt het stuk bij vloed schoon en glad en elke keer vind je er iets, een schelp, een plukje wier, de rug van een verongelukte krab. Zelden vind je er meer dan een voorwerp. Het is alsof de golven weten dat je daar zult komen en bieden je dan en kleinood aan. Laatst vond ik midden op het strandje een langgerekt visje. Het was dood. Het had een streep opzij, een opmerkelijk blauw oog en een zeer spitse bek die me
Tirade. Jaargang 46
56 aan een geep deed denken. Het lichaam had iets van een barracudina. Hoewel ik niet wist of het dier eetbaar was, legde ik het een tijdje op een steen in het vuur. Het visje trok krom en zag er droog en onsmakelijk uit. Ik brak de kop eraf, maar at er niet van. Het lichaam gooide ik in het vuur. De kop met het ronde oog en de curieuze scherpe en lange bek nam ik mee. Het ding bleek uitstekend geschikt om als pen te dienen. Door wat inkt boven in de kop te gieten wordt het eigenlijk zelfs een natuurlijke vulpen. Bij het schrijven van een stukje als dit hoef je niet eens bij te vullen. De bek is zeer spits en blijft hard zodat er keurige lijntjes mee te trekken zijn. Je moet wel voorzichtig zijn dat de visbekpen niet in het papier te steekt, maar dat heb je met de ouderwetse kroontjespen ook wel.
Tirade. Jaargang 46
57
Kees Verheul Puin kijken Dort hat einst ein Schloss gestanden, Voller Lust und Waffenglanz; Blanke Ritter, Fraun und Knappen Schwangen sich im Fackeltanz. Da verwünschte Schloss und Leute Eine böse Zauberin, Nur die Trümmer blieben stehen, Und die Eulen nisten drin. Heine, Die Harzreise
Spoorwegtechnisch was ons stadje met nog geen vijftigduizend in woners het centrum van Oost Nederland. Had hier niet een onmisbare knoop gelegen in het verbindingsnet met Duitsland dan was mijn vader, toen hij na de crisisjaren zijn definitieve baan bij de NS kreeg, bureauchef geworden in Maastricht, Groningen of elders op een eersterangs regionaal kantoor, maar nooit in het naar Utrechtse maatstaven onwezenlijk suffe Hengelo. Het dichtstbijzijnde alternatief was Arnhem geweest. In mijn schooltijd moest hij hier af en toe een dag vergaderen. Maar ook al voor de oorlog was Arnhem de enige stad buiten het Westen waar hij regelmatig kwam, soms met mijn moeder. Dat ze er de weg kenden als vertegenwoordigde Arnhem het verloren paradijs van hun samenzijn nog zonder kinderen ervoer ik op ons eerste familietripje na de bevrijding. De dagen ervoor was Arnhem alleen een intrigerend woord geweest. Arnem. Sprak je het uit zoals de mensen die er woonden dan klonk het: Eggnum. Terwijl mijn vader dit vertelde trok hij een raar gezicht en grinnikte. Eggnum, dat was de naam van een mooie maar vooral déftige stad. Wie er vandaan kwam keek neer op provinciaaltjes zoals wij en noemde zichzelf geen Hollander, o nee, 't was een Eggnummer.
Tirade. Jaargang 46
58 Mijn broer bleek nog sterker onder de indruk dan ik. Op de middag toen mijn moeder boven bezig was kleren uit te zoeken voor onze reis, kwam ik de huiskamer binnen en zag hem achterover liggen op de divan... Als een acrobaat, met zijn knieën tegen zijn borst, liet hij op beide voetzolen het sierkussen balanceren dat mijn moeder als meisje had gemaakt. Sinds Wim het had meegekregen naar school om bij luchtalarm samen met zijn klas veilig voor rondvliegend glas op de gangvloer te kunnen zitten, was het zíjn kussen. Een statig overblijfsel van paarse zijde in een gehaakte hoes met opzij kwastjes en franje, uit de onbegrijpelijke wereld waarin wij geen van beiden hadden bestaan. Nu vloog het de lucht in nadat mijn broer het vanuit zijn benen een zet had gegeven. ‘Egg-num!’ Zijn stem kraaide of iemand zojuist een glanzend cadeau naast hem had neergezet. Daarna stilte terwijl Wims voeten de juiste stand zochten om het kussen op te vangen. Even rustte het. Maar zijn dijen spanden zich al weer. Een nieuwe stoot naar boven en opnieuw mijn broers juichkreet in verband met morgen. Kennelijk was het een spel voor hem alleen. Een paar minuten tuurde ik mee omhoog, omlaag terwijl hij zonder één woord of blik naar mij het tempo van zijn toer opvoerde. Zijn gezicht verstrakte door de inspanning om het kussen, dat het plafond al bijna raakte, niet te missen in zijn val. Opeens stak ik mijn hand uit en graaide het naar mij toe. Maar de halfboze stoeipartij die ik verwachtte bleef uit. Wim was echt kwaad. ‘Doe niet zo klierig man, geef op!’ Er lag een donkere blos tot over zijn voorhoofd. Zodra ik mijn buit met een schouderophalen had laten neerploffen (‘jij je zin’) leek hij mij vergeten. Ik liep naar de gangdeur. Maar nog voor ik goed en wel houvast had aan de stugge kruk hoorde ik achter mij al weer ‘Eggnum!’, mijn broers lach, twee tellen niets en: ‘Eggnum!’ Het dagje zelf herinner ik me (of stel ik me voor) in flarden. Zomers vakantieweer. Per goederenwagon met geïmproviseerde zitbanken naar Zutphen. Halfduister, de slaperige sfeer van warm hout. Dan een rit door de open lucht. Langs de rompen van onbekende volwassenen, gestouwd net als wij in de laadbak van een Amerikaanse truck, uitzicht op de hemel, de IJssel, de rand van de militaire noodbrug. Aan de overkant in het veld een wachtende trein, de portieren van de coupé's wijd open, de locomotief al op stoom. Arnhem inderdaad ‘kapot’ (een ander woord dat ik voorafgaand aan ons uitje en vanochtend onderweg telkens heb opgevangen). Straten met niets dan puin aan weerskanten - geen gaten in de bebouwing, afgewisseld door
Tirade. Jaargang 46
59 rijen gave huizen, zoals bij ons. De afwezigheid van bewoners meteen te merken aan de stilte. Alleen het Arnhemse gras beweegt in de lauwe wind, een stuk karton komt overeind van de straatkeien, valt op zijn buik, schuurt een paar meter langs de trambaan. (‘Tram’ is een heel nieuw woord. ‘Kijk jongens, daar liep de leiding voor de stroom.’ Mijn vader wijst naar een paal, anderhalf keer zo hoog als een straatlantaarn, waarvan een metalen tuinslang neerbungelt die links en rechts met een bijl lijkt doorgehakt. Iets verderop torst net zo'n paal, geknakt in het midden waardoor hij haast tot de grond voorover helt, het roestige vervolg van die slang). Door het vrijwel ontbreken van niet-kapotte huizen is het uitzicht luchtig als in de natuur. De vroegere zijstraat met donkere gevels langs het trottoir wordt een pad door verwaarloosd bouwland. ‘Jongens, oh... de Rijn’ (een naam die mijn moeder ons thuis al keer op keer heeft voorgehouden, steeds met zo'n blije hapering in haar stem, als hét geheim van hun Arnhem). Onder aan een helling vol vale ruïnes blikkert de zon op het water. Een strook licht zonder diepte of beweging. Waarom doen mijn ouders zo opgetogen vandaag? Bij elke nieuwe verwoeste straat, elke wijk waarvan de resten met prikkeldraad zijn afgezet, kijken ze elkaar aan en stralen. Alsof ze met open ogen het tegendeel staan te fantaseren van wat mijn broer en ik zien. Niet deze steenmassa, te kapot om in te spelen, maar elkaar, allebei jong nog, tegen een gaaf decor van villatjes en plantsoenen. Het twee tegenover twee duurt de hele verdere middag. Mijn ouders die hun geluk niet lijken op te kunnen om de nog steeds bestaande stad (een verzameling identieke bergen vuil waar ze telkens stilstaan en overleggen: ‘Hier was toch... Hè? Ach natúurlijk...’). Wim en ik die de lol niet snappen van puin dat ons beiden van achter de waarschuwingsborden toestaart als het interieur van een verboden zondagse kamer. Hoe mededeelzamer onze ouders worden, hoe nadrukkelijker ze hun best doen ons het Arnhem voor te toveren van zoevende auto's, lanen, plezierboten, terrassen met parasols en Rijnzicht, hoe verlatener ik me voel. Net als thuis, wanneer wij vieren schouder aan schouder gebukt staan boven een album met vooroorlogse foto's. De meeste personen herken ik zodra mijn vader de bladzij heeft omgeslagen: moeder in een tricot badpak, oma, tante die en die, mijn vader lachend onder een strooien hoed. Maar ondanks hun vertoon van levenslust staan de eigenaardig gladde en volle gezichten naar mijn indruk allesbehalve vriendelijk. Vanuit de zwart-witte droomwereld van hun ‘mooiste jaren’ negeren ze bits de toekomst. Geen bombarde-
Tirade. Jaargang 46
60 menten alsjeblieft, voorlopig geen Wim, geen Keesje, spaar ons humeur! Dezelfde hooghartigheid waarmee mijn ouders vandaag reageren op het platgeschoten Arnhem. De vrouw die in feeststemming naast mij lijkt te zweven langs een roestig parkhek op een geblakerd en verbrokkeld fundament, laat de arm van haar medevolwassene los en draait zich om. Mijn vertrouwde moeder, haar blik alert. Ze pakt haar zakdoek, poetst een vuiltje van mijn wang en knikt: ‘Wat een rommel hè? Je had erbij moeten zijn toen vader en ik...’ Het enige wat reëel bij me opdoemt terwijl ik naar haar blijf luisteren zijn hun jongere gestalten. Een pasgetrouwd stel met een aura van luxe. Af en toe drukt hij zijn in bruin leer geschoeide hand tegen de taille van haar mantel. Jasses ja, ‘mensen zonder kinderen’ (een soort waar wij thuis alle vier om gniffelen). Smijt je als straatjongen uit ergernis een steentje over de hoofden van zo'n paar dan blikken ze dom omhoog. Zonder één verwensing, alsof ze je opzet niet merken, smoezen ze verder, geven elkaar een kus. Terwijl mijn moeder (van 1945) even zwijgt knipt ze haar tas open en zoekt een pepermuntje. Maar ik schud mijn hoofd. Verderop staat mijn broer voorover bij een gat in een schutting, roerloos of hij een prachtuitzicht heeft ontdekt, misschien wel op ‘munitie’ (een woord zonder veel inhoud). Ik duw tegen mijn moeders hand, keer me om en zoek langs kuilen en brokken omhoogstekend wegdek de snelste route naar mijn broer. Zo werd ons uitje mijn kennismaking met een partijdige gezinssfeer van jong versus oud. Tegen het eind van de wandeling stapten mijn broer en ik stug in de pas voorop, zwijgzaam, demonstratief zonder belangstelling voor de zoveelste aanblik van schijnbaar steeds weer dezelfde harteloze bouwval. Af en toe riep mijn vader of mijn moeder: ‘Jongens, in de buurt blijven!’ Honderd meter achter ons draalden ze. Hij hield zijn wijsvinger gericht op een bijna doorzichtige gevel. Zij keek over haar schouder en waarschuwde nog eens: ‘Jongens, niet verder!’ Daarna raakten ze weer aan de praat, hun hoofden vlak bij elkaar, om beurten knikkend. Hadden ze ons eindelijk ingehaald dan trok ik een lang gezicht. Kregen Wim en ik straks in de trein een zitplaats? Gingen we nu asjeblieft, asjeblieft naar huis? ‘Ik ben zo moe-oe.’ ‘Ik ben zo pa-a.’ Mijn vaders echo op het gedrens van z'n jongste klonk nog sarcastischer dan anders. Mijn moeder fronste of ze op het punt stond mij een tik te
Tirade. Jaargang 46
61 geven. Ze hadden gelijk. Wat mij mankeerde was geen moeheid maar een kwaad humeur. Vanwege hun innige verstandhouding samen. Vanwege het vooroorlogse Arnhem waar zelfs de bloeiende kastanjes en de trams naar mijn indruk een hekel hadden gehad aan kinderen. Vanwege deze puinzooi. Maar al op de terugweg slonk mijn recalcitrantie. Terwijl ik mijn ouders hoorde napraten over Arnhem, steeds verder weg achter onze volle spoorwagon, de wagon die ik me daarachter voorstelde, dan nog eentje, nog eentje en als definitief teken van ons afscheid de wapperende vlag boven het laatste stel bumpers, kreeg ik een dromerig gevoel van eensgezindheid. Weggevaagd, finaal. En al die schade! Hoeveel duizend gesneuveld? We moesten maar blij zijn, zo makkelijk als wíj er waren afgekomen. Ik luisterde naar het heen en weer tussen de twee volwassen stemmen met soms een vraagje of een toonloos ‘jaja’ van mijn broer. Huis kapot, je spullen geplunderd. Een halfjaar ingekwartierd ergens op de Veluwe. En wij? De politie had óns binnen een week laten kijken hoe netjes de boel er in onze straat bijstond. Met halfdichte ogen zag ik hoe mijn moeder hierna zweeg. Haar gezicht stond vriendelijk, een gloed van medeleven met die pechvogels. Alleen haar blik was strak. Een uitdrukking die me in deze tijd voor het eerst bij haar opviel en die ik later nog vaak heb gezien - bijna constant in de jaren voor haar dood. Peinzend dédain. Alsof mijn moeder te rade ging op een verre plek binnen zichzelf en daar resoluut iets afkeurde waar ze met heldere gedachten, laat staan woorden geen vat op had. Maar haar ogen werden al weer zachter, dwaalden weg van de houten wagonwand, reageerden op mijn vaders stem. Hij hield een soort betoog. Ponton. Baileybruggen. Een of-fen-sief met duizenden soldaten was iets anders dan een bom-bar-dement. Rivieren, daar ging het om in een oorlog. Wij? Onze spoorlijn, jawel, een stra-te-gische kruising... stra... tee... straat... thee... Mijn vaders woorden, van klank min of meer bekend maar voor een kind zo onhanteerbaar als het puin in Arnhem, maken dat ik geeuw. Ik schuif dichter naar mijn moeder en leg mijn hoofd tegen haar warme bovenarm. Bij het definitief wegdommelen voel ik mijn gedachten opgaan in een wolk van onbezorgdheid. ‘Wij’. De tevreden sfeer verdween allerminst toen mijn vader me wakker schudde om uit te stappen. Hengelo.
Tirade. Jaargang 46
62 Boven ons hoofd de overkapping die de illusie gaf van een sprookjesbos. Gaten overal waar glas had gezeten, het gietijzer grotendeels intact maar hier en daar zo wijd uiteengewrongen dat je vrij opkeek naar de middagwolken. Dan de trap af naar de uitgang. Het sprookje ging verder. De witbesnorde en zwart met rood geüniformeerde controleur die ons toegrijnsde vanuit zijn glazen hok en onze gezinskaart linkshandig aannam was een kabouter. Terwijl mijn vader met zijn collega praatte zag ik hoe diens andere mouw, leeg, bij de manchet zat vastgenaaid aan zijn jasje. Om ons heen een glimmend onderaards verblijf. Hanglampen die 's middags brandden en wiegden op de tocht. Geglazuurde tegels. Donker houtwerk. Ook op het plein hield ik ondanks het volle daglicht de sensatie van plaatjes kijken en voorgelezen worden uit een kinderboek. Ons stationsgebouw was gehalveerd tijdens een geallieerde luchtaanval. Van het dak en de kantoorverdieping was niets over dan hier en daar de herinnering aan een extra laag baksteen boven de heel gebleven openbare ruimte. De planken waarmee de schade was afgedekt maakten het uiterlijk van de eenzame kubus nog fantastischer. Alsof hier, midden in ons stadje, geen gebouw stond maar een hut. De door aardmannetjes met keien en boomstammen geimproviseerde toegang tot het inwendige van een beboste berg (de spoordijk). Tijd voor bezichtigen zoals in Arnhem had ik niet. Maar het besef van de wonderwereld vlakbij ons huis maakte dat ik begon te huppelen terwijl ik verder liep tussen mijn ouders - links mijn vader met zijn kalme greep om mijn handje, rechts de warmere handdruk van mijn moeder. Keek ik over mijn schouder dan grinnikte ik. Onder het perron met de treinen klauterden kabouters schuw de bergwand uit en slopen onze stad in. Anderen zag ik zich in tegengestelde richting reppen langs het puin van een zijstraat. Hup, het plein over en het hol in. Ik fluisterde dat ik hun geheim niet zou verklappen. Op de route tussen het station en onze straat nam het magische dubbelleven van hier de stad en daar opeens vegetatie en spelonken, langzaam maar zeker af. Na de eerste bocht, weg van de spoorlijn, volgden je voetstappen vanzelf een grens. Aan de oostkant hadden de bommenwerpers hun doel op een paar honderd meter gemist. Dakloze woonhuizen, kamers te kijk staand als een opengebroken doos, een gave voordeur, inclusief de brievenbus en het naambord, naast een weggeslagen muur en vrij uitzicht op een schemerige trap die afdaalde naar een vijver. Maar de overkant was ongedeerd. Dezelfde vooroorlogse bouw langs het
Tirade. Jaargang 46
63 trottoir, hoog en solide, als een spiegelbeeld dat, wezenloos van schrik sinds de eerste voltreffer, de oude situatie was blijven weergeven. Het trottoir zonder onkruid. Geplooide gordijnen achter de ruiten. In de diepte af en toe een bewoner. Tegen het glas begonia's uit de jaren dertig. Hierna de kruising met de hoofdstraat. De rechte lijn tussen kapot en heel werd een wirwar. Links puin, rechts puin. Opeens aan weerskanten huizen. Dan weer Verboden Toegang. Het natte veldje met verkoolde kleren en resten huisraad eindigde opzij bij een blinde muur (flarden behang rondom een Alpenlandschap in een gebroken omlijsting). Aan zijn andere kant bleek dit de buitenmuur van drie aaneengesloten winkels; hun etalages blikten de straat in alsof alleen al het woord ‘bom’ hun te min was. Permanent Wave (het schuin van de gevel omhoogstekende blauw-wit en gouden kapperssymbool deed denken aan afweergeschut). Schrijfbehoeften. Huishoudelijke artikelen (in de met pakpapier afgedekte etalage smetteloos in het gelid op een lijn precies evenwijdig met de ruit, en allebei precies even ver van het lege midden: een kluwen touw, een blik boenwas). Nog een bocht en de oasen van wanorde en fantasie tussen het rechttoe rechtaan van de volwassen wereld waren voorbij. Onze straat zag eruit zoals op de gekleurde ansichtkaart van lang lang voor mijn geboorte, die mijn broer en ik onlangs hadden opgediept uit een la met verboden paperassen van vader. Dezelfde rijweg tot in het verschiet: kinderhoofdjes, gele klinkers. Dezelfde bebouwing met lage huizen, de goedkoopste aan het trottoir, de andere achter een omheind tuintje. Pas waar onze straat ver weg de spoorlijn naar Duitsland kruiste en het boerse centrum van ons stadje ophield, wachtte het alles overtreffende verhaal. De spoorbaan was ook hier nergens geraakt maar aan weerskanten lag een wildernis van beschadigde, half vernielde of tot een holte onder metershoog struikgewas gereduceerde huizen. Als kleuter kon ik er alleen samen met ouderen naar toe. Merkte ik dat mijn broer en zijn vriendjes van plan waren te gaan spelen in de lanen achter het viaduct, waar hele ruïneparken lagen, dan zeurde ik tot Wim een goed woordje deed en de anderen hun schouders ophaalden: ‘dat jong? O best.’ Het avontuur begon bij de gemeentelijke waarschuwingsborden langs het terrein van een getroffen villa. Vooral 's zomers was het huis zelf onzichtbaar. Niets dan mijn herinnering aan wat ik volwassenen tegen elkaar had horen zeggen over de bewoners: familie zus en zo, hij directeur bij die en die fabriek... kindermeisje, tuinman, ja hoor, allemaal op slag dood
Tirade. Jaargang 46
64 (een boze blik naar het luisterende kind). Samenzweerderstaal voor het geheim dat vandaag afwacht of ons groepje slim genoeg zal blijken om de weg te vinden door de rimboe. Het compacte groen zo dichtbij dat ik het kan ruiken. Geen geluid behalve van ritselende vogels en zoemende insecten. Opeens in de omheining een gat. De vijandige uitsteeksels waar het ijzergaas is doorgeknipt. Dan de rug van de jongen die zich als eerste bukt, het gaas met beide handen opzij duwt en verdwijnt tussen de lage takken. Eenmaal kwam op de lege rijweg een agent in onze richting fietsen, juist terwijl de voorlaatste zich schrap zette om weg te schieten in het groen. Bij het snerpen van het politiefluitje verstijfde zijn gestalte. Hij draaide zich om, zag de man die van zijn fiets stapte, zag mij en wenkte: meekomen! Het was de agent die wij ‘de pik’ noemden. Twee sprongen, geharrewar met het ijzer, een pijnscheut in mijn hand, scherpe takken en ik hurkte al bij de anderen, bladstil als zij, ieders blik naar het schaarse licht achter de bomen aan de straatkant. ‘Hédaar, rap terug of ik kom jullie halen!’ In het bevel klonk onzekerheid. Een paar tellen bleef het aan weerskanten stil tot wij hem in zichzelf hoorden foeteren, nog steeds op zijn plek buiten de tuin. Kwam hij ons nazitten tussen de bosjes? Of ging hij er wijselijk vandoor? Even later moest hij weer op zijn fiets zijn gestapt. Zijn volgende commando kwam tenminste van een afstand. Een bijna vriendelijke waarschuwing: ‘Pas d'rop jongs.’ En weg was hij. Meteen leek het of er nergens ter wereld meer volwassenen bestonden. Geen straat dichtbij, geen stad in de verte. Niets dan ons bedremmelde groepje en het beloftevolle ‘toe maar!’ uit iedere hoek van de rimboe. De oudsten kenden de weg naar het Huis. - Dat wil zeggen, het overwoekerde pad naar de plek waar je een Huis moest fantaseren. De stukken muur die nog overeind stonden kwamen niet hoger dan de bloemstruiken direct ernaast. Doordat het park voor het overgrote deel begroeid was met beuken, dennen, oude vruchtbomen, zag je de ruïne pas wanneer je er plotseling voor stond. Rondom geïsoleerd door een wand van klam zomergroen een veldje vol zonlicht en kleur. We gingen vanzelf hardop praten. De stemmen van Wims vriendjes, die in de schaduw onder het gebladerte hadden gezwegen of kortaf gesnauwd, klonken of ze waren losgelaten op een speelplaats. Juichkreten over en weer, wel drie vier verhalen door elkaar, niemand die zich inhield. Binnen een paar tellen had het groepje zich verspreid. De grootste waaghalzen beklommen het wrak van een trap die bungelde tegen een eenzame muur en ophield
Tirade. Jaargang 46
65 bij de versplinterde overloop. De kunst was beurtelings zo te manoeuvreren, voetje voor voetje, tree voor tree, en dan telkens zo'n stabiel punt te vinden dat het zwiepend karkas heel bleef tot iedereen boven had gestaan (‘man, wat een uitzicht!’) en net zo behoedzaam was teruggeklauterd. De adviezen (‘opzij, wachten!’), de vlagen van onenigheid, het gegrinnik van de jongen die triomfantelijk één voet uitstak boven het niets en toen bijna zijn evenwicht verloor, alles wekte een sfeer van geluk. Alsof erge dingen alleen gebeurden in de buurt van volwassenen. Buiten het bereik van hun ongeruste gezichten bleef alles vanzelf zonneschijn en plezier. Mijn broer was met twee anderen op verkenning gegaan achter de ruïne. Een eindje vanaf de keuken (een verwrongen fornuis tussen brandnetels) stond het vrijwel gave omhulsel van een garage. Binnen dit huisje werd het drietal onzichtbaar. Af en toe een uitroep die met stenen echo's over het terrein galmde. Aan zijn pretlach, half brutaal half bangelijk, herkende ik Wim. Luisteren en toekijken. Vanaf het moment dat het echte jongenswerk begon was ik alleen gebleven. Het groepje nam me van top tot teen op, smoesde en mijn boer kwam me uitleggen dat ik moest wachten. Te klein was te klein. ‘Straks kom ik je halen.’ Hij aarzelde. ‘Voorzichtig, hè. Je roept maar als er wat is.’ De plek die hij me wees leek goed gekozen, met ruim uitzicht. Zwaaide ik naar de anderen dan kwam er een reactie uit de ruïne, vooral in het begin. Een van de jongens zwaaide terug in mijn richting, een ander toeterde tussen zijn handen: ‘Tot zo-ho!’ Niet echt vriendelijk, naar me opviel. Alsof ze mij susten voordat ik hun middag bedierf. Maar waarom? Ik voelde me allerminst eenzaam. Het gras vol diertjes, de gestalten van lome reuzen herkenbaar in het puin, de bomen, zelfs de lucht met wolkjes had het merkbaar goed voor met de kleuter. ‘Ben je er eindelijk? Mooi zo... Nou, dan zullen we maar weer aan de slag. Je weet wel, zoals 't allemaal bedoeld is.’ Een vertrouwelijkheid of ik gehurkt zat op de vloer van onze huiskamer en ieder ding zover ik maar kon kijken, van mijn eigen knieën tot de lijsterbessen achter op het terrein, hoorde bij mijn speelgoed. Zelfs de geluiden hadden een samenhang. De verspreide jongensstemmen klonken in de maat met het gekoer van de duiven rondom de bouwval en de steentjes die ik liet ketsen tegen een nabije muur. Geluiden die samen een gewaarwording wekten van stilte. Op een paar passen als ik overeind kwam en naar voren liep lag een vijver. Vier wanden om een ruimte beneden het terreinoppervlak die sinds het
Tirade. Jaargang 46
66 bombardement was volgelopen met regen. In dit bakstenen bassin koersten visjes tussen bemost gereedschap, scherven, een fietswiel. ‘Voorntjes’, had de meest wereldwijze van Wims vrienden gebromd toen onze groep erlangs slenterde en na een hoofdknik: ‘La’ we de volgende keer denken om 'n hengel.’ Ik vond aan de vijverrand een tak, boog mijn romp voorover en concentreerde me op de vis die het dichtstbij zweefde - roerloos, haast doorzichtig, een ademende schim vlak onder mijn eigen spiegelbeeld. Eén beweging van mij en hij flitste weg. Toen ik de tak stilhield, met alleen af en toe een voorzichtige uithaal in het water naar links, naar rechts, verdwenen een voor een ook de andere visjes. Niets meer te zien onder water behalve steen, glas, ijzer, de schemering van gebroken zonlicht. Ik trok de tak terug en ja hoor, even wachten en de brutaalsten gleden te voorschijn. Tot ik opnieuw bewoog, mijn tak liet dalen... Bij iedere herhaling van dit spelletje meende ik recht beneden mij dezelfde ‘voorn’ te zien. Nadrukkelijk op zijn post, alleen zijn kieuwen klapten nerveus open en dicht, de staart kronkelde of hij zijn best deed mij iets duidelijk te maken. Bij het wegzwemmen leek hij teleurgesteld: weer niet begrepen! Levende wezentjes. Verdronken mensenspullen. Terwijl ik aanvankelijk nog druk bleef met mijn spel vervaagde de vijver en zag ik het Huis. Vliegtuigen, opstijgende rook. Het bombardement van Hengelo is begonnen. Tegelijk tuurt een bewoner zorgeloos naar de lucht want het is vóór de oorlog. Kijk maar, hij staat halverwege de trap, leunt op een vensterbank, steekt z'n hoofd uit het raam, lacht bij zichzelf en fluit terwijl-ie doorsloft naar boven... Terwijl ík hier zit, met mijn armen om mijn opgetrokken benen, tegenover de ruïne... Terwijl in alle kamers brand uitbreekt en je het dak kunt horen instorten... Fantasieën? Door me onbeweeglijk te houden, mijn blik naar één punt, mijn ademhaling zo langzaam dat het lijkt of mijn aanwezigheid vervliegt, verander ik niets aan het uitzicht. Hetzelfde water, dezelfde bouwval. Maar dankzij de onmerkbare pottenkijker lééft het Huis. Leeft? Ineens denk ik aan de sfeer bij ons thuis onlangs op de dag dat mijn broer dood had kunnen zijn. Er geweest was. Bijna. Door in een echte vijver te vallen op het verjaardagspartijtje van een klasgenoot. - Hij woonde in zo'n eenzaam heel gebleven huis aan de hoofdstraat. Mooi weer voor spelletjes in de tuin. Mijn broer was uitgegleden toen-ie zijn hand te ver had uitgestrekt naar een goudvis. Kopje onder. De vader van het vriendje had hem
Tirade. Jaargang 46
67 gered. Maar Wim was al ‘weg’ geweest. Vijf volle minuten. Later die middag had ik in onze huiskamer met een gemengd gevoel van eerbied en jaloezie zitten toekijken. Mijn vader en moeder liepen heen en weer, deden of Wim niet mijn oudere broertje was maar een hoge gast. Voorzichtige gebaren in zijn richting, blikken vol ontzag, een continue grimas van vriendelijkheid. Maar plotseling leken ze hem te vergeten en hoorde ik weer hun normale stemmen, opgewonden door wat ze elkaar voor de zoveelste maal vertelden: buiten westen...water doorgeslikt...z'n longen... dat 'r geen toezicht... Wim zelf zweeg roerloos in een stoel. Hij hield zijn ogen neergeslagen of-ie zich schaamde voor zijn kleren - de schone helrode bloes en de broek van het vriendje, die hij van diens ouders had moeten aantrekken in plaats van zijn eigen drijfnatte spullen. Tegelijk viel me het lachje op dat de hele tijd om zijn bleke lippen zweefde. Weg geweest. Voorgoed weg - en teruggekomen. Net zoals dit puin vanzelf weer de vooroorlogse villa wordt wanneer ik niets doe dan staren, staren naar dezelfde steen? (De laatste keer dat ik mijn broer heb gezien was hij bijna tweeënzestig. Eén week voor zijn verjaardag, een halve week voor zijn begrafenis. Dezelfde sfeer als toen hij tegenover me had gezeten in de te nauwe kleren van zijn klasgenoot. Nu was hij gevallen in zijn eigen tuin - een hartstilstand bij het grasmaaien 's middags voor Pasen. Aan zijn gebruinde bovenlijf, schijnbaar een en al gezondheid onder het vale aquariumlicht van de intensive care, bungelden buisjes die op en neer bewogen met zijn ademhaling. Al dagen niets dan dit ritme volgens mijn neef die me van de trein had gehaald: lucht, lange lange stilte, dan toch weer lucht. Zijn hoofd lag achterover vanwege de zuurstofleiding. De wangen gloeiden of hij koorts had. Wim? Anders dan bij de echte slapers die ik ooit van zo dichtbij had bekeken merkte ik geen mimiek. Zelfs wanneer er een spiertje samentrok bij zijn gesloten ogen, de huid even trilde en weer glad werd, ontbrak de zekerheid dat hij een moment angst had gevoeld, daarna opluchting. De hersenactiviteit nagenoeg weg, had de dokter gezegd. Onherstelbaar. We kunnen de apparatuur vandaag voor u uitschakelen of over een jaar, het maakt voor de patiënt geen verschil.) Meerstemmig: ‘Oehoe. Oeoew-woj.’ Aan de overkant van het bassin staat een jongen te wenken dat ik moet opschieten. Anderen roepen naar elkaar terwijl ze her en der uit het puin te voorschijn schieten en hun blik de kortste uitweg zoekt. Nieuw onraad in verband met de Pik? Zomaar iemands verveling, overgeslagen op de rest als paniek? Zonder nadenken hol
Tirade. Jaargang 46
68 ik in dezelfde richting en dring me tussen de kluit vluchters bij de nauwe ingang van het pad naar de straat. Onderweg tussen de veilige plantenschaduw gefluister en gegrinnik. Nog even een stilte terwijl onze groep zich één voor één wringt door de kapotte omheining en de anderen uitkijken of de straat leeg blijft. Dan staan we in Hengelo. Zes onschuldige jochies plus een dreumes, die van geen paradijs meer weten en monter terugslenteren naar hun alledaagse buurt. Die avond was ik vlak voor het inslapen opnieuw bij het Huis, ditmaal in mijn eentje. Na achten, wanneer onze directe omgeving stilviel, leken de spoorbaan in het verschiet en de wijk daar achter altijd dichtbij te komen. Een locomotief die bij het viaduct moest stoppen voor een sein, floot door het opkomend donker en vanzelf versprongen je gedachten naar rails, beroet onkruid, lanen. In de tuin achter het ijzergaas was het nu dag. Alsof het stoomsignaal de slaap had verjaagd van het puinveld terwijl onze buurt indutte. Op de plaats van de bouwval een villa onder een kleurloze lucht - het harde schijnsel van zoeklichten uit de oorlog, maar dan statisch. De buitendeur van de serre stond open. Binnen een gedekte tafel en een groepje silhouetten: de moeder, een jongen wel driemaal zo oud als ik, naast hem zijn zusje. De vrouw kwam op de drempel staan met in haar hand een voorwerp, dof zoals alles aan, in en om dit huis. Ze riep. Maar voordat ik de werkman, gebukt tussen struiken als van blauw karton, overeind zag komen om zijn koffie te halen, sliep ik. Het signaal van een ongeduldige locomotief kon ook andere beelden wekken. Op extra stille avonden herinnerde de reuzenschreeuw over de daken, gevolgd door twee drie zuchten van stoom en dan niets meer behalve de schemering, aan de net niet gebeurde ramp waarop ons stadje in de oorlog een uur had zitten wachten. Wij vieren gevlucht bij buren die een ruimere kelder hadden. Rechte stoelen en krukjes voor de volwassenen, twee kinderen (het buurjongetje en ik) bij hun moeder op schoot, één (Wim) oud genoeg voor een eigen zitplaats op een stapel kussens. De stemmen van mijn vader en de buurman klonken of ze elkaar moed inspraken met hun taal van ervaren mannen: munitietransport, Engelsen (een hoofdknik naar het lage plafond), beschieten, explosies reken maar, kettingeffect alles plat (een stroef lachje, dan hoofdschudden). Maar meestal luisterden ze en tuurden naar dezelfde hoek. Ssst! (tegen hun vrouwen). Vanzelf tuurde ik mee. Rechts van ons liep de ruimte toe in een smalle
Tirade. Jaargang 46
69 nis. Tussen de stofzuiger van de buren en aan de andere kant hun strijkplank stond een volgeladen rek. Ergens hier achter moest datgene zijn waarop de beide vaders hun ogen hielden gericht. Zagen ze echt meer dan het glas, karton, aardewerk en hier en daar een muurtegel waar míjn blik stokte, 't nog eens probeerde en slaperig terugdwaalde naar mijn moeders arm? Opeens zat ik overeind, geen kind meer. Achter het rek lag de nacht. Uitgestorven straten onder een zwarte lucht. De rij weckflessen bleef duidelijk zichtbaar maar had de betekenis van: wagons. Een Duitse trein die stilstond over de hele lengte van de spoordijk tussen ons viaduct en het volgende op de route naar het Westen. De wagons wachtten. Hoopten dat de lucht leeg zou blijven, zonder geronk. Angst kan ik me bij niemand van ons herinneren. De volwassenen zwegen alle vier. Hun gezicht, van mij afgewend naar die ene hoek, toonde geen uitdrukking behalve gretig luisteren. Een koude, van buitenshuis opgeroepen spanning waarin ook mijn eigen gevoel verdween. Alsof de kelder zelf het bang zijn overnam en een mensengezicht kreeg. Keek ik omhoog naar de gloeilamp boven me dan raakte ik achter het dunne glas een blik die dacht aan pijn en zich inhield om niet te huilen. Het bleke stuk muur naast de trap wilde gaan schreeuwen om hulp. Maar toen was het afwachten voorbij. De hoofden van mijn vader en de buurman leefden weer. Achter het rek waar ze nog steeds naar keken klonk een fluitsignaal, zo zacht als ik nooit had gehoord. Gerinkel: honderden bumpers die in de verte bedeesd op elkaar bonkten. Opnieuw stilte en dan het vriendelijk gezoem van rollende wielen dat wegstierf in de richting van ons station. Bij ons thuis kon je nog lang na de oorlog sporen zien van het tweedaagse Amerikaanse bombardement dat begin oktober '44 station Hengelo en alle straten tot minstens een kilometer vanaf de spoorlijn had veranderd in een rampgebied, officieel onbewoonbaar. Schade dus ook bij ons, alleen zo miniem dat je de betreffende splinters en deukjes moest kennen en weten dat het ‘oorlogsschade’ was. Pas op de avond na ons Arnhemse reisje begreep ik de samenhang. Het huis waar we woonden wás het donkere huis met koude, tegen elkaar geschoven en onder kranten slapende meubels, dat ik een keer had gezien. Ergens aan een lege straat, op een wandeling met mijn ouders... Hetzelfde huis? Jazeker beginneling, kijk nog maar eens rond en vergeet niet je hersentjes te gebruiken (het moment in mijn leven dat ik me voor het eerst bewust word van een herinnering). We zitten om de eettafel, ik met mijn rug naar onze tuin, uitzicht op mijn
Tirade. Jaargang 46
70 broer - een vlek in het tegenlicht, nog net geen schemer, vanuit de erker aan de straatkant. De sfeer mat maar vriendelijk. Links en rechts het getik van de theekoppen en - schotels van mijn ouders. Mijn vader smeert zonder commentaar mijn boterhammen, snijdt ze voor me in partjes. Als ik al op de tweede appelstroop wil in plaats van kaas of worst, krijg ik appelstroop. Toch ben ik niet helemaal op mijn gemak. Alsof mijn ouders en mijn broer vandaag iets hebben gezien dat ze verzwijgen. Wat kan het zijn geweest? Denken ze er samen aan terwijl ze alle drie voor zich staren, beschaamd omdat we eigenlijk in Arnhem hadden horen te blijven? Maar ineens verdwijnt mijn onbehagen in een blij ‘aha!’. Vertrouwd geharrewar, vertrouwde emoties. Ik zie dat mijn broer zijn kin heeft opgetild alsof hij naar mij loert. Langzaam zakt zijn gestalte onderuit en naar voren. Dan een paar tellen wachten tot ik met de blote huid van mijn been de nadering voel van zijn schoen. Mijn hand, vanzelf boven tafel in zijn richting geschoten, stoot mijn beker met melk om. Gefoeter van mijn vader, die opspringt om een krant te halen en hem onder het nat geworden tafellaken te schuiven. Intussen richt mijn moeder haar wijsvinger trillend op mijn broer en fixeert hem met haar blik van: ik zie alles. Nog even proberen wij: ‘Wim doet...’ ‘Keesje wil...’ Maar na de dreiging van twee volwassen tikken tegelijk - één voor hem één voor mij - rest ons niets dan een grimas naar elkaar. Eerst de mond boos dicht en in de ogen: ‘jou krijg ik nog wel’. Maar al gauw voel ik een kriebeling om mijn lippen en zie ook aan de overkant het begin van een lach. Dat die opgewonden sukkels wéér niet hebben gemerkt hoe wij tweeën ze hebben beetgenomen met onze zogenaamde ruzie... Als ik het rumoer ben vergeten dwaalt mijn blik naar het uitzicht achter Wim. In de kamer aan het trottoir staan onze mooiste spullen. Het zitje voor 's zondags en avonden dat er visite komt. Vier glanzende leunstoelen om een lage tafel. Op de vloer naast de grootste stoel de schemerlamp met een houten standaard. Twee kasten, langs de ene zijmuur die voor wijn- en limonadeglazen, daar tegenover de boekenkast. Hout waar overal gaatjes in zitten. Inkervingen als door de tand van een dier, die je pas dichtbij opmerkt omdat ze maximaal zijn weggeboend. Het elegante Windsorstoeltje van mijn moeder heeft de meeste van deze schrammen. Keuvelt ze 's zondags tegen mijn vader dan trekt er soms midden in een zin een wolk over haar gezicht. Ze zwijgt, tuurt naar de gebogen arm-
Tirade. Jaargang 46
71 leuning en aait een paar maal langs de oppervlakte. ‘Jammer hè?’ Mijn moeder schudt haar hoofd, kijkt naar mijn vader en gaat op de montere toon van zoëven door met haar verhaal. Wanneer mijn ouders allebei verdiept zijn in hun krant en ik vrijuit van verboden meubel naar verboden meubel drentel, tuur ik ook zelf naar de kapotte plekjes. Anders dan mijn moeder vind ik de scherpe afdrukken in het doodse hout juist mooi. Geheime tekens van een wezen dat 's nachts, terwijl wij vieren liggen te slapen, bij ons beneden huist. Iets of iemand die waakt. Ik weet dat er woorden bestaan om de deukjes te verklaren. Gesprongen ruiten. Luchtdruk. Het bombardement. - Woorden die mijn ouders gebruiken tegen andere grotemensen, op bezoek in onze voorkamer. Maar pas vandaag maken ze oude beelden wakker. Glas... Het zomerse avondlicht achter mijn broer verandert in bijna-donker. De ramen van onze erker zijn betimmerd. Planken met weinig kieren ertussen, hier en daar karton. Op de vensterbank en ook op de vloer scherven. We kijken rond maar wonen hier niet, vanwege de ee-vacuwasie. En later? Sanders, de schilder. Hij beweegt in zijn overall heen en weer voor onze erker, neuriënd bezig met het inzetten van ruiten. Af en toe praat hij door een zijraam dat dicht zit maar zijn kalme stemgeluid gewoon doorlaat. Mijn moeder geeft hem antwoord vanuit de achterkamer, waar ik op de divan zit. Ik heb een muts op tegen de tocht. Mijn ouders, allebei in hun winterjas, zijn samen meubels aan het versjouwen. ‘Zo dan?’ - ‘Neehee, hij stond meer naar het midden’. We wonen weer hier. Ineens denk ik aan de stopverf die Sanders nog steeds moet komen ‘overschilderen’. Bij het op straat spelen steunen mijn broer en ik de laatste tijd vaak onze ellebogen op de stenen vensterbank aan onze gevel. Valt onze blik op wat een strook droge modder lijkt tussen de sponningen en de ruiten, dan peuteren we iedere keer een brokje los. In je mond wordt het week en krijgt langzaam maar zeker smaak. Lekker? - Raar, je wilt die stopverf toch telkens weer proeven. Vergeleken met de toffees van de Engelsen die bij ons hebben ingewoond... Tommies. Ze kookten voor zichzelf op een primus in onze tuin, maar aten mee aan tafel. Please! You moet dit eens proberen, dat proberen, look boys! Na het wonder van de gouden wikkels vielen de toffees zelf tegen. Tommies, toffees. Mijn vaders stem terwijl de punt van zijn mes naar mijn bordje wijst: ‘Hou eindelijk op met je gesuf. Dooreten!’
Tirade. Jaargang 46
72
Antoine Uitdehaag Gedichten Oud hout Je kunt een schuurtje worden, een deurtje met een hangslot door je navel, het is afgezaagd maar het geeft voldoening als ze bij je komen schuilen. Je kunt nog altijd fier rechtop als telefoonpaal dienst doen, stijf tot in lengte van jaren, onbuigzaam maar met uitzicht op de helling en het dal. Je kunt ook met je knoesten en je splinters in de haard worden gegooid. Je bent wat vlugger weg, maar zoveel warmte gaf je nooit. Ik steek mijn handen naar je uit.
Tirade. Jaargang 46
73
Mei Waarom denk ik in mei al aan september, wat moet ik met het einde aan het begin. Laat mij met andere onnozelen op terrassen neuzelen en in de eeuwigheid geloven. Laat me ze aanmoedigen de bomen die aarzelend hun blaadjes uitproberen. Moed moet. Moe zijn er al genoeg en worden we steeds vroeger. Ik wil de zachtste meisjes kussen op hun navel en daar inen uitslapen en wakker worden op de avond toen alles begon. En alles wat ik ooit geloofd en wat me is beloofd kom ik nu halen. Waarom denk ik in mei al aan september, waarom als ik een kind zie aan de dood?
Tirade. Jaargang 46
74
Drie mannen Drie mannen onder een oude kastanje en door de wolken priemde de zon alsof het behalve de stank van de geiten niet oud-testamentischer kon. Niet gesproken werd er een fles doorgegeven met de mouw afgeveegd, kort aan de mond. De zon scheen en verdween, goddelijk teken. Een spuugde een sliert naar de grond. Ik trachtte te duiden, het orakel te vatten maar kon niet dan staan waar ik stond. En te zien hoe zij. Misschien is dat alles. De kunst van zitten, zwijgen en geitenstront.
Tirade. Jaargang 46
75
Zorgen Ik zie wat ik niet hoor. Ik hoor als ik niet zie. Aan de overkant van het dal slaat de bijl in het hout, de boer in de oktoberzon. Er dient gezorgd voor de winter. Ik zie het zwaaien, zie de bijl in het hout en hoor niets dan mijn adem. - Dan de klap sekonden later. Alles lijkt stiller door het uitstel. En heel ver weg de winter. Sierlijk en onontkoombaar slaat het vliegtuig in de wolkenkrabber. Ik hoor niets dan mijn adem. En de klap moet nog steeds komen. Laat ons zorgen voor de winter.
Tirade. Jaargang 46
76
Willens en wetens Dit is een ernstige vorm van zomaar. Zomaar begonnen en niet weten waarom en het af willen maken, maar wat is afmaken anders dan doden. Zo weinig als we weten en zoveel als we willen zouden we geen van onze kinderen het bos insturen, en toch vallen we als bladeren in de herfst als regen in het dal en geloven we dat als het niet ergens goed voor dan toch een natuurverschijnsel is.
Tirade. Jaargang 46
77
Peter Nijmeijer Ted Hughes in Yorkshire Ooit zag ik een film waarin een vrouw boven op een heuvel in het Ierse Wicklow staat. Ze kijkt naar beneden en ziet daar een klein figuurtje uit een auto stappen. Na een tijdje beseft ze dat dat figuurtje net zo gekleed gaat als zijzelf en dat de auto haar auto is. Ze kijkt naar zichzelf. Sterker nog, ze kijkt terug naar zichzelf. Want ook de vrouw in het dal kijkt nu omhoog en ziet haar evenbeeld op de heuvel staan. De vrouw is op twee plekken tegelijk aanwezig. Diezelfde sensatie dringt zich aan me op in een stadje in het zuidwesten van Yorkshire. In Mytholmroyd, in het dal van de rivier de Calder, staat een reusachtige kale rots recht tegenover het saaie kleine centrum. De rots staat hier alle levendige kleuren van de wereld te verbannen. Zelfs op de zonnige ochtend dat ik hier arriveer lijkt heel Mytholmroyd te baden in een doem van bruin, grijs en zwart. De ene Coronation Street na de andere ontrolt zich onder mijn voeten als ik het kleine stationnetje achter me laat. En een sfeer van ontevredenheid binnenstap. Wrevel ook, omdat voorbijkomende auto's hier slechts met tegenzin lijken te stoppen (zelfs voor dat ene stoplicht in dit stadje) en door willen razen naar aanlokkelijker oorden als Halifax, Leeds en Manchester. ‘Alles in Mytholmroyd is een beetje onaangenaam. Alsof niets en niemand de vluchtroute naar het geluk wist te vinden,’ schreef de Engelse dichter Ted Hughes over zijn geboortestad. Voor hem leek het alsof zijn stadgenoten zich vrijwillig lieten opsluiten op een steenworp afstand van hun aanstaande graf. Zich neerlegden bij een bestaan als arbeider in een van de plaatselijke textielfabrieken en een handvol hoogtepunten als huwelijk en schaarse uitstapjes naar de grote stad. Of die ene keer, ooit, in een vage toekomst, dat Myth United kampioen wordt van de een of andere onderafdeling en de vermolmde tribunes van het plaatselijke stadionnetje zich even Old Trafford mogen wanen. Hughes, de voorlaatste Poet Laureate van het Britse koninkrijk, werd hier in 1930 geboren. Niet ver van de rots en niet ver van het stationnetje, in een
Tirade. Jaargang 46
78 grauw hoekhuis aan de Jubilee Road, waar de enige plaque in heel Mytholmroyd dit heuglijke feit memoreert. Hij kwam deze grauwe omgeving binnen als de tweede zoon van een ‘tobacconist’. De winkel van zijn vader was een paradijs in deze grijsheid, want door die winkel kon de jonge Hughes vrijelijk beschikken over de striptijdschriften die hij op de schappen aantrof. Tegelijkertijd kwam hij op zijn tochten door de natuur buiten het stadje de meest uiteenlopende dieren tegenkwam. Daardoor werd zijn verbeelding van begin af aan gevoed door zowel echte als mythische wezens en dingen, een combinatie die later ook zijn gedichten zou bepalen. Vanuit de slaapkamers op de eerste verdieping van Hughes' kleine ouderlijk huis kun je de rots bijna aanraken. Scout Rock wierp zijn licht en vooral zijn schaduw eerst over de wieg en vervolgens over de eerste acht levensjaren van de dichter in spe. De rots stond letterlijk tussen de bewoners van Mytholmroyd en de wereld, zeker omdat in Engeland de wereld altijd ergens in het zuiden lijkt te beginnen. Hoe noorderlijker je in Engeland geboren wordt, des te minder recht je op het echte leven lijkt te hebben. Ook op deze zonnige ochtend kan ik me levendig voorstellen dat de zware slagschaduw van Scout Rock ‘een neerwaartse kracht was die zich in ieders hoofd nestelde’. Zoals ik me ook kan voorstellen dat Ted Hughes hier eenzelfde ervaring heeft gehad als de vrouw in de Wicklow-film.* Met dit verschil dat de oudere dichter, staand voor zijn geboortehuis, niet zijn evenbeeld ziet maar het jongetje dat hij ooit was en dat nu even naar zijn ouderlijk huis terugblikt. Voor hij zich omkeert en het land achter de rots inloopt. Want achter Scout Rock ligt het territorium van de dichter Hughes. Op zijn zesde beklom de kleine Hughes de rots voor het eerst. Hij werd langs een pad naar boven geleid door zijn vijf jaar oudere broer, die in het geniep stroopte. Die broer vertelde hem ook de eerste natuurverhalen, die in zijn oren magische proporties aannamen. Het was op zich al magisch genoeg dat hij voor het eerst op de top van de rots stond, een punt waar hij zes jaar lang naar gestaard had. En waarop hij nu tot de ontdekking kwam dat zijn ouderlijk huis slechts een piepklein onderdeel vormde van de besloten wereld in het dal. Maar het waren de verhalen van zijn broer die een hele nieuwe wereld voor hem ontsloten. Zo was er het verhaal van de duif die werd neergeschoten en toch nog, morsdood maar zonder een klapwiek, voort vloog en pas twee kilometer
*
Images, Robert Altman, 1972
Tirade. Jaargang 46
79 verderop in het dal neerstortte. Of dat van de zwerver die in het kreupelhout op de rots lag te slapen en de pech had vanwege een onverhoedse beweging door een jager voor een vos te worden aangezien. Een graf in het vochtige kerkhof in het dal werd zijn deel. Of het verhaal van een ver familielid dat het fabrieksleven beu was en deed waar het hele dorp op zat te wachten. Hij sprong van Scout Rock en miste het stationnetje op een haar. Na de verhalen kwamen de moors. Want achter Scout Rock strekten zich de schier oneindige moorlands uit waarvoor het noorden van Engeland zo beroemd is. Tot in Haworth en ver daarachter. Haworth, waar in de negentiende eeuw de zusters Brontë woonden en waar Emily door de moors geïnspireerd werd tot het schrijven van Wuthering Heights, een klassieker in de romantische literatuur. Alleen was Ted Hughes alles behalve een romantische Heathcliff. Hughes liet zich, anders dan de melancholische hoofdpersoon in Emily's roman, inspireren door de wreedheid en de willekeur van de natuur en de dierenwereld die hij op de paarsgroene moors aantrof. Een dierenwereld die bestond uit roofvogels, vossen en in het wild dolende schapen. In zijn gedichten gaat het er vaak hard aan toe. Het is oorlog in de natuur achter Scout Rock en het is evenzeer oorlog in de gedichten die Hughes aan zijn geboortegrond wijdt. In een essay heeft hij de vraag waarom hij zulke gedichten schrijft eens als volgt beantwoord: ‘Wat mijn verbeelding prikkelt, is de oorlog tussen vitaliteit en dood. Van mijn gedichten kan gezegd worden dat ze de wapenfeiten van de krijgers aan beide kanten verheerlijken.’ In vele van die gedichten zijn de moors het theater waarin die oorlog tussen vitaliteit en dood zich afspeelt. Willekeur is de regel, niet de uitzondering. Niet dat Hughes geen compassie met de slachtoffers heeft. Integendeel. Samen met zijn tweede echtgenote en schoonvader heeft hij aan het eind van de jaren zeventig ver van Mytholmroyd, in het noorden van Devon, zelfs vier jaar lang een boerderij bestierd. In zijn bundel Moortown staan gedichten waarin hij met veel liefde over de dieren op zijn erf schrijft. Maar in de meeste andere gedichten over dieren (en dat zijn er talrijke in zijn werk) heerst het principe van leven of geleefd worden. Voor Hughes is het slachten van een varken niet alleen een noodzaak. Het is een ritueel dat niet van schoonheid gespeend is. Wie met de trein vanuit Manchester naar Hebden Bridge, het zenuwcentrum van Hughes Country, reist heeft aanvankelijk het idee uit de beschaafde wereld weg te rijden. Het begint al met een aftandse kermis van zo'n ze-
Tirade. Jaargang 46
80 ven attracties in een modderveld tegenover een supermarkt waar ik van mijn leven nooit iets zou kopen. De trein raast langs Rochdale, met stalen constructies als surrealistische achtbanen, die bij beter kijken de ruïnes van stokoude fabrieken blijken. Allengs gaan de buitenwijken van Greater Manchester over in een gebied met grijsgolvende heuvels. Hellingen bedekt met grijze stof. Doorwaadbare stof. Je weet nu zeker dat deze trein je naar de meest naargeestige plek in Engeland zal voeren. Misschien dat daarom de grote decorbouwer zoveel tunnels op dit traject heeft ingelast. Als om aan te geven dat het zicht toch niet veel soeps is. Tussen Manchester en Hebden Bridge, een afstand van amper veertig kilometer, tel ik maar liefst zeventien tunnels. Soms zit ik meer dan een minuut naar de binnenkant van mijn netvlies te kijken, omdat ook de lichten in deze wagon de moed hebben opgegeven. Maar zie, na de dertiende tunnel worden de heuvels steiler en zowaar groen. De eerste stenen muurtjes verschijnen langs de kronkelende weggetjes, net als stenen bruggetjes die zich als hoge ruggen over kleine stroompjes buigen. Toch is dit landschap niet echt idyllisch. Het is idyllisch en grauw tegelijk. Todmorden heeft een zandstenen station, maar ook een skyline van lugubere staketsels en iele fabriekstorens. Het is alsof iemand besloten heeft dat fabrieken per definitie lelijk moeten zijn. Eindhalte Hebden Bridge. Rustieker dan ik na het voorgaande verwacht had. Toch is dit de geboortegrond van de Industriële Revolutie, althans zo afficheert het English Heritage Centre dit gebied. En op last van dat Centre heeft iemand hier besloten dat fabrieken ook af en toe mooi mogen zijn. De textielfabrieken, of mills, in Hebden Bridge zijn dan ook zodanig gerestaureerd dat ik me in een openluchtmuseum waan. Al bekruipt me het gevoel dat de natuursteen waarmee de muren van sommige mills bekleed gaan eerder uit een Beatrix Potter-boek dan uit de negentiende eeuw afkomstig zijn. Toch zijn hier nog genoeg grauwe gebouwen en smalle zijkanaaltjes van het Rochdale Canal om een geloofwaardig authentieke sfeer op te roepen. Helaas schijnt dit ook een zekere popperigheid met zich mee te moeten brengen. Het Laura Ashley-gehalte in Hebden Bridge begint al na een oogopslag te irriteren. Je zou denken dat Ted Hughes en zijn werk, zeker na zijn dood in 1998, hier een populair onderdeel van de ‘tourist trail’ vormen. Maar dat blijkt, tot mijn opluchting, niet echt het geval te zijn. Wel komt zijn naam voor in een folder van het Tourist Board, ‘Literally Speaking’, waarin de bekendste in deze streek geboren schrijvers vermeld staan. Onvermijdelijk eisen de
Tirade. Jaargang 46
81 Brontës de meeste ruimte op, maar ook aan Hughes wordt een aantal alinea's gewijd. En omdat het eigenbelang van het toerisme zijn eigen ethiek kent, wordt gemeld dat hij vele elementen van het landschap van deze South Pennines in zijn gedichten verwerkt heeft. Van de ‘dode boerderijen die zich vastklampen aan de lange arm van de wereld tot en met de dorpen waarin alles verregend wegrot’, een citaat dat weinig recht doet aan zijn gedichten over dieren en andere natuurverschijnselen. Geen woord over het noodzakelijke slachten. Toch klopt die terreur van de regen wel. Helaas is het vandaag een stralende dag. Om een optimaal effect van de dieptreurige toekomstloosheid van dit dal te ervaren, moet je hier liefst op een druilerige avond in maart arriveren. En dan direct een taxi nemen naar een pub die de onwaarschijnlijke naam Stubbing Wharfe draagt. Hier zaten Ted Hughes en de Amerikaanse dichteres Sylvia Plath, met wie hij een veel beschreven stormachtige relatie had, ruim veertig jaar geleden op een voor dit dal karakteristieke winteravond. Regen, mist, tijdloze melancholie. Hughes memoreert die avond in een gedicht dat ook ‘Stubbing Wharfe’ heet en dat voorkomt in de bundel Birthday Letters (1998), waarin hij in bijna tweehonderd bladzijden poëzie zijn versie van zijn relatie met Plath geeft. Hughes kreeg in 1996 te horen dat hij aan kanker leed en besloot eindelijk, na een half leven lang gezwegen te hebben, zijn stem te verheffen tegen wat hij ‘het koor van Fermin. Lit. Crit.’ noemde. Dat koor van afkortingen zong in alle toonaarden dat hij de zelfmoord van zijn vrouw in 1963 op zijn geweten had. Birthday Letters geeft zijn versie van de aanloop naar die zelfmoord. Het genoemde gedicht begint als volgt: Tussen het kanaal en de rivier Zaten we in de kleverige donkere bar. Winteravondregen. De duistere bult van de brug en haar keien Zwart zwetend onder straatlampen van druilerig geel. En de hellingen die recht omhoogstaken, de hoge bossen, Een klitttende massa winterse natheid, en het veenland Dat zich bijna boven ons sloot. De beklemmende Doorweekte treurigheid van de hele vallei, De hopeloze oude stenen fuik ervan. Waar gaan we wonen?
Hughes en Plath waren na een tweejarig verblijf in New England teruggekeerd naar een plek waar het oude Engeland op z'n treurigst was. En route
Tirade. Jaargang 46
82 naar Londen. We schrijven januari 1960. Plath haat Engeland. Plath vindt het land ‘depressionistisch’, vergelijkt deze plek in Hebden Bridge met ‘een luchtbel in de gezonken Titanic’. Wat met enige inkleuring van regen en mist in de dreigende heuvels buiten, zoals in het gedicht van Hughes, bevestigd kan worden. Maar buiten heerst vandaag de zon. En binnen ontbreekt iedere verwijzing naar Hughes en Plath. Ik vraag de landlady of ze van deze dichters gehoord heeft. Of dan in ieder geval van Hughes' bundel, die een paar jaar geleden in alle media het nodige stof deed opwaaien. Nooit van gehoord. Terwijl Hughes toch zo'n kilometer of vijf hiervandaan, in Mytholmroyd, geboren is en een groot deel van zijn leven in deze streek gewoond heeft. De lady geeft geen kik. Maar ze weet wel dat ‘a weird poetess’ die zelfmoord gepleegd heeft bovenop de heuvel begraven ligt. Die kennis maakt haar toch al niet zo sprankelende gelaat nog vermoeider. Aan de muur hangt een negentiende-eeuwse gravure van deze herberg, gezien vanaf de Hell Hole, een steile rots die dit deel van het Calder-dal overschaduwt. En opeens begrijp ik die eerste regel van ‘Stubbing Wharfe’. Achter de pub leidt namelijk een trap omhoog naar een voetpad dat langs het kanaal loopt. In de pub zit je letterlijk tussen een kanaal en een rivier gevangen. Gelukkig wordt het water in het vijf meter hoger liggende kanaal door sluizen gecontroleerd, anders zou die luchtbel in de Titanic wel eens letterlijk waar kunnen worden. De landlady brengt me een guinness, besteld omdat Hughes dat toen ook dronk. Hij probeerde er zelfs, als uit een glazen bol, zijn toekomstige huis uit te voorschijn te toveren. Dat werd trouwens een huis aan een schitterend pleintje in Londen, Chalcott Square. Maar dat wisten Ted en Sylvia op dat moment nog niet. Louis Armstrong zingt achtendertig jaar later dat het een wonderful world is. De landlady zou het niet weten. En ik kijk uit naar de vijf vrolijke bowlers die Plath's melancholie destijds hyperengels kwamen opfleuren. Maar de tijden zijn veranderd. Ik word vergast op wel vijftig Hell's Angels die me met hun Amerikaans ronkende motoren de heuvels injagen. Sylvia's graf ligt op nauwelijks drie kilometer van de pub. Maar je moet er wel tweehonderd meter hoogteverschil voor overbruggen. Steil omhoog. Keien, kinderhoofdjes, een kronkelend nauw straatje, een oud-weversdorpje met ‘Olde Worlde’ - allures: Heptonstall. Begeerde locatie voor kostuum-films. Donkere huisjes. Niemand op straat. Doodse stilte. Zelfs de twee pubs
Tirade. Jaargang 46
83 zijn verlaten. Een onzichtbare kracht heeft er alles aan gedaan om het graf weg te moffelen. Nergens een wegwijzer te bekennen. Op een kerkhof met veel plaats voor nieuwe doden ligt haar graf op ongeveer driekwart van de ingang. Geen verse bloemen, alleen een gekortwiekte narcis in een klein vaasje. Een verwijzing naar een van haar gedichten. De naam Hughes, die tot voor kort door militante feministes van de steen werd afgebeiteld, prijkt nu weer ongeschonden achter de naam Plath. Alles is vredig. De zelfmoord lijkt vergeven. Alles is eigenlijk zo doodgewoon dat een lichte teleurstelling zich van me meester maakt. Een teleurstelling die ook Plath overviel bij het zien van het graf van haar vader, die stierf toen ze acht jaar oud was. ‘Even amidst fierce flames / the golden lotus may be planted’, staat er op de steen. De lotus is in geen velden of wegen te bekennen. De vlammen houden zich schuil. Alles is vredig. Maar dan valt me een andere steen op. Slechts een paar rijen verder, maar meer dan vijfentwintig jaar later, is hier een andere veel minder bekende dichter begraven: Asa Benveniste. 13 april 1990. Die volgens zijn grafsteen ‘dankbaar’ was dichter te zijn geweest. Vrijwillig en dankbaar overleden. Terwijl Sylvia zich in haar graf omkeert. Als ze tenminste in dit graf ligt. Want ineens bedenk ik: zou het kunnen dat het graf van Plath leeg is? Dat Hughes het gebeitel en gedoe rond haar graf en leven zo beu was dat hij haar lichaam in het geheim naar New England in Amerika liet overbrengen? Hij heeft er nooit met een woord over gerept. Maar ondenkbaar is het niet. Hughes en Plath waren allebei mythomanen. Dat kan wellicht de enorme aantrekkingskracht verklaren die ze gedurende de eerste vier, vijf jaar van hun zes jaar durende relatie voor elkaar voelden. Kan wellicht ook verklaren waarom ze regelmatig gedichten over dezelfde onderwerpen schreven. Toch was er een essentieel verschil. De mythomanie van Sylvia was veel psychischer van aard en nam allengs persoonlijker vormen aan. Zo begon ze na verloop van tijd Hughes met haar dode vader te vereenzelvigen. De mythomanie van Ted was veel aardser - een uitvloeisel van zijn studie antropologie. Hij was veel meer geïnteresseerd in de collectieve implicaties van mythen, terwijl Sylvia driftig voortweefde aan het mythische web van het volmaakte huwelijk tussen twee grootse dichters. Hughes voelde zich uiteindelijk zozeer bedreigd door deze manische symbiose dat hij van Plath wegdreef. In zijn gedicht ‘De konijnenvanger’ (ook uit Birthday Letters) illustreert Hughes op simpele wijze hun verschillende opvattingen. Hij beschrijft hoe
Tirade. Jaargang 46
84 ze tijdens een uitstapje op een valstrik stuitten. Plath rukte de valstrik kapot en gooide die in de bomen: Ik was ontzet. Trouw Aan mijn plattelandsgoden - ik zag De heiligheid van een rij vallen ontwijd. Jij zag lompe vingers, bloed in de nagelriemen, Om een blauwe mok geklemd. Ik zag Plattelandsarmoe een paar stuivers bijverdienen, Een zondagse stoofpot vullen. Jij zag gewurgde Onschuld met babyoogjes, ik zag gewijde Oude gebruiken. Jij zag valstrik na valstrik En liep voorop, rukte ze uit de grond En smeet ze door het bos. Ik zag jou Iele, kostbare jonge loten van mijn erfgoed Aan stukken rijten, moeizaam veroverde concessies Om van het land te leven. Jij riep ‘Moordenaars!’ Je huilde met een razernij Die niets om konijnen gaf. Je zat opgesloten, Ergens in een kamer snakkend naar zuurstof, Waar ik je niet kon vinden, of echt horen, Laat staan je begrijpen.
In dit fragment is Yorkshire wel erg ver van New England verwijderd. Een kloof die nog veel schrijnender aan hun zo verschillende stemmen is af te luisteren. In de schaarse opnames die er van Plath bestaan, leest zij voor de BBC met een schrille, bijna hautaine stem een aantal gedichten uit haar laatste bundel Ariel voor. Bij haar vergeleken doet het diepe, raspende, warme stemgeluid van Hughes bijna boers aan. Een stem vergelijkbaar met die van de Ier Seamus Heaney, nog zo'n dichter die van het lokale iets universeels weet te maken. Er bestaat een BBC-opname waarop Hughes, in zijn laatste huis in Devon, onbedoeld begeleid wordt door allerlei bijgeluiden. Eerst horen we een tractor. Even later een kerktoren. En als crescendo komt een loeiende koe een kort gedicht over Heptonstall luister bijzetten. Het zijn geluiden die heel goed passen bij zijn gedichten. Het zou me daarom niet verbazen als een alerte producer die geluiden later onder de stem van Hughes gezet heeft. Een beetje fictie maakt de waarheid soms nog echter.
Tirade. Jaargang 46
85 Wie vanuit Heptonstall verder de heuvel opgaat, komt na een kilometer of twee bij een tweesprong. Vlakbij die tweesprong staat ‘The Beacon’, het huis waarnaar de ouders van Hughes na de Tweede Wereldoorlog verhuisden. Het staat boven op de heuvel en wordt omringd door het soort velden waarin Plath over duizenden valstrikken had kunnen struikelen. Toch was dit de plek waar ze voor het eerst met Yorkshire kennis maakte. Augustus 1956. Hughes en Plath hebben net hun huwelijksreis naar Frankrijk en Spanje gemaakt. Dan pas besluit Hughes zijn exuberante echtgenote aan zijn eerder zwijgzame ouders voor te stellen. Sylvia valt die eerste keer voor de Heathcliff-achtige kwaliteiten van het landschap. Ze is razend enthousiast over een bezoek aan Haworth, en begint aantekeningen te maken voor een op Wuthering Heights geïnspireerd verhaal waarin ze ook de anekdotes van Teds moeder over geestesverschijningen en magische gebeurtenissen wil verwerken. Dat verhaal zal nooit geschreven worden. Eerst zal Plath, althans in haar proza, met haar Amerikaanse verleden afrekenen: The Bell Jar. Nog geen kilometer van ‘The Beacon’, aan de zijkant van de heuvel, ligt Lumden House. Zes jaar na de dood van Plath keerde Hughes nog een keer naar Yorkshire terug en liet deze uitgewoonde boerderij renoveren. Lumden House is vrijelijk te bezichtigen, want vandaag is er de Arvon Foundation in gevestigd, een literaire stichting die gedurende veertig weken per jaar workshops en lezingen voor scholen en individuele groepen organiseert. Op het moment dat ik Lumden House bezoek, geeft de Amerikaanse begrafenisondernemer en dichter Thomas Lynch er net een humoristische lezing over de connectie tussen zijn twee roepingen. Ik besluit dat dit, onder de gegeven omstandigheden, iets teveel van het goede is en loop naar buiten. Vanuit de tuin van het huis daal ik eerst af en klim daarna naar de top van de aangrenzende heuvel. Daar kijk ik tot mijn verbazing uit op de begraafplaats van Heptonstall. Misschien is dit de reden waarom Hughes hier kwam wonen. Of juist het omgekeerde: misschien is dit de reden waarom Hughes het slechts vier jaar in dit huis uithield en zich vervolgens definitief in Devon vestigde. Zo ver mogelijk (binnen Engeland) van deze plek verwijderd. Hij keerde naar Yorkshire terug in een periode waarin hij de mythe van zijn eigen achtergrond op papier wilde zetten. Dat resulteerde o.a. in de bundel Remains of Elmet (1979), waarin hij zowel de natuur als de uitgestorven industrie van de Calder-vallei een plaats gaf. Wat hem daartoe inspireerde was het feit dat Elmet het laatste Keltische koninkrijk was dat in handen van de Angelsaksen viel. Eeuwenlang werd het beschouwd als een onher-
Tirade. Jaargang 46
86 bergzaam gebied, een wildernis die bevolkt werd door criminelen en verschoppelingen, een gebied dat je beter links kon laten liggen. Duizend jaar later, toen de industrie in de vallei omstreeks 1970 definitief uitstierf, herhaalde de geschiedenis zich. Het gebied werd een no go area voor investeerders. Pas de laatste tien jaar is de Calder-vallei trendy geworden en werden talrijke huizen gerenoveerd door yuppen die hun rijkdom aan de financiële centra in Manchester en Leeds danken. Alleen de onherbergzame moors houden ook deze keer stand tegen de overmacht. Hughes kon heel dubbelzinnig met de antropologische mythen van zijn voorkeur omspringen. Zeker als het om de mythe van zijn eigen volk ging. Berucht is zijn uitspraak, bij de aanvaarding van het Poet Laureateship, dat de poezie en het koningschap uit dezelfde mythische bron afkomstig waren. Beide zijn uitdrukkingen van wat hij ‘de psychologische eenheid van een volk’ noemde, een nogal conservatieve opvatting die sterk contrasteerde met zijn voor het overige vaak progressieve meningen op politiek en ecologisch terrein. Ook op andere manieren hield hij zich serieus bezig met zijn functie van hofdichter. Zo ging hij graag vissen met de Queen Mother in een tijd dat die nog niet definitief honderd was en schreef hij, zonder een zweem van ironie, versjes voor de huwelijken en geboorten van leden van het koninklijk huis. De mythe van het koningshuis oefende, tot zijn dood in 1998, een vreemde aantrekkingskracht op hem uit. Dat koningshuis hoorde op een merkwaardige manier thuis in die half verbeelde, half werkelijke wereld tussen de stripverhalen en de ruwe natuur van zijn achtergrond in Yorkshire. Opvallend is dat Ted Hughes bij voorkeur in de buurt van een heuvel woonde: soms aan de voet, soms bovenop een steile helling. Misschien dat dit hem, net als de vrouw in de Wicklow-film, een manier verschafte om de dingen dubbel te zien. Hij kon als het ware op twee plekken tegelijk aanwezig zijn. Ik denk dat hij die gave vooral te danken heeft aan de Scout Rock uit zijn jeugd. Die prikkelde zijn verbeelding. Toen hij die rots eenmaal beklommen had, kon zijn verbeelding niet meer stuk.
Tirade. Jaargang 46
87
Ted Hughes Zes gedichten Pibroch De zee schreeuwt met haar nietszeggende stem Die haar doden en levenden eender bejegent, Wellicht verveeld door de komst van de hemel Na zoveel miljoenen nachten zonder slaap, Zonder bedoeling, zonder zelfmisleiding. Steen idem dito. Niets in dit Universum Zit zozeer in zichzelf gevangen als een kiezel. Geschapen voor de zwarte slaap. Zich heel soms Heel even bewust van de rode vlek van de zon, En dan weer dromend dat ze de foetus van God is. Over het steen stormt de jagende wind Die in staat is zich met niets te vermengen, Zoals het gehoor van het blinde steen zelf. Of omdraait, alsof de geest van het steen Een fantasie van richtingen kwam betasten. Terwijl ze van de zee drinkt en de rots eet Zwoegt een boom om bladeren te groeien Een uit de ruimte gevallen oude vrouw Onvoorbereid op deze omstandigheden. Ze klampt zich vast omdat haar hoofd volkomen leeg is. Minuut na minuut, eeuwigheid na eeuwigheid Neemt niets af of groeit niets aan. En dit is Noch een mislukte variant noch een gelukt probeersel. Dit is waar de starende engelen doorheen gaan. Dit is waar alle sterren zich neerbuigen.
Tirade. Jaargang 46
88
Heptonstall Zwart dorp van grafzerken. Schedel van een idioot Wiens dromen sterven daar Waar hij geboren werd. Schedel van een schaap Wier vlees wegsmelt Onder haar eigen spanten. Alleen vliegen verlaten haar. Schedel van een vogel, De grote plattegronden Leeggezogen tot hechtnaden Op gebarsten vensterbanken. Leven probeert. Dood probeert. Het steen probeert. Alleen regen geeft nooit op.
Tirade. Jaargang 46
89
De rivier in maart Nu is de rivier rijk, maar laag haar stem. Het is Hare Machtige Majesteit de zee Die incognito door de dorpen reist. En nu is de rivier arm. Geen lied, alleen een schriel, krankzinnig gefluister. De winterse vloed heeft haar geruïneerd. Ze hurkt Tussen bemodderde oevers, bevingert haar vodden en afval. En dan is de rivier weer rijk. Een diep koor. Zij is de torenhoge wolken die de hemel bestormen, Die op weg zijn naar hun vakantie aan zee. Nu is de rivier weer arm. Al haar botten steken uit haar vel. Door een droge pruik van verbleekt drijfhout tuurt ze Beschaamd uit haar krotten van stokken. De rivier is weer rijk en verzamelt sjaals en mineralen. De regen brengt weelde, maar zij neemt negenennegentig procent En laat de velden slechts één procent om te overleven. En nu is ze weer arm. En is ze oostenwindziek. Ze schuilt in hoeken en gaten. De koperkleurige zon bezorgt haar hoofdpijn. Ze heeft al haar vissen verloren. En ze rilt.
Tirade. Jaargang 46
90 Maar dan is ze opnieuw rijk. Ze bekijkt haar landerijen. Een leger boterbloemen stroomt uit haar plooien, ze gloeit, kan zich niet verschuilen. Een zalm, een zeug van stevig zilver, Zwelt aan om haar te beloeren.
Tirade. Jaargang 46
91
Fabrieksruïnes Op een ochtend Gaf de boemel de geest en kwam Niet meer terug. (Japan had hem gevangen In een nagebouwd weefgetouw gejat Van glimlachende gekken uit Todmorden.) Linnen hing daar te rotten, ondanks de behandeling. De grote gonzende abdijen werden tot graftombes. En de kinderen Van rots en water en de tochtige afwezigheid Van al het andere Dat naar restjes zocht, Verpletterden alles wat verpletterd kon worden, Verbrandden wat niet verpletterd kon worden En wat niet verbrand kon worden Werd losgewrikt en van heuvels afgeduwd. En toen doelloos huiswaarts gesleept Door de eerste Thuisloze Noormannen.
Tirade. Jaargang 46
92
Kerkhof van heptonstall Wind beukt over heuveltoppen. Wolk van druppels stuift omhoog. Jij klauwt je een weg over Een reusachtige vliegende vleugel. En Thomas en Walter en Edith Zijn levende veren, Esther en Sylvia Levende veren Waar alle horizonnen vleugels uitslaan, Een familie van donkere zwanen Die laag door stormzilver klapwiekt Richting Atlantische Oceaan.
Tirade. Jaargang 46
93
De offers Nog maar twee maanden dood En daar was je, plots weer binnen bereik. Ik nam de Northern Line op Leicester Square En ging zitten en daar was je. En daar Begon de droom die geen droom was. Ik staarde en jij negeerde me. Jouw rol in de droom was mij te negeren. De mijne was onzichtbaar te zijn - hulpeloos, Niet in staat mezelf kenbaar te maken. Enkel een leeg, lichaamloos staren - ik liet Het hele gewicht van mijn ongelovige blik rusten Op je gezicht, onmogelijk echt en aanwezig. Niet veel veranderd, en ook niet veranderend Onder mijn pressie. Je trilde slechts een beetje Terwijl de wagon zich door de aarde Een weg naar het noorden boorde. Je leek ouder - de dood had je iets ouder gemaakt. Bleker, haast geelachtig, zoals je geweest was In het lijkenhuis, maar onbewogen. Alsof het afspoelende spoor en trillen van de rit De film van je leven was die je nu in beslag nam. Je naar binnen gerichte blik weerstond de mijne. Je zware mand vol pakjes op je knie. Je handtas aan een lange lus. Je handen Gevouwen over de stapel. Onbeweeglijk Leunde mijn blik tegen je aan zoals een blik Met zijn wang op een hand kan leunen. Het onmogelijke Bleef je lichte trillen delen, je oogleden,
Tirade. Jaargang 46
94 Je enigszins getuite lippen, je melancholie. Net zoals in de droom die volhardt In het ronduit onmogelijke, en seconde Na seconde na seconde blijft duren, En steeds ongelooflijker wordt Alsof je langzaam je gezicht omdraaide en langzaam Recht in mijn gezicht glimlachte, me uitdaagde Om daar, tussen de levenden, tegen de doden te spreken. Maar je leek de rol die je speelde niet te kennen. En net als in de droom sprak ik niet. Probeerde slechts de herinnering aan je gezicht Te scheiden van het nieuwe gezicht dat je droeg. Als jij in Chalk Farm uitstapte, zei ik bij mezelf, Dan zou ik je naar huis volgen. Zou ik spreken. Dan zou ik een poging wagen om dit offer Te aanvaarden, dit bedroevende surrogaat Door de dood aan mij terugbezorgd, mij hier In de ondergrondse geopenbaard - ongetwijfeld Om door mij getest en goedgekeurd te worden. Chalk Farm kwam. Ik stond op. Jij bleef zitten. Dit was het moment van de waarheid. Ik tilde het gezicht van je af en nam het Mee naar buiten, het perron op, in deze droom Die het hele wakende leven van Londen was. Ik zag hoe je in beweging kwam, werd weggevoerd Naar het noorden, terug in de afgrond, je echte Nieuwe gezicht onveranderd, verlicht, onbewust, Nog een paar seconden zichtbaar, dan verdwenen, Mij achterlatend met mijn oorspronkelijke leegte Van waar je geweest was en abrupt niet meer was. Maar alle offers worden drie keer aangeboden. En opeens zat je in je eigen huis. Jong als tevoren, onaangeraakt door de dood. Als Een hallucinatie - niet weg te knipperen. Een migrainebeeld dat mijn netvlies kromtrok. Je scheen geen idee te hebben dat je jezelf was. Leende zelfs de naam van je oudste rivale -
Tirade. Jaargang 46
95 Alsof die voor het grijpen lag. Toch was je Zozeer jezelf dat de helften van mijn hersens Zich enigszins in mijn schedel verdraaiden Om jou als jou te herkennen en toch te beseffen Dat jij niet jij was. Jou als jou te zien en toch Zo schaamteloos anders te zien blijven. Je had zelfs je geboortedag behouden - precies Als een weerhaak in het onmogelijke. En woonde slechts twee mijl van waar wij hadden gewoond. Andere geesten spanden zich voor je samen In een steungroep van nieuwe ouders, een nieuwe broer. Je maakte me weer helemaal opnieuw het hof - heimelijk. Ik inhaleerde een verbijsterende lucht - het gas Van een onderwereld waarin je je zo gemakkelijk bewoog En je nieuwe leven leidde. Je vertelde me De droom van je romantische leven, die ons hele Huwelijk had geduurd, daar in Parijs - alsof Je nooit was teruggekeerd, tot nu. De dood had je talent teruggevorderd. Of had het Misschien vertaald in iets rustigers Een stil en wreed verlangen in ogen Die zo vreemd onveranderd waren. Ik worstelde even In mijn verdubbelde levende en dode bestaan. Ik dacht: ‘Dit is puur toeval - niet meer Dan een poging van mijn levens trage bewustzijn Om alles bij het oude te laten, alsof de show Koste wat koste moet doorgaan, zelfde maskers, Zelfde rollen, wie de acteurs ook zijn.’ Snakkend Naar adem, op de bodem van de Rijn, nauwelijks Bij bewustzijn, sloom als een drenkeling Schopte ik mezelf los. Jouw tedere ultimatum liet zijn greep verslappen. Geheel in stijl met je spookachtige stemming Stuurde je me toen een mooie kaart uit Honolulu. En daarna, een aandenken uit het hiernamaals, Ieder jaar een ansicht uit Honolulu. Het leek alsof je je terugkeer naar de levenden
Tirade. Jaargang 46
96 Had geregeld door mij als borg achter te laten, Een gijzelaar gestopt in het land der doden. Steeds minder Dacht ik aan ontsnappen. Zelfs in mijn dromen was ons huis een bouwval. Maar opeens - de derde keer - was je er. Jonger dan ik je ooit gekend had. Alsof je Opnieuw geschapen was, half een wilde ree, half Een vlekkeloos ding, onbetaalbaar, geslepen Als een juweel van kobalt. Je kwam achter me staan (Op het machteloze moment waarin ik een voet Keurend in een vollopend bad liet zakken) En sprak - gebiedend, zoals een vertrouwde stem Je opschrikt vanuit het gebulder van een rivier, Dringend, dichtbij: ‘Dit is de laatste keer. Nu. Stel me deze keer niet teleur.’ Vertaling: Peter Nijmeijer
Tirade. Jaargang 46
97
Joke Hermsen Carne vale of: het Droste-effect van digitale cultuur (Filosofische kanttekeningen bij virtuele subjectiviteit) Wie nog altijd niet precies weet wat doomen, interfacen, hacken of flamen is, doet er goed aan de bioscoop eens in te duiken. Na films als eXistenZ en The Matrix, is er nu ook Swordfish met John Travolta, waarin de verbluffende cyberwereld die de digitale cultuur ons te bieden heeft breeduit op het doek wordt uitgemeten. In Swordfish speelt een hacker de hoofdrol die het begrepen heeft op ‘onze diepste geheimen en meest bezwarende informatie’ en daartoe het vierregelig advies opvolgt dat ook in vette letters op de bioscoopaffiches staat: ‘Log on. Hack in. Go Anywhere. Steal everthing!’ In Croonebergs film eXistenz is die rol weggelegd voor een computerspelletjesontwerpster, Allegra Geller, die zogeheten MUD's (rollenspellen) maakt, waarbij je zelf kunt bepalen welk personage je in het avonturenspel gaat spelen. Om de virtuele ruimte van eXistenz binnen te gaan, is inloggen via internet overigens niet nodig; de plug dient direct in een gat in de ruggengraat, de zogenaamde biopoort, geduwd te worden. De prikkels van de gamepod beïnvloeden zo direct het zenuwstelsel, waardoor de grenzen tussen spel en werkelijkheid nog meer wegvallen. En daar is het deze film, en de computerspelletjesindustrie, uiteraard om te doen. Het bijzondere van films als eXistenz is, volgens het zojuist verschenen proefschrift Vive la differ@nce (2001) van Joost Raessens, dat deze zijn opgebouwd uit meerdere levels, waarvan de status - is het schijn of werkelijkheid? - niet of nauwelijks meer te bepalen is. Een argeloze toeschouwer als ik denkt inderdaad eerst dat het level van Allegra Geller wel ‘de werkelijkheid’ zal zijn. Geller is immers samen met haar lijfwacht Pikul op de vlucht voor de fanatieke ‘anti-eXistenzialisten’ oftewel de zogenaamde ‘realisten’, die een einde willen maken aan de wijze waarop internet en computerspellen ‘de werkelijkheid’ geweld aandoen. Aan het eind van de film blijkt echter dat dit verhaal ook weer een onderdeel is van een ander spel, TranCendenZ geheten, (Crooneberg weet fraaie, filosofische titels te verzinnen) dat in een onderzoeksseminar wordt uitgeprobeerd. Aan dit seminar doen ook Allegra en Pikul mee en zij blijken ver-
Tirade. Jaargang 46
98 mommingen van realisten te zijn die de uitvinder van TranCendenZ willen vermoorden, vanwege zijn ‘genadeloos omvormen van de realiteit’. Ook de status van dit level wordt echter weer ondermijnd, als iemand op het einde van de film vraagt: ‘Zijn we nog in het spel?’ Maar, ben ik er nog wel? Dat vroeg ik me na afloop van deze verwarrende film tenminste af. En zo ja, waar? Op welk level? Het lijkt inderdaad dé vraag te zijn die de bioscoopbezoeker zich bij het naar buiten lopen dient te stellen. De digitale cultuur heeft blijkbaar een nieuw soort Droste-effect voor ons in petto; niet zozeer de eindeloze herhaling van plaatjes of afbeeldingen op een cacaoblikje, maar de vermenigvuldiging van werkelijkheidsniveau's op het film- of computerscherm. In cyberspace is het niet de bedoeling om een bepaalde werkelijkheid zo overtuigend mogelijk uit te beelden, zoals de meer klassieke film beoogde, maar om meerdere parallelle (schijn)werkelijkheden naast elkaar te suggereren. De uitdaging is om het zo te brengen dat er niet langer valt uit te maken welk level nog spel en welk level ‘werkelijkheid’ is. Sterker nog, het gaat er juist om het onderscheid tussen ‘schijn’ en ‘werkelijkheid’ onmogelijk of onbeslisbaar te houden. Maar waarom eigenlijk, zo vroeg ik mij ongetwijfeld een beetje onnozel af. Wat is er nu zo interessant aan deze verwarring, behalve dan dat je je elke keer als een level weer schijn blijkt te zijn, flink bij de neus genomen voelt? Deze onbeslisbaarheid geldt overigens niet alleen met betrekking tot de verhaallijn van films en spelletjes, maar ook voor de identiteit van de spelers of mede-chatters, die bijna altijd fake-identiteiten zijn. De bezoekers van internet nemen namelijk graag een ander geslacht aan, of kiezen een andere leeftijd of huidskleur uit. Internetgoeroe's en andere beschouwers staan juichend aan de zijlijn vanwege de politieke winst die de virtuele wereld hiermee in een handomdraai geboekt zou hebben. Niet langer kan iemand op grond van zijn ras, sekse of leeftijd gediscrimineerd worden. De weerbarstigheid van de traditionele werkelijkheid is was geworden voor de spelers op het internettoneel... Kan het mooier? Het lijkt van niet. Toch kan ik het niet laten om bij het gemak waarmee de algehele verwarring en onduidelijkheid door internetadepten als politieke winst wordt binnengehaald, enkele kanttekeningen te plaatsen. Hierbij speelt mijn eigen ervaring op het net uiteraard een belangrijke rol. Mijn meestal nogal willekeurige en vooral ook zeer tijdrovende
Tirade. Jaargang 46
99 zoektochten op het net heb ik zelden als politiek zinvol ervaren. In tegendeel. Vaak maakt zich na afloop een diep gevoel van zinloosheid en leegte van mij meester, nog vele malen erger dan na een paar uur Nederlandse televisie kijken. Deze ervaring geldt overigens niet zozeer voor het gebruik van e-mail, dat al met al een redelijk efficiënte wijze van communiceren is, maar met name voor het gebruik van het world wide web, de zoekmachines, het anonieme chatten en de virtuele spelletjes. Het zijn vooral deze vormen van internet die verwarring zaaien omtrent de identiteit van de gebruikers en de keuze tussen schijn of werkelijkheid. Kenmerkend van digitale cultuur is het ontbreken van een lichamelijke of materiële context van de virtueel aangeboden beelden. Het spel, de chat, zelfs de zoektocht gebeurt voornamelijk op het niveau van de geest. Je kunt je medespeler niet zien of horen, je mede-chatter niet ruiken of proeven - hoezeer men op bepaalde sites ook zijn best doet de schijn hiertoe te wekken -, de geraadpleegde boeken of archieven niet voelen, door je vingers laten gaan, laat staan er in rondneuzen. Het lichaam en zijn zintuigen hoeven op het net met andere woorden niet of nauwelijks te worden ingezet. Ik heb zo'n vermoeden dat de afwezigheid van deze fysieke context - en daarmee ook van de geschiedenis waarvan dat lichaam nu eenmaal alle sporen draagt - voor een groot deel voor mijn ervaring van leegte en zinloosheid verantwoordelijk is. Een leegte die waarschijnlijk meer risico's met zich mee brengt dan de veronderstelde politieke voordelen die aan de anonimiteit van het net verbonden zijn. Er zijn nogal wat internetfilosofen die, meestal met een samenvatting van het werk van de Franse, postmoderne filosofen Gilles Deleuze en Felix Guatarri in de hand, beweren dat de mogelijkheid van het scheppen van parallelle werkelijkheden en veelvoudige identiteiten op het web juist voor de noodzakelijke heterogenisering van de samenleving zorgt. Niet langer wordt dé waarheid van één bepaalde wekelijkheidsopvatting verkondigd door één specifieke groep. Een veelvoud van stemmen zou op het net, ongehinderd door sociaal-politieke barrières, haar visie op de wereld kwijt kunnen. De veronderstelde democratiserende werking van internet wordt in het verlengde hiervan nogal eens in verband gebracht met Deleuzes ‘decoderende’ en ‘deterritorialiserende’ wijze van denken. De vraag is echter of het hier slechts een ogenschijnlijke overeenkomst betreft, met name ingegeven door Deleuzes verrassend moderne vocabulaire en metaforiek, of dat er ook daadwerkelijk vanuit filosofisch perspectief een lijn te trekken valt tussen
Tirade. Jaargang 46
100 virtuele subjectiviteit enerzijds en de postmoderne subjectiviteit van iemand als Deleuze anderzijds. In het werk van Deleuze draait alles om het concept intensiteiten; daarmee doelt hij op bepaalde ervaringen of ‘belevingstoestanden’ die daar opdoemen ‘waar de gemeenschap aan de periferie betrokken raakt in een ander soort avontuur’. Dat andere avontuur wordt beleefd door degenen die erin geslaagd zijn aan de door de samenleving opgelegde ‘stigmatiseringen’ te ontsnappen. Zij hebben met andere woorden de bepalingen van ras, sekse, leeftijd, klasse kunnen decoderen, en er een andere verhouding toe ontworpen dan degene die van hogerhand werd opgelegd. Een dergelijk ‘verraad plegen’ aan de eigen determineringen is voor Deleuze de voorwaarde om tot andere vormen van denken te komen: ‘We worden altijd vastgepind op de muur van de dominante betekenissen. We worden altijd in het gat van onze subjectiviteit geduwd, het zwarte gat van ons ik, dat ons dierbaarder is dan wat ook. Een muur waarop alle objectieve bepalingen geschreven staan die ons vastleggen, in hokjes en categorieën plaatsen. Hoe uit het zwarte gat te komen, in plaats van in de diepte van onze eenzaamheid rondjes te blijven draaien?’ Technologieprofeten menen dat internet hét antwoord biedt op de vraag hoe uit het zwarte gat van de identiteit te komen. Op het net kan immers verraad gepleegd worden bij het leven. Elke vorm van bepaaldheid kan zo aan de digitale laars gelapt worden: de keuze van ras, sekse, klasse of cultuur is voor iedereen volkomen vrij. De digitale cultuur zou vanuit Deleuziaans perspectief zelfs als een vorm van kritiek op of decodering van het representatieve denken gezien kunnen worden; een denken dat de wereld tracht te ordenen door datgene wat van elkaar verschilt, het differente, ondergeschikt te maken aan datgene wat met elkaar overeenkomt, het identieke. Digitale cultuur zou bepaalde vluchtroutes uit het representatieve denken vrijleggen, die het beeld van een eenduidige werkelijkheid onderuit halen door er meerdere naast elkaar te stellen. Deleuzes beeld van denken als een nomade en als een rhizoom, dat wil zeggen als een niet vast te leggen of in te dammen, zich ondergronds vervlechtend netwerk, zou een rake metafoor voor internet kunnen zijn. Deze interpretatie van internet lijkt té mooi om waar te zijn. Voor we in de euforie gaan delen, moeten we ons misschien toch eerst afvragen of internet inderdaad de door postmoderne en technofiele filosofen zo vurig gewen-
Tirade. Jaargang 46
101 ste heterogene invulling van subjectiviteit en samenleving mogelijk maakt. En of ze ons geen virtuele loer draait. De Amerikaanse auteur Sherry Tuckle ziet het allemaal heel rooskleurig. Het virtuele subject is volgens haar ‘iemand die nooit dezelfde is, maar wel altijd degene die hij pretendeert te zijn.’ Hij is dus velen tegelijk, ‘en toch elke keer weer anders’, omdat zijn identiteit niet alleen ontdaan wordt van een vaste en lokaliseerbare kern, maar ook eindeloos in cyberspace vermenigvuldigd wordt. Al die andere ‘ikken’ kunnen zich volgens Tuckle heel dicht of juist heel ver van zijn ‘oude zelf’ ophouden, hoewel er van ‘zelf’ in de klassieke betekenis van het woord eigenlijk nauwelijks sprake meer kan zijn. Het virtuele subject verkiest met andere woorden wie of wat het wil zijn, al naar gelang de stemming waarin het zich bevindt. Het virtuele subject heeft ‘onvergelijkbaar veel mogelijkheden om met zijn identiteit te spelen’, stelt Tuckle tevreden vast in haar bijdrage aan Cultures of Internet (1998). Hij is de spin in het world wide web en kan daar alle vliegen vangen die hij maar wenst. Als het een dag wat zwaar op het werk was, dan kan hij 's avonds iets heftiger tekeer gaan in een van de meer gewelddadige MUDS spelletjes. Deze Multi-Userspelgroepen betekenen meer dan alleen elektronische communicatie; het komt neer op een zeer visuele vorm van conversatie, of soms eerder confrontatie, tussen een onbepaald aantal mensen van over de hele wereld. Het virtuele subject kan er een bepaalde ruimte intekenen en er personen ontmoeten of bevechten die hij zelf verkiest. Hij of zij is kortom degene die alles kan en alles vermag op internet. Dagelijks kruipt hij vele uren achter het beeldscherm om daar vooral te beweren dat hij iemand anders is; hij bewoont een bepaald huis in een bepaalde stad, die op grond van gelijkgezinden ‘gebouwd’ is en waar hij iemand met net een iets beter of juist een iets slechter karakter kan zijn. Soms neemt hij het uiterlijk van een beroemde acteur of actrice aan en wordt hij de virtuele, dat wil zeggen de ‘zo goed als’ versie van deze beroemde persoon. Hoe hij er werkelijk uitziet, doet er niet toe en zullen de anderen ook nooit te weten komen: de virtuele subjectiviteiten die cyberwereld bevolken kunnen door hun medechatters niet ontmaskerd of getraceerd worden. En daarom ook nauwelijks ter verantwoording geroepen worden voor hun daden of uitlatingen. Het virtuele subject lijkt zich aldus aan de wet te onttrekken en zich als een nomade in een soort wetteloos niemandsland te bewegen; hij of zij is de ‘sans toit ni loi’, de vogelvrije zwerver van de virtuele maatschappij. Tenzij je
Tirade. Jaargang 46
102 een verdachte achternaam hebt of door inlichtingendiensten zo langdurig bespioneerd wordt dat deze je uiteindelijk kunnen ontmaskeren, krijgt de wet geen vat op je. In sommige gevallen hebben ze daar in Amerika iets op gevonden. Speciaal opgeleide cybercops geven zich op het net uit voor twaalfjarig meisjes die een real-life afspraakje met hun cybergeliefde proberen te maken. Als de cyberlover op komt dagen, zoals onlangs nog een drieëntwintigjarige Nederlandse computermedewerker die daar zelfs een vliegticket naar Chicago voor over had, wordt hij door de zedenpolitie ter plekke ingerekend. Het is de vraag of dergelijke valstrikken juridisch gezien wel door de beugel kunnen. Ook bij de zich steeds uitbreidende spionagewerkzaamheden op het net door onder meer nationale veiligheidsdiensten, moeten we ons, zelfs na de recente aanslagen in Amerika, afvragen of de privacy van de burgers niet te veel in het geding komt. De relatieve onzichtbaarheid van de ‘werkelijke’ identiteit van de internetgebruiker mag de opspoorbaarheid van criminelen ernstig belemmeren, vanuit een breder politiek-filosofisch perspectief zou deze anonimiteit echter allerlei voordelen hebben. Gesprekspartners worden op internet bijvoorbeeld niet langer op grond van vooroordelen, maar louter en alleen op grond van de inhoud van hetgeen ze zeggen beoordeeld. Hierdoor zou een grotere vrijheid van meningsuiting en een geringere discriminatie op grond van ras, sekse of kleur ontstaan. Een trouwe bezoeker van een virtuele gemeenschap in Amerika zegt hierover in Dinty W. Moore's boek The Emperor's Virtual Clothes (1998): ‘Het verschil tussen een on-line ontmoeting en een real life ontmoeting is dat je on-line minder sociale angsten en schaamtes kent; daarom voel je meer moed, openheid en eerlijkheid om te spreken. Bovendien word je niet geplaagd door allerlei vooroordelen omtrent je gesprekspartner, simpelweg omdat je deze niet kunt zien. Je focust alleen op de inhoud van het gesprek en de hierin verwoorde ideeën en gedachtes.’ Dat het verhullen van afkomst een grotere vrijheid om te spreken en te denken geeft, was ook de overtuiging van de politiek filosofe Hannah Arendt. Zij ontwierp analoog aan de Griekse agora een politiek platform, waarop de deelnemers alleen ‘gemaskerd’, dat wil zeggen op de wijze van klassieke Griekse toneelspelers die ook een gezichtsbedekkend masker droegen, hun mening mochten verkondigen. Deze anonimisering van afkomst is volgens Arendt een voorwaarde om
Tirade. Jaargang 46
103 op het openbare toneel nieuwe politieke of filosofische inzichten te kunnen debiteren. In het huidige politieke systeem van de vertegenwoordigende democratie, die er voornamelijk op gericht is de belangen van een bepaalde groep te verdedigen in plaats van belangeloos en open-minded met elkaar te debatteren over morele of politieke kwesties, gebeurt dat volgens haar veel te weinig. Het lijkt derhalve legitiem om te beweren dat internet vanwege het anonieme karakter een dergelijk Arendtiaans politiek platform kan realiseren en dus bij kan dragen aan een verdere democratisering van de samenleving. Stacy Horn, de auteur van Cyberville (1998) is hiervan overtuigd. Zij heeft de politieke voordelen van de anonieme, virtuele ruimte met name vanuit feministisch perspectief bekeken. Zij gaat er bijvoorbeeld van uit dat vrouwen ondanks de uiterlijke vormen van gelijkheid nog altijd niet als gelijkwaardige gesprekspartners van mannen worden gezien. Deze ongelijkwaardigheid leidt tot een mindere waardering van hetgeen vrouwen zeggen. Elektronische communicatie voorkomt dit. Volgens Horn voelen vrouwen zich daardoor niet alleen rechtvaardiger behandeld, maar ook minder geremd in het uiten en verwoorden van hun gedachten. De relatieve ‘blindheid’ van internet zou voorkomen dat bepaalde sociale factoren relaties misvormen, zo meent ook de Schotse filosoof Gordon Graham, die in zijn onlangs in het Nederlands vertaalde boek Internet, een filosofische onderzoeking (2001) het democratisch potentieel van internet heeft onderzocht. Elektronische communicatie mag in zeker opzicht beperkter zijn, stelt hij, het zorgt er tevens voor dat bepaalde eigenschappen niet onthuld worden zodat er vrijer en vruchtbaarder gesproken kan worden. Internet is bovendien een snel en laagdrempelig medium, waarmee betrekkelijk eenvoudig en goedkoop deel genomen kan worden aan politieke discussies. Je zou daarom verwachten dat het als effectief communicatiesysteem van zich uit een democratiserende werking heeft: hoe meer verschillende meningen er geuit kunnen worden, hoe beter het voor een democratie is. Gordon Graham plaatst hier in zijn onderzoek echter een forse kanttekening bij. Internet heeft volgens hem de neiging om versterking van meningen tussen gelijkgezinden te bevorderen. Je zoekt met andere woorden de politieke groep of site op waarmee je het al eens bent of wiens politiek kleur je al draagt. Er zijn nauwelijks aanwijzingen dat internet ook uitwisseling tussen andersgezinden bevordert. Onderzoek wijst eerder op het tegendeel. Ook is hij nogal sceptisch over de hooggespannen verwachting van de
Tirade. Jaargang 46
104 heterogeniteit van virtuele subjectiviteit. Het betekent eigenlijk niet meer dan een ‘zo goed als’ subjectiviteit. Het lijkt ergens erg op, maar het is het net niet. In een MUD het virtuele subject Tom Cruise spelen, betekent ‘zo goed als’ de echte Tom Cruise zijn, maar het betekent niet dat je de werkelijke Tom Cruise bent. Virtuele subjectiviteit is dus meestal een op één of meerdere beelden uit de werkelijkheid geënte subjectiviteit, maar zelden een autonoom, een op zich en voor zich bestaand origineel, een enkel cyborgdesign daargelaten. We kunnen op het net Tom Cruise wel spelen, maar we kunnen niet werkelijk navoelen hoe het is om Tom Cruise, of een pre-historische jager op Dinosaurussen of Penelope Cruz te zijn. Een goed geschreven boek kan ons dat waarschijnlijk veel beter leren. Een boek weet namelijk dankzij de stijl en het zorgvuldig opgebouwde verhaal de verbeelding van de lezer te prikkelen, terwijl de virtuele werkelijkheid nauwelijks iets aan de verbeelding van de speler overlaat. ‘De kloof tussen ervaring en werkelijkheid, die normaal wordt overbrugd door de verbeelding, wordt gevuld door de technische middelen van het elektronische medium’, stelt Graham dan ook vast. Graham protesteert tegen dat wat door Rein de Wilde in zijn boek De Voorspellers (2000) ‘technologisch finalisme’ wordt genoemd. Hun protest komt overigens niet uit een soort technofobie voort. Zij doen eerder pogingen om de steeds meer om zich heen grijpende technomythe te doorbreken. Deze mythe komt er in het kort op neer dat het geluk en het welzijn van de mens volledig afhankelijk is van het gebruik van technologie. De Wilde laat zien dat techniek volgens technologieprofeten als Nicolas Negroponte en ex-internetondernemers als Maurice de Hond niet langer als een telos, een instrument wordt beschouwd, maar als iets dat ons naar een bepaald doel kan leiden, zoals bijvoorbeeld een democratischer samenleving. Deze hooggespannen verwachtingen van de nieuwe technologie zijn inmiddels, overigens voornamelijk door tegenvallende economische resultaten, sterk gerelativeerd. Dat neemt niet weg dat het ‘spelen’ op internet met name bij jongeren nog altijd ongekend populair is. Gordon Graham heeft hiervoor een even eenvoudige als voor de hand liggende verklaring. Op het web kan de speler niet echt zijn been breken of vermoord worden. Hooguit loopt de virtuele gemeenschap waartoe je behoort de kans vernietigd of uit elkaar gedreven te worden. Het risico op werkelijk letsel is, ondanks de genoten spanning en sensatie, kortom vrijwel nihil. Je wint een hoop, maar verliest niets.
Tirade. Jaargang 46
105 Niets? Graham vraagt zich helaas niet af of het sterk verminderde risico op letsel niet ook tot een veel beperktere ervaring leidt? Een dergelijke stelling werd onlangs wel door de Duitse filosoof Olaf Kaltenborn verdedigd, zowel in zijn boek Das Künstliche Leben. Die Grundlagen der Dritte Kultur (2001) als ook in zijn bijdrage aan het speciale themanummer over internet van het Journal Phänomenologie (2001), dat ik hierbij van harte wil aanbevelen. Kaltenborn's hoofdstelling komt erop neer dat cyberspace niet meer is dan één grote verkleedpartij; het is eigenlijk het hele jaar door carneval op internet. Zelfs de etymologische betekenis van het woord carneval - Carne vale - wat zoveel betekent als ‘vlees gegroet!’ en door de Romeinen uitgeroepen werd voor ze zich, vlak voor de vastentijd, voor de laatste keer aan voedsel en andere lijfelijke geneugten te buiten gingen, vindt hij op internet van toepassing. Hier wordt immers het eigen ‘vlees’ door middel van de eindeloze rij maskerades overstegen en de beperkingen van het eigen lichaam voorgoed vaarwel gezegd. Precies in dat vaarwel zeggen van het lichaam met al zijn kwetsbaarheid en beperktheid van dien, wringt voor Kaltenborn de fenomenologische schoen. Internetfans mogen dan nog zo hard de onbegrensde mogelijkheden en het avontuurlijke van hun zwerftochten over internet de hemel in prijzen, als ware het een 21e eeuwse versie van Jules Verne's Tachtig dagen rond de wereld, vooralsnog kunnen we die titel volgens Kaltenborn beter veranderen in: ‘Tachtig dagen rond het eigen ik - en nog altijd is er geen land in zicht.’ (2001:11) Hij verzet zich tegen de door Sherry Turkle verwoorde gedachte dat virtuele gemeenschappen identityworkshops zijn, waar grondig aan het ik gesleuteld wordt. Het op een zijspoor zetten van het eigen lichaam met alle factische kenmerken van dien belet volgens hem juist elke werkelijke en diepgaande herinterpretatie of herinvulling van de eigen identiteit. Heeft hij hierin gelijk? Moeten we na alle, overigens terechte kritiek op de klassieke, biologisch deterministische zienswijzen ineens weer het lichaam als identiteitsscheppend vermogen van stal halen? Kaltenborn bedoelt ongetwijfeld niet dat het lichaam de identiteit geheel en al zou bepalen of fixeren, maar wel dat het lichaam met al zijn kenmerken de plek is waarvandaan het ik zijn verhouding tot de wereld inneemt. Om deze verhouding te kunnen interpreteren of te kunnen omvormen, kan het ‘ik’ dus nooit om zijn of haar lichaam heen. Alleen in of met een lichaam kan een identiteit zich uit kristalliseren. Zonder lichaam is de identiteit gewichtloos, zou je
Tirade. Jaargang 46
106 kunnen zeggen, en dat betekent ook machteloos: nauwelijks in staat politieke veranderingen te bewerkstelligen. Alle verhalen en geschiedenissen die met onze verhouding tot de wereld te maken hebben, worden in laatste instantie door het lichaam gehuisvest. Juist zaken als politieke onderdrukking, racisme en seksisme grijpen aan op het lichaam. Dat lichaam moet daarom ook ingezet worden bij de bestrijding ervan. Internet verschijnt in dat perspectief als een vlucht voor de nog altijd zeer weerbarstige werkelijkheid. Een droomwereld kortom, die de ‘echte’ wereld nauwelijks verandert, omdat ze deze simpelweg met rust laat. De maskerades die we op internet uitvoeren, impliceren feitelijk een ontkenning van het eigen lichaam en veronachtzamen daarmee het gebonden zijn aan de eigen, specifieke geschiedenis. De verzonnen personages zweven behalve lichaamsloos ook geschiedenisloos rond in de virtuele ruimte en oefenen ondanks alle schijnvan vrijheid geen wezenlijke invloed uit op hun bedieners noch op de samenleving. Vrijheid ontstaat niet als de navelstreng tot het eigen lichaam doorgesneden wordt Kaltenborn noemt dit ‘de leugenachtige illusie van internet’ - maar als er een sociaal-politiek ruimte geschapen wordt waar een eigen invulling of interpretatie van de altijd mede door het lichaam bepaalde subjectiviteit gegeven kan worden. In cyberspace worden kortom allerlei maskerades opgevoerd, maar de meeste zijn niet anders dan vermommingen van leegte, omdat het ‘ik’ veilig buiten schot blijft. Het sterk verminderde risico waar Graham over sprak houdt een evenredig sterk verminderde kans op ervaring en, belangrijker nog, herinterpretatie of herlezing van het eigen bestaan in. De avonturen die op het net beleefd worden, glijden als het ware van het beeldscherm direct de afgrond in; ze bereiken degene die achter de knoppen zit niet en veranderen niet of nauwelijks de dagelijkse machtsverhoudingen waarin hij of zij opereert. Het zijn al met al ‘merkwaardige poetsbakkerijen van ik-voortvluchtigen’, aldus Kaltenborn. Meer dan het verkennen van al dan niet ongewone fantasieën en het risico- en ervaringsloos experimenteren met andere identiteiten zit er, voorlopig althans, niet in. En toch gaat er van het web wel degelijk de suggestie uit dat de metamorfose langer duurt dan het spelletje en het scherm verlicht is. Dat dit echter niet zo is, verklaart wellicht het toenemend aantal netverslaafden die uit angst voor de onheilspellende leegte van hun leven, de computer niet meer uit durven zetten, omdat ze daarmee hun fake-
Tirade. Jaargang 46
107 identiteiten zullen verliezen. Hun verlangen iemand anders te zijn is zo dwingend geworden, dat ze buiten het net niet meer kunnen functioneren. Het doet allemaal sterk denken aan de woorden van de vooroorlogse en in het pre-computertijdperk levende Hongaarse schrijver Sandor Marai, die in zijn korte roman Gloed noteerde dat het verlangen anders te zijn ‘de grootste plaag is waarmee het noodlot een mens kan treffen. Want het leven is niet te verdragen, tenzij we berusten in wat we voor ons zelf en de wereld kunnen betekenen’. Hij zal zich nooit gerealiseerd hebben hoe zeer die woorden een halve eeuw later ontkend zouden worden. Het verklaart misschien waarom Amerika kampt met een onrustbarend stijgend aantal Multiple Personality Disorder patienten, die niet langer in staat zijn het onderscheid tussen de illusies van het web en de beperkingen van de alledaagse werkelijkheid te maken. Het zijn veelal internetverslaafden die alleen nog maar ‘iemand’ zijn als ze hun eigen lichaam vaarwel zeggen - carne vale - om zogenaamd iemand anders te zijn. Oog hebben voor dergelijke risico's van internetverslaving die op grote schaal bij de Amerikaanse jeugd plaatsvindt, lijkt me zinvoller dan een veronachtzaming c.q. ontkenning van deze problematiek, zoals in Nederland onder meer Marianne van den Boomen (in Leven op het net, 2000) doet. Wat voor de Franse postmoderne filosofen ooit de droom van de heterogene nomade was, zou voor de doorsnee webgebruiker wel eens in een nachtmerrie kunnen omslaan. Als de spanningsverhouding tussen de lichamelijk-historische werkelijkheid van het subject enerzijds en het open, nog niet ingevulde domein van mogelijke identiteiten anderzijds wegvalt, gaat er onherroepelijk iets mis. Het subject, virtueel of niet, kan niet op een van beide polen neervlijen; het zal op de ene pool stollen en verstarren en op de andere verpulveren en verwaaien. Subjectiviteit veronderstelt nu eenmaal een heen en weer gaan tussen gegeven zijn en mogelijk zijn, tussen determinering en vrijheid. Het is die schommeling die de voortdurende wording van het subject garandeert. Die geeft ons de kans voortdurend te schaven en schrappen in het verhaal dat ons leven is. Maar, en daar gaat het om, om dat verhaal te kunnen vertellen, heb je een stem nodig die in een bepaalde sociaal-historische context ligt ingebed. Het lichaam vormt als het ware het vertrek- en ankerpunt waar vandaan de stem zich loszingt om de woorden, de klank, de toon te zoeken die dat verhaal kunnen vertellen, dat altijd zowel uniek als voorlopig is. Als het
Tirade. Jaargang 46
108 lichaam, en daarmee de ervaring van de eigen geschiedenis, op het net vrolijk wordt weggewuifd, zal er niets anders dan een carneval van de leegte overblijven: schreeuwerige verhullingen van (het) niets. Uit de toenemende populariteit van de webcam (die het lichaam weer terug op de virtuele agenda zet) blijkt dat zelfs verstokte internetgebruikers het verlangen niet kunnen onderdrukken om hun virtuele identiteit te verankeren in een lichamelijke component.
Tirade. Jaargang 46
109
Medewerkers aan dit nummer Robert Anker schrijft poëzie (onder andere de bundels Goede manieren en In het vertrek), essays en verhalen. In 1998 verscheen zijn roman Vrouwenzand, vorig jaar zijn nieuwe roman Een soort Engeland. Joke Hermsen is filosofe en schrijfster. Zij publiceerde over onder anderen, Hanna Arendt (The Judge & the Spectator) en schreef twee romans: Het dameoffer en Tweeduister. Rosella Huber is kunsthistorica. Zij werkt als gastconservator voor onder andere museum De Wieger in Deurne en publiceert regelmatig over beeldende kunst. Wim Hofman is auteur en schilder. Hij schreef kinderboeken en vertaalde poëzie van Jacques Prévert. In september 2001 ontving hij voor zijn werk de Zeeuwse prijs voor Kunsten en Wetenschappen. Marie Kessels is schrijfster van de romans Boa, Een sierlijke duik en De god met de gouden ballen. Dit jaar zal haar nieuwe boek verschijnen, Het nietigste. Astrid Lampe debuteerde in 1997 met de bundel Rib. In 2000 verscheen haar tweede bundel De sok weer aan, die genomineerd werd voor de VSB-poëzieprijs. Peter Nijmeijer is dichter, toneelschrijver, essayist en vertaler. Zijn meest recente dichtbundel heet Moderne geschiedenis. Hij vertaalde Hugo Claus, Paul van Ostaijen en Lucebert in het Engels; W.H. Auden, T.S. Eliot, Hans Magnus Enzensberger, Seamus Heaney, Ted Hughes en Charles Simic vertaalde hij naar het Nederlands.
Tirade. Jaargang 46
110 L.F. Rosen is dichter en heeft vier bundels op zijn naam staan: Adel, Al het aardsch geluk, Onhandig hart, en het vorig jaar verschenen Brandhaarden. Antoine Uitdehaag is toneelregisseur - werkzaam in Duitsland en als vaste gastregisseur van het Nationale Toneel - en dichter. Hij publiceerde de bundels Levenslang vrij en De adem van de zaal. Kees Verheul publiceerde romans, essays en verhalen en werkt aan een romancyclus ‘De Tutcheffs’, waarvan het eerste deel, Villa Bermond al verschenen is. Binnenkort verschijnt zijn nieuwe essaybundel De dolende pen.
Tirade. Jaargang 46
112
[Juni 2002 - jaargang 46 - nummer 394] Peter van Lier & Guido Vlottes Gevleugelde woorden Stadslucht I Op een bankje in het park, de zon al laag, met honger die het denken verslapt: een blik, opgeschrikt maar traag zich opwaarts richtend van het gras tot boven de bomen, ziet het hart van de stad - zonder huizen, met amper wegen - niet van mensen zijn, maar: overvliegend, in tientallen, als honderdtal - wat brieft daar over, 100 procent kleurvast?
Tirade. Jaargang 46
113
Tirade. Jaargang 46
114
Van horen zeggen 8 Augustus Gelaten, schijnt, maar niet zonder een troostend woord, met net dat toontje in haar stem - zuchtje toe - van vrouwen net in de veertig (specialiteit: kinderen in en om het huis; al met één blik ook meteen begaan met het eigen leed - door dat andere gepiep, daar jongen ‘steeds vroeger, ja’ het nest verlaten?) in eigen tuin.
Tirade. Jaargang 46
115
11 Augustus Bewust in pak nog, bleek, voerde de jonge employé zijn imitatie uit (met links achterovergeslagen das als lijn) die ook buiten werktijd onherroepelijk de kwalificatie ‘ongepast’ zou opleveren (met als excuus: in de pauze lachte een kind begripvol om de staartloze hond, die - onomstotelijk bewezen? - ‘altijd plassend’ het weekend inluidt)?
Tirade. Jaargang 46
116
Tirade. Jaargang 46
117
12 Augustus ‘Ook hier, ook hier,’ sprak een man in het groen, telkens herhaald, kennelijk, die het zonder vrouw en kinderen op zich heeft genomen voor heel wat anders te zorgen (heibel? - in reactie op het grootste misstandennieuws betreffende dieren sinds jaren? - naast het druk bezochte weitje van een kinderboerderij): ‘Hoor maar!’
Tirade. Jaargang 46
118
14 Augustus Of de mooie meid alleen maar aan de quiz deelnam om op tv te komen? ongetwijfeld: maar voor wie met zo'n prachtig capitulerende glimlach antwoordt op ‘de truc tot overleven’ (die welk dier gevaarloos toepast binnen de territoriale wateren van een geducht tegenstander?; bijzaak), is, volgens velen, een carrière voor de camera's mooi wel begonnen.
Tirade. Jaargang 46
119
20 Augustus Aan de bar, terloops openend welke broek- of jaszak ook, keek geveinsdverbaasd, is de mening, bij het tevoorschijn springen van een speelgoedbeest: hij die de aandacht van zijn publiek niet wist vast te houden (voor: dat dier ‘in zijn pikdonkere hol’ - hoewel het hem, naar verluidt, de hele avond aan niets meer ontbrak!).
Tirade. Jaargang 46
120
Tirade. Jaargang 46
121
Tirade. Jaargang 46
122
Gevleugelde woorden Als voor het slapengaan een lichaam diep onder schone lakens schuift, vol beten nog van de muggen die dag, en stoot op het bed van tropisch hardhout, ‘volledig onbewerkt!’: hoed je dan. In de opgebroken straat vangen kinderen hun graafactiviteiten aan; twee blokken terug struinen honden zichtbaar gemotiveerd achtertuinen af, op de tonen van: ‘Jij windbuil, ach sterf!’
Tirade. Jaargang 46
123 Verborgen onder een verwilderde struik lag: een literpak melk? - wie had dat verwacht, hij zeker niet; een aandachtig toeschouwer sprak: ‘Het grondwater steeg.’ Vanachter zijn oorschelp haalde hij iets verrassends vandaan: hij schonk het de kinderen, maar die apprecieerden het niet. Binnenshuis: ‘Wie klaagt er hier over pijntjes?’
Tirade. Jaargang 46
124 Eens, na een heftige storm misschien, gebeurt het - als een diertje, al dan niet gewond, verdoold de weg oversteekt? -, gebeurt het, terwijl het land nog dampt, ‘de vrouw nog vief’. Helde uit het dakraam niet een kind - om te geven: ‘het laatste slokje water’ aan mos dat groeien moet -, dan was hij, bellend groetend, niet eind goed, al goed tussen de twee katten door gefietst, nee.
Tirade. Jaargang 46
125
Tirade. Jaargang 46
126
De familie spreekt Immer paraat Voor het geval dat laat in de middag een buur in de nieuwbouwwijk zijn vrouw weer eens met ‘Druif’ uitscheldt, wat kinderen meestal met kleine oogjes doet zwijgen, hebben moeders altijd het geliefde vraag- en antwoordspel paraat, dat met ‘Ja’, ‘Nee’, ‘Een beetje’ en ‘Misschien’ de jongsten zo kundig naar de laatste foutieve naam toe leidt van de vruchten in het toetje toe, dat slechts honger aanstalten maakt.
Tirade. Jaargang 46
127
Smakelijk eten Wie tijdens de derde week als baliemedewerkster van een fastfoodrestaurant, na nogmaals onhandigheden en een duidelijk waarneembare fout bij de bestelling en het rekenen, de vroege klanten, een doorsneegezin, de kinderen geeneens door een leuke attentie, de ouders juist niet door een menusuggestie, opvrolijkt en in no time tot beslissende confidenties verleidt, die vermurwt de supervisor volkomen met haar bedrijfsmatig laatst geuite woorden: ‘Iets met dieren.’
Tirade. Jaargang 46
128
Middagje uit Ergens buiten de bebouwde kom kraakt een vrouw haar man dermate af dat voor het einde van de verbintenis moet worden gevreesd, maar na de onherroepelijke adempauze weer in de gezinsauto met ruime mogelijkheden plaatsgenomen, besluit het kind nog op de B-weg voorzichtig een eerste woord over eten te laten klinken, kennelijk zo goed geplaatst, dat zelfs de hond op de achterbank, opgelucht en wel, glimlachend huiswaarts lijkt te keren.
Tirade. Jaargang 46
129
Ten afscheid Gesteld dat het er eens van moest komen, dat het echt niet langer kon, zodat opa's einde, toch nog eerder dan verwacht, onuitgesproken door eenieder is verwelkomd en van de verzamelde neefjes, zojuist buiten nog wild spelend, met tooien op, nu binnenskamers aan moeders rokken, met de strepen nog op het gezicht, indianen waardig, het gelaten ‘Oef’, ‘Oef’ uit hun monden voor allen onverwacht de intens bevredigende afsluiting van dit samenzijn blijkt.
Tirade. Jaargang 46
130
Tirade. Jaargang 46
131
Stadslucht II Lamplicht aan de grachten toont voor wie rond middernacht zijn wanhoop in goede banen wenst te leiden: een eend, die eerst links de hoek omslaat bijna negentig graden gedraaid-, om hoeveel later zijn gesnater in geometrisch patroon volmaakt af te stemmen op: de in zo kort mogelijke tijd terug te winnen geliefde - in 34 rond, ook rechtsom?
Tirade. Jaargang 46
132
Tirade. Jaargang 46
133
Helga Walop Zolang ik leef poets ik spullen 1 Welkom in de schatkamer. We hadden je al gezien. Vanochtend, vanachter het raam, toen je Rodolphe's bromtol opraapte uit het gras en op de stoep neerlegde. We hebben hem geïnspecteerd, hij glom nog als tevoren. ‘Uitzonderlijk,’ zei Rodolphe en streek met zijn vinger over de lak. Ik wilde je nog roepen, maar je was het tuinpad al af. We zijn de Kaai opgegaan, Rodolphe en ik, bij het eerste licht van de ochtend. We struinen er langs sloten en kruipen onder bruggen door, op zoek naar nieuwe dingen. Je vindt er echt van alles, als je ogen maar open zijn. Een blinkertje dat een visser vergat, karpers, het oog van een koe. Er zijn niet zoveel mensen die kunnen zien als wij. We zijn bedacht op gluurders. Je mag dus best vereerd zijn, dat wij je binnenlaten. Al zullen we je testen. Zo'n bromtol, dat kan toeval zijn... Ons leed heet tante Marthe. Het is op een dag begonnen toen we met volle zakken thuiskwamen voor de thee. De tafel was al afgeruimd, de beuk wierp zijn schaduw over het terras. We waren de tijd vergeten. ‘Tante,’ riep ik en graaide naar de knikker, een heuse groene bam die brandde in mijn zak. Rodolphe droeg een stuk ijzer met een soort propeller eraan. We hadden niet kunnen bedenken waar dit voorwerp toe diende. Maar dat maakte het des te mooier. ‘Kijk tante,’ hijgde Rodolphe en schoof zijn vondst op het aanrecht. Tante Marthe draaide gehakt boven een oranje kom. ‘Gatverdamme! Weg met dat schroot!’ Haar handen grepen het ding en smeten het op de stenen. Je kon het horen kermen. Ik zag Rodolphe duiken in een poging zijn aanwinst te redden. Mijn hand vouwde zich om de knikker. Vreselijk nietwaar? Maar we maakten ons uit de voeten. En geloof me, hier op zolder komt het tantetje niet. Laat ons vooral dus niet merken dat jij geheimen verklapt, de ladenkasten omkeert en de inhoud ervan blootstelt
Tirade. Jaargang 46
134 aan tante Marthe's ogen. Dat noemen wij hoogverraad. Doe nu de theedoek maar af. We testen je op de knikkers. Als die niet barsten onder jouw blik, of opeens hun kleur verliezen, zul je een deel van ons zijn. Dan vormen we een pact tegen tante Marthe. Weet je wat nog het mooiste is? Laatst zei ze dat het een blikopener was, dat wat Rodolphe had meegebracht. En ze moest heel hard lachen. Een blikopener...
Tirade. Jaargang 46
135
2 Vanavond heb ik me gestoten aan een hoek van de eettafel. De plek gloeit nog na op mijn been. Robbe vraagt me mijn rok op te tillen, trekt me naast zich op de bank. Hij beweert dat het blauw ziet, dat ik binnenkort overal blauw ben als ik de spullen niet laat staan. Ik zeg hem dat ik niets verschoven heb, al helemaal de tafel niet. Ik kon hem gewoon niet vinden toen ik hem dekken wilde. Het was hem er om te doen, het formicakreng, zo voor me weg te deinzen. Daar ben ik zeker van. En toen ik me omdraaide, het bestek in de hand, viel hij me aan, zo van opzij, een flinke buts onder mijn bil. Tafels zijn niet te vertrouwen. Maar dat kan ik Robbe niet zeggen. ‘Apekool,’ bromt hij dan. Ik schuif niet met de dingen. Ik kijk wel uit. Het liefst raakte ik ze niet aan, kon ik gewoon zien waar ik loop, maar dat is al een tijd niet meer. ‘Verander niet te veel in huis. U weet waar uw spullen staan.’ Dat waren de woorden van de dokter. Het was eind maart. De uitslag van de test was binnen. Veel heb ik niet meegekregen van die middag. De zware bril mocht af. Daar was ik blij mee. Ze had het laten afweten, de jampot met de gammele poten. Gelaten zat ik daarna op de tandem, mijn voeten stil op de trappers. Ik drukte mijn wang tegen Robbe's rug, voelde de zon op mijn haren. Er blaatte een schaap in de wei. Hij wil met me slapen, Robbe. Ik voel het aan de manier waarop hij gaat verzitten, waardoor ik dieper wegzak in de bank. Zijn knie raakt de mijne. ‘Die stompe neuzen,’ hij knijpt met zijn hand in de punt van mijn schoen, ‘wanneer was dat? Jaren zeventig?’ Lul maar Robbe. Ik antwoord wel wat. Het glas in mijn hand moet ik kwijt, voordat het vlekken maakt. Ik zet het op de grond, en ben weer bij je terug, zoek je lippen. Dus dit is wat je wil... Is dit wat je wil? Ik wacht, totdat ik je adem voel naast mijn neus en een gretig happende mond. Als Robbe er is, houden de dingen zich koest. Dan grijpt de deurkruk me niet bij mijn mouw, schiet het tapijt niet weg onder mijn voeten. Hem laten ze sowieso met rust. Misschien omdat hij van de woorden is, van de lexiconorde. Een taalpurist waakt over namen, dankzij hem zijn ze te duiden, de dingen. Ik weet niet hoe lang het al bezig is. Alleen wanneer ik het ging merken. Je denkt dat je je iets inbeeldt. Ik droeg mijn bril ook niet meer. Maar ging het in april nog vrij goed, (ik liep van de kokosmat in de gang vrijwel botsingloos naar de bijkeuken om de was uit de machine te halen), in mei na-
Tirade. Jaargang 46
136 men de zaken venijnige vormen aan. Mijn jas gleed steeds van het haakje, ik viel languit in de gang. Het oor van de ketel brak, terwijl ik heet water schonk. De centrifuge klapte dicht met een deel van mijn pink ertussen. En toen ik eindelijk vorige week met mijn eerste boek op schoot zat, de korte verhalen van Virginia Woolf, kreeg ik sterk de indruk dat het niet lag aan mijn vingers, dat de zinnen niet logisch liepen. Steeds was ik twee bladzijden verder, maar ik had niet omgeslagen. Ik vind het fijn als hij me uitkleedt. Zo anders dan vroeger toen het ieder voor zich was en achter elkaar het bed in, om toch vooral te bewijzen dat we dan wel kortstondig iets deelden, maar los van elkaar bestonden. En dan te bedenken dat het gekomen is omdat hij me wilde helpen met de knoopjes van mijn blouse. In bed kan ik prima zien. Daar heb je geen ogen voor nodig. Ik heb juist dingen ontdekt. Wanneer ik naar beneden schuif, mijn hoofd tussen Robbe's benen, zal hij mijn haren strelen, de schelp van mijn oor, en daarna zachtjes kreunen als het hout van een oude wilg. Er was een tijd waarin ik beweerde dat Robbe geluidloos was... Hij slaapt. Nu moet ik opstaan. Ze zullen er niet op bedacht zijn, de dingen. Als kind al zat ik ze achterna, wreef zilveren lepeltjes op en zoog op gekleurde knopen. Ik wilde weten, voelen, wat er in hen besloten lag. Maar de knopen kwamen flets uit mijn mond en de lepeltjes bleven mat. Ze hebben me nooit iets van vroeger gegeven. Het wrijven, het paaien, ik gaf het op, totdat ik steeds slechter ging zien. Toen moest ik wel grijpen als ik dreigde te vallen, de dingen betasten puur om te weten waar in huis ik mij bevond. Ik denk dat ze dat van me haatten, de dingen, dat van ze afhankelijk zijn. Daarom geeft zo'n tafel mij een schop onder mijn kont. Vort Noor, niet voelen! Jij weet best waar ik sta! Het is misschien wel een beetje waar, dat ik daar niet op durf te vertrouwen. Eigenlijk zou ik dus nu naar beneden moeten lopen, handen los en mijn blik naar binnen, want daar heb ik de beelden wel, van hoe mijn huis eruit ziet. Ze zouden vast verbijsterd zijn, opgeschrikt uit hun halfslaap, als ik drie ongeschonden rondes maak tussen tafel, buffetkast en bank. De tafel zou opgelucht zuchten, en ik zou blij weer naar boven gaan, gloeiend van trots naast Robbe liggen en denken aan een dag waarop ik met hem op de tandem zit, in een andere tijd van leven. ‘Weet je nog,’ vraag ik, ‘toen de tafel me een trap gaf?’ ‘Apekool,’ roept hij en suist met me van de dijk. De wind fluit in mijn oren. Ik kan de bloesem ruiken. Zo dichtbij. Ik hoef slechts op te staan.
Tirade. Jaargang 46
137
3 Je was er niet die ochtend. Ik zat op de grond en keek naar een sok die ronddraaide in de wasmachine. Er was iets op gang gebracht waar we geen grip op hadden. Boven klonk gestommel. Rodolphe pakte zijn koffer. ‘Je groeit me gewoon uit de kladden,’ had tante Marthe hem gezegd. Het was zondagmiddag tijdens het vieruurtje. Rodolphe trok aan zijn hemd. Mijn kopje viel om. Ik keek naar de thee die over het straatje siepelde. Pensionaat was het woord. Ik lag er wakker van. Het was wat er gebeurde als je sokken niet meer pasten en je hemd naar je navel kroop. ‘We moeten de dingen verdelen,’ zei ik diezelfde avond. ‘Onmogelijk,’ zuchtte Rodolphe. Hij zakte op het bed. Daar waar hij naar toe ging waren dingen niet welkom. Ik keek naar de knop van de wasmachine. Ze waste te heet, het kreng. Nog even en het was mijn beurt met de trein naar Creuse te gaan. ‘Gegroet schatbewaker,’ zei Rodolphe plechtig toen ik boven kwam. Hij reikte me de sleutel aan. Nu was de Kaai van mij; de dingen die we er vonden, die ik er vinden zou... Hoe kon ik daar ooit in mijn eentje lol aan beleven? Vanachter het raam zag ik tante. Ze tutte zich op in de spiegel van haar beige Citroën. Rodolphe liep de kamer uit. Ik bleef alleen met de koffer. Er glom iets onder het bed toen ik de deur dicht deed. Ik zette de koffer neer, streelde de buik van de tol. Buiten toeterde tante.
Tirade. Jaargang 46
138
4 Vaak werd ze wakker van de stilte. Dan doorkliefde het licht haar kamer en vrat alle geluiden op. Rechtop in haar bed sloeg ze met haar handen, maar de wand van het membraan liet zich niet breken. Tussen de kluwen van lakens wachtte ze en haalde zo min mogelijk adem. Haar kamer was een cel die zich langzaam vacuüm zoog. De kunst was aan de andere kant te komen. De kant van de bal op de binnenplaats, het ijzeren hek naar de straat, de kant van de kraan die lekte. Ze duwde haar neus in het kussen. Er moest een gedachte zijn, een doel om naar te streven. Als ze zichzelf die opdracht gaf, moest de wand wel wijken. Ze dacht aan de boom op de speelplaats achter de nieuwbouwhuizen. Er zat een jas van kippengaas om. Ze snapte de reden niet. Krabden katten de bast kapot, klommen er kinderen in? Met een schuin oog keek ze naar de tafel waar de schaar blonk in de pennenbak. In haar hoofd werd het een degen waarmee ze de stilte uiteenreet, de wand aan stukken zou knippen, de boom op de speelplaats bevrijden. Ze zette haar voeten op het zeil. Schuifelde naar het bureau. Ze klemde haar hand om de schaar, priemde ermee in de wand. Er dwarrelde gruis op de plint.
Tirade. Jaargang 46
139
5 Vandaag ben ik naar het aquarium gegaan. Robbe zegt dat ik gek ben. Hij schopt zijn sokken onder de stoel en kruipt mopperend naast me. ‘Drie kwartier in de bus voor een stekelbaarsvin. En als je hem dan nog zien kon.’ Ik zeg hem dat dat er niets toe doet en draai me op mijn zij. Robbe snapt niets van vissen. Hij vangt ze aan een haakje. Ik hou van het aquarium. Vooral op maandagochtend. Het is er stil en warm, de gangpaden zijn recht. Het liefst zit ik op een bankje. Die staan in het midden van de zaal. Ik heb er twee uur gezeten vanmorgen. Het is een fijn gevoel. De vissen die rondom je zijn, het zachte gezoem van de filters, die zoetige geur op je tong. Brak water, ja, daar smaakt het naar. Het bed kraakt. Robbe schuift naar me toe. Nu weet ik dat er een hand komt. Een berouwvolle arm om mijn middel. Dat ik boos ben, denkt hij. Dat ik allang geen zin meer heb. ‘Alsof het een baarmoeder is,’ zei ik tegen de man op de bank die naast me was komen zitten. Hij at een boterham en speelde met het zakje. ‘Warm en stil, geluidloos haast, alleen dat diepe gonzen. Zo moet het in een buik ook zijn.’ ‘Neemt u mij niet kwalijk.’ De man stond schielijk op. De mouw van zijn jas raakte even mijn wang. Hij was nog nat van de regen. Het liefst houd ik me slapend, wacht op wat komen gaat. Een hand tussen mijn benen door. De kriebel van zijn geslacht. Ik ben er wel, maar ben er niet als hij me op zich trekt. Laat mij maar afwezig zijn, een deel van het decor. Zitten op een bank en niet worden gezien, zo klein maak ik mij. Als de zeeëgel die zich verschuilt onder een steen in het bassin. Misschien schrok hij daarom zo, de man met de boterham. Had hij me niet opgemerkt en keek naar de staart van een steur, toen ik opeens half wakker geschud over baarmoeders begon. Want dat is wat aanwezigheid in feite met je doet: een strelende hand op je onderbuik, het knisperen van een zakje, het pakt je bij de oorsprong, de prikkel zoekt een reactie. Voor je het weet vertel je uit het diepste van je zelf. Voor je het weet vrij je en vergeet je wie je was. Om half twaalf stond ik op en duwde met mijn handen tegen het rubber van de deur. De zon viel in mijn gezicht. Nat gras, dacht ik, en gravel. Het regende niet meer.
Tirade. Jaargang 46
140
6 's Morgens liep ze langs de klimrekken en de bomen met kippengaas. Op de stoep groeven mannen met gele helmen, maakten putten, legden draden. Zo kon je verbinden. Ze keek naar het draad op de haspel. Uit de rode strengen stak koperdraad. Ze wilde erin knippen. De schoot van de stad hield haar vast, misschien wel met deze draden. De werkmannen waren wevers. Zij knoopten het tapijt. Hoe ging je ondergronds, kwam je bij het weefsel? Ze ging zitten op de tegels, haar benen in de put. ‘U heeft hier niets te zoeken,’ zei een helm en trok aan zijn haspel. Ze stond op, klom uit de kuil. Nat zand kleefde aan haar maillot. Ze klopte het af. Zij kwam terug. Straks als de wevers sliepen, zou ze graven als een mol, klauwen aan de draden totdat het weefsel losliet. Pas dan waren je handen blauw en werd je blind geboren.
Tirade. Jaargang 46
141
Wilbert Cornelissen De warme man Over het meegeloof van Willem Jan Otten De hemel, dat zijn wij In de novelle Een man van horen zeggen van Willem Jan Otten is de verteller van het verhaal een overledene die bestaat bij de gratie van de aandacht die anderen aan hem schenken. Onverbiddelijk begint het verhaal met de onmogelijke zin: ‘Morgen zou ik vijfenzestig zijn geworden.’ Hij had net zo goed kunnen zeggen: ‘Ik ben dood’, zoals in het liedje van Annie M.G. Schmidt Sinds donderdag de tiende ben ik dood. Het kan gezegd worden omdat taal een machtige testamentaire werking heeft, waardoor hij ons meest letterlijke hiernamaals is die de taalgebruiker lange tijd overleeft. Onze woorden blijven leesbaar ook als wij er niet meer zijn om ze te bedoelen. En zoals de hoofdpersoon van Een man van horen zeggen anderen nodig heeft om te kunnen bestaan, hebben onze (postume) woorden lezers en toehoorders nodig om tot leven te worden gewekt. Op deze wijze ontdekken wij de hemel in degenen die ons zullen herinneren, zoals wij het hiernamaals zijn voor degenen die ons voorgingen. Ook in zijn pornografie-essay, Denken is een lust (1985), gaat het Otten meer om de relatie van de pornozuchtige met zijn naaste omgeving, dan om het fenomeen zelf. Het essay eindigt dan ook met een lofrede op de schaamte, die de pornozuchtige die losgezongen dreigt te raken van de gemeenschap, redt. Waar mogelijk zie ik Willem Jan Otten samenhangen redden, en toen ik vernam dat hij zich tot het katholicisme had bekeerd, was mijn eerste vraag welke samenhang er nu op het spel stond.
Hoe de wegdenker weg te denken? Hoe toegang te vinden tot het geloof van Willem Jan Otten? Van al deze vragen kies ik de meest klemmende: is er een noodzaak om te geloven, oftewel, moest hij geloven? Evident is dat geloof een van de fundamenten van een samenleving is. Neem ik plaats in een vliegtuig of breng ik een bezoek aan de dokter, dan toch op basis van vertrouwen. Wat maakt dat we een lapje papier als een geldig betaalmiddel beschouwen? Het juridisch systeem
Tirade. Jaargang 46
142 dat wij hebben ingericht is vooral gericht op de reparatie van geschonden vertrouwen. Wie absoluut geen vertrouwen heeft, wie niet kan geloven, die maakt zich het leven onmogelijk. Van zelf kom je dan op de positie terecht die door anderen als pathologisch getypeerd zal worden. Dat wij moeten geloven is evident, dat wij veel moeten geloven is duidelijk, dat wij zelfs meer moeten geloven, kan duidelijk worden gemaakt, omdat het geloven zelfs opduikt in de meest evidente opvattingen die wij bezitten zoals het geloof in het bestaan van een ‘ik’, een ‘identiteit’ en een wereld die onafhankelijk van ons bestaat, maar Otten gaat het hier niet om, hem gaat het om de meest vermetele wijze van geloven: moeten wij ook in (een) God geloven? Op vele gebieden gaat het om de inzet - hoe begin je? -, want dat is de inleiding tot de uiteindelijke toegang: het begin. Bij Otten is dat, inzake het geloof in een God, het Niets en de dood. Otten: ‘Ik begrijp het eenvoudigweg niet, en eigenlijk geloof ik dat ik het nooit echt heb begrepen, - dat u werkelijk denkt dat u “niets” denkt wanneer u “niets” zegt, of dat u weet wat u bedoelt wanneer u zegt dat dood dood is’ (Willem Jan Otten, Het wonder van de losse olifanten. Rede tot de ontwikkelden onder de verachters van de christelijke religie, Amsterdam 1999, p. 12). Ongelovigen stelt hij gelijk met degenen die geloven in het niets, wat beslist niet zo hoeft te zijn, maar hij heeft gelijk als hij daarmee impliceert dat iedereen een gelovige is. ‘Een goede vraag’ zeg ik als ik het antwoord niet weet. Is het ‘niets’ wel een mogelijkheid? Kan het ‘niets’ wel gedacht worden? Wie niet gelooft dat de eigen afwezigheid een mogelijkheid is, die beaamt zijn onsterfelijkheid, maar, omgekeerd, heb ik als ik mijn eindigheid erken daarmee ook het ‘niets’ gedacht, of, ten minste dan, mijn niets? Met het ‘niets denken’ is het lastig gesteld. Zolang ik het niets denk is er nog altijd een subject aanwezig dat bezig is zich een niets in te denken en voor te stellen. De vraag moet dus gesteld worden of het niets inderdaad wel gedacht kan worden. Dezelfde vraag anders geformuleerd: is de mens in staat om zich weg te denken? Probeer ik mij een ‘niets’ in te denken in de niet strenge betekenis, oftewel, een lokaal of relatief niets, dan levert dat geen problemen op. Het is altijd wel mogelijk een deel-niets te creëren. Zo wordt het woord ‘niets’ ook meestal gebruikt. Het is een antwoord op de vraag of we wat hebben gevonden (‘Nee, ik heb niets gevonden’) of op de vraag of er nog wat over is (‘Nee, er is niets over’). Het ‘niets’ waar Otten over spreekt en dat volgens hem niet gedacht kan worden, is het grote Niets. Otten schrijft het dan ook met een hoofdletter. Daarmee komt dat Niets in de buurt van het ‘Nichts’ van Heidegger zoals hij dat in Was ist Metaphysik uitwerkt of het ‘Néant’ van
Tirade. Jaargang 46
143 Jean-Paul Sartre dat in L'Être et le Néant aan de orde komt. Otten heeft echter niet deze twee ontologische ‘Nietsers’ op het oog, maar zijn opponent, Rudy Kousbroek, die de hoop heeft uitgesproken dat hij in zijn stervensuur terugkeert naar de staat van vóór zijn conceptie. Ergens moeten wij die kennen omdat wij uit dat ‘niets’ zijn voorgekomen. Wij hebben er ook geen pijnlijke ervaringen aan overgehouden, daarom kan ook verwacht worden dat wij na onze dood weinig te duchten hebben. Otten concludeert hieruit dat Kousbroek dus vindt dat er na de dood niets is en doet dit smalend af als ‘Kousbroeks nietstroost’ (Het wonder van de losse olifanten, p. 15). Ik stel mij dat niets van Kousbroek zo voor. Stel je bent zojuist gestorven en dan blijkt er toch niet zoveel te zijn veranderd. Tot je schrik blijk je in een badkamer met spinnen terecht te zijn gekomen. Merde, denk je, die Dostojevski had dus toch gelijk! Of stel dat je in de Hel van Dante terecht blijkt te zijn gekomen! Of bij de Poort van Petrus? Kousbroek lijkt, niet zonder reden, voor dergelijke hiernamaals bang te zijn. Het ‘niets’ van Kousbroek vormt dus geen bepaalde regio in het heelal, zijn kleine ‘niets’ is niet veel meer dan een (logische) ontkenning. Het bestaat bij gratie van ‘helbeelden’ als die van het Vagevuur, de Hel, het Limbo, de Onderwereld enzovoorts. Het is dus een relatief ‘niets’, dat niets te maken heeft met een lege ruimte of een vacuüm, waarin de dode zielen terecht zouden komen, maar uitsluitend de ontkenning van het bestaan van enig hiernamaals. Ottens ‘niets’ is zeker niet het ‘niets’ van de ontkenning, zijn ‘niets’ bestaat niet alleen niet, zoals dat al bij Parmenides (‘Niets is niet’) het geval is, maar zelfs de gedachte eraan is zinloos. De gedachte aan het niets is logisch onmogelijk. ‘Of, om het wat meer op zijn positivistisch en Hollands-filosofisch te zeggen: de gedachte aan niets is een zinledige gedachte, één die je net zo goed niet zou kunnen hebben’ (Het wonder van de losse olifanten, p. 13). Weg ermee dus! Wat ‘Hollands-filosofisch’ is, laat ik in het midden, Otten denkt en ik probeer met hem mee te denken. Is de gedachte aan niets een ‘zinledige gedachte’? De grammatica van ‘aan niets denken’ laat meteen zien dat het om een ingekorte syntactische structuur gaat, die in de retorica een ellips wordt genoemd. ‘Ik dacht aan niets...’ kan dus uitgeschreven worden, waarbij een voor de hand liggend vervolg luidt: ‘Ik dacht aan niets bepaalds’ of ‘Ik dacht aan niets in 't bijzonder’. Dat betekent nooit dat iemand aan niets dacht, want aan niets denken is geen niet-denken of aan het niets (of het Niets) denken. Er is geen staat van Zen-Boeddhistische verlichting bereikt, maar er wordt aan zomaar iets gedacht. ‘Niets’ betekent hier gewoon ‘niet iets be-
Tirade. Jaargang 46
144 paalds’. Maar hier kan het Otten niet om te doen zijn geweest, want het bestaan hiervan te ontkennen, is triviaal. Hem gaat het om een groter niets, dat niet eens lokaal (en dus relatief) is, maar totaal en allesomvattend (althans voor doden).
Het landschap van het niets Het niets te denken is zoiets als een landschap proberen te zien dat niet wordt waargenomen of een wereld proberen te denken zonder dat er een bewustzijn is die deze wereld denkt. Een onmogelijke opgave? Kunnen wij ons een wereld voorstellen waarin wij niet meer zijn, oftewel, kunnen wij onszelf wegdenken? Het probleem is niet het wegdenken, want daarin zijn we genoeg bedreven, en anders helpt het vergeten ons wel een handje, maar kan de wegdenker zichzelf opheffen zonder in een oneindige regressie te vervallen, een repeterende breuk die nooit ophoudt een rest te presenteren? Descartes is de eerste wegdenker geweest, die het wegdenken ook als methode heeft gehanteerd. Het Niets interesseerde hem helemaal niet, hij was op zoek naar onwankelbare zekerheid. Je kunt alles en iedereen wegdenken, daar is niet veel voor nodig, toch heeft deze methode één beperking, want zij kan niet worden toegepast op de wegdenker zelf - die blijft altijd over. Om het op z'n Ottens te stellen: je kunt jezelf niet missen. Descartes trok uit de onmogelijkheid zich weg te denken de conclusie, dat hij dus wel moest bestaan, maar daarmee had hij nog geen zekerheid want een ‘malin génie’ zou hem voor de gek kunnen houden; pas God verschafte Descartes zekerheid. Het zich wegdenken is niet een bezigheid die zich op een grote populariteit mag verheugen. Van sommige mensen wordt gezegd dat zij zich wegcijferen, maar dat is meer een sociaal zich wegdenken. Wat is dat ‘wegdenken’? Wie zich tevredenstelt met fantasieën van zijn eigen begrafenis heeft niet begrepen waar het hier over gaat. Die is niet eens begonnen. Ook wie zich suïcidaal voelt en zijn eigen verdwijning bij wil wonen, wil zichzelf overleven in de spijt en het berouw van anderen (een vorm van ‘Trauerfreude’ dus). En wie beweert dat er geen plaats is voor het totale Niets, want het zou niet waarneembaar of meetbaar zijn, hoogstens aantoonbaar als nul-parameter en dus als geen waarneming, mist ook de pointe, want een waarnemer van het niets ontsnapt er niet aan eerst zichzelf weg te waarnemen. De methode van het wegdenken is ook Otten niet vreemd. Hij hanteert hem zelf bijvoorbeeld in de dichtregel: ‘Jou willen is je missen’ (De intiemste zichtlijn, in: Paviljoenen, Amsterdam 1991, p. 6). In zijn pornografie-
Tirade. Jaargang 46
145 essay wenste hij zich weg in de ‘verwisselbaarheid’, een vorm van anonimiteit, die hem laat zijn op de wijze van ieder ander. Hij heeft zich dan als sociale persoon weggedacht, maar hij blijft als waarnemer en denker achter in zijn opgestoken kraag. In Een man van horen zeggen heeft hij, als auteur, zijn hoofdpersonage de dood in gedacht, hoewel deze door nabestaanden tot wederopstanding herdacht kon worden, maar niet door zichzelf. Hoe ver is Willem Jan Otten gekomen met het zich wegdenken? In elk geval is hij een eind gekomen met zich weg te voelen in de schaamte, want in de schaamte van het zich schamen, schamen wij ons niet voor een bepaald (lichaams)deel, dat zou hoogstens gêne of verlegenheid opleveren, maar voor onze aanwezigheid. Elk afzonderlijk deel, elke eigenschap of omstandigheid is hoogstens aanleiding. In de schaamte gaat het niet om betekenis, maar om het naakte feit van onze aanwezigheid. Die onthult zich, op een negatieve en pijnlijke wijze. Deze oerschaamte wordt doorgaans gerationaliseerd tot een verlegenheid, die tenminste nog wat concreets betreft en daarom ook verklaard kan worden. ‘Ik schaamde mij voor (x)’, zeggen we dan, alsof we alleen die (x) hadden weggewenst. Onzin, in de schaamte probeert de beschaamde zich weg te voelen. Wat hij daar ervaart is het wonder van de eigen aanwezigheid, want in het mij weg voelen verdwijn ik niet, ook ervaar ik mijn dood niet, integendeel, nergens duidelijker wordt hoezeer ik besta. Is er dan vóór het waarnemen geen landschap, vóór het bewustzijn geen wereld en dus geen landschap? In de kinderfilosofie kan nu de tegenwerping worden gemaakt: ‘Ja, maar als ik dan heel snel mijn hoofd omdraai?’ Okay, zelfs als je sneller kunt kijken dan Lucky Luke schiet, dus sneller dan zijn schaduw, dan nog kun je geen wereld betrappen los van het bewustzijn. Zich wegdenken mag dan onmogelijk zijn, maar is daarmee het ‘niets’ een ‘zinledige’ gedachte? Otten hoeft zijn bewustzijn niet te ontdekken als bron en oorsprong van elk verband, want daarmee zou hij het gevaar lopen dat hij zich, in dezelfde beweging, onthult als degene die tegelijkertijd buiten of boven elk verband staat en dat is een warme man te kil. (Het transcendentale denken is een vorm van koudbloedigheid - een filosofie voor insecten.) Zijn wegdenken is ook niet methodisch of ontologisch, maar existentieel: namelijk een poging om de eindigheid te denken en in het bijzonder de eigen eindigheid. Kan ik mijn eigen dood denken? Voor Willem Jan Otten is het verband duidelijk, in dezelfde zin waarin hij van het ‘niets’ rept, komt meteen daarop de dood ter sprake. Ook wan-
Tirade. Jaargang 46
146 neer iemand zegt ‘dood is dood’, dan weet hij niet wat hij bedoelt (Het wonder van de losse olifanten, p. 12). Wist hij dat wel, zo kunnen wij nu concluderen, dan had hij zich weg kunnen denken. Kortom, wij kunnen onszelf niet missen. En daarom volgt er op ons leven altijd iets. Otten: ‘De gedachte aan wat er op ons volgt is altijd iets’ (o.c., p. 13). Deze gedachte bekoort in zijn eenvoud. Diep in mijn hartje ben ook ik ervan overtuigd dat ik onsterfelijk ben en telkens als onomstotelijk blijkt dat ik sterfelijk ben, dan nog leef ik alsof ik het eeuwige leven heb. ‘Iets’ van ons blijft altijd achter en dus zijn we altijd verzekerd van een hiernamaals, ook al is het dan in de vorm van een ‘iets’. Wie erin geslaagd zou zijn het niets te denken, die had zich de dood in gedacht. Wij moeten volstaan met het woordteken dat voor ‘het niets’ staat. In feite kunnen wij het niets alleen beschrijven door een lijst op te stellen van wat het allemaal niet is, zoals ik daartoe een aanzet heb gegeven in het gedicht ‘Het Meer’, waarin merennamen als: Het Nooitmeer, Het Gaat niet Meer, Het Geendingenmeer, Het Geentafelsmeer voorkomen (Tirade 392, 5/2001).
‘plokdewiepie boeren kulk’ Het geloven is een act en geen staat. Het kost daarom moeite. Het liefst zouden gelovigen daarvan ontheven zijn, waardoor zij, dankzij een gelovende ‘passiviteit’ in henzelf, zonder moeite, aan een stuk door zouden geloven. Otten beweert, als gelovige, de verdwijning van zijn geloof te vrezen, maar tegelijkertijd vraagt hij zich af of deze verdwijning, die hij ‘dorheid’ of ‘geesteloosheid’ noemt, juist niet het geloven mogelijk maakt. Met deze constatering komt hij heel dicht bij mijn conclusie dat het uitgangspunt van het geloven altijd het ongeloof is, maar hij laat haar als vraag staan. Otten: ‘Zou je nog wel van geloven spreken als je voortdurend met dezelfde snelheid in een gestrekte, paradijselijke geloofsgalop voortraasde?’ (Het wonder van de losse olifanten, p. 16). Nee, dus. Otten ontkent hier alleen, op dat moment van uiterst inzicht in de staat van geloven, de mogelijkheid van een natuurgelovige. Begrijpelijk is dat een gelovige de momenten van religieuze bezieling verheft tot maatstaf, waaraan hij de andere beoordeelt, hij wil tenslotte van zijn geloven een levenswijze maken. Hij gaat niet meer uit van de nulgraad van het onbekommerde bestaan, de alledaagse onverschilligheid die zich alleen bekommert om de optimale voortgang van het dagelijkse bekommernissen. Dit is de wereld van de ‘natuurlijke instelling’, waarin wij slapen,
Tirade. Jaargang 46
147 ademen, eten, drinken, waken... (Ik ga er vanuit dat het niet zinvol is om te spreken van een katholieke of islamitische manier van slapen of waken...) Hoewel deze wereld beginpunt voor gelovige en ongelovige tezamen is, wordt deze beginstaat door veel gelovigen meteen ook veroordeeld als een staat van verval en van zondigheid die niet mag voortduren. (Zou er met iets anders gebroken kunnen worden dan met het meest alledaagse leven?) In hun beste momenten menen de gelovigen met deze staat definitief gebroken te hebben. Zowel de geest van de ‘Nietser’ als die van de gelovige die een periode van ongeloof doormaakt, is ‘dor’, ‘geestloos’. Op dat soort momenten van geestelijke woestenij komt Otten een zinsnede als ‘is geboren uit de Maagd Maria en ontvangen van de Heilige Geest’ voor als ‘plokdewiepie boeren kulk’, terwijl: ‘Het verbijsterende is alleen dat er momenten zijn geweest, en dus ook: dat er herinneringen aan deze momenten bestaan, waarop de zinsnee op een heuse werkelijkheid betrekking had, en die zelfs leek te bevatten, en over te hevelen en te radiëren’ (Het wonder van de losse olifanten, p. 16-17). Volgens Otten kunnen gelovigen, in hun mooiste momenten, over een ander woordenboek beschikken dan niet-gelovigen. Hij is hier weer aan het ‘Hollands-filosoferen’. Hij beklaagt zich erover dat hij het beu is ‘dat u het, wanneer u mij over geloven aanspreekt, altijd over iets anders heeft dan ik’ (o.c., p. 17; mijn cursivering). Een ‘niet dorre’ geest weet wat plokdewiepie boeren kulk betekent. Afgezien van de onmogelijkheid van een privé-taal, wijs ik hier op de verwarring tussen denotatie en connotatie, tussen betekenen en verwijzen. Waarom zouden ongelovigen niet kunnen weten wat de woorden ‘is geboren uit de Maagd Maria en ontvangen van de Heilige Geest’ betekenen. Zonder te geloven aan de referentialiteit van deze vooronderstelling, kan de betekenis door iedereen die het Nederlands beheerst en voldoende kennis bezit van de Nederlandse cultuur, worden gevat. Of zij ook daadwerkelijk verwijst is een andere vraag. Cruciaal onderscheid hier is het bestaan van datgene waarnaar wordt verwezen. Geloven is niet alleen het aannemen van beweringen voor waar, maar vooral het toekennen van bestaan. Met het begrijpen van betekenissen heeft geloven dus niets te maken. Mogelijkheden kunnen begrepen worden, ook zonder dat ze verwerkelijkt zijn. (Het heeft er alle schijn van dat ze dan zelfs beter begrepen kunnen worden.) Een gelovige heeft dus niet, bijvoorbeeld op grond van een openbaring, toegang tot een werkelijkheid die voor ongelovigen afgesloten blijft. Ook al ken ik geen bestaan toe aan de god Zeus of aan de eenhoorn, toch is het mogelijk te begrijpen wat het betekent te gelo-
Tirade. Jaargang 46
148 ven in het bestaan van Zeus of een eenhoorn. Zelfs voor ongelovigen is het mogelijk om te begrijpen hoe de wereld zou zijn als God werkelijk bestond.
Het wonder van de tegenwoordigheid Willem Jan Otten zal het niet met mijn definitie van geloven eens zijn, want volgens hem kun je pas geloven in iets dat ‘niet kan’, dus in iets dat voor het verstand ongerijmd is. Ik ga de andere kant op, volgens mij geloven wij aan een stuk door, zelfs ongelovigen doen het aan de lopende band. Uitgangspunt van Ottens benadering is de oude reflex die het geloof tegenover het verstand plaatst, waarbij beide domeinen elkaar uitsluiten. Premissie is: wat je kunt begrijpen, hoef je niet te geloven. Ergo: wat je niet begrijpt, moet je geloven. Tertullianus (eind 2de begin 3de eeuw) zei reeds: ik geloof, juist omdat het absurd is. De tegenwerping dat je niet alles kunt geloven wat je niet begrijpt - dat is namelijk héél veel! - is heel doeltreffend. Dat zou wel heel ruimhartig en goedgelovig zijn en dat is Otten, blijkens zijn bekering tot het katholicisme, niet. Had hij zich, zou hij consequent zijn geweest, niet ook tot andere onbegrijpelijke religies moeten bekeren? Hoe dus onderscheid te maken tussen het onbegrijpelijke dat ik moet geloven en het onbegrijpelijke dat ik niet hoef te geloven? Om met Tertullianus te spreken, in welk absurde moet ik geloven en in welk absurde niet? Is er hier sprake van ‘willen’? Of is het ene onbegrijpelijke verbonden met een mate van noodzakelijkheid terwijl het andere ons als triviaal voorkomt? In elke persoonlijke geschiedenis van een bekering is er gewoonlijk sprake van een gevoelde noodzaak. Uitgaande van de aanname dat Otten niet heeft gedobbeld, blijft de vraag: wat moest hij geloven? Bij Otten komen we het werkwoord ‘moeten’ al in het begin van het essay tegen. In het begin van zijn rede definieert hij een gelovige als iemand ‘die gelooft dat hij moet geloven’ (Het wonder van de losse olifanten, p. 11; mijn cursivering). En: ‘Ze moesten iets, de gelovigen’ (o.c., p. 17). Hoe deze noodzaak te benoemen? Waarom gelooft iemand het geloof waarin hij gelooft? Volgens Otten houdt het geloven zich op in de vierhoek van ‘weten’ en ‘kennen’ en ‘willen’ en ‘moeten’, zonder dat het precies te lokaliseren is (o.c., p. 18). Het geloven heeft dan geen eigen contouren meer, een voorbeeld is dan ook onontbeerlijk. Als jongetje zag hij, terwijl hij in zijn eentje aan het spelen was, op een landje tegenover het ouderlijk huis, een groepje loslopende olifanten. Zijn verstand zei: dit kan niet, terwijl zijn ervaring toonde: zo is het hier. Mijn vraag herhaalt zich: wat wordt ondervinding voor de gelovige, terwijl datzelfde de ongelovige blijft ontgaan? Waaruit
Tirade. Jaargang 46
149 bestaat de onbegrijpelijke rest? Laten we die rest (x) of ‘plokdewiepie boeren kulk’ noemen, zeker is dat die (x) altijd een privé-ondervinding zal blijven. Of is het zo dat alle katholieke gelovigen een soort semantisch dialect ontwikkelen, zodat zij allen, en zij alleen, begrijpen wat ‘Heilige Geest’ betekent? Als ik deze mogelijkheid ontken, dan niet zozeer omdat ik het bestaan van een entiteit als de Heilige Geest uitgesloten acht, maar omdat ik me afvraag hoe de gelovige katholieken weten of de ‘Heilige Geest’ die zij ervaren dezelfde is als die van de andere katholieken? Zij kunnen het object van verwijzing niet aanwijzen of op een andere wijze demonstreren. Niet voor anderen, maar ook niet voor elkaar. De mogelijkheid van dispuut, van uitgebreide ‘goede gesprekken’ staat open, maar zij moeten gebruik maken van de woordenschat van het Nederlands die, hoewel mede gevormd door gelovigen, toch altijd gericht is op de communicatie van een grote gemeenschap die ook andersdenkenden bevat en gericht is op wederzijdse begrip en dus op een meerduidige werkelijkheid. Hier lijkt zich iets om te draaien. Wie in een (x) gelooft, geeft het zijn, maar in dezelfde operatie lijkt de betekenis een ondergeschikte rol te spelen, terwijl wie niet gelooft het als een pure betekenis behandelt (namelijk iets dat kan zijn, pure mogelijkheid is). Duidelijk is dat zin en zijn niet altijd gelijk opgaan en, sterker, op een cruciaal punt elkaar zelfs uitsluiten. Kants bewering dat het zijn geen reëel predikaat is, omdat het geen eigenschap is, kan ook zo begrepen worden, dat het zijn geen ‘zin’ oftewel ‘betekenis’ heeft. Zijn het dan twee verschillende werelden, die van het zijn en die van de betekenis? Voor de betekenis maakt het dus niet uit of iets bestaat, voor het zijn maakt het niet uit of iets betekenis heeft. (Met deze vragen verdwijn ik hier om de hoek.) De gelovige heeft dus geen moeite om de betekenis van zijn opvattingen of zelfs van zijn ervaringen aan ons duidelijk te maken, maar hij is onmachtig om het wonder van de aanwezigheid te verklaren. Daarmee is de kern van zijn geloof omcirkeld: de tegenwoordigheid van het goddelijke. Maar ook de ongelovigen zijn aan dit onvermogen om het zijn te beschrijven onderhevig. Willem Jan Otten heeft het ook geprobeerd. ‘Als ik mij concentreer op de herinnering aan de olifanten dan kan ik ze nog zien staan, overtuigend en onverschillig en toch buitenmaats, maar het is me niet gelukt om de ervaring van heuse aanwezigheid die ze bij mij gewekt hadden mee te delen’ (o.c., p. 20; mijn cursivering). De tegenwoordigheid van de olifanten laat zich niet onder woorden brengen, aanwezigheid sec laat zich helemaal niet onder woorden brengen, beschrijving is niet mogelijk, hoogstens aanwij-
Tirade. Jaargang 46
150 zing. In de semiotiek is het teken dat hier van toepassing is de index, waarbij het teken aan het denotatum grenst. Alle woorden als ‘dit’, ‘hier’, ‘nu’ zijn indices. Kijk! Daar! Daar is datgene wat is. Juffie Ruiter geloofde het jongetje Otten. Zij luisterde naar zijn verhaal en legde vervolgens uit dat het circus in de stad was en dat de olifanten bij dat circus hoorden. ‘Ze maakte de olifanten echt’ (o.c., p. 21). Zij liet daarmee, volgens Otten, wat verdwijnen; de vraag is dan ogenblikkelijk: wat verdween er? Het wonder van de aanwezigheid die privé werd genoten? De uitverkorenheid die je ten deel valt als je zo'n trofee aan je vriendjes kunt tonen? Ten opzichte van het moment van het wonder zelf, waar de aanwezigheid centraal stond en de beschrijving van ondergeschikt belang was, vindt er een radicale verschuiving plaats. De olifanten werden nu vooral een mogelijkheid, die in principe voor iedereen toegankelijk is. Iedereen kan, in principe, circusolifanten los aantreffen. Het ‘echten’ door juffie Ruiter komt neer op het algemeen maken van iets dat dit in de oorspronkelijke ervaring niet was. Vanuit een andere gezichtshoek zou je kunnen stellen dat ze literatuur werden: vertelde olifanten. Maar één aspect, dat wat voor het jongetje juist het wonder uitmaakte, verdween uit het zicht, de ‘ervaring van heuse aanwezigheid’. Sloeg daarmee niet ook de twijfel toe? Heb ik het niet gedroomd? Heb ik het mezelf ingebeeld? Dat zijn allemaal vragen die het jongetje zichzelf had kunnen stellen. Op het veldje waar het wonder zich voltrok, kon hij zijn ogen niet geloven en misschien, zoals Descartes met zijn ‘malin génie’, ook zijn bewustzijn niet. Heeft het jongetje zich in de arm geknepen? Juist deze ongeloofwaardige scène vroeg om een soort noodzaak, oftewel, er moest geloof gehecht worden aan wat de zintuigen hem voorhielden. Het ongeloof van de verbazing vroeg om een actie - er moest bewust bestaan worden toegekend aan datgene wat niet lijkt te kunnen en dus, op het eerste gezicht, een fantasmagorie, een illusie, een droombeeld of iets dergelijks lijkt te zijn. Dit is het ‘echten’ in het geloof. Het jongetje wordt daarbij geheel op zichzelf teruggeworpen omdat er niemand anders bestaan kan toekennen dan hij. Op deze wijze worden wonderen wezenlijk alleen ondergaan. In de geschiedenis van mirakelen zijn er talloze voorbeelden van wonderen die door meerdere personen werden beleefd, zoals, bijvoorbeeld, de verschijning van Maria aan drie kinderen in Portugal. Toch staat iedereen, tegenover het wonder - dat altijd het wonder van de tegenwoordigheid betreft - vooral tegenover het eigen bewustzijn. Zie ik wat ik zie? Moet ik hieraan bestaan toekennen? De drie Portugese kinderen aan wie Maria ver-
Tirade. Jaargang 46
151 schenen zou zijn, moesten eerst met zichzelf in het reine komen, voordat ze het samen eens konden worden. Zie jij wat ik zie? Zie ik wat jij ziet? Ook al ben ik met anderen, het wonderbaarlijke isoleert, frappeert en verwart. Het is als gezamenlijk een film bekijken of samen lezen. Onze subjectiviteit wordt gemaximaliseerd. We zijn niet in gesprek, we kijken elkaar niet aan, we richten onze aandacht op een derde... Dit isolement maakt ons kwetsbaar, gevoelig, subjectief. Wie is dan nog verbaasd als de God juist in de innerlijkheid, in de verstilling, in het hart, op de plek waar de subjectiviteit maximaal is, wordt gevonden?
De epifanie van God in de rede van Otten Laten we terugkeren naar de scène van het wonder van de aanwezigheid. Het was ongeloof op het eerste gezicht. Hij wist wel wat hij zag, maar het vanzelfsprekende van de alledaagse ervaring was radicaal verdwenen. De scène vroeg om geloof, waarbij geloven staat voor de bevestiging van het bestaande dat voor die act ook al bestond, maar dan op een onnadrukkelijke en onopgemerkte wijze zodat het evengoed niet had kunnen zijn. Er dient dan geloof gehecht te worden aan dat wat zich aandient, waarbij het ‘hechten’ heel letterlijk genomen moet worden. De juffrouw van school ‘verklaart’ de verschijning door op een oorzaak te wijzen. De olifanten horen bij het circus dat in de stad is. Deze verklaring voegt wat toe aan de beschrijving, maar niets aan de aanwijzing, verzwakt deze zelfs. Ik ben van mening dat bij een maximale ervaring van bestaan, het descriptieve vrijwel geheel buiten spel staat. Op dit punt verschijnt in het vertoog van Otten God. Maar laat er geen misverstand over bestaan, het betreft geen klassieke epifanie, geen visioen of openbaring, geen vochtige schapenhuid op de vloer, geen enkele vorm van bewijs, geen ‘sprong’... Als ik een positieve term moet bedenken, dan betreft het een podium waarop iets kan verschijnen: een lege bühne. Bij Otten wordt die plek beschreven als de ‘allersubjectiefste’: ‘Degene tot wie je je gebeden richt is uiteindelijk de allersubjectiefste - hij bestaat bij de gratie van alleen de gebedenrichter’ (Het wonder van de losse olifanten, p. 22). De waarheidswaarde van beweringen is vaak afhankelijk van de bijwoordjes die ze bevatten. ‘Uiteindelijk’ is hier zo'n zwakste schakel. Ottens God, de allersubjectiefste, die alleen bestaat dankzij Willem Jan Otten, is er een die aan het eind komt - hij is de uiteindelijkheid zelve. (Dat deze God alleen bestaat dankzij Otten kan blasfemisch klinken, maar aan een tautologische lezing is hier de voorkeur te geven: de God van Otten bestaat bij de gratie van het
Tirade. Jaargang 46
152 bestaan van Otten, waarmee het wonder lijkt verdubbeld, maar in feite tot zijn essentie is herleid: het wonder van het bestaan.) Opmerkelijk is ook dat Otten op de drie pagina's waar hij deze ‘allersubjectiefste’, zijn God, aan ons voorleidt, ook de drukst bevolkte zijn. Hij omringt zich hier met een groot gezelschap van illustere denkers, dichters en schrijvers. Ik noem: Kierkegaard, C.S. Lewis, Pascal, Joshua Heschel, W.H. Auden, Achterberg, Ida Gerhardt, Favery, Kopland, Rümke, Nicolaas Matsier. Meestal kan hij het in zijn teksten alleen af. Deze drukte staat in schril contrast met de teruggeworpenheid van degene die het wonder van het bestaan ervaart. Het ‘allersubjectiefste’ staat niet voor enige eigenschap, maar voor wat zich aan elke beschrijving onttrekt: te zijn. God verschijnt daar waar wereld ver te zoeken is, daar waar de gelovende met zichzelf alleen is. Het heeft er alle schijn van dat de God in het diepst van Ottens subjectiviteit, daar waar hij geen naam (bijnaam, eigennaam, beschrijving) meer heeft, ook deze ene non-eigenschap met Otten deelt, namelijk te zijn. De God van het Oude Testament beschrijft zich niet in het bekende Bijbelvers: ‘Ik ben die Ik ben’, maar hij wijst zichzelf aan. Als je het daarbij laat, als je Bijbel terugbrengt tot dit ene vers, dan heb je het geloof dat met deze God verbonden is, van elke theologie ontdaan, want er is geen beschrijving meer, louter wonder. Wat valt er dan nog te beweren? (Deze theodeixis duikt op verschillende plaatsen en in verschillende perioden op, bijvoorbeeld in het taoïsme, het Zen-Boeddhisme en in de zijnsfilosofie van Martin Heidegger.)
Kan het geloof worden gedood? In Het wonder van de losse olifanten vraagt Otten zich af of je van een persoon kunt houden als je zijn diepste overtuiging verafschuwt. Ik citeer Otten uitgebreid: ‘Het is duidelijk dat als iemand, die zegt van je te houden, je geloof verafschuwt of veracht, in feite je geloof doodt. En daarmee, op een symbolische wijze, jou. Een symbolische dood is afschuwelijk, hij begraaft je levend. Je overtuiging zal oneindig verkommeren als degene die van je houdt hem veracht’ (Het wonder van de losse olifanten, p. 26). De pathos van deze passage is opmerkelijk. In een paar zinnen worden flinke stappen genomen. We zien twee personen die van elkaar houden. Veracht een van de partners het geloof van de ander, dan doodt deze het geloof en daarmee, ‘op een symbolische wijze’, de persoon. Is dit de samenhang waar ik in het begin van het essay naar zocht? Jazeker, in het hart van de warme man is hij nooit alleen maar daar voelt hij zich verbonden met anderen en, belangrijker en interessanter, geloven is niets anders dan een vorm van een dergelijk verband. Ge-
Tirade. Jaargang 46
153 lovig zijn en samenhangen met anderen zijn dan synoniem. (Ik gebruik hier bewust niet de term ‘geloven’.) In hetzelfde citaat wordt duidelijk wat dood voor de warme man betekent: het uit elk verband verbannen zijn. Hier wordt meer dan het verbond dat Willem Jan Otten en Vonne van der Meer hebben gesloten, voor ons ontsloten. Het verhaal Het limonadegevoel van Van der Meer was haar erkenning en herkenning van de pornografiezucht van Otten. Geheel wederzijds, in alle wederkerigheid, is de bekering van Otten een omarming van het geloof van zijn echtgenote. Zou hij niet zijn gaan geloven, dan had hij de relatie met zijn echtgenote, naar eigen zeggen, vernietigd. Op dezelfde wijze veracht Van der Meer Ottens porno niet om hem niet levend te begraven; op dezelfde wijze veracht Otten Van der Meers katholicisme niet. Zij hebben beide de kans gehad om elkaar ‘symbolisch’ te ‘vermoorden’, zij hebben het niet gedaan. Zo moet het begonnen zijn: het gaat om de redding van de samenhang. En dat in alle wederkerigheid. Van der Meer is de warme vrouw, hij de warme man, samen vormen zij het warme stel. Los van de Katholieke Kerk hadden zij, met z'n tweetjes, al een geloofsgemeenschap gesticht, die de kern blijkt te zijn van de ‘levende kerk’, om eens pastoraal jargon te gebruiken. Geloven begint blijkbaar bij de ander.
De laatste traditie in het westen: de godsdienst Ottens verlangen om te geloven is niet een verlangen om een gelovende te zijn, hoewel hij inziet dat zijn geloof bestaat bij de gratie van hemzelf. (Wat voor hedendaagse gelovigen een open deur is.) Als elke gelovige wil hij zich opgenomen voelen in een staat van zalige passiviteit, een moment waarop de gelovige ‘genade’ en andere zegeningen deelachtig wordt. Hoe ziet die staat er voor Otten uit? We weten al dat hij bidt, dat hij zichzelf ervaart als de bron van zijn geloof, maar op welk moment ervaart hij die voor de gelovige beslissende passiviteit? Otten: ‘Dat ik langzaam, stap voor stap, toegegroeid ben naar de Doop, en dus de beaming van het Credo, en de opname in de Kerk en haar Sacramenten, heeft minder te maken met de redelijkheid van de christelijke argumenten ter bekering, dan met het geheimzinnige feit dat ik, telkens wanneer het was alsof het me allemaal niets meer zei, een steeds krachtiger sensatie van verlatenheid onderging’ (Het wonder van de losse olifanten, p. 30). De methode van het wegdenken heb ik al eerder geïntroduceerd. Ook op zijn geloof is hij van toepassing, want het moest hem eerst ontglippen voor hij de waarde ervan kon ontdekken. De warme man poneert zijn geloof dan ook niet vanuit een niets van het ongeloof of vanuit de
Tirade. Jaargang 46
154 overdaad van een openbaring, hij toont ons niet zijn liefde voor het geloven of zijn liefde voor God, nee, hij laat zien welke plaats zijn geloof in zijn leven inneemt, kortom, in welk verband het staat, want als hij uit de staat van gelovigheid wordt geworpen, dan overvalt hem een ‘een steeds krachtiger sensatie van verlatenheid’. De warme man staat dan in de kou, buiten. Otten vat zijn mis-methode nog eens kernachtig samen: ‘Dat je gelooft merk je niet aan God, maar aan je eigen loochenmomenten’ (o.c., p. 28). Hij blijkt niet meer zonder te kunnen. Verlatenheid is het domein van de duivel, het werk van de Satan, de hel is de plek van buitensluiting bij uitstek. Hij is dan al opgenomen in een staat die hem opgenomen heeft in een groter verband. Ook hier: het katholieke geloof willen was haar missen. Hij heeft de deur niet geopend en de deur is ook niet voor hem geopend, zij is, als 't ware, achter hem dichtgevallen. Op een onnavolgbare wijze toont Otten hoe zijn geloof vorm kreeg als een bijzondere vorm van samenhang met een (x), die ‘een persoon aan het worden was’ (o.c., p. 30). De samenhang werd gepersonifieerd: ‘Mijn overtuiging was een persoon aan het worden, en ik kon, als ik niet oppaste, door hem vergeten worden’ (o.c., p. 30). Otten denkt hier, waarschijnlijk, aan zijn allersubjectiefste God, maar ik vermoed dat zijn beschrijving meer betrekking heeft op het ‘mystiek lichaam’ van de Katholieke Kerk, waarvan zijn echtgenote al eerder deel uitmaakte. Het ‘vergeten worden’ staat immers voor het losraken uit de samenhang. Er klinkt wat hulpeloosheid in door. Carola Kloos (in Tirade 383, 1/2000) heeft moeite met de exercities van de warme man, zij vindt het geloof van Otten een doe-het-zelfgeloof, maar ik ken uit eigen ervaring het fenomeen dat al hetgeen wij in leven roepen een eigen leven begint en, daarna, in staat blijkt de inaugurator zelfs te overweldigen. Dit proces verloopt, zoals zoveel in het menselijke bestaan, volgens de logica van de ‘self-fulfilling prophecy’. ‘Vlieger wordt vliegeraar, schrijver wordt geschrevene, doel wordt begin’ (o.c., p. 31). We blijven binnen de cirkel van bezwering en toeëigening, van overgave en geloven. Het kan: je overgeven aan wat je zelf gesticht hebt. De warme man construeert zijn geloof voor onze ogen, hij probeert ons te overtuigen van zijn geloof, maar is zijn geloof ook geloofwaardig? Wat hij ons voorschotelt, is geen lofzang op het geloof of op het geloven, geen lofzang op het offer van Christus of op de ‘Zoendood’ van de Zoon van God. Zijn geloven is überhaupt geen ode. Het heeft in de beste joods-christelijke traditie wat slachtofferigs: hij is in de val gelopen waaruit geen ontsnappen meer mogelijk is. Hij is niet in de ban van theologische waarheden, maar van
Tirade. Jaargang 46
155 het warme verband van een geloofsgemeenschap. We zagen al dat op de pagina's waar de God van de warme man verschijnt, hij zich ook meteen omringt weet door grote namen, bekende gelovigen en mindere goden. De komst van de God gaat gepaard met de opname in een gemeenschap. Wie Ottens geloof vanuit een theologisch of pastoraal perspectief benadert mist de pointe, want zijn geloof is een daad jegens anderen. Bekering is een vorm van aansluiting. Wat bracht Otten nou wel tot de Katholieke geloofsbelijdenis? De revue zijn gepasseerd: de mis-methode, de mogelijkheid van een symbolische moord op de geliefde, het buitengesloten raken uit een samenhang... Dat klinkt allemaal vrij negatief, was er dan niets positiefs? Jawel, Otten bekent dat een gevoel van ‘vervulling’ hem tot de Katholieke geloofsbelijdenis bracht. Maar ook nu volgt er geen lofzang op het Opperwezen of de Drieeenheid, maar herinnert hij zich een belangrijke gebeurtenis die op zijn geliefde, Vonne van der Meer, betrekking heeft. ‘Wel was ik vervuld. Op een manier die ik me herinnerde van gezegd te hebben dat ik een kind wilde, en degene tegen wie ik dat had gezegd had geknikt, wat zeggen wil beaamd’ (o.c., p. 31). De vervulling gold zijn de verbinding met zijn partner die zijn traditionele bekroning vindt in het stichten van een gezin. Zijn geloven is vooral een meegeloven. Ik weiger nog altijd te psychologiseren. Ik heb het verleden van Otten niet geraadpleegd, geen traumatische belevenissen opgespoord, geen geestelijke leed, geen chronische frustratie. Ik heb zijn werk genomen zoals het ook opgevat wil worden: fictie en werkelijkheid zijn van elkaar gescheiden door het geloven. Ik wil hem niet vastpinnen op de invloed van zijn relatie met Vonne van der Meer, maar uitsluitend het mechanisme laten zien dat geloven in zijn meest elementaire vorm het wonder van het zijn betreft en dat, ten tweede, geloven in de religieuze zin vooral een meegeloven, een vorm van aansluiting is. De feitelijke aanleiding tot die stap is van ondergeschikt belang. Ook voor de gelovigen die anders gemotiveerd bij het doopvont verschijnen, is hun geloven vooral een meegeloven met de andere gelovigen, de eerste christen, Jezus van Nazareth, - ook een warme man -, voorop. Om geen andere reden speelt traditie zo'n fundamentele rol in het geloof. Ik kom terug op Een man van horen zeggen, de man die zo afhankelijk was van het herdenken door anderen. De verbanden tussen doden en levenden zijn altijd diachroon van aard, want de doden zijn niet meer onder ons, maar worden alleen gerepresenteerd in herinneringen en andere tekens. Dit losse
Tirade. Jaargang 46
156 verband kan staan voor de tijdelijkheid zelf. We naderen hier een wonder dat zich niet presenteert als het bestaan, hoe ongrijpbaar ook, maar zich onttrekt op vele wijzen: de tijd. Ik volsta hier met de bewering dat het summum aan samenhang in de tijd de traditie is, in alle mogelijke betekenissen van denken, herdenken, gedenken, luisteren, leren, overnemen, gebruiken enzovoorts. Het kan de warme man, die leeft van samenhang, niet zijn ontgaan. In traditie wordt verband verbondenheid. Maar waar vind je nog traditie? En dan heb ik het niet over de ‘uitgevonden’ tradities die voor een groot deel uit de 19de eeuw stammen, zoals de natiestaat en haar geconstrueerde ‘vaderlandse’ geschiedenis, het koningshuis, de moderne adel, de nationale symbolen enzovoorts, maar over overleveringen die bruggen slaan in de tijd. Ik geloof dat voor de nomadische intellectuelen van de ‘postmoderne’ stad die op zoek zijn naar een traditie, de godsdienst zich aandient als de enige geloofwaardige representant van traditie in de meest oorspronkelijke zin. Ik durf zo ver te gaan te stellen dat er in de Westerse culturen geen traditie meer bestaat dan die van de godsdiensten, waarbij de Rooms-Katholieke kerk en de andere orthodoxe kerken het verst het verleden in reiken en dus het rijkste, en bijgevolg warmste, verband aanbieden.
De warme man in gevaar Ik heb Willem Jan Otten, als gelovende en gelovige, proberen te volgen. Ik heb hem leren kennen van zijn beste kant, als de denker en doener van de samenhang, oftewel, als de warme man. Wie hem kent in de persoonlijke omgang zal dat kunnen beamen. Hij straalt dan een bijkans Fransiscaanse blijmoedigheid uit en zijn toeschietelijkheid is hartverwarmend. De Rooms-Katholiek die hij is, heb ik, vooralsnog, alleen kunnen herkennen in de scherpe uithalen naar ongelovige artsen.* Deze toon vond ik voor een warme man opmerkelijk hard. Het verbaasde mij dat hij de meer Fransiscaanse toon, een dus van mededogen, die zijn medeschepselen, hoezeer zij ook dwalen, in bescherming neemt, juist door het Katholieke Geloof lijkt te zijn verloren. Een omkering bij een bekering? Laat ik het erop houden dat gelovigen zelf nog altijd hun beste bestrijders zijn. Laten wij (als gemeenschap van gelovigen en ongelovigen) hem zegenen!
Eindnoten: * Otten construeert in het toneelstuk De nacht van de pauw (Amsterdam 1996) de figuur van de oude arts, Leopold, in wie botheid, brutaliteit en ongeloof hand in hand gaan. Ook de hoofdpersoon, Carl, is een personage zonder respect voor het leven. Hij heeft zijn vriendin een abortus voorgesteld, waardoor hij de ongeboren vrucht dood heeft gewenst, wat niet zonder gevolgen blijft. Hun zoon gaat ten onder aan de vloek van de vader. Hij wordt door hem gezelfmoord, om een term van Artaud te gebruiken. Terloops blijkt de oude arts Leopold de co-assistent te zijn die de abortus zou verrichten. Deze slechterik is een voorbeeldige ongelovige.
Tirade. Jaargang 46
Hij vindt het ‘doodeng’ als er in zijn buurt gebeden wordt; hij is cynisch, brutaal en smakeloos, zoals blijkt uit zijn opmerking tegen een blinde vrouw dat haar ‘ziekte’ al voor haar geboorte herkend had kunnen worden en een indicatie voor abortus zou zijn geweest. ‘Begin jaren zeventig hoefde zoiets niet meer?’ (De nacht van de pauw, p. 59). Over zijn overleden echtgenote zegt hij: ‘... ze wilde een nette dood, dat begrijpt u ...’, terwijl duidelijk is dat zijn dochter dit voor het eerst hoort (De nacht van de pauw, p. 68). Deze lijst kan naar believen worden uitgebreid. In een terzijde in een andere tekst geeft Otten een sneer naar de euthanasielobby: ‘Vergeef me deze fantasie, die er zo onbekommerd van uit gaat dat mensen oud mogen blijven worden’ (Willem Jan Otten, Berlijnse kroniek, in: De letterpiloot, Amsterdam 1994, 214.) Hoe nauw religie en medische ethiek voor Otten met elkaar verbonden zijn, blijkt uit het volgende citaat uit zijn NRC-artikel, Over de erfzonde, dat nog dateert (24 december 1996) van vóór zijn bekering: ‘Het lijdt geen twijfel dat de herontdekking van religieuze noties die de afgelopen jaren onmiskenbaar is ingezet, veel te maken heeft met de ontwikkelingen in de medische wetenschap, die mensen hulpelozer lijkt te maken dan ooit.’ Ook hier is ethiek - een ander woord voor samenhang - belangrijker dan openbaring, mystiek of theologie.
Tirade. Jaargang 46
158
Jan Baeke Gedichten Boerenzomer Ik was gaan kijken of het toonde: de stand van de zon, zwaluwen onder de dakgoot. Moeilijk te zeggen. Al die lege schuren. Overal land begon dit landschap te zijn en veel daarin wat niet hersteld kan worden. Niet alleen hierheen gekomen maar ook ingehaald was ik een akker naar dit hoofd gedragen om voor die akker te zijn geweest. Dit liep uit op zand en stenen en ik lag daar tot de regen kwam. Niemand die zich kan herinneren wat nog opgeraapt kan worden en met zorg gedroogd.
Tirade. Jaargang 46
159
Vuur en het hart Het hart is in de bergen. We hadden niet moeten gaan. We waren slaperig geworden, ondanks de kou en zichtbaar maar wat je ziet is niets vergeleken met de verstikkende rook van het vuur dat uit de schuren naar buiten slaat met de uitlopers van het hart, slingerend door het dal wegen versperrend, zich vertakkend in alle woorden die wij met elkaar wisselen. Dicht bij het vuur vertakken zich ook onze woorden dringen binnen in de slaap van de zwaarste buigen zich over de oudste kruipen als nachtvlinders over het gras dwalen door de nacht, met het hart op de lippen en vallen uitgeput neer in de uitgebrande bankstellen aan de voet van de berg.
Tirade. Jaargang 46
160
Dit hoeft geen stilte te betekenen Het klopt, maar niet omdat het waar is. Ik heb een uur rondgelopen. Steeds hetzelfde raam, niet eens een helder uitzicht. Jij vond iets om tegen het licht te houden en te onderzoeken. Het uitzicht waar jouw hoofd was. Wij praatten veel. Ik deed na hoe wij daarbij keken. Jij praatte veel, maar verdween. Ik kan raden waar jij bent, maar doe het niet. Raad eens welke uren trager zijn geworden hoeveel kans dat dit elders ook gebeurt? Van wie zullen jij en ik te horen krijgen hoe we het beste kunnen lopen? Mengde zich een antwoord daarin dat geen antwoord wilde zijn. Zo hoef ik niet degene te zijn die rondloopt om bij het raam te willen wachten of de adem van God die de aarde doorbloedt en zich tijdens het wachten bij ons voegt. Dit hoeft geen stilte te betekenen. Dit zou ik als enige kunnen zeggen en ik zeg het.
Tirade. Jaargang 46
161
Vooruitlopend op een gebroken tak Vooruitlopend op een gebroken tak het plotseling laten vallen dat in mijn arm huist en dan een glas bereikt alsof het lukt.
Tirade. Jaargang 46
162
Dorpsgezangen ‘Het meeste haalt het niet, het duurt niet lang meer.’ ‘Water misschien.’ ‘Alles komt hier van de rivier: de mensen, het water, de wolken, de regen, woede en neerslachtigheid; niet alleen het mooie, nee.’ ‘En sommigen verdwijnen weer.’ ‘Of komen terug, als de wind in het noorden staat. Vooral de noorderlingen.’ ‘Zijn er nog meer, ik dacht dat het voorbij was?’ ‘Ze moeten weten hoe het hier gaat. Ze willen het niet weten. En dan die vrouwen.’ ‘De zomer kent geen genade.’ ‘Je kan de maan verleiden en alles wordt als zware wijn in het licht van de maan.’ ‘En het rechte pad?’ ‘Dit dorp ligt niet zomaar aan een rivier.’ ‘Maar de rivier is van zand.’ ‘Toch kan het water meedogenloos zijn. Het is de wind die in ons zingt. Wie niet van hier is kan die klanken niet verdragen.’ ‘Het is van God. Het is niet aan ons om vergiffenis te vragen.’ ‘Het is de tijd die ons leert dat we tevreden moeten zijn, dat we dit leven moeten dulden.’ ‘En wat we vragen?’ ‘Er zijn geen vragen!’
Tirade. Jaargang 46
163
M.C.A. de Graaf Friesland Ik denk dat ik wakker geworden ben van de koude ruit tegen mijn wang. Of van de haperende motor. Of van het bleke zonlicht dat overal hing - buiten verstrooid op de mist, hier binnen op de rijen rode stoelen van de bus. We reden in een heldere wolk, een beetje zoals in het hoofd van een tweejarige: ik had daar kort geleden wat over gelezen. Op die leeftijd zijn al je gedachten nog alleen. Een kind heeft nog geen weet van een andere wereld, van een buitenwereld. Het staat, zonder erg, op die verschrikkelijke drempel. Had ik de chauffeur ‘Kornwerderzand’ horen roepen? Welnee, ik was de enige passagier, ik had gestempeld tot diep in Friesland, het land achter de nevels. Loomheid bekroop me, zoals steeds de laatste tijd. De Afsluitdijk was een grijze lijn met een bus, was de weg van Holland naar Friesland, was twee zeeën gescheiden, twee landen verbonden. Dat had die Hollandse graaf moeten bedenken, voordat hij scheep ging, voordat de Friese bijlen zich hieven om af te maken wat storm was begonnen. Ik kneep mijn hulpeloze ogen toe. Niet weer zo'n lange, lege dag, waarop mijn lichaam... ik hief mijn armen hoog, viel terug, ze voelden als uitgewrongen spons. Het was koud in de bus. Friesland. Wat moet ik doen? Wat moet ik vandaag allemaal doen? ‘Hugo, ik wil jóu vragen naar de begrafenis te gaan. Niemand hier kende de weduwe Wingers, dat is geen argument. Niemand hoeft zo nodig. Beschouw het als een vrije dag.’ Ik protesteerde niet, want ongetwijfeld werd De Anekdote al opgepoetst, de mare van Wingers, dat geel en bruin gesmeerde borstbeeld, dat bronzen brok barmhartigheid bij de entree van het verzekeringskantoor: hij had zichzelf nooit te groot gevonden om in krappe tijden de directeursstoel te verruilen voor een bedrijfsfiets en de polissen eigenhandig aan de man te brengen. Hij haalde de hoogste provisie - om het nog jaren te memoreren. Waarschijnlijk was hij zelf nooit een begrafenis van één van zijn werknemers of diens naaste familieleden gegaan, en had hij enkel terloops geïnformeerd of de overledene wel verzekerd was gebleken. Je kon hem god noemen, maar evengoed demon.
Tirade. Jaargang 46
164 Ik zag de buschauffeur door de spiegel naar me kijken, en ging wat rechter zitten. Aan de voet van de dijk schoof het IJsselmeer voorbij; op het water trokken nevels open, de dag won. ‘En ik heb een hekel aan begrafenissen,’ had mijn baas nog toegevoegd, ‘het is soms net alsof de dode, soms... alsof de dode iets van je probeert te pakken, iets levends, en ruilt voor iets doods, snap je? Alsof er iets van je wordt meegenomen, in zo'n graf. Ik hou er niet van. Geef mij maar een crematie: woesj, weg. Je staat zo weer buiten.’ Sinds de dood van mijn moeder was ik niet meer in Friesland geweest. Ik werd als peuter door familie van mijn vader opgevangen in een nieuwbouwwijk in de Haarlemmermeer. Mijn tante werd mijn moeder, omdat mijn vader, zoals zij zei, ‘er nog niet aan toe was’ mij op te voeden. Hijzelf verkocht al snel de boerderij bij Makkum om een etage in Leeuwarden te betrekken. Hij ontving me een paar maal, omringd door de honderden kamerplanten die hij begonnen was te stekken op de dag van de begrafenis. Later, na mijn jeugd van tehuizen, gezinnen en rebellie, vergat ik er te komen. De bus schudde de dijk af, en reed langs dorpjes die nooit genoemd werden in de verkeersberichten of op het nieuws. Ze bestonden niet, ze leken alleen maar op onze steden en dorpen: met de lichtbakken van posterijen, Blokkers en Zeemannen waren het sinistere spiegels van onze overzeesche werkelijkheid. Ze wilden ons lokken naar de andere kant. Er woonden mensen die mij bij het in en uit stappen vriendelijk groetten. Ik keek weg. Mij kregen ze niet. Ik moest op mijn hoede zijn, hoe moeilijk dat ook viel. In een plaatsje dat volgens het bord bij de halte 't Wolde genoemd werd stapte ik uit voor het kerkgebouw. Ondanks een bleek zonnetje en een frisse wind voelde ik mij niet helderder dan bij het ontwaken. Er zat slaap in mijn hoofd, elke dag, als een waarschuwing, een vloek, een straf op een misdaad. Maar ik wist niet welke misdaad ik had begaan. Op de parkeerplaats voor het kerkgebouw werd ik gegrepen door een donkere herinnering: ik had een visioen van het soort gemeenschapsruimten annex kerk annex buurthuis dat ik had leren kennen bij mijn tante. Van de tante wist ik niet veel meer, maar de kerk stond me scherp voor de geest. Functionaliteit en soberheid waren troef, vanaf de rijen jashaakjes aan de muur tot aan de bruinglazen vlabakjes in de keuken. Ze zouden een aula hebben, met barkrukken die vastgeschroefd waren in de grindtegels, en een leren schuifwand voor het toneel, en catechisatiekamers met tafels die je
Tirade. Jaargang 46
165 door hun afgeschuinde kanten in een cirkel kon zetten. Zo was het toen - en zo was het ongetwijfeld nog. Ik werd al voor de deur begroet door een man, die net aan kwam lopen. Hij had een boerenkop als een verregende kleiakker, en hij droeg een zwarte stropdas onder een grijs vest. ‘Goedemorgen, u komt voor de familie Wingers?’ zei hij terwijl hij met een grote sleutelbos rammelde. ‘Ik geloof het wel. Hugo Parrega, namens de firma. Ben ik de eerste?’ De man opende de deur en keek me onderzoekend aan: ‘Parrega, bent u er één van... Nee. De familie is er nog niet.’ Ik kon zijn aarzeling niet plaatsen. Hij ging mij voor om, zoals hij zei, koffie te zetten. Na de hal, met de glazen puien aan weerszijden, kwam ik door de breed openslaande deuren in de kerkzaal. Ook hier klopt het, dacht ik, toen ik een rondje maakte langs de folders en bedelbrieven, de installatie voor doven en de kerktelefoon, de grenen preekstoel, de rekken met collectezakken, de kinderkunst, de ruiten van grond tot plafond, het gestileerde kruis. De religieuze gymzaal. Ik posteerde me boven de latjes waaronder de vloerverwarming moest zitten. Een deur, terzijde van het orgel, kraakte. De man verscheen, vermeed mijn blik en morrelde even met gepaste piëteit aan de thermostaat. Weer was ik alleen. Uit vrees in slaap te vallen, durfde ik niet te gaan zitten. Buiten klapten autodeuren dicht. Een moment later klonken stemmen in de hal. Ik vermande me en verliet de kerkzaal. Onopvallend ging ik bij de ingang staan en stak een hand uit zodra iemand mij aankeek. ‘Gecondoleerd. Hugo Parrega, namens de firma.’ Ik probeerde te onthouden wie ik had gehad, wat moeilijk was, want voor mijn ogen schuifelde men schouderknijpend door elkaar. Ik kende niemand. ‘Hugo Parrega, gecondoleerd, namens de firma,’ probeerde ik in elk geval. ‘Hugo Parrega, gecondoleerd.’ Een oude dame stond voor me. Ze sprak me toe op een toon die ik ergens van kende maar ik wist niet wie het was, ze zag er uit als alle vrouwen van haar leeftijd, met het permanentje, het oprechte gezicht, het kleine lichaam gevat in een jurk waarvan alleen god weet waar ze ze halen, de gevlekte, bevende handen. Een vrouw van een leeftijd, die tijdloos wordt, wat het onderscheid nog lastiger maakt. Met haar zwarte pretoogjes keek ze me indringend aan. Ik hakkelde. Even neigde haar grijze hoofd naar links, alsof ze beter wilde luisteren. ‘Namens de firma.
Tirade. Jaargang 46
166 Gecondoleerd.’ Mijn benen wankelden. ‘Wingers. Verzekeringen. Gecondoleerd.’ Nog steeds die blik. De hand die ik haar gegeven had hing nu slap in de hare. De vrouw legde haar linkerhand op mijn bovenarm, kneep er zachtjes in, en giechelde toen even, nauwelijks hoorbaar, als een klein meisje. Toen liet ze me los en draaide zich om. Ik begon te woelen in mijn herinnering. Veel tijd kreeg ik niet: meer handen, meer gezichten. De thermostaatman had iemand aangesproken en daarbij een gebaar gemaakt in mijn richting. De aangesprokene was een grote kerel, zo te zien een echte mannenbroeder, een ouderling wellicht, zo één van wie ik vroeger de nekharen telde die trillend boven de kraag van de zondagse jas uitstaken. Hij had zich, ondertussen hier en daar een kort woord wisselend, langzaam in mijn richting gewerkt. Bevangen door een kinderlijke vrees deed ik net alsof ik niets in de gaten had - een afwezige blik veinzen was vandaag geen moeite. Nu was hij dan toch bij me gekomen. Hij pakte mijn arm vast, stelde zich voor als de oudste broer Wingers en dankte me namens de familie. Hij vertelde hoe veel het voor hem persoonlijk betekende dat de firma nog aan zijn schoonzus had gedacht, en tenslotte nodigde hij me uit om na de plechtigheid wat na te praten. Ik mompelde wat over bussen, waarop hij meewarig zijn hoofd schudde: de driemaaldaagse verbinding met het westen, zei hij, was hem al lang een doorn in het oog. Maar er waren er genoeg die me thuis konden brengen, zelfs over de dijk, als dat moest, zou ik er geen omkijken naar hebben. Vervolgens vroeg hij de thermostaatman, die inmiddels achter hem was komen staan, om mij koffie te brengen, tenzij ik dat niet wilde...? Nee, ik wilde, graag... Hij zei ‘dat dacht ik wel’ en verwijderde zich met een blik die mogelijk veelbetekenend was, maar ik besloot, in mijn vermoeidheid, er geen verdere conclusies aan te verbinden. Het gezelschap begaf zich naar de aula. Ik ging zitten op een plastic stoel bij het raam, dat uitkeek op het veldje naast het parkeerterrein. Het gras was bedekt met zwarte bladeren. Afgezien van de kale populieren die wuifden in de wind aan de overkant van de parkeerplaats, was de lucht verbazend goed te zien: blauwe plekken speelden verstoppertje met donderwolken. Een weemoedig gevoel maakte zich van me meester. Ik hield van die vrije wolken, en ik besefte opeens, hoe ik ze al jaren miste. Ik leefde verweesd tussen de Hollandse dakranden, onder grijze gordijnen die nooit voorspelden wat het weer zou doen, die nooit vertelden waar ze net geweest waren, die je nooit zag veranderen, waar je eigenlijk nooit op lette. Wolken zoals vroeger, dacht ik, zoals hier, dát is het.
Tirade. Jaargang 46
167 Maar waar kwam die weemoed vandaan? Wat was vroeger? Keek ik naar wolken toen ik bij mijn tante woonde? Mijn tante, dat was rijen huizen, kleine parkjes met taaie struiken en flats als muren. Ik zag strakke trottoirs en hoopjes sigarettenpeuken in de goot. Daar niet. Was het dan een residu uit de tijd dat ik nog in Friesland woonde, op de boerderij? Maar dat zou ik me toch niet meer moeten kunnen herinneren; daar was ik te jong voor geweest. ‘Mooi weertje. Is het niet altijd zo, op begrafenissen? Mooi weer. Dramatisch. Heel goed.’ De man, die zich had voorgesteld als de oudste broer van de familie Wingers, was naast mij komen staan en keek met samengeknepen ogen naar buiten. Vanuit mijn stoel leek hij nog groter dan net. Toen ik zo snel geen antwoord had, zei hij, bijna vaderlijk bezorgd: ‘Wil je misschien wat eten?’ Ik wist niet of ik om een boterham kon vragen, en daarom zei ik, dat ik geen honger had. Opnieuw zei hij ‘dat dacht ik wel’, en voegde zich weer tussen de andere gasten. Ik voelde me wat ongemakkelijk bij zijn bemoeienis en mijn onbeholpen reactie daarop, en besloot naar het toilet te gaan. Toen ik langs de keuken liep werd ik aangesproken door de thermostaatman. ‘Wilt u misschien ook een broodje?’ Ik vermoedde dat hij ingeseind was door de oudste broer, die mijn aarzeling gezien had. ‘De kleinkinderen komen allemaal een broodje halen. Ik dacht, u ook?’ Een beetje verward liep ik, met een broodje ham in mijn hand, naar de kerkzaal. Het was er, ondanks de hete lucht die danste boven de houten latjes, nog steeds koud. Langs de banken ging ik naar voren, naar de kist, en vroeg me af wanneer die naar binnen was gebracht. De aankomst van de lijkwagen moest me toch zijn opgevallen, toen ik keek naar de wolken en het gras en de parkeerplaats. De kist had een raampje aan de bovenkant. Ik had nog nooit een dode gezien. Dode beesten langs de weg. Verder veel zieken, nooit terminaal. Had ik mijn moeder gezien, terminaal? Ik zou wel eens een foto willen hebben, van mijn moeder. Wat doe je met een kind op die leeftijd? Ik herinnerde me nu, dat mijn vader mij, op één van die weinige momenten dat hij over die maanden van ziekte en langzaam sterven sprak, verteld had hoe mijn moeder mij, ondanks zichzelf, dikwijls mee naar buiten nam en dan met me rondliep over het erf van de boerderij. Ik wist er niets meer van. Niets. Om in het binnenste van de kist te kijken boog ik me voorover, net toen van achter uit de zaal geschuifel en gekuch weerklonk. De familie ging af-
Tirade. Jaargang 46
168 scheid nemen, nu begeleid door twee professionals in zwarte pakken. Niemand schonk aandacht aan mijn aanwezigheid bij de kist, zeker niet toen ik, bijtend op mijn onderlip om een grote betrokkenheid te veinzen, een klein uitnodigend gebaar maakte. Ik ging achter in de kerkzaal zitten. Mijn vermoeidheid woog zwaar in mijn lichaam. Er zat kilte in de banken. De familie liep langs mij terug de kerkzaal uit. Ik bleef alleen achter, samen met de kist en de zwarte pakken, die nog wat te schikken hadden aan het verrijdbaar onderstel. Ik kuchte. Het rolde door de zaal. De mannen keken niet op van hun werk. ‘Weet u,’ mijn stem kraste, ‘weet u misschien hoe laat de dienst begint?’ Zonder zich op te richten zei er één: ‘Elf uur precies,’ waarop de ander toevoegde: ‘Na de condoleance.’ Bij het spreken van die woorden was het elf uur. De ketens waren gebroken en de stenen bij de graven weggerold, en met een weids gebaar noodde de thermostaatman de schimmen in de kerkzaal, de verkreupelden, lammen, melaatsen, de leugenaars, moordenaars, woekeraars, de zondaars dus koningen, bisschoppen, een enkel kind om de gruwel te tonen - of anders moet ik even weggedommeld zijn en was de kerkzaal langzaam volgelopen met belangstellenden. De rijen direct voor mij, echter, waren leeg gebleven. Mijn gezicht trok samen in een geeuw toen een trage zang werd ingezet. Achter het orgel zat een meisje van een jaar of tien, dat mij in de aula al was opgevallen door haar roodbetraande ogen. Orgelspelen kon ze niet. Het stuk werd er door gehamerd, ze wachtte niet op de gemeente, en toen het eind in zicht kwam joeg ze het tempo op. Ze kende geen voorspel en geen naspel. Ieder changement in de liturgie vond plaats in een bang afwachten, in een ijzig ritselen van stencils, onder geslijp van stalen stoelpoten op de grindtegels en een bonzen in de microfoon van de voorganger. Tijdens de lezing van de schrift zag ik haar lichaam schokken. De hemel stond eenzaam en donker in de hoge ramen die uitgaven op het plantsoen en de eengezinswoningen daarachter. De lampenbollen onder het schrootjesplafond waren aangeknipt; de oudste broer had het woord genomen. Hij vertelde over het leven van de weduwe Wingers, over haar jeugd, het gelukkige huwelijk, de moeilijke oorlogsjaren en de brand van '46, die geleid had tot het oprichten van de verzekeringsfirma, over de dochters en zonen en de rolstoel waarin ze tot haar grote spijt haar laatste levensjaren had moeten slijten. Het was een verteller, die kennelijk vaker op de kansel stond: na even gesproken te hebben, wachtte hij steeds nadrukkelijk totdat alle
Tirade. Jaargang 46
169 boxen stil waren; dan, met alle schapen verzameld, sprak hij weer enkele zinnen. Zijn woorden raakten bovendien, althans bij mij, iets dieps - hoewel ik het oer-Friese universum dat hij schetste niet kende voelde ik een band tussen de levensloop van de oude vrouw en die van mijzelf. En weer overviel me een weemoed, en ik wilde zo graag, dat ik nu iemand gehad had om me te troosten, een moeder, voor even, ik liet mijn hoofd met een schok achterover vallen en ik huilde - niemand die het zag -, en door het oogvocht heen probeerde ik in de lampenbollen een hemels ballet te zien, een muziek, en hoe een engel tot mij daalde en mijn kinderlijke lichaam opnam... ik huilde tot de zegening aan toe. Het voelde als heel diep en gerechtvaardigd - maar mijn hemel opende zich niet. Daarna wilde ik wegkruipen. Ik was versleten en leeg. Aan het eind van de dienst stelden de naaste familieleden zich op rond de kist. Op het teken van de zwarte pakken zetten ze zich in beweging, en de kleinkinderen, de voorganger en de anderen die voor mij hadden gezeten sloten zich aan. Toen de kop van de stoet mij passeerde strekte ik mijn nek, maar het lukte mij niet om alsnog in het raampje te kunnen kijken. Ik zakte terug en snoot mijn neus. Opeens voelde ik een hand op mijn rechterschouder. Het was het orgelspeelstertje, met een lieve blik in haar gezwollen ogen, en met een gebroken glimlach op haar gezicht. Een moment keken we elkaar aan. Ik wist niet wat te doen. Toen, terwijl ik dacht dat ikzelf zou bezwijken, was het alsof háar ruggengraat brak. Met lange halen begon ze te huilen, familieleden schoten toe, het slappe lichaam werd weggeleid in de stoet. Alleen de oudste broer bleef staan. Hij keek naar me, gaf me een kneep in de schouder en verdween. Ik hees mij uit de kerkbanken en liep naar buiten. Op het parkeerterrein formeerde zich een blikken stoet. Nergens zag ik het meisje. Het was hard begonnen te regenen. Ik zocht een paar mensen die me uitgenodigd hadden bij hen in de auto plaats te nemen. Op hun aanwijzing wachtte ik op de hoek van de straat; het moet de verkeerde plaats geweest zijn, want geen auto stopte. Mijn jas werd zwaarder. Door de plassen van het parkeerterrein holde ik tenslotte terug naar het gebouw, waar de thermostaatman net de glasdeuren sloot. Ik tikte met mijn natte vingers tegen de ruit. Hij keek me bevreemd aan. ‘Gaat u lopen?’ vroeg hij vanachter de deur, ‘het is niet ver. Hiervandaan rechtdoor, over het plein, over de vaart. Niet richting de haven. U moet zich haasten.’ Hij had niet eens de open gedaan. Mijn hoofd bonkte, en bij iedere stap liep er snot over mijn lippen. Ik
Tirade. Jaargang 46
170 geeuwde, haalde een hand door mijn druipende haar en bracht het vocht naar mijn neus. Het rook bitterzuur. In de verte klonk gebeier. Ik ging de vaart over, het dorp uit, over een lange weg tussen populieren door. De regen was verworden tot een zware nevel, de kale struiken ademden zwaar. Boven mij kraakten takken. Aan het eind van het weg passeerde ik een verlaten klokkenstoel van doorweekte bielzen, met de druipende touwen slap. Nu hoorden er enkel vogels te fluiten, als op de Waalsdorpervlakte. Dat zou mooi zijn. Er waren alleen kraaien. Nadat ik mij tussen de auto's door gewrongen had kwam ik op de begraafplaats. Verderop zag ik de rij rouwenden. Ze sloegen linksaf en begaven zich langs een zandhoop. Om sneller bij de stoet te komen stak ik schuin de dodenakker over, tussen de graven door. Het was een oud kerkhof. De zerken hingen scheef en waren gebarsten, en ik zakte zo ver weg in de zwarte klei dat ik de punt van mijn schoen onder de afdekstenen kon steken. Nadat ik de stoet had bijgehaald kwam ik als laatste bij de kuil. Ik vroeg me af of het raampje nog geopend zou zijn. Om wegglijden te voorkomen waren rond het graf aluminium platen gelegd, waarover losjes de bemodderde touwen lagen. Ik begaf me wankelend op de rand, zoals ik de anderen had zien doen, de zwarte pakken stonden op een afstandje, nu vergezeld van enkele anderen - voor het sjouwen, wellicht. Langzaam boog ik mij voorover, tot ik het hout van de kist kon zien, verder nog, ik wilde in de kist kunnen kijken... opeens kuchte een van de mannen. Ik week achteruit, verloor bijna mijn evenwicht, maar toen ik mij omdraaide maakte de man een gebaar van ga-je-gang... Opnieuw glibberde ik naar het randje, en met mijn wassen benen tot het uiterst gespannen, stak ik langzaam mijn nek uit over het gat, zodat ik de sponningen van het raampje kon zien... verder nog... opeens klapten mijn benen in, ik viel naar voren, de mannen bewogen in een reflex naar me toe, ik zag nog dat het raampje afgedekt was met een plank, ze grepen me vast en trokken me weg. In de populieren maakten de kraaien kabaal, maar dat kon niet om mij zijn. Eenmaal bekomen keek ik de mannen aan, geruststellend naar ik dacht, maar er was alleen maar ergernis. Een van hen maakte een gebaar en gezamenlijk liepen wij tussen de zerken door terug naar de weg, waar alweer met portieren werd geslagen. Bij de ingang van het kerkhof kreeg ik van hen allen een hand, waarbij ik naliet te zeggen dat ik geen familie was. De mannen bleven achter bij het hek en ik zag, toen ik omkeek, dat ze sigaretten deelden en een flesje van het een of ander lieten rondgaan.
Tirade. Jaargang 46
171 Terwijl voor mij uit de laatste auto's uitlaatgassen op het natte asfalt morsten meeliften probeerde ik al niet meer - moest ik terug naar het kerkgebouw. Ik heb geslaapwandeld. Althans, ik ben teruggelopen naar het kerkgebouw, zonder iets te hebben opgemerkt van mijn omgeving. Ik ontwaakte in de aula, temidden van kopjes en gepraat, alsof de begrafenis helemaal niet juist had plaats gevonden. Tussen de tafels renden kinderen. Ik vond een stoel aan de rand van de zaal, met links tegen de muur een oude piano en rechts van mij een tafeltje met een kleed en een pot suiker. De thermostaatman negeerde mij, maar ik wist een vrouw aan te schieten die mij koffie en een kadetje kaas bracht. Vanonder loden oogleden keek ik voor me uit. De koffie was lauw. De kaas zweterig. Ik had geen idee hoe laat het was. Van buiten viel herfstig zonlicht in de aula. Mijn ogen dwaalden tussen de mensen, tot ze het orgelmeisje vonden. Ze lag met het hoofd in de schoot van haar moeder, die, terwijl ze ondertussen rustig converseerde met een vrouw naast haar, zachtjes met haar hand door de lange blonde haren van haar dochter gleed. Piëta, dacht ik, ook al is het hier een dochter. Een andere vrouw, van zo ongeveer dezelfde leeftijd als de moeder, kwam even langs en zei iets vriendelijks. De dochter richtte zich op en lachte beleefd, en nu lachte de vrouw weer. Ze raakten aan de praat, terwijl de dochter verveeld met een roestvrijstalen asbak speelde. Het tollen van het metaal op het formica tafelblad was een schelle muziek boven het geroezemoes in de zaal. Waarom had ze mij opgezocht, bij het eind van de dienst, had ze me zien huilen? Een pijnlijke kramp trok door mijn lichaam, en pas na een paar hevige schichten in mijn hoofd herstelde ik me. Niemand had iets gezien. Ik sloot mijn ogen. Ik had iets moeten doen. Iemand helpen, in ruil voor genade, tenminste iets zeggen. Het orgelmeisje liet de asbak voor wat het was. Ze zag een beetje bleek. Ondanks de pogingen van de vrouwen om haar op te porren legde ze het hoofd op tafel, de mond half open, het gebit zichtbaar. Iemand haalde een kanten servet langs haar kin. Ze leek oud. Oud? Ze was tien! Ik keek nog eens: zoals ze daar lag leek ze een oude, dementerende vrouw. De moeder trok haar op schoot - het lichaam was slap en levenloos, der dagen zat. Piëta? Hier hield het kind haar oude moeder vast. Plots leek de aandacht van het meisje gericht op een stokoude dame, die
Tirade. Jaargang 46
172 vanachter het toneel in een rolstoel het podium werd opgereden door twee jongemannen in witte verplegersjassen. Ze werd met rolstoel en al een trapje afgedragen en voor het podium geparkeerd. Eén van de jongemannen zette het besje op haar benen, de ander had uit een foedraal aan de achterzijde van de stoel een wandelstok getrokken en drukte haar die nu in de hand. De routine waarmee dit gebeurde, en de glimlach die de begeleiders haar voortdurend toestraalden, deed een bijzondere relatie vermoeden. Ze was geponeerd als een heilige op een schilderij, zoals ze door kunstenaars voorzien worden van een kleine, maar hemelsgroene heuvel om op te staan en, naar gelang verdienstelijkheid, één à twee bewonderende engelen. Het was de dame die mij vanochtend in de hal zo indringend had aangekeken. Onmiddellijk kreeg ik weer het gevoel dat ik haar kende. Maar had ze die rolstoel toen al gehad? En waar kwam ze nu vandaan? Was ze in de kerk geweest? Op de begraafplaats? Waarom werd ze nu opeens binnen gebracht? Wie was dit? Het geroezemoes in de aula was inmiddels omgeslagen in een vrolijk gekletter van stemmen. Er gingen plateaus met flesjes frisdrank en bier rond. Voor zover ik kon zien, had niemand gereageerd op de entree, of rentree, van de dame. Niemand sprak haar aan of groette, het leek wel of ze haar niet zagen. Alleen het orgelmeisje had de dame gezien. Zij zat rechtop, haar ogen gesperd, extatisch. De dame schuifelde nu voorzichtig vooruit. Olijk spiedde ze in het rond, totdat ze iemand herkende en met onvermoede snelheid naar een groepje mensen schoot. Er ontstond een gesprek. De oude dame zelf zei niet zoveel, niets eigenlijk, maar knikte begrijpend, bemoedigend. De ander praatte. Na een paar minuten nam ze afscheid en schuifelde naar een volgend gezelschap. Daar herhaalde het tafereel zich: de dame luisterde, de ander praatte. Dit gebeurde drie maal. Het orgelmeisje, ondertussen, keek net als ik naar de gang van de dame door de zaal. Ik verbaasde mij over de dame, over hoe men met of eigenlijk: tegen haar sprak. Het waren in feite haar gesprekspartners, die het woord voerden, alsof zij de dame telkens vergaten. Alsof ze er na een poosje niet meer was. Eenmaal zelfs praatte iemand door, nadat de oude dame een tafeltje opgeschoven was. Ook zag ik dat niemand aandacht aan haar schonk als ze door de aula schuifelde. Ze liep als in een wolk waarin ze enkel toeliet wie zij horen wilde. Het meisje liet zich van schoot glijden en liep langzaam naar de dame toe. Op een metertje afstand bleef ze staan, kneep haar handen samen en begon
Tirade. Jaargang 46
173 te praten. Ik kon niet horen wat ze zei; de stemmen in de aula vochten op tegen het gekletter van servies bij de bar. De dame leek het ook niet te horen en bleef aandachtig luisteren naar haar eerdere gesprekspartner, een oude man, die wiegend met zijn bovenlichaam en met gesloten ogen op het plafond gericht meer leek te zingen dan te praten. De dame pakte zijn handen vast, bracht ze samen en kuste ze; hierna hield hij op met wiegen en zingen en keek verbaasd om zich heen. Ik wist mij toeschouwer van vreemde dingen. En ik was wakker. En ik zag het aan. Ik en het orgelmeisje zagen het aan, de dame in haar wolk. Ze was opgestaan en schuifelde naar de verplegers, die haar in de rolstoel hielpen en de zaal uit reden. In het midden van de gonzende aula stond het orgelmeisje; maar ze was niet gezien. Zij, haar armen los langs het lichaam, aarzelde tussen de deur en de tafel met vrouwen en liep toen naar het grote raam. Ze drukte haar gezicht tegen het glas en tuurde naar buiten. Opeens draaide ze zich om en zwaaide naar me. Ik wordt geroepen, dacht ik, stond op en liep in haar richting. Op de parkeerplaats stond een bestelauto, van het type gehandicaptenvervoer. Ik zag hoe de twee verplegers de rolstoel met een liftje naar binnen tilden, maar de dame was nergens te zien. Ik staarde er een poosje naar en merkte toen, dat het orgelmeisje verdwenen was. Wat stond ik hier? Ik draaide me om, en op hetzelfde moment maakte een benauwdheid zich van mij meester; snel liep ik de aula uit, de hal door, naar het toilet. Ik greep de rand van de wastafel. Het porselein was klam en van een uitnodigende kleur beige. Ik had moeite met slikken. In de spiegel zag ik niets, of: dit was ik niet. Ik leek niet op mij. Het spiegelbeeld was niemand, een passant in een winkelstraat, of een busreiziger, een lege gedachte. Toen, van alle kanten alsof de wereld zich sloot, kroop een stilte naar me toe, de bruingesausde muren leken te schuiven, in de hoeken tegen het plafond trokken lijnen samen en lucht werd schaars. Er kwamen twee gestalten binnen, de oudste broer die onmiddellijk verdween in een punt boven mij, en de thermostaatman die weggleed tot ik alleen zijn sleutelbos nog zag. Ik grabbelde links en rechts om me heen als een drenkeling, maar greep niets en voelde slechts onmacht, verdriet, een zelfmedelijden, mijn lome armen, mijn hoofd, steeds meer lucht werd weggezogen, steeds dichter kwamen de hoeken en de muren en de spiegels, ik vocht tegen tranen, ik was klein, een pasgeboren kind, een kind dat nog niet de buitenwereld kan bevatten, en dus geen binnenwereld heeft, een universum zo groot als het eigen Ik, een tweejarig kind, ik voelde een arm om mijn middel en water in mijn gezicht,
Tirade. Jaargang 46
174 ik hoorde ze praten, en ik wist dat het donker kwam nog voordat het me zwart voor ogen werd. Ze hadden me naar de kerkzaal gebracht en alleen gelaten. Het was warm en ik sloeg een deken, die over mij lag, van me af. Toen ik mij opgericht had, zag ik de oude dame achter de toetsen zitten. In een baaierd van orgelklanken merkte ze mij niet op. Ze speelde donkere tonen, haar lichaam over het klavier gebogen, haar benen op de voetpedalen. Naast het orgel stond de kist. Na een poosje kwam iemand, die zich kennelijk achter het orgel verstopt had, nu langzaam, zonder gerucht, te voorschijn - het orgelmeisje. Maar de dame had het gemerkt; ze hield op met spelen, de tonen ebden weg naar de hoeken van de zaal tot alleen het ruisen van de blaasbalgen nog hoorbaar was. Toen sprong het kind te voorschijn: ze viel de dame giechelend in de armen, de dame lachte, en ik begreep dat ik getuige was geweest van een ritueel, een geheimpje van de dame en het meisje, die nu samen plaats namen op het bankje en begonnen te spelen, het meisje op de toetsen, de dame op de voetpedalen. Het waren melodieën die ik niet kende, het leken zeemansballades, traag en melancholiek. Ik beeldde me de woorden in, zoals ze gezongen moesten zijn in de havens langs de Zuiderzee, door de mannen die de nacht erop moesten varen, en die zich nu moed inzongen, of zoals ze, maanden later, geneuried werden door de weduwen, als troost voor een leven zonder echtgenoot, en nog later in een ander tempo door de kinderen in de steegjes achter de huizen. Liederen van angst, liederen die gezongen werden om wat iedereen voelde, maar niet kon zeggen, liederen over de andere kant, doodsliederen. Koud, koud is de Zuiderzee Ver, ver van jouw armen nu Lang, lang zal de winter zijn Lang op de ijsstille re Lang op de ijsstille re
De dame verdween. Het orgelmeisje speelde verder in een warme brom, de trilling nam bezit van mijn lichaam en ik soesde weg. Na ontwaakt te zijn van de kou, in de zwarte kerkzaal met avondblauwe ramen, gleed ik uit mijn bank en liep op de tast naar de deur. In de hal brandde licht; aan de rijen haakjes hing alleen mijn eigen jas nog. Vanuit de
Tirade. Jaargang 46
175 aula klonk gerinkel van servies, dat plotseling verstomde. Snel trok ik mijn jas aan, glipte naar buiten, rende naar de bus, die met draaiende motor op zijn enige passagier stond te wachten, plofte neer op een stoel en legde mijn hoofd tegen het raam. Ik wierp een laatste blik op het kerkgebouw, met aan de ene kant de hel verlichte aula, waar de thermostaatman aan het opruimen was, en aan de andere kant de donkere kerkzaal. Net toen de bus begon te rijden, werd in de kerkzaal licht gemaakt; door de wegschuivende ruiten zag ik dat een jonge vrouw plaats nam achter het orgel. Zo heb ik Friesland verlaten.
Nico Dros Het angstzweet der kolonialen De stille kracht en de idee van macht in de Javaanse cultuur. [De dbnl is niet gemachtigd deze tekst hier weer te geven.]
Lucas Hüsgen De zwarte bladeren flapperen Bij de poëzie van Ki Hyoung-do [De dbnl is niet gemachtigd deze tekst hier weer te geven.]
Ki Hyoung-do Zwarte bladeren in de mond [De dbnl is niet gemachtigd deze tekst hier weer te geven.]
Tirade. Jaargang 46
212
Jeroen Thijssen De etage van de zee De etage van de zee kan ik meestal moeiteloos vinden, maar dat is niet altijd zo geweest. Eerst wist ik niet waar zij zich verborgen hield. Zoek dat maar eens uit in een gebouw van 351 verdiepingen. Tussen 241 en 245, dacht ik. Daar zag ik haar voor 't eerst. Maar de liftdeur opende in standaardgangen, die onderling alleen verschilden in de staat van verval. Honderden keren heb ik het geprobeerd, met telkens verschillende methoden. Ik stopte onverwachts, door in het wilde weg op een knop van het bord te drukken; ik steeg half slepend van 241 naar 245; ik ramde op de noodrem tussen twee etages in. Ik werd er moedeloos van. Maar op een dag raakte ik willekeurig, zonder te kijken, een knop op het knoppenbord. Het was ergens rond de 150ste. De cabine stopte met een schok, de deur gleed stilletjes open. Aan mijn voeten begon het strand, dat vijftig meter verder overging in zee. Links en rechts liepen rijen duinen weg. De zon scheen, meeuwen krijsten in de warme wind. Achter de branding klotste de zee. Hoelang ik bleef kijken weet ik niet. De zoemer brak mijn rust: de 44ste wilde omlaag. Sindsdien weet ik haar te vinden. Ik druk achter mijn rug op een willekeurige knop, ze openbaart zich. Meestal, niet altijd. Er zijn dagen dat het niet lukt, dat ze zich verstopt tussen doorsnee gangen, achter standaard behang. De dag erna ligt er wrakhout op het strand, en lijkt de deining woeliger dan anders. Ik heb nog nooit een stap op het strand gezet. Wel pauzeer ik er elke dag, om mijn boterhammen op te eten en tot rust te komen in de zon, te ontspannen in de bruisende stilte. Soms droom ik ervan naar buiten te stappen, weg te wandelen over het strand en nooit meer terug te keren, want dat kan niet. Maar het zijn sombere dagen waarop ik dat denk, wanneer het buiten regent en binnen eigenlijk ook. Eenmaal verried ik bijna mijn geheim. In een lift vol mensen drukte iemand mij onverwachts naar achteren. Mijn schouder raakte een knop, de lift stopte onmiddellijk, de deur kraakte open, ik kon de zeegeur al ruiken. Haas-
Tirade. Jaargang 46
213 tig sloot ik de deur weer, die slechts een kiertje strand liet zien. Niemand had het gemerkt. De reis ging verder, de passagiers keken zwijgend voor zich uit, zelfs de vent die me had omgeduwd leek onbewogen. Op dergelijke momenten, maar alleen dan, zou ik graag twee meter groot zijn. Sinds die dag sta ik naast het knoppenbord, al moet ik dan verder reiken. Het gebouw ademt vervallen luxe, van de rammelende trappen tot het versleten tapijt. De moderne tijd heeft gaten geslagen in de muren, en gevuld met armoedig beton. In de hele flat tekenen sporen van vocht en schimmel het schilderwerk. Iedere etage heeft zijn eigen onmiskenbare geur; op de 44ste ruikt de riolering, op de 65ste de airco, op 101 stinkt de radiator en helemaal boven verpest de stank van vogels de lucht van de laatste vier verdiepingen. Ook de bewoners zijn aan verval onderhevig. Wie het kan betalen vertrekt; vrijgekomen appartementen blijven leeg. Hier en daar zijn spooketages, waar niemand komt, niemand woont, en waar toch af en toe de lift naar toe wordt geroepen. De deur opent op verlaten gangen, het blijft stil maar soms, heel soms is er de suggestie van gehaaste voetstappen. Er verdwijnen bewoners zonder een spoor achter te laten, gelukkig net de types waar ik een hekel aan heb: nouveau riche zonder geld; onbehouwen horken van twijfelachtige afkomst; crapuul dat zich alleen in letterlijke zin boven het riool heeft verheven. Niemand mist ze, al komt af en toe een vervallen agent naar hen informeren, meer uit verveling dan werkelijke interesse. Wat ik ervan weet? Niets, waarom zou ik. Daarmee is het onderzoek afgerond, de agent verdwijnt even spoorloos als degene die hij zoekt. Wat de maatschappij ertoe bracht weer een piccolo in dienst te nemen weet ik niet, maar ik ben blij met mijn baan. Met mijn postuur is het moeilijk om normaal werk te vinden. Voor lopende banden ben ik te klein. Ook in de lift kost het me moeite om bij de bovenste knoppen te komen. Maar ik neem weinig plaats in, en ben niet bedreigend. Dat is geen overbodige luxe in een tijd waar een moord heel gewoon is. Natuurlijk kwam hij bij mij voor informatie, een vreemde man, heel groot en heel breed, met een merkwaardig verbogen neus. Zijn ogen waren bruin en somber. Hij stapte in op de parterre, en begon te praten voor we de begane grond verlieten, met de warmste stem die ik ooit heb gehoord. Of ik vreemden had vervoerd, de laatste dagen. ‘Hoor eens,’ zei ik, ‘hoor eens. Er wonen vierduizend mensen in deze flat. Natuurlijk heb ik vreemden vervoerd.’
Tirade. Jaargang 46
214 Maar zo bedoelde hij het niet. Of er ook echt rare types tussen hadden gezeten, halve gekken, randdebielen, psychoten of mensen die alleen maar overdreven gespannen waren. ‘Luister,’ zei ik, ‘er wonen vierduizend mensen hier. Natuurlijk heb ik zulke gekken vervoerd.’ Ik was niet onwillig, maar zijn vragen waren niet goed. Hij trok de verkeerde conclusie en stak een gebalde hand uit, waar papier in ritselde. Tussen de half gesloten vingers schemerde wat wij vroeger een geeltje noemden, mijn broers en ik. Ik vouwde waardig mijn handen op mijn rug. ‘Het gaat om een vrouw,’ zei hij met zijn warme stem. ‘Een meisje. Ze woont op nummer’ - hij raadpleegde een papiertje - ‘11959. Ken je haar? Het nummer rinkelde in mijn gedachten. Op de 119e verdieping woonden niet veel meisjes. De broers G. zaten er, alleen achtergebleven na de dood van hun moeder. Ze waren rond de zeventig. Er woonden weduwen, van wie mevrouw Maetsuyker de lastigste was. Zij belaagde de broers om hun territorium, het doodlopend eind van de galerij, dat ze hadden ingericht met planten in potten. Mevrouw Maetsuyker verklaarde regelmatig dat het openbaar terrein was, waar zij, hun buurvrouw, net zoveel recht op had als de broers, eigenlijk meer: zij was een weduwe die frisse lucht behoefde, de broers mannen die heel goed zonder konden. De broers behoorden tot mijn beste klanten. Ze reisden dagelijks drie keer mee, een keer voor de bakker, een keer voor een wandelingetje en een keer voor een pilsje in De Tabberd. Bovendien waren ze niet groter dan 1.60 en zoiets schept een band. Ik reikte nog maar tot hun kin, natuurlijk, maar dat was al heel wat. Bij deze man kwam ik misschien tot de navel. Maar hij had zijn stem. ‘Ken je haar?’ herhaalde hij, zijn hand nog uitgestoken in een futiel gebaar van schenking. ‘Hoor eens,’ antwoordde ik. ‘Natuurlijk ken ik haar. Van zien, niet van nummer.’ Hij boog voorover en liet zijn stem dalen. ‘Het is belangrijk,’ fluisterde hij. ‘Ik ben detective. Privé-detective.’ Zijn andere hand verdween in een andere zak, kwam te voorschijn met een wit kartonnetje. Ik bekeek het visitekaartje, zo'n ding dat je op ieder station in een automaat kon laten maken. Detective Bureau Nieuw-Pinkerton stond erop. Hij zag er niet uit als een detective. ‘Kijk eens,’ zei ik. ‘Je ziet er niet uit als een detective.’ ‘Zeik niet,’ snauwde hij. ‘We zien er niet uit als op tv.’
Tirade. Jaargang 46
215 ‘Nee, luister eens,’ zei ik weer. ‘Je zult met iets meer dan een kaartje moeten komen. Een legitimatie, of zo.’ Zijn hand ritselde weer. Ik schudde mijn hoofd. Gelukkig rinkelde de bel van de lift. ‘Ik moet aan het werk, voel je?’ zei ik, en liet hem staan. Natuurlijk kwam hij later terug, en sprak met mijn collega Julio, die er weer met mij over begon tijdens het wisselen van de wacht. Julio had weinig scrupules. Hij werkte om geld te verdienen en het maakte hem niet uit op welke manier. ‘We hebben een sukkel te pakken,’ zei hij bij het wisselen van de wacht. ‘Een Pinkerton.’ ‘Ik ken hem,’ zei ik. ‘Groot. Zeurt.’ ‘Sukkel,’ vulde Julio aan. ‘Gelooft wat je wilt. Als het om haar gaat. Ik heb 't geprobeerd. Hij slikte.’ Ik schudde mijn hoofd. Van Julio kon je veel verwachten. Hij deed geheimzinnig over zijn verleden en ik vroeg me af wat hij verborg. Misschien wel niets. Met de sukkel had ik geen medelijden, al werd hij door Julio beroofd. ‘Probeer het eens,’ zei Julio. ‘Hij komt morgen terug. Ik heb beloofd met je te praten.’ Hij groette minzaam en liep weg door de hal, zijn slanke benen gehuld in de modernste jeans. Vanzelfsprekend wist Julio niets van de Etage van de Zee. Er was in dit gebouw al genoeg kapot gemaakt, ik kon het risico van onthulling niet lopen. Daarom hield ik het geheim, maar niet alleen daarom. Een poging tot openbaarmaking zou zinloos zijn; de Zee toont zich alleen aan wie dat waardig is. Goudzoekers als Julio vallen niet in die categorie. De zee leek onrustig en de meeuwen krijsten luider dan anders. Ik at mijn boterhammen; de zon bereikte me in het achterste van de lift, het ruisen van de zee was weldadig aan mijn oren. Het duurde tien minuten en dat waren de kostbaarste tien minuten van de dag. Op een wonderbaarlijke manier wilde net dan niemand met de lift - iedere dag weer. Het was of wij een afspraak hadden, de Zee en ik, die iedereen respecteerde. Natuurlijk had ik me wel eens afgevraagd hoe zo'n etage kon bestaan, en waarom, of waar, en hoe zij, zo hoog verheven, kon klotsen. Maar piekeren maakte me niet wijzer. Het was onmogelijk, hoe hard ik er ook over dacht. Daarom gaf ik het denken maar op. Behoedzaam wierp ik restjes brood naar buiten. Ze vielen geluidloos in
Tirade. Jaargang 46
216 het zand. Bij mijn terugkeer morgen zouden ze verdwenen zijn, zonder sporen na te laten. In het begin nam ik aan dat de meeuwen ze opruimden, tot de dag dat ik per ongeluk een blikje naar buiten schopte. Na een nacht was alleen de afdruk nog zichtbaar. Welke meeuw eet blikjes? Welk wezen ruimt rommel op zonder sporen na te laten? Ik probeerde er niet aan te denken. Dat hielp toch niet. De volgende morgen stond Pinkerton voor me klaar in de hal, verscholen achter een magere palm. Zijn blauwe trui schemerde tussen de bladeren, zijn kale kruin stak boven de top uit, zijn buik puilde aan alle kanten langs de stam. Hij viel net zo weinig op als een vlieg op wit papier. Julio had me inmiddels ingelicht over de vrouw, en nu kende ik haar natuurlijk. Niet van naam, maar dat was niet nodig. Zij was ‘het Veulentje’, rank en slank en schrikachtig, Julio minachtte haar omdat ze geen borsten had en hem vriendelijk behandelde, mij trof haar zachtaardigheid. Waarom ik me niet realiseerde dat zij op de 119e woonde? Ik kon me haar niet voorstellen in verband met de detective. Zodra ik de lift uitkwam stapte hij op me af. ‘Heb je met Julio gesproken?’ vroeg hij. Ik knikte. ‘Ik wil alles weten wat ze doet,’ vervolgde de Pinkerton. ‘Alles. En zodra ze vertrekt moet je bellen. Ik zit om de hoek in de auto. Een Audi.’ Hij gaf me het nummer van zijn gsm, en keek me aan met een sombere blik. ‘Alles,’ herhaalde hij, en liep weg. Zijn lange jas was van achteren gekreukt en bevlekt, alsof hij erin had geslapen. Ik was niet van plan om te doen wat hij vroeg. Het hoorde bij mijn werk discreet te zijn, vond ik, en het kon me niet schelen hoe Julio erover dacht. Maar het maakte me natuurlijk wel nieuwsgierig. Die eerste dag kon de Pinkerton in zijn wagen blijven zitten. De enigen die ik van de 119e vervoerde waren de gebroeders G., die ruzieden over de weduwe Maetsuyker. ‘We moeten haar van het balkon duwen,’ zei de jongste. ‘Dat merkt niemand.’ ‘We kunnen beter nog even wachten,’ zei de oudste. ‘Zo jong is ze niet meer. Ze ziet er slecht uit.’ ‘Ze zuipt teveel,’ antwoordde de jongste. ‘Sherry.’ ‘Laten we nog even wachten,’ stelde de oudste voor. In grimmig stilzwijgen verlieten ze de lift. Toen ze terugkwamen van de bakker spraken ze over voetbal.
Tirade. Jaargang 46
217 Zij kruisten het pad van de weduwe, die instapte toen ze naar buiten gingen. Zij groetten elkander niet. Ik ging door naar de 181ste, waar mijn aanwezigheid werd verlangd. Op de terugweg hield ik even halt om naar de zee te kijken. Er dreven balken in het water, organen van oude schepen, waar donkere meeuwen op rustten. De zoemer gromde. ‘119’ stond in het display. De deur opende en Het Veulentje kwam binnen. Ze glimlachte naar mij en knikte; dat doen niet veel mensen. Bescheiden ging ze in een hoek staan, en keek voor zich uit. Ik deed mijn best om me te laten vergeten, maar merkte dat dat moeilijk ging. De reis leek eindeloos te duren, en toch te kort. De lift stopte, de deur schoof open. ‘Goedemorgen,’ zei ze vriendelijk en liep naar buiten, langs de gebroeders G. die terugkwamen van de bakker. We keken haar na, door de donkere hal langs de lobby tot buiten, in het daglicht. Haar bewegen wekte onverwachte dromen. ‘Misschien kan zij ons helpen!’ zei de jongste broer. De oudste schudde zijn hoofd. ‘Vrouwen steunen vrouwen,’ zei hij. De Pinkerton bewees dat hij geen detective was. Hij kwam binnen, een uur nadat zij was vertrokken. Zijn volle gezicht stond verwarder dan eerst. ‘Ik zat vast,’ zei hij. ‘File.’ Ik knikte eens. De lift zat vol reizigers. ‘Is ze thuis?’ Ik schudde ontkennend mijn hoofd. ‘Vertrokken.’ Hij vond het niet leuk. Hij trok me uit de lift onder de ogen van de reizigers, die nu moesten wachten. ‘Vertel op,’ zei hij zwetend. Zijn dure blauwe pak zat vreemd verschoven. Ik schudde mijn hoofd en rukte me los, in de verwachting dat hij me weer vast zou grijpen. Iets weerhield hem. Hij bleef midden in de hal staan, groot en dreigend. ‘Wat een vreemde man,’ zei een bewoner van de 31ste. ‘Wat wilde die nou?’ ‘Ik weet het niet,’ zei ik en vervloekte hem in stilte. Om acht uur stond de Pinkerton er weer, en gaf me berouwvol vijfentwintig gulden. ‘Niet professioneel,’ zei hij, ‘helemaal niet.’
Tirade. Jaargang 46
218 Hij herhaalde de frase een paar keer, om duidelijk te maken wat hij bedoelde. Zijn bruine ogen stonden vol angst. ‘Het geeft niet,’ zei ik ten slotte om aan zijn smeken een eind te maken. ‘Het geeft niet.’ Veel had ik niet te melden, en zelfs dat deed ik met tegenzin. Ze was vandaag alleen omlaag gegaan, en nog niet teruggekeerd. ‘Waarom heb je niet gebeld?’ vroeg hij, zijn oude rol weer wat hersteld. ‘Waarmee?’ vroeg ik. De cabine-telefoon is alleen voor noodgevallen, en verbindt niet verder door dan de lobby. Hij knikte, toch wat vernederd, en gaf me nog eens vijfentwintig gulden. Ik sluisde het geld door naar Julio toen de dienst wisselde. Die nam het dankbaar aan, maar met een verbaasd gezicht. Ik liet het zo; waarom zou ik hem vertellen, dat kwaliteit zonder geld toe kan, en loyaliteit niet te koop is. Hij zou het toch niet begrijpen. Ik keerde later die dag terug voor de volgende dienst. Julio zat moe op het krukje, zijn bruine ogen omwald door donkere strepen, zijn uniform vol vouwen. Hij grijnsde toen hij me zag. Buiten ronkte een zware automotor, bundels van koplampen zwiepten door de lobby. ‘De Pinkerton,’ zei hij, en gebaarde naar buiten. ‘Boos.’ ‘Boos?’ Julio meesmuilde. ‘Er gebeurde niks,’ zei hij. ‘Dus heb ik wat verzonnen. Waar voor zijn geld.’ Ik zei niets. Of ik medelijden had? Sukkels heb je overal. Hij had kennelijk geld genoeg. Zijn Audi was van dit jaar, zijn pak van de beste kwaliteit, en het geld dat ik doorgaf aan Julio verstrekte hij zonder met zijn ogen te knipperen. Als mensen geen problemen hebben maken ze die wel. Deze moest zich zo nodig druk maken over vrouwen; dat verhaaltje over privé-detectives hadden Julio noch ik geslikt. Ik had maar een moreel bezwaar tegen onze handelswijze: ik mocht Julio niet. Tussen twaalf uur 's nachts en zes uur 's morgens wordt de lift nauwelijks gebruikt. Dan heeft de kooi een eigen geur, die je anders niet ruikt. Tijdens nachtdiensten denk ik na. Over de klanten die ik vervoer, over hun leven en het mijne. Daarvoor ga ik meestal naar de Etage van de Zee. Daar zilvert maanlicht over streepjes van golven, en trekken stoeten vogels langs de horizon. Soms denk ik zeilen te zien op zee, en lichtjes, maar wanneer ik met mijn ogen knipper zijn ze verdwenen. Is het strand een hallucinatie?
Tirade. Jaargang 46
219 Nee, soms waait de wind het zand naar binnen, dat ik in de kelder discreet weer naar buiten bezem. Ook gaat de bel gewoon, wanneer ik daar rust, en moet de deur dicht voor ik kan vertrekken. Nee, de zee is echt. Soms vraag ik me af of het niet andersom is, dat de zee wel bestaat en het gebouw niet. Maar dat zijn zinloze gedachten waar niemand zekerheid over geven kan. Soms blijf ik in de hal. Ik neem een krukje mee waarop ik wacht tot de bel door de verlaten hal rinkelt, na een uur, soms pas de volgende morgen. Achter de ruiten van de lobby trekken bleke gezichten voorbij als vissen. De rillingen van de kabels planten zich voort in de liftkooi; zachtjes danst zij aan de ketens, als een schip aan zijn trossen. De nachtportier zat te dutten als altijd; hij weet dat ik niet geneigd ben om met hem te praten. Niemand hield de Pinkerton dan ook tegen, toen hij om drie uur binnenstormde, en de lift betrad voor ik de deur kon sluiten. ‘Omhoog,’ zei hij. ‘119.’ Ik wist waarheen hij wilde en drukte ongezien op 118. De lift schokte verstoord en vertrok. ‘Wie is er bij haar?’ vroeg hij. Niemand, voor zover ik wist; sinds negen uur die avond werkte ik en alleen de weduwe Maetsuyker was daar uitgestapt, vol wrok over de gebroeders G. ‘Niemand,’ zei ik maar hij geloofde me niet. Hij zei dat ik een liegende dwerg was, te klein om een hoed te dragen maar even giftig als een ratelslang. Hij zei nog veel meer dat ik me niet wil herinneren. Waarom niet? Het was beledigend. Het was vernederend, ook voor hem. Zijn gezicht was rood en zijn vlasblonde haar zat verward. De geur van bier vulde de cabine. Het duurde even voor we ons doel bereikten, en bij de 60ste was hij mij vergeten. Hij staarde voor zich uit, verhit, en mompelde onverstaanbare zinnen. Zij handen, groot als de rest van zijn lijf, maakten schokkende bewegingen. Wilde ik haar beschermen? Ik weet het niet. Ik dacht niet zoveel na. In de lift leer je mensen kennen. Als kleintje moet je iemand snel kunnen beoordelen. Hij was uit op geweld, dat zag ik. Vandaar misschien. ‘Moet je horen,’ probeerde ik op de 89ste. ‘Luister. Er is niemand bij haar. Heus.’ ‘Je liegt,’ zei hij. ‘Je hebt al die tijd gelogen.’ De lift stopte, de deur ging open en hij stormde naar buiten, zonder op het etagenummer te letten, zijn kin in de lucht. Ik ging onmiddellijk terug naar de begane grond; de hele nacht negeerde
Tirade. Jaargang 46
220 ik de signalen die van zijn verdieping kwamen. De nooduitgang op die verdieping was afgesloten wegens een verbouwing, een overtreding waarover ik in stilte gemopperd had, en die me nu goed uitkwam: hij kon niet van de etage af. Om zes uur stapte Julio binnen, fris geschoren. Hij grijnsde breed bij het bericht. ‘Op zoek naar de mythische minnaar,’ grinnikte hij. ‘Kijk eens,’ vroeg ik. ‘Wat heb je hem precies verteld?’ ‘Niets bijzonders,’ zei Julio luchtig. ‘Waar voor zijn geld.’ ‘Ga hem maar halen,’ zei ik, ‘als ik weg ben.’ Toen ik 's avonds terugkwam was het hele gebouw nog in rep en roer. De Pinkerton had een nachtlang rondgespookt op de 118e, op deuren gebonsd, aangebeld, vervloekingen geschreeuwd door de brievenbussen en net zoveel aandacht getrokken als een koe in een café. Iedereen vroeg zich af waarom de politie niet gekomen was. De bedrijfsleider wilde weten waarom ik hem niet had opgehaald. ‘Ik denk dat de bel daar stuk is,’ zei ik. Hij keek me vuil aan. ‘Hoor eens,’ zei ik. ‘De nooduitgang was dicht.’ ‘Daar is de brandweer ook achter,’ zei hij zuur. Hij nam zijn bril van zijn gezicht en slingerde die rond aan een pootje, als een propeller. ‘Had je hem niet tegen kunnen houden?’ ‘Daarvoor hebben we een portier.’ Hij zei niets meer, maar zijn blik voorspelde niet veel goeds. Ik vertrok schouderophalend naar 241, een van de onguurste plekken in de hele flat, waar twee zwijgende jongens instapten, die de lift minachtend bekeken. Ik boog mijn hoofd. Een trok een mes, en stak het in de wand. De ander deed een stap naar me toe. Ik keek omhoog: ook hij had een mes. Ik sloot mijn ogen, en stak een hand uit. Ik drukte willekeurig; de lift kwam huppelend tot rust, de deur kroop open. Verbaasd draaiden de jongens hun ruggen naar mij toe. Aan hun voeten lag het zand. De etage wilde zich niet laten zien, tijdens de middagpauze. Ik kon duwen wat ik wilde, zij hield mij af. Treurig deed ik mijn werk; het voelde als verraad, als verlaten zijn door een geliefde. Hoe lang zou het duren? Jaren geleden had zij zich voor langere tijd verborgen, wekenlang leek het en ik werd iedere dag somberder. Toen eindelijk de deur weer opende en warm zonlicht mijn cabine binnenkwam heb ik zitten huilen als een kind.
Tirade. Jaargang 46
221 Er was veel veranderd; uit de duinen waren enorme happen genomen, als door een gigantisch beest. Het strand leek twee meter lager. Ver weg naar rechts stak iets uit het zand dat een rots, maar ook het wrak van een schip kon zijn. Het was de keer daarop verdwenen. Er was ook veel niet veranderd. De zon scheen, de meeuwen klaagden, de wind woei fijne korreltjes in mijn gezicht, die bleven plakken in mijn opdrogende tranen. Zoiets vreesde ik nu weer, maar gelukkig opende 's middags de deur zonder mankeren op mijn aarzelende druk. Ik zonk neer op de bodem van de lift, mijn benen slap van plotseling verdwenen spanning. Ik haalde mijn brood te voorschijn en at, hap na smakelijke hap. ‘Wat was dat allemaal op de 118e vannacht?’ vroeg de weduwe Maetsuyker later op de middag, toen ze terugkwam van boodschappendoen. Een prei stak onder haar arm uit. Haar teckel rook aan mijn broekspijp. ‘Ik weet het niet,’ zei ik. ‘Dat dat zomaar binnen kan komen,’ sprak ze verontwaardigd. ‘Stel je voor dat hij bij mij binnen had gewild.’ De gebroeders G., die ik toevallig tegelijkertijd vervoerde, bekeken haar kil. Déze smeris zag er ook echt uit als een smeris. Hij wachtte in de hal, in uniform, een frisse vent met vetgekrulde haren, heel anders dan het type dat normaal de zaken in dit gebouw afdoet. Hij was jong, keek onwennig om zich heen. Hij leek in dit gebouw verdwaald. Maar hij sprak met autoriteit. ‘Morales,’ zei hij, en haalde en foto uit zijn binnenzak. De zoemer ging, ik moest vertrekken. Hij stapte in. Ik bekeek de foto: de twee messentrekkers, die ik terug van 241 had gehaald. ‘Ken je ze?’ vroeg hij. Ik knikte eens. ‘Wanneer heb je ze gezien?’ vroeg hij weer. Ik haalde mijn schouders op. ‘Een week geleden.’ Hij keek tevreden. ‘Ongeveer.’ Zijn gezicht betrok. ‘Is er iets met ze?’ Nu haalde hij zijn schouders op.
Tirade. Jaargang 46
222 ‘Verdwenen. En hun moeder kent mij.’ Ik knikte. Veel meer kwam hij niet te weten; ik voedde hem hapjes onzekere feiten. Hij borg tenslotte ontevreden zijn boekje op. ‘Luister eens,’ zei ik. ‘Voor de deur zit een vent in een Audi. Ken je die?’ Hij keek me onderzoekend aan. De zoemer van de lift klonk; op 119 hadden ze me nodig. ‘Niet gezien,’ zei hij. ‘Wie is dat?’ ‘Dat wilde ik jou vragen.’ We stopten, de deur opende kreunend. Het Veulentje kwam binnen. ‘Hij noemt zich Pinkerton,’ zei ik. Het Veulentje wierp me een verschrikte blik toe. Ze trok zich terug in een hoek van de lift, en verstijfde. Mijn behoefte om te praten verdween. Hij keek alsof mijn oren klapperden. ‘Een privé-detective,’ mompelde ik. Een brede grijns verscheen op zijn gezicht. In de ogen van Het Veulentje glinsterden tranen, ze hield haar handen gevouwen in een biddend gebaar. Ik drukte op de knop begane grond. Daar liep zij weg, op lange magere benen, over een slingerende lijn. Toen ze terugkwam met boodschappen zweeg ze. Zelfs een groet liet ze achterwege. 's Avonds vroeg ik de gebroeders G. om een oogje in het zeil te houden. Ze keken me aan met glazige ogen, en verlieten schouderophalend de cabine. Na twee meter spraken ze alweer over de weduwe Maetsuyker. Ik had een dubbele dienst; Julio was onverwacht ziek geworden, en de maatschappij kon zo snel geen vervanger vinden. Ik stelde zelf voor om waar te nemen; het optreden van De Pinkerton op 118, vorige week, hadden mijn positie niet versterkt. Misschien kon ik zo iets goed maken. De manager knikte kortaf, hij had het begrepen. Maar na twaalf uur werd ik moe. Jaren dienstverband hadden mijn biologisch ritme afgesteld. Ik zag niet meer zo helder; die klok zet je niet zomaar af. En hij was ook anders. Verdwenen was zijn uitbundige haast, zijn kwetsbare woede, zijn onbeholpen overredingskracht. Hij stond in de lift nog voor ik hem herkende, stijf, strak als een veer, zwaar als een kluis, zelfs zijn haar leek in de plooi. Hij keek niet naar mij, zei enkel: ‘Ga maar ergens heen.’ Dat had ik niet moeten doen, natuurlijk. Er kwamen moeilijkheden aan
Tirade. Jaargang 46
223 en ik wist het. Maar de routine van jaren nam mijn beslissingen. Ik drukte op 351. Hoger konden we niet. Toen er eenmaal vaart kwam in de lift keerde hij zich naar mij. ‘Al die tijd,’ zei hij. De warmte was uit zijn stem; wat overbleef was rauw. Er sprak woede uit, en angst, maar eenzaamheid vooral. ‘Jij was het,’ zei hij. Zijn linkeroog knipperde onophoudelijk. ‘Daarom zei je niets. Daarom draaide die ander zo.’ De lift schokte, alsof we een wissel namen. Ik verstijfde. Hij kwam een dreigende stap naderbij. Mijn hand ging naar het knoppenbord. Hij lachte, maar niet vrolijk, en deed een pas terug, zijn rug naar de deur gekeerd. ‘Je komt er toch niet door,’ zei hij minachtend. Ik sloot mijn ogen dicht en naar het knoppenbord. ‘Kijk me aan,’ klonk zijn stem. De lift stopte met een ruk. Ik hield mijn ogen dicht. De deur piepte open, de eerste geur van de zee drong tot me door. ‘Wat allemachtig,’ zei hij, woest, verbaasd, angstig. Het geluid van zijn stem verried zijn positie: pal voor de deur, zijn rug naar mij toe. Ik sprong met al mijn kracht. In geen dagen ben ik daarna naar de Etage van de Zee geweest. Waarom? Ik weet het niet precies. Ik was niet bang dat hij daar op me zou wachten; dat is met geen van de anderen gebeurd, dus waarom wel met hem? Schuldgevoel, misschien. Ik hoor nog steeds het geluid van zijn val in het zand. Maar wat had ik anders moeten doen? Hij wilde mij vermoorden, dat was zeker. Mijn wanhoopssprong bracht hem uit zijn evenwicht; ik had niet gedacht dat dat zou lukken. Geen van de anderen was zo groot als hij. Nee, terugkomen zal hij niet. Vandaar keert niemand weer. Na een week hield ik het niet langer uit; de deur opende op een onbetreden strand, de zon daalde juist in een wrak van witte wolken. Ik rustte uit, ik was weer thuis. Het Veulentje heeft niet meer tegen me gesproken, ik weet niet waarom. En er volgde nog een tragedie. De gebroeders G. gooiden de weduwe Maetsuyker over de balustrade, met teckel en al. Ik mis ze; zij waren de enigen van mijn formaat in de hele flat.
Tirade. Jaargang 46
225
Medewerkers aan dit nummer Jan Baeke is dichter en werkt als bibliothecaris. Van hem verschenen de bundels Nooit zonder paarden en Zo is de zee. Wilbert Cornelissen debuteerde in 1998 met de dichtbundel Ontfermingen. Binnenkort verschijnt van hem de bundel Kinderlandschappen. Nico Dros is schrijver en historicus. Hij publiceerde de romans Noorderburen en Ter hoogte van het Salsa-paviljoen en de verhalenbundel Familiezaken M.C.A. de Graaff publiceerde eerder in De Gids en werkt aan een verhalenbundel. Lucas Hüsgen is schrijver. Zijn laatste poëziebundel Stoa verscheen in 1997. Binnenkort verschijnt de roman Het meisje in blauwe zijde. Peter van Lier is dichter. Hij publiceerde de bundels Miniem gebaar en Gegroet o... en vorig jaar het boek Links, rechts. Twee wandelingen. Jeroen Thijssen publiceerde de verhalenbundel De maarschalk en andere verhalen (1998). Daarnaast is hij scenarioschrijver en maakte hij televisieprogramma's voor de VPRO. Guido Vlottes is beeldend kunstenaar en maakt schilderijen, tekeningen en steendrukken. Hij exposeert regelmatig in binnen- en buitenland. Helga Walop studeerde Franse taal- en letterkunde in Utrecht en Straatsburg. ‘Zolang ik leef poets ik spullen’ is haar prozadebuut. Het maakt deel uit van een bundel waaraan zij momenteel schrijft.
[September 2002 - jaargang 46 - nummer 395] Martin Reints Gedichten [De dbnl is niet gemachtigd deze tekst hier weer te geven.]
Eva Gerlach Over de goden [De dbnl is niet gemachtigd deze tekst hier weer te geven.]
Tirade. Jaargang 46
236
D. Hooijer Kans maal verwachting - Het gaat slechter omdat de ellende voorbij is, er komt nu een leegte in de man boven, het grote niks. De God van de Ferdnants zou eens wat maanlicht op zijn pad kunnen sturen. Voor de zoveelste keer een nieuw leven begonnen en een nette krant gekocht. Zeker, de man zoekt voor de verandering een beschaafde vrouw terwijl hij vrachtchauffeur is en kijk, een paar grote kinderen zoeken een goede man voor een beschaafd moedertje. Moederlijkheid is vereist want het kind is niet gangbaar. De man moet nu eenmaal chauffeur zijn wegens zijn zingende klingende afwijking. Fabrieken nemen hem wel maar daar gaat de man zonder mankeren aan de drank. Een brief op papier zetten, zakelijk en fris, geen confidenties. Hij kan er nog mee door als hij normaal blijft praten en niet gaat zingen om het andere woord. Een buik hoeft hij niet in te houden. Het irriteert de mensen dat ik steeds vaker afwezig ben. Ik zit in het Het Lage Naarden, mijn café. Een leuke plaats voor vrouwen. Drinken, praten, gokken, flirten, niemand zeurt erover. Dat ik gok, strookt met ieders verwachting, dat is een vervanging voor seks. Als ik binnenkom gaan de verhalen over de vorige avond. Ik heb geen aandacht meer voor verhalen. Gokkers praten weinig. Jochem bijvoorbeeld, groet alleen de barkeeper en kijkt daarna rond zonder zijn hoofd te verdraaien. Zijn leren jasje gaat niet op de kapstok maar over een strategische kruk, een kruk bij de meiden. De mooisten zitten met een gerust hart met hun billen naar het raam, ik zit er in dat verband niet graag. Die korte kant heeft ook een akoestisch geheim: je verstaat alles van de lange kant. Als zijn jasje goed ligt gaat Jochem naar de gokkast. Hij start met een overdosis. Zes, zeven keer gaat de tinkel en de plof van het geldstuk, de kast is zo indiscreet om voor elke handeling een geluid te hebben. Zijn espresso wordt naast hem neergezet als de eerste punten zijn weggedrukt. Alleen als het tégen heeft gezeten, zit hij hier bij openingstijd. Dan wil hij zijn eigen geld terugpakken. Maar het is zijn geld niet meer.
Tirade. Jaargang 46
237 Tot voor kort werd er na sluitingstijd doorgespeeld door de barkeepers maar tegenwoordig kan je vanaf één uur je punten nog afwerken, niet meer aanvullen. Je ziet het getal dalen, dalen. Bij nul wordt de kast donker. Het wezen met wie je zo opgewonden gepraat hebt, ligt dood. ‘Dood zijn ze altijd. Vergis je niet, Monica, al brandt er een Paasvuur in,’ zegt Willem. Mannen zien in de gokkast een vrouw met een gleuf. De gokkende vrouwen hebben het over een spuitende man. Terwijl de ontwerper zijn best gedaan heeft om een hoogstaand meubel te maken, godsdienstig of sprookjesachtig, ver boven de gelddorst verheven. De linkerkast is versierd met ranken die bij de hoeken slap omslaan met toeterachtige lelies. De rechterkast lijkt op een auto: rood lak, rood leer en chroom. Het scherm heeft overrijpe fruitsymbolen, de Jackpot stroomt over. Bij de leliekast is het goud zo rul als gevulde koek. Het fruit is bedauwd. Als ik gok, komen de stamgasten langs. Ze vertellen me wat het is met mij: eenzaamheid. Ik houd ook van mijn eigen verklaring: Kans plus verwachting geeft inzet. Heeft een mens een te hoge verwachting, zoals ik, dan is hij ook gedwongen om zijn kansen te overschatten en hij verhoogt de inzet. Hoe meer doorzettingsvermogen, hoe groter de schade. Gokt hij door, dan moet hij terugvallen op zijn deemoed. Deemoed moet vooraf gaan aan winst anders gaat er iets fout. Het gaat geheid fout. Er is geen reden om de volgende dag door te gaan en toch gebeurt het. ‘Laat het regenen,’ zei ik toen ik pas gokte. Later kon het zonlicht net zo langs me heen gaan als de regen. In het café heerst de schemer. De schemer geeft je toestemming om aan de drank gaan. De schemer laat de lichten van de gokkast beter uitkomen. Onze kasten staan achterin in de donkerste hoek. Er is een achterraampje maar dat is met zwart karton dichtgemaakt. Mijn vrienden willen me aan het kaarten krijgen, dat is goedkoper. Maar kaarters pulken aan hun wenkbrauwen, friemelen en kuchen. Hun opmerkingen zijn: ‘o zo Koos’ of ‘die binne binne, binne binne’, terwijl een gokmachine stil flonkert met zijn tekst. Het geluid van de eerste munt die valt, een tinkel en een plof, kalmeert me al. Sterker nog als ik de laatste hoek omsla naar het café, krijg ik al een geruster gevoel. Eerlijk gezegd: als ik mijn theevisites uitlaat en zie dat het nog makkelijk kan (naar het café, gokken, bijpraten over gokken) krijg ik al een betere stemming. Al vijf keer ben ik gestopt. Het gaat al beter, ik ga vooruit. Als ik terugval wanhoop ik niet. Als ik het stoppen zou opgeven, dan pas zou ik te beklagen zijn.
Tirade. Jaargang 46
238 Jochem is een autoriteit, een beheerst gokker en drinker. Hij rookt goede sigaretten en zijn espresso met cognac ruikt feestelijk. Hij is een van de weinigen die me betrekt in zijn rampen. Hij vertelt me dat de kast niet hard is omdat hij leeg is of vol - overvol kan hij zijn zodat je de munten over de rand van het bakje hoort vallen, of er nu een uitkering van een werkloze inzit of twee uitkeringen - nee de kast keert uit als zijn programma ‘trr’ zegt. Sommige uitslovers gokken als jockey's, ze slaan op de knoppen als op een paardebil. Anderen zetten de grote knop met een papiertje vast en gaan van een afstand zitten kijken hoe het spel gespeeld wordt. Dat is kansen laten schieten, dom, dom, zegt Jochem. Jochem werkt als filmer bij de tv, hij kijkt neer op vrouwen, houdt van sick-jokes, bespot de moeilijkheden van anderen zodra hij ze kent, dist verhalen op. Hij heeft met elke barkeeper een geheimtaal over de lelijke vrouwen aan de bar. Als er geen meiden zitten, zoekt hij de zwakste man uit om te treiteren. Rondjes geeft hij niet. Nog is hij geen zware drinker of gokker en nog moeten de vrouwen hem hebben. De zware drinkers wachten tot de vrouwen langslopen naar kapstok of wc, dan schurken zij zich even langs hun rug, dat is genoeg. Jochem hoort nog niet bij die bewegingloze drinkers. Hij weet zijn verachtingen op wetenschappelijke toon uit te spreken: Weinigen hebben zo precies de toon als hij. De motorrijders aan de lange kant van de bar die ook op die toon over ‘tjoempen’ praten, verlangen naar zijn inzichten. Dat ik meepraat is storend, maar ik heb een reden. Ik kan niet bij de kasten. Jochem die op zijn strategische kruk met de mannen praat, houdt ze bezet met twee half afgespeelde programma's. Nu staat hij op, breekt een programma af en biedt mij een kruk aan met spottende zwier. Het heeft geregend en in het café zijn de ramen beslagen. Ik zit aan de bar om te bekomen van een gokwinst die te vroeg viel, zodat ik zonder razernij, wanhoop, deemoed en zalige opluchting naar huis ga. Jochem is al binnen gekomen om de barkeeper te groeten, een jasje over een kruk te hangen en wat twee-euro's te wisselen. Alleen dit laatste gebeurt niet. Hij vraagt mij vier euro's te leen en eventueel meer ‘als het tegenzit’. Het is me al opgevallen dat zijn leren jasje is vervangen door een pyjama-achtig vod dat aan de achterkant opkruipt. Dit jasje is verontrustend. Na twintig minuten komt hij terug. Ik heb het gebonk van de rankenkast gehoord en het gegil van de roodchromen kast. Zijn winst is hoog, nog hoger dan die van mij. De kasten zijn ontwaakt.
Tirade. Jaargang 46
239 ‘Goddank,’ zegt hij zo zacht mogelijk want er is een stilte gevallen. Hij geeft me de inzet terug. ‘En wat te eten, Willem.’ ‘Eens...’ begint hij langzaam en plechtig zodat ik direct ongeduldig word, was hij zwaar van de munten de stoep opgestapt. Daar stopte een Toyota en een dame vroeg hem de weg naar het ziekenhuis. Hij raakte steeds op hetzelfde punt in de war en tenslotte bood hij aan om even mee te rijden. ‘Nog net kon ze mijn moeder niet zijn. Haar keurigheid werkte op mijn fantasie.’ ‘Ik dacht dat ze voor jou jong moesten zijn.’ ‘Onzin, het gaat mij om de mens, ik heb jou toch ook uitgenodigd?’ Uitgenodigd was een groot woord. Hij had eens dwars door de ruimte geroepen: ‘Gaan we naaien?’ Dit was zeker niet zijn gewone formulering maar hij moet gedacht hebben dat het bij mij paste. Hij had de vrouw door het verkeer gepraat tot op het parkeerterrein met de beuken; er lagen honderden beukenootjes. Hij ging het ziekenhuis niet in, over zijn lijk. Jammer van het mooie wijf. Inde Sahara, Mexico of Wijster vertrok hij geen spier als hij filmde. Al lagen de darmen in het rond, hij ging naar huis om een pilsje te drinken. Niet de doden maakten hem bang maar de tussenvorm, de stervenden. Hijzelf had de ervaring dat hij na zulke toestanden het beste sliep na een rondje gokken en een goede wip. Dus hij propte zijn zware zakken nog voller met beukenootjes. Hij moest ze oprapen, hij moest bukken en graaien. Dit was de kern van zijn goklust, een zware vorm van graaizucht. Jochem maakt het kleine gebaar van bijvullen naar Willem en roept tot ieders verbazing: ‘En geef alle vrouwen met brillen en gebitten er ook een.’ Rita die haar gehoorapparaat altijd op zijn hardst zet om gesprekken af te luisteren, zegt dat het maar goed is dat mannen niet op gebitten vallen anders had zij nu tien kinderen gehad in plaats van goddank maar twee van die jankers. Jochem en ik denken alweer aan iets anders. We gaan de euro's van de inzet in de kasten gooien en geen cent meer. Twee krukken zetten we neer. ‘Hello! Try me.’ Ook die euro's brengen winst. Dit was de laatste avond dat we gokten op de leliekast. De volgende ochtend werd hij opgehaald om op verschillende plaatsen dichtgelast te worden. Hij komt niet terug. Hij scheen te veel uit te keren, er waren klachten van hogerhand.
Tirade. Jaargang 46
240 De winter en de lente zijn voorbij gegaan met kleine winst en groot verlies. Mijn kinderen vinden het genoeg en hebben buiten mij om, een huwelijksadvertentie in de krant gezet. Op een ochtend geeft mijn dochter me vier brieven, foto's rollen eruit. ‘Ik ben niet moeders mooiste,’ zegt de knapste heer. Of heb ik de foto's nu al door elkaar gehaald? De tweede is een boer en de derde is verpleger: ‘Je kinderen zoeken voor hun moedertje een schouder ik kan steunen als ik de kans krijg leg je hoofd maar op mijn schouder een stevige kus Pedro.’ De vierde schrijver moet regelmatig een maand op reis maar hij keert altijd terug. Hij wil rust in de tent. Een foto stuurt hij later op als hij het durft. Ik koop een plastic ladenkast die ik afsluit met een buigzaam sleuteltje van twee centimeter. Ik heb de correspondentie rustig afgewerkt, zonder haast want ik zoek geen man. Nu moet het klaar zijn, het is halfvijf, ik moet naar het Lage Naarden. Aan de bar is het stil. Gracy zegt niet veel. Een stamgast is aan aids gestorven. Tot nu toe was het een slordig bruin café maar dat kan niet meer. Gracy heeft de zaak laten schilderen, de bar glimt en je krijgt een handdoekje onder je consumptie. Ze heeft nepchrysanten aangeschaft, lichtgoud met donkergoud. Ook hangt er kunst aan de muur: blonde naakten die zich vingeren. Als het café nou niet gaat lopen, dan weet Grace het niet meer. Achter in de zaak rollen de goklichten in hun baan. Er is een nieuwe kast met een kruis/munt-systeem, een spaarrekening en een rekening-courant. Er vliegt ook nog een vliegtuigje heen en weer met zakken geld. Hoewel ik nooit meer luister naar wat er aan de bar gezegd wordt, merk ik dat de gewone middaglanderigheid is opgelopen tot gemelijkheid. Omdat Gracy te goedig is, zit het hier de laatste tijd vol met elders weggetrapte types. Ze voeren de boventoon omdat de stamgasten nog niet op temperatuur zijn. De twee lievelingen van het café zwijgen nog. Drinken is een kunst, langzaam, hun bloed is koud. Ze kijken naar buiten om de vrouwen niet te erg aan te kijken, die staan om deze tijd van de dag bol van gezelligheid. Rita niet, ze moet zich nog opmaken, een drankje is nodig en een sigaret. Rijan komt binnen. Wij matige gokkers wijzen graag op hem. Ook de drinkers leggen hun sigaret in de asbak, zetten het bierglas uit hun hand om hem met de vinger aan te wijzen. Rijan wil gokken zijn leven lang. Dat heeft hij uitgelegd. Hij is jong maar zo los van de werkelijkheid als een stervende. Hij loopt licht, en al gaat hij gekleed uit de zak van Max, de overhemden
Tirade. Jaargang 46
241 met papegaaien en orchideeën, de ribbroeken met kale knieën staan hem goed. De roodchroomen kast is vrij maar Rijan kan niets beginnen, hij is blut. Ik vraag hem of hij met me mee wil doen dan wordt het verliezen gezelliger. Aan de bar wordt de stemming beter, moppentijd. Alleen Rita is gaan huilen met het hoofd op haar armen. De jongens proberen haar te troosten. Henk wou maar dat hij haar mooie ogen had, maar nu huilt ze nog harder. ‘Het zijn míjn ogen toch,’ hoor ik haar fluisteren als ik dichterbij kom. Steeds vaker komen de gasten langs op weg naar de wc. Sommigen knijpen me even hier of daar. Ik kan ze niet aankijken en ik heb ook mijn handen niet vrij, ik ben een ding op een kruk. Dat is juist prettig voor de knijper die geen reactie van mij verlangt want dan zou het ingewikkeld worden. De langsten van het café kussen me op de kruin en de kleinsten leggen hun kin op mijn schouder. ‘Ik breng geluk, zal ik eens drukken. Zeg maar welke knop,’ fluisteren ze in mijn oor terwijl ze een halve poging doen om een borst te pakken, nog net weer ik ze af, verstrooid. Bijna ben ik blut. De voorstellen van de kast komen weer in turkooizen letters langs. Ik neem de wissel op mijn laatste tientje. Hoewel ik zo intelligent mogelijk lach, weet ik dat ik dom over kom. Rijan bedient de kansknoppen. Na lang loeren slaat hij toe. Hij heeft cognackleurige ogen en gedraaide pluizige stroken haar. Hij is te mooi voor vrouwen maar die zoekt hij niet. Tenminste dat moet ik opmaken uit de strelingen die hij zonder mopperen van langslopende mannen ontvangt. Ik zou nooit geweten hebben dat het mogelijk was om hem neerwaarts over de billen te aaien om dan meteen langs het kruis door te steken naar de ballen en hoger om daar klopbewegingen te maken, daarna de hand terug te trekken en door te lopen alsof er niets is gebeurd. Leerzaam maar die kennis maakt me niet wijzer. ‘Rijan, dat zo'n mooi iemand als jij zó gokt!’ ‘Gek ik droom tegenwoordig dat mijn kamerdeur opengaat en dat er een schim binnenkomt, glijdend, zo (Rijan zakt door zijn knieën). Een mannetje is het en als hij dichterbij komt zie ik dat hij van kant is. Fijn geklost, met streepjes voor de vingers en een gezicht. Ik ben het, ogen en neus en dat haar zo. Ik weet ook dat ik hem zelf gemaakt heb.’ ‘Wat vreemd, van kant zei je?’ ‘Ja, wat zou dat betekenen denk je?’ ‘Niets,’ roep ik angstig. Ik trek hem tegen me aan en ik bestel een jus en een tosti voor hem.
Tirade. Jaargang 46
242 Maar hij vraagt om pinda's die hij langzaam opkauwt. Eindelijk lopen de punten op en Rijan verdubbelt. Aan de bar wordt het stil. Dat horen we niet, ook niet de slepende klik van de cafédeur, Jochem is binnen gekomen. We staren naar het hoge getal. Misschien kijken we verkeerd, de kast is nieuw. Misschien is het een vooruitzicht. Achter het schriele lichaam van Rijan zie ik Jochem aankomen. Rijan ziet hem nu ook. ‘Ik ben verloren. Hij gaat de andere kast nemen, aftikken!’ Hij reikt voor me langs. Hij ruikt naar kinderen die buiten gespeeld hebben omdat hij de hele middag voor het gokcentrum buiten op een bank gezeten heeft tot de deuren open gingen. En vlug ook als een kind drukt hij op de aftikknop. De eerste munt die valt, graait hij weg en gooit hem in de rode kast, voor Jochem langs die al een euro ophield. ‘Hee.’ ‘Je kan hierop.’ Ik duid met mijn hand op de kast, als een toiletjuffrouw die weet wat hoge nood betekent. Dat Monica afglijdt, vertelt Jochem vanachter zijn kast. Rijan hoort zo, die is in de goot geboren. Die is speciaal naar Nederland gekomen om áángenaam te gronde te gaan in plaats van met een uitgescheurde anus langs de kant van een stoffige weg. Jochem heeft ze gezien op zijn reizen. Rijan heeft als Aziaat zijn normale dispositie voor kansspelen, die is al waar hij wezen moet: in Neerlands luxe-goot. Rijan hoort hem praten en glimlacht. Als ik een week later naar huis loop, zie ik buiten al het rode schijnsel van mijn theeketel. Ik heb het gas aangelaten. Gas uit, nergens aankomen. Mijn dochter heeft drie brieven en een kaart door mijn bus gegooid. Eerste brief, vulpen, blauwe inkt: Lieve mevrouw, Monica, Dank voor uw brief. Ik moet maar meteen zeggen dat ik niet eerlijk tegen u geweest ben. Ik ben al tachtig. Misschien word ik honderd, misschien één en tachtig. Ik kan u weinig bieden. Toch wil ik met u in contact komen. Mijn leven lang heb ik van iemand gehouden om haar schoonheid. Ik heb het over echte schoonheid. Haar haar was goud en krullend. Het is wit nu. Zij had een edel profiel en een edel karakter en dat dat heeft ze nog. (Ik wil de brief opzij leggen maar zie nog net op tijd het woord ‘omgeslagen’ staan.) Alleen mijn liefde is omgeslagen in woede omdat ik mijn
Tirade. Jaargang 46
243 hele leven aan haar heb gedacht. Ik ben uit vrije wil haar gevangene geweest. Ze trouwde met een oudere man, daarna met een jongere man, enfin, nooit met mij. Ik krijg de indruk dat u niet mooi en niet verwend bent, misschien bent u mijn redding. Het is veeleisend om dit te hopen en het is wéér niet verstandig. U hoeft geen medelijden met me te hebben, ik heb kinderen en kleinkinderen want ik ben ooit uit depît getrouwd. Mijn vrouw heeft het nooit geweten. Het was gek genoeg een goede tijd. Maar nu ik tachtig jaar ben, zou ik eerlijk willen gaan leven, nooit meer veinzen. Lacht u maar, met vriendelijke groeten, Dirk Hoed. Ik begrijp dat dit de knappe oudere heer is die zichzelf níet moeders mooiste noemde, hij is het wel. Ik antwoord hem voor ik de andere brieven lees. Beste Dirk. Nu plaatsen mijn kinderen een advertentie en direct al heb ik een probleem. Ik heb piekhaar en dat lijkt me niets voor jou. Ik merk dat ik aan jouw verlangens wil voldoen, nu al. Jouw gevoel voor schoonheid, jouw vasthoudend gevoel, diep en toch zonder inhoud, ligt me niet. Nee, ligt me niet, want mijn leven is een aaneenschakeling van compromissen geweest. Bij elk compromis heb ik me leniger gevoeld. Ik houd van zoveel mensen, en dat is me geraden ook met die voorbijtrekkende schoondochters, kom op. Gokken en drinken houdt me vitaal. Misschien kun je eens komen eten, koken we samen wat. Tachtig is niet zo oud. Ja je kunt honderd worden. Ik stuur deze keer mijn adres op, tot ziens, Monica. De tweede brief is van Zwanek: Beste Monica. Ik ben niet eerlijk tegen je geweest, ik heb thuis een vrouw in een rolstoel zitten. Ze is ongeneeslijk ziek en ook zo sjagerijnig. Ze heeft jarenlang gezegd dat ik een ander moet zoeken en nu ik het doe, is ze kwaad. Ik kan nooit met je trouwen. Wel kan ik je de kippenfokkerij laten zien. Ik vrij goed want ik heb veel geleerd van de video, let maar eens op! Het werk is zo zwaar en zonder nut denk ik wel eens, ik heb iemands inzicht nodig, ik zoek het overal, ook bij jou, Zwanek. Ik antwoord hem voor ik de derde brief openmaak:
Tirade. Jaargang 46
244 Beste Zwanek. Ja, ik kom graag een keer naar je kippenkwekerij. Ook geef ik je mijn adres. Nee, het leven valt niet mee in een rolstoel. Da-ag, Monica. De derde brief is van de Schouder: Lieve Monica ik ben niet eerlijk tegen je geweest, ik heb drie harten, een voor jou daar mag je je hoofdje tegen aanvleien een hart voor jongens in het midden en het laatste hart is voor de mensheid zeg maar. Laat ik naar je toekomen dan hoor ik alles van je. Liefs Pedro. Ik antwoord steeds korter: Beste Pedro. Ja kom maar eens praten, veel groetjes, Monica. Van de reiziger is er een kaart uit Praag. Twee nonnen voor een altaar en het gelaat van Jezus in de bovenhoek. Onderaan staat ‘Wait for me’ in drukletters. Deze man lijkt me niks. Ik kan hem niet terugschrijven. Het Lage Naarden is nog dicht. Vliegen liggen dood tussen het gordijn en het raam. Vreemd dat dit mijn wereld is, vreemd dat ik wacht tot het vier uur is tot Gracy de deur van het slot doet en de stoelen buiten zet, tot ik kan gaan zitten in de ijzige schaduw. Nu ik zoveel zomers ken in tuinen en aan stranden verheug ik me vooral op de zomer hier op het tochtende stuk stoep voor het Lage Naarden. Ik neem vandaag een jus-sherry voor de gezondheid. Grace komt even praten, ze is verliefd. Haar treurige ogen staan een beetje vrolijk. Het is een mooie middag, ik moet dat meer waarderen, niet ongeduldig zijn omdat Grace de gokkast nog niet aangesloten heeft. Zij vraagt of ik als er over Aids gepraat wordt aan de bar, over iets anders wil beginnen. ‘Ok,’ zeg ik, ‘heb je tien twee-euro's?’ Om zes uur ga ik alweer blut naar huis. Er is iets te zien in mijn straatje. Er staan mensen voor mijn huis. Is het mijn keteltje weer? Nee, een auto met open portier, een man zit binnen, een ander hangt over de open deur en praat, een derde man zit op de grond met zijn rug naar me toe. Dat moet de boer zijn want het is duidelijk Dirk Hoed daar in de auto en het is Pedro die daar staat te lachen. Ze groeten beleefd als ik genoeg genaderd ben. Ja, ík kon het wel eens zijn, hun aanstaande. De
Tirade. Jaargang 46
245 derde man, Zwanek, heeft zich nu omgedraaid. Een overval is soms beter dan een afspraak hebben ze alledrie gedacht. Ik wil dat ze opdonderen. Ik ben blut en ellendig, alles kwijt, huishoudgeld voor een week. ‘Graag een andere keer,’ zeg ik Maar ze horen het niet. Ze zeggen dat mijn tuin prachtig is en dat we misschien even kunnen kennismaken voor ze gaan. Ze zeggen dat alledrie. Het kan niet erger, ze zijn eensgezind. Hoelang hebben ze staan praten? Al een uur, Monica moest een keer thuiskomen hebben ze gedacht omdat de televisie op stand-by stond. Ze stappen binnen, er wordt thee gezet. Mijn eigen luie stoel uit de kamer zet Pedro in het gras naast de drie tuinstoelen. De jasmijn, laat door de kou, valt uit over het gras vol langpootmuggen. ‘Het is ideaal hier, nou!’ zeggen ze en ‘kom jij maar rustig even bij, waar kan ik een kurketrekker vinden?’ Ik leun en sluit mijn ogen. Hun welbespraaktheid is een zegen. Gaan ze onder ons regelen wie me krijgt? Soms zeg ik iets, dat de wc de eerste rechts is, dat ik het waarderen kan dat het zo gelopen is maar dat ik even de ogen sluit. Het fruit van de gokkast draait voor mijn ogen en houdt stil. Peer en kersen. Ik zie de Jackpot stilstaan in het centrum, daarna ook links en ook rechts. Als ik wakker word, lig ik op mijn stoel onder een deken die ik niet ken. Er ligt een briefje op de plaid. ‘We gaan een stukje eten, het was heerlijk hier, namens ons, Dirk.’ Hun drie brieven twee dagen later, zullen beantwoord worden. Pedro had lieve ogen en door aankomende kaalheid een hoog voorhoofd. Dirk zou een aantal jaren geleden nog onbereikbaar voor mij geweest zijn, een lieve knappe man. Maar over zijn wezen lag de donzige laag van ouderdom, een vlies dat bewegingen traag maakt. Zwanek is getrouwd met een vrouw in een rolstoel. Moet ik 's nachts de stal insluipen en een kruiwagen met hooi bedekken, mijn rechterbeen over het linkerhandvat leggen en mijn linkerbeen over het rechter. Dan wachten tot Zwanek de stal insluipt en met zijn grote handen mijn enkels en tegelijkertijd de handgrepen pakt en mij neemt door een zelfgezaagd gat in de kruiwagen zodat niemand precies ziet wat er gebeurt mocht er iemand op komen lopen? In het café kan ik denken. Ik bestel bij Gracy een thee-sober. Aanstekers klikken, Gracy klotst met de glazen over de afwasborstels. Mijn kasten zingen eentonig als koolmezen. De oude stemming is er weer, er is een feestje op til. We zitten met een feestneus op. Elk moment kan Rita binnenkomen
Tirade. Jaargang 46
246 met haar jarige hond. Lambert, pianist, zal inzetten en wij zullen zingen: ‘How much is that doggy there in the window wah, wah’ verder kennen we het niet. Willem zal de woorden van het blad voorzingen. We zullen allemaal een rondje krijgen want de hond is vijf jaar ouder dan hij officieel kon worden. Ik heb geen man nodig. Ik zal de drie heren afschepen met de echte reden. Ik breng mijn tijd gokkend door, matig gokkend! Mijn man is nooit sterk geweest, hij is jong gestorven, geen anderen meer. Mijn verstand werkt, draait bochten, mompelt theorieën. Het enige dat altijd blijft is het zelfbestuur. Ik heers over de kast al staan er tien anderen te roepen hoe het moet. Hier kan je genieten. Door de zware gordijnen van de deur verschijnt de fietsmand met de jarige hond. We barsten los, niet benauwd onder de feestneuzen. Ik zing het hardst, want ik krijg op het laatste moment mijn verlies van twee dagen terug, niet helemaal. De vaste kern van vrouwen springt op de bar voor een dans á là Irma la Douce, schoenen op de billen. Magen en buiken worden niet meer ingehouden. Men lacht, het taalgebruik wordt raak. En altijd dàn moet ik gaan, anders zou ik instorten. Als ik de straat opstap let ik op de ongelijke tegels, om niet te vallen. Op de grond eerst nog blikjes en papieren, daarna hondenpoep en dorre bladeren tot voor mijn deur. Dit keer zitten de mannen in mijn achtertuin. Vroeger had ik een hek maar dat staat nu verroest voor altijd opzij geschoven. - Ferdnant komt even poolshoogte nemen voor hij een afspraak maakt. Straks is ze lelijk en moet de man dat aanvoeren? Het huis is verwaarloosd. Er zit een zware kerel in de achtertuin. Er komt een ander de achterdeur uit met een kistje, en er zit nog een heer in een stoel die zijn schoenen gepoetst krijgt. De jasmijn daar bloeit, dat doet wel pijn, dat doet de pijn der pijnen. Geen vrouwtje te zien. Behalve als dat vrouwtje op de stoep dit huis in gaat. Ja, verdomd. Een prima vrouwtje. Een beetje zorgelijk, half en half sexy aangekleed maar niet doorgezet. De kont is volgens de mode te dik, niet voor mij natuurlijk. Dichte schoenen met dit mooie weer, dat lijkt op armoe of uitputting. Nooit vergeten dat die wijfjes een hart hebben van sukade, van dattum zal ook gaan, zonder bezwaar van Ferdnant. Waarom kijkt ze als een oude schicht om het hoekje van het huis? Ze neemt de voordeur. Hoe kan dat? Dat kan, het zijn haar mannen niet. Ze huurt kamers natuurlijk, ze heeft geen eigen huis. Kijk nu gaan de gordijnen boven dicht. In de auto blijven Ferd. De radio aanzetten met klassiek alsof je een mooi stuk wil uit-
Tirade. Jaargang 46
247 luisteren alsof je je niet kan losscheuren van die pianoklanken. Even de ogen dicht... Ik ben waarachtig even ingedut, vanmorgen om zes uur nog in Aken. Nu wegwezen, we moeten hier kronkelen tot aan de hoofdweg. Karretje op de zandweg reed. Ik heb geen moed om de mannen binnen te laten, die Pedro, Dirk en Zwanek. Ik wil ze ontvangen maar dan moeten de foto's van mijn man opgeborgen zijn. Ik zoek geen man. Ik sluip door de voordeur naar binnen en doe de deur tussen de gang en de keuken zachtjes op slot. Naar boven. De gordijnen dicht, de deur op slot. Ik slaap vaker tussen zes en acht. Dan treffen de kinderen 's avonds een uitgeslapen moeder aan. Laat de heren maar schoenenpoetsen. Ik droom dat de krant niet komt, liet nieuws is te slecht. Deze droom herinner ik me omdat ik gewekt wordt door de telefoon naast mijn bed, dat is Jochem. ‘Er zitten mensen in je tuin maar ik zie jou niet. Er stond zonet een kerel voor je huis te loeren nu is hij weggereden. Ik bel maar even.’ ‘Nog een kerel? Is dit een van je sterke verhalen?’ ‘Hij had de foute schoenen, geel. De wekker gaat morgen om vier uur, ja-dag.’ Jochem groet verkeerd vind ik. Ik schuif het gordijn opzij. Een vent, heel eng, is niet te zien. De regen die voorspeld is, zal niet vallen. Ik loop naar de andere kant van het huis en kijk mijn tuin in. Dirk, Zwanek en Pedro zijn opgestaan en kloppen zichzelf af. Af en toe kijken ze het pad af. Ze verwachten iemand. Ik doe mijn vrolijkste jurk aan en ga naar beneden. * Ik heb een weddenschap met mijn drie nieuwe vrienden om een maand van de kast af te blijven en de maand is voorbij. Dit is week vier en ik zal er nog een dagje bovenop doen om te laten zien hoe sterk ik ben. Voor de zekerheid blijf ik thuis. Ferdnant, de reizende kandidaat is goed opgevoed want hij belt op en vraagt of het me zou schikken. Het kan toeval zijn maar hij heeft een kleur schoenen, te fel voor beige, geel. Zijn hoofd is breed, een lang voorhoofd met naar achteren gekamd haar. Geen kat, meer een opossum door de stompe, haast ronde neus met puntige neusgaten. Zijn grijzige ogen, staan ongelijk. Hij is te jong voor mij,
Tirade. Jaargang 46
248 ik zie heel goed hoe los hij zich beweegt. Hij hoeft niet aan zijn rug te denken zoals Dirk, of aan dikte zoals Zwanek en ik. Hij is niet kaal zoals Pedro. In de gang neemt hij direct de trap. ‘Waar ga je heen?’ ‘Naar je kamers. Waar anders.’ ‘Eh ja... je bent toch geen engerd?’ ‘Een engerd nee, dat is de man niet. Het is wel een belediging meid, wel een domper, ik dacht dat de nettigheid van me afspatte. Je hebt toch wel gewoon stoelen boven?’ ‘Ik moet voorzichtig zijn.’ ‘Da's waarheid. Het is toch niet zo dat iemand mij voor geweest is, vóór in de zin van wurgseks en oplichten wat niet al, zaken waar de man niet aan doet.’ De stem van Ferd is zangerig en onvast. Zijn lichaam trekt hij een beetje hol, zo krijgt hij een kuil op de plaats van de maag. De ogen en de mond, alles verlangt. Als hij grijnst krijgt hij holle wangen. Zoals gapers me kunnen laten gapen, zo geeft hij me het smachten door. Ik krijg zin om mijn armen naar hem uit te strekken om met hem mee te smachten. ‘Laten we ergens gaan koffiedrinken.’ ‘Da's goeie ga naar je kamers boven meid om dat goud af te doen. Straks is het gejat en ik kan niets vergoeden. Wat een zooi,’ hij kijkt mijn huiskamer in, ‘kan die hospes van jou geen werkster betalen?’ Als ik me verkleed, bedenk ik dat deze man Jochems man met de gele schoenen moet zijn. Hij zag me die dag naar boven gaan daarom ging hij de trap op. Al bij de voordeur legt hij een arm om me heen, in de pas draaien wij mijn straatje uit. ‘Waar hou je van,’ vraagt hij, ‘ik weet in jouw stad een Chinees voor bamisoep vanaf één uur 's middags. Geef mij die voet eens hier.’ Hij haalt een enveloppe met pleisters uit zijn zak en plakt een rondje op mijn bloedende hiel. Dat komt door mijn nieuwe hoge hakken. Ik ben opgemaakt, ik draag geen goud maar mijn ivoren anjer aan een zwart fluwelen koord. Het restaurant is een afhaal-chinees met een achterzaal. Zinken teilen met gare bami staan buiten onder een rieten afdak. Ferd zwijgt steeds voor hij een zin afheeft en dan gaat hij iets zingen, flarden van een lied. Ik ben afgeleid door zijn verschijning. Hij is behalve mager en soepel, snel in zijn bewe-
Tirade. Jaargang 46
249 gingen. Door zijn vage manier van kijken is het niet alarmerend. Het rechteroog staat hoger dan het linker, het lacht minder. ‘Zo, aanvallen wijfje,’ zegt hij als het eten komt en hij valt aan. Na twee borden bamisoep leunt hij achterover, strekt zijn benen langs de mijne en legt zijn lange arm op de leuning van de lege stoel naast hem, zat ik daar maar. ‘Misschien zijn we beter in bed dan met de praterijen, dat moeten we rustig bezien, het probleem omsingelen. Je mag het zeggen, ook wat je zwakheden zijn (hij lacht met witte tanden). Jezus, geef me toch maar een pilsje, al heb ik een pil in, de no-booze maar anders kan ik niet converseren.’ Hij praat inderdaad vreemd met veel geneurie nu ook met gemompelde kinderversjes. We drinken langzaam maar gestaag. Opeens haalt hij zijn portemonnee te voorschijn en kijkt erin. ‘Mijn zwakheid is de gokkast,’ zeg ik, ‘zal ik de rekening voor je bij elkaar gokken?’ ‘Zo'n kast is niks meid, daar moet je vanaf zien te komen. Goed, omdat ik nu toch drink, alsjeblieft voor je zwakke kant.’ Hij geeft me voorzichtig vijf losse euro's. Ik vraag of dit zijn laatste geld is, maar nee, hij is gewoon zuinig. Ik moet eigenlijk weigeren maar omdat het een moeilijke avond is waar veel vanaf hangt, weiger ik niet. Wij zullen elkaar niets verbieden zeggen we tegen elkaar in het lege zaaltje. Hij pakt mijn hand en we gaan naar een gokkast van geloogd-eiken naast een aquarium met karpers. Hij drukt zijn neus in mijn haar, zijn handen liggen op het lage leuning van de kruk. Ook hier is de kruk is een gemaksmeubel. Altijd pas; of je nu dik bent of puntig van achteren, of je moeilijk loopt of aambeien hebt: de kruk vangt je op. Ferd vraagt of ik geaaid wil worden hier of daar of dat lekker is. Maar ik leg hem uit dat die dingen elkaar in de weg staan. Hij fluistert nu in mijn haar, ‘Nee, oen, eh omhoog spelen wijfje.’ ‘Dat helpt niet,’ antwoord ik. ‘Laat mij erbij.’ Hij schuift me van mijn plaats en loert vier lange seconden op het kruis en dan slaat hij. De teller loopt op. Dan loert hij op de ja/nee-verdubbelenknop, dat loeren duurt dertig tellen. Zou dat uitmaken? In ieder geval zitten we op de dubbele lunch. ‘De weg was recht de weg was krom... nooit... (hij slaat op de ja/neehoogspelenknop een vrij harde slag) kwam Berend Botje weerom.’ We raken op zeshonderd euro. Ferd wil weer iets proberen maar ik reik
Tirade. Jaargang 46
250 voor hem langs naar de aftikknop naar voorbeeld van Rijan en het spugen begint. De eigenares staat op afstand te kijken. Achter haar verschijnt een jonge man. Hij lacht maar kan niet ophouden, in de middag zonder klanten is het hoorbaar boven het geklater van het aquarium. ‘Jezus, hoor je hoe hij lacht, dat doet me pijn. Wat een geld. Wat denk je van een nummer op het pluche van de bios, voel je daarvoor, kan ik je bekoren vrouw?’ ‘Je kan me bekoren maar ik jou ook?’ ‘Jawel. Goeie vraag, goeie. Dat is me nog nooit gevraagd. Een man tobt ermee dat hij altijd wil.’ Ferd ademt diep, hij is gaan zweten, hij wordt wit onder zijn bruinverbrande huid, af en toe leunt hij tegen een boom. Het is zo erg met hem, zegt hij, dat hij erin toestemt om een culturele bioscoop in te gaan. De enige bioscoop met een middagprogramma. Achter in de lege zaal valt hij neer. Hij bergt het hoofd in zijn handen, even hoor ik hem snurken. Zo kan ik ook wat bijkomen van de vreemde uren. Na een kwartier tilt hij zijn hoofd weer op. ‘Zo. Wat een armleuningen hier, wacht.’ Hij pakt iets uit zijn zak en ik hoor een klik, daarna schroeft hij iets, de leuning gaat tussen ons omhoog en hij trekt me met een armbeweging naar zich toe. Nu haalt hij een condoom te voorschijn dat zie ik precies in het schijnsel van de film. ‘Kom jij eens hier.’ Ik word half op schoot getrokken. Nu zijn rits nog open, gerommel met het condoom, mijn rok omhoog en mijn onderbroek opzij. En ik word op hem geplaatst. ‘Waarom moet dat?’ ‘Kom hier stopcontact, op je stekker. Jij moet toch weten wat je aanschaft uit de krant ha! Ik weet hoe vrouwen zijn. Als ik wil, is het fout, als ik niet wil is het fouter. Leun tegen mij aan, er gebeurt niks, er is niemand. Jij hebt de ideale maten voor een pluchenummer, wist je dat niet? Wist je dat niet, ben je soms een pluche-maagd? Hij grinnikt zacht en opwindend in mijn oor. Maak je geen zorgen, je hebt helemaal de kussenvorm. Daarmee kan je terecht in portieken en bossen. Het lijkt verdomd wel beminnen wat ik doe, lekker mens.’ Hij fluistert en fluistert tot hij een keer zucht, dan wordt het stil. Ik ga van hem af want hoe leuk dit alles ook is, in een bioscoop klaarkomen is voor mij voorlopig onmogelijk.
Tirade. Jaargang 46
251 Arm in arm verlaten we de bioscoop. Ik heb er niet bij nagedacht dat het café open is, anders had ik een andere weg genomen. Jochem zit op zijn lievelingsplaats aan de korte kant van de bar met zijn rug tegen de muur. Hij ziet ons aankomen en wijst op de schoenen van Ferd en breidt zijn armen uit. Ik wil ook mijn armen uitbreiden in opperste arrogantie maar ik heb er maar één vrij. De andere wil ik niet van Ferd afhalen. Ferd ziet niets, hij kijkt naar de blauwe lucht. ‘Een mooie middag. Dat gepils moet nooit meer en dat gokken ook niet, al ben ik je dankbaar want ik zat krap. Jammer dat we niet in die tuin van je hospes kunnen zitten. Breng je me even naar mijn auto, kussenkont? Ik moet naar huis. Morgen zes uur op. Volgende keer, over een maand, gaan we alleen een beetje dansen bij het station daar heb ik een danshal gezien. Als je me weer wil zien, áls je...’ ‘Ja Ferd kom alsjeblieft terug. Het vrijen trouwens gaan we anders doen volgende keer, let op.’ ‘Zo! Hoe dan? Was het niet goed?’ roept hij zo hard dat ineens Pedro uit mijn achtertuin naar voren loopt, gevolgd door Zwanek en waarachtig ook Dirk. ‘Volgende keer ga jíj bij mij op schoot. En jij gaat liggen, ogen dicht.’ ‘Dat kost achthonderd pop in de bordelen. Is dat niet een beetje zeikerig, mag ik niet praten? In mijn optiek is de man de actievoerder. Nou vooruit maar ik ga niet op schoot. Dag temeier, eh schat.’ Hij start, zoent twee keer in de lucht. De auto trekt de bocht om nadat de motor twee afgeslagen is. ‘Wat een leuk autootje is dat nog,’ zegt Dirk. ‘Dat was zeker nummer vier, de reizende huwelijkspretendent?’ Ik begroet mijn gasten onaangenaam verrast. Maar ze hebben iets meegebracht, Gelderse worst en een fles wijn. Het schikt maar nauwelijks. Eerst wil ik wat bijslapen, ik ga naar boven. Pedro roept me na. ‘We dachten als jij nou brood had...’ Ze zoeken het maar uit. Traag val ik in bed. Hoelang ken ik die man? Hoe lang heeft hij mij aangekeken. Eerst wat slapen. - Deze Monica kan heel moeilijk mijn huisvrouwtje worden maar ze is opgewekt en ook weer niet teveel met geginnegap enzo. Voelbaar dat hij opknapte. Die gokmachine kwam als geroepen. De God van de Ferdnands heeft de man bijgestaan in zijn nood. Het kind had een brief mee over nieuwe pyjama's. Zo'n mens kan niet gokken, ik ben daar blind. Dat naaien kon beter, zei ze, geef toe, geef toe Ferdnant, het was de parkeerhavenstijl. In het
Tirade. Jaargang 46
252 ergste geval gaat de man een middagje op zijn rug liggen, doen wat ze vraagt op haar huurkamertje. Het zou handig zijn als die hospes doof was. Die kast stond te hoog afgesteld. Gokken dat is van alle verzoekingen de ergste. Een gokker heeft geen hersens meer maar koek. De mannen hebben me uitgelegd dat ze niet alléén durven komen. Ze denken dat onverwacht komen fris is. Zij prefereren het eind van de middag. Pedro haalt Dirk af en tegenwoordig ook Zwanek. Dat is een regeling in verband met de drank. In Het Lage Naarden kan ik meer lachen. Maar het café heeft discussiewetten. Dat maakt ook dat je nergens komt want de antwoorden liggen vast. Wanneer Dirk zegt, ‘Wij peren naar de Appelgaard’ en deze zin bij binnenkomst herhaalt tegen de gérant, wanneer hij spreekt over ‘een stukje eten’ terwijl hij voorzichtig kauwend voor kogeltjes, vier gangen wegwerkt, stoort me dat niet. Het lijkt wel of we niet met elkaar hoeven te trouwen, dat die advertentie maar oele was. Bij de Appelgaard hield men in het begin niet van Zwanek omdat hij bij het lopen te dicht langs de siertafels met boerenantiek en gestrooide noten waggelde. Nu is hij geliefd. Zijn stem draagt ver en toen hij vertelde dat zijn vrouw hem razend kon krijgen als ze het over ‘dingen’ had, in plaats van kippen, nam de gérant hem na het eten apart. Hij had behoefte aan kip met kipsmaak voor de ragouts, geen piepkuikens. Zwanek bood direct aan om zijn hanen nog een half jaar langer te houden zodat ze zowel geurig als mals zouden worden voor de herfst. ‘Heel interessant,’ vindt Dirk, ‘dat we op die manier iets meer begrijpen van Zwaneks bedrijf. Alleen ingepakt heet het kip.’ Het wordt zo gezellig dat we tegen elkaar zeggen dat het jammer is dat Agaath en Ferdnant er niet zijn. - De maand is om. Katja heeft een schilderij gemaakt op zachtboard. Het is wel de bedoeling dat je het mooi vindt, dus gaat het boven de schoorsteen. In de spiegel zie ik dat ik lach. Witte tanden van het gebit. Zou dat vrouwtje wel opgewassen zijn tegen valse gebitten? Vrouwen uit die kringen vechten voor hun tanden. Ze zien bij een ander de nep zitten bij het eerste woord. Die van mij zitten vast, geen cent pijn. Ik red het met de drank, het lijkt er op. Maar wat als ik met die kussenkont ga dansen in een tent met reclame voor pils? Sterk zijn. Bij de woorden ‘sterk zijn,’ word ik al dorstig. De no-
Tirade. Jaargang 46
253 booze weer innemen! Het kind had vandaag een feestje van de nieuwe juf. Ze vond het zielig voor me dat ik haar zo gauw kwijt moest want ik hield toch van haar het meest? Dat is de waarheid en toch zo opgelucht nu ik haar heb uitgewuifd. Je gaat een moordmiddag krijgen! Jij gaat een alcoholvrij man worden; zou het leven maakbaar zijn? Ferd loopt me voorbij en gaat de trap op. ‘Nu al naar de bedden? Moet je geen koffie?’ ‘Natuurlijk wil ik koffie meid, kom naar je kamers.’ ‘Wacht, de keuken is beneden, het huis is van mij hoor.’ Hij vloekt. ‘Dat is leuk voor je meid. Maar wat bereik ik daarmee en wat zijn die mannen dan altijd in de tuin?’ ‘Die zijn uit de advertentie, dat zijn optanten. Maar je hoeft niet te bang zijn.’ ‘Bang ben ik wel. Een huis is mooi en verschil in milieu is mooi maar samen is het erg. Ik ga verliezen zo! Ik zocht een moedertje voor Katja. Een tuintje zou haar goed doen maar dit is een knots van een tuin. Hoe moet ik je krijgen? Je bent teveel van het goede. Nou ja, laat maar zitten.’ Ik geef geen antwoord. We zijn al naar boven gelopen en ik duw hem op mijn bed. Ik wil de tegenhanger van het nummer in de bioscoop. ‘Jezus wat een oponthoud,’ zegt hij, ‘hier word ik geil van. Wanneer mag ik het condoom pakken, ik beslis graag zelf.’ Hij grijpt mij nogal grof van onderen maar ik sla zijn hand de lucht in. Hij moet doodliggen en zijn kop houden, ben ik een moedertje of niet. Ik houd hem met een blote voet neer op het bed. Hij lacht en piept van onwennigheid. Alleen strelen zal het zijn, zeg ik, alles zacht, geen klap, geen por. Af en toe gaat de telefoon. Dat leidt ons in het begin af maar we wennen eraan. ‘Laten we wachten met klaarkomen tot de telefoon weer gaat, dan kunnen we vrijer gillen,’ zegt hij. Na een kwartier is zijn geduld op en neemt hij de leiding. Weer gaat de telefoon, lang genoeg voor hem om bij klaar te komen, te kort voor mij. ‘Even wachten Monica. De zin is even weg.’ Hij gooit zich op zijn zij en valt in slaap. Als hij weer wakker wordt en opnieuw begint ben ik bekoeld. ‘Jammer dat jij nooit naar de damestoiletten gaat, daar staat wel eens: dames speel geen komedie, alleen clitoraal klaarkomen is klaarkomen,’ mompel ik. Hij laat me de tekst herhalen.
Tirade. Jaargang 46
254 ‘Zo, zo... melieve, dat woord dames is niet voor jou bedoeld. Jammer dat jij niet op de mannenplees komt want daar staat wel tien keer, KOM IN MIJN REET. Zoiets ga ik jou toch ook niet flikken? Ok, we doen “de nijlpaarden half onder, half boven water”.’ Hij begint zwaar en langzaam alsof hij door het water moet. Het werkt maar het is te langzaam zodat ik dol word. Ik vraag waar hij die nijlpaarden gezien heeft. Hij geeft geen antwoord en versnelt het tempo zodat ik eindelijk verlost raak van een opwinding van weken en we over kunnen gaan op het vertrouwelijk gesprek. ‘Moet je niets van mij weten? Mijn werk? Waar mijn vrouw is?’ ‘Nee, ik hoef niets te weten. Wat krijg ik te horen? Vrouw nodig, geld nodig.’ Hij pakt met twee handen zijn voortanden beet en met een klik komt zijn bovengebit naar voren zodat hij even op een bullterriër lijkt. Dan haalt hij het er helemaal uit, zijn bovenlip valt in en hij slist: ‘Ik heb een kind. Ze kost geld en het tehuis gaat haar dumpen want ze gaat geestelijk vooruit. Ik ben blij, blij voor haar. Ik werk bij de Heavy-freights bevroren transporten, chauffeur én lader voor de Balkan, een maand weg, een week thuis.’ Nu zet hij zijn gummi-achtige bovenlip ver over zijn onderlip heen en kijkt me met ronde ogen aan. ‘Kon je me verstaan?’ Hij doet zijn tanden weer in, klik, en hij herhaalt zijn woorden. Daarna gaan we naar beneden om het huis te bekijken en de tuin, de jasmijn. Hij kijkt de takken in en voor het eerst strekt hij zijn gebogen rug helemaal, ook zijn armen strekt hij uit, hij pakt een hoge tak met twee handen vast en kijkt voor zich uit de bomen in. Hij is me vergeten. Er moest iets mis zijn. Stevig drinken dus en een kind. Ik heb de laatste weken zonder succes gegokt in Ferdnants traditie. Na lang loeren sloeg ik op de keuzeknoppen. Kruis, munt, Heer, Vrouw, de snelweg of de b-weg. Ik sloeg snel, langzaam of onverhoeds. Ik bleef kalm of juist niet. De rankenkast is vervangen door een onneembaar fort en veel sneller kom ik op nul plus zijn correcte, frisse, onvermoeibare voorstel om eens een gokje te wagen. Ferdnant rijdt al drie weken in de Balkan, Dirk vaart op de Wadden met zijn zoon. Pedro belt me elke dag omdat hij houdt van Dirk, hij houdt, hij houdt van Dirk. Zwanek heeft ons ontvangen op de boerderij. Zijn hallen
Tirade. Jaargang 46
255 liggen op een heuvelachtig terrein met een beek, een vlonder met een trapje om in het water af te dalen. Zwanek wil zijn kippen meer vrijheid geven. Ook hij wacht op Dirk om advies. Toen het lunchtijd werd mochten Pedro en ik een kip aanwijzen in de lange rij met hokken, voor ons ei. Ik zocht naar een tragische kip, maar die vond ik niet. Zwanek zei dat je verschil kon proeven tussen eieren zoals Lijsje Lorresnor verschil proefde tussen water uit een wit glas en uit een blauw. Aan het eind van de maand na een groot verlies, verlaat ik Het Lage Naarden en loop ik binnen bij de afhaal-chinees waar Ferd en ik zo gelukkig waren. De eigenares en ik glimlachen naar elkaar. Van dichtbij is ze oud met grijze randen om de iris maar uit de verte lijkt ze op een kind in een kort rokje. Aan de gokkast staat haar zoon. Zijn zwart Chinezenhaar fonkelt van de gel. Als hij zich omdraait zie ik zijn starre ogen. Hij probeert de kast in verwarring te brengen door zoveel dubbele euro's te storten dat die kan denken dat hij volloopt, maar zo werkt dat niet. Nu eens speelt hij achteloos dan weer sluw - wat dom is. Met geknepen lippen mompelt hij gebeden, tenslotte zwijgt hij, speelt en speelt en draait zich om naar zijn moeder voor een wissel. Oh jee ja, zij heeft munten, ze staan in emmers in de afgesloten bezemkast. Achter zijn rug tikt de eigenares met haar vijf vingers tegen haar voorhoofd. Ze lacht door de openingen heen naar mij. ‘Hij is stapelgek, dat weten jij en ik,’ seinen haar ogen. Ze denkt dat ik zo niet ben. Inderdaad, vanaf nu ben ik het niet meer. Ik ga naar de bar om af te rekenen. Ik stop met gokken, ik ben op dit moment gestopt. ‘Daar hou ik me aan, zowaar als ik hier sta,’ mompel ik als ik buiten sta. * De huwelijkskandidaten zijn er weer. Dirk is deftig beige gebruind. Pedro kan, als een hond die zijn baas gemist heeft, geen meter bij hem weg. De merels schreeuwen want hun enig kind zit op de grond, wij schreeuwen daaroverheen want er zijn belangrijke ontwikkelingen geweest. Het blijkt dat Dirk, tot nu toe niet homosexueel, het met Pedro gaat proberen. Hij voelt zich veilig bij hem, hij heeft al met hem op zijn rug gelegen. Deze grove zin spreekt hij gevoelig uit. De twee mannen hebben het ook op zich genomen om Agaath bij de groep te betrekken. Dat is beter, we moeten met z'n allen een reis maken, op een boot met een ziekenboeg. Waarom zou ik
Tirade. Jaargang 46
256 meegaan? Geen van drieën heeft het oog op mij laten vallen. Het stel is het overbodigste groepje dat ik ooit in mijn tuin gehad heb. Nooit eens het gras gemaaid. Soms komt er een fles wijn mee of een bevroren kip, soms een bloemstuk van een vertrokken (dode) patiënt. Dirk tikt op mijn hand. ‘Pedro en ik zijn in elkaars handen gevallen maar we blijven zeggen dat jij in de groep onontbeer... eh we hebben gedacht dat je Agaath moet leren kennen. Daarom hebben we haar alvast naar de Appelgaard gereden.’ Hij geeft me nog zo'n tikje, een waarschuwing. Het droge onweer waait weer voorbij. Ik ben moe in mijn hoofd en in mijn ledematen. ‘Ok,’ zeg ik, want in de Appelgaard is het koel. De gasten letten niet op ons. Of het steeds anderen zijn of dezelfden is niet te zien. We hebben ontdekt dat ze nu eens pruiken ophebben dan weer niet, men is er thuis. Agaath zit in haar rolstoel aan tafel geschoven en kijkt op haar handen. Zodra ik zit, wil ze mijn levensgeschiedenis horen, maar Dirk buigt zich naar voren met de vraag of ze wijn mag hebben, zo ja welke, wit of rood. Ook ik heb iets anders: op teevee zag ik een dronken meisje dat tongzoende met een tuinkabouter. Stel dat hij uit zijn verstarring was ontwaakt? Zo hoort het toch, zou de beeldhouwer de kabouter vooraf naakt geboetseerd hebben zodat het meisje hem kon uitkleden? Dirk vergelijkt de kus op het kabouter-cement met zijn liefde voor die heel mooie vrouw uit zijn klas. Hij geloofde haar met zijn gedachten te bereiken, maar de gedachten bleven onder zijn schedel heen en weer schieten. De vrouw had van baksteen kunnen zijn, van vlees of van zuiver zijde, zijn gedachten konden naar haar ‘uitgaan’ tot hij blauw zag, er gebeurde net zoveel als tussen twee ingeblikte tonijnen. ‘Ik droom niet van al te mooie vrouwen,’ zegt Zwanek nu, ‘en nog nooit heb ik een beeld gekust, maar toch ken ik het gevoel. Lang voor ons huwelijk was ik een keer op een presentatie van bio-advocaat met eieren van mijn bedrijf. Daar stonden twee lesbiennes uit Schiedam. De een had zulke grote borsten dat ik niet wilde geloven dat het geen vrouw was. Laat op de avond, na vijf, zes advocaatjes van mijn eigen eieren had ik haar in een hoek. Ik begon te zoenen, alles normaal maar ik kreeg het mens niet gesmolten. Je kon stellen dat ik een voorwerp kuste.’ Ik moet aan Rijan denken, vertel ik, aan zijn ongevoelige billen en aan mijn eigen verdoving als ik gokte. Dirk heeft zijn leesbril opgezet om naar het etiket van de wijn te kijken. Hij ontdekt daar tot zijn vreugde een kasteel waar hij eens geweest is, waar
Tirade. Jaargang 46
257 de paarse clematis over alle stallen groeide, je rook de geur al beneden aan de weg. In April als de clematis bloeit moeten we eens daar naar toegaan met z'n allen. ‘Ach ja, die bootreis,’ antwoord ik, ‘als de boot maar groot genoeg is.’ Lieve Monica. Je was geloof ik, kritisch over Pedro en mij. Je keek of je de aanbidding voor mijn schoolvriendin opeens in het juiste licht zag. Ik houd van Pedro maar ook voor jou had ik me uitgekleed. Ik ben zo gelukkig met jullie. Merk je het zelf dat we goed praten en lachen, zelfs met die arme Zwaan. Als ik het zeggen mag, wij tweeën hebben dezelfde achtergrond, welnu het lijkt me sterk dat jij op tennis of andere clubs ook zulke goede contacten had. Ik wil niet ontkennen dat ik nu een homosexueel ben, ik wil niets ontkennen. Ik wil reizen en vrijen en over kip praten. Ik voel me zo goed, Pedro geeft me vitaminen maar dat is het niet. Het is dit gezelschap. Ik heb jou nodig. Dat is vooral merkbaar als je later komt, en wij in je tuin op je wachten. Prachtig liefs, Dirk. Een goede brief, hij gaat in het laatje van Dirk Hoed. Maar na een tijdje haal ik hem weer te voorschijn. Ik lees opnieuw. Het handschrift is kalm, dat wel, toch vind ik dat ik snel moet antwoorden. Lieve Dirk. Je weet dat ik heel gelukkig ben met Ferd, die toch een man is met een vreemde manier van praten. Ik voel me inderdaad beter bij jullie dan bij anderen. Maar nu jij toch zegt dat we dezelfde achtergrond hebben, is jou brief niet ‘un peu de trop’? Pedro geeft je toch geen vitamine-vrolijk ofwel drugs? Liefs, Monica. Het zouden saaie dagen geweest zijn, nu ik niet meer gok, als ik niet meteen weer een brief van Dirk had gekregen. Monica schat. Ik heb het aan Pedro gevraagd van de pillen en hij ging huilen. Omdat we hem niet vertrouwen of omdat de beschuldiging waar was? Ik heb geen bijsluiter. Ik zou zeggen: niet beschuldigen, wel verdenken, liefs van je Dirk.
Tirade. Jaargang 46
258 Lieve Pedro. Kan je mij wat van die pillen sturen? Ik ben terneergeslagen, ik moet wachten op Ferd en hij heeft problemen. Het niet-gokken kost me geen moeite, alleen ik krijg een pijn in mijn handen om kwart over vier in de middag. Pedro, ik bedenk me dat die arme Zwanek ook wel wat van die pillen kan gebruiken en Agaath! Zeg maar wat ze kosten, liefs Monica. - Deze tocht had de man oponthoud, maar nu zit de Balkan weer dik in de halve koeien. De zaken op het tehuis zijn ongunstig. Ze hebben geen baan voor het kind en ook geen vervangend gezin. Moet hij regulier werk nemen? Niemand neemt hem aan met zijn halve liedjes. Hij kan alleen chauffeur zijn en zingen in de cabine. Eén ding niet, dat is the boozing. Wij zijn nog jong, het kind voorop en dan de manzelf. Er is nog een toekomst en zolang er toekomst is, wordt er gevochten. Tot hij neervalt. Eerst halen we een voorraad van de no-booze pil en dan een vrolijk pak uit de kringloop. Dan de vrouw bellen voor een lekkere afspraak. Zij weet niets van de ellende langs de wegen. Andere meiden ook niet maar die vragen niets. Monica wil hem gezond terug hebben daar begint de ware aandacht. Als Ferd op de stoep staat, volgens afspraak, is het wachten voorbij, geen minuut langer had het kunnen duren, denk ik. Zou ik toch een man kunnen gebruiken? ‘Duizend kussen,’ fluistert hij, ‘ik heb duizend kussen zitten, kunnen we naar boven? Kom hier met alles. Oh leg eens een tiet tegen mijn voorhoofd dat blust af.’ Ik wil hem aankijken, genieten. Verliefd zal hij niet zo gauw worden, zegt hij als hij dat merkt, maar hij meent het ernstiger dan ik denk. Het wordt tijd voor de open kaart maar eerst een nummer anders kan hij niet denken. Zo leuk zijn konten nou eenmaal en die van mij wordt al een beetje bekend terrein. Die middag vertelt hij dat hij vroeger een vrouw had, een tuin met bloeiende jasmijn en een gelukkige dochter. Dat is kapot gegaan door hem. Zijn probleem was alcohol. We zijn naakt en kleverig als slakken zonder huis, ik heb mijn armen nog om hem heen we zijn half in slaap als de telefoon gaat. Jochem spreekt op hoge toon. Of ik nog wel eens in het café kom en wanneer dan wel, want hij verliest de laatste tijd. Gisteren laat was hij alles kwijt en om halfvijf is hij weer gaan zitten om in de hoop zijn eigen pegels terug te krijgen. Ben ik
Tirade. Jaargang 46
259 soms intussen een halfuurtje geweest? Heb ik zijn dubbele euro's? Te herkennen aan roze plakkertjes. Hij staat voor mijn huis. In de achtertuin zitten de leden van mijn maffia. Mij ziet hij niet terwijl hij juist een jus d'orange zou waarderen, hij komt toch maar even. ‘Monica, de gokkast hangt over, allemaal geld van mij. Leen me een lap en we delen de winst, jij hoeft toch niet te gaan eten met die invaliden?’ Ik zie de kast voor me en een honger, een kleurenhonger lijkt het, doet me gapen. Mijn hart bonst, mijn handen beven al snap ik niet hoe dat kan want het gaat hier niet om drank. - De mannen die met Monica willen vrijen of niet helemaal, leken op heiligen. Hij kan het weten want hij zat bij de nonnen. Het liefst praat hij als de nonnen, zangerig. De god van de Fernants had hem naar het klooster gevoerd. Hij hoorde wel eens anders maar hij had het goed gehad. Vanavond zat hij bekant met de wijzen uit het Oosten te eten. Zwanek was dan wel het ezeltje met Agaath op zijn rug. Dat was vroeger een lekker wijf maar nu is haar lijden te groot. Monica doet half aan alles mee. Een klein beetje teveel drinken, een beetje ernstig praten. Haar huishouden doet ze ook half tot helemaal niet. Er is kracht voor nodig om half te leven. Ferdnant woont in een oude buurt die overgaat in torenflats. Zijn huisje staat er kleintjes bij in het koude licht van de galerijen. In de schone wc staan drie emmers water. De keukendeur is gebarricadeerd met een kast. In de tuin is niets; er staat een dode jasmijn, rondom de schors is een reep weggesneden. Ook een oude wingerd met zo'n uitgesneden ring. Geen enkel blad op de tegels van gewassen grind. Langzaam loop ik de kamer in. Katja slaapt in een stoel met een paneel voor twaalf standen. Boven doet Ferd zijn kleren uit, hij stroopt ze af en laat ze liggen waar ze vallen en stapt in bed. ‘Eerst slapen wijf, de man is moe, die reed om vanmorgen zes uur nog bij Düsseldorf.’ Ik hoor zijn ademhaling dieper worden. Ik voel me zo feestelijk met de slapende Ferd. Het neonlicht komt door de dunne gordijnen. Liggende mannen hebben een goedige trek om de mond. Ik doe het laken omhoog. Ik ken dit niet, ik was al blij met de mageren zonder spieren of met dikkers zonder zicht op de botten. Er liggen schaduwen om zijn heupen. Zijn haar valt eindelijk slordig. Ferd snurkt. ‘Moet je doen,’ fluister ik. Ik tast hem helemaal af tot hij mijn hand pakt en opbergt onder zijn arm.
Tirade. Jaargang 46
260 En ik word als eerste wakker. Ik pak mijn kleren en sluip naar de keuken om me te wassen. Als ik de kamer inga zie ik Katja aangekleed in haar stoel zitten. ‘Ik kan wel lopen hoor,’ zegt ze. ‘Laat eens kijken dan.’ Ze stapt uit de stoel en doet twee passen naar me toe, dan gaat ze twee passen achteruit met haar armen wijd als een koorddanseres en valt weer terug. ‘Ben jij pappa's vriendin? Wil je mij een keer opbellen als pa werkt?’ ‘Dat is goed.’ ‘Dan moet je vragen naar Katinky-Winky. Zo heet ik daar. Eerst werd ik boos maar ik moet gevoel voor humor krijgen.’ Buiten wordt getoeterd. Ik hoor Ferd lopen en de trap af rennen. ‘Heb je alles, is alles schoon en in de punten?’ ‘In de punten der punten,’ antwoordt ze. Ferd overhandigt haar aan een man in het wit. Er wordt gezoend, de schuifdeur gaat dicht en ze zijn weg. We zitten aan brood met kaas als de post komt. Hij geeft Ferdnant een brief door het open raam. ‘Ah. Dat was ik vergeten, ik had nóg een moederlijk vrouwtje geschreven. Kijk dit is de foto.’ ‘Moet ik dat zien?’ ‘Beter wel wijf, dan weet je aan wie je me kwijtraakt eventueel. Gelukkig heb ik je net op tijd de zaken uitgelegd. Ik zoek iemand voor het kind en voor mezelf. Kijk, zij woont in Amsterdam, dat is een voordeel en ze is kapster dat is ook een voordeel, zorgend! Jij bent perfect in je soort maar ik moet redelijk zijn. Jij kan hier niet komen wonen, jij, dat moet maar eens gezegd, komt uit een ander milieu.’ Dan pak ik de foto. Ze kijkt heel lief. Zo'n foto is van mij niet te maken al stuur je me naar de toneelschool. Ik zeg dat het goed uitkomt dat ik eigenlijk geen man zocht. We herhalen onze zinnen tot Ferd me voor mijn huis afzet. Op mijn antwoordapparaat staat het verhaal van Jochem. Hij heeft met één arm alle glazen van de bar heeft geveegd omdat hij geen euro's meer kreeg. Thuis stond Jezus in een hoek van zijn kamer, erger dan witte muizen was het geweest. Daarom zit hij voor drie weken in een klooster. Hij moet de moestuin nat houden, vanochtend zat hij even in een boom in de hoop wat meiden te zien op de stille weg. Alles goed met de gokkast? Om vier uur al zet ik de tuinstoelen uit, mijn nieuwe vrienden houden
Tirade. Jaargang 46
261 van buiten zitten. Ferd is naar de Balkan en meer dan dat, het is uit. Mijn ribben zitten strak, meer niet. Ik blijf op hem wachten. Ik moet op hem wachten tot mijn liefde gedoofd is. Pas na een maand staat Ferd voor me in de keuken, achterom gelopen via de tuin van de buren. Hij praat normaler dan anders, een volwassen man is hij nu, groot en ernstig. Hij komt van de Appelgaard, daar heeft hij gegeten met zijn nieuwe vriendin. Wat, vraag ik, als ik daar gezeten had? Dit restaurant, zegt hij, kent hij door mij. Het is daarom wel zo beleefd om even langs te gaan. Corina zit in de auto achter het stuur, zij rijdt want Fernand is dronken. ‘Zal ik even een hand gaan geven?’ ‘Kijk! Hand geven, niet in mijn kringen lieverd. Daar worden geen handen geschud, geen lossigheid. En je ziet, het gaat direct mis: we gaan één keer uit eten en ik kom in jouw keuken terecht.’ Hij blijft rechtaan praten. Ik zou willen dat zijn onzinwoorden weer begonnen. ‘Die dronkenschap van jou klinkt heel zinnig, het lijkt of je zo hoort.’ ‘Drank. Daar ben ik aan geraakt toen ik merkte dat het hielp tegen mijn spraakgebrek, mijn overbevattelijkheid. Een vrolijke dronk is het niet en bij het wakker worden is er heel wat fout. Mijn vrouw is twee jaar geleden de trap af gelazerd en ik weet niet hoe. Ze hebben me daarvoor opgepakt. Gelukkig kon het kind getuigen dat ik al sliep met mijn hoofd op de tafel. Misschien heb ik iets hards gezegd. Nou vindt het kind dat zij van zichzelf niet lopen mag. Voor de rest heb ik mij in de hand. Ik heb mezelf opgebouwd en het leven eromheen.’ Zijn ogen staan ernstig boven zijn bolle neus, hij strekt zich even en zakt weer in. Ik mag hem niet meer om zijn middel pakken, in mijn kringen niet. ‘Je was zo'n kachel voor een verkilde man. Ik wil je nog bedanken voor de sekslessen. Ja, praktisch blijven, ze zijn bruikbaar op elke eh... dame als je het mij vraagt. Een vrouw is een variatie op het thema doos. Je moet maar denken: ik ben dronken omdat de ober me inschonk, ik durfde niks te zeggen. Ik wilde een keer als een gewoon mens een, twee glazen drinken.’ ‘Ik heb vroeger ook eens een drinkende vriend gehad. Die zei dat vrouw-alcohol mijn grootste concurrente was,’ zeg ik. ‘Zo. Wat een eikel! Vrouw-alcohol is jouw concurrente niet. Kijk ik sta hier juist dóór de alcohol omdat ik van je hou. Alcohol was zíjn vijand wijf. Concurrente! Bah, die man was niet goed, of daar niet of hier.’
Tirade. Jaargang 46
262 Ferd wijst van hoofd naar kruis. Ik trek hem het huis uit, het pad op. Misschien is dit de laatste keer dat ik hem aanraak. ‘Zie je die gek nog wel eens?’ Ik zeg niets meer. Ik zie in zijn auto het silhouet van een vrouw. We gaan de Rijn op en ook weer af. Pedro heeft de vitaminen. Aan de drie bars en in de zithoeken zitten de mensen. De bovenste zithoek is wegens het zicht door Agaath uitgekozen. Daar voor in de punt van de boot staat een gokkast. De teksten zijn in het Duits. Op die kruk daar had ik een uitzicht over de Rijn en het land kunnen hebben alsof ik voer. Ik had er even kunnen gaan zitten maar zodra ik in de buurt kom, krijg ik met Agaath te maken. ‘Nee Monica. Jij bent zwak zeg. Je kinderen hebben in hun wanhoop een advertentie voor je gezet, dat snap ik nu wel.’ ‘En jouw man heeft in wanhoop op die advertentie geschreven.’ ‘Ja maar ík heb er van geleerd.’ ‘Agaath jij zou iemand voor de gokkast zijn, denk erom dat jij er niet aan begint.’ (Toen ik wegging om wat te sporten in de Fitness-Saloon is Agaath naar de kast gereden en heeft daar een groot bedrag vergokt. Dit heeft ze pas weken later verteld in de Appelgaard. Ze wilde naar het Lage Naarden om les te krijgen.) Mijn eenpersoonshut op de bovenste verdieping, ligt qua klank vlak bij de gokkast want de ijzeren gang geeft de geluiden door. De eerste nacht al hoor ik het gekir dat een verstandig mens niet hoort, maar een gokker de oren doet spitsen. Om drie uur wordt het stil. Nu heb ik de rust. In bed hoef ik me niet vrolijk voor te doen. Ferd is weg, ik gok niet meer. Dit alles is juist en gunstig, ik ben vrij. En nu ik zo vrij ben zal ik de kast bekijken. Ik ga de gang op. Nog nooit heb ik zo'n mooie gezien denk ik eerst, maar dichtbij zie ik dat de ontwerper ons bespot. De Jackpot is een roze schelp met hardblauwe diamanten. Knalrood fruit ligt in een truttige vrouwenhand. Aardbeien met suiker op een schaal die weer op een kanten kleedje staat. Kersen bungelen voor volle lippen nee, bolle lippen. Zal ik de beelden één keer laten draaien om de peren te bekijken? Daar hoor ik iets op de ijzeren trap en ik vlucht naar mijn hut. Het is een zware man want hij hoest met resonans. Hij blijft er bijna in en hij kermt ‘Gezzus Maria’. Dan neemt hij plaats, de wiel-
Tirade. Jaargang 46
263 tjes van de kruk piepen, geld valt. Af en toe klinkt de sirene. Ik dommel weg. Tot ik opschrik van het gejammer ‘Gnade Gezzus Maria, gnädige’. Het is of ik een beroving meemaak of een marteling. Is deze marteling vrijwillig? Als hij nu zou winnen zal hij morgen verder gokken en als hij verliest zal hij morgen verder gokken. Ik schrik van een klap op het glas, stilte en weer de metaalgalm van de trap. ‘Over een weekje met die goede lucht ga ik Weens walsen, ik voel het,’ zegt Dirk. ‘Alles is heel geslaagd Dirk, wat vond je mooier die tuinen die naar het water aflopen of de kades met de schepen? Die pillen helpen me, ik geloof dat ik alleen een beetje vitamine nodig had. Met Ferd is het uit, ja. Ferd heeft een goede vrouw nodig, hij heeft een zwaar leven en al ga ik op mijn kop staan, dat heb ik niet.’ ‘Misschien niet,’ zegt Dirk, ‘misschien zou je genoegen moeten nemen met een tweede plaats. Je weet toch dat de tweede plaats een goede plaats is? Eh, vanavond wilde ik wat vroeger aan tafel, het bedrijf van Zwanek moet besproken worden. Hij is nu naar de Fitness-Saloon maar ik kan je vast zeggen dat hij zijn bedrijf wil verkopen. Ze willen wat gaan reizen. Ik overweeg om Pedro in dienst te nemen als ami-servant. Jij moet mee. Eh ja. Hoe is het met die gokkast op jouw gang?’ ‘De gleuf zit dicht met tandpasta.’ ‘Lijkt me goed. In meer dan één opzicht. Ik wilde nog wat vragen. Het kan wel zijn dat ik nu met Pedro... verkeer, maar kun je vanavond die blauwe jurk aandoen met dat decolleté? Ik weet niet waarom ik dat vraag. Ik ben wel tachtig jaar maar het is toch nog belangrijk wat ik denk. Kunnen we daar niet eens over praten?’ - Uit verlangen de lege trucker afgekoppeld en door haar straatje met alleen de voorkant, de locomotief. Hij zweeft over de weg. Ook bloemen gekocht, voor de zekerheid een beetje van alles. Ik stuur je dit boeketje rode rozen... nee zeg ik, zing niet Ferd. Met Corina en het kind naar Artis en alles geweest. Met haar kan je niet naar het swingpaleis. Het moet netter en met veel zitten voor een sigaret. Voor de rest is ze de juiste persoon. Brandmeester, kan de man zeggen. Het kind is gaan lopen, zij is waarlijk opgestaan. Men kan stellen dat hij gelukkig is, bijna, want het hart is ongedurig. Hij lijkt verdomd wel voortgejaagd, niet zeilend over de zeeën maar op dubbel lucht. Hij voelde zich zo... uit de kunst bij haar, bij Monica. Een laatste gesprek
Tirade. Jaargang 46
264 met haar! En dan nog een laatste gesprek en nog een. Honderd laatste gesprekken verdeeld over zijn leven, zodat hij haar regelmatig spreekt en in haar wang kan knijpen, dan is de man een stuk geruster. Al moet het met nadenken gepaard gaan, het leven kan geleefd worden, dat heeft de man geleerd. Hier is haar straat met haar halfzachte natuurtuin. Ze is niet thuis, dat ziet de man. Auw zegt het hart. Stoppen met drinken en doorgaan met roken is link, zei de bedrijfsarts. Stoppen dus ook met roken! De koppijn is behóórlijk. Je zou dit rustig zware hoofdpijn kunnen noemen; twee tabletten om de vier uur met veel water innemen. Naar de parkeerplaats even de ogen dicht. Moe en nog geen vijfenveertig. Berend Botje ging uit varen met zijn scheepje naar Zuid-Laren, de weg was recht, de weg was krom, nooit kwam... Nee, ik blijf bij mijn standpunt: Karretje op de zandweg reed, de maan was helder de weg was breed... Op een stormachtige dag rijden we met Agaath naar het café. Willem en Gracy zijn er niet meer. De nieuwe eigenaar wordt pèèrfekt genoemd. Voor Agaath wisselgeld van hem krijgt geeft hij haar een preek over de gevaren van het gokken. ‘En denk erom, dat zeg ik niet alleen tegen invaliden.’ ‘Jij hoeft me niet te waarschuwen lieverd, een invalide is sporter, sowieso.’ Ze zoemt naar de kasten. Haar mooie lange haar heeft ze laten knippen en blonderen. Het staat vervaarlijk rechtop. Jochem tilt haar op de extra kruk. Bij de nieuwe eigenaar is hij weer een toegelaten man, al drinkt en gokt hij tegenwoordig zonder rem. Hij is bijna kaal nu en pafferig. Toen ik hem voorstelde om Agaath in te werken, knowhow tegen inzet, zei hij dat ik toch wist dat hij karretjes haatte. Slangetjes, karretjes, gebitten en brillen plus alle ongestelde vrouwen van Nederland. Nou vooruit, hij deed het omdat hij blut was. Ik ga even alleen zitten aan de korte kant van de bar. En ik lees opnieuw de brief van Ferd. Monica. En daarmee zeg ik alles! Ik kan mijn zorgen maar één voor één af. Het kind spoort goed dankzij Corina. Wat over blijft is een knagend verlangen. Nou moet er toch een fout gemaakt worden: wil je een overspelige? Denk goed na. Corina heb ik geen trouw gezworen. Ze houdt niet zo van sex, ze heeft klachten daar. Ze woonde op een aso-flatje, nu is ze blij dat ze bij me kan wonen
Tirade. Jaargang 46
265 en vooral bij het kind. Eenmaal jou kennende krijgt de man bij andere vrouwen last bij het omhoogkrijgen. Eigenlijk mag ik ook niet zingen van haar. Jij denkt misschien dat jij het leuke werk krijgt en zij het zware, maar voor haar is de was doen iets moois en naaien een pest. Nu moet ik eerst vervroegd naar het Oosten, de wagen van blik en de man van staal. Is het nog niet te laat? Warmte, hitte en verstikkende kussen, Ferd. Een overspelige. Is liefde ook alweer een spel? Ja, ik wil een overspelige. Maar ik moet rustig blijven want het is weer wachten geblazen. Ik hoor dat de motorfans getrouwd zijn. Ze moeten tegenwoordig naar de meubelboulevards. Dirk praat over biersoorten met de nieuwe baas. Zwanek is te groot voor de ruimte, hij zit niet goed. Pedro kijkt met gestrekte nek naar Agaath en Jochem. Hoelang zijn we hier al. ‘Zwaan, nog tien twee-euro's graag.’ Zwanek beweegt niet zodat Agaath gaat schreeuwen dat dit de eerste sport van haar leven is. Men luistert zonder schaamte. ‘Ik wil eten,’ mompelt Pedro. Hij slentert naar Agaath. ‘Genoeg schat. We gaan eten. Een lekkere haan van eigen erf. Dirk heeft al afgerekend.’ ‘Niet over kip zeuren Pedro.’ Jochem stelt voor dat we Agaath bij hem achterlaten. Dan zullen ze als de kast uitkeert aan de bar een tosti nemen. Daar klinkt het flemen van de kast. ‘Dubbelen, omhoog!’ Ik loop naar achteren en tik af. De kast braakt koper uit. ‘Wat doe je nou, jij hebt geen inzicht. De kast geeft het als het ware aan...’ Jochem hoest even en zegt: ‘Monica gokte altijd wel handig. Geen grote mond hebben Agaath, straks haalt die Zwanus de batterijen uit je stoel en dan zit je thuis te roepen. Agaath lijkt verdooft. Ze kijkt Jochem aan, haar mond half open van ongeloof over zijn grofheid. Ze houdt haar hand met munten opgeheven naar de gleuf. Maar Zwanek tilt haar van de kruk en Pedro draait de rolstoel bij en rijdt haar weg als uit de vlammen. Als haar jas wordt aangedaan hoor ik haar ratelen dat het net op tijd was. Dat ze wil blijven werken, hanen kweken. Barnevelders en angora's want dit was de verlokking der ledigheid. Misschien had ze nog wel meer in zich, moorden en verkrachten, ha, ha. Kom jongens, naar de Appelgaard. De deur gaat open, het straatlawaai overstemt haar woorden.
Tirade. Jaargang 46
266 ‘Dag Jochem,’ zeg ik. Ik probeer hem op de schouder te kloppen maar net buigt hij zich af naar de geldla. Voor ik de deur uit ben hoor ik weer de tinkel en de plof.
Tirade. Jaargang 46
267
Kees Ouwens Gedichten Waarin lengte en leegte verschillen: die narcis plukken Hem? Hoe anders reikt zijn hand naar de steel: onbuigzaam, het zijn woorden voor ons: omvallen (terugspoelen) opklappen. Aan zijn voeten nijgt de bloem zoals op het hoogste punt van een worp ook hij zou neerkijken en zich zien bestaan, hij verlangt zijn bed, wijst het zijn plaats langs de bloem en valt om. Hij gaat naar huis terug maar dit is later thuis dan hij komt en gaat. Hij wacht tot zijn huis thuiskomt en wacht met de tijd doden. Zijn huis is thuis nu en hij neemt de moeite zich niet uit te drukken. Dit bodemoppervlak scheidt zijn huis van de verheven stengel de ootmoed eigen en hij laat zich afstaan en geeft zijn huis vrijaf. Hij beproeft die woorden op hun doelmatigheid onderweg: dat het een oase is te ontbreken, hij gaat niet door de knieën maar hurkt neer, zijn huis zoekt het gezelschap van woningen en doorstaat zijn uitblijven. Minzaam buigt hij zich over het lager levende dieper dan dit hem doet wijken uit de gronden.
Tirade. Jaargang 46
268
Narcisme Wat, in godsnaam, heb je uitgevoerd? Heb je - ten minste - je dag geboekstaafd? Heb je geboekstaafd - de volgende dag - de niet geboekstaafde vorige? Ben je tekortgeschoten (in gebreke gebleven, nalatig geweest, laakbaar) op het stuk van plicht, regelmaat, tucht, verachting? Heb je - met niet aflatende verwerping - in het werk gesteld alles om de beperkingen van milieu, erfelijkheid, vrijmaking, herwording die aan het daglicht traden klemmender naar de mate van je verzuim en die je het mes op de keel zetten in een slop, te overwinnen?
Tirade. Jaargang 46
269
Primair narcisme Niemand merkte hem op, en dit wekte zijn grootsheid. Uit deze ontstond een opeenstapeling van waarden. Dit maakte zijn gang tot een opklimming, zijn blik verder reikend, en zijn gehoor tot geboortig geluid. Elk lichaamsdeel was zijn staat van observatie en hij was overzichtelijk in vogelvlucht alleen. Zijn schrede boekte de vooruitgang, ordende de toekomende tijd en bracht op het spoor van verleden. Zijn blik was verleidelijk als een bosschage, geploegde akker doorstond de vergelijking met zijn iris niet en zijn ogenknippering was paring. Zijn tocht was genormaliseerde waterleiding waarin zijn stelselklieren en blaas afvloeiden. In die zin was hij bemestend en bevolking voedend. Daarom ook schreef zijn visie hemel orgaan toe en daaruit vloeide de geslachtelijke god voort uit wie de persoon lekte. Aldus was hij ophef van waarden, tot het zenit reikend. De edel ontworpene, aan wie tijd niets afdoet. Zo was hij de volkomen jonge mens, die zijn excrement koestert.
Tirade. Jaargang 46
270
Anneke Brassinga* Let niet op mij Veel dingen waar je iets over wilt zeggen, kun je afzonderen van jezelf; je maakt je tot beschouwer. Maar soms merk je dat dat niet gaat - dat je hooguit iets kunt zeggen over het ondergaan van datgene, en niet over datgene zelf, omdat het zich deelachtig aan je maakt zodra je je erin begeeft. Er is heel wat poëzie waar je je in begeven kunt (dat noemen ze ‘lezen’) terwijl je objectiverend blijft - een instantie, die kennis neemt van die poëzie en de eigenschappen ervan, een instantie die intussen bij zichzelf ontroering, ontzag, onpasselijkheid kan waarnemen, al naargelang. Zoals er landschappen zijn waar ik doorheen wandel en denk: wat mooi, wat lelijk, wat zus of zo. Zulke landschappen, zulke poëzie, hebben niets van mij nodig en laten mij onverlet. Maar ik raak ook weleens op plaatsen verzeild waar het mij omringende als het ware een verhevigde werkelijkheid kreeg of waar mijn aanwezigheid onverhoeds een zekere betekenis leek te hebben. Waar mijn komst zelfs de illusie van een aankomst bood. Zoiets hoeft niet prettig te zijn, het hoeft niet mooi te zijn op zo'n plek, het gaat om die werkelijkheid en die betekenis, die zich niet in factoren laat ontbinden, en waaruit ook mijn gewaarwording zich niet meer ontbinden laat. Iedereen kent dat, als het verschil tussen ‘de mensen’ en die ene van wie je houdt - met diegene is er werkelijkheid, treedt in werking de nuchtere doordrongenheid die je het best kunt benoemen als ‘elkaar’ of ‘liefde’. Iets dergelijks overkomt mij als ik het werk van Kees Ouwens lees. Dat maakt het moeilijk om hier ‘poëtisch commentaar’ te leveren, àls ik al zou weten wat dat is. Want in het licht van de gegrepenheid kan ik commentaar niet afzonderen van mijn lezende ik; zoals ik in de geliefde niets kan aanwijzen
*
Op 5 juni 2002 werd in De Balie te Amsterdam het verschijnen van Kees Ouwens' Alle gedichten tot dusver gevierd. Voor deze gelegenheid was onder meer een aantal dichters gevraagd een ‘poëtische reactie’ te geven op een gedicht (of het werk) van Ouwens. Ouwens zelf droeg de uit zijn werk gekozen gedichten voor. Drie van de bijdragen aan deze avond worden hier gepubliceerd.
Tirade. Jaargang 46
271 wat los van de liefde waarheid biedt. Ik besef dat het vrij onoirbaar is om in zulke termen over iemands werk te spreken, zeker in het bijzijn van de maker. Maar nu er toch een hommage wordt gebracht, ben ik misschien geëxcuseerd. Etgroen is een bundel die nog niet bestaat, een aantal gedichten dat als een en hetzelfde gedicht is te zien, zoals het mij tevens vrij staat dit een en hetzelfde gedicht te laten uiteenvallen in zijn afzonderlijkheden; op gezag van Kees Ouwens, die ik heb gevraagd zelf een gedicht te kiezen waar ik op ingaan zou. Etgroen is nagras. Het grasgewas dat opschiet na het maaien van de eerste (of ook de tweede) snede. Er is dus al gesneden, gemaaid. In de uitgaaf die voorafgaat, Lenteleven, staat: ‘stro is de halm eer de sikkel snijdt.’ Als ik het gedicht lees ‘Let niet op mij -’ denk ik aan de zegswijze ‘het water stond hem aan de lippen’. Dat komt, ook, door die strohalm. In ‘let niet op mij -’ staat: ‘ik hoorde teloren/ uit de weststreek op mijn lippen praten als afsmekingen’. Zoals er in de slotreeks van de bundel Mythologieën al is gezegd: ‘... staat buiten wat ons ontgaat?/ het ontglippen een roersel? geen werking?/ verliezen teloren? wat ons ontgaat, toont/ ons wat wij zien? teloren telaten?// de sacramenten der scheidenden’. Alles van Ouwens is onafzonderlijk, bedoel ik, het is iets dat zich afspeelt in een en dezelfde wereld - die alleen in dit werk aantoonbaar is. Het is in zijn poëzie gaandeweg geworden alsof iemand zichzelf betreedt als de weidsheid en daar een omzwerving maakt, om zich achter zich te laten dan wel zich te voegen in het vreemde, in de natuur waar het personage stage loopt. Daarover is in Mythologieën gezegd: ‘dit de landschappen verenigt in een wil: het mij wenken.’ In het slotgedicht uit die bundel staat: ‘totdat ik in het wild leefde aan een weg van links naar rechts.’ Het is de weg, volgens Ouwens' dankwoord bij de VSB-Poëzieprijs 2001, aan de overkant waarvan het bos zich voortzet. Maar aan het slot van zijn roman Helis' mythe is er vanaf de overkant van die weg een zwerm bloed ontsprongen. Zoals er in het aloude kerstlied had kunnen staan: ‘er is een roos ontploft.’ Er zijn schrijvers, bedoel ik te zeggen, die al het metaforische onoverdrachtelijk maken, men noemt dat geloof ik ‘de radicale metafoor’. Het zinnebeeldige laten zij voortdurend als het werkelijke verschijnen. En niet alleen dat: het is bij Ouwens alsof het scheppen van die werkelijkheid, compleet, in al de extreme precisie van de latere verwoording, voorafgegaan is aan het schrijven, het is alsof de schrijver in zijn gedichten uitspreekt wat hem in die wereld overkomt, alsof datgene wat hem overkomt bij voorbaat al zo gestileerd moet zijn, als voorwaarde voor des schrijvers bestaansrecht (misschien be-
Tirade. Jaargang 46
272 staansplicht te noemen), het lijkt erop dat al het voorwerk dat wij ‘krabbelen’ zouden noemen, het vinden van de bedding van het gedicht, bij hem in het werkelijke, in de transformatie daarvan, zijn vorm krijgt, minutieus gestileerd - waarna het schrijven zelf geen kunstgrepen meer vergt - want het wonderlijke en absorberende van Ouwens' werk is, dat er staat wat er staat (in tegenstelling tot Nijhoffs ‘er staat niet wat er staat’). Er is sprake van feiten, al zijn dat feiten die voor een ander zouden thuishoren in het stadium van woorden, beeldspraak, verbeelding. Het is alsof Ouwens eerst iets in het leven roept wat pas daarna gedicht wordt, geopend is misschien een beter woord. Vanaf een zeker moment in een consequent dichterschap gaat dat vanzelf, stel ik me voor. De dichter woont al in zijn voorafgegane schepping, in Ouwens' geval woont hij in zijn ontheemding. Alleen op deze wijze, denk ik - als wat er in het gedicht gebeurt al werkelijkheid was, kan de samenval tussen beeldspraak en letterlijkheid zich zozeer aaneensmeden; tot datgene wat zich voordoet, niet als een beeld maar als een concrete aangrijping, een moment van een bestaan dat zich door alle andere gedichten heen voortzet - maar de eigen grond niet kent. Zoals er staat in een ander gedicht dat ik even afzonder uit Etgroen: ‘Heeft dan grond onder de banden zijn wagen?/ Wie is de burcht onder zijn voeten?’ De hij is een leenplichtige, er is geen waarborg, geen zekerstelling, het onbestemde beheert zijn kijken. De leenplichtige zal - zoals wij allen - terugkeren tot het plantaardige, ‘de plant van geest bloesemend, tot voeding het beest/ buiten telling’. Het gaat in Ouwens' poëzie zo concreet toe als met de stem van God in het boek Genesis. En God zeide: daar zij licht! En daar werd licht. Geen misverstand mogelijk, klare taal, klare feiten. Het slot van het gedicht ‘Let niet op mij -’ - de regels ‘als uw hand de nymphaea de nek gaat breken/ maar de wortels uw benen omwinden//’ hebben diezelfde onomstotelijke, niet mis te verstane, feitelijkheid van uitspraak. In het volgende gedicht staat dan ook: ‘zoals mijn mond het mij uitspreken leerde om mijn ogen te oefenen in het zien van het uitgesprokene’. De onmiddellijkheid maakt het lezen van Ouwens tot een soort cohabiteren, een droom kun je het ook noemen, of een klem, iets waar geen afstandelijkheid bestaat, ook al omdat het fenomeen afstand onderwerp van obsessie is. ‘de vereniging is in de afstand/ tot de schim’, staat er in de bundel Afdankingen. Dat kan behoorlijk beklemmend zijn. ‘mochten uw liezen de bekoeling duchten van uw indaling/ uit de aard/ van het terugschrikken van uw voet, het te hoop lopen/ van uw huid, het aanmodderen op de waterbo-
Tirade. Jaargang 46
273 dem/ van oude angst’ - het is de verdrinkingsdood zoals ik me die van deze en gene naderhand heb getracht in te leven, en die, in de realiteit van deze regels, een voldongen belevenis wordt, compleet met de trots van de wilskracht die de oude angst overwint: ‘werp u uit als de keilsteen die niet zal zinken/ zo uw armen voorttrekken en uw voeten voortduwen/ tot het lelieneiland in het midden// trots de eeuwigheid van het ogenblik dat beslist//’. Voor mij is zoiets geen zinnebeeld en eigenlijk ook geen poëzie, zoals gezegd, het is werkelijk. Dat maakt het lezen tot een zware gang. Andere poëzie blijft potentie, suggestie, opwerping van mogelijkheden, of neerslag van een wereldbeeld dat ik helemaal niet hoef te delen. Als ik Ouwens lees kan ik mij niet onttrekken aan zijn locaties en zijn ik, dat zich steeds nadrukkelijk als het centrum van waarneming en beleving kenbaar maakt, maar mij tegelijk daarin drenkt. ‘En waar zijn ogen ook dwalen, wat zij ook zien, zijn blik/ is op hem gevestigd/ uit elk punt op de cirkel... als tot hem terugreikend, als/ op hem terugkijkend licht?’ De naaktheid wordt benadrukt door de minutieuze precisie van de verwoording. Binnen die zwaarte van wat de lezer meemaakt zijn er momenten van verlichting, van opening, naar een omhelzend overzicht als in het gedicht uit Etgroen: ‘o laag in aanzien staande, klein bloeiende/ met voeten getredene// o wegneming van de sluier// zo uw schaamte u wekt uit de slaap/ waarin uw ogen open staan// uw gehoren zijn als de boomtoppen/ des zomers, als de verlaten takken des winters// die welke de geest drijven, de geest tot het verzuchten brengen/ waar zijt gij, tijdelijke// rijk aan weelde// en als de stapelwolken eens onschulds/ is uw omzien’. In de eerdere bundel Droom staat een gedicht: ‘Maar als in de nadagen van je lot heel/ die zwarte hemel weggevaagd wordt door het/ daglicht en het reële doet zich aan je voor zoals je/ het ook vroeger reeds gezien hebt maar voor het/ eerst nu wordt het werkelijk door je opgemerkt// dan word je aangegrepen door de droefheid dat het/ nu daarvoor te laat is en dat een leven als een dag is/ omgegaan en heel het werkelijke komt nu in/ dat licht te staan, dat het zo dierbaar maakt/ en tegelijk onwezenlijk’. Alles wat in dat eerdere gedicht nog sentiment leek, - de droefheid, het onwezenlijke - is in dit latere gedicht opgeklaard, het is niet meer ‘te laat’, het ‘omzien’ is als de stapelwolken eens onschulds. Meer ruimte kun je niet scheppen, vanuit het ‘laag in aanzien staande, klein bloeiende’. Een dichter vindt het heel gewoon, en vooral onontkoombaar, dat hij schrijft zoals hij schrijft. Ouwens heeft techniek, stijlmiddelen, syntaxis,
Tirade. Jaargang 46
274 allang tot intuïtie gemaakt, denk ik. Die intuïtie is dan een element geworden van de ervaring, de transformatie, die voorafgaat aan het schrijven. Om dat te kunnen, moet je een absoluut geloof hebben in wat je doet. Een noodzaak, een hardnekkigheid die de gezichtsvelden kan doen zingen.
Tirade. Jaargang 46
275
Elma van Haren Deining en dendering, terwijl het kind kappertje speelt met het haar van de vrouw - speldjes inspelt en uitspelt, haar voor haar ontwarrend en mompelend tegen het haar, hier witte daar zwarte en elastiekjes inwindt en omwindt en vlecht en bindt en ontwardt - en de totaal dyslectische echtgenoot achter zijn beeldscherm inzoemt en uitzoemt en inscant en opslaat, copieert en een alias maakt, retoucheert en spreekt met de beelden in zijn eigen dyslectische orde en de vanzelfsprekende aanwezige dierbare hond mollen opspoort en naar boven bijt, op muizenjacht gaat en nestjes uithaalt in de rozenstruik en voor de neus van de eekhoorns de noten wegkaapt en kraakt in zijn mand, tijdens al deze herhalingen van systemen van levenden rondom zit de vrouw in de trein en herhaalt zich, zoals zij haar hele leven al in de trein heeft gezeten en veranderde met elke reis, bij elke reis, door elke reis, precies zoals de landschappen waar zij doorheen reisde, langzaam groeiend binnen hun onveranderlijk hetzelfde zijn, de minieme verschuiving alleen waarneembaar in een zekere tijdsspanne en afhankelijk van wat zich van buitenaf over een landschap wil ontfermen, sneeuw, pijn, droogheid, warmte, dorheid om dan altijd weer uit te botten en de wortels dieper de aarde in te steken, vanzelf, zonder moeite eigenlijk, dieper de grond in, alleen om een steeds losser, steeds losser waaien rond de bladeren, steeds roekelozer lijkt het wel, steeds meer naar de grens van afwaaien misschien wel, alsof het wil loskomen van een natuurwet, dit roekeloze, dat als een hoed opgegooid wordt om een steeds lossere wind te vangen. Zoals die vrouw eerst van station naar station reed en de stukken daartussen niets anders waren dan de lijn tussen aankomst en vertrek, zoals een dichter aanvankelijk van titel naar titel schrijft, zodat boeken zich opeenvolgen, gaat het er tijdens de tijdsspanne van het lange reizen niet meer toe doen welk station zich aandient en hoeveel boeken verschijnen en hoeveel titels er in staan, een inhoudsopgave gaat steeds overbodiger lijken, omdat een boek, waarin afzonderlijke gedichten met een titel, een benoembaarheid veronderstelt die onderscheid maakt, alsof er een onderscheid bestaat in wat
Tirade. Jaargang 46
276 de dichter denkt of schrijft of ziet of voelt, alsof hij alleen maar vele werelden naast elkaar plaatst. Het schrijven is eigenlijk als het ware een geconcentreerd tussendoorglippen, een implosie van inkt op papier over wat de dagelijkse gang van zaken met de dichter doet. Het inspelden, ontwarren, vervlechten, het inzoemen en het verdoezelen, het naar boven bijten. Het kraken van de dag. En een pauze? Een ruststop? Een verplaatsing naar een restauratie voor een koffie of een gebakken ei met wat schaafsel van wortels op het bord, een garnering van veldsla met koolsla met daarna een heeft-het-gesmaakt? Nee, hoogstens zal het een kwinkslag zijn in de schrijfsels van de lange reiziger. Want de wielen denderen altijd maar door, het landschap blijft zich ontrollen, is eindeloos, gedachtenloos, gevoelloos in de zin van vrij van gevoel en schept daarmee een ongekende vrijheid, als het zichzelf terugbrengt naar een zintuigelijk zijn in een ervaring van ruimte en het genot binnen bereik brengt door zichzelf binnen de eigen genotsafstand te halen. Zo zit die vrouw al niet meer in de trein, het vervoermiddel om haar heen is weggevallen: eerst nog de wat lachwekkende positie waarin zij zich bevindt, nog even zwevend in zithouding, voeten op een denkbeeldige grond, armen op een armleuning die niet meer bestaat, nog bewust van een raam, een scherm tussen haar en wat buiten is... Het duurt even voor dat zij weet dat ze zich kan strekken en zweven en dat de ruimte waar de dichter haar in heeft weten te manoeuvreren in een seconde haar eigen ruimte is waarin zij kan doen wat zij wil, desnoods tot schuim vergaan op de golven als een zwijgzame Ariel. Als dat zou kunnen... Als dat nu eens mogelijk zou zijn... Maar zo gaat dat helemaal niet! Uiteindelijk verschijnt er toch een perron, net toen zij dacht dat zij vrij van aankomst zou kunnen zijn - eindelijk geen aankomst meer - maar nee, daar zegt het kind, ‘Kijk, ik kan lezen!’ en leest ‘Op de dag zelf kocht ik een kaartje voor de trein.’ en de vrouw denkt: Het begint! Hoe goed kan mijn kind al vertrekken! en de totaal dyslectische echtgenoot en passant zegt, ‘Ooit hoorde ik de dichter voorlezen over zijn vader en het was het eerste gedicht dat ik verstond.’
Tirade. Jaargang 46
277 en de vrouw denkt: Zie eens, hoe puur ook van horen zeggen kan zijn! en de dierbare hond in de mand zegt, ‘Ik zeg niks. Ik zal nooit blaffen, want als ik blaf doet de dichter mij weg.’ en de vrouw denkt: De dichter weet heus wel, hoe verstandig een hond van een dichter kan zijn! en dan denkt de vrouw: en morgen neem ik de trein.
Tirade. Jaargang 46
278
Erik Menkveld Ode aan Ouwens De poëzie van Kees Ouwens roept vaak nogal uiteenlopende, niet zelden zelfs agressieve reacties op. Ze zou onbegrijpelijk zijn, wartaal, een kwelling om te lezen. Zo merkte onze onvolprezen Dichter des Vaderlands Gerrit Komrij eens op dat de criminaliteit in Nederland het beste bestreden zou kunnen worden door in elke gevangenis het lezen van Ouwens verplicht te stellen. Het zal allemaal best. Mij is de poëzie van Kees Ouwens dierbaar. Waarom? Om vele en uiteenlopende redenen. Bijvoorbeeld een buitenliteraire, toevallige particuliere. Ik ben opgegroeid in Driebergen, een dorp in de buurt van Zeist, alwaar ik als getourmenteerd puber vaak 's nachts door de omliggende landerijen en polders fietste: de landerijen en polders waar veel van vooral de vroegere gedichten van Kees Ouwens zich afspelen, als je dat kunt zeggen. Ik vermoed dat wij - zij het niet tegelijktijdig - veel van dezelfde soort fietstochten gemaakt hebben. In ieder geval meen ik veel van Ouwens' lokaties uit eigen ervaring te kennen. Een andere en belangrijkere reden voor mijn verknochtheid aan het werk van Ouwens is zijn onvergelijkelijke taal. Ik denk niet dat ik overdrijf als ik zeg dat er weinig groepjes van zelfs maar drie woorden zijn die - als ze door Ouwens achter elkaar zijn gezet - niet onmiddellijk herkenbaar zijn als van hem, in de zin dat ze zijn stem herbergen. Ik hou van het rijke, bedwelmende aroma dat uit zijn woorden opstijgt, van zijn hoge ernst, van de welhaast oudtestamentische toon, ik hou van zijn precisie, zijn nietsontziende woordkeus, zijn borende, tot op het bot gaande zegging, zijn prachtige, hoogst doelmatige omslachtigheid waarmee hij de kleinste alledaagsheden, de miniemste rimpelingen van het bewustzijn en weidste verschieten, de grootste onoplosbaarheden voor het menselijk denken weet op te roepen. Ik hou van zijn taal, omdat die van een volkomen openheid is en een zich langzaam prijsgevende klaarte; een taal die gehoorzaamt aan compromisloze, eigen innerlijke wetten. Het zich langzaam prijsgeven van zijn taal, in combinatie met de alomvat-
Tirade. Jaargang 46
279 tendheid van de onderwerpen die hij aansnijdt, maken dat ik regelmatig naar zijn werk grijp. Ik lees hem zoals je door een hooggebergte loopt, voor het genot van de inspanning en voor de onverhoedse verten en diepten die dit oplevert. En ik lees hem als ik mijzelf weer even tot de orde wil roepen, wil laten zien waar het om gaat bij het dichten, wat er op het spel staat, welke inzet de beste poëzie heeft. In het gedicht dat ik als een van mijn favorieten beschouw, ‘Noemloos zijn tijding ontruimende wijkende’ uit de bundel Van de verliezer en de lichtbron, is de Ouwens aan het woord die ik de laatste tijd het liefste heb: een eenzelvige stem die in onthutsend rake taal iets laat zien wat niet in woorden te vangen is: het weidse van de schepping, het bestaande buiten het dwangbuis en de vervorming van de menselijke zintuigen - of hoe je het ook wilt aanduiden - en de plek van de mens met zijn kleine bewustzijn daartegenover. Hier is iemand aan het woord die zijn geloof verloren heeft, niet alleen in de God waarmee hij is opgevoed, maar in de werkelijkheid van het zijnde. En in dit gedicht wordt voor mijn gevoel ook iets getoond wat een mysticus als Meister Eckhart de Wueste noemt, het Niets dat achter God ligt, waaruit al het bestaande voortkomt. Zo althans meen ik Ouwens' begrip ‘het noemloze’ te begrijpen. Toen ik nadacht over een eigen gedicht dat ik naar aanleiding van Ouwens' gedicht zou kunnen schrijven, merkte ik al snel dat mijn gedicht in ieder geval een ode zou moeten worden, maar ook dat ik niet zo'n zin had om een walmend gelegenheidsuitwerpsel naast Ouwens' kristal te leggen. Daarom besloot ik zo min mogelijk eigen woorden te gebruiken, me niet te beperken tot dit ene gedicht en vooral Ouwens zelf aan het woord te laten in mijn ode aan zijn werk.
Tirade. Jaargang 46
280
Ode aan Ouwens Geen tokkelen meer zonder lier van besnaardheid. Geen stoel meer bij de radio zonder goedertieren hoer. Geen mond meer zonder gat van graagte. Geen stamppot zonder ingewand meer dat wordt aangeplempt met het product uit welgeteelde grond. Geen mondvol kersen meer zonder de ontmoedigende waarschijnlijkheid van mijn Verhouding tot de Dingen. Geen wanden meer zonder buiten de ruimte van de kubieke meters die mij omringen. Geen huis meer zonder beleden zichtbaarheid. Geen zomeravond meer zonder zoelte in vooravondlijke stond. Geen koerend bed meer zonder rotsige hemel buiten. Geen veerpont meer zonder huiver voor de stroom. Geen droom meer zonder droom van ongekende echtheid, zonder droom die niet waar is maar wel waarachtig.
Tirade. Jaargang 46
281 Geen nachtelijke plomp meer zonder ontroering om de stille en onbegrijpelijke schoonheid der nacht. Geen sterren meer aan een helder firmament zonder ‘Ik ben een groot schrijver’. Geen project meer zonder groots om mij heen het planetarium van mijn projecten. Geen schrijfsel meer zonder ‘niets vindt het geschrevene dan geen oor’. Geen nacht meer waar het zwart is zonder Red mij, Heer want niemand redt mij. Geen heelal meer zonder de vergeefs gezochte baan die voor bereizing ligt naar de verscheidene. Geen slaperige stilte meer boven de stad Utrecht en omgeving zonder Jehova's eeuwige en ondoorgrondelijke zwijgen. Geen laan meer zonder een doos eieren. Geen asfalt zonder vlees waarvan niets zal beklijven. Geen gisteren meer zonder de werkelijkheid van anderen. Geen dag meer dat de zonneschijn mooi is, zonder bloemen die met nieuwe gezichtjes kleuren kosteloos spreiden. Geen wolkenstapeling meer zonder bevreemding, zonder verwondering dat dit geworden is. Geen taxichauffeurs meer naast hun broodwinning zonder vreemdheid van het gangbare. Geen rietkragen meer zonder perrons in februari 's namiddags.
Tirade. Jaargang 46
282 Geen perron meer zonder Oosterhoff zegt: Ouwens zegt: rietkragen. Geen reis meer zonder het woord ‘voorbereidselen’, zonder ‘drijf je benodigdheden op een hoop zoals je vee omheint’. Geen zee meer zonder trapsgewijs schuimende treden waarover hij afdaalt naar de kust. Geen zeearmen meer zonder handen die aangrijpen, zonder licht dat de voortijd beduidt. Geen lichtbron meer zonder verliezer. Geen houtkloven meer zonder het blok in de man. Geen loof meer van een rode beuk zonder mollige moeder met pipse billen. Geen paden meer zonder krachtiger paden, zonder schitterende vrouwen van louter adem, doorzichtig en stofloos. Geen aarde meer onder mij zonder troost om het geduldige bestaan daarvan ondanks het gewicht van mijn haastige en hooghartige lichaam. Geen ranke stammen der dennen meer zonder het gemis van late lichtval dat hen omgloeit. Geen doorwandeld goed meer zonder deze woorden, zonder suizeling die huivert van zichzelf.
Stephan Enter Verlichting [De dbnl is niet gemachtigd deze tekst hier weer te geven.]
Tirade. Jaargang 46
298
Jan Pieter van der Sterre Life of Selzer Wat een mooi vak hebben we toch, wij vertalers. Dat denk ik haast dagelijks en ik dacht het elk uur toen ik een paar jaar geleden in Amerika zat. Was ik daar als pianoleraar, mijn andere vak, ooit gekomen? Nu moest ik erheen om voor een vertaling twee weken in een bibliotheek te werken. Prachtig gebouw, gehuld in dunne marmeren platen, die binnen voor een onwerkelijke lichtinval zorgden. Beinecke Library, Yale University, New Haven. Bergplaats van talloze kostbare handschriften. Ik kwam voor die van James Boswell, wiens papieren ooit in ruil voor geld naar de overkant van de grote plas zijn gewaaid. Tijdens mijn reisje werd me duidelijk dat Europa veel meer dan papieren heeft afgestaan, want in de plaatselijke musea keek ik mijn ogen uit. En in de Herenclub mocht ik een bezoekje brengen aan de brandkast. Daar worden de oude drukken bewaard waar de plaatselijke miljonairs hun centen in steken: rijen Shakespeares, Miltons, Dantes, kapitalen waard. Zo kapitaal dat de driedubbeldikke brandkastdeur door twee man moet worden geopend. Die twee man waren in dit geval Richard Selzer en ik. We maakten die dag een tocht door het stadje en waren beland in de Club, waarvan hij me nog een andere trots liet zien: de wc. Een Europees model, waarbij het water niet in de pot bleef staan. En met een echte trekker! De dag was begonnen in het plaatselijke ziekenhuis, waar Selzer een lezing zou houden voor medische studenten. Toen we die ochtend het gebouwen complex naderden werd hij op straat door steeds meer mensen gegroet: hij had tientallen jaren als chirurg gewerkt, kende dus (de binnenkant van) een deel van de New-Havense bevolking en (de buitenkant van) veel personeelsleden van het ziekenhuis. En hij was dan wel met pensioen, een man als Selzer liet zich node vergeten. In het ziekenhuis raakte ik hem kwijt, er was te veel belangstelling voor hem. Ik zag zijn sneakers in de verte verdwijnen - want hij had zijn driedelig krijtstreep met dat elegante schoeisel gecompleteerd. Je bent Amerikaan of niet. Toch vond ik de weg en woonde de lezing bij. Interessante bijeenkomst,
Tirade. Jaargang 46
299 vooral - wat mij betreft - door het publiek; het verhaal en de verhalen kende ik al. De studenten waren nieuwsgierig naar het geheim van die man die niet alleen hun vak had beoefend maar bovendien een tweede leven als schrijver was begonnen. Aan het eind van de lezing was Selzers laatste vraag aan het studentenpubliek: Wie van jullie wil schrijver worden? Goede hemel, nog meer dan ik had verwacht. Achteraf vroegen hij en ik ons af hoeveel frustratie dat zou opleveren. Want wie komt er echt zover? Weinigen. ‘Ik ook niet,’ zei ik, ‘en daar ben ik niet rouwig om.’ Die frustratie is mij bespaard gebleven, want het vertalersvak, dat ik nu uitoefen, is volgens mij veel leuker dan dat van schrijver, dat ook ik ooit boven aan mijn verlanglijstje had staan. Als vertaler werk je in principe altijd op niveau, je gaat om met goede literatuur. Schrijvers moeten nog maar hopen dat ze genoeg talent hebben om boven de middelmaat uit te komen, want ik voor mij zou me in die categorie erg ongelukkig voelen. Vervolgens leveren wij vertalers gemiddeld een boek of drie per jaar af, terwijl je met de Brakmanniaanse frequentie van ruim één boek per jaar toch al gauw tot de irritante veelschrijvers behoort. En als vertaler kom je willens nillens met onbekende schrijvers, stijlen, onderwerpen en landen in aanraking. Nu zat ik dus, met een reisbeursje, in Amerika. Hoe was dat avontuur eigenlijk begonnen? Uitgeverij Atlas had me ruim een jaar tevoren gevraagd Boswell in Holland te vertalen. Boswell was voor mij tot dan toe niet meer dan een naam. Ik las het boek en besloot de strijd aan te gaan: Het leek me een opdracht met veel haken en ogen. En inderdaad, bij nadere bestudering van de tekst constateerde ik dat het vijftig jaar oude boek achterliep bij de ontwikkelingen en een Angelsaksisch stempel droeg: het ging over Holland maar was voor en door niet-Hollanders samengesteld en becommentarieerd. Reden genoeg om in overleg met de uitgever te besluiten naar een aangepaste vertaling te streven. James Boswell was tot een halve eeuw geleden de schrijver van Life of Johnson. Bij zijn faam als biograaf heeft zich inmiddels die van autobiograaf gevoegd. Zijn enorme massa teksten is voor een deel uitgegeven, aan een ander deel wordt nog hard gesleuteld - in New Haven: reden om daar te gaan snuffelen bij de bron, in de handschriften, en zodoende zat ik in het souterrain van die bibliotheek, tussen andere monomanen, die bij hun boeken schuine stukken schuimrubber geleverd kregen om ze te ondersteunen als ze opengeslagen waren. En het enige toegestane schrijfmateriaal ter plaatse was het good old potlood. Dat diende geslepen te worden in een nacht-merrieformaat elektrische puntenslijper, de enige aanwezige die het recht had de stilte te doorbreken.
Tirade. Jaargang 46
300 Boswell in Holland is inmiddels af. Dat wil zeggen, er is een Nederlandse versie van het boek, met een enigszins andere titel. Om het aanzienlijke verschil tussen beide te benadrukken veranderde ik die in Boswell en Holland. In dit boek is te volgen hoe James Boswell als jongeman een andere zee over stak, in ‘Helvoetsluis’ landde en zich in Utrecht doodverveelde voordat hij een schone muze ontmoette in de persoon van Belle van Zuylen. Hij en Belle spraken met elkaar, ze wandelden, lachten en werden half verliefd. Nadien ontstond er een curieuze correspondentie, die ik anachronistisch de titel Magnetische velden zou willen toebedelen. Die briefwisseling werd volledig afgedrukt in mijn vertaling / bewerking. Hun onderlinge correspondentie heb ik daar in New Haven ook onder mijn neus gehad, een vreemde sensatie. Een handschrift zegt veel over een karakter. En, andere sensatie, ik vond een brief van Belle die niet in haar verzameld werk staat. Toen ik het besefte gromde en grinnikte er van alles in mij, daar onder in dat souterrain. Intussen heeft het Nederlandse Bellegenootschap zich er meesteres van gemaakt, en wordt de tekst becommentarieerd. Overigens was de brief al een paar jaar in druk beschikbaar, maar in een deel van Boswells correspondentie dat in geen enkele Nederlandse universiteitsbibliotheek te vinden is. (Even een uitstapje - naar het Hollandse Zuylen, boven Utrecht. Daar hield ik afgelopen jaar voor het Bellegenootschap een verhaal over haar avonturen met Bozzy. Op precies dezelfde plek stond vijfentwintig jaar eerder C.P. Courtney, de schrijver van tot dusver de beste biografie van Belle. Zijn lezing werd in vertaling afgedrukt in Tirade 223, van maart 1977. De vertaalster maakte bij haar werk een aardige fout. Boswell in Holland, dus de Engelse versie, bevat onder meer een aantal in het Engels vertaalde tekstjes die Boswell oorspronkelijk in het Hollands schreef. Hij wilde de taal van het land kennen en oefende zich door elke dag een thema te schrijven, weliswaar in zeer primitief Nederlands, dat wat aan Zuid-Afrikaans doet denken, maar het streven blijft lofwaardig. De vertaalster van Tirade had een en ander niet gezien en vertaalde de Engelse versie terug naar het Nederlands. Dit was het resultaat: ‘De Hollandse taal is een oude, rijke, sterke taal. Het heeft me geërgerd zoveel Frans met het Hollands te horen vermengen. Het is een schandelijke zaak, dat vrije volken op deze wijze zich elke dag verder verwijderen van de sobere kracht van hun respectabele voorouders.’
Tirade. Jaargang 46
301 En dit schreef Boswell oorspronkelijk - na een verblijf van vijf maanden in Holland: ‘Het hollansche taal is een oude, een sterk en een ryk taal. (...) Het myn veer [mijn pen] aanprikkelen heeft, so veel van de fransche taal met de Hollansche mengen t' s'aag's [in Den Haag] te hooren. Het is een schandelyke Zaak dat Die frai voolken daar bin verontaardingen alledaag van de nugteren Kragten van zyn eerbidigheyden voroudes.’) Met Boswells verzamelde Engelse geschriften is men voorlopig nog niet klaar. Het Boswell-instituut in New Haven blijft er nog wel even mee bezig. Dat instituut had ook de praktische kant van mijn reis geregeld, er was onderdak voor mij gevonden. ‘Een mooi, oud hotel in het centrum van het stadje.’ Mooi, oud? Meer dan honderd jaar was het niet - maar ‘oud’ is in Amerika natuurlijk iets anders. Even oud als het gebouw bleek de centrale verwarming, en algauw werd me duidelijk dat die in die honderd jaar geen enkele keer ontlucht was - sterker nog, hij hád geen ontluchting. Elk kwartier voerden de luchtbellen een hoorspel op, waarin twee ganse compagnieen een langzaam aanzwellende veldslag leverden in de hotelkamer. De volgende dag droeg ik mijn spullen de oeroude trap weer af en vroeg de Boswellmensen om ander onderdak. Dat werd gevonden. Iemand kende iemand, en die iemand kende ene Mrs. Selzer, die bed en breakfast deed. Een vriendelijke, oudere dame, die me aan het eind van de dag per stationcar op- of afhaalde en vervolgens naar het - uiteraard - houten huis reed. Mooi vrijstaand, zoals veel huizen daar, tussen veel groen, dat nu onder de sneeuw lag, en met veel krakende muren, maar in elk geval stil 's nachts. Als ik in mijn kamer op zolder wakker werd, kwam dat niet door een geluid maar merkwaardig genoeg door een geur, die langs de niet goed sluitende deur mijn kamer binnendrong. Wat rook ik? Getoasterd brood, zoals het in mijn familie heet? Midden in de nacht? Hoe kon dat? Hongerige spoken? Ik besteedde er geen aandacht aan. Het ging deel uitmaken van de Amerikaanse eigenaardigheden. Daartoe hoorde bijvoorbeeld ook de opgeruimdheid bij het ontbijt. Terwijl ik 's morgens míjn getoasterd brood at, kwam de heer des huizes, gehuld in jas en muts, de gasten snel maar vrolijk groeten, hij ging naar de universiteit. Wat zou hij daar gaan doen, vroeg ik me af? Hij had niet helemaal meer de leeftijd van een actief docent. Zelfstudie in de bibliotheek? Ik schoof het weer op de Amerikaanse ei-
Tirade. Jaargang 46
302 genaardigheden en concentreerde me op de gescrambelde eieren, die ik ook nog nooit had gegeten. Totdat Mrs Selzer me op een ochtend vroeg of ik de boeken van haar man kende. Wat nu, heeft hij geschreven? Jazeker, en een flink oeuvretje ook. Over zijn werk als chirurg? Ook wel, maar verder, you know, stories. Ik vroeg iets te lezen en vond die avond een stapeltje op de trap. En bij het ontbijt de volgende ochtend maakte Richard, gejast en gehaast, een eerste babbeltje met mij. Ja, we hadden het er nog wel over, hij moest weg, de bus ging. We hadden het er nog over. Hij was ooit begonnen met misdaadverhalen. Een van de eerste speelde in de bibliotheek waar ik overdag aan het werk was. Een hypermodern gebouw, vol kostbaar, onvervangbaar papier, dat tegen brand is beveiligd via een systeem dat de ruimte acuut vacuüm zuigt zodra de sensoren een spoortje rook ruiken. In een van Selzers vroege verhalen wordt de moord gepleegd in die bibliotheek: de moordenaar geeft zijn slachtoffer een sigaret en een vuurtje, en maakt zich dan fluks uit de voeten. Floep! Na die detectives volgde een aantal boeken met verhalen die min of meer over het medische vak gaan. Ik vond ze mooi, ondanks of dankzij de vele menselijke ellende die je erin tegenkomt. Daar had Selzer niet lang geleden zelf het een en ander van meegemaakt. Op of over de rand van de dood geweest. Legionairsziekte, met een coma toe, waar men hem wonder boven wonder uit wakker had gekregen. Over dat avontuur schreef hij een adembenemend boek, Raising the dead, dat op punten waar de herinnering te kort schiet, de hoek naar de literatuur omslaat. Hij was er, zo op het oog, nog niet helemaal van bekomen, die broze zeventiger met zijn vriendelijk lachende gezicht. We vonden elkaar sympathiek, Richard Selzer en ik, en gingen een paar keer samen op stap, onder meer naar de plaatselijke opera - in zo'n klein stadje! - en naar de musea, waar we om de beurt het woord namen om over onze favorieten te vertellen. Ik wist in die periode veel over de kubisten, en daar bleek veel prachtigs van te hangen. Wel had ik steeds het gevoel: dit hoort toch eigenlijk aan de overkant? Op Duchamp na, die zijn werk zelf zo'n beetje over de oceaan bracht, en die ik ook wel wat Amerikaans vind hebben. Selzer heeft in het museum (nog te bundelen) lezingen gehouden over kunstwerken die hem bij zijn talrijke bezoeken dierbaar waren geworden. Ik voelde me tijdens onze gesprekken een beetje een Boswell, die Johnson voortdurend mooie uitspraken ontlokte. Had ik ze maar opgeschreven! (Dat idee kreeg een paar jaar geleden ook een andere gespreksgenoot
Tirade. Jaargang 46
303 van Selzer. Hij legde zijn interviews inderdaad op papier vast en gaf ze uit onder de titel What One Man Said To Another.) Ik bezit wel andere getuigenissen van Selzer: toen ik terug was in Europa wisselden we brieven uit, zorgelozer dan Belle en Boswell, die over de Noordzee heen op papier vooral over hun relatie filosofeerden. Onze brieven over de Oceaan heen behandelden alles, meer dan alles, maar herhaaldelijk de bundel die ik in Nederland hoopte te kunnen onderbrengen. Zijn werk was tot in het Japans vertaald, waarom dan niet in het Nederlands? Tot nu toe is het niet gebeurd - dat wil zeggen, recentelijk ontdekte ik dat er een vertaling bestaat van een van zijn meer medische boeken. Daar heb ik nog geen oog op kunnen slaan. Verder hadden we het over muziek, op welk terrein we overeenkomsten in smaak ontdekten, en vooral over literatuur, waar onze voorkeuren sterk bleken te verschillen. Er gingen boeken de oceaan over, waarmee we elkaar probeerden van onze smaak te overtuigen - maar vooralsnog vergeefs. Wat er in mijn ogen van Selzer vertaald zou moeten worden is een keuze uit de verhalen en essays; genoemd verslag uit de dood Raising the dead; en dan zijn autobiografie, Down from Troy, dat lijkt me een mooi Privé-domeindeel te kunnen opleveren: Op naar Troje. Als ik aan dat boek denk komt er in de eerste plaats één beeldend tekstfragment helder voor mijn geestesoog, wat een wonder mag heten voor iemand met zulke slechte geestesogen als ik: Toen mijn broer Billy tien jaar oud was en ik acht, in het voorjaar, zette de Hudsonrivier in Troy, New York, alle regels overboord en trad buiten zijn oevers. Tussen Jacob Street en Federal Street kwam Fifth Avenue blank te staan. Fantastisch! Kinderen begrijpen overstomingen. Een kind vindt het eerlijk en bovendien leuk als die arrogante straat, die hoge, machtige muren van baksteen en cement en die ellendige auto's onverwacht de oren worden gewassen door een grote watermassa. Op een ochtend hingen Billy en ik uit het erkerraam op de tweede verdieping en keken uit over de weidse, glinsterende zee. Ineens zagen we een roeiboot om de hoek van Federal Street komen. Als een tor voer hij onze straat in. Een eenzame man trok uit alle macht aan de spanen. O, wat roeide hij! Tegenover ons huis draaide de man de roeiboot in onze richting en voer recht naar de plek waar ooit de stoep voor de deur was geweest en waar nu een koude, smerige stroming liep. Er klonk verward
Tirade. Jaargang 46
304 gebonk en geschraap, het geluid van opspattend water, de stem van roepende mannen. Het volgende wat we zagen was dat het roeibootje zich terugtrok uit het huis en koers zette naar de hoek. Maar nu zaten er twee mannen in - dezelfde man van de heenweg en... vader, hoog in de voorsteven. Hij droeg zijn grijze gleufhoed en lange overjas, en hield zijn zwarte dokterstas op zijn knieën. Vader ging op huisbezoek in een roeiboot! Het was een schouwspel zoals de kinderen van astronauten waarschijnlijk dagelijks als ontbijt, lunch en avondeten te genieten krijgen. Wat we dolgraag wilden weten was wat hij ging doen. Een baby halen? Een gebroken been zetten? Een blindedarm verwijderen? ‘Ik wed dat het een blindedarm is,’ zei Billy. ‘Ik wed een gebroken been,’ zei ik. ‘Nee joh, een blindedarm,’ herhaalde Billy. ‘Die kan hij gebruiken als aas om mee te vissen.’ ‘Ja,’ zei ik, zoals gewoonlijk gevangen in het net van de metafoor. ‘Ik wed ook dat het een blindedarm is.’ Ik herinner me niet wat vader op die reis ging doen, als het me al ooit is verteld. Maar nooit zal ik vergeten hoe hij door Fifth Avenue naar Federal Street voer om een leven te redden. Het was mijn eerste echte bewijs dat vader een held was. Vijf jaar later stierf hij. Ik was dertien. Tijdens het gesprek voordat je wordt aangenomen op de medische faculteit krijg je de obligate vraag gesteld: Waarom wil je arts worden? Mijn antwoord ging over Vergilius. In de Aeneis komt een oude dokter voor die bij het beleg van Troje arriveert om de wond te behandelen van de door een pijl getroffen Aeneas. De dokter heet Japis. Nu had Apollo ooit zijn oog laten vallen op Japis toen die een jongen was en hem een geschenk aangeboden: hij mocht kiezen uit muziek, wijsheid, voorspellende gaven en snelle pijlen. Japis had die geschenken versmaad en in plaats daarvan gevraagd om geneeskunde. Want het enige wat hij wenste was het verlengen van het leven van zijn vader, omdat hij van hem hield. Maar terwijl de slag om Troje aan alle kanten om hem heen woedde, besefte Japis dat hij Aeneas niet kon redden. Met al zijn vakmanschap stond hij machteloos. Hij riep de goden aan om hem te helpen. Plotseling viel de pijl vanzelf uit de wond van Aeneas. Japis vermoedde dat de genezing door hogere instanties dan de mens was bewerkstelligd. Hij had gelijk. Venus, Aeneas' moeder, had een genezend kruid toegevoegd aan het water dat Japis gebruikte om de wond van haar zoon te wassen, waarna
Tirade. Jaargang 46
305 de pijl op miraculeuze wijze naar buiten kwam. Ik ben dokter geworden om het leven van mijn vader te verlengen, en heb sindsdien talloze keren de goden aan mijn zijde geroepen om ze te raadplegen. Selzer was dan wel gepensioneerd, maar hij ging nog elke dag schrijven in het universiteitsgebouw, een kolos zo groot als de ministeries van Stalin, waarin ik dan ook al meer dan eens was verdwaald; dan vroeg ik uit armoei naar de eerste de beste buitendeur om via een mij bekende ingang een nieuwe poging te wagen; geen mens kon me de weg wijzen, het was een pand als een stad. Niet alleen Selzer zetelde er, maar ook mijn Boswellmensen, die ik in een gigantisch instituut had verwacht aan te treffen, maar die over twee miezerige, volgestouwde kamertjes bleken te beschikken. Er zaten tientallen van dat soort onderzoeksinstituutjes, die zich verdiepten in weggekochte Europese verzamelde werken, in dode of halfdode Amerikaanse presidenten of in andere celebriteiten van wier roem de kussens voortdurend worden opgeschud dankzij gelden van rijke landgenoten die hopen ooit zelf nog eens zo te worden vertroeteld. Ergens beneden zat Selzer - áls hij zat, want vaak liep hij rond om te kouten. Hij had er ook de meeste van zijn acht boeken geschreven (hij werkte nu aan een tiende; het negende sloeg hij liever over, indachtig het eind van de carrière van Beethoven, Bruckner, Mahler e.a.) Overdag werkte hij daar in dat monstergebouw, vervolgens kwam hij om vijf uur thuis, at, nam een paar borrels uit een gallonfles J&B (Johnson en Boswell?), en ging naar bed. 's Nachts werd hij wakker, schreef in zijn dagboek - en at getoasterd brood.
Tirade. Jaargang 46
306
Richard Selzer Drie verhalen Woesteling Je mag nooit meer boos worden op een patiënt.* Je was moe, zei je, daarom gebeurde het. Nu je excuses hebt aangeboden hoef ik het niet meer voor je te doen. Stel je gaat zelf naar een dokter vanwege pijn in je borst. Je bent bang dat er iets met je hart is. Pijn in je borst is je Belangrijkste Klacht. Toevallig heeft je arts de hele nacht gewaakt bij een patient met een bloedende maagzweer. Hij is moe. Dat is de Belangrijkste Klacht van je arts. Ik heb pijn in mijn borst, zeg je tegen hem. Ik ben moe, zegt hij. Toch kan ik enige sympathie voor je opbrengen. Ik weet wat vermoeidheid is. Luister. Vijfentwintig jaar geleden in de eerstehulp. Twee uur 's nachts. Na een dag en een nacht van steekwonden, hartaanvallen en auto-ongelukken. Trammelant bij de deur: er komt een enorme zwarte man de eerstehulp binnen onder escorte van vier agenten. Hij heeft handboeien aan. Bij de deur richt hij zich in zijn volle lengte op alsof hij de mannen, die zijn armen vastklemmen en hem vooruit duwen, af wil schudden. Over de hele breedte van zijn voorhoofd loopt een wond, open tot op het bot. Dat weet ik zelfs zonder de diepte ervan te onderzoeken. De spleet in zijn zwarte vlees lijkt op de witte wond van een bijl in een boomstam. Keer op keer gooit hij zijn hoofd en schouders vooruit, dan achteruit, steigerend, schreeuwend. De agenten plakken aan hem vast als parasieten. Had hij hoorns gehad, hij zou ze doorsteken. Blind en geketend schudt en rammelt de man ze heen en weer. Maar als de greep bij een van hen verslapt zitten de anderen nog steeds aan hem vast gezogen. De man is gigantisch dronken - vergiftigd, walmend, moorddadig - een groot, mythisch beest dat in de stad is losgebroken en tijdens zijn nachtelijke rooftocht verrast werd door een falanx van met knup-
*
Selzer richt zich in zijn verhalen geregeld tot een imaginaire beginnende collega.
Tirade. Jaargang 46
307 pels en revolvers gewapende legionairen. Ik weet niet wat voor klap zijn voorhoofd getroffen had. Was er wel een klap geweest? Een voorhoofd als dit had uit zichzelf kunnen barsten, zijn overdosis aan woede laten wegstromen en verlichting vinden in bloedverlies. Misschien had een jaloerse minnaar het gedaan, een vrouw, of een man die hem de tien dollar van een gewonnen weddenschap weigerde te betalen, of nog weer een ander, die hem net die ene belediging naar het hoofd had geslingerd waar hij niet tegen kan. Misschien had de politie het zelf gedaan. Vanuit de afstand van vele jaren en vanuit de veiligheid van mijn werkkamertje besluit ik het zo te zien: Het gehelmde korps slaat de hoek om. Een schreeuw. ‘Daar heb je hem!’ En ze rinkelen op hem toe. Eén ogenblik staat hij daar te wankelen. Iets wat hij aan het eten was valt uit zijn open mond. Hij draait zich om naar de agenten. Die uitdaging is voor hem niet nieuw. Hij heeft als een zoeloe littekens van al zijn gevechten. Haast uit gewoonte gaat hij de strijd aan. Een of meer agenten worden door zijn armen neergemaaid totdat - ineens zwaait er een wapenstok door de lucht, het geluid als van een meloen die van grote hoogte valt. Op het zwetende voorhoofd van de zwarte man verschijnt de witte wig, er golft een stroom bloed over zijn ogen en wangen. De man wordt erdoor verblind; hij is bedwelmd. Toch steekt hij zijn armen uit om contact te maken met de vijand, om nog ergens schade aan te richten. Meer klappen, op zijn rug, zijn borst en weer op zijn gezicht. Van zijn hoofd vliegt bloedig schuim alsof het wordt weggeblazen door een harde wind. De spetters komen op de agenten terecht. Met een vage afschuw en walging staren ze naar elkaar. Eén laatste klap dan golft het lichaam van de zwarte man, die blind als Samson op naar buiten gedraaide benen rondwentelt. Maar zonder neer te gaan. Het volgende moment zitten de agenten op zijn nek, houden hem vast, leggen hem de handboeien aan en duwen hem met kniestoten naar het busje. Door de achterruit van de celwagen: een gevangen panter. In de eerstehulp wordt hij naar de behandelafdeling en naar mij gebracht. De man heeft een enorme waardigheid over zich. Hij blijft een gesloten boek. Wat gaat er in zijn hoofd om? vraag ik me af. De agenten werken hem op de tafel. Ze duwen hem neer. Ze binden zijn armen met riemen vast. Ik onderzoek de wond en mijn hart zinkt in mijn schoenen. Een jaap van twaalf centimeter, onregelmatig, zigzag en, zoals ik weet, tot op de schedel. Dat kost minstens twee uur. Ik ben moe. Ook tot op het bot. Maar er is iets anders.... O, ik mag het
Tirade. Jaargang 46
308 niet ontkennen. Hij fascineert me met zijn aanblik, het ruwe, rauwe vlees, de pure wildheid in hem, die minder aan een mens doet denken dan aan een groot, mooi dier. Alsof zijn lichaam door die wond meer is geworden dan het was, meer lichaam lijkt. Ik begin de wond schoon en vrij te maken. Als ik hem aanraak beweegt en gromt hij. ‘Stilliggen,’ zeg ik. Maar nu rolt hij zijn hoofd heen en weer, zodat ik niet kan werken. Steeds weer opnieuw tilt hij zijn bekken van de tafel, worstelt tegen zijn boeien en valt dan zwaar terug. Hij brult iets, het is maar half taal. ‘Hou je rustig,’ zeg ik. ‘Ik kan je voorhoofd pas hechten als je je rustig houdt.’ Misschien is het de irritatie in mijn stem die maakt dat hij tegen alle verwachtingen in opnieuw begint te vechten om los te komen. Misschien merkt hij dat het niet meer dan een koele, dunne, officiële stem als de mijne is, en niet de gummiknuppels van een halfdozijn agenten, die hem zijn waardigheid kunnen ontnemen. En dus worstelt en schreeuwt hij. Maar waarom dringt het niet tot hem door dat ik moe ben? Hij spuwt en vloekt en laat zijn hoofd heen en weer rollen om aan mijn vingers te ontsnappen. Het is kwart voor drie 's nachts. Ik ben nog niet begonnen met hechten. Ik buig me over hem heen; zijn damp vult mijn neusgaten. ‘Hou je rustig,’ zeg ik. ‘Hou jíj je godverdomme rustig,’ zegt hij met een heldere, scherpe stem. Plotseling begint mijn bloed te koken. Op een of andere manier is hij erin geslaagd me te vangen, me zijn kooi binnen te trekken. Nu zijn we twee woestelingen die naar elkaar sissen en slaan. Maar ik vecht niet eerlijk. Ik loop naar de kast, waar ik twee pakjes gevlochten, zwaar hechtzijde en een grote, kromme naald pak. Een van de draden hechtzijde steek ik door het oog van de naald. Ik pak de naald met de bek van een naaldhouder en steek hem midden door zijn rechter oorlel. Dan haal ik de naald door het matras van de behandeltafel. En ik bind de draad stevig vast, zodat zijn hoofd naar rechts wordt getrokken. Ik doe precies hetzelfde met zijn linker oorlel en bind de draad opnieuw stevig vast zodat zijn hoofd recht omhoog kijkt. ‘Ik heb je oren aan de behandeltafel vastgenaaid,’ zeg ik. ‘Als je beweegt, scheur je ze van je hoofd.’ En naar hem overbuigend fluister ik: ‘En nou jíj godverdomme rustig.’ Maar ik doe meer. Ik veeg de gelatineachtige klonters van zijn ogen zodat hij kan zien. En vanaf het hoofd van de tafel buig ik me over hem heen zodat mijn gezicht recht boven het zijne hangt, ondersteboven. En ik grijns. Het is de gruwelijkste grijns van mijn leven. Martelaars moeten zo grijnzen, mensen die onthoofden en pijnbanken bedienen. Maar nu blijft hij wel stilliggen. Ongetwijfeld is het niet alleen angst dat
Tirade. Jaargang 46
309 zijn oorlellen eraf zullen scheuren. Zijn driften zijn daarvoor te diep. Het is waarschijnlijk meer een soort dierlijk geloof dat hem zegt dat er ten slotte geen hoop is om te winnen. Dat het tijd wordt om eieren voor zijn geld te kiezen, om weg te sluipen naar het hoge gras. Of is het een bepaalde nuchtere gedachte die doordringt tot zijn woelige hersenen en hem ernstiger verwondt dan honderd wapenstokken zouden kunnen? Misschien de gedachte aan een vrouw die op hem wacht? Of aan een kind dat de volgende dag en de week erna zal opkijken naar zijn vreselijke littekens met een zwijgende verbazing die hem beschaamd zal doen staan? Om welke reden dan ook, hij ligt doodstil. Het is vier uur 's nachts als ik de eerste hechting in zijn wond maak. Om halfzes knip ik beide draden van zijn oorlellen los. Hij wordt bevrijd van zijn beenbanden en in zithouding getrokken. Het verband om zijn hoofd is een witte tulband. Eén bloeddruppel in elke oorlel, als een robijn. Hij is een maharadja. De agenten komen weer binnen. Al die tijd hebben ze koffie zitten drinken met de verpleegsters, de ziekenbroeders, andere agenten, wie dan ook. Meer dan drie uur zijn de man en ik alleen geweest in onze toewijding aan de wond. ‘Ik ben klaar,’ zeg ik tegen hen. Ruw sleuren ze hem van de behandeltafel en duwen hem porrend naar de deur. ‘Voorzichtig, voorzichtig,’ roep ik ze achterna. En tegen mezelf: als jullie hem weer slaan... * Zelfs nu nog, na zoveel jaar, komt die oeroude woede van mij zo nu en dan tussen mijn dromen scharrelen. Ik hoef mijn ogen maar dicht te doen of ik zie hem weer zwaaien met zijn hoofd en zijn kaken, en ik hoor andermaal die woorden waarmee zijn hele geketende lichaam op me af kwam denderen. Wat zal het me eeuwig spijten. Dat die grijns niet goed te maken is.
Tirade. Jaargang 46
310
Sondevoeding Een man komt een slaapkamer binnen. Hij draagt een gevernist dienblad met daarop een glazen kan met geklutste eieren. Er ligt ook een servet op, in een servetring, een witte emaillen trechter en een opvangbakje. In het bed, een vrouw. Het is acht uur 's morgens. Precies op het moment dat de deurknop draait hoort ze de kerkklokken. Bij dat geluid komt er een gevoel van behaaglijkheid over haar. Niets is zo zeker als zijn verschijnen op het moment dat hij het meest nodig is, op het moment dat alles klaar is. In de twee uur die ze al wakker ligt, heeft ze nagedacht over het verraad van haar lichaam. Maar nu is dat voorbij. Ze voelt zich bevoorrecht dat ze zo precies wist wanneer hij kwam, alsof het een voorspelde gebeurtenis was. Glimlachend kijkt ze naar hem op. ‘Prachtig,’ zegt hij, en glimlacht. Hij draagt het blad naar het nachtkastje bij het bed en zet het neer. Dan buigt hij zich voorover en kust haar hoofd, dat bijna kaal is van de chemotherapie. ‘Wat is prachtig?’ vraagt ze. Zijn glimlach wordt breder. ‘De ochtend. Het ontbijt. Jij.’ ‘Ja, prachtig,’ zegt hij weer, zoals ze van te voren al wist. Hij trekt de la van het nachtkastje open en kiest, na een korte aarzeling, een zijden sjaal. Hij houdt hem omhoog. ‘Deze?’ vraagt hij. Ze knikt. Hij vouwt de sjaal in een driehoek, houdt hem tegen haar voorhoofd en bindt achter haar hoofd de twee punten aan elkaar. Met een sierlijk gebaartje schuift hij de losse stof aan de zijkanten naar binnen. Hij is er bedreven in geworden. Nog steeds, na zoveel weken, verbaast hij zich erover hoe klein haar hoofd is. Het is zeer minuscuul en fijn dooraderd, niet meer dan een bleke uitstulping eigenlijk, of een lamp van melkglas, met de lijnen
Tirade. Jaargang 46
311 van de schedelnaden erop geëtst. Vóór de chemotherapie had ze donkerbruin haar, waar ze soms vlechten in maakte. Daar werd ze meisjesachtig van, wat hij leuk vond totdat hij ergens las dat mensen die doodgaan aan een slepende ziekte er vaak kinderlijk uit gaan zien. Nadien vroeg hij zich af of een lang stervensproces inderdaad een trage beweging achteruit was totdat het moment van sterven en dat van de conceptie identiek waren. Uren eerder had ze haar ogen opengedaan en hem de kamer binnen zien komen om haar de pijnstiller te geven. Waar hij stond stroomde het maanlicht omlaag, en werd de maan van zijn gezicht door een zwarte boog in tweeën gesneden, waardoor ze het onderste deel niet zag. Ze vroeg zich af wat hij op dat moment dacht. Misschien leek het op wat zij in haar kindertijd voelde als ze de kruimels uit de baard van haar slapende grootvader viste, dacht ze. Dat was een paar uur geleden. Het duurde nog even voordat de pijn terugkwam. Dat moment zag hij altijd naderen. Hij wist het haast nog eerder dan zij. Er kwam een glans over haar ogen, waar de pijn zich mee aankondigde. Hij had de pijn voortdurend beschouwd als een vergissing van haar lichaam. Er was iets scheef gegaan, ontspoord, en daarom leed ze. Het soort vergissing dat een bemind persoon in pure onwetendheid beging. Tussen de lange grasvlakten van pijn waren er smalle strookjes verlichting waarin ze nog kon dromen gezond te zijn. In die pauzes dacht ze op de heuvels in het koele gras te liggen, met tussen haar vingertoppen de eindelijk gevangen vlinder waar ze met zoveel weemoed aan terugdacht. De man gaat met één bil op het bed zitten en houdt zich met zijn benen in evenwicht. ‘Klaar?’ vraagt hij. Ze knikt. Hij lijkt hem nooit te zien, die grote, rode tumorbaard, die was begonnen in haar speekselklier en gegroeid totdat hij de ruimte tussen haar gezicht en borst opvulde. Waar eens haar hals was geweest is ze nu tot barstens toe opgezwollen. Als een baltsende korhoen, denkt ze, of een van die kogelvissen. Het lijkt of zijn geest gehoorzaamt aan een bepaald patroon, zodat hij alleen haar voorhoofd ziet, waar de huid nog bleek en glad is, en niet lager dan haar ogen. Ze had uiterlijk altijd belangrijk gevonden. Het was haar ook erg goed van pas gekomen. Tenslotte, zei ze geregeld tegen hem, heb ik jóu toch gevangen? En toen kwam het gezwel dat haar, als het inwendig, verborgen was gebleven, haar eigen contouren had laten behouden. Maar deze tumor was uitgebarsten, overdadig, maakte plekken op haar ge-
Tirade. Jaargang 46
312 zicht, hoopte zich op in haar hals, verdraaide en verwrong haar gelaatstrekken totdat ze niet meer was dan een grimas, gevangen in een voorplecht van vlees. ‘Ik lijk Popeye wel,’ zei ze op een keer. Hij had niet geglimlacht. De man staat op en knielt dan voor de grap naast het bed. De vrouw heeft het gevoel dat hij in die positie langer is dan toen hij stond. Alsof hij door zijn lichaam te buigen gegroeid was. Knielen is de juiste houding voor gebed, denkt ze. Nu komt de man weer overeind. Hij trekt het laken tot de heupen van de vrouw omlaag. Haar onderbuik lijkt op een boot, een oude schuit die lang geleden op het land is getrokken nadat de mast en de uitrusting eraf waren geroofd. Toch hing in de kromming van elke rib nog een herinnering aan wind en helder water. Uit wat een steekwond lijkt, links boven in haar buik, hangt een dikke, bruin rubberen slang. Aan het uiteinde, ongeveer een halve meter van de huid verwijderd, is hij afgesloten met een metalen klemmetje. Op de slang staat in het zwart het getal 34 gestempeld, dat de dikte aangeeft. De man pakt de stijve slang in zijn linkerhand en rolt hem tussen zijn vingers. Dan verwijdert hij het wit gazen kussentje dat over het open uiteinde is gevouwen en met een elastiekje bevestigd. Op dat punt heeft ze altijd het idee dat het een soort verkenningstocht is, alsof ze kinderen zijn, alleen in huis achtergelaten, die voor het eerst hebben ontdekt hoe ze iets geheimzinnigs, volwassens moeten doen, waarbij elk het zelfvertrouwen van de ander nodig heeft. De man maakt het klemmetje los. Er vallen een paar druppels slijm in het emaillen bakje. Soms komt er een beetje bloed. Hij is opgelucht als het niet zo is. Nadat hij het uiteinde van de slang met het servet heeft schoongeveegd, steekt hij de tuit van de trechter, die een schaalverdeling heeft, in de maagsonde, en drukt hem stevig vast om te voorkomen dat hij er tijdens het voeden uit schiet. Ze kijken elkaar aan en glimlachen. Ze weet wat er gaat komen. Hij houdt de lege trechter rechtop in zijn hand alsof het een bokaal met wijn is en heft hem zo hoog dat hij tussen hun gezichten danst. ‘Bon appétit!’ proost hij. En meteen klinkt het geluid van een blatend schaap: door de slang ontsnapt gas uit haar maag. Dat melancholieke geluidje roert de man altijd. Om te voelen hoe warm de eierdrank is gebruikt hij een vingertop, die hij daarna schoon likt. ‘Precies goed,’ zegt hij.
Tirade. Jaargang 46
313 Nu giet hij het vocht uit de kan in de trechter totdat het hoogste peilstreepje is bereikt. Hij laat haar de trechter even vasthouden, als een toegeeflijke ouder die een kind ook iets wil laten doen. Samen kijken ze hoe het niveau in de trechter langzaam daalt. De vrouw slaakt een diepe zucht als ze voelt hoe haar maag zich vult. ‘Goed?’ vraagt hij. ‘Ja,’ knikt ze, glimlacht, en kijkt dan een andere kant op, omdat ze zich concentreert op het gevoel. Voor hem heeft het iets weg van een chirurgische ingreep met een vast, onveranderlijk patroon. Telkens dezelfde instrumenten; de stappen volgen elkaar logisch op; de kans van slagen is groot. Eenmaal vulde de mond van de vrouw zich plotseling met eierdrank. Hij had de voeding te snel toegediend. De maag was te sterk opgerekt, met als gevolg een omgekeerde peristaltiek, die een kolom van de witte vloeistof zo krachtig naar de geblokkeerde keel omhoog katapulteerde dat het vocht de barricade van de tumor doorbrak en de mond bereikte. Het gebeurde volstrekt onverwacht, maar hij was erop voorbereid. Met één hand hield hij het niervormige bakje bij haar kin. Met de andere liet hij de gummislang zakken, om de eierdrank terug te hevelen in de trechter. Een minuut later was de verkramping voorbij en kon het voeden worden hervat. Tijdens het hele gebeuren bleef de man zachtjes tegen haar praten. ‘Rustig maar,’ zei hij, en veegde met het linnen servet de kin van de vrouw af. Toen wachtte hij, terwijl zij worstelde om haar hoestbui onder controle te krijgen. Ze had altijd genoten van zijn houding tegenover haar, een soort galanterie die hij bij bepaalde gelegenheden aannam - avonden waarop ze naar het theater gingen, of als ze wist dat hij later met haar wilde vrijen. Nu begreep ze uiteraard dat zijn galante houding een truc was. Ze luisterde hoe hij ‘prachtig’ zei, en ‘rustig maar,’ en probeerde even te vergeten wat ze maar al te goed wist, namelijk dat op de bodem van elk van die sondevoedingen het bezinksel van de wanhoop lag. De helft van de vloeistof is nu naar binnen. Plotseling ziet de man iets wits in bed en schrikt. Even weet hij niet wat het is. In dat ogenblik van onzekerheid wordt er een lijn overschreden. Dan weet hij dat het de eierdrank moet zijn die uit het gat in haar lichaam stroomt, waar de slang uit losgeschoten is! Ook deze keer begrijpt hij wat er is gebeurd. Binnen, aan de andere kant van de slang, zit een klein, dunwandig ballonnetje met niet meer dan vijf cc water, genoeg om het te laten opzwellen tot net iets groter dan
Tirade. Jaargang 46
314 het gat in haar maag, zodat de slang er niet uit glijdt. Het ballonnetje is kapotgegaan; de slang is losgeschoten. Nu staart de man naar het lege gat in de buik van zijn vrouw. Hij voelt zich bekropen door wanhoop, die verhevigt tot radeloosheid. Hij weet dat hij de oude slang moet vervangen door een nieuwe. ‘U moet het onmiddellijk doen,’ had de chirurg gewaarschuwd, ‘anders begint het gat heel snel te krimpen en naar binnen te vallen. Dan kunt u hem er niet meer in krijgen.’ De man staat op van het bed. Hij loopt naar de kast, waar de extra slang wordt bewaard. Hij voelt zich hol van binnen; hij hoort echo's. Er is een grens bereikt, beseft hij. Maar hij vermant zich. ‘Niets aan de hand,’ zegt hij hardop. ‘Hier is een nieuwe. Maak je geen zorgen.’ Maar hij zweet, en zijn vingers trillen als hij het uiteinde van de nieuwe slang in de kan met eierdrank doopt om hem vochtig te maken. Opnieuw gaat hij op het bed zitten. Hij laat het uiteinde van de slang in het gat glijden. Maar het lukt niet. Hij gaat er niet in. Zo snel al! Weer probeert hij de slang naar binnen te steken. Maar vergeefs. Hij kan het niet. Hij draait en wringt en duwt harder. De vrouw krimpt ineen. Hij doet haar pijn! Hij kijkt op en ziet onder haar gezicht de baard van het knobbelige, paarse gezwel. Het gedisproportioneerde hoofd dat ze in haar pijn optilt, komt hem voor als een vreemde, tropische vrucht, een gemuteerde pompoen, die is vergroeid na bewerking met straling en chemicaliën. En dat was ook zo. Het lijkt of hij het voor het eerst ziet. Lang geleden heeft hij op een dag in een woedebui haar hals vastgegrepen. O God! Was dat de oorzaak van de kanker? Dan herinnert hij zich hoe hij de rondingen en kuiltjes van die hals altijd likte. Hij duwt harder. Wat moet hij doen als hij hem er niet in krijgt? Dan komt ze om van de honger. Heel plotseling is er een griezelig ‘meegeven’ en glijdt de slang naar binnen. Hij vult een injectienaald met water en spuit dat via een minuscuul kanaaltje langs het rubber in het ballonnetje. Dan trekt hij de slang naar zich toe totdat hij hem tegen haar maagwand voelt stuiten. Het is klaar. ‘Zo,’ zegt hij. De man staat op van het bed en loopt de kamer uit. Hij haast zich door de gang naar de wc, waar hij duizelig over het toilet gebogen staat en met zo min mogelijk geluid overgeeft. In bed hoort de vrouw hem kokhalzen. De vorige dag had hij haar witte pioenrozen uit de tuin gebracht. Hij had zijn gezicht in de smetteloos witte bloemen geduwd en diep ingeademd. Toen
Tirade. Jaargang 46
315 had hij ze in een vaas op de ladenkast geschikt. Ze ligt er nu naar te kijken. Een van de pioenrozen slaapt, en leunt ongeopend tegen een soortgenoot met een vlammende waakzaamheid. Die zal niet bloeien, denkt ze. Zonde. Een poosje had ze gedacht dat hij open zou gaan, maar nu niet meer. Terwijl ze kijkt zwaait de blinde knop heen en weer in de kleine luchtstroming die de opengaande deur heeft veroorzaakt. Nee, denkt ze. Hij zal slapend leven. Wakker worden zou zijn dood betekenen. De man komt terug bij het bed. Hij pakt de trechter en wil hem weer in de slang doen, om verder te gaan met het voeden. Ze steekt haar arm uit en houdt zijn hand tegen. ‘Het is genoeg,’ zegt ze. ‘Niet meer.’ De man spoelt met een klein beetje water de slang door om verstopping te voorkomen en doet dan het vierkante gaasje en de klem er weer op. Hij trekt het laken over haar buik omhoog en pakt het geverniste dienblad met daarop de kan, de servetring, het emaillen bakje, en de witte, emaillen trechter. Bij de deur draait hij zich om en glimlacht. ‘Jij gaat nu een lekker dutje doen,’ zegt hij. Haar ogen zijn al dicht. In de keuken wast de man de kan en de trechter af, klimt op een stoel en bergt ze weg op de bovenste kastplank. Achterin, waar hij ze een hele tijd niet ziet.
Tirade. Jaargang 46
316
De romantiek van de handwas Mijn volwassenheid bereikte ik in een piepklein kamertje op de bovenste verdieping van Pensione Splendore in de Via San Gallo. Het was oktober en met miljoenen anderen was ik naar Italië gereisd op zoek naar Kunst en Romantiek. Na twee weken door de Toscaanse musea en kerken te hebben gesjokt maakte ik de balans op: alles bij elkaar was er te veel van het eerste geweest en niets van het tweede. Om dat gebrek aan evenwicht te herstellen koesterde ik bij mijn terugkeer van de zoveelste dag in het Uffizi het heilige voornemen die hele Florentijnse avond op jacht te gaan naar... nou ja... naar iets. Nadat het douchen en scheren was volbracht (wat kom je in Italië toch makkelijk tot de ablativus absolutus), ritste ik mijn canvas koffer open om een schoon overhemd te pakken. Een allengs koortsachtiger zoekpartij leverde in het geheel geen schone overhemden op maar een monsterlijke overhemdbal, een stijve, gele prop met een geitachtige geur en een massa angstige mouwen, die op een langzame verstikkingsdood wezen. Wat nu? dacht ik. Naar de winkel en een overhemd kopen. Maar beneden meldde de proprietario me dat het een nationale feestdag was. De winkels waren dicht. Er vonden felle demonstraties plaats op straat. ‘En de wasvrouw?’ informeerde ik. ‘Impossibile; de wasvrouw is aan het bevallen.’ Omdat ik niet voor één gat te vangen ben, voelde ik me nog verre van uitgepraat toen ik zag dat hij, de proprietario, bij benadering even groot was als ik - een paar centimeter in schouders en buik daargelaten. Deze man, dacht ik, heeft ongetwijfeld een grote klerenkast vol stapels schoon linnengoed. Ik ga hem aanbieden een van zijn overhemden te kopen. ‘Beste man,’ begon ik, en sneed vervolgens in het mengelmoesje van Engels, Frans en Italiaans waarmee je je in die streken redt, het onderwerp aan. Wie schetst mijn ontzetting toen hij, na mijn Babelse taal te hebben gedecodeerd, reageerde alsof ik een oneerbaar voorstel had gedaan. Eerst
Tirade. Jaargang 46
317 volgde er een stroom van wat naar ik vermoedde vloeken waren, waarna zijn houding misschien niet direct boosaardig maar in elk geval wel onredelijk werd, en hij tot besluit zei: ‘Waarom wast u niet een van uw eigen overhemden?’ Vervolgens rammelde hij dreigend met zijn sleutels en draaide zich om. Mijn blik viel op het overhemd dat hij aanhad. Was dit misschien, vroeg ik me af, zo'n moment waarop wanhopige lieden tot drastische actie werden gedreven? Ik had de impuls om hem aan te vallen, te overweldigen en het overhemd van zijn rug te sleuren. Maar toen ik dichterbij kwam zag ik dat zijn textiel nauwelijks presentabeler was dan mijn eigen overhemdbal. Rafelig en ranzig was het, met hier en daar de vlek van God mag weten wat voor saus uit oeroude tijden. Mijn ontmoediging zou niet pregnanter zijn geweest als ik een wolk van kleine, gevleugelde dingetjes bij een oksel had zien opvliegen en neerstrijken. De lezer kan zich wellicht voorstellen in welke neerslachtige gemoedsgesteldheid ik de trap besteeg naar mijn kamer op de zolder van Pensione Splendore. Splendide, jawel, dacht ik bitter, en liet me op het bed vallen. Sta mij toe hier uiteen te zetten dat ik iemand was die haast de leeftijd voor prostatitis had bereikt zonder ooit een overhemd te hebben gewassen. Al die jaren had ik uit principe niets begrepen van huishoudelijke zaken, waar de handwas maar één voorbeeld van vormt. Hoewel ik mezelf die omstandigheid niet kwalijk nam, liet ik me er ook geenszins op voorstaan. Zelfs het jargon van de handwas had voor mij betekenissen die niet pasten bij het onderwerp. Stijven bijvoorbeeld, deed me alleen maar aan mannelijke zaken denken. Spoelen was een commando van tandartsen, dat neerkwam op ruisen, gorgelen en spuwen, exact in die volgorde. En bij mangelen dacht ik aan een iteratieve oude martelmethode. Ook over de schilderkunst wist ik bepaalde dingen liever niet. Neem de betekenis van de woorden gouache, eitempera en calqueren. Of de vraag of alizarine roze was of vuurrood, of iets ertussenin. De substantie van dergelijke woorden in de mond was voldoende. Laat ze hun mysteries houden. Voor wie geen kunstenaar of leermeester der consten hoefde te worden, was het verstandiger om van de schilderkunst minder dan alles te weten. Staan staren en je overgeven verdiende de voorkeur. Uiteindelijk gold voor de liefde toch hetzelfde? De liefde, waarin meters duisternis precies het juiste schemerdonker scheppen voor de vurige riten. Bovendien, als het om bewassing ging waren er altijd wel bereidwillige zielen in de buurt geweest. Schijnbaar door toverkracht verdween elk vuil
Tirade. Jaargang 46
318 overhemd en paar sokken, elke bezoedelde onderbroek en scabreuze zakdoek op vrijdag uit mijn wasmand, om dinsdags weer in mijn klerenkast te verschijnen..., geperst, op nette stapeltjes en met het hemelse aroma van verjonging. Nu, ineens, in Pensione Splendore in Florence, Italië, was er geen schoon overhemd voorhanden en ook geen wasvrouw. Dat betekende het bruuske eind van een gekoesterde levenswijze. En zo gebeurde het dat ik op een mooie oktobermiddag voor mijn gevoel urenlang lag te mokken en te rouwen over het verzwinden van een gelukkiger tijd, totdat de verpestende geur uit mijn koffer het niveau van zichtbaarheid had bereikt en ik opstond, naar de ramen strompelde en ze opengooide. Ik had het nog niet gedaan en leunde naar buiten om mezelf te doen herleven, of mijn oog werd getroffen door een beeld dat op het eerste gezicht de indruk maakte alsof de vaandels van de glorie zelve lustig alle kanten op flapperden, maar dat algauw bleek neer te komen op een massa fleurige overhemden, sokken, slips en ander ondergoed, aan lijnen die beneden boven de binnenplaats van muur tot muur waren gespannen. Nog meer linnengoed was over raamkozijnen gedrapeerd, terwijl voorbij de Splendore-muren iedere steeg en tuin getooid bleek met schoon wasgoed. Geen pannendak of het droeg zijn festoenen van rode, blauwe, gele en witte vlaggen. Wat een schitterende aanblik van plein-air boden ze, als een regatta met volle zeilen. Palazzo Pitti, Uffizi en de dozijnen kerken veranderden op stel en sprong in een chaos van visibilia, reuzengraftomben volgestouwd met statische Adams, versteende Eva's en seksloze engelen. Zo veel versies van Gods knieschijven en toch klopten ze geen van alle. Het was beter de blik afgewend te houden, net als de Hebreeën, en nooit Zijn naam uitgesproken te hebben. Hier was het, dacht ik, híer, achter het Pensione Splendore, waar in alle monterheid, overmoed en levenslust de ware, verborgen kunst van Florence tot uitbarsting kwam. Na weken van steeds diepere verbijstering voor de talloze Maria-Boodschappen, Dopen van Christus, Laatste Avondmalen en Sint-Sebastiaans keek ik nu mijn ogen uit. Als een veld met wilde bloemen tegenover een kas met orchideeën, zo verhield deze binnenplaats zich tot de gangen van het Uffizi. Zelfs terwijl ik stond te kijken werden er dampsliertjes uit de vochtige kleren geschud en talmden druppels van kristal voordat ze van de onderste gedeeltes omlaag vielen, de tuin in. ‘Handwas!’ zei ik hardop, alsof ik deze kunstvorm net had ontdekt. Handwas, die tussen herinnering en verwachting woont, omdat het textiel de rug oproept die het gisteren droeg en de boezem die er morgen door bedekt gaat worden.
Tirade. Jaargang 46
319 ‘Waarom wast u niet een van uw eigen overhemden?’ had de proprietario gevraagd. En plotsklaps werd hetgeen een hardvochtig verwijt had geleken een uitgebazuind dwingend advies. Ja, fluisterde ik hardop, ik doe het, ik doe het. Ik keerde terug naar die martelgang van kragen en manchetten die ik gewoon was mijn garderobe te noemen. Niet zonder moeite wrikte ik één partikel los uit het geheel en vulde vervolgens de wastafel. Ik greep het ding bij de nek en hield het onder water totdat het ervan verzadigd was. Langzaam zakte het neer, terwijl er piepkleine belletjes uit oprezen, die aaneensloten, versmolten en dan plots verdwenen. Precies zoals de lelijke heks in het sprookje een kat verdronk, naar mij is verteld. De zeep was een koekje, dat licht naar lelietjes-van-dalen riekte. Terwijl ik met mijn linkerhand het verdronken overhemd ondersteunde, wreef ik de zeep in de stof, eerst op de ene plek, dan op een andere, totdat het geheel, oksels, kraag, manchetten en de rest, behandeld was. Al die tijd voelde ik me op de rand van de ontdekking toeven. Omdat ik geen leertijd had doorlopen en volkomen onwetend was op dat vakgebied, liet ik me door mijn instinct leiden. Ik hield het overhemd nu hemelwaarts, boven de wastafel en zijn zilten inhoud, greep het met beide handen beet, en dompelde - viste, dompelde - viste, waarbij ik telkenmale alle elimineerbare sappen eruit kneep. En hoe moet ik het genot beschrijven van het warme zeepwater, het sop op mijn onderarmen? Zelfs jaren later nog loopt het water me in de mond bij de herinnering. Nu werden de zeepbelhandschoenen van mijn handen verwijderd, de stop uit de wastafel getrokken, het grijzige brijn de vrijheid gegund en de wasbak gespoeld met schoon vocht. Andermaal plaatste ik de stop in de afvoer, andermaal vulde ik het fonteintje, waarna het soppen en wringen werd hervat totdat de bouillon in het fonteintje helder, kleuren bubbelloos bleef. Hoe groot waren mijn verwachtingen toen ik het overhemd vervolgens uitschudde en de plooien stelselmatig opensloeg. Met niets minder dan eerbied droeg ik mijn werk naar het raam en spreidde het uit op het kozijn. Haast onmiddellijk constateerde ik dat wat in mijn kamer deel had uitgemaakt van een kleffe, inerte klonter linnengoed, buitenshuis een dynamisch detail werd in een werk van Hogere Handwaskunst. Zou ik ooit weer een overhemd wassen? vroeg ik me af. Het was niet aan mij om dat te zeggen. Zulke zaken liggen in de schoten der goden. Maar ik had er één gewassen, het eenmaal gedaan, en deelname aan de schepping van één enkel kunstwerk was voor elke mens genoeg. De wens naar meer - een serie kunstwerken, een heel oeuvre - liet ik over aan het egotisme en de grenzeloze ambitie van kladschilders, liedjesschrijvers en broodscribenten. Een
Tirade. Jaargang 46
320 halfuur lang was ik volledig opgegaan in het vervaardigen van kunst, en dat glorieuze feit zou ik vlak bij mijn hart dragen tot op de dag van mijn dood en daarna. Vele malen heb ik sindsdien op mijn reizen uit het achterraam van kleine hotels staan kijken naar precies zo'n tuin met aardse genietingen als achter Pensione Splendore. En gisteren nog sloeg ik in de stad waar ik woon de hoek om van een smalle steeg en zag een hele waslijn vol pasgewassen overhemden. Eén ervan hield zijn rugpand omlaag en zijn mouwen geheven in een streven het hemelruim te kiezen. Een ander hing er stijfjes bij, terwijl zijn buurman fladderde en zijn achterpand liet golven. Weer een ander sloeg met zijn vleugels in een poging tegen een bries in te vliegen. Een krachtig blauw exemplaar roeide achteruit terwijl een vluchtig gele een dalende houding aannam alsof hij het volgende ogenblik op uitgestoken ledematen zou landen. Een ganse verzameling fraaie artefacten van onze tijd. Een onvergankelijke getuigenis van de mode dezer dagen. Hemeliger, luchtiger kunstwerken konden niet bestaan, en om de dood bekommerden ze zich niet in het minst: elke morbiditeit ontbrak, er waren geen op onstuimige rotsen uitgelegde lijkwaden; veeleer heerste er een koortsige, hooggespannen, speelse uitgelatenheid. Dat wil niet zeggen dat het tragische levensgevoel in De Kunst van het Handwassen buiten het kader blijft. Ik heb een jurk gezien die ondersteboven aan een raamkozijn hing. Lichtgeel, herinner ik me, en met lange mouwen die zich een weg worstelden naar een piepklein badjasje, met dezelfde kleur geel, dat van het kozijn was gevallen en verkreukeld op het trottoir eronder lag. Daar werd eenvoudig en zonder vertoon alle pathos vastgelegd van een moeder die treurt om het kind dat uit haar armen is gegleden. Als getuige aanwezig bij een en ander was aan het volgende raam een paar oranje sokken, die flakkerden als kaarsen bij een wake, terwijl niet veel verderop een stuk of tien hartstochtelijke zakdoeken, één voor elke apostel, weenden boven de bloembedden. Het was een waarachtig museum, een plek die je bezocht voor troost. Ook voor de liefde is een plaats weggelegd in het rijk van de Handwas. Ooit, op een binnenplaats in Venetië, stond ik aan de grond genageld bij de aanblik van de ondoorgrondelijke, Monalisaanse glimlach van een damesonderbroekje. In het weefsel leek mijn hele leven zich te concentreren, omdat de zoete doorzichtigheid ervan kristallijn werd gemaakt door de druppeltjes die in het kruis parelden. Nog onder mijn blik wist een blauwe mannenspijkerbroek, geholpen door een windvlaag, zich te vergrijpen aan het broekje, hoe kort ook, alvorens opzij te zwaaien... een flirt die een volmaakte menge-
Tirade. Jaargang 46
321 ling was van boud optreden en goede manieren. Roze was dat broekje, met een randje kant en een hartvormige, rode vlek (alizarine?) op het zitvlak. Ik voelde een ogenblik de eenzame passie van de fetisjist. Alleen een ingeboren gevoel van fatsoen weerhield mij ervan naar de waslijn te snellen en mijn gezicht in dat broekje te begraven. Misschien, dacht ik, zou ik 's nachts terugkomen, als de dekking van het duister me voor openbare blikken kon verbergen...? Maar dat was de weg naar krankzinnigheid. Wat een wereld van verschil tussen de uitgebluste Italiaanse Renaissance en de levendigheid van de Handwas, een tegelijk oeroude en moderne kunstvorm, die losstaat van de geschiedenis en van het denken. Het is een product van louter observatie, waarin elk kunstwerk zijn tijdloze waarde krijgt door zijn zachtaardigen innemendheid. Elk behandeld kussensloop draagt met zijn golvingen bij aan de sierlijkheid van het geheel. Nog in het kleinste sjaaltje schuilt de subtiele suggestie van de menselijke vorm in al zijn verscheidenheid. Tevens ontbeert wasgoed primitieve symboliek en bevat daarentegen iets wat eigen is aan niet door de kunstenaar ontworpen kunst. Benader een willekeurige collectie van dergelijke specimina. Inhaleer. En er komt een melange van zeep, water, lucht en zon omhoog: de onverwoordbare geur van properheid. Ruik aan een Maria-Boodschap of aan een Doop van Christus, en het enige wat je krijgt is... stoffige neusgaten. De doeken van Tintoretto, Carpaccio en de rest zijn volledig afhankelijk van wat erop is afgebeeld. Die schilders plaatsten het heilige en het profane naast elkaar in de hoop tot een imitatie te komen van Gods hand in de natuur en in de wegen der mensheid. Zij wisten niet dat alleen anonieme, ongesigneerde overhemden, zakdoeken en stuks ondergoed werkelijkheid bezitten, dat alleen zij in staat zijn de waarheid uit te drukken. Ongesigneerd, zeg ik, afgezien van de handtekening van reinheid, omdat immers alle sporen van de kunstenaar tijdens de scheppingsdaad weggewassen zijn. Handwassen is evenmin onderhevig aan enige restauratiearbeid, behalve als er eenvoudig iets versteld moet worden, terwijl aan de muren van massa's kerken veel te rode en blauwe Israëlieten omstuwd door een veel te gouden licht hun manna vergaren, en apostelen voor de laatste keer hun avondeten nuttigen. Bij schilderijen geef ik verre de voorkeur aan de ongeretoucheerde, hoe sterk ze ook veranderd zijn door de tijd. Ik zie de waarde niet van de restauratie van oude schilderijen. Dat een doek mettertijd zijn scherpe kanten aflegt heeft een natuurlijk doel, want wat ooit opzichtig was krijgt er de elegische schoonheid van een ruïne voor terug. Nee, een schilderij is pas af als de natuur zich er een paar honderd jaar aan vergrepen heeft. Een oud
Tirade. Jaargang 46
322 schilderij spreekt bescheiden over zijn verleden - over alles waarvan het getuige of slachtoffer is geweest. Gerestaureerde schilderijen zien er even vulgair uit als een douairière die net uit de handen komt van haar plastisch chirurg en schoonheidsspecialiste. Na een face-lift en een kleurspoeling met henna is hetgeen ooit wellicht een fraai origineel was een prijzige reproductie geworden. Hoort het niet tot de bedoelingen van de natuur om bepaalde soorten te laten uitsterven en zo het mysterie van het verleden te vergroten? Ik schep een bescheiden genoegen in het besef dat ik in deze mening praktisch alleen zal staan. Maar nuchter denkwerk kan - anders dan een ideeenroman - een pad banen naar domme onbevangenheid. O, talloos zijn de jaren die verstreken, en talloos de overhemden die ik wies. Nu evenwel niet meer. Ik ben veel te oud en heb te veel last van artrose om te bukken boven een wastafel. Toch zijn de vruchten van mijn inspanningen in talloze buurten gezien en gewaardeerd. Er vergaarden zich studenten. Er vormde zich een school. Zodoende heb ik ten nutte, ten profijte en ter wille van ieder die Handwas wil beoefenen deze opmerkingen en gedachten op papier gezet. Laat de aspirant ermee doen wat hij wil. Voor de lingua tecnica betreffende onderwerpen als de vervaardiging van zeep uit dierlijke vetten, de maten van de ideale wastafel, het ontwerp en het houtsnijwerk van knijpers (Dorisch, Ionisch, Corinthisch, etc., etc.) en de voordelen van water dat direct uit de rivier of bron is geput tegenover water uit de kraan... voor dat alles verwijs ik de lezer naar de instructies in mijn handboek Het boek van de handwas, of, zoals het in de oorspronkelijke taal heet, Lavare i Panni, dat ik in alle nederigheid naast Il Libro dell' Arte van Cennino Cennini plaats. Die bladzijden waren niet bedoeld voor de ogen van de onwetende bourgeoiszwijnen, die ervan uitgaan dat wassen een taak voor ondergeschikten is, niet passend bij deftige handen en onder hun stand. Evenmin waren ze bedoeld voor de meute blinde critici, die kippen zonder kop die goedkoop amusement distilleren uit hun minachting voor mijn boek. ‘Cortigliani, vil razza dannata,’ zong Rigoletto over zijn kwelgeesten toen zijn hart gebroken was. En hij had gelijk. Zo zijn ze, en zo moeten ze worden genegeerd om te voorkomen dat hun laster bij de handwasser tot moordneigingen leidt. Een dergelijke pervertering van de smaak van het gemeen, die het enige doel is van hun dagelijkse arbeid, helpt alleen de handwasser met zichzelf te verzoenen. Inderdaad zijn er ook mensen die het handwassen uit armoede beoefenen of uit een huiselijke behoefte. Zij verdienen geen gisping maar horen zonder voorbehoud in de armen van de broederschap te worden gesloten. Veel van
Tirade. Jaargang 46
323 de grote handwassers zijn juist uit een dergelijke nederige situatie voortgekomen. Degenen die, zoals ikzelf, deze kunst vanuit een bepaald misplaatst en volstrekt betreurenswaardig principe vele jaren hebben gemeden, zijn eerder te beklagen dan te bekritiseren. Vooraf dient gezegd te worden dat elk van deze instructies alleen relevant is voor de kunst van het wassen met de hand. De moderne voorkeur voor wasmachines, drogers en wasmiddelen ligt volledig buiten het bestek van kunst. Met dergelijke verarmingen zullen hun beoefenaars niet gemakkelijk eer inleggen. Het spreekt vanzelf dat het bijeenbrengen van apparaten in wat een ‘wasserette’ wordt genoemd, niet minder is dan een herschepping van Dantes Hel. En hoe minder woorden erover vuil gemaakt worden, des te beter. In alle kunst dient men zeer zorgvuldig om te gaan met de taal waarin instructies worden gegeven over de vervaardiging ervan. Onachtzaamheid in de woordkeuze brengt een overeenkomstige geestelijke vulgariteit met zich mee en belemmert de toegang tot het vak. Zeep bijvoorbeeld is een zelfstandig naamwoord. De onzinwoorden inzepen en ingezeept, die werkwoordsvormen worden geacht te zijn, zijn zulks allerminst, maar integendeel verbasteringen die het onderwerp in discrediet helpen brengen. Zo zal een toegewijd handwasser niet zeggen: ‘Zeep de stof in’ maar ‘Wrijf voldoende zeep in zodat het materiaal overal grondig doortrokken is.’ Dat soort dingen. Onontbeerlijker dan zeep en water zijn in elk geval enthousiasme, respect, en een hoogstaande geest. Uiteindelijk komt u verder door te zien dan door te lezen. Ga in de leer bij een meester voor zolang het nodig is om deze dingen onder de knie te krijgen, eerst door observatie, vervolgens door een voor een de benodigde stappen te zetten, onder een vriendelijke edoch scherp toeziende blik. En verlaat niet overhaast de zijde van degene die u onderricht - totdat hij u verzoekt te gaan. Vast staat dat hij u heen zal zenden als hij ziet dat u volleerd bent. Een paar addenda hebben zich bij mij aangediend sinds de publicatie van de eerste druk van Het Handboek. Ik voeg ze hier voor de volledigheid toe: 1. Bij het wassen van kleine restanten, zoals zakdoeken, sjaaltjes en andere pannicelli voege men bij voorkeur drie tot vier specimina tezamen om voldoende massa te krijgen, zodat het stompen, knijpen en kneden niet met een te onbenullige hoeveelheid hoeft te worden verricht. In het handwassen vraagt substantie om een concordante kracht, onthoud dat. 2. Kneed de stof van een overhemd alsof u de pijnlijke schouders mas-
Tirade. Jaargang 46
324 seert van degene die het nog gisteren droeg bij het werken op het land. Alleen dan zal de kleur waarlijk oplichten en het rood, blauw en wit dieper worden. Wrijf stevig over de nog propvormige lap met de muis van de duim, hierna te noemen thenar eminentia, terwijl de ellebogen strak buitenwaarts zijn geheven. Buig u voorover naar uw materiaal. Een klein kreuntje bij elke duw zal de handeling kracht bijzetten en lucht geven aan 's handwassers werklust. Als men gaarne zingt of fluit, des te beter, daar een melodische lijn het ritme van het werk kan ondersteunen. Algemeen bekend is dat de handwasser die zijn werk vergezeld laat gaan van gezang zijn product doordrenkt met de geest van de muziek die getuige was van de scheppingsdaad. Neuriet de kunstenaar bijvoorbeeld een klaagzang, dan zal het gewassen overhemd als het op de binnenplaats hangt in het oog van de beschouwer een gevoel van gemis of verlies oproepen. Fluit een polka en u verleent een paar gewassen kousen het montere, lichtvoetige voorkomen van een Poolse volksdans. De blik van de kijker zal onherroepelijk worden besmet door een dergelijke luim of ernst. Ik persoonlijk heb ervaren dat het werk van Verdi en Donizetti ideaal is voor het wassen van het mannenoverhemd. Speciaal ‘Ai vostri monti’ uit Il Trovatore en ‘Tu che a Dio spiegasti l'ali’ uit Lucia de Lammermoor. Wagner is, zoals meestal, ongeschikt. Niet genoeg hoem-pa-pa en te veel Walhalla. 3. In het ophangen van het te drogen overhemd moeten meester en leerling elkaars gezelschap loslaten. Zelfs de leraar mag de novice niet voorschrijven waar het gewassen hemd een plaats dient te krijgen tussen de andere behandelde objecten. Dat zou aanmatigend zijn. En laat het verre van mij blijven om een gloedvolle inspiratie te doven of een steenhoop te plaatsen op het pad van de verbeeldingskracht. Want er kunnen geen precieze regels voor gegeven worden. De mogelijkheden zijn onbegrensd. Hier wordt ten langen leste elke handwasser op zijn eigen creativiteit teruggeworpen, waarbij natuurlijkheid het enige criterium is en intuïtie de enige leidsman. Bedenk alleen dat wasgoed ten opzichte van de fresco's van de pictoriale kunst een ander bijkomend voordeel biedt doordat het gemakkelijk transporteerbaar is, zodat pakweg een overall die geen harmonie heeft weten te bereiken aan de ene waslijn, naar een andere kan worden overgeplaatst. Mijn leven spoedt zich ten einde. Maar in elk toekomstig leven zal ik andermaal aan Handwas doen. En zou mijn volgende kinderschaar in een bravere, nieuwere wereld weinig succesvol zijn in het zoeken naar werk dat tegelijk het goede en het schone bevordert, dan zal ik hun noden aan Handwas te
Tirade. Jaargang 46
325 gaan doen. Want in de prachtige ontwikkelingsgang van bezoedeling naar reinheid valt de waarde te ontdekken van het handelen ten eigen en de heiligheid van het handelen ten anderen bate. Goddelijkheid, zal ik hun voorhouden, ligt vlak naast properheid. Lang, lang geleden ging ik naar Florence, op zoek naar Kunst en Romantiek. In het eenvoudige wassen van een overhemd vond ik beide.
Tirade. Jaargang 46
326
H.J. Peters De Hondsdagen Morgenhond Sirius richt weerhanen oost-zuidoost. Midden door het oogwit van hondsdagen en staalharde hemel fladderen geen torenkraaien omlaag. Duiven schuilend in oude gaten van oorlogen wagen zich de laaiende middag niet in; smachten naar rood en gezeefd licht in een waterplas. Onder wolken en storm van november zal de toren weer een boom zijn voor vogels, een uitgestoken hand voor wie thuis wil komen, als een duif op het nest, het plein weer vinden wil vrij van kermislawaai, geschreeuw van handelaren, geblaat van schapen woede om verlies en gemis van lust.
Tirade. Jaargang 46
327 Hitte beweegt hier niet, hangt overal overheen, leegte van verleden en heden, huizen, kerk en verlaten kroegen. Nergens blijft op feestloze zondagen een zomermiddag langer stilstaan. Op schaduwblauwe hardsteen rilt, even dromend van sex, een kater. Ramen gapen als zich vervelende vrouwen, nachtelijke dromen tot damp vergaan. Brievenbekken aan het postkantoor happen vergeefs naar buit. Gelukkig geen spoor van zomergekte te ontdekken. De torenklok slaat. Tijd blijft ook lusteloos hangen, gaat nooit meer het volgend kwartier in. De kater beseft het, droomt van gisteren.
Tirade. Jaargang 46
328 Nergens beweegt zaterdagafval, geen blikjes, geen plastic bekers met twee condooms erin. Onder rotanstoelen beginnen geen lege flesjes te rollen. Wind is ver weg, ergens aan zee bij Cadzand in een duinpan gekropen. Achter zijn toog tapt een man zonder hemd met oprechte spijt lauwe drank. Wordt toch maar dronken, beweert hij, anders is deze furie niet te dragen. Zelf gelooft hij alleen in oktober en kermis, wanneer de kraaien weer in zijn oliebollen komen pikken. In de kerk aan de overkant is het veel koeler dan aan het strand. Maar drink niet, roept hij, uit het gewijde vat.
Tirade. Jaargang 46
329 Op een verkleurd bed van namaakgras knipoogt leutig carnavalesk en los van tong de kaalste varkenskop of hij vol begrip ons zeggen wil: mij van na het zeer kan blok noch mes hoe scherp geslepen ook meer deren. Ik heb het allemaal gehad. Knor rond in hoger sferen. Keur mijn gebakken hersenkwabben, de balkenbrij, beuling en zult van deze slachter, al zal het je niet op verheven gedachten brengen, mij nog minder in dit hondse namaals waar de vriezers op dooien staan en mijn zalig verklaarde achterhammen weer danig aan het gloeien gaan.
Tirade. Jaargang 46
330 Achterom de stadsgracht heet het landelijk voor verwoede vrijers, maar groen beslagen water spiegelt geen boom, geen grasgroene liefde. In de berm hangt met wieltjes omhoog een kinderwagen zonder gekerm. Het bankje is leeg. Nergens loopt een sloddervos met in zijn armen een zuigeling. Ze zullen toch niet samen onder het verstikkend kroos liggen, zo pril en jong al levensmoe? Een waterhoen zwemt er opgewekt doorheen. Onverstoord trekt hij zijn spoor. Twee eenden slapen in het gras. Ooit toen het nog regende lag natuurlijk die lege kinderwagen al op zijn kap.
Tirade. Jaargang 46
331 Open mond van tuindeuren vertoont een bruin en antiek ondergebit van stevige stoelpoten en diep uit de keel ruist klassieke muziek. Zullen we het verbrande gras oversteken naar het hoge terras? Waarschijnlijk slaapt tante Nora zonder laken, geveld door zomergriep of om de leegte van de middag te vullen. Maar de hond, de hond, slaat niet aan. Mogelijk zijn ze samen zwemmen. Een huis in de hondsdagen is op zondag een verloren regenjas. De tuin herinnert zich niets meer van bloeiende tulpen in april.
Tirade. Jaargang 46
332 Uitgestorven sluimert Duivendaal. In laboratoria gedoemd tot eindeloos vervelen hangt de luxaflex scheef en moedeloos vergeefs de zon te weren. Gesmolten kolven laten stervend in zachte plofjes hersenvocht en bloed van varkens druipen over gladde virusvrije vloeren. Het druipt in beken trappen af naar buiten onder deuren door, over het immens parkeerterrein waar één auto staat, een professor dwaalt. Hij was eminent in biochemie, nu een drenkeling in zwembroek, radeloos in deze vloed van ultraviolet op zoek naar schaduw en een zomerpet.
Tirade. Jaargang 46
333 Het dienstregelingbord meldt digitaal in rijen nullen een oneindig niets. Amper hun noodluik open dampen lege bussen een virus tegen de ramen. Chauffeurs liggen geknakt in hoog tot hooi verworden gras. Geen halm beweegt, geen vogel in de lucht. Laat je maar vallen tussen wat onvermijdelijk lijkt. Ver weg bromt een sproeivliegtuig om gesmolten asfalt af te koelen, ons in slaap te sussen met verwachting dat de almachtige reisleider het bord straks weer laat ratelen met ieder uur van de klok en een keur van plaatsen. Zonder bestemming vliegt geen vogel op, brengt geen bus ons ooit naar huis.
Tirade. Jaargang 46
334
Guus Middag Het Van Geel Alfabet Zesde supplement Bar en boos In de bloemlezing Bar en boos (Prometheus, 2001) verzamelde Wim Zaal ‘de slechtste gedichten in de Nederlandse taal’. Spreken wij dus niet van een bloemlezing, maar van een stengellezing, kafscheiding, dorreblaadjespluk - intussen wel gemaakt met de beste bedoelingen. Want aandacht voor de minder gelukkige wendingen in het werk van onze lievelingsdichters kan ‘een zekere intimiteit met de auteur stimuleren’ meent Zaal. Hij wil dan ook ‘via de prikkeling die beroerde verzen opwekken, onze blik scherpen’. Prikkeling, intimiteit, stimulatie, opwekken: het lijkt wel een seksueel specialisme, deze weloverwogen aandacht voor de dichterlijke miskleun. Dus zegt Zaal nog maar eens dat hij door louter didactische motieven wordt gedreven: ‘Men praat wel over leesbevordering, maar het bevorderen van oplettend lezen - zich rekenschap geven van wat er staat - gebeurt te zelden op een speelse, animerende manier en dit boek doet daartoe een poging, ja, het kan als cursus poëziekennis dienen.’ Door de modder tot de parels. Op zijn inleiding laat Zaal dan tien hoofdstukken volgen, een kleine tweehonderd bladzijden met voorbeelden van krukkige, tenenkrommende, onbedoeld komische of anderszins slechte gedichten van grote en minder grote namen - naar het oordeel van de samensteller dan. In het vijfde hoofdstuk komt het politieke (gelegenheids) gedicht aan bod - en daar duikt opeens ook Chris van Geel op, met vier van de zes strofen uit ‘Irene Twee’, het gedicht dat hij begin 1964 wijdde aan de perikelen rondom prinses Irene: rooms geworden, van zins te trouwen met een Spaanse troonopvolger in het troonloze Spanje van Franco, enzovoort. Van Geel wijdde twee voor zijn doen lange gedichten aan de zaak, met lange regels, zonder rijm, vrijwel zonder interpunctie, in een vreemd mengsel van epische epitheta, alledaagsheden en quasi-dichterlijke zegging. Bijvoorbeeld zo: wie bant de don als in de ban is van de don het hart? zou de prinses jan hanlo moeten trouwen of de laatste bietel uit 't harig wales, baas oorhoed uit het land van waas?
Tirade. Jaargang 46
335 Het is de stijl die hij min of meer bij toeval had gevonden bij het schrijven van een gedicht op de dood en de begrafenis van koningin Wilhelmina, in december 1962. Dat werd snel opgenomen in het Hollands weekblad van januari 1963. Toen een jaar later de problemen rondom Irene zich aandienden besloot hij zijn reeds eerder op het koningshuis beproefde losse stijl aan te wenden voor een nieuwe reeks snelle gelegenheidsgedichten. Normaal deed Van Geel erg lang over het persklaar maken van zijn werk, maar ‘Irene’, gedateerd 31 januari 1964, verscheen al in februari 1964 in het Hollands maandblad (als dat nog een weekblad was geweest, had het nog sneller gekund). En ‘Irene Twee’, gedateerd 9 april 1964, verscheen ook dezelfde maand al in hetzelfde Hollands maandblad. De dichter als kritische royalty-watcher, Van Geel als snelle journalist: het was een nieuwe rol, maar het hielp allemaal niks. De prinses trouwde toch wel, op 29 april 1964, in Rome, met haar don Carlos Hugo van Bourbon-Parma (en zij scheidde ook weer van hem, op 27 mei 1981). En de dichter liet zich daarna niet meer verleiden tot het schrijven van epische verzen over de monarchie in nood. In Bar en boos citeert Wim Zaal enkele strofen als voorbeeld van ‘hoe een dichter kan uitglijden als hij zijn eigen genre verlaat’. Hij heeft helemaal gelijk, geloof ik, na door hem ‘op een speelse, animerende manier’, want daar gaat het om, tot ‘oplettend lezen’ te zijn gebracht. En, ja, ‘dan wordt de struikelende dichter alles vergeven (...), want als spelen leren is en leren spelen, is er voor ergernis geen plaats’ (Wim Zaal, o.c., p. 8)
Erwten In een schrift met verzen van Van Geel uit het begin van de jaren vijftig is dit titelloze kwatrijn te vinden: 'k Doe honig door erwten, de smaak wordt wel slechter, doch weinig slechts mor 'k: ik hou ze'op de vork.
Een vreemd geval. Honig door erwten? Om ze zoeter te maken misschien, zoals ik vroeger wel suiker op mijn spinazie gestrooid kreeg in een wanhopige poging mij mijn bordje leeg te laten eten? Toch niet. Uit de slotregels blijkt dat de honing hier niet als een zoethouder of smaakmisleider aangewend wordt, maar als lijm. Men voege aan de erwten enige honing toe om ze bij het eten gemakkelijker op de vork te houden. De kleine groene bal-
Tirade. Jaargang 46
336 letjes rollen zoals bekend gemakkelijk van de tanden van de vork. De ervaring leert ook dat ze dan meestal niet op bord of tafel of schoot blijven liggen, maar juist sterk de neiging hebben om op de grond te vallen en daar door te rollen, meestal tot in donkere hoeken (of onder oude kasten). De honinglijm kan dit verhinderen, zo leert ons dit vers. Handige keuken-, tafel- en eettip. De dichter geeft toe dat het de smaak niet ten goede komt (regel 2), maar men kan niet alles hebben in het leven (regel 3). Het belangrijkste is dat men de erwten op de vork houdt (regel 4). Honger maakt rauwe bonen zoet. Honig maakt gladde erwten stroef. De charme van het versje ligt, dacht ik, niet alleen in de nuttige inhoud, maar ook in de vermakelijke formulering ervan, hier en daar bewust knullig. Zie het moeizame eindrijm tussen regel 1 en 2: erwten - slechter. Zie de zware ambtenaarlijke wending in regel 3: ‘doch weinig slechts’. Zie de moeizame woordherhaling in ‘slechter’ en ‘slechts’ (in regel 2 en 3). Zie 't last'ge gedoe met d'apostroffen, al meteen in het begin, met d'onuitspreek'lijke combinatie van ‘'k’ en ‘Doe’. En in de slotregel, met het komische ‘zop’ in ‘ik hou ze'op de vork’. Maar de eerlijkheid gebiedt ook te zeggen dat het door diezelfde apostroffering verkregen rijmpaar in regel 3 en 4 weer spectaculair is. Vermoedelijk nooit eerder in het Nederlands rijmde ‘vork’ op ‘mor'k’. Het aardige is dat het eenlettergrepige woord ‘vork’ door het rijm op het moeilijk als één lettergreep uit te spreken ‘mor'k’ toch bijna vanzelf nog een tweede lettergreep krijgt, net zoals in het dagelijks spraakgebruik van veel Nederlandsers: ‘forruk’. (Zo gaat de moeizaam gewonnen lettergreep in ‘ze'op’ alweer bijna meteen verloren.) Onder de tekst is te lezen hoe Van Geel aan dit merkwaardige erwtenvers kwam. Het is ‘Engels anon.’, een Engels anoniem versje, en het werd door ‘Th.’ (Thérèse Cornips) vertaald, op ‘5 Juli '54’ te ‘Gr.’ (Groet). Geschreven in bruine inkt. Later in potlood toegevoegd de letters ‘O.T.’. Dat was de afkorting van ‘Oneigen Teelt’, Van Geels naam voor een verzameling gevonden, geleende en vertaalde gedichten en teksten die hij nog eens in een bundel wilde onderbrengen. Van Geels bron is niet bekend, maar die doet er ook niet zo veel toe bij een anonieme tekst, die bovendien door bijna iedere Engelsman opgezegd kan worden, met lichte varianten. Dit is de versie uit The Faber Book of Useful Verse (ed. Simon Brett, Faber and Faber, 1981), altijd een nuttige vindplaats voor het vinden van nuttige verzen. Uit de afdeling ‘Useful for Cooks’:
Tirade. Jaargang 46
337
Peas I eat my peas with honey, I've done it all my life, They do taste kind of funny, But it keeps them on the knife.
Opmerkelijk is het woord ‘knife’ in de slotregel. Blijkbaar eet de Engelsman zijn green peas met een mes - en dan heb je zeker honinglijm nodig. Navraag leert dat het erwtenvers bij de meesten bekend is als een kinderrijm, zomaar, zonder al te veel betekenis. Ook wel gebruikt, volgens sommigen, als moederrijmpje, inderdaad gebruikt om kinderen het eten van erwten of andere afschuwelijke groenten te vergemakkelijken. De tekst schijnt soms ook wel dienst te doen als spring(touw)liedje. Bij het draaien van het springtouw wordt de tekst opgezegd; na de eerste drie regels volgt dan de vraag ‘How many peas can I get on my knife?’, waarna de inspringer inspringt en het tellen begint. Elke geslaagde sprong telt als één erwt. De springer met de meeste erwten wint.
Leren Leren is spelen. Zie ‘spelen’.
Meelzak Zie ‘zandzak’.
Nachtwerker Chr.J. van Geel liet in het telefoonboek achter zijn naam opnemen: ‘Na 12 u.’ Bedoeld is, maar dat zal eventuele bellers wel duidelijk zijn geweest: na 12 uur 's middags. Voor die tijd sliep de dichter, of was hij aan het werk, of beide, want voor de ware surrealistische dichter is slapen natuurlijk ook werken. Daarbij moest hij bij voorkeur niet gestoord worden. Op een vraag van Gerard Brands of hij zich op de vroege morgen al bezighield met poëzie, antwoordde Van Geel: ‘Ja, juist dan. De laatste uren voor het naar bed gaan wordt in het beste geval gecreëerd en in de eerste uren na het opstaan wordt het gecreëerde kritisch bekeken. En alle werkzaamheden die daar verder mee te maken hebben vinden dan plaats. Dat wil dus zeggen dat die paar uur zo min mogelijk doorkruist zijn door huishoudelijke gebeurtenissen of menselijke ontmoetingen. Dat zijn de gunstigste
Tirade. Jaargang 46
338
factoren om tot iets te komen. Het gebeurt ook wel dat het creërende proces plaatsvindt vlak na het opstaan. Maar met vlak na het opstaan bedoel ik niet dat ik mij onderscheid van andere mensen; ik moet ook mijn koppie thee hebben en mijn sigaretje roken en even bijkomen van de verschrikkingen die aan mij voltrokken zijn. Maar inderdaad, dan zit ik al gauw met papier op mijn schoot.’ (in een interview uit oktober 1972, pas na de dood van Van Geel gepubliceerd, onder de titel ‘Poëzie is de wensdroom van de stotteraar’ in Haagse Post van 16 maart 1974). Voor alle zekerheid wilde Jan Hanlo de ijverige dichter zelfs tot halverwege de middag met rust laten. Toen hij in oktober en november 1968 bij Van Geel logeerde, in het tuinhuis, schreef hij aan Leendert Stofbergen: ‘Ik ben te bereiken onder van Geels nr. 02209-716 (s.v.p. niet voor een uur of 2, 3 's middags bellen omdat v.G. een nachtwerker is en ik op dat punt niet al te veel verschil).’ (brief van 12 oktober 1968, in Jan Hanlo, Brieven. Deel II, p. 556)
Nescio Wat zou Nescio nu op bijvoorbeeld donderdag 7 mei 1953 zoal gedaan hebben? Dankzij zijn Natuurdagboek weten we dat hij toen een gedenkwaardige dag beleefde. ‘De dag’ noteerde hij 's avonds, in terugblik. Zoals bijna elk jaar logeerde hij ook dat voorjaar enkele dagen bij zijn dochter en
Tirade. Jaargang 46
339 schoonzoon in Eindhoven. En zoals bijna elk jaar greep hij ook deze keer de gelegenheid aan om vandaar een dag naar zijn geliefde Zuid-Limburg te gaan. In het Natuurdagboek lezen we dat hij om 9.29 uur met de trein uit Eindhoven vertrok. Het vervolg kunnen we met de kaart, het horloge en de dienstregeling in de hand als het ware meereizen. Even buiten Eindhoven had hij aan de rechterkant zicht op de toren van Leende, ‘nu eenzaam in de wildernis’. En even later Budel ‘en de fabriekspijpen’. Daarna Weert, en vlak voor Roermond ‘over de Maas met licht en schaduw in de rij populieren in de verte’. Het weer was goed: ‘Bijna aldoor zon en behoorlijke temperatuur.’ Vanaf Roermond ging het in een vrijwel rechte lijn naar het zuiden, en toen begonnen ook de heuvels zich aan te dienen, met de bijbehorende verte- en dieptegezichten. ‘Het gezicht van de Maashoogten naar België (de plotseling oplichtende rij gouden boomen die in de diepte en verte België inliepen). De blauwige heuvels.’ De trein zal na ruim een uur in Maastricht zijn aangekomen. Op het station moest hij even wachten voordat hij, om 11.30 uur, de bus naar Gulpen kon nemen. Het is aardig om te weten dat hij achteruit reisde, met opzet, omdat hij uit ervaring wist dat hij dan veel mooiere uitzichten zou hebben. De mededelingen zijn kort en lijken zakelijk, maar tussen de regels en de woorden door valt te lezen dat Nescio genoten moet hebben. ‘Bus half 12 van Maastricht naar Gulpen, natuurlijk achteruitrijdend. De St. Pietersberg en verder al die glooiingen en heuvels en dalen en panorama's. Maastricht in de diepte, Belgisch Limburg met de blauwige heuvels aan den einder. De Pietersberg, de mijnpyramides van het Luiksche en eindelijk het ruime Gulpdal.’ In Gulpen zal hij uitgestapt zijn en even hebben gewacht op de volgende bus, die hem naar Heerlen bracht. Het mooiste deel van de reis: ‘de bergtocht van Nederland’, met zelfs zicht op ‘het dak van de wereld’ (Ubachsberg). Stemming: een en al voorjaar, vergezicht en verrukking. ‘Bus 1/2 1 naar Heerlen. De Ubbagsberg, “het dak der wereld”. Overal werelden, met het draaien van den weg altijd weer andere werelden tot diep in Duitschland (de blauwe uitlooper van de Eiffel), dan weer het Geuldal westwaarts met allemaal dorpen, dan weer Belgisch Limburg en over de hoogte het complex Maurits en de vlakte. Dorpen in de diepte en kerken op bergen. De bergtocht van Nederland. De gele akkers van bloeiend koolzaad op en tegen de heuvels! Et tout d'un coup, d'un fol éclat, s'en va mon coeur.’ Die Franse regel gebruikte Nescio vaker in zijn natuurdagboek, als een plotseling geluksgevoel in hem opbloeide, of als een ervaring van opgaan in alles bezit
Tirade. Jaargang 46
340
Tirade. Jaargang 46
341 van hem nam. Lieneke Frerichs, de bezorger van het natuurdagboek, vertaalt: ‘En ineens, als een dolleman, slaat mijn hart op hol.’ Zij voegt er aan toe dat zij de herkomst van het citaat niet heeft kunnen vinden; misschien is het Frans van eigen vinding. In Heerlen moest Nescio weer even wachten, op de trein die hem terug zou brengen naar Maastricht. Die reis bracht hem onder andere langs Hotel Geuldal, in Houthem St. Gerlach: ‘Trein 1/2 2 Heerlen-Maastricht. Kasteelachtige boerderijen. Het Geuldal met Hotel Geuldal (uit 1918).’ In Maastricht zal hij op het station nog weer even tijd hebben gehad voordat het vijfde deel van zijn tocht begon: de terugreis naar Eindhoven, waar hij ‘voor vijven’ arriveerde, in een licht onthechte en verwonderde stemming - zo geeft zijn dagboek te vermoeden: ‘Trein even over 1/2 3 uit Maastricht en voor vijven in huis. Wonderlijk dat al die heuvels en dalen daar ginds maar rustig zijn blijven liggen en ik zit nu hier.’ 's Avonds ging hij tegen zonsondergang nog even kijken ‘aan het kanaal even buiten Eindhoven’, dat is het Beatrixkanaal. Ook de wonderlijke stilte daar, de dalende zon, de uitzichten over het land, de kleine spelingen van licht en kleur en de verhevigde indrukken noteerde hij nog, zodat deze hele dag van begin tot eind na te lezen is, in simpel, precies, gevoelig notitieproza. Uit zijn slotzin blijkt dat hij voor Eindhoven zelf niet zo heel veel voelde: ‘Aan het kanaal de stilte, het land als valleien tot de boomen aan den gezichtseinder. Rechts een boerderij met boomgaard en koeien op een veldje gras. - Links de bijbelsche vlakte, rechts van Zeelst. De zon nog op de wijzerplaat en de ruiten van de kerk. Over de vlakte torentjes: Oerle en Winterle, dat uit den verren boschrand steekt. Over het kanaal, iets hoog, een rij boomen met de kruinen aan elkaar als een sterkte en daar de zon in en dan zakti in een dikke blauwte. (...) De stilte, de begrensde onbegrensdheid, de melancolie. Iets nieuws begint (?). Zooveel lucht er boven. Eindhoven, de etterbuil van Brabant.’ Aan het verslag van deze dag kan thans nog worden toegevoegd dat Nescio, toen hij in Gulpen op de bus naar Heerlen moest wachten, dus vermoedelijk ergens tussen 12.15 en 12.30 uur, een door Uitgeverij Gulpener Bazar te Gulpen uitgegeven ansichtkaart heeft gekocht, voorstellende het plaatselijke Kasteel Neubourg. Hij moet de ansicht bij zich gestoken hebben en meegevoerd hebben in de bus over het dak van de wereld en in de trein langs Hotel Geuldal alvorens hem op het station van Maastricht, ergens tussen 14.00 en 14.30 uur, weer te voorschijn te halen om hem vervolgens vlug
Tirade. Jaargang 46
342 met potlood te beschrijven en te posten, voordat om half drie zijn trein naar Eindhoven vertrok. De kaart was gericht aan ‘Den Heer C. van Geel / Achterweg 17 / Groet Gemeente Schoorl / Noord Holland’. En dit was de haastig geschreven tekst: 7/5/53 Bedank Therese voor haar brief. Ik heb vandaag van Eindhoven een vluchtig uitstapje kunnen maken. Maastricht Gulpen Ubbachsberg, Heerlen Maastricht. Ik grossier in bloeiende panorama's. Et tout d'un coup, d'un fol éclat, s'en va mon coeur. Begin Juli komen we voor 14 dagen in Groet (woonwagen), dan verdwijnen we om 1 Augs voor 3 weken bij de Zevens in te trekken (in Groet). Hartelijke groeten, Grönloh. Van Geel en Thérèse Cornips (afkomstig uit Zuid-Limburg) en Nescio kenden elkaar sinds 1952. Nescio bracht in die jaren de zomers meestal door in Groet, dicht bij het huis van Van Geel. Uit het Natuurdagboek blijkt dat hij begin juli 1953 inderdaad voor 14 dagen in Groet was (van zaterdag 4 tot zaterdag 18 juli), en inderdaad op zaterdag 1 augustus weer terugkwam, maar niet voor drie weken, zoals hij begin mei nog dacht, maar voor twee. De Zevens zijn Bop en Jan Zeven-Grönloh, dochter en schoonzoon, en hun drie kinderen. De ansicht, om 18.00 uur in Maastricht gestempeld, zal hoogstwaarschijnlijk de volgende dag, vrijdag 8 mei, in Groet bezorgd zijn, aan de Achterweg. Wat Van Geel die dag deed is niet bekend. Nescio zat toen in de bus, van 10.35 uur, uit Eindhoven naar Oorschot. Er was paardenmarkt in Oorschot. Het was koud die vrijdag, en er waren veel wolken, althans in Eindhoven en omgeving, althans volgens Nescio.
Pepermunt ‘Het pepermuntje is een knoop die op de tong wordt genaaid.’ (Van Geel, losse notitie, zonder titel, augustus 1956)
Spelen ‘Als spelen leren is en leren spelen, is er voor ergernis geen plaats.’ (Wim Zaal, zie ook ‘Bar en boos’)
Tirade. Jaargang 46
343
Watermeloenen (vierkant) Het moet aan het eind van de jaren zestig of het begin van de jaren zeventig zijn geweest, ik was een jaar of tien en zag op televisie een man die aan Willem Duys, de presentator van een toen veel bekeken show, een noviteit liet zien: een eierworst. Dat was een lange ronde staaf, type leverworst, van wel vijftig centimeter lang, gemaakt van gekookt (kippen)ei. Hoe had de man (of liever: de industrie voor wie hij hier reclame kwam maken) zo'n lang buisei weten te leggen? Door, als ik me het goed herinner, van talloze rauwe eieren vooraf de dooier en het eiwit te scheiden. De verzamelde dooiermassa werd vervolgens in een dunne buis (met de doorsnee van een normale gemiddelde gekookte dooier) gebracht. De eiwitmassa ging in een ruimere mantelbuis die zich rondom deze dooierbuis bevond. Vervolgens werd het zaakje gekookt, gedurende enkele minuten of langer, net als bij een los ei, en daarna konden de hard geworden dooierkern en de harde eiwitomhulling uit hun buizen worden geschoven. Het was allemaal zo gemaakt dat de smalle gele dooierstaaf dan precies in de nog kernloze witte eiwitmantel paste. Zo kon een meterslange buis van ei gemaakt worden, net als bij worst. Na vijftig centimeter even doorsnijden, cellofaan erom wikkelen, dichtnieten - en de
Tirade. Jaargang 46
344 eierworst was klaar. Voordeel: alle plakjes ei die men van deze worst sneed waren precies even groot en even rond en bevatten precies evenveel eigeel en eiwit, in een vooraf bepaalde aantrekkelijk gevonden verhouding. Niet meer van die irritant op hun kont schommelende onbruikbare eiuiteinden met alleen maar eiwit. Niet meer van die veel te brede of veel te wild gevormde middeneischijfjes met veel te veel geel van binnen. Alles precies gelijk, dus altijd lekker gemakkelijk. Doelgroep: hotelkeukens, waar men snel en zonder na te denken wat schijfjes ei op de salade wil leggen. Volgens de man zou er aldus aanmerkelijke winst in de garneertijd te behalen zijn. Zo'n dertig jaar later meldde de voorpagina van het economiekatern van NRC Handelsblad de introductie van de vierkante watermeloen. ‘De eerste ladingvierkante watermeloenen werden vanochtend in de Japanse havenstad Zentsuji ingescheept voor de export. Twintig jaar geleden kwamen boeren al op het idee voor de kweek ervan. Belangrijke voordelen van de vierkante, ruim 200 gulden kostende, watermeloen zijn dat ze in het schap van een (stevige) koelkast passen en efficiënter kunnen worden getransporteerd.’ (NRC Handelsblad, 14 juni 2001) De meloenen hebben, zo meldt het bericht, hun vorm gekregen door kweek in vierkant glas, dus niet door genetische manipulatie. Eerder bespraken wij op deze plek (zie Tirade 384, p. 198-199) al de groene klaproos, de blauwe sinaasappel, de oranje bloemkool en de vierkante tomaat. In november 1967 stuurde Chr.J. van Geel dit bericht naar het tijdschrift Barbarber: In Amerika wordt een vierkante tomaat gekweekt, dat past beter op sandwiches. Tot voor kort dacht ik dat het hier om een verzonnen krantenbericht ging, maar na de reportage over de vierkante watermeloenen, en vooral na het zien van de indrukwekkende foto ervan, ben ik daar niet meer zo zeker van. In deze sector is veel mogelijk. Het wachten is nu nog op de hersluitbare komkommer, de eenhapsminibanaan zonder schil (voor pauzerende tennissers), de discusmeloen (om tijdens de picknick even handig over te gooien) en de perzik met rits, voor wie niet van het harige vel van de perzik houdt (na het openen van de rits kan men het sappige vruchtvlees eenvoudig uitnemen). Her en der zal nog de nodige scepsis weggenomen moeten worden. E. van Ewijk, logistiek medewerker van de fruitveiling van Wijk bij Duur-
Tirade. Jaargang 46
345 stede, beweerde in het artikel over de vierkante watermeloen desgevraagd ‘dat je niet aan fruit moet knutselen’. Hij is huiverig voor allerlei manipulatie: ‘Een Hollandse appel is rond en niet vierkant. En dat moeten we vooral zo houden!’
Zandzak ‘Een mens is een zak met zand, een ander laat hem vallen, hij scheurt en bloedt leeg.’ (Chr.J. van Geel, losse notitie, augustus 1956; achter ‘zand’, tussen haakjes, bij wijze van variant vermoedelijk: ‘(meel)’).
Zeppelinvogel Aangebrande correspondentiekaart, niet gedateerd, met een tekening van Van Geel, voorstellende een zeppelinvorm, zo te zien toebehorend aan een dier: zie de twee kleine streepjes midden onder de ovaal (twee pootjes), de dikke punt links vooraan (het linkeroog) en de krul daaronder (de mond of bek, met glimlach). Je zou er een grote ronde zware goedgevulde vogel in kunnen zien. Een zeppelinvogel. Vreemde strepen (schubben?) op de zijflank, dat wel. En, nog vreemder: letters. Vogel met shirtreclame, vogel met een boodschap? Wie het beestje een kwartslag naar rechts kantelt leest et niet gro of et gro niet of gro et niet
aaneen te lezen tot de imperatief groet niet
De vogel mag ons dan met een krul om de lippen toelachen, maar toch wordt ons gevraagd niet te groeten? De groetnietvogel? Niet in de fauna's te vinden. Een of andere toespeling op Groet, woonplaats van de dichter? Wie hem nog een kwartslag verder kantelt, dus ondersteboven houdt, kan heel iets anders lezen. In de grote flanklijnen zijn grote langgerekte letters te herkennen. Van links naar rechts: ik kan h
en, aan de rechterkant: ter
en daartussen dus:
Tirade. Jaargang 46
346 et niet gro
tezamen vormend deze verzuchting: ik kan het niet groter
Typisch een verzuchting voor Van Geel, de dichter en tekenaar van het kleine leven, op miniatuurformaat. Vergelijk deze regels uit zijn ‘Portret’: ‘Alleen op stijve vellen kan hij tekenen / in minuskulen en op klein formaat.’ Maar het kan ook de verzuchting van het kleine dier zelf zijn: de amoebeachtige die wanhopig poogt zich groot te maken, om erbij te horen. Een klein zakdiertje op pootjes, dat zich opblaast als een ballon, tot luchtballongrootte, maar toch het formaat van de correspondentiekaart niet weet te overstijgen. ‘Ik kan het niet groter’ zegt het arme zeppelinvogeltje.
Tirade. Jaargang 46
347
Medewerkers aan dit nummer Anneke Brassinga dicht, schrijft proza en essays en vertaalt. In het voorjaar van 2002 ontving zij de VSB-poëzieprijs voor haar zesde bundel Verschiet; kort daarop verscheen haar derde prozaboek Het zere been. Stephan Enter is schrijver. Zijn debuut, de verhalenbundel Winterhanden, verscheen in 1999. Eva Gerlach is dichter. Haar werk werd verzameld in de bundel Voorlopig verblijf, gedichten 1979-1990. Daarna verscheen onder andere nog: Niets bestendiger (1998). Ook publiceerde zij een bundel gedichten voor kinderen: Hallo, meneer Eland. In 2000 ontving zij de P.C. Hooftprijs voor haar poëzie. Elma van Haren is beeldend kunstenaar en dichter. Ze publiceerde acht bundels gedichten, waaronder een bundel gedichten voor kinderen, De wiedeweerga. Recente titels: De grondstewardess en Eskimoteren. D. Hooijer debuteerde in 2001 met Kruik en kling, een bundel verhalen en stripverhalen. Guus Middag is essayist, vertaler en editeur. Voor NRC Handelsblad verzorgt hij onder andere de rubriek Vrije regelval. Dit voorjaar verscheen zijn bundel Vrolijk als een vergelijking. Eerdere afleveringen van het Van Geel Alfabet verschenen in de nummers 379, 383, 384, 385, 387 en 389 van Tirade. Kees Ouwens is dichter en prozaschrijver. Zijn poëzie - alle gepubliceerde bundels, aangevuld met de bundel-in-wording Etgroen - werd deze zomer verzameld uitgegeven in Alle gedichten tot dusver.
Tirade. Jaargang 46
348 H.J. Peters publiceerde in het verleden enkele dichtbundels, korte verhalen en een roman. Martin Reints is dichter en essayist. Zijn derde bundel gedichten, Tussen de gebeurtenissen, verscheen in 2000. In Nacht- en dagwerk verzamelde hij zijn beschouwingen. Richard Selzer is een Amerikaans schrijver. Tot zijn pensioen was hij werkzaam als hoogleraar en chirurg. Hij publiceerde onder meer detectives, essays (Confessions of a knife), een aantal bundels verhalen over het medische vak (Rituals of Surgery en Imagine a woman), het verslag van een bijna-dood-ervaring, Raising the dead, en zijn autobiografie Down from Troy. Jan Pieter van der Sterre is pianoleraar en vertaler uit het Frans en het Engels. Hij vertaalde onder meer een groot deel van het oeuvre van Raymond Queneau en een reisverslag van James Boswell door Nederland, Boswell en Holland.
Tirade. Jaargang 46
352
[November 2002 - jaargang 46 - nummer 396] Ronald Havenaar W.F. Hermans over de Nederlandse zeden Nederlanders vinden zichzelf onbetekenend en cijferen zich graag weg. Het is iets dat Willem Frederik Hermans in zijn werk steeds opnieuw en met spijt vaststelt. Historische prestaties worden hier onbelangrijk gevonden, zo ze al enige aandacht krijgen. In een van zijn Boze brieven van Bijkaart herinnert Hermans eraan dat tijdens de slag bij Waterloo, waar in 1815 Napoleon werd verslagen, ongeveer tienduizend Nederlandse militairen sneuvelden. Hij vraagt zich af of het niet typerend is voor de vaderlandse mentaliteit dat aan hen geen enkel gedenkteken is gewijd. Niet alleen de Nederlandse dapperheid zou met dit monument zijn geëerd. De nederlaag van Napoleon was ook belangrijk omdat hiermee een periode aanbrak waarin ons land, samengevoegd met België, een grote Europese natie werd. De Nederlandse koning mocht zich bovendien groothertog van Luxemburg noemen, een in de twintigste eeuw vrijwel vergeten status waaraan Hermans in zijn roman Au pair aandacht besteedt. Als hoofdpersoon Paulina naar Luxemburg reist en de vlag van dit land ziet wapperen, denkt ze: rood, wit, blauw, maar veel valer dan de Nederlandse driekleur: ‘Hoe verdrietig stemden die vlaggen haar.’ Een dieptepunt in de Nederlandse voorkeur voor historische zelfdepreciatie beleeft Alfred Issendorf in de roman Nooit meer slapen. Tijdens een treinreis door Spanje zit hij in de coupé met een landgenoot die het Nederlandse wapen in zijn paspoort aan een Spanjaard laat zien, uitroepend: ‘You see this? Dutch lion. Now just dog!’ Alfred is diep verontwaardigd dat dit nota bene gebeurt in Spanje, het land waartegen we tachtig jaar oorlog hebben gevoerd. Minachting voor de roemrijke periodes uit het eigen verleden is volgens Hermans vooral afkeurenswaardig omdat deze houding terugslaat op de waardering voor de Nederlandse cultuur. Ons land is wereldberoemd door zijn schilderkunst, zo stelt hij vast. Vooral de 17e eeuw (Rembrandt, Vermeer, etc.) en het einde van de 19e eeuw (Van Gogh) leverden hoogtepunten op die overal aandacht trokken. Maar dit gebeurde niet alleen dankzij het talent van deze kunstenaars. De
Tirade. Jaargang 46
353 internationale positie van Nederland speelde volgens Hermans ook een grote rol. De ‘typisch Hollandse schilderkunst’ uit de 17e eeuw was mede in zwang geraakt doordat ‘de typisch Hollandse oorlogsvloot’ in deze periode grote furore maakte. Het tijdperk van Van Gogh, beginnend aan het einde van de 19e eeuw, wordt door Hermans getypeerd als onze tweede gouden eeuw. Het was een periode van opbloeiende handel en industrie, van daadkracht in de bestrijding van sociale misstanden, van uitbreidend koloniaal bezit en van wetenschappelijke ontplooiing. Niet alleen Van Gogh profiteerde van deze opleving, ook in de Nederlandse literatuur kwam nieuwe creativiteit los. Het optreden van de Tachtigers, hoeveel kritiek hun werk achteraf ook verdiende, betekende een breuk met de 19e eeuwse lethargie, een belangrijke wending van het verstarde naar het levende. Hermans is van mening dat er een samenhang bestaat tussen de binnenlandse waardering voor nationale historische prestaties, de mondiale status van Nederland en het internationale aanzien van de Nederlandse kunsten. Tijdens het interbellum, de periode waarin hijzelf wordt geboren en opgroeit, bereikt het aanzien van Nederland volgens hem een dieptepunt. In de eerste wereldoorlog blijft Nederland neutraal en, zo vraagt Hermans zich af, wat wil ‘neutraal’ anders zeggen dan onbetekenend? Over het Amsterdam van zijn jeugd schrijft hij soms met affectie, maar toch ook met de van spijt vervulde toevoeging dat de stad zo weinig meetelde in de wereld. De periode waarin Nederland geen rol van belang meer speelt, begint met de eerste wereldoorlog. Daarna gaat het van kwaad tot erger. Is het een wonder dat Nederlanders steeds meer op hun eigen land neerkijken? ‘Iedere Hollander,’ zegt hoofdpersoon Arthur Muttah in De tranen der acacia's, ‘heeft de pest aan Holland. Dat is onze cardinale nationale eigenschap.’ Deze roman speelt zich af tijdens de Duitse bezetting. De wijze waarop die periode begint, bewijst volgens Muttah dat ook in omstandigheden van historische misère Nederland uitblinkt door onbenulligheid. Het probeert in mei 1940 nauwelijks zichzelf te verdedigen: al na vier dagen volgt de capitulatie. De bewoners van Nederland vinden het kennelijk niet de moeite waard meer verzet te bieden: ‘kleiner dan anderen zijn is de moeite niet waard.’ Kun je, zo vraagt Muttah zich af, zo'n land nog wel een vaderland noemen? Hij vindt dat je nog beter een Duitse soldaat kan zijn dan een schichtige onderdaan van een nietige natie. Opgelucht is hij als hij Nederland kan verlaten om naar Brussel te gaan. Daar weet hij een Belgisch paspoort te bemachtigen dat heeft toebehoord aan een weggevoerde jood. Dit
Tirade. Jaargang 46
354 document past hem voor zijn eigen gevoel goed: hij behoort nu eenmaal tot een natie die de naam vaderland niet verdient. In de opvattingen van Muttah klinkt de echo door van het standpunt dat Hermans ook in zijn artikelen en in vraaggesprekken uitdraagt: hij ergert zich mateloos aan de minachting die Nederlanders hun eigen natie toedragen, maar hij kan zich ook zelf niet losmaken van die houding, noch als essayist noch als romanschrijver. Lodewijk Stegman, de hoofdpersoon van Ik heb altijd gelijk, trekt de uiterste consequentie uit het gebrek aan respect dat hij voor zijn eigen land heeft. Hij richt een politieke partij op die Nederland wil opheffen: de Nederlandse Europese Eenheidspartij. Het verlangen de natie te laten opgaan in een Europees verband blijft na de oorlog, zo constateert Hermans bij herhaling, een vurig verlangen van vrijwel al onze politici. Eenmaal verhuisd naar Parijs, in 1973, valt hem op dat Nederlandse regeringschefs zelden of nooit de woorden ‘Nederland’ of ‘de Nederlanders’ in de mond nemen. Die mentaliteit wekt de indruk dat het vaderland in de ogen van zijn belangrijkste gezagsdragers niet bestaat. ‘Een bijzonder aangenaam gevoel is dat toch niet,’ meent Hermans. Dat deze houding geïnspireerd wordt door bescheidenheid, houdt hij voor een naïeve opvatting. Nederlanders zijn op hun eigen manier chauvinistisch. Door de betekenis van hun eigen land te bagatelliseren, hopen ze de indruk te maken eerlijk en nuchter te zijn - en dus superieur aan anderen. Deze superioriteitsgevoelens leveren de munitie voor de ergerlijke gewoonte om zich de rol aan te meten van het geweten van de wereld, een houding die in geen enkel buitenland serieus wordt genomen. Nederland beschouwt zichzelf als het mooiste en nobelste land dat ooit bestaan heeft, aldus Hermans, maar wie schenkt er aandacht aan dit land? In de ogen van andere naties is Nederland een betekenisloze entiteit, die zich met haar op niets gebaseerde pretenties belachelijk maakt. In De tranen der acacia's meldt Arthur Muttah zich als Nederlander bij het Amerikaanse consulaat in Brussel om mee te vechten in de oorlog tegen Japan. Hij wordt hoofdschuddend weggestuurd, want een Nederlander wordt niet serieus genomen, zeker niet als potentiële soldaat. Doordat Nederland klein is en plat, zo zegt Professor Nummedal in Nooit weer slapen, is het nationale vermogen aangetast om de werkelijkheid onder ogen te zien. Liever droomt men weg in hooggestemde beginselen: ‘... waar blijven het diepe inzicht en de natuurlijke vertrouwdheid met de grote problemen, als iemand zijn opleiding krijgt in een laag landje van modder en klei, zonder één berg?’ Wat is Nederland anders dan een benauwde ruimte, een stukje land dat kan worden teruggebracht, zoals
Tirade. Jaargang 46
355 in de roman Herinneringen van een engelbewaarder, tot het éénrichtingstraatje ‘de Maarlse steeg’? De geringe belangstelling van andere landen voor Nederland is een belangrijk thema in Au pair, een roman die in Parijs speelt en door Hermans werd geschreven toen hij daar woonde. Hoofdpersoon is de Nederlandse studente Paulina, die als au pair in een aantal Franse gezinnen terecht komt. De mannen die zij ontmoet bekijken haar als een jonge blonde godin uit het Noorden. Ze verbazen zich over het mengsel van naïveteit en nuchterheid dat het optreden van Paulina beheerst. Voor haar land van herkomst hebben deze heren niet de geringste belangstelling. Een uitzondering is de oude generaal bij wie zij in huis komt. Hij heeft een grote passie voor het werk van de 19e eeuwse Nederlandse schilder en tekenaar Constantin Guys. Veelzeggend is echter dat de generaal deze kunstenaar heeft leren kennen toen hij een opstel las dat de Franse auteur Baudelaire over Guys schreef. En al even omineus is dat Paulina, die nota bene kunstgeschiedenis studeert, nog nooit van deze schilder heeft gehoord, hoewel hij ook nog, net als zijzelf, afkomstig is uit Vlissingen. Als er in Frankrijk al belangstelling bestaat voor iets dat uit Nederland komt, zo lijkt Hermans te willen zeggen, dan alleen omdat een Franse auteur er de aandacht op heeft gevestigd. En uitgerekend in zo'n uitzonderlijk geval van buitenlandse interesse, weten we zelf van niets! Nederland is dus niet alleen in eigen ogen, maar ook in die van het buitenland, weinig waard. Al in de eerste zin van Au pair vestigt Hermans de aandacht op een ergerlijk gevolg van deze situatie: de vaderlandse gewoonte om iets dat niet onmiddellijk in eigen land te vinden is, over te nemen van elders, in plaats van te proberen het zelf te maken. Gebrek aan eerbied voor het eigen land leidt al gauw tot de conclusie dat in andere landen alles beter is. Imiteren wat in het buitenland gebeurt, is een habitus die in het vaderland veel waardering oogst: ‘In een klein land,’ zegt Alfred Issendorf in Nooit meer slapen, ‘zijn het altijd de naäpers die het hoogst staan aangeschreven...’ Omdat het buitenland als voorbeeld geldt, is er in Nederland weinig belangstelling voor nieuwe ideeën van eigen maaksel. Niet de behoefte om zelf iets te doen staat voorop, maar het verlangen om mee te doen. ‘We mogen niet achterblijven’, is een angstkreet die volgens Hermans in Nederland het karakter heeft van een geloofsartikel, dat uitdrukt hoe je iets voor elkaar kunt krijgen. Vandaar ook de drang om zich te scharen achter de sterkste, Amerika: hier manifesteert zich ‘de bestiale behoefte zijn achterwerk te ontbloten voor de opperaap’. Een andere mogelijkheid is aansluiting te zoeken bij een
Tirade. Jaargang 46
356 collectief zoals Europa: Nederland moet worden opgestoten tot Europees peil. Maar het allerliefste promoveert de Nederlander zich tot wereldburger: we gaan op in een groot verband dat zo onoverzienbaar is dat we geheel verdwijnen. Ook voor het niveau van de literatuur is deze houding volgens Hermans fnuikend. Als op alle terreinen, van de politiek en de mode tot aan de kunsten, het buitenland een lichtend voorbeeld is, dan komt Nederland ten opzichte van andere landen in dezelfde positie terecht als een kolonie tegenover het moederland of het platteland tegenover de stad. Hermans laat zijn personages graag schelden op Nederland. Als essayist en in interviews geeft hij niet minder af op het vaderland. Maar tegelijkertijd keert hij zich tegen deze ook door hemzelf gepraktiseerde gewoonte. Zou hij hebben ingezien dat hij op die wijze mede zichzelf onder schot nam? Hij kon zich mateloos ergeren aan het gebrekkige zelfrespect en de zucht tot imitatie. Al aan het begin van zijn literaire carrière gaat hij in het tijdschrift Criterium tekeer tegen de intense belangstelling voor Franse en Britse literatuur (de Duitse letterkunde was tijdens de eerste naoorlogse jaren minder in trek). Waarom, zo vraagt hij zich af, zoveel aandacht voor een romankunst waar men als Nederlander volledig buiten staat? Wat is dit voor een idioot masochisme? Waarom worden Nederlandse boeken niet belangrijker gevonden? Die gaan tenslotte, aldus Hermans, over onszelf, of we dat nu leuk vinden of niet. Maar dit pleidooi voor de waarde van de Nederlandse literatuur belet hem niet - zie hoofdstuk 4 - om tegelijkertijd het niveau van onze letterkunde voortdurend te bespotten. Wanhopig blijft hij zich afvragen waarom nu juist al datgene waarin Nederland zich van andere landen onderscheidt - en juist die dingen bepalen het eigen karakter dat een natie interessant maakt -, slechts onverschilligheid ontmoet. Misschien, zo verzucht hij, was het beter geweest als Napoleon nooit was verslagen, als zijn rijk was blijven bestaan en Nederland altijd ingelijfd was gebleven bij het Franse imperium. Evengoed moet het vaderland deze keizer volgens hem dankbaar zijn, want zonder hem waren we nooit een koninkrijk geworden. Maar wat voor een koninkrijk? Terwijl volwassen naties al eeuwenlang een keizer of een koning hadden, moest Nederland het lange tijd doen met een stadhouder. Aan die vernederende positie komt pas een einde als Napoleon in het bezette Holland zijn broer in 1806 tot koning benoemt. Zonder die daad zouden we waarschijnlijk in de twintigste eeuw nog een ‘stadhouder’ hebben gehad. Wat je van ver haalt, is lekker. Dit Nederlandse gezegde stuit bij Hermans op grote weerzin, maar onze geschiedenis is volgens hem besmeurd met de
Tirade. Jaargang 46
357 onhebbelijkheid alles wat van elders komt beter te vinden. In welk ander land had men kunnen verzinnen om, na de bevrijding van de vreemde overheersing door de Spanjaarden, de soevereiniteit ‘op te dragen’ aan een buitenlander, de Britse graaf van Leicester? Sinds deze beschamende vertoning zich in 1585 had voorgedaan, zo stelt Hermans vierhonderd jaar later vast, is er weinig veranderd. We apen niet alleen na wat anderen doen, we gaan nog een stap verder door diep in ons hart te verlangen dat anderen ons overheersen. Zo voelde Hermans zich voortdurend klem zitten tussen twee emoties: ergernis dat Nederland niet meer respect voor zichzelf heeft, maar ook neerslachtigheid over de futiliteit van de vaderlandse prestaties en de vergeefsheid van de ambitie om bovendien dit niveau uit te stijgen.
Geld Als aanzien, trots en eer er niet toe doen, dan blijft er nog maar één ding over: geld verdienen. De hoeveelheid woorden die in Nederland wordt besteed aan het belang van de duiten, is volgens Hermans het overtuigende bewijs voor de achterlijkheid van onze cultuur. Deze overmatige aandacht betekent dat de bevolkingslagen die de geestelijke primitiviteit nauwelijks zijn ontstegen, het niveau van de discussie bepalen. Vooral die mentaliteit wordt in de roman Ik heb altijd gelijk op de korrel genomen. Deze tijdens de eerste helft van 1951 geschreven woede-uitbarsting tegen het vaderland eindigt met de zin: ‘... geld is in een nauw behuisd land als het onze, het enige dat altijd nog wel een plaatsje vinden kan.’ Hoofdpersoon Lodewijk Stegman is tot de conclusie gekomen dat het in Nederland verspilde moeite is om te proberen iets te bereiken dat in andere termen wordt uitgedrukt dan in geld. Zijn pogingen om een politieke partij op te richten geeft hij dan ook spoedig op. Volgens Hermans maakt de ontwikkeling van onze geschiedenis de preoccupatie met geld onontkoombaar. Het gaat om een habitus die wortelt in een taaie traditie. De Franse generaal in de roman Au pair legt uit waarom in Frankrijk een dergelijke houding door de geest van het verleden onmogelijk wordt gemaakt. Het karakter van een natie, gevormd in de loop van vele eeuwen, is de resultante van de plaats die het land inneemt tussen de andere Europese naties. De geografische en hiërarchische positie is beslissend. Frankrijk was gedurende vele eeuwen door zijn ligging en zijn omvang de belangrijkste en grootste natie op het Europese continent. Daarom hecht het nog steeds veel betekenis aan macht, prestige en status. In Nederland daarentegen niets van dat alles, na de Gouden Eeuw die al
Tirade. Jaargang 46
358 aan het begin van de 18e eeuw ten einde loopt. Hermans, die opgroeit in een onderwijzersmilieu (zowel zijn vader als zijn moeder stonden voor de klas), ontleende veel van zijn vaderlands-historische kennis aan de boeken van Joh. H. Been, de leermeester van zijn vader. Ook in tijden van crisis, aldus Hermans, laten de Nederlanders zich niet door overwegingen van macht of eer leiden, maar door de duiten. De opstand tegen de Koning van Spanje die de vorming van de Nederlandse natie inluidde, zo laat hij een aalmoezenier in Ik heb altijd gelijk uitleggen, was nooit van de grond gekomen als Alva de gehate tiende penning niet had ingevoerd. Niet de onderdrukking van de godsdienst, maar de gevoelige portemonnee gaf de doorslag: ‘Heus, wat de Nederlanders na aan het hart ligt, dat is niet de vrijheid, maar dat zijn de belastingen!’ Hadden de Hollandse kooplieden het niet normaal gevonden om na het begin van de opstand de Spanjaarden kanonnen te leveren? Als er maar verdiend kon worden, dat was altijd het doorslaggevende motto. Wanneer ons land in mei 1940 door vreemde overheersing wordt getroffen, bestaat de eerste reactie van veel Nederlanders - zo is in De donkere kamer van Damokles te lezen - uit een run op de bank om de saldo's van hun spaarbankboekjes op te vragen. Hermans beschrijft in verschillende oorlogsromans hoeveel landgenoten in de ban verkeren van de drang hun financiële belangen veilig te stellen, bijvoorbeeld door het binnenhalen van Duitse orders. In De tranen der acacia's worden inwoners van Genemuiden schatrijk met het vlechten van rieten sandalen, ‘dik als oude bomen’, bestemd voor Duitse soldaten aan het Oostfront. In Herinneringen van een engelbewaarder probeert hoofdpersoon Bert Alberegt kort voor de Duitse inval met een vliegtuig naar Londen te ontkomen. Hij krijgt te horen dat er vanwege de gespannen internationale toestand geen vliegverkeer naar Engeland mogelijk is: ‘De enige vliegtuigen die er nog gaan, vertrekken uit Groningen, met het oog op de bloemenexport naar Duitsland.’ Het is alweer Lodewijk Stegman die op de meest illusieloze wijze de Nederlandse mentaliteit samenvat. Als Duitsland eind 1940 de oorlog had gewonnen en een voor ons land voordelige vrede had gesloten, zo meent hij, dan was in Nederland negentig procent van de bevolking nationaal-socialist geworden. Want voor Hollanders geldt: ‘Als ze maar genoeg te eten hebben, als je maar niet aan hun centen komt!’ In de bundel Van Wittgenstein tot Weinreb haalt Hermans herinneringen op aan de tijd van vlak na de oorlog, een periode waarin de Duitsers in Nederland algemeen als monsters worden beschouwd. Maar al snel stellen handel
Tirade. Jaargang 46
359 en toerisme hun eisen en dus wordt alom de conclusie getrokken dat ‘een genuanceerde kijk op de Duitsers geboden (is)’. Als er geld verdiend kan worden, moeten andere overwegingen wijken. Op allerlei manieren en op allerlei terreinen, zo meent Hermans, is winstbejag in Nederland een overheersende drijfveer. De kwaliteit van het onderwijs is volgens hem een erkend slachtoffer van deze mentaliteit. Het vervaardigen van schoolboekjes wordt hier overgelaten aan particuliere uitgevers die opdrachten verlenen aan bijverdienende leerkrachten. Het gevolg is, dat het lesmateriaal vaak een armoedige kwaliteit heeft. Bespiegelingen van financiële aard hebben ook de overhand in de reacties op het bericht dat Rufus (Roef) Dingelam, de hoogleraar scheikunde die de hoofdpersoon is in Onder professoren, de Nobelprijs zal krijgen. De eerste uitroep van zijn vrouw Gré luidt: ‘De Nobelprijs? En wat krijg je dan?’ De naïef-sympathieke Roef zegt het niet precies te weten. Tweehonderdduizend gulden of zoiets, antwoordt hij. Waarom stelt Gré die vraag? ‘Maar daar kunnen we toch niet van leven?’, roept zij verschrikt uit, ‘... dat is nog geen vier keer je jaarsalaris. Daar ben je zo doorheen!’ Buurman Lagerweij is niet minder geobsedeerd door de hoogte van het prijsbedrag, maar blijkt over de mogelijkheden heel anders te denken. Hij raakt bij het aanhoren van het eervolle bericht niet uitgepraat over de mogelijkheden die een rentevrije som van drie ton (het bedrag is tijdens de beraadslagingen opgelopen) zou bieden om zijn boerderij uit te breiden. Hij heeft ook nog een goede raad voor Rufus: ‘... als die driehonderdduizend gulden binnen zijn, uitkijken wat je d'r mee doet, want er zijn overal kapers op de kust.’ Geldbezit, aldus Hermans, is voor Nederlanders het ultieme middel om uiting te geven aan hun drang tot zelfbehoud. Die behoefte is volgens de Noorse hoogleraar in de geologie Nummedal te herleiden tot geografische omstandigheden. Zoals de geografie, en de daaruit resulterende historische ontwikkeling, de Fransen heeft beladen met de jacht op macht en prestige, zo zijn de Nederlanders door de ligging van hun land geobsedeerd geraakt door hun wil stand te houden tegen het water. In Nederland, zo weet Nummedal in Nooit meer slapen te vertellen, wonen de mensen op een stuk grond ‘dat eigenlijk aan de vissen toebehoort’. Al die inpoldering en strijd tegen het water hebben de inwoners van dit gebied misvormd. Het Nederlandse volk is er door die ontwikkeling een filosofie op na gaan houden ‘die niets menselijks meer heeft’. Men koestert ‘een wereldbeschouwing die er alleen maar op gericht is het voelen van nattigheid te voorkomen... Waar blijven de grote problemen op die manier?’ Is het een wonder dat geld verdienen een blin-
Tirade. Jaargang 46
360 de hartstocht is geworden in een land dat zijn bestaan moet baseren op de drang te overleven? Hermans toont als schrijver altijd een demonstratieve minachting voor deze overmatige bekommernis niet de centen, hoewel ook voor deze vaderlandse eigenschap geldt dat hij er zelf mee is behept. Bovendien toont hij zich, anders dan bij de gewoonte om zijn eigen land te minachten, van die handicap bewust. Van huis uit heeft hij een forse klap van deze nationale molen meegekregen. Als jongetje moet hij van zijn vader en moeder preken aanhoren dat het er in het leven alleen maar om gaat goed je brood te kunnen verdienen. Volgens zijn herinnering was er in huize Hermans verder niets dat geacht werd veel betekenis te hebben. Gierigheid, goed op de duiten passen, is ook in de jeugd van Lodewijk Stegman een deugd die het gezinsleven volledig in haar greep houdt. Geen enkele moeite wordt door zijn moeder gespaard om verspilling te voorkomen. Zij houdt al haar kasten op slot. Wil ze iets uit de huishoudkast hebben, dan opent ze de la van het buffet, waar de sleutel ligt van een andere la. In die la ligt weer de sleutel van het muziekkastje en in dat kastje ligt de sleutel van de huishoudkast: ‘Het hele huis is een estafette van sleutels.’ Van Hermans is bekend dat hij in het persoonlijk verkeer allerminst krenterig was, ook niet toen hij nog maar net het ouderlijk huis had verlaten en, kort na het einde van de oorlog, in materieel kommervolle omstandigheden verkeerde. Adriaan van der Veen vertelt in zijn herinneringen hoe Hermans in die periode bij een gezamenlijk uitje achteloos de rekening betaalde, ‘met de onverschilligheid die hij voor geld heeft als hij dat niet in verband brengt met een hem persoonlijk rakend verraad’. Die houding moet voor iemand met zijn achtergrond een overwinning op zichzelf hebben betekend, temeer daar de ambitie die hij in deze periode heeft om full time schrijver te worden, door een gebrek aan inkomsten op een mislukking uitloopt. Maar als het een overwinning is, heeft die het karakter van niet meer dan een halve victorie, want Hermans blijft de vaderlandse ondeugd van cententellerij met zich mee slepen. Dat wordt niet anders als hij in oktober 1952 aan de Universiteit van Groningen een aanstelling als assistent in de fysische geografie en een vast salaris krijgt. Deze houding verandert evenmin wanneer in de jaren '60 zijn boeken goed beginnen te verkopen. Zijn vriend Freddy de Vree vertelt in De aardigste man van de wereld dat Hermans na zijn optredens voor de BRT-radio altijd direct wilde worden uitbetaald en bovendien probeerde om, als zijn vrouw hem vergezelde, ook haar treinticket vergoed te krijgen. Diezelfde vriend werd door Hermans vaak mee uit eten
Tirade. Jaargang 46
361 genomen naar een chique restaurant. Zou de schrijver bij die kostbare smulpartijen niet door hetzelfde gevoel zijn geplaagd als de hoofdpersoon uit Een heilige van de horlogerie? Bij een dure eetpartij buiten de deur begint diens geweten op te spelen: ‘Ik kon me niet doof houden voor een stemmetje van binnen dat het maar een verkwisting vond...’ Ook valt op hoezeer de prijs van de Nederlandse postzegel een steeds terugkerend thema in het werk van Hermans blijft. In een van zijn eerste brieven uit Parijs, die in 1974 in Het Parool beginnen te verschijnen, wrijft Hermans zijn lezers in dat in Frankrijk de porto 25 procent lager is dan ‘in het paradijs van Den Uyl’. En in de roman Uit talloos veel miljoenen beklaagt hoofdpersoon Sita van de Wissel zich over de jaarlijkse prijsverhogingen van de postzegel met tien procent of meer. Voor haar een bewijs dat in Nederland iedereen erop uit is je te bedriegen, het Rijk voorop. Hermans haatte de vaderlandse passie voor de duiten, maar kon zich ook zelf niet losmaken van het dwangidee dat je voortdurend op de ‘kleintjes’ moet blijven letten, wil je niet worden bedrogen.
Puriteins Nederland is een net en keurig land waar niets kan en niets mag, schrijft Hermans in Mandarijnen op zwavelzuur. Gold deze uitspraak alleen voor het Nederland van de jaren '50, de periode waarop dit polemische geschrift betrekking heeft? Het vaderlandse puritanisme zit volgens Hermans zo diep dat het ook na de jaren '60 op bepaalde terreinen nadrukkelijk aanwezig blijft. Hoewel er dan veel verandert, blijven er ook veel verboden gehandhaafd die de Nederlanders zichzelf opleggen. Zo is er geen sprake van dat de behoefte verdwijnt om te bewijzen dat men zich keurig netjes gedraagt. Ook in de jaren '70, zo is in Onder professoren te lezen, houden veel landgenoten 's avonds de gordijnen open ‘... om bij de medeburgers niet de vunze gedachte te doen opkomen dat we ... achter gesloten gordijnen ... gaan eten met open mond, smakken, op de grond spugen, onze echtgenoten uitkleden om lichaamsstraffen toe te dienen, of onze broeken naar beneden doen om met ieder die zich grijpbaar onder ons dak bevindt, ontuchtige handelingen te verrichten’. Nadat de welvaart in de jaren '60 Nederland heeft bereikt, wordt seksueel genot dusdanig ontdaan van verbodsbepalingen dat volgens Hermans alle remmen losgaan. Maar het puritanisme bewijst zijn taaiheid in de onwil om veel geld uit te geven of het onvermogen om copieus te eten. Nederland verkeert tijdens de jaren '70 in de greep van een rood-puriteinse zuurprui-
Tirade. Jaargang 46
362 mendictatuur ‘met duitendieverige dwangneurosen’. In de fantasie van Hermans brengt de ‘rode’ minister van financiën een groot deel van zijn tijd door met het verbranden van bankbiljetten, opgehaald door de fiscus, in een grote potkachel: ‘omdat geld toch niet gelukkig maakt, ja de bron is van alle kwaad.’ Maar genieten is vooral verboden (‘zonde’) als het om eten gaat. Als erkend smulpaap blijft Hermans sinds 1973 vanuit Parijs met afgrijzen neerzien op de eetgewoontes van een land waar ‘een baksel van stopverf en reuzel voor brood moet doorgaan’. In Onder professoren wordt Nobelprijswinnaar Rufus Dingelam niet alleen lastig gevallen over de hoogte van zijn prijzengeld, maar door zijn vrouw Gré ook getrakteerd op zijn lievelingsgerecht. Dat is voor haar nog moeilijk kiezen, want Roef is dol op zowel een balletje gehakt gevuld met nootmuskaat als op gerookte paling. Zij kiest voor het laatste gerecht, maar met de aankoop thuisgekomen brengt ze haar hooggeleerde echtgenoot tot wanhoop door de delicatesse verkeerd te behandelen. Het is wintertijd en de paling moet, om goed schoongemaakt te kunnen worden, eerst tien minuten op de verwarming liggen. Alleen dan kan de graat helemaal worden verwijderd. Het idee dat er ook maar een enkel vezeltje van de lekkernij aan de graten of het vel blijft hangen, bezorgt Roef hartkloppingen. Hoewel dus ook na de tweede helft van de jaren '60 het puriteinse gebod tot keurigheid en soberheid nadrukkelijk aanwezig blijft, zijn het toch vooral de eerste twee decennia na de tweede wereldoorlog waarin Nederlandse gezagsdragers met hun puritanisme in de ogen van Hermans de samenleving in een ware wurggreep houden. Tijdens de jaren '50, zo herinnert hij zich later als treffend voorbeeld, worden de boeken van Markies de Sade in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag achter ijzeren gaas bewaard. Zelf komt hij al eerder in aanraking met dit puritanisme als in 1946 het tijdschrift Criterium zijn roman De tranen der acacia's in afleveringen begint te publiceren. Enkele vrijmoedige passages roepen ook in literaire kring afwijzende of zelfs vijandige reacties op. De officiële moraal, steunend op het solide voetstukvan de religie, drukt zwaar. Hoewel de moeder van Hermans uit doopsgezinde en zijn vader uit Nederduits-Hervormde kring afkomstig is, wordt hijzelf onkerkelijk opgevoed. Maar hij herinnert zich dat het na de oorlog niet raadzaam was op een officieel papier achter ‘godsdienst’: ‘geen’, in te vullen. Dan kon je kwade tijden beleven, bijvoorbeeld als de militaire dienst moest worden vervuld of de bemoeienis van een andere overheidsinstantie niet te ontlopen was. Het kleinburgerlijke fatsoen, vermomd in ‘het pronk-
Tirade. Jaargang 46
363 gewaad van het puritanisme’, oefent in deze periode volgens zijn ervaringen een ware terreur uit. Hoogwaardigheidsbekleders staan op grote afstand van het volk. Tegen hen wordt hoog opgekeken en zij maken van hun positie misbruik door hun ‘gezag’ zwaar te laten gelden. Hermans ziet in dit gedrag de doorwerking van een lange geschiedenis, waarin Nederland geregeerd werd volgens het model van de regentenstaat. Groot is zijn afkeer van de autoriteiten die in de jaren '50 veel eerbied oogsten. Deze weerzin wordt niet alleen gevoed door de tegenwerking die hij ondervindt als zijn werk de officiële moraal uitdaagt. De bron van zijn afschuw zit dieper en is verbonden met het wereldbeeld dat in zijn werk altijd aanwezig is en blijft. Het menselijk bestaan is, aldus Hermans, weinig waard. De mens is niets meer dan een chemisch proces: ‘altijd en in alles weerloos, machteloos en vervangbaar als een atoom... alle bewustzijn, alle wil, hoop en vrees zijn alleen maar manifestaties van het mechanisme waarvolgens de menselijke moleculen zich bewegen in de peilloze kosmische materieklomp.’ In dit universum bestaan zinrijke mededelingen volgens Hermans alleen in de wiskunde en de natuurwetenschappen. Wat overigens niet wil zeggen dat hij het absolutisme van het geloof wil vervangen door een absolutisme van de exacte wetenschappen: de mogelijkheden van deze disciplines zijn beperkt. Zij kunnen vertellen hoe een bepaald doel bereikt kan worden, maar een oordeel geven over dat doel kunnen zij niet. De oordelen over die doelstellingen behoren tot het terrein dat buiten de logica valt. En alles wat niet logisch is, zo leert Hermans van de door hem bewonderde Wittgenstein, is zinloos. In dat domein hebben de praatjesmakers vrij spel. Moralisten, theologen, politici, cultuurfilosofen, sociologen en andere beoefenaren van de ‘menswetenschappen’ kunnen in dit rijk hun emotioneel bepaalde verzinsels aan de man brengen als waarheid. Beslist wordt er door hun discussies of onderzoekingen niets: dat is het grote verschil met de natuurwetenschappen. In de jaren '70 is het de sociologie die als wetenschap de spotzucht van Hermans opwekt. Vooral de marxistische variant wordt volgens hem door veel intellectuelen als een nieuwe theologie omhelsd. Met wetenschap heeft dit vak, dat alleen maar normatieve beschouwingen produceert, niets te maken: ‘De sociologie is een eigenaardige wetenschap. Blijft eeuw in eeuw uit in de kinderschoenen staan, worstelend met haar probleemstelling.’ Eerder al richt Hermans zich tegen de cultuurfilosofie zoals die in Nederland door Huizinga en Bolland werd beoefend: als de discipline die voorschrijft wat goed en verkeerd is. Vooral hun bezwaren tegen de verderfelijke invloed van
Tirade. Jaargang 46
364 technische vernieuwingen acht hij bespottelijk. Uitvindingen die het resultaat zijn van natuurwetenschappelijke experimenten, aldus Hermans, behoren nu eenmaal tot het rijk van de mogelijkheden en niet tot dat van de normen. Ernstiger wordt het als normen en waarden niet louter de speeltjes blijven van sociologen en cultuurfilosofen, maar door kerkvaders en politici tot officiële waarheden worden verheven. Dat is wat er volgens Hermans gebeurt in het Nederland van de jaren '50. In die periode pantseren de autoriteiten zich met de wapens van godsdienst en moraal, die in de ogen van Hermans tot gezaghebbende leugens worden verheven. Hij stelt vast dat de theologie traditioneel een grote invloed heeft gehad op het Nederlands geestesleven (‘De dominee is de filosoof in Nederland’), maar haar invloed is in de twintigste eeuw volgens hem nog gegroeid. Naarmate Nederland internationaal steeds minder betekende, moest de moraal het tekort aan macht compenseren. De invloed van religieuze gezagsdragers wekt tijdens de jaren '50 afwisselend de spotlust en de woede van Hermans op. In de korte roman Hermans is hier geweest is de figuur van dominee Pellegrim het mikpunt. Het gezicht van deze schijnheilige staat altijd ontevreden, ‘als het achterwerk van een drommedaris’. De machtige God van Nederland draagt in De God denkbaar denkbaar de God een Volendammer kostuum. Deze alom aanwezige figuur, die in Het Evangelie van O Dapper Dapper weer terugkeert, heeft dus geen reformatorische maar een katholieke thuisbasis. Want het zijn vooral de katholieken, meer dan andere godsdienstige groeperingen, die in de jaren '50 de gramschap van Hermans opwekken. De Rooms-Katholieke Kerk oefent met haar verboden en richtlijnen volgens hem in het Nederland van die periode een zeer schadelijke invloed uit. Hij beschouwt de roomse geestelijkheid als een machtsinstituut dat een ‘agressie-oorlog’ voert door ongestraft gevaarlijke denkbeelden te verspreiden en nog gevaarlijker regels uit te vaardigen. Hermans heeft het vooral voorzien op de katholieke Informatie Dienst Inzake Lectuur (‘het heilige apeninstituut IDIL’), die voorschrijft wat het kerkvolk wel en niet mag lezen. De Kerk van Rome is volgens Hermans voor Nederland een groter gevaar dan het communisme. Dit religieuze instituut moet dan ook heftiger bestreden worden dan de politieke ideologie die in ons land slechts een geringe aanhang heeft. Deze kerk dankt haar grote invloed volgens Hermans vooral aan de volgzaamheid van haar onderdanen. Het katholieke volksdeel heeft zich groten-
Tirade. Jaargang 46
365 deels verschanst achter de grote rivieren, waar het zich onbelemmerd en ongelimiteerd voortplant. ‘De katholieken!’ roept Lodewijk Stegman in Ik heb altijd gelijk uit, ‘dat is het meest schunnige, belazerde, onderkruiperige, besodemieterde deel van ons volk! Maar díe naaien erop los!... Die blijven ... zitten in Brabant en Limburg met puisten op hun wangen en rotte kiezen van het ouwels vreten.’ Als ze het eenmaal in Nederland dankzij hun paringsdrift voor het zeggen hebben, zo meent Lodewijk, is de Tachtigjarige oorlog voor niets geweest. Zij zijn immers altijd de vijand geweest, in een natie die is geboren in een opstand voor een godsdienstvrijheid die zich tegen de katholieke onderdrukking richtte. Hermans moest zich na de publicatie van deze roman voor het gerecht verweren tegen de beschuldiging dat hij een bevolkingsgroep heeft beledigd. Hij ontkent dat hij met deze intentie de gewraakte passages heeft geschreven: het betrof hier slechts de uitlatingen van een romanpersonage. Nadat hij is vrijgesproken, blijft het katholieke volksdeel in zijn proza figureren als doelwit. In het verhaal ‘De blinde fotograaf’, geschreven in 1955 en opgenomen in de bundel Een landingspoging op Newfoundland, maakt hij korte metten met de veelgehoorde opvatting dat de zogeheten Roomse blijheid een nuttige correctie is op de vaderlandse ernst. Het hoofdpersonage laat zich door een Roomse prostituee op straat achter een boom met de hand bevredigen: ‘Heerlijk kwamen de gedachten terwijl ... de roomse greep zich verstevigde... Gezegend moesten de ketters zijn geweest die werden gewurgd door de roomse greep... Roomse blijheid!’ De Nederlandse katholieken, zo legt Hermans in een interview uit, zijn nooit het losse en vrolijke volk geweest dat met zijn joie de vivre de steile levenshouding van de reformatorische kaaskoppen kan corrigeren. Hun eeuwenlange strijd voor emancipatie heeft ertoe geleid dat ze ook zelf een soort calvinisten zijn geworden. De katholieke Nederlander heeft de speelse en sprookjesachtige onderdelen van zijn geloof moeten onderdrukken om aan te tonen dat hij weet wat een volwaardige godsdienst is. Deze gelovige wil ernstig worden genomen en wordt, om dat doel te bereiken, een echte calvinist: iemand die de blijheid onderdrukt en probeert anderen de wet voor te schrijven. In de loop van de jaren '60 voltrekken zich in de Kerk van Rome revolutionaire veranderingen, die vooral in de Nederlandse sectie diepe sporen nalaten. Hermans komt in deze periode weldra tot de conclusie dat het geen zin meer heeft anti-paaps te zijn: katholieken beginnen normale mensen te worden. De rooms-katholieke kerk is volgens hem in Nederland niet langer
Tirade. Jaargang 46
366 de stut van een puritanisme dat grossiert in verbodsbepalingen. Een laatste teken van zijn lust om dit volksdeel op de korrel te nemen, is te vinden in de titel van zijn in 1971 verschenen roman Herinneringen van een engelbewaarder. Het tijdschrift ‘De engelbewaarder’ is in de jaren '50 als jeugdweekblad een belangrijk fenomeen in het roomse leven, maar ook dat culturele ornament gaat in de jaren '60 verloren. Dat Hermans de naam van dit blad enkele jaren later nog verwerkt in de titel van een roman, kan ook worden gezien als een aanwijzing dat hij op dat moment betwijfelt of de rol van de rooms-katholieke kerk is uitgespeeld. Kerkgebouwen, theologen, priesters en aalmoezeniers kunnen onherkenbaar veranderen of zelfs verdwijnen, zo meent hij, maar de goden zijn niet uit te roeien en het geloof evenmin, ook al neemt het een andere gedaante aan. Als zijn collega Gerard van het Reve tot de kerk van Rome toetreedt, vraagt Hermans zich hardop af: ‘Wanneer Van het Reve God beschrijft als een ezel met homoseksuele neigingen, die door hem, de gelovige, seksueel misbruikt wordt... als zo'n convertiet niettemin anno 1966 door de R.K. Kerk geaccepteerd wordt, wat is het: een nieuwe richting in het geloof of zijn het de stuiptrekkingen van het geloof?’ Geloof en moraal behoren tot de wereld van de grove willekeur en de zinloze speculatie, maar ze zijn onuitroeibaar, aldus de overtuiging van Hermans. Normen en idealen zijn helemaal niets, het zijn in de woorden van Lodewijk Stegman ‘de kleuren van een blinde, de oorsuizingen van een stokdove’. Maar ook deze romanfiguur erkent dat tegelijkertijd morele en ideële illusies voor de mens onmisbaar zijn. Het zinloze bestaan is onverdraaglijk zonder wensdromen en drogredeneringen. In De donkere kamer van Damokles laat Hermans een van zijn personages opmerken: ‘... voor wie weet dat hij eenmaal sterven moet, kan er geen absolute moraal bestaan, voor hem zijn goedheid en barmhartigheid niets dan vermommingen van de angst.’ Moraal en ethiek berusten niet alleen op bedrog, maar miskennen bovendien existentiële feiten als sadisme en bloeddorst. Hoewel volgens Hermans zinvolle beweringen over de mensenwereld niet mogelijk zijn, is hij kennelijk toch van mening dat het bestaan onomstotelijke waarheden kent, al hebben die in zijn geval een negatieve strekking: menselijk gedrag wordt beheerst door agressie, kwelzucht en angst. Het lijkt soms alsof hij normen en deugden niet afwijst omdat ze tot het domein van de zinloze, maar tot dat van de onjuiste beweringen behoren. Onbedoeld onderstreept hij met zijn opmerkingen over de mens als kwelgeest en roofdier dat ook hijzelf niet kan leven zonder de ‘waarheden’ die in zijn eigen
Tirade. Jaargang 46
367 ogen bedrieglijke verzinsels zijn. Hij is ervan overtuigd dat de werkelijkheid chaotisch en zonder betekenis is, maar beseft ook dat het leven onleefbaar wordt als je je bij dat gegeven neerlegt. De waandenkbeelden die we voor waarheden houden zijn onmisbaar, wil de mens niet volledig de weg kwijtraken. In Ik heb altijd gelijk schrijft een zekere Alwin een boek over wat hij ‘realiteitsgeschiedenis’ noemt. De werkelijkheid waarover hij schrijft bestaat echter niet uit gebeurtenissen, maar uit alles wat niet waar is en waarin toch hartstochtelijk wordt geloofd. De ‘realiteit’ van alle beweringen die door de mensen voor waar gehouden zijn, is volgens hem bepalend voor het verloop van de geschiedenis. Het is de werkelijkheid van normatieve en morele beweringen en richtlijnen, een realiteit die even willekeurig als onontkoombaar is. Hoezeer Hermans tegenover de wereld van de normatieve oordelen een ambivalente houding blijft aannemen, blijkt niet alleen uit de manier waarop hij zinloosheid en onjuistheid door elkaar haalt. Wanneer Nederland zich in de jaren '60 begint los te maken van de normen en waarden waartegen hij twintig jaren heeft aangetrapt, voltrekt zich een scherpe wending in zijn opvatting over zowel het zinloze karakter van de moraal als over de vraag wat wel en niet juist is. Zijn gevoelens over het Nederlandse puritanisme blijken dan even tegenstrijdig te zijn als zijn opvattingen over de neiging van Nederlanders om zichzelf weg te cijferen en voortdurend aan de duiten te denken. Alleen had die ambivalentie een ander karakter. Bij de nationale zelfdepreciatie en cententellerij klaagde Hermans aan wat hij zelf niet kon afschudden. In zijn oordeel over het patroon van puriteinse normen en waarden treedt met het verlopen van de tijd een verschuiving op. Wat hij in de jaren '50 aanviel, zal hij in de jaren '70 nadrukkelijk gaan missen, vooral toen bleek dat de teloorgang van de moraal leidde tot een vergroving van omgangsvormen met onheilspellende gevolgen.
Valse profeten In de tweede helft van de jaren '60 wordt Nederland het toneel van een mentale omwenteling die zeker niet alleen het katholieke volksdeel treft. Overal wordt met succes de aanval ingezet op de ‘taboes’, op alles wat tot dan toe door de God van Nederland verboden was. De vaderlandse zeden raken ten prooi aan een revolutie die door Hermans aanvankelijk van dichtbij, en na zijn vertrek in 1973 naar Parijs op afstand, met een mengsel van verbazing en afkeer wordt gadegeslagen. Zijn weerzin richt zich vooral tegen de veel gehoorde aankondiging dat radicale veranderingen tot een bevrijding
Tirade. Jaargang 46
368 van de menselijke geest uit de taboes zullen leiden. Hier kondigt zich volgens Hermans een bedrog aan dat berust op een tekortschietend inzicht in de menselijke natuur. Al heel lang is hij diep overtuigd van de onmogelijkheid dat bepaalde maatregelen voor het bestaan van alle mensen een bevrijdende werking zouden kunnen hebben. ‘Alle hervormingen’, zo is in de roman Hermans is hier geweest te lezen, ‘zullen niet veranderen dat er mensen zijn die geluk hebben en anderen die door het ongeluk worden achtervolgd.’ De betutteling van de jaren '50, de periode waarin het vaderland in de greep verkeerde van ‘kwezels, dominees met aderverkalking en pastoors’, was hem een gruwel. Maar de uitbarsting die eind jaren '60 begint en zich in de jaren '70 voortzet, kan hem allerminst charmeren. De nationale zeden worden losser, ze worden hem zelfs al te los. Het vaderland raakt bovendien in de ban van valse profeten die menen de weg te kennen naar een beloftevolle toekomst. Dit stralende perspectief kan in de ogen van Hermans slechts op leugens berusten. Een klein land, zo laat hij Arthur Muttah al in De tranen der acacia's denken, ‘is een naamloze vennootschap of een gekkenhuis’. Nederland wordt na 1968 niet minder een gesticht dan daarvoor, doordat het zich nog meer dan andere West-Europese landen laat meeslepen door de opstandige tijdgeest. Veel van de gekkigheid begint, zo constateert Hermans, met het optreden van Provo, dat de autoriteiten uitdaagt met het uitdelen van krenten en andere onschuldige activiteiten. Vervolgens storten grote delen van een welvarend volk zich in een zoektocht naar middelen die de verveling moeten verdrijven. Men roept om onmogelijke hervormingen, aldus Hermans, zoekt het gevecht met een democratisch gekozen overheid, geeft zich over aan het gebruik van verdovende middelen, gaat zich te buiten aan vervuiling van de eigen taal, maar vooral zoekt men zijn heil in wat Hermans in Onder professoren de ‘Grote Seksuweele Bevrijding’ noemt. Plotseling lijkt het of alles mag. Dan blijkt dat er veel ingehaald moet worden. Opvallend is de snel oprukkende gewoonte van vrouwen om korte rokjes en laarzen te gaan dragen, een kleedgewoonte die voordien alleen te zien was geweest op foto's ‘in Duitse bordelen gemaakt’. Hoogleraren bezoeken in gezelschap van elkaar en van hun echtgenotes in Onder professoren een seksclub. Dag- en weekbladen ‘die eerlang herhaaldelijk de politie op Haar plicht hadden gewezen, als een ernstig schrijver in een ernstige roman een droevig samenzijn van sexuele aard beschreef’, openen nu op grote schaal hun kolommen om advertenties te plaatsen voor ontmoetingscentra van homoseksuelen. Tot walging van Hermans begint iedereen in het open-
Tirade. Jaargang 46
369 baar bekentenissen af te leggen over zijn bekering tot het seksuele genot. Een vrouwelijk lid van de Tweede Kamer (drs. H. d'Ancona) vertelt in het openbaar dat ze wel eens ‘vreemd ging’. Deze getuigenis roept bij de schrijver de verzuchting op: ‘Mens, houd in godsnaam je waffel over dingen waar ik letterlijk niet aan moet denken.’ Waarmee overigens niet is gezegd dat Hermans bepaalde onderdelen van de seksuele revolutie niet met waardering volgt. Zijn afkeer van ranzigheid en misplaatste openhartigheid gaat samen met enthousiasme voor het optreden van een Nederlandse actrice die in zijn ogen de uitstalling van haar blootheid weet te verheffen tot een kunstvorm van een waarachtig vaderlandse allure. Het acteertalent van Sylvia Kristel in de film Emmanuelle inspireert de schrijver tot lyrische bespiegelingen: ‘Als sexster totaal oorspronkelijk en verrukkelijk nieuw, blijft ze toch, of juist daarom, de beste preutse traditie van ons vaderland trouw. Doordat zij haar Nederlandse oorsprong geen ogenblik verheimelijkt, is zij zo anders en zo overrompelend. Hoe bloot ze er ook bijliep, ik had voortdurend het gevoel dat ze een onzichtbaar Volendammer mutsje was blijven ophouden. Daarbij zette ze een gezicht alsof ze niets anders van plan was dan ons voor te doen hoe je een stukje kaas uit het vuistje eten moet.’ Later, toen Sylvia Kristel de partner werd van zijn vriend Freddy de Vree, raakt Hermans ook persoonlijk op haar gesteld. Hij krijgt waardering voor de gouaches die zij maakt. Een bibliofiele editie van zijn laatste roman Ruisend gruis (1995) wordt door haar geïllustreerd. In het filmoptreden van Kristel ziet Hermans een gunstige uitzondering temidden van de excessen waarmee de valse profeten van de bevrijding Nederland teisteren, niet alleen op seksueel terrein. Een andere ontsporing is volgens Hermans de groeiende populariteit van slechte manieren. Alle matiging verdwijnt en extremisme in afwijkend gedrag wordt de norm. Vuile praatjes verkopen wordt op de Nederlandse televisie gevierd als een bewijs van vooruitstrevendheid en humor. In het smakeloze optreden van de tijdens de jaren '80 populair wordende Paul de Leeuw herkent Hermans een dieptepunt. De jacht op de taboes richtte zich ook tegen de gewoonte verzorgd gekleed te gaan. In Onder professoren wordt met walging de studentikoze mode beschreven om erbij te lopen alsof alles dat wordt gedragen van de vuilnisbelt moet komen. In Ruisend gruis komt Hermans nog eens terug op dit verschijnsel, dat zich inmiddels ook uitstrekt tot het personeel in overheidsdienst. De conducteur op de trein draagt in dit boek een spijkerbroek en Mickey Mouse-truitje. Het aantrekken van een uniform wordt
Tirade. Jaargang 46
370 inmiddels verworpen als een onaanvaardbare vorm van discriminatie. Goede manieren zijn in Nederland, aldus Hermans in de jaren '70, alleen maar onhandig of, erger nog, worden beschouwd als uiting van afkeurenswaardig elitegedrag. De zeden van dit ‘benarde staatje’ doen hem vaak denken aan het optreden van een dronkaard ‘die de halve wereld lastig valt met gezeur over de paar borreltjes die hij teveel op heeft...’ De losgeslagen mores van het vaderland wekken volgens zijn indruk in het buitenland verbazing en afgrijzen. Nergens houdt de revolutie in omgangsvormen immers zo rigoureus huis als in Nederland. Deze conclusie, door Hermans al in de jaren '70 verdedigd, wordt in het in 1995 door James Kennedy gepubliceerde en alom geroemde Nieuw Babylon in aanbouw. Nederland in de jaren '60 voluit onderschreven. Als waarnemer van zijn eigen tijd ergert Hermans zich aan de vervuiling van het televisieamusement, de oprukkende slonzigheid in kleding en de teloorgang van goede manieren in de dagelijkse omgang, maar meer nog aan de opmars van vergroving en leugenachtigheid in kranten en bladen. Vooral hier manifesteert zich in zijn ogen de opdringerige parade der valse profeten. Onbetwiste koploper van deze stoet is ‘Malle Hugo’, dr. Hugo Brandt Corstius. Opererend onder schuilnamen als Battus en Piet Grijs is deze stukken-schrijver een grootproducent van het o zo populaire ‘lasterlijke gezwets dat “moet kunnen”, dat gedoogd wordt en bekroond’. Deze held van progressief Nederland, aldus Hermans, opereert volgens de lollige gewoonte om met verzinsels anderen te beledigen en te terroriseren. Hij wekt de indruk ‘dat hij nooit iets echt weet en eigenlijk ook nooit iets echt meent; dat hij zich alleen maar opwindt voor de vorm...’ Malle Hugo krijgt ruim baan in linkse bladen als Vrij Nederland en De Volkskrant. Onder de luide toejuichingen van de spraakmakende gemeente loopt hij voorop in de stormloop tegen een van de weinig overgebleven taboes, dat van de waarheid. Als grossier van schaamteloze leugens wordt hij een nationaal totem dat de woede van Hermans opwekt. Ook polemiek, aldus de overtuiging van Hermans, moet zich beroepen op controleerbare feiten: alleen dan kan het debat met argumenten worden uitgevochten. Het verschil tussen feiten en verzinsels is een van de weinige dingen waarin hij nog gelooft: ‘Ik neem wel aan dat waar niet hetzelfde is als onwaar en ... dat er een zekere logica bestaat.’ Dat deze vanzelfsprekendheid bij progressief Nederland op grote weerstanden stuit, komt volgens Hermans vooral naar voren in de affaire over de bezettingsactiviteiten van de valse profeet Friedrich Weinreb. Er is geen kwestie geweest waarover Hermans zoveel heeft geschreven. Zijn talrijke
Tirade. Jaargang 46
371 stukken vullen niet minder dan vier essaybundels: Van Wittgenstein tot Weinreb, Boze brieven van Bijkaart, Houten leeuwen en leeuwen van goud en Mandarijnen op zwavelzuur. Supplement. Aanvankelijk, na de verschijning van het eerste deel in 1969 (er zouden nog twee delen volgen van Collaboratie en verzet 1940-1945, een poging tot ontmythologisering), toont Hermans waardering voor de memoires van Weinreb. Vooral de sfeerbeschrijving spreekt hem aan, al vraagt hij zich onmiddellijk af of de schrijver niet onbewust een beetje de stijl van De donkere kamer van Damokles heeft nagebootst. Weinreb beschrijft in zijn boeken hoe hij een groot aantal joden wist te redden van deportatie door hen op een gefingeerde lijst te zetten die hij met goedkeuring van de Duitse autoriteiten zou hebben opgesteld. Na de oorlog werd hij wegens zijn activiteiten veroordeeld: de rechter sprak het oordeel uit dat Weinreb met zijn ‘lijstenspel’ slechts had geprobeerd zichzelf te redden en met dat doel een aantal van zijn joodse lotgenoten had verraden. Na de verschijning van Collaboratie en verzet pleit een aantal publicisten, aangevoerd door Vrij Nederland-columniste Renate Rubinstein en haar voormalige echtgenoot Aad Nuis, voor eerherstel van Weinreb. In hun ogen heeft hij met het opstellen van zijn lijst een geraffineerde verzetsdaad verricht en is hem na de oorlog groot onrecht aangedaan. Hermans herroept zijn aanvankelijke oordeel ten gunste van Weinreb al snel. Hij ondekt dat allerlei details in diens memoires niet kloppen. Na lezing van deel II en III trekt hij de conclusie dat deze herinneringen het product van een rijke fantasie zijn. Weinreb is volgens Hermans een bedrieger die door progressieve gelovigen niet alleen als slachtoffer, maar ook als profeet in de armen wordt gesloten. Zij zien in hem een ‘strijder tegen regentendom, autoriteit en establishment’. Hermans meent dat dit gunstige oordeel blijk geeft van het verlangen naar een nieuwe messias. In zijn ogen is Weinreb te vergelijken met de sekteleider Lou de Palingboer. Met dit verschil dat de nieuwe profeet Weinreb kan profiteren van de politieke mode die in de jaren '70 in progressieve kringen heerst. De progressieve gemeente haat het kapitalistisch systeem dat tijdens de bezetting de moord op de joden mogelijk zou hebben gemaakt. Het moet vervangen worden door een andere maatschappelijke structuur, die ruimte biedt aan dezelfde verbeelding waarmee Weinreb de Duitse bureaucratie een loer had gedraaid. In felle polemieken, vooral gericht tegen Rubinstein en Nuis, ontmaskert Hermans de schrijver van Collaboratie en verzet als een bedrieger en een schoft die heeft gecollaboreerd met de Duitsers. Zijn ergernis over het gunstige onthaal dat deze fantast krijgt in progressieve bladen als Vrij Nederland en De
Tirade. Jaargang 46
372 nieuwe linie is groot. Voor VN-redacteur Jan Rogier zijn de aanvallen van Hermans aanleiding om de beschuldiging te uiten dat deze schrijver niet alleen wil afrekenen met links Nederland, maar ook met ‘de joden’ Weinreb en Renate Rubinstein. In reactie op de eis van Weinrebs aanhangers dat hij eerherstel moest krijgen, gaf de minister van Onderwijs het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie de opdracht een onderzoek in te stellen naar de activiteiten van Weinreb en diens naoorlogse berechting. Het in 1976 gepubliceerde rapport van dit instituut stelt Hermans in alle opzichten in het gelijk. Weinreb wordt ontmaskerd als een bedrieger wiens herinneringen berusten op fantasie, leugens en verdachtmakingen. Zijn daden zijn volgens het rapport van nog ernstiger aard geweest dan de rechtbanken kort na de oorlog hadden vastgesteld. Weinreb is niet met zijn lijst begonnen uit goede bedoelingen, maar om zich gewichtig te maken, geld te verdienen en vrouwen te betasten die zich aan ‘keuringen’ moesten onderwerpen om op zijn lijst te komen. Een bijzondere genoegdoening voor Hermans is bovendien dat Bep Turksma, de vrouw die Weinreb volgens diens relaas aan de Duitsers had verraden en die middelpunt van de polemieken was geworden, in het rapport volledig wordt vrijgepleit. Toch is Hermans met dit resultaat allerminst ingenomen. De reacties op het rapport, of beter gezegd het in zijn ogen beschamende gebrek daaraan, bewijzen volgens hem dat ‘Nederland totaal onverschillig is voor de waarheid’. Nadat het Weinreb-rapport is verschenen zwijgt het koppel Nuis-Rubinstein langdurig: pas drie jaar later, in 1979, zal Nuis zijn verweer Het monster in de huiskamer publiceren. Hun houding wijst volgens Hermans op de stille hoop dat de meeste mensen moe zijn van een inmiddels zeven jaar slepende affaire. Rubinstein c.s. zijn te kleingeestig om te erkennen dat ze zich hebben vergist. Deze openlijke minachting voor de feiten heeft volgens Hermans een betekenis die ver uitgaat boven het belang van deze zaak: het geestelijke klimaat in Nederland is in het geding. Het debat over deze zaak gaat niet in de eerste plaats over Weinreb, maar ‘over de bedriegers die Weinreb en elkaar de hand boven het hoofd houden, grote rollen spelen in de Nederlandse publiciteitsorganen en die al sinds 1969 een aan de Duitse moordpartij ontsnapte vrouw die niemand iets misdaan heeft, belasteren en beledigen’. Vooral het verzuim van de Weinreb-aanhangers om zich tegenover Bep Turksma te verontschuldigen, wekt bij Hermans een woede en verbittering die nauwelijks grenzen kent. Hij beschrijft Nuis als iemand die ‘tot in het
Tirade. Jaargang 46
373 beschimmelde merg van (zijn) sidderende gebeente oneerlijk is’. Freddy de Vree, een Belgische vriend van Hermans, heeft later eens opgemerkt dat de eindeloze polemieken over een oplichter als Weinreb voor niet-Hollanders een irreëel karakter hadden. Hij begreep niet zo goed waarom zijn Nederlandse vriend bleef wijzen op de noodzaak de feiten te respecteren. Maar voor Hermans is op dat moment het gehalte van de Nederlandse publicistiek in het geding. Of is er nog meer aan de hand? Mogelijk zit er ook iets in de suggestie van Regina Grüter, die een boek schreef over de Weinreb-affaire, dat Hermans zich heeft vereenzelvigd met het lot van Bep Turksma. In diezelfde periode, begin jaren '70, is Hermans aan de Groningse universiteit in een affaire verwikkeld die hem in 1973 tot het besluit brengt ontslag te nemen als lector in de fysische geografie en te emigreren naar Parijs. Evenals Bep Turksma voelt hij zich het slachtoffer van een lastercampagne waar hij nauwelijks iets tegen kan doen. Het is bovendien niet de eerste maal dat hij een tegenwerking ontmoet die hem tot razernij brengt. In een interview uit 1984 maakt hij duidelijk dat het verzet tegen zijn gelijk in de Weinreb-kwestie naar zijn oordeel uit dezelfde spraakmakende gemeente afkomstig was die zich ook al tegen zijn naoorlogse polemieken in het tijdschrift Criterium had verzet. Hermans voelt zich, kortom, al sinds het begin van zijn schrijverschap in het nauw gedrongen door een onuitroeibaar en in zijn ogen typisch Nederlands klimaat van onbegrip voor zijn werk, minachting voor de waarheid en vijandigheid ten opzichte van zijn persoon. Zijn negatieve oordeel over de reacties op het Weinreb-rapport wordt nog eens bevestigd wanneer de Tweede Kamer, pas in 1981, een debat aan dit lijvige stuk wijdt. De volksvertegenwoordiging besluit zich te onthouden van een uitspraak en laat PvdA-lid J.J. Voogd, een voormalig slachtoffer van de bezetting, als enige spreker het standpunt verdedigen dat er ‘onoplosbaar geworden twijfel’ over deze affaire blijft bestaan. Hermans, zo laat hij weten, voelt zich als een dokter in de binnenlanden van Nederland, een arts die probeert de vreselijkste ziekten met penicilline te bestrijden terwijl de inboorlingen roepen: nee, dat nooit dokter, wij kopen wel een amulet. Men wil de waarheid niet horen, men blijven geloven, ook in de onschuld van Weinreb. Deze mentaliteit roept bij Hermans soms het gevoel op dat zijn inspanningen zinloos zijn. Maar vaak is er ook verbittering: ‘Voor wie de waarheid weten wil: de voldoening die het schrijven van mijn proza mij verschaft, wordt meestal volledig vernietigd als ik de stank opsnuif van de kolossale modderpoel vol stompzinnigheid, kwade
Tirade. Jaargang 46
374 trouw, handjeplak, nepotisme, reputatiebewaking, tekstvervalsing, politiek gekonkel en bedrog, insinuatie en platvloersheid, waarin ik gedwongen ben mijn proza te schrijven.’ Hij maakt er geen geheim van dat de Weinreb-affaire, als dieptepunt van de voorkeur die het vaderlandse intellectuelendom aan de dag legt voor valse profeten, hem diep heeft ontmoedigd. Hij besluit om de twee vervolgdelen die hij op het in 1971 verschenen Herinneringen van een engelbewaarder had willen schrijven, te laten voor wat ze zijn: een niet uitgevoerd project. Als nog maar zo weinig mensen in Nederland geïnteresseerd zijn in de werkelijkheid van de bezettingstijd, zo concludeert hij, heeft het ook geen zin meer om nog fictie te schrijven die op deze realiteit betrekking heeft. In de jaren '70 is het vooral de conservatieve pessimist Hermans die zich tegen het progressieve geloof van een mentale en maatschappelijke ‘bevrijding’ richt. Vooruitgang is in zijn ogen alleen mogelijk in de natuurwetenschappen, in moreel opzicht blijft de mens onverbeterlijk. Ook in zijn afkeer van slechte manieren en grove omgangsvormen geeft hij, in de terminologie van die dagen, blijk van typisch ‘rechtse’ opvattingen. Zozeer zelfs dat hij de normen en waarden die tijdens de jaren '50 in Nederland opgang deden en die hij toen verafschuwde, begint te verdedigen. Maar zijn overtuiging is niet zo makkelijk onder één noemer (‘conservatief’) te brengen. Zijn strijd tegen de valse profeten wordt ook gevoerd uit naam van een typisch verlichtingsideaal: het zoeken naar en respecteren van de waarheid. Het gebrek aan respect voor de feiten, waarvan de Nederlandse publicistiek volgens hem is vergeven, wordt een machtige impuls om het vaderland te haten. In zijn geloof dat er een fundamenteel verschil bestaat tussen waarheid en onwaarheid, zou men Hermans een idealist kunnen noemen. Maar dit idealisme strekte zich niet uit tot zijn politieke opvattingen: zeker niet als het om de Nederlandse politiek ging.
Tirade. Jaargang 46
375
Nop Maas ‘Een harde kei in de Nederlandse fatsoensvyver’ Brieven van G.A. van Oorschot aan W.F. Hermans Uitgever Geert van Oorschot schreef tijdens zijn leven duizenden brieven. Aan de inventarisatie daarvan wordt op dit moment hard gewerkt in het Letterkundig Museum. Van de brieven die de uitgever schreef aan W.F. Hermans zal in het voorjaar van 2003 een editie verschijnen. Als voorproefje daarvan selecteerde bezorger Nop Maas een aantal brieven van Van Oorschot uit de periode dat de roman Ik heb altijd gelijk tot stand kwam. De brieven zijn typerend voor de vriendschappelijk-wantrouwige en tegelijk zakelijke en onzakelijke verhouding die uitgever en auteur ten opzichte van elkaar hebben. Op 10 mei 1951 informeert Geert van Oorschot bij Hermans naar de stand van zaken met de roman. Hermans had gedongen naar een reisbeurs van ƒ2000,- van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, maar hem was slechts een reistoelage van ƒ300,- toegekend. Voor dat bedrag moest hij vooraf een reisplan laten goedkeuren en achteraf een verslag schrijven. De aan Gerard Kornelis van het Reve voor de novelle ‘Melancholia’ toegekende reisbeurs werd door staatssecretaris Cals ingetrokken. Het geld dat Van Oorschot aan Hermans stuurt is een voorschot op het honorarium van de nieuwe roman. Het verhaal waar het in de brief over gaat is ‘Een veelbelovende jongeman’ dat uiteindelijk opgenomen zou worden in Een landingspoging op Newfoundland en andere verhalen (1957).
10.5.51 Beste Wim, Je brief van 8 April ligt nu alweer een maand op beantwoording te wachten. Het enig antwoord dat ik had willen sturen was een beurs van ƒ2000.-, om een reis te maken, waarover je geen verslag behoefde uit te brengen. In plaats van die ƒ2000.- welke ik niet heb, stuur ik je vandaag ƒ200.- op je gemeente-giro, in de hoop dat je er wat aan
Tirade. Jaargang 46
376 hebben zult. Je verhaal, tòch, bij herlezing, niet helemáal Hermans, heb ik ter calculatie aan de drukkerij gezonden en ik hoop je hierover nader te berichten. Ik blijf uitzien naar de brief waarin je mij mededeelt dat de roman klaar is. Niet veel later dan half Juni moet ik het persklare manuscript toch wel in mijn bezit hebben. Hoe denk je erover om W.J. Rozendaal een omslag te vragen? De titel: Ik heb altijd gelijk, moet je maar handhaven. Ik ontmoet steeds meer mensen welke deze titel verrukkelijk vinden. Zelfs Dr. P.H. Ritter Jr. De kwestie Van 't Reve is weer een prachtig staaltje van Roomse bedilzucht. Maar wat wou je: zelfs de schrijvers houden hun smoelen dicht. Over collegialiteit gesproken. Met hartelijke groeten voor jou en Emmy Geert Niet W.J. Rozendaal (1899-1971) maar Helmut Salden (1910-1996) zal de omslagontwerper worden van Ik heb altijd gelijk. P.H. Ritter Jr. (1882-1963) is op dat moment de populairste Nederlandse boekbespreker voor de AVRO-radio. Op 14 mei 1951 doet Hermans aan Van Oorschot verslag van een bezoek aan Duitsland samen met Adriaan Morriën. Zij bezochten daar de voorjaars‘tagung’ (4-7 mei) van de Gruppe 47 in Dürkheim. Hermans' optreden viel in het water. De Duitser die Hermans' eigen vertaling van ‘Dokter Klondyke’ moest corrigeren, kweet zich slecht van zijn taak. De Duitsers lagen hem niet. Over de bijeenkomst publiceert Hermans een verslag in Het Vaderland van 19 mei 1951. Naar aanleiding van de affaire ‘Melancholia’ schrijft Hermans dat dit soort zaken onvermijdelijk zijn zolang de PvdA toestaat dat er een roomse minister van OKW is. Schrijvers moeten alleen nog in een jury gaan zitten als deze een onbeperkte volmacht krijgt; alleen zullen dan alleen nog maar roomsen in jury's benoemd worden.
17.5.51 Beste Wim, Dank voor je brief van 14 Mei. Ik wist niet dat je toch naar Duitsland was gegaan en ik hoorde er pas van toen Guus, Alissa die hier logeerde weer op kwam halen. Het is je daar dus niet erg bevallen; maar dit kon je toch eigenlijk
Tirade. Jaargang 46
377 van tevoren wel geweten hebben. Duitsers zijn nu eenmaal geen mensen en de Duitsers die aan cultuur doen wantrouw ik vaak nog het meest. Wat jammer toch dat die vertaling van je novelle zo slecht was. Je had haar dan eigenlijk beter helemaal maar niet moeten voorlezen. Ik hoop dat jouw gerechtvaardigde hoop op het tijdig klaarkomen van je roman in vervulling zal gaan. Ik ben zeer nieuwsgierig hoe het boek ten slotte uitvalt en ik zal je, als je daar althans prijs op stelt, mijn oordeel doen geworden. Wat het geval van 't Reve betreft, is natuurlijk de zaak zoals jij zegt: Elke letterkundige met enig zelfrespect moet weigeren nog ooit in een jury zitting te nemen indien de jury niet gerechtigd is een bindende uitspraak te doen. Deze consequentie had de jury van de reisbeurzen in 1950 in het openbaar moeten trekken en de Vereniging voor Letterkundigen had dit standpunt in het openbaar alweer moeten verkondigen. Dat het gevolg daarvan is dat alleen lapzwansen en roomse schooiers in toekomstige jury's zitting nemen kan ons dan koud laten. Een tweede consequentie zou moeten zijn dat geen enkele auteur aan een dergelijke jury nog iets inzond. Dat de Partij van de Arbeid ook op het terrein van de cultuur en kunstpolitiek een partij is, die als devies heeft: de roomsen te ontzien in verband met de instandhouding van de coalitie, moet die partij zelf maar weten. In ieder geval zou dan van de zijde der zichzelf en de literatuur-respecterende kunstenaars de kwestie scherp en duidelijk gesteld zijn. Maar scherp en duidelijk stellen behoort helaas niet tot het karakter van de meeste kunstenaars omdat zij niet politiek kunnen denken, omdat zij geen lef hebben om te vechten en omdat zij dermate in financiële nood verkeren, dat ze bijna verplicht zijn mee te dingen naar een prijs die uiteindelijk door de bisschoppen wordt uitgekeerd. Ik heb mij toch voorgenomen op de as. Vergadering van de Vereniging v. Letterkundigen daarover het mijne te zeggen. Veel succes zal het wel niet hebben, maar misschien is er toch een aantal lieden die het met mij eens is en ik stel er wel prijs op te weten wie dit zijn. Met hartelijke groeten, Geert Guus is de echtgenote van Adriaan Morriën; Alissa hun dochtertje. In de vergadering van de Vereniging van Letterkundigen die op 7 juli 1951 wordt
Tirade. Jaargang 46
378 gehouden in het I.C.C. te Amsterdam roert Van Oorschot zich geducht in de bespreking van de reisbeursaffaire. Hij stelt o.a. voor een motie aan te nemen waarin de vergadering zijn afkeuring uitspreekt over de gang van zaken en eist dat het bedrag van de reisbeurs alsnog aan Van het Reve wordt uitbetaald. De motie van Van Oorschot wordt met 23 tegen 20 stemmen verworpen. Op 18 mei 1951 informeert Hermans bij Van Oorschot naar enkele kleine bedragen op de honorariumafrekening die hem onduidelijk zijn. Achteraf gezien had hij beter niet naar Duitsland kunnen gaan, maar Adriaan Morriën had hem verzekerd dat hij succes zou hebben en dat de reiskosten vergoed zouden worden. Meer dan in een Duitse is Hermans geïnteresseerd in een Amerikaanse of Engelse vertaling van De tranen der acacia's. Hij suggereert dat Van Oorschot elke week een brief aan de in Amerika wonende Dola de Jong moet sturen opdat zij haar best daarvoor doet. Zij kent Amerikaanse auteurs die Nederlands lezen en zij wist haar eigen oorlogsroman En haar akker is de wereld in Amerika te plaatsen. In beginsel is Hermans het wel met Van Oorschot eens dat schrijvers niet meer zouden moeten inzenden naar afhankelijke jury's, maar hij denkt dat slechts enkelen daartoe bereid zijn.
22.5.51 Beste Wim, Die ƒ1.12 voor leveranties, ja dat weet ik ook niet meer precies; misschien heb je indertijd eens een Focquenbrock voor rekening van ons betrokken. Dat zal het wel zijn. En die ƒ1.35 voor honorarium 1949 was je tegoed over dit jaar, dat je per postwissel met een liefdevol sneertje aan mij hebt teruggezonden; doch dat natuurlijk braaf voor jou gereserveerd bleef. Ik zal Dola de Jong onmiddellijk schrijven. Ze heeft echter reeds van mij een exemplaar van je boek ontvangen. Zodra ik enig bericht van haar heb zal ik je schrijven. Wat bedoel je met ‘of ik al mensen heb gesproken die het stukje gelezen hebben dat in Podium stond’? Er is mij niets van bekend. Bericht mij even of je accoord gaat met de titel van je boek: ‘Ik heb altijd gelijk’ opdat ik alvast een begin kan maken met ontwerp voor band en omslag. Met hartelijke groeten, Geert
Tirade. Jaargang 46
379 In 1946 was bij Van Oorschot met een inleiding van Hermans een (slecht verkopende) bloemlezing uit de gedichten van W.G. van Focquenbroch verschenen. Het ‘stukje in Podium’ betreft een voorpublicatie uit Ik heb altijd gelijk in het mei-juni-nummer (p. 184-205). Op 25 mei 1951 vraagt Hermans aan Van Oorschot of deze er bezwaar tegen heeft dat Het behouden huis uitgegeven wordt in de Ultimatumreeks van De Bezige Bij. Deze reeks heeft een oplage van 500 genummerde exemplaren, uitsluitend voor intekenaars verkrijgbaar. De reeks wil boeken van culturele waarde van hoofdzakelijk jonge Nederlandse schrijvers presenteren die niet op traditionele wijze te exploiteren zijn. Het behouden huis verschijnt in 1952 (volgens de titelpagina 1951, Janssen/Van Stek, nr 72). Hermans schrijft ook aan Van Oorschot dat de titel Ik heb altijd gelijk gehandhaafd wordt. Voor het omslag wil hij niet ‘Rozelaar’, omdat hij geen van zijn boeken uitgevoerd wilde zien in de stijl van Libertinage, het door Van Oorschot uitgegeven tweemaandelijkse tijdschrift. Hij herinnert Van Oorschot eraan dat Helmut Salden door De tranen der acacia's zo getroffen was dat hij aanbood Hermans' volgende boek te verzorgen.
4.6.51 Beste Wim, Natuurlijk ga ik accoord met je boekje in de Ultimatum-Reeks*, al dacht ik dat deze reeks bestemd was voor debutanten en niet voor reeds ‘gevestigde schrijvers’ zoals jij. Ook zou ik dat verhaal nog wel eens willen lezen, want het is misschien nog beter dan een ‘Veelbelovende Jongeman’? In ieder geval moet je je het recht van herdruk voorbehouden, want het kon wel eens zijn dat je in 1952 geen roman kunt produceren en wij dan misschien toch een grote bundel novellen kunnen uitgeven. Salden verzorgt je nieuwe boek. Hij is met de opdracht zeer ingenomen. Hierbij verder deel 3 van Der Mouw, dat nu ook verschenen is. Kun je verder zorgen dat ik je bespreking over Van Oudshoorn krijg? De Arbeiderspers verdomd het ondanks herhaald verzoek mij deze toe te zenden. Met hartelijke groeten, Geert
*
[Met pen toegevoegd:] de reeks is dus eigenlijk in haar opzet reeds mislukt. jammer
Tirade. Jaargang 46
380
Willem Frederik Hermans / Copyright foto: W.F. Hermans (van omslag Paranoia)
Tirade. Jaargang 46
381
Geert van Oorschot / Copyright foto: Erven E. van Moerkerken
Tirade. Jaargang 46
382 Deel 3 van de Verzamelde werken van J.A. dèr Mouw bevat nagelaten gedichten en beschouwingen over de auteur. De Arbeiderspers is de uitgever van Het Vrije Volk, waarin op 13 april 1951 Hermans' bespreking van Doolhof der zinnen van Van Oudshoorn - een uitgave van Van Oorschot - was verschenen. In een brief van 5 juni 1951 reageert Hermans enthousiast op de toezending van deel 3 van Dèr Mouw. Troostend schrijft Hermans aan Van Oorschot dat ‘Een veelbelovende jongeman’ veel beter is dan ‘Het behouden huis’. Hermans begrijpt dat Van Oorschot als ‘rotsvast gelover’ in Libertinage het verhaal ‘Een veelbelovende jongeman’ niet zo kan waarderen, maar hij schreef het niet om Van Oorschot te kwetsen. In het verhaal wordt wat gesold met de tijdschriften Stellage en Cabotinage, waarbij waarschijnlijk respectievelijk op Podium (zou moeten zijn: Criterium) en op Libertinage gezinspeeld wordt. Omdat hij Ik heb altijd gelijk nog altijd heel slecht vindt, suggereert Hermans de uitgave uit te stellen.
11.6.51 Beste Wim, Wat prettig dat je Der Mouw zo uitstekend vindt. Kun je over het gehele werk niet eens een paar verstandige pagina's in Podium schrijven? Uitgezonderd Bordewijk en Van Heerikhuizen heeft heel Nederland over dit werk gezwegen. Het is ook wat moeilijk voor heel Nederland. Je persiflage op Libertinage in een Veelbelovende Jongeman vind ik juist alleraardigst. Ik geef het grootmoedig uit, doch niet als een rotsvastgelover. Neen, de uitgave van je roman uitstellen tot het voorjaar komt mij niet gelegen. Het is ook voor jou onverstandig, omdat de verschijning in het najaar een grotere verkoop waarborgt dan in het voorjaar. Dat je boek nog aldoor zeer slecht zou zijn moet je je moeder of een ander maar wijsmaken. In deze bescheidenheid geloof ik niet. Verleden week ontmoette ik je vrouw nog en die sprak zo'n beetje over ‘de laatste hand er aan leggen’. Ik wens je nogmaals met alles veel succes en hoop het manuscript spoedig in mijn bezit te hebben. Met hartelijke groeten, Geert
Tirade. Jaargang 46
383 Tot een bespreking van Dèr Mouw door Hermans in Podium komt het niet. F. Bordewijk besprak de Verzamelde werken in het Utrechts Nieuwsblad van 1 mei 1948 en 9 juni 1951; F.W. van Heerikhuizen (1910-1969) schreef erover in de NRC van 23 april en 9 juli 1949 en 23 juni 1951. Op 11 juni 1951 schrijft Hermans aan Van Oorschot dat hij door een paar gelukkige invallen Ik heb altijd gelijk op korte termijn kan voltooien. Ook informeert hij naar de drukproeven van Een veelbelovende jongeman. Na lezing van de voorpublicatie van Ik heb altijd gelijk in het mei-juni-nummer van Podium stuurt Van Oorschot op 17 juni 1951 een telegram aan Hermans met de tekst: ‘Als een harde kei in de Nederlandse fatsoensvyver. Geert’. Hermans reageert op zijn beurt met een telegram om te melden dat Van Oorschots mededeling geen spuitwater maar champagne was.
Nijmegen, 26-6-51 Beste Willem Frederik, Ik zit hier onder de rook van Limburg, in de stad van de thomistische wijsgeren, die alles kunnen bewijzen. Hoe moet dat met dat boek van je! Sinds ik het eerste stuk in Podium las, houd ik mij daarmee bezig. Ik zie het reisexemplaar voor me, met 16 pag. bedrukt. Dat wordt bij de aanbieding reeds veel tramelant en gedonder. De boekverkopers lezen bij de aanbieding een aantal pagina's en met de weerstand, die ze toch al tegen je hebben, - want de Tranen, verkochten ze bijna allemaal contre-coeur, - zullen ze alle ‘Godverdommes’ aangrijpen, om het boek niet te ‘willen’ kopen. Dat ‘willen kopen’ komt pas en wordt een ‘willen verkopen’, als ‘men’ het komt bestellen. Ik ken bijna geen boekverkoper in ons land, die zich aan ‘de vloeken’, aan ‘het aflikken van de meid’ niet ‘storen’ zal. Jood, katholiek, protestant, sosialist en niks, zal reeds bij de aanbieding een Calvinistische afkeer-erectie krijgen. Het boek wordt dus bij aanbieding slecht verkocht en het kan alleen een ‘aardig verkocht boek’ worden, als ‘het rumoer’ en ‘het gesprek erover’ ontstaat. Voor dat rumoer en dat gesprek zal ik zoveel mogelijk zorgdragen, hoewel na de Tranen, het gevaar van dood-zwijgen acuut wordt. (Je weet: de nederlanders zijn sinds Multatuli daarin verrekt handig en geslepen.)
Tirade. Jaargang 46
384 Ik wou je dus voorstellen, reeds bij de aanbieding iedereen in het harnas te jagen. B.v. op de omslag, in het aanb. prospectus: ‘verboden voor katholieken.’ ‘(te) vies voor protestanten.’ ‘gebrek aan ethiek voor vrijzinnigen’ ‘tòch onfatsoenlijk zelfs voor socialisten en ongelovigen!’ De Bond zonder Naam of i.d. Koopt en leest dit boek, als u durft!! Dit alles, goed uitkienen, de goede slagzinnen maken; ik geef al deze zinnen voor beter! (ze moeten veel directer en scherper; maar je begrijpt mijn bedoeling.) Of voel je voor dit optreden niets? Ik kan het me voorstellen; doch overweeg ook eens hetgeen ik hierboven schreef. Zaterdagavond komen Morriën en ega met Richter en vrouw uit München + een aantal andere lieden bij ons borrelen. We zouden het leuk vinden als jullie ook konden komen. We beginnen om ongeveer negen uur. Laat even weten of we op jullie kunnen rekenen. Geert Van Oorschot schrijft deze brief tijdens zijn aanbiedingsreis, vanuit hotel Esplanade te Nijmegen. De Bond Zonder Naam is een katholieke organisatie die periodiek wandspreuken onder de bevolking verspreidde in de orde van ‘Verbeter de wereld begin met jezelf’. Adriaan Morriën onderhoudt vriendschappelijke betrekkingen met de Duitse auteur Hans Werner Richter (1908-1993). Hermans slaat de invitatie wegens vermoeidheid af. Op 27 juni 1951 kondigt Hermans per briefkaart aan dat in het volgende weekend het manuscript van Ik heb altijd gelijk zal arriveren en dat hij op een snelle reactie gesteld is. In een brief van 29 juni, ter begeleiding van het manuscript, stemt Hermans in met Van Oorschots promotieplannen, met dien verstande dat hij - om kopers voor het boek over te houden - voorstelt niet alle groeperingen in het harnas te jagen en zich vooral te concentreren op de katholieken.
3.7.51 Beste Wim, Bijgaande brief met knipsel kreeg ik toegezonden van een grote roomskatholieke boekhandelaar uit Nijmegen.
Tirade. Jaargang 46
385 Je moet mij beide documenten na lezing onmiddellijk retourneren. In ieder geval krijgen wij nu al vlug de bevestiging van hetgeen ik in mijn briefje uit Nijmegen als mijn vermoeden uiteenzette. Wij moeten over de exploitatie van je boek rustig en uitvoerig met elkander spreken, aangezien ik verwacht dat alles wat vuns is zich ‘teweer gaat stellen’. Hedenavond begin ik met het lezen van je manuscript, aangezien ik helaas het afgelopen weekeinde geen minuut tijd ervoor kon vinden. Zodra ik de lezing heb beëindigd weet ik ook meer over de wijze waarop ik vind dat je boek moet worden aangekondigd en... verkocht. Ik zal je onmiddellijk na lezing berichten. Ik moet zeggen dat ik mij nu al flink nijdig begin te maken op de toekomstige roomse en andere reacties en dat ik zin heb, veel zin, in het gevecht. Met hartelijke groeten, Geert Brief en knipsel van de katholieke Nijmeegse boekhandelaar zijn niet bewaard gebleven. Het Parool van 24 juli 1951 meldt dat justitie het mei-juni-nummer van Podium in beslag heeft genomen omdat de voorpublicatie uit Ik heb altijd gelijk passages zou bevatten die beledigend zijn voor de koningin en voor katholieken. Omdat de oplage uitverkocht was (het nummer bevatte ook de omstreden novelle ‘Melancholia’ van Gerard Kornelis van het Reve), beperkt men zich tot het inbeslagnemen van het archiefexemplaar. Op 13 augustus vraagt Hermans aan Van Oorschot om een schriftelijke bevestiging van de mondelinge afspraak over beider aandeel in het honorarium van een eventuele Duitse vertaling, nu de literaire agente H.C. Dresselhuis-Steinmann misschien een uitgever - Vineta-Verlag in Basel - gevonden heeft voor De tranen der acacia's. Ook vraagt hij naar contracten voor Ik heb altijd gelijk en Een veelbelovende jongeman en naar de drukproeven van laatstgenoemd werk. Op 17 augustus stuurt Hermans een kopie ter inzage van het contract tussen hem en Vineta-Verlag en informeert hij opnieuw naar de gevraagde ‘paperassen’. Hermans vraagt om een extra presentexemplaar van De tranen der acacia's, waarmee mevrouw Dresselhuis in Italië kan werven. Op 23 augustus 1951 antwoordt Van Oorschot:
Tirade. Jaargang 46
386
Woensdagavond Beste Wim, Ik zal je heus nog deze week over alles schrijven en de paperassen sturen. Ik zit tot meer dan over m'n oren in het werk. Voorlopig dus alleen maar dit: Constandse v/h Handelsblad voelt voor reisbrieven uit Spanje. Kun je maandag of dinsdagmiddag a.s. bij hem op het Handelsblad komen om 2 uur. Bericht hem even: De heer A.L. Constandse Red. Buitenland Alg. Handelsblad A'dam De N.R.Ct. wilde niet, morgen uitvoeriger Geert Van Oorschot probeert kranten te interesseren voor reisverhalen die Hermans tijdens zijn voorgenomen vakantie in Spanje wil schrijven. Het contact met A.L. Constandse (1899-1985) leidt tot Hermans' bijdrage ‘Het huidige Spanje. Meer traditionalistisch dan fascistisch’ in het Algemeen Handelsblad van 13 oktober 1951.
24.8.51 Beste Wim, Na mijn vacantie zat ik dermate overstelpt met een bijna niet weg te werken achterstand, dat ik je vele dagen na ontvangst van je brief-kaartje van 14 Augustus moest laten wachten. 1. Het contract met het Vineta-Verlag is niet slecht. Ik hoop nu maar dat de uitgave doorgang vinden zal. Je vraagt mij welk gedeelte mij toekomt van het honorarium voor vertalingen. We zijn dat reeds, en niet alleen mondeling, overeengekomen, in artikel 6 van de Tranen der Acacias. 2. Ik zal mevrouw Dresselhuis, die blijkbaar de Acacias bij exemplaren nuttigt nogmaals naar Brussel een exemplaar sturen. 3. Waar blijven de gecorrigeerde drukproeven? Misschien kan, als je ze ommegaande zendt, zelfs de revisie nog door jou waargenomen worden. Die ‘krantenberichten’ komen in ‘verscheurd’ kader tussen de tekst. Salden vond daar een prachtige oplossing voor. Maar schiet op met de correctie als je kunt.
Tirade. Jaargang 46
387 4. Een veelbelovende jongeman is ondanks de belofte van de drukker en ondanks mijn aansporingen (bij herhaling) nog steeds niet gezet. Dat is buitengewoon vervelend. Ik kan er niets aan doen. Nu wilde ik je voorstellen dit boekje in het vroege voorjaar, b.v. in de boekenweek, einde februari te laten verschijnen. Niet dat ik het in het najaar niet meer gereed zou kunnen krijgen, maar het lijkt mij voor Ik heb altijd gelijk, niet bijzonder gunstig. Twee boeken tegelijk van een auteur betekent meestal dat ze ook tegelijk in dezelfde besprekingen worden behandeld. En we moeten tenslotte, ook finantieel, alle aandacht zien te concentreren op je grote boek. Ga je daarmee accoord? Dan zal ik een conceptcontract maken met de verplichting mijnerzijds van verschijning in de boekenweek. 5. Hierbij het contract van Ik heb altijd gelijk. In duplo. Wanneer je hiermede accoord gaat, stuur dan het niet door mij ondertekende contract, voorzien van jouw handtekening terug. Een hoger honorarium dan 15% is onmogelijk te betalen, ook al zou de oplage boven de 4000 ex. stijgen. De huidige papier en druk-prijzen zijn zoveel ongunstiger geworden in vergelijking met de tijd dat de Acacias verschenen, dat 15% al eigenlijk te hoog is. Daarbij komt dat de prijs van het boek bepaald is door mij op zes gulden ingenaaid, aangezien een hogere prijs voor een roman niet meer betaald wordt. De toestand in de boekhandel is vrij hopeloos en de helft van de boekhandel kan zijn rekeningen niet meer betalen. 6. De aanbieding verloopt niet onbevredigend. Het is overigens een hard karwei. ‘Als je er aan knijpt, druipt de modder er uit’ zeide een boekverkoper mij. Ik nodigde hem terstond uit het te demonstreren. Toen... ruzie. De Moderne Boekhandel in de Leidsestraat weigerde ook maar 1 ex. te kopen. Zo zijn er meer. Enfin, we zullen ons best blijven doen en niet versagen. Ik zal wel zorgen dat de ‘heren’ notitie moeten nemen van je boek. Deze brief van Van Oorschot is gereproduceerd naar een doorslag. Met de briefkaart van 14 augustus doelt Van Oorschot op Hermans' briefkaart van 13 augustus. Artikel 6 van het contract voor de tweede druk van De tranen der acacia's luidt: ‘Bij vertalingen welke door bemiddeling van Uitgever tot standkomen ontvangt Auteur 75% en Uitgever 25% van de opbrengst.’ In een brief van 25 augustus 1951 herinnert Hermans Van Oorschot aan
Tirade. Jaargang 46
388 de mondeling gemaakte afspraak - volgens Hermans een ‘buitengewoon royaal’ aanbod dat door Van Oorschot ‘spontaan’ werd gedaan - dat 17 1/2% van het honorarium van de vertaling van De tranen der acacia's bestemd zou zijn voor de literaire agente mevrouw Dresselhuis (15%) en de uitgever (2 1/2%). Mevrouw Dresselhuis heeft recht op 15%, zoals is vastgelegd in haar contract met Hermans. Hermans verzoekt als amendement in de contracten van De tranen der acacia's en Ik heb altijd gelijk de bepaling aan te brengen: ‘Bij vertaling ontvangt de uitgever 17 1/2% van de opbrengst, indien de uitgever als bemiddelaar bij het bij een buitenlandse uitgeverij plaatsen van de vertaling is opgetreden. Indien derden als bemiddelaar (z.g. agent) optreden, wordt hun aandeel in de opbrengst betaald uit het aandeel (17 1/2%) dat anders de uitgever toevalt.’ Omdat in het contract daar niet over gezegd wordt, vraagt Hermans of en hoelang Van Oorschot kan doorgaan met het maandelijks zenden van 200 gulden voorschot. Zeer teleurgesteld reageert Hermans op het traineren van de uitgave van Een veelbelovende jongeman. In gebreke blijven van de zetter klinkt weinig overtuigend, nu het veel omvangrijkere Ik heb altijd gelijk binnen een maand gezet werd. Hermans ziet het vermoeden bevestigd dat Van Oorschot - ondanks zijn verzekeringen van het tegendeel - het verhaal helemaal niet wil uitgeven en verwijt hem daarvoor niet eerlijk uitgekomen te zijn en het manuscript niet geretourneerd te hebben. Hoewel Hermans voor Ik heb altijd gelijk niets voelt voor de zetwijze van de krantenberichten in ‘verscheurd kader’, dringt hij niet aan op verandering, om extra-correctie te voorkomen. Tot slot attesteert Hermans bij Van Oorschot ‘aanvallen van pathologische krenterigheid, die iemand die je niet beter kende, de stuipen op het lijf zou jagen’ en toont hij zich niet ingenomen met enkele bepalingen in het contract voor Ik heb altijd gelijk (geen 17 1/2% bij meer dan 4000 exemplaren, en slechts acht presentexemplaren). Blijkens een bewaarde doorslag reageert Van Oorschot op 27 augustus 1951 als volgt:
27.8.51 Beste Wim, Het is maar goed dat je mij beter kent en dat je dus geen last hebt gekregen van stuipen op je lijf. Wat de pathologische krenterigheid betreft, dit heb ik je al eens eerder uitgelegd, en die opmerking is alleen maar om te lachen.
Tirade. Jaargang 46
389 Van het gesprek bij jou thuis op de bovenkamer aangaande het afstaan van 17,5% van je honorarium bij een vertaling van de Acacia's, waarvan 2,5% voor mij en 15% voor mevrouw Dresselhuis zou zijn herinner ik mij werkelijk niets. Doch ik heb volledig vertrouwen in jouw geheugen en dus zal het wel waar zijn en dus bevestig ik tegelijk hiermede de gemaakte afspraak. Ik was natuurlijk op die bovenkamer, of dronken van de jenever, of dronken van enthousiasme voor je werk, of dronken van grootmoedigheid. In ieder geval was dit naar jouw zeggen buitengewoon royaal aanbod een aanval van pathologische royaliteit. Ik zie niet in waarom deze grootmoedigheid moet worden voortgezet in het contract voor de nieuwe roman. Het is usance dat de uitgever bij vertalingen 25% van de opbrengst ontvangt en de auteur 75%. Er zijn zelfs krenterige uitgevers welke een verdeling maken van 50% voor de auteur en 50% voor zichzelf. Ik vind dus dat art. 6 in het contract ongewijzigd moet worden gehandhaafd en dat het er niet op aankomt op welke wijze de vertaling tot stand komt. Ten slotte kan er alleen maar voor een vertaling worden gewerkt indien het boek eerst in het Nederlands verschenen is. Die verschijning brengt de nodige risico's met zich mede en zeker in jouw geval, waar de kans op een proces en geldelijke boete ‘voor het doen drukken en verspreiden’ in het geheel niet denkbeeldig is. Dat 15% royalty met de huidige prijzen een voor de uitgever reeds commercieel niet verantwoord hoog honorarium is schijnt aan de schrijver nu eenmaal nooit te kunnen worden duidelijk gemaakt. Lees de argumentatie in mijn vorige brief hiervan nog eens rustig over. Ik ben verder van plan je zo vaak als mij mogelijk is maandelijks ƒ200.- als voorschot op het te verwachten royalty te zenden. Ik stuur de eerste ƒ200.vandaag op je postgiro. Ik schrijf nu duidelijk dat ik mijn uiterste best zal doen hetgeen helaas voor jou niet inhoud dat mij dit ook elke maand zal gelukken. Mijn financiële omstandigheden maken het voor mij helaas onmogelijk mij zonder voorbehoud daartoe te verplichten. Doch ik zal doen wat ik kan. Het gebeurde met Een veelbelovende Jongeman: Je hebt in 1 ding gelijk: Ik had het manuscript de derde mei naar de drukkerij kunnen
Tirade. Jaargang 46
390 zenden, doch dit geschiedde niet aangezien ik de novelle in de Vrije Bladen tegelijk met een aantal andere nummers wilde laten verschijnen. Dit weet je. Die andere nummers bleven te lang uit waardoor het moeilijk werd de ‘Veelbelovende Jongeman’ als deeltje apart te laten verschijnen. Elk boek heeft zijn persoonlijke aanbieding bij de boekhandel nodig en het spreekt vanzelf dat dit met 1 deeltje van een reeks niet kan geschieden. Aangezien jij er veel prijs op stelde dat het toch verscheen heb ik het boekje toen ter zetterij gegeven. De drukkerij van een Veelbelovende Jongeman is Thieme in Nijmegen en niet van Amerongen in Amersfoort, welke de roman drukt. Van Amerongen is een kleine drukkerij, die omdat zij klein is een roman spoedig kan zetten, doch Thieme is een grote drukkerij, altijd overbelast met werk, die ik steeds achter de broek moet zitten om op tijd de steeds op elkaar volgende delen van Ter Braak, Multatuli en nu ook Leopold gereed te krijgen. Dit heeft op die drukkerij nogal wat voeten in de aarde en het spreekt vanzelf dat deze grote werken, waar het bestaan van mijn uitgeverij van afhangt ten allen tijde voorrang moeten hebben. Thieme heeft het boekje niet afgezet. Indien ik dit met alle geweld had gewild, was ik een keer naar Nijmegen toegereden en had ik het er natuurlijk wel doorheen kunnen duwen. En niet heb ik dit nagelaten omdat ik het boekje niet met plezier wil uitgeven, doch omdat ik niet altijd een drukker kan opjagen en omdat ik zag aankomen dat er van een aanbieding voor het verschijnen van je roman niet veel meer terecht kon komen. Indien je er dus niet mee accoord gaat dat het boekje eerst volgend jaar verschijnt, zal ik het manuscript terugzenden. Wat die 8 presentexemplaren betreft: dit is althans bij mij usance. Je zult je wel herinneren hoeveel exemplaren ik je van de eerste druk ter hand heb gesteld en hoeveel exemplaren ik je onverplicht van de tweede druk ter hand stelde. Het zal afhangen van een eventuele aanval van pathologische krenterigheid of dit aantal van 8 exemplaren zal worden gehandhaafd. Doch misschien wil je het negende exemplaar niet eens meer gratis van mij ontvangen. Met hartelijke groeten, Geert
Tirade. Jaargang 46
391 Pikant is dat ‘Een veelbelovende jongeman’ moet verschijnen in de reeks De Vrije Bladen, die officieel onder redactie staat van de redactie van Libertinage. De twee delen van het Verzameld werk van J.H. Leopold (1865-1925) verschijnen in 1951 en 1952. In zijn antwoord van 28 augustus 1951 stelt Hermans voor in het contract de bepaling over de opbrengst van vertalingen op te nemen die de door Van Oorschot ‘zo veelvuldig gesmade’ Meulenhoff hanteert: ‘Van de opbrengst van vertalingen zal de auteur 75% genieten en de uitgever 25%, indien de uitgever als z.g. agent zijn bemiddeling bij het tot stand komen van een uitgave in vertaling heeft verleend. Indien derden als agent zijn opgetreden, wordt hun honorarium betaald uit het aandeel van de uitgever.’ Hermans betoogt dat hij - nu er pas een contract voor Ik heb altijd gelijk komt, terwijl het boek al gezet is - mocht verwachten dat in dit contract geen bepalingen zouden staan die in ongunstige zin afwijken van het contract voor De tranen der acacia's. Daarin kreeg hij 17 1/2% bij verkoop van meer dan 4000 exemplaren en niet acht, maar vijftien presentexemplaren. Van Oorschot pleit op vergaderingen van de Vereniging voor Letterkundigen wel voor een standaardcontract, maar houdt zich in zijn eigen praktijk niet aan wat standaard is. Volgens Hermans zou bij eventuele vervolging (die bijna zeker niet zal plaatsvinden en in ieder geval in vrijspraak zal eindigen) in de eerste plaats de schrijver en niet de uitgever risico lopen. Verder herinnert Hermans eraan dat Van Oorschot hem verleden jaar vertelde dat hij speciaal voor Hermans' roman de hand had weten te leggen op een partij vooroorlogs papier van Van Nelle, voor een vooroorlogse prijs. Het argument van de gestegen papierprijzen gaat dus niet op. Ook acht Hermans zich niet verantwoordelijk voor de vaststelling van de belachelijk lage verkoopprijs. Hermans vraagt om het geharrewar zo snel mogelijk op te lossen. In de gegeven omstandigheden kan hij zelfs de rust niet vinden om de proeven te corrigeren. Hij accepteert de verklaring voor het niet verschijnen in juli van ‘Een veelbelovende jongeman’. Als Van Oorschot er voordeel voor zichzelf in ziet, mag hij het uitgeven in de komende boekenweek.
3.9.51 Beste Wim, Goed, die passage kun je er bij krijgen. Je hebt inderdaad gelijk, dat ik voortaan een contract moet sluiten, voordat er een letter naar de zetterij gaat.
Tirade. Jaargang 46
392 Ik kan dan ook beter overwegen wat wel en wat niet standaard is. Bovendien kan ik dan ook een beetje meer op mijn eigen voordeel bedacht zijn. Je weet misschien wel dat het doen drukken en uitgeven van het boekje van de Kadt over Indonesië mij een aanklacht heeft bezorgd, tesamen met de auteur. Dat uitgever en auteur gezamenlijk zijn veroordeeld tot het betalen van de kosten. Dat hield in: ƒ500.- schadevergoeding aan de beledigde. Een gedeelte van de kosten van de advocaat van de tegenpartij bijna ƒ400.- en de betaling van de eigen advocaat leverde het lieve bedragje van ƒ600.- op. De man ƒ750.Als je dus eens goed je licht wil opsteken, zul je horen dat het uitgeven en drukken wel degelijk strafbaar is en geld kan kosten. Eigenlijk moet een uitgever zich daartegen verzekeren. Op je insinuaties en beledigingen in je brief ga ik verder niet in. Jij schijnt een contract van buitengewoon veel belang te vinden. Dat is een contract ook voor buitengewoon wantrouwende lieden, zoals jij. Ik meen dat je je over mij als uitgever in geen enkel opzicht te beklagen hebt. Ik meen ook te mogen zeggen, dat je het succes van de Acacia's voor een goed deel te danken hebt, aan de wijze waarop ik voor het boek heb gevochten. Maar ja, de uitgever vecht natuurlijk alleen voor zijn eigen zak, hij onthoofdt de auteurs en drinkt wijn uit hun schedels. Je moet verder, enfin... het lust mij niet verder te argumenteren. Met groeten Geert P.S. Ik had wel graag nu ommegaande de drukproeven In 1949 verscheen van Jacques de Kadt (1897-1988) bij Van Oorschot De Indonesische tragedie. Het treurspel der gemiste kansen. Over de rechtszaak waar dit boek toe leidde, zijn helaas geen gegevens teruggevonden.
Tirade. Jaargang 46
393
Peter Nijmeijer Gedichten Zwetschkenröster mit Rotgipfler? Slappe lach in Café Griensteidl, tot tranen toe bewogen door een spijskaart vol getjilp en gesis, aan deze kwetterende slangenkuil van een Platz gebouwd door bibberende helden. Doorgeprikt nu jij niet meer bijkomt, onder tafel zakt van zoveel loodzwaar verleden dat ineens vederlicht vliegt op jouw tong: Topfenknödel, Butterbrösel, Tafelspitz. Hier past alleen gewetensnood van buiten, wordt honger verleid door gouden wellust van Klimt, vermomd als tranen in je ogen. Straks verslikt je spiegelbeeld zich nog, hikkend vermenigvuldigd in de hotelgang: Kaiserhof waar geen keizer zich waagde, teveel buitenland voor zijn tanend gezag. Sacherwürstel mit Senf und Kren. Pumuckl. De beleefd knikkende knieën van kruiers opboksend tegen jouw jukbeenderglimlach - verloren zaak, bitte sehr, binnenland. Een warme gloed die alles mag vergeten.
Tirade. Jaargang 46
394 Je lach verovert als een Zwiebel tranend dit hele opgeklopte verleden vol Samen, een luchtig dessert gevuld met charme. Almdudler. Römerquelle. Morgentau. Straks loopt heel het land voor je uit.
Tirade. Jaargang 46
395
Koffie in Köln Zittend in Köln, niet in Duitsland, nippend aan koffie, niet met Samen want zonder jou in dit volkse café aan de Stadswaag zonnig uitgeteld op de herfstrand van een hoerenbuurt, maar met een spierwit wolkje melk in dit bruin interieur als een hemel waarin de hond van de waard een pin-up aan de muur is, geen herder, geen Duitser, geen asgrauwe, maar goudblonde Labrador, de voicemail van mijn gsm de voorbode van onbewustzijn, met jouw stem eeuwig herhaald om het missen van het memento heel kort vandaag hier in volks Köln door een hond met een goudblond geslacht voor mij zo hoerig te zien uitgesteld.
Tirade. Jaargang 46
396
Uitstel Er is een foto van jou in een hotel, brede laan buiten het raam, Liberdade, hittegolf, hitsige blik in je ogen waarmee je mijn cameraoog uitdaagt, je grote borsten nog steeds in je beha, je geverfde vingers bevroren op het punt het bandje langs je arm te laten zakken, de spanning voor ons eeuwig te rekken. Het decor is fantasiearm streepjesbehang. Een ijskast vol genot. Groene lampenkappen, spiegels die elke vorm van uitstel hebben doorstaan, net als jouw witte glimlach. Ik weet nog niet of je tepels even bruin zijn als al die andere keren, bevroren lach, gelakte nagels die eindeloos beletten dat ik zie wat jij me het liefst laat zien. Buiten ligt Lissabon. Avenue da Liberdade. Gloeiend weer, rode jukbeenderen, hete golf die alles in mij even klem zet. Pessoa betekent persoon, riep de taxichauffeur
Tirade. Jaargang 46
397 op weg naar dit paleis. Alle verzonnen namen vallen samen in de zin die ik voor je bewaar, hittegolf, Liberdade en vuurrode nagels die het uitstel eeuwig voor ons strelen: Ik ben wie je wilt op het moment dat.
Tirade. Jaargang 46
398
Bergen en zee Heb ik mijn vaders ooit in zee gezien? Mijn vader was jonger dan ik toen hij mij op het strand achterliet. Zandvoort zwom aan het eind van een bibberend spoor. Mijn stiefvader hield niet van zee, vrat bij voorkeur de sneeuw van de bergen in Oostenrijk of de Dolemieten. Stak zijn teen tegen heug en meug in water om rillend de overkant te begeren. Toch stonden ze allebei ooit op de foto langs een vloedlijn met een moeder van verschillende leeftijd. Zelfde glimlach, zelfde geluk, zij en zij. Ik zweef tussen bergen en zee omdat ik die glimlachen niet wil ontwarren. Ik kijk omlaag naar water, naar sneeuw, en denk dat ik te jong ben om overkant te bereiken. Een Zandoostenrijk van bergen en zee. Daar grijnzen mijn bedlegerige vaders.
Tirade. Jaargang 46
399
Sechs stunden Terwijl ik door de Lange Kievitstraat loop gsm ik naar jou dat ik me in Wenen waan, Leopoldstadt, orthodoxen stram oosteuropees op de fiets, flarden als Sechs Stunden gemompeld in het voorbijgaan van Steinmetz. Jij zweeft tussen verlangens naar vastheid en bevlogenheid, al zit je nu in je auto engel te zijn in een zetel vol twijfels, en zegt dat je liever aards wilt blijven maar dat ik je moet leiden naar het geluk. Terwijl ik in een tastbaar verleden loop door het heden: drukkerij Schreiber kosher met een etalage vol gedateerde agenda's, Moskovicz sedert 1933 zuiver op de graat, een aanplakbiljet juichend in het jiddisch. Om de hoek verdwijn ik seffens in de hal van het Centraal Station, een toccata toevallig galmend door zijn akoestiek, als een kathedraal van afscheid nemen waarin ik even van jou vandaan moet.
Tirade. Jaargang 46
400 Maar ik loop nog door de Terliststraat waar een ruïne van een winkel bewijst dat hier een hap uit de tijd is genomen en me leert dat het kleine woord even heel groot kan zijn in de geschiedenis. Bij de beladen groentenzaak van Braun groot in Wenen, klein waar wij wonen steelt een verschijning mijn schrik: een Skoda, zilverkleurig als de jouwe, op weg naar een plek zonder vliegangst. En stuit ik op het vloeiende Frans van een orthodox in zwart ornaat die ik vier gesticulerende vrouwen de weg hoor wijzen naar de moskee. Ik kan nog. Ik kan nog terug.
Tirade. Jaargang 46
401
Luxe omarming De verborgen glimlach in je gezicht als je in de trein van Leeds naar Londen ongereserveerd in een bol vol kip bijt tegenover een snurkende forens die zelfs slapend verlegen blijkt voor ons smeulende oogcontact dat clandestien doorreist naar de luxe omarming van Hotel Russell, Bloomsbury, met of zonder forens naar een lounge van vergane glorie, te dure cocktails, een rust die niet van nu of toen is en een honger die alles warm maakt. Maar zover is het nog niet. De kip is nog niet koud, jouw gezicht een glimlach die mij verraadt dat het brood nog gebroken en wij nog over een nacht ijs moeten. Dus draag je die nacht de witte zomerjurk met split uit een tijd die ik niet kende. Wij moeten een breuk zien te helen die niet bestaat en nooit bestaan zal.
Tirade. Jaargang 46
402 Ik zie je lopen in die oude zomer tussen rijen lakens aan een waslijn in een tuin die nog hing aan een tijd die van jou was. Zon aan een hemel die onverdeeld scheen. Ik zie je lopen tussen varens en onkruid die je kent, paden die je niet bedreigen. Op de buiten. En plots zijn de lakens op ons bed geen nacht ijs en geen brood en wil je licht aan het eind van de spleet, en wil je terug naar de rijdende trein, in mijn luxe omarming die je als vroeger laat spieden naar een tijd die ons kent. We zouden terug moeten naar Leeds, maar we gaan door, steeds door, tot het daagt.
Tirade. Jaargang 46
403
Nep De felrode nepleeuwen bij de poort van Soho's Chinatown geeuwen nog net niet. Ze zijn een schietschijf voor naar wonden hunkerende ogen. Fotogeniek als dim sum. Een feest voor gedeserteerde soldaten. Genoeg oorlogen verloren. Hongkong vergokt en de restaurants vol beroepsgapers. De leeuwen neprood poserend aan de grens van dit engelland, onder de voet gelopen door een leger kiekende bloedzuigers die de kolonie een tweede keer komen veroveren op een ondiep bord vol apenhersens en eendensnavels, witte vlaggen voor dorpsoudsten zonder genade maar met een waslijst aan oneisbare eisen. Dit is een niemandsland in het hart van de metropool, engelen zweven hier af en aan met schalen vol geesten en een polaroid voor verdwaalde toeristen. De rekening wordt gewapend vereffend. De vrede blijkt heel even exclusief. Nep staat felrood op de foto. Dim svp. De sum komt later vermomd als desertie.
Tirade. Jaargang 46
404
Kreek Daey Ouwens De leugen Waarom was er zo veel treurigheid in de wereld als God alleen maar goed was, en als Hij alles wist, waarom had hij dan de mensen gemaakt om ze vervolgens te laten opblazen? Twaalf mijnwerkers waren omgekomen bij een ontploffing. Twaalf mannen waren levend verbrand onder in die mijn, terwijl boven hun hoofd fluisterend de sneeuw viel en alles bedekte. Hoe zag die God eruit die dat soort dingen liet gebeuren, hing Hij achterover geleund op Zijn troon daarboven, had Hij nog iets goeds in de zin behalve de ijzige kou en narigheid? We woonden in de Oude Kolonie, aan de voet van de steenberg. Erg hoog was die berg niet, maar soms verdween hij met zijn stompe top de wolken in die neerkeken op ons huis, grauw en grijs in de zomer, vegen wit in de winter. En deze winter bleef de sneeuw wel heel lang liggen, het was al bijna Pasen, en je kon alleen maar dromen van een voorjaar en van warme zon. Binnen was het bijna even koud als buiten, omdat mijn vader rood was kregen we geen kolen meer van de mijn, en omdat mijn vader rood was ging hij niet meer naar zijn werk. ‘Het is allemaal de schuld van die Pool!’ zei mijn moeder. Ze pakte de vuile borden van tafel en droeg ze naar de keuken. ‘Ze zijn trouwens allemaal rood, daar in dat land,’ mompelde ze. ‘En als het begint te sneeuwen bidden ze tot de paus.’ Ze pakte de koffiepot en leegde die in de wc. Ze veegde over de tafel met een doek. Ze trok haar jas aan en ging de kamer uit. De deur sloeg met een klap achter haar dicht. Toen ging de deur weer open en moeder kwam binnen. ‘Hij stort ons allemaal nog in het ongeluk,’ zei ze. * Grootmoeder was nog maar net begraven toen het begon te sneeuwen. Zij hoefde zich daarover geen zorgen te maken, ze hoefde zich nergens meer
Tirade. Jaargang 46
405 zorgen over te maken, niet over de komkommersalade, of ze daar te weinig of te veel zout in had gestrooid, niet over haar vingers die zo trilden dat ze zelf haar rok niet kon dichtknopen. ‘Het is best,’ had ze gezegd. ‘Ik hoef niks meer te zien, behalve zo nu en dan, dan kom ik nog eens even naar jullie kijken.’ Ik wist dat dat niet waar was, maar toch wilde ik het geloven. Die bleke wolk bijvoorbeeld, die had toch echt een uitstulpsel dat precies de vorm had van haar scherpe neus. Helemaal alleen dreef die door de lucht, een paar seconden lang levend, en wie zou het zeggen? Dat kleine sliertje bij haar slaap, was dat misschien mijn doodgeboren broertje? En als het zo was, dan zouden we allemaal daar op een goede dag buiten de wereld hangen, de oude mijnwerker op no. 8 kon de volgende zijn, en daarna nog wat anderen, maar ook mijn vader en mijn moeder, en zelfs ik. Ergens, daartussendoor, ook ik! ‘Iedereen gaat een keer dood,’ zei moeder. ‘Daar kun je helemaal niks tegen doen. Het is al moeilijk genoeg de dingen hier beneden geklaard te krijgen.’ Ze knipperde met haar ogen. En vader stond voor de spiegel en kamde zijn haar. Als mijn vader zich niet op zijn gemak voelde ging hij zijn haren kammen. Ik keek naar zijn rug. Zijn hemd was uit zijn broek geglipt, alsof hij heel hard gewerkt had. ‘Pappa,’ vroeg ik. ‘Wat is dat eigenlijk, rood?’ Hij dacht even na. ‘Rood, dat ben je als je eerlijk bent,’ zei hij ten slotte. Dit antwoord had ik niet verwacht. Nog niet zo lang geleden had mijn moeder hem betrapt toen hij geld uit haar portemonnee pakte. Maar ik voelde dat hier een ander soort eerlijkheid werd bedoeld. Een eerlijkheid die niets te maken had met het stelen van een paar centen, of een leugentje om bestwil. Het had alles te maken met mijn vaders vastbeslotenheid, en zijn nerveuze handelingen. Hij kwam bij me aan tafel zitten. ‘Het komt allemaal in orde,’ zei hij. Maar hij keek me niet aan, en ik vroeg niet verder. Door de opgehoopte sneeuw achter het raam sleepte een kleine vogel een takje met zich mee. We zagen hoe hij de tak verloor, hem weer oppikte en opnieuw verloor. ‘Die is voor de kat,’ zei pa. *
Tirade. Jaargang 46
406 Mijn vader was vijftien jaar toen hij moest gaan werken in de mijn, en de opzichter legde zijn handen tegen zijn hemd om te voelen of hij wel genoeg zweette. Op de eerste dag dacht hij: Als ik hier levend uitkom, ga ik nooit meer naar beneden! Toen hij eindelijk buiten stond was het gras van het mooiste dikste groen, het bloed in zijn longen deed bijna pijn van de zuurstof, en de volgende dag ging hij weer naar beneden. En nu vloog hij eruit! Na twintig jaar! Hij had bij de poort pamfletten staan uitdelen van de Algemene Bond, en toen was hij verraden door de mannen die hem als hij overdag op straat liep niet aan durfden te kijken. Nu was Milosz zijn beste vriend, en moeder was daar niet blij mee. ‘Er steekt absoluut geen kwaad in hem,’ zei vader voortdurend, maar ze bood de Pool geen stoel aan als die bij ons kwam. En Milosz ging haar het liefst uit de weg. Hij kwam bij voorkeur als mijn moeder naar no. 8 ging, om de zieke mijnwerker te verzorgen. Die werd zieker en zieker, om de haverklap werd hij opgenomen, hij ging steeds meer achteruit, was in de war, en kon niet eens meer de kracht opbrengen om zich te beklagen. ‘Iedereen werkt zich hier kapot,’ zei pa en hij wees naar de vogel met zijn tak. ‘Zelfs de kraaien!’ ‘Dat is een merel. Geen kraai!’ ‘Kraaien ook!’ Hij tikte met zijn vingers tegen het raam en riep: ‘Stommerd!’ Ik dacht aan grootmoeder, ik herinnerde me hoe ze geweest was toen ze nog op aarde was, met haar scherpe neus en een netje geknoopt over haar dunne haren, hoe verzot ze was op de vogels waar ze van alles over te vertellen had. Ik herinnerde me hoe ze altijd naar de lucht keek en de hele tijd glimlachte, blij dat ze op de wereld was. Mijn grootmoeder zou meteen korte metten hebben gemaakt met onze problemen. ‘Hou op met die flauwekul,’ zou ze tegen haar zoon zeggen. ‘Ga terug, idioot, ga terug en vergeet de waarheid, werk met je handen, onder de grond als het moet, maar hou op met die onzin!’ Ik dacht dus aan mijn grootmoeder, ik kroop in de huid van mijn grootmoeder, en toen zag ik pa zitten, zijn scheiding liep lijnrecht omhoog van zijn voorhoofd naar zijn schedel, zijn gezicht was rood als de wolken boven de berg, en ik hield mijn mond. * Het was een moment van zwakte, dat was duidelijk. Pa maakte dat duidelijk. Hij bracht zijn gezicht dicht bij het mijne en fluisterde: ‘Ik zit in de nesten, jongen, dat moet je maar weten...’
Tirade. Jaargang 46
407 ‘Wat dan, pa?’ ‘Milosz heeft geld van me geleend om naar Polen te sturen, naar zijn arme ouders, en hij kan het niet teruggeven. Hij heeft toch ook geen rooie cent.’ Hij staarde voor zich uit. Onder zijn trui zat nog een andere trui die er niet bij kleurde. ‘Weet mamma dat?’ vroeg ik voorzichtig. ‘Je moeder? Wat dacht je, d'r is een hoop te vertellen, en geen woord ervan is gelogen, maar je kent haar toch... ze is gebeten op Milosz, en waarom, God mag het weten!’ Dat was waar. Moeder haatte de Pool. Ze schilderde hem af in de zwartste kleuren, een oplichter, een deserteur was hij, een zuiper, maar vooral had ze een hekel aan hem omdat pa van Milosz hield. Buiten begon het opnieuw te sneeuwen. Grote brokken gleden van de dakrand naar beneden en vielen op de sneeuw van de vorige dag. En de dag daarvoor. Weer verloor de vogel zijn tak. ‘Die maakt zichzelf nog gek,’ zei pa. * Moeder telde de kolen. Alsof ze geen kolen telde, maar dagen. ‘Maak je geen zorgen,’ zei pa. ‘Straks hebben we kolen genoeg!’ ‘Dat noemen ze stelen,’ zei moeder. * Arme pa. Geld was voor haar nog wat anders. Geld was van levensbelang. Als ze zou weten dat Milosz onze spaarcentjes had uitgegeven, kon je wat verwachten. ‘Pappa,’ zei ik, ‘denk je wel eens aan oma?’ Hij keek me verbaasd aan. ‘Wat is dat nou voor een vraag?’ ‘Nou. Gewoon. Denk je wel eens aan haar?’ ‘Nooit.’ ‘Nooit?’ ‘Nooit. Ik denk nooit terug. Ik denk aan de toekomst. Nu we het daarover hebben: hoe gaat het op school?’ ‘Goed.’
Tirade. Jaargang 46
408 ‘Wat is goed? School is belangrijk jongen. Vijf, zes jaar studeren, en dan ben je de man. Geld verdienen!’ Nu brak me de klomp! Dit was mijn moeder die dat zei! Hij bleef zitten en ik ook. Zonder me aan te kijken vroeg hij, zo zacht dat ik hem bijna niet kon verstaan: ‘Kun jij ons niet even uit de brand helpen? Hoe zit het met jouw spaarcentjes? Een paar tientjes maar, over een paar dagen krijg je het terug.’ * ‘Ik veel beter in mijn land,’ zei Milosz. ‘Thuis rustig. Drink bier, en plezier met lieve vrouwen. Hier alle vrouwen koud. En gemeen. Jouw moeder, zij loopt van mij weg. Als ik zeg “goedendag”, zij doet of zij niets hoort!’ Uit de kelder klonk het schrapen van de kolenschep over de bodem van de kist. Pa kwam met een volle emmer naar boven en gooide de hele inhoud in de kachel. ‘Dat bedoelt ze niet slecht,’ zei hij. ‘Ze is alleen bang dat we nog doodgaan van de honger!’ ‘Ik af en toe wat meebrengen,’ antwoordde de Pool. ‘Meel. Of aardappels. Of iets anders om te eten!’ ‘Dat is nergens voor nodig,’ zei pa. Hij zette nu glazen op tafel. En een fles met drank. Milosz bracht zijn glas naar zijn mond en zei ‘Kameraat’. En pa hief zijn glas en zei ‘Vriend’ en ‘Verenigen. We moeten ons verenigen’. Het was nu lekker warm in de kamer, achter de micaruitjes van de kachel schoten de vlammen heen en weer als een school vissen en pa begon zijn trui uit te trekken en ook Milosz trok zijn jasje uit. Ik kon zien wat hem in de ogen van moeder zo verdacht maakte. Zijn onderhemd was morsig, maar vooral zat het hem in de buiging van zijn stem, de beweging van zijn ogen. Ze wist niets, ze kon niets bewijzen, maar telkens als ze naar hem keek zag ze de kleuren van zijn slechtheid. En ik zag die, maar het was in lange tijd niet zo heerlijk warm in huis geweest als vandaag, en het kon me niet schelen dat vader zowat alle kolen had opgestookt, het kon me niet schelen dat mijn spaargeld was omgezet in drank en sigaren en in chocola. Pa en Milosz hieven opnieuw het glas en nog een keer en vader zweette en zei: ‘Er is nog zat, er is drank zat!’
Nico Dros ‘Adat is niets dan een aangenomen gebruik...’ Kartini versus traditie en wreed mannenrecht [De dbnl is niet gemachtigd deze tekst hier weer te geven.]
Tirade. Jaargang 46
427
Ineke Holzhaus Mijn opa's Mijn opa, Overloon Mijn opa ziet de duiven in de avond. Ze koeren tegen hem voor hij naar binnen gaat om naar het nieuws te luisteren op de radio, het is laat. Het schemerlicht maakt zacht. Mijn opa woont op zandgrond bij het bos waar tanks en Engelse kanonnen tussen de bomen staan. Hij is de vader van mijn moeder, zijn vrouw is doodgegaan dus is hij steeds bedroefd en stil maar weet wel waar wij spelen in de tuin, met stokken in een teil op water slaan.
Tirade. Jaargang 46
428 Wanneer wij 's ochtends naar de mis toegaan, zingt hij hoog naast het orgel van de nieuwe kerk. Hij is alleen en denkt aan het gebouw dat hier tot in de oorlog heeft gestaan, met klokken en een toren. Hij huilt van binnen, weet ik als hij zijn Latijn vloeiend in de ruimte laat. Gregoriaans, fluistert mijn moeder, zij bewondert hem en wijst in het missaal waar zwarte dropjes staan tussen de lijnen, die een paus uit Rome aan het volk geschonken heeft. Zing maar mee, het mag. Credo zingt hij, eenzaam voor het lichte raam, credo. Mama zingt alleen maar met haar lippen mee, geen klank verstoort de bede van haar oude meester.
Tirade. Jaargang 46
429 Mijn moeder wijst de plaats aan waar de school was en het kippenhok waar ze met haar vader lesgaf als de vliegtuigen, die nu in het bos staan, overvlogen. Een vader en een dochter leerden boerenjongens schrijven in de zon. Mijn opa wacht aan tafel onze komst. Warm eten, 's middags. Hij bidt, zijn ogen zijn gesloten, ik zie het door mijn wimpers heen. Wij bidden na, al met de zachte g, die mama in het Noorden bijna was vergeten. Wij blijven stil tot de voorname stem het nieuws over de wereld heeft verteld. De klok in de radio slaat twaalf uur. De soep wacht in de borden, pas bij de weerberichten neemt hij een eerste hap. Mijn moeder en mijn opa spreken vreemde woorden met elkaar. Wij wachten tot we ze verstaan.
Tirade. Jaargang 46
430 Mijn opa draagt een lange, door de kleermaker gemaakte jas. Later, als hij dood is, draagt mijn vader hem. Dan is hij kort. Mijn opa heeft een hoed op en een bril met een zwart glas. Ik geef hem mijn hand als we naar de zwanen in de vijver gaan bij de tanks. Hij staat erbij en kijkt door ons geklauter heen naar de granaten die de grond inslaan, in schuilkelders, gegraven gaten met een deksel erop waar een vader en een moeder en hun vijf kinderen doodgaan. Maar hij zegt niks. De verhalen komen later van mijn moeder. Hij staat en kijkt en wacht tot het spelen is gedaan.
Tirade. Jaargang 46
431 Mijn opa is een brief die in het mooiste handschrift lieve dingen zegt met de stem van mijn moeder. Brabant is zo ver, de trein zo traag, zo duur. Mijn moeder huilt en roept o nee, o nee in dialect wanneer haar zuster aan de telefoon vertelt dat hij is doodgegaan. We krijgen nieuwe kleren aan en lopen langs de baar. Hij ligt daar wel, maar is niet dood, ik weet het zeker, ik hoor hem zingen in het koor voor hij naar het kerkhof gaat; 's nachts roept hij mij of ik hem wil bevrijden.
Tirade. Jaargang 46
432
Mijn opa, Halfweg Het veen trilt als hij op zijn klompen aan komt lopen, man uit de stad die in de polder speelt voor herenboer. Twee stukken land gepacht om bloemen op te kweken en voor de kippen en konijnen hokken open. Om vijf uur 's ochtends staat hij op om ze te voeren voordat hij in de zaak zijn baaien goed verkoopt. De Mof staat op de ruit, de bijnaam van zijn harde vader. De vader van de vader van mijn vader heeft mij een Duitse naam gegeven. Ik schrijf hem al met potlood. Hij rolt de maaier door het vette gras, trekt hem terug, zijn aderen pulseren, zweet parelt op zijn rode kop, ik mag hem helpen harken in zijn stille paradijs, de ooms en tantes, nichten, neven, komen later. Ik ben een van de velen van wie de naam hem niet te binnen schiet. De namen van zijn negen kinderen rijgt hij roepend als een lied aaneen, tot iemand komt. Hun dertig kinderen noemt hij meestal kind. Nu snijdt hij duizend dahlia's die bloeien aan zijn borst. Fluweelrood blijft diep hangen in mijn ogen en blauwachtig paars. Maar het rood, het rood. Holle stelen drinken water als hij ze in de vazen zet, in blauwe Keulse potten of in een groen gedrocht van glas. Kleuren vangen het licht, stralen, de gordijnen zijn open, limonade prikt in mijn gezicht.
Tirade. Jaargang 46
433 Weer buiten brengt hij me naar het bloemenperk dat van bijengezoem is vervuld. Ik moet daar stil staan, ik moet kijken. Kijk. God is in alle dingen en in alle dieren. Overal waar schoonheid is, is Hij. Een bij komt op mijn neus, ik durf hem niet te slaan, ik ben een heilige die deel heeft aan een groot geheim, het zijne. Zo heeft hij nooit gesproken, alleen voor mij. Hij noemt mijn naam. Hij maait weer en ik hark. In zwijgen zijn we met elkaar verbonden.
Tirade. Jaargang 46
434
Wilbert Cornelissen Hel als dak Kijk maar even en loop dan door.* Dante Alighieri Vol vertrouwen de hoop laten varen** Esther Polak Toen ik mijn laatste adem uitblies viel er een last van mij af. Ik wachtte op de tunnel die ik zou moeten passeren maar het wilde maar niet donkeren. Ook het voorbij flitsen van mijn leven bleef mij bespaard. Terwijl iedereen bij wat er van mij achterbleef - mijn lijk - waakte en rouwde, verdween ik door een onvermoede achterdeur. Meteen daarna bevond ik mij op een uitgestrekt grindveld - hoe was ik daar terechtgekomen? - en omdat ik nog benen onder mij voelde, begon ik te lopen en dat lukte ook. De uitgestrektheid van het grindveld verbaasde me. Ik tuurde naar de horizon om ergens een helder licht te ontdekken. Er was dan wel geen tunnel geweest, maar een licht zou er minstens moeten zijn. Ik had me daarop zo gefixeerd dat de grijze streep aan de horizon mij pas later opviel. Hij werd breder en bleek de gevel te zijn van een diepgrauw, neoclassicistisch overheidsgebouw zoals die in elke hoofdstad te vinden zijn en die vooral ontworpen lijken om degenen die er ontboden worden ontzag in te boezemen. Ik dacht de enige te zijn maar toen ik achterom keek, zag ik enige tientallen meters achter mij een jonge vrouw lopen en achter haar kwam, met dezelfde tussenafstand, een klappertandende oude vrouw die me hulpeloos aangaapte. Wilde ze dat ik medelijden met haar kreeg? Wij groetten elkaar niet. De jonge vrouw hoorde ik ‘Ich will nicht!’ blijven zeggen. Waren dat
* **
Dante Alighieri, De goddelijke komedie, Canto III, vert. Frans van Dooren, 1987, p. 51 Spreuk verwerkt in kist met haakwerk van de beeldend kunstenaar en schrijfster Esther Polak; privé-collectie auteur.
Tirade. Jaargang 46
435 haar laatste woorden? Het leer van haar schoenen kraakte terwijl het grind onder haar zolen geruisloos verschoof. Wij liepen onder een duifgrijs bewolkte hemel. ‘Wir bleiben... samen,’ riep ik voorzichtig tegen de jonge vrouw in de hoop dat de oudere mij niet zou horen. Zij keek mij met haar volgens de laatste mode opgemaakte ogen onbegrijpend aan. De oude vrouw nam steels het gebit uit haar mond en verborg het in haar hand. Wij waren als vanzelf op de hoge, groene toegangsdeuren aangekoerst. De onderlinge afstand werd kleiner. Werden we geacht naar binnen te gaan? Ik draaide mij om naar de vrouwen achter mij, die mij tot op enkele meters waren genaderd. ‘Wir folgen Ihnen,’ zei de jonge vrouw. ‘Sie wissen...’ Ik ben toch niet in de Duitse hemel beland, dacht ik. ‘Ich weiß es auch nicht,’ zei ik. ‘Sie sind...?’ Ik hoorde de deuren achter mij opengaan maar durfde niet om te kijken; uit de reactie van de vrouwen begreep ik dat er niets vreselijks te zien was. ‘Komm, gehen wir hinein,’ zei de oudere vrouw en zij ging ons voor. Ik nam de drie treden, passeerde de brede, stenen drempel en betrad de monumentale vestibule. Het was er even licht als buiten, hoewel ik binnen geen lichtbronnen kon ontdekken. Drie mannen, in smaakvol blauw kostuum gestoken, stonden ons op het bordes van een imposante trappenvlucht op te wachten. Waren wij in een Hemels Paleis van Justitie terechtgekomen? De mannen knikten innemend naar ons. Een van de drie mannen beduidde mij dat ik hem moest volgen. Hij maakte een revérence en ging mij voor. Ook in de gangen zag ik overal ornamenten, sierlijsten, tierlantijnen, bustes, alles in een neobarokke stijl die van alle tijden is. De jonge en de oude vrouw vertrokken, elk met een Begeleider aan hun zijde, in een andere richting. ‘Waar gaan wij heen?’ vroeg ik uit nieuwsgierigheid maar ook om de stilte te verbreken. De Begeleider had zich niet aan mij voorgesteld en nog geen woord gesproken. Hij vond het blijkbaar vanzelfsprekend dat ik hem volgde. Hij legde de hand over zijn mond, een gebaar dat ik niet kende, maar wel meteen begreep. Talloze malen sloegen we links of rechts gangen in en wij staken heel wat grindhoven over tot we een deur passeerden waarboven in de latei, in geschreefde letters, stond gebeiteld: NEDERLANDSCHTALIGE AFDEELING. Ik bleef staan om de inscriptie bekijken. ‘May I ask you something?’ vroeg ik, maar hij legde weer de hand over de mond.
Tirade. Jaargang 46
436 Wij liepen door. Onwillekeurig verwachtte ik elk moment een hooggeplaatst persoon tegen te komen. Het hoefde geen persoon te zijn in een lang gewaad en met een grijze baard, maar het zou beslist iemand zijn met gezag. In mijn aardse bestaan ben ik altijd een agnost geweest. Is er een god? Ik wist het niet. Is er een hiernamaals? Ik wist niet eens wat te verwachten, maar ik wist wel waar ik bang voor was. Alles beter dan de hel van Dostojevski waar de dode zielen worden opgesloten in een badkamer vol spinnen, maar ook de rancuneuze hel van Dante vond ik al angstaanjagend genoeg. ‘Er moet toch iets zijn,’ zei mijn moeder altijd en ze heeft gelijk gekregen. Er is iets, maar wat is dit voor iets? Ook de gangen in de Nederlandse afdeling waren uitgestorven. Eén keer passeerden we een overledene met een Begeleider, die net als die van mij wat weg had van de Italiaanse acteur Marcello Mastroianni maar dan zonder het Latin lover-achtige. Ook misten de Begeleiders het volle gezicht, maar zij hadden allemaal hetzelfde charisma - je bent meteen bereid ze te volgen. Het viel mij op dat mijn Begeleider nooit met zijn ogen knipperde. Ik merkte dat ik mijn ogen wel kon sluiten maar het was geen reflex meer, het hoefde niet meer. Ik moest denken aan het toneelstuk Met gesloten deuren van Sartre dat we op de middelbare school, onder leiding van de lerares Frans, hadden ingestudeerd. Ik speelde de rol van Garcin, de gefusilleerde antimilitarist die wil bewijzen dat hij een held is. In dat stuk hadden de doden helemaal geen oogleden. Met de twee andere personages zat ik in een salon opgesloten. Wij waren zogenaamd tot elkaar veroordeeld. Door het ontbreken van de oogleden, zouden we elkaars blikken niet meer kunnen ontlopen, althans dat was de bedoeling van de auteur. Hier is het meer een kwestie van een andere vochthuishouding, er is geen behoefte meer aan sanitaire voorzieningen. Ik bleef mijn Begeleider volgen. Ook in de NEDERLANDSCHTALIGE AFDEELING kwam geen eind aan het gangencomplex, hoewel we geen grindveld meer passeerden. In een gang waarvan ik mij geen enkele bijzonderheid herinner, opende mijn Begeleider een hoge, dubbele deur en nodigde mij uit naar binnen te gaan. Ik ging hem voor en kwam in een hoog salonachtig vertrek terecht. Ook hier zag ik geen lichtbronnen, terwijl een egale verlichting nergens schaduwen liet vallen. De ramen in het vertrek keken uit op een binnenhof, zoals ik die enkele malen met mijn Begeleider was overgestoken. ‘En deze zaal is helemaal voor mij alleen?’ vroeg ik. ‘Hier mogen we praten,’ zei hij. ‘In de gangen wordt, in elk geval op de
Tirade. Jaargang 46
437 Gesloten Afdeling, gezwegen. Om antwoord te geven op uw vraag, inderdaad, dit vertrek is geheel voor u bestemd.’ ‘Er komt niemand bij?’ vroeg ik. Ik had nog het stuk van Sartre in mijn hoofd. Ik verlangde naar gezelschap. Ik zou graag tot het einde der tijden de lesbienne en de she-woman met hun besneden ogen aan mijn zijde hebben gehad. Ik ben een gezelligheidsmens. ‘Nee,’ zei hij kortaf maar niet onvriendelijk. ‘Maar mag ik dan bezoek ontvangen?’ Ik had net zo goed kunnen vragen of ik mijn advocaat mocht bellen. ‘Dat zal niet nodig zijn,’ zei hij en wees op een vergulde salontafel die rijk was versierd met ronddartelende putti en bloemenmotieven, en waarop een imposant boekwerk lag. ‘Daar ligt het Boek van Sinterklaas,’ zei ik, ‘daar staan al mijn slechte daden in!’ Hij glimlachte. ‘Die ook.’ Dat boek interesseerde me helemaal niet, ik wilde weten in welke wereld ik terecht was gekomen. ‘Zijn wij hier in de hemel of zijn we in de hel?’ vroeg ik. Ik kon de spanning niet langer verdragen. ‘Ik zal u over het Boek...’ ‘Dat boek...’ onderbrak ik hem. ‘Ik zou graag willen weten waar ik aan toe ben! Daar heb ik, na alles wat ik heb meegemaakt, wel recht op!’ ‘Uw verwachtingen zijn te hoog gespannen,’ antwoordde hij. ‘Dus niet in de hemel,’ concludeerde ik. Mijn Begeleider antwoordde niet. ‘Heeft Dante gelijk of hebben de Grieken en Romeinen met hun onderwereld gelijk?’ Hij bleef zwijgen. ‘Of Sartre?’ ‘Elk gelijk komt hier ruim aan zijn trekken,’ antwoordde hij. ‘Hoe bedoelt u?’ Nu hij zo formeel bleef, bleef ik ook u zeggen. ‘Wat u hier tegenkomt, bepaalt u voor een groot deel zelf.’ ‘Zo, en wat bepaal ik dan?’ ‘Dat heeft u al gedaan. De afdelingen zijn aan uw cultuur en in zekere zin aan uw verwachtingen aangepast.’
Tirade. Jaargang 46
438 ‘Dus ik word gestraft omdat ik Dante heb gelezen! Omdat die naargeestige beschrijvingen zich in mijn geheugen hebben vastgezet! Vanwege die klotebijbel...’ ‘U wordt helemaal niet bestraft. En wij juichen het toe dat u wat gelezen heeft, dat maakt ons werk minder eentonig.’ ‘Stelt u er zich niet al te veel van voor.’ ‘Herinnert u zich wat Dante in de Derde Zang beschrijft?’ ‘Ik herinner me alleen een diepe put in de aarde waar hij langs de rand afdaalt. Dan komt hij in een rotsachtig landschap terecht met duivels met vurige ogen, met kokende pek... Zoiets toch? Overal scènes als bij de Oude Breughel. Hij komt overal bekenden tegen met wie hij een appeltje heeft te schillen. En dan zat helemaal beneden, in de laatste ring, Lucifer...’ ‘En heeft u hier daarvan iets aangetroffen?’ vroeg mijn Begeleider. Ik schudde mijn hoofd. ‘In die derde zang komt Dante aan bij de zogenaamde Stad van pijn,’ vervolgde hij, ‘en boven de toegangspoort leest hij: Laat varen alle hoop gij die hier binnentreedt!’ ‘Waarom zegt u dat?’ vroeg ik. ‘Dat staat er geschreven.’ Ik werd niet geruster op de afloop. ‘Om preciezer te zijn: dat staat geschreven bij Dante.’ ‘Hij wordt door de dichter Vergilius begeleid, zoals u mij begeleidt!’ riep ik opgetogen omdat iets van het verhaal mij te binnen schoot. ‘U bent geen Dante en ik geen Vergilius,’ zei hij. ‘Ik breng u naar uw vertrek en geef u aanwijzingen, meer mag ik niet doen. Ik mag u niet rondleiden en ik bescherm u ook niet.’ ‘Waartegen zou u mij moeten beschermen?’ ‘Uw veiligheid hier is gewaarborgd. Als er al gevaren zijn dan bent u eerder een gevaar voor uzelf.’ Ik probeerde mij wat bij zijn woorden voor te stellen. ‘Ook al zou ik u een rondleiding geven, er is hier maar weinig te zien, zoals u op de heenweg misschien al is opgevallen,’ vervolgde hij. Hij pakte met zijn handen zijn revers vast en ontspande zijn armen zodat de kraag in zijn nek strak werd getrokken. ‘Maar goed, ik zal uw verwachtingen niet geheel teleurstellen. Laten we De goddelijke komedie eens als Begeleider nemen. Wij bevinden ons nog steeds in de derde zang. Dante heeft kennis genomen van het opschrift op de poort en is nu naar binnen gegaan. Hij gaat nu het Voorportaal van de Hel binnen, de vestibule die wordt ingesloten door het poortgebouw en de rivier de Acheron.’
Tirade. Jaargang 46
439 ‘Ik ben inderdaad geen rivier overgestoken. De Grieken en Romeinen hadden dus ongelijk met hun Styx?’ ‘Misschien moesten zij wel een rivier oversteken,’ antwoordde hij. ‘Het is dus voor iedereen anders?’ opperde ik. ‘Dante is hier pas gearriveerd na het schrijven van De goddelijke komedie,’ antwoordt mijn Begeleider niet zonder gevoel voor understatement. ‘Volgens de grote dichter hebben degenen die in het Voorportaal van de Hel terecht zijn gekomen in hun aardse bestaan een leven zonder eer en zonder schaamte geleid. Een onbekommerd bestaan zouden wij hier zeggen, maar Dante dacht daar anders over. Volgens hem verjoeg de Hemel hen om niet aan schoonheid in te boeten en nam de Hel hen niet op omdat de slechten zich dan nog enigermate tegenover hen zouden kunnen beroemen, zo laag staat dat volk.’ ‘It doesn't ring a bell.’ ‘Dante verwijt hen nooit echt geleefd te hebben en daarom hebben zij ook geen hoop meer op de dood,’ vervolgde hij. ‘Hun blinde leven is zo minderwaardig dat zij ieder ander lot benijden. De wereld bewaart aan hen geen herinnering, en Gods erbarming en gerechtigheid versmaadt hen.’ ‘En ik ben op zo'n afdeling geplaatst?’ vroeg ik. ‘In de Hel en in het Vagevuur heeft elke zonde een eigen afdeling en in het Paradijs krijgt elke deugd zijn speeltuin, maar over degenen in het Voorportaal kan eigenlijk geen oordeel worden geveld en dat zit degenen voor wie het leven om het Oordeel draait, behoorlijk dwars.’ ‘Dan is er, zou je zeggen, niks aan de hand,’ concludeerde ik. ‘Geen oordeel, dus geen beloning, maar ook geen straf.’ ‘Zo eenvoudig ligt 't niet,’ zei de Begeleider. ‘De meeste mensen zijn toch lafaards! Ik was er getuige van hoe iemand in elkaar werd geschopt, en wat deed ik? Ik maakte met een wee gevoel in mijn onderbuik dat ik wegkwam. En wie kan nou zeggen dat hij echt heeft geleefd? Je houdt toch altijd het gevoel dat het echte leven nog moet beginnen...’ Ik moest even diep slikken. Was het echte leven nu dan begonnen? ‘Het is toch iedereen voor zich,’ ging ik verder. ‘Ik heb vrienden in de steek gelaten, maar nooit zonder dat er iets was voorgevallen. Ik heb wel eens wat achterover gedrukt, maar ook aan liefdadigheid gedaan.’ ‘Bij Dante liepen jullie naakt en werden jullie fel gestoken door horzels en muggen,’ voer mijn Begeleider op de dezelfde toon voort. ‘Het bloed dat over jullie gezichten stroomde, werd, nadat het zich had vermengd met tranen, opgezogen door de wormen die rond jullie voeten krioelden.’
Tirade. Jaargang 46
440 ‘Okay, maar het lijkt me hier ook geen pretpark!’ Mijn Begeleider maakte een uitnodigend gebaar in de richting van het vergulde tafeltje. Ik sloeg het boek open; op de titelpagina zag ik tekens van een onbekend schrift. ‘Bladert u gerust verder,’ zei hij. Verder in het boek zag ik Latijns schrift en las ik ook Nederlandse woorden. De tekst had nog het meest weg van een scenario. Ik las een stukje hardop voor: Felixje jongen, nu moet je toch echt binnenkomen. Het is al veel te laat voor een jongen van jouw leeftijd! Mama, nog even! Kom! Ingerukt mars! We zijn net zo lekker bezig! Alleen dit spelletje afmaken! ‘Ik heet Felix,’ zei ik. ‘Dat is geen toeval,’ antwoordde hij. ‘Dat ik Felix heet?’ Hij gaf geen antwoord. Zou deze man echt geen humor hebben? Ik bladerde verder in het boek; tal van namen van familieleden en bekenden vielen me op. ‘Ik ben de hoofdpersoon van dat stuk?’ Hij knikte. ‘En dat mag ik nu gaan doorlezen?’ ‘Neemt u er alle tijd voor!’ ‘Lijkt me ook wel eens leuk te lezen wat ik zoal heb uitgekraamd.’ ‘Haast u zich niet...’ ‘Ik herkende mijn woorden niet eens...’ ‘... met het uit het hoofd te leren van de tekst,’ hoorde ik mijn Begeleider, onder mijn woorden door, zeggen. ‘Uit het hoofd?’ Hij bleef me innemend aankijken. Ik wees naar het omvangrijke boekwerk. ‘Alles?’ Hij knikte. ‘Ik wist 't!’ riep ik uit. ‘Er moest wat komen! En hoe moet dat dan! Ik heb altijd een slecht geheugen gehad! Dat lukt mij dus nooit!’ Hij viel nu geheel samen met Marcello Mastroianni. ‘Dit is een verschrikkelijke straf!’ riep ik uit. ‘En dat heb ik niet verdiend! Ik was geen lieverdje, zeker niet, maar dit...’
Tirade. Jaargang 46
441 Ik hapte naar adem. ‘Stop me dan maar achter de tralies of leg me op de pijnbank, maar niet dit!’ ‘Het zal u meevallen.’ Ik had de glimlach wel van zijn gezicht willen vegen. ‘Als straf voor mijn lafheid soms?’ ‘Het staat u vrij uw verblijf hier een straf te noemen...’ ‘Dan noemen we het geen straf, maar het is verdomme wel verplicht!’ ‘Zodra u uw dossier kent, mag u weg,’ zei mijn Begeleider. Het viel me op dat hij het woord ‘dossier’ op zijn Vlaams uitsprak en niet op z'n Frans zoals Nederlanders dat doen. ‘En waarheen gaat de reis dan?’ ‘Dan wordt u naar de Open Afdeling gebracht.’ ‘Kunnen we niet meteen daarheen?’ ‘Concentreert u zich op het Boek,’ antwoordde hij, ‘u heeft alles in eigen hand.’ ‘Maar waarom vindt u dat zo belangrijk? Wat kan u het schelen?’ ‘Deel 1 hebben wij voor u klaar gelegd,’ zei hij, waarbij hij naar de twee lange wanden van het vertrek wees. Ik begreep niet waar hij het over had, maar toen ontdekte ik de handvatten op de wandpanelen. Ik trok zo'n weggewerkte kast open en zag rijen boeken in het gelid staan. De andere deuren bevestigden mijn ergste vermoedens. Deze boeken stonden op mij te wachten. Hoewel mijn stofwisseling sinds mijn verblijf hier tot stilstand leek te zijn gekomen, draaide mijn maag zich om. ‘Ik heb helemaal geen geheugen. Is er geen dispensatie mogelijk?’ Mijn Begeleider schudde het hoofd. Ik ging op de sofa zitten, met de salontafel het enige meubelstuk dat het vertrek rijk was. Ik wilde gaan liggen en slapen, beter nog, definitief inslapen om verlost te worden van dit alles. ‘En stel dat ik een analfabeet was geweest?’ ‘Iedereen wordt door een Repetitor overhoord.’ ‘Ik ben van deze... uh?’ ‘... Repetitoren...’ ‘... Repetitoren afhankelijk?’ ‘Zij beoordelen of de herinnering voldoende is.’ Mijn Begeleider moet mijn opstandigheid hebben gevoeld, want hij begon over het Huishoudelijk Reglement. ‘Er geldt hier maar één regel en op die regel worden geen uitzonderingen
Tirade. Jaargang 46
442 toegestaan. Elke gedraging op de Gesloten Afdeling, verbaal of nonverbaal, zal aan uw tekst worden toegevoegd in een Supplement, dat u foutloos moet kunnen uitvoeren - ik zal het daarom kort houden.’ ‘Ons gesprek wordt ook in het Supplement opgenomen?’ Hij knikte. ‘Ik kan dus maar het beste op de sofa blijven zitten, hè!’ viel ik uit. ‘Nee, dat verdom ik! Ik zal overal schijt aan hebben! Ik zal hier gaan rondzwerven, een leuke gestorven vrouw zoeken en met haar gaan samenleven. Wij zullen samen gelukkig zijn. Laat dat Supplement maar uitdijen!’ ‘Zelfs degenen van wie het Supplement een grotere omvang heeft dan de levenstekst, hebben zich uiteindelijk bedacht,’ zei hij. ‘Uiteindelijk ontkomt niemand aan de herhaling, uiteindelijk, zeg ik.’ ‘Dus Dante zat er niet ver naast,’ zei ik, ‘wij moeten alle hoop laten varen?’ Hij zweeg. ‘Maar dat is toch dodelijk saai! Is er geen vervangend werkje? Kan ik de gangen niet schoonvegen?’ ‘Er worden geen uitzonderingen gemaakt.’ ‘De uitzondering bevestigt de regel,’ zei ik. Hij reageerde niet. ‘Of kan ik geen Begeleider worden zoals u?’ opperde ik. ‘Ons ambt kan niet worden overgedragen.’ ‘Waar komen jullie dan vandaan?’ ‘Wij waren hier altijd al.’ ‘Vanaf het begin?’ Hij zweeg. ‘En daarom hebben jullie het recht om over ons, nieuwkomers, te oordelen?’ ‘Wij oordelen niet.’ ‘Dat uit het hoofd leren van al die telefoonboeken noemen jullie dus geen straf?’ Hij ging er niet op in. ‘Jullie leggen mij wel die verplichting op! Ik heb er niet om gevraagd en er zeker niet voor gekozen. Zijn jullie soms die engelen die zich neutraal hielden?’ Ik zag hem nu voor het eerst lachen en dat luchtte mij op, want echt gevaarlijk kon hij dan niet zijn. ‘Bent u dat?’ drong ik aan.
Tirade. Jaargang 46
443 Hij zweeg. ‘Ja dus,’ concludeerde ik. ‘Ik begrijp het al, u mag niet eens over uzelf oordelen.’ En weer lachte hij. Voor het eerst kreeg ik enige greep op de situatie. Ironie leek hem in de war te brengen, maar hij lachte tenminste om de waarheid. ‘En waar zijn de Hel en de Hemel dan?’ vroeg ik. ‘Waar zijn de gebieden die hier volgens Dante achter moeten liggen?’ Hij krabde op zijn rug. ‘Wilt u het mij vertellen?’ smeekte ik. ‘Ik zal het antwoord geven dat voor u en de traditie waartoe u behoort, van belang is. Uw God was almachtig, zolang het kwaad in de wereld als het werk van de Duivel werd beschouwd. Vanuit het perspectief van het geloof kon het kwaad worden herkend en ook bezworen. Het gevolg was wel dat beide opperwezens - of ze nu wilden of niet - van elkaar afhankelijk waren.’ Hij pauzeerde even. ‘U wilt dat ik u dit allemaal vertel?’ Ik knikte. ‘Beseft u wel dat deze woorden in uw Supplement worden opgenomen?’ ‘Maakt me niet uit!’ ‘Ik mag dit eigenlijk niet doen, ik breng u in verleiding.’ ‘Gaat u alstublieft verder!’ ‘Goed,’ zei hij, ‘Hemel en Hel betwistten elkaar voortdurend zielen. Gijzeling en regelrechte zielenroof waren schering en inslag. Geen ziel was zeker van een definitieve plaatsing. De hele wereldgeschiedenis van uw planeet kunt u opvatten als een reeks schermutselingen tussen beide rijken, maar daar zal ik u niet mee vermoeien.’ ‘Gaat u alstublieft uw gang.’ ‘Zowel de Hel als het Paradijs hadden problemen om hun claims op overledenen hard te maken. Moest iemand die een medewezen uit moreel hoogstaande motieven doodt, worden bestraft of beloond? En wat te doen met iemand die sommigen welvaart brengt, maar tegelijkertijd het leven voor anderen onmogelijk maakt? Beide kampen hebben nog geprobeerd met glijdende schalen en uitgesplitste tabellen te werken, maar dat leidde tot een casuïstiek die de hele rechtspraak verlamde. Toen het helemaal niet meer ging, werden wij, die altijd de buitenbeentjes waren geweest, erbij gehaald. Altijd hadden ze op ons afgegeven, want wij hadden op het beslissende moment toen de tweedeling een feit werd - ons afzijdig gehouden. Wij waren
Tirade. Jaargang 46
444 de eerlozen, de lafaards, wij “engageerden” ons niet, en toen opeens hadden ze ons nodig! Uiteindelijk moesten wij zelfs het werk overnemen.’ Hij schudde zijn hoofd alsof hij er nog niet over uit kon. ‘Het is verbazingwekkend hoeveel agressie iemand oproept die weigert een oordeel te geven,’ vervolgde hij. ‘Daar kan ik me, eerlijk gezegd, wel wat bij voorstellen,’ zei ik en ik wilde hem wel een hint geven. Ik begon me weer op te winden. Hij kwam dicht bij mij staan en zei op vertrouwelijke toon: ‘U bent nu beter af dan u zou zijn geweest onder het oude bewind, gelooft u mij. Maar ik ben u tot last, ik ben te lang van stof.’ ‘Nee, nee,’ bezwoer ik, ‘gaat u alstublieft verder! Dit kan er nog wel bij!’ ‘Meer heb ik niet te zeggen, wij vellen geen oordeel, wij laten u aan uzelf over.’ ‘Ja, daar heb je de handen vol aan,’ beaamde ik en ook deze keer leek hem de ironie te ontgaan. ‘Laat het u een troost zijn dat zelfs het Opperwezen hier ergens in een van onze gebouwen in een reusachtige zaal zit. Hij en Lucifer zijn de enigen die niet alleen hun eigen leven uit het hoofd leren, maar ook dat van alle anderen. Vanaf de eerste mensen.’ ‘Schrale troost,’ mompelde ik. ‘Kunnen zij het niet in onze plaats doen?’ ‘God en Lucifer overhoren elkaar trouwens strenger dan welke Repetitor ook zou doen. Dus ook nu nog houden zij elkaar in een vaste greep.’ Ik zag dat hij aanstalten maakte om te vertrekken. Ik greep zijn hand om hem voor de uitleg te bedanken. ‘Zie ik u nog terug?’ vroeg ik. ‘Over niet al te lange tijd zult u kennis maken met uw Repetitor. Mij ziet u pas weer als ik u naar de Open Afdeling mag begeleiden.’ Zonder iets te zeggen verdween hij. Waren dat de manieren hier, zonder afscheid te verdwijnen? Wilden ze scènes vermijden? Ik ging op de sofa liggen en sloot de ogen. Ik voelde me eenzamer dan ik me ooit bij mijn leven had gevoeld, maar deed het mij nog wat? Mijn nieuwe lichaam voelde anders aan dan het oude van vlees en bloed. Zoals voorheen de ervaringen via de zintuigen op mij afkwamen, zo leken ze nu van binnenuit op de zintuigen geprojecteerd te worden. Ik voelde een verlangen naar de dood zoals ik nog nooit naar de dood had verlangd, zelfs in mijn meest suïcidale momenten niet, en ik verlangde naar de dood, zoals ik hem bij mijn leven had gevreesd: als het einde van alles.
Tirade. Jaargang 46
445
Johanneke van Slooten De stem en haar stemmingen in Leoš Janáčeks taalcomposities Uitkijkend over het stille water van het meer, zonder enig geluid of beweging onder de helle zon, merkt Leoš Janáček dat zelfs zijn gedachten zich langzaam maar zeker stilhouden. Dan ineens klinkt in zijn hoofd de lichte tremolo van een toon. De toon treft zijn innerlijk oor. Vlug pakt hij zijn opschrijfboekje, noteert die toon op een notenbalkje, groepeert daar enkele noten omheen en begint ‘te bouwen aan het eerste accoord voor een stuk’. Later schrijft hij in één van zijn vele meestal verhalende essays, over muziek en het tot stand komen van een compositie: ‘Het zijn deze oorspronkelijke klanken die leiden tot een idee. Het bloed gaat sneller stromen, de noten zetten zich in beweging en alleen jij hoort hun delicate echo's.’ Daar ter plekke en op dat moment beginnen deze basale geluiden zich bij Janáček al te ontwikkelen tot een intellectueel concept. Alleen in een volledig ‘lege stilte’, die ook in zijn werkkamer een absolute vereiste is, openbaart zich voor hem de muziek die uit een ‘centrale innerlijke impuls’ voortkomt. In dit essay wijdt Janáček een poëtische beschouwing aan de geheimzinnige particuliere levensgang van de noten vanaf het ogenblik dat zij geboren worden. Nutteloze noten moeten geëlimineerd worden. Alleen de noten die in het hart van de zaak doordringen en die iets essentieels te vertellen hebben, verdienen hun recht van bestaan. Maar wanneer ze niet goed benut worden, gaan ze ronddolen, raken ze uit beeld, en als hij ze in het verkeerde accoord vast wil leggen, zullen ze uiteengaan en afsterven. Janáček was al tijdens zijn conservatoriumopleiding, die begon in Praag en die hij daarna in Wenen en Leipzig voltooide, op zoek naar de waarheid en naar de ‘ware muziek’. Die vond hij niet in de noten op zich, los van een zekere context, en evenmin in instrumentale muziek of in composities van zijn voorgangers, ‘zelfs niet bij Beethoven’. Dus zocht hij een manier om tot waardevrije muziek te komen, muziek die niet besmet was door de muziekgeschiedenis. Dit deed hij door de geluidswereld van de natuur te onderzoeken, toegespitst op de klank en het ritme van de wind en het water. Hij be-
Tirade. Jaargang 46
446 luisterde karakteristiek menselijke eigenschappen in dierengeluiden zoals in vogelgezang en zocht naar een muzikale weergave daarvan. Verder verdiepte hij zich in de Moravische volksliedkunst en traceerde de dansante ritmes uit zijn geboortestreek. In die volksmuziek trof hem de authenticiteit in de dichterlijke tongval, een soort ‘logische waarheid’. Dit komt volgens hem voort uit het feit dat deze ballade-liedkunst gebaseerd is op de spreekwijzen van het vertellen. Hij schrijft: ‘Stembuigingen liegen niet. Ze verklanken de emotionele onderstroom. Ook al versta je de woorden niet, je merkt aan het stijgen en dalen van de stem, de hartslag en de ademhaling die hoorbaar wordt in de taal van iemand die spreekt, wat voor persoon het is. Je weet hoe iemand zich voelt, je hoort of hij opgewonden is of zou willen huilen. Klankverloop, intonatie en ritme in de melodie van de menselijke spraak, tonen mij de waarheid die ik nodig heb. Het is het venster dat zicht geeft op de ziel.’ Via de intensieve bestudering van de Slavische volksmuziek en wetenschappelijk, filologisch onderzoek naar de wezenlijke kenmerken van deze liedkunst kwam Janáček tot zijn taal- of spraakmelodieën en schiep hij niet alleen een specifiek Tsjechisch, maar ook een eigenzinnig modern muzikaal idioom. Het integreren van ritmische en melodische taalmotieven in zijn muziek; het uitspelen van de verhouding tussen de woorden en hun verklankingen werd vanaf dat moment dan ook een essentieel element in zijn compositiemethode. In zijn opera's, waarvoor hij voorafgaand aan het componeren van de muziek, zelf de libretti schreef, transformeerde hij uit het leven gegrepen zinsmelodieën tot symbolisch betekenisvolle muzikale motieven. Hij deed dat ter verheviging van de alledaagse werkelijkheid tot het niveau van de dramatische wereld van de opera. Hiervoor gebruikte hij bij voorkeur zinnen waar de geluiden van het instinct, de driften en de hartstochten, in doorklinken en waarin de emotionele drijfveren of betekenissen die achter de woorden schuilgaan tot uitdrukking komen. Voor de muzikale portrettering van de hoofdpersonen in zijn opera's, selecteerde hij uitspraken die een vanzelfsprekende en directe uiting zijn van karakteristieke gemoedstoestanden en hij stileerde ze daarna zodanig dat ze pasten in de sfeer van zijn verhaal. Naast de enscenering van zijn spraakmelodieën liet hij op cruciale momenten ook andere betekenisvolle motieven opduiken die de psychologische ontwikkeling in een scène moesten benadrukken, zoals een dreigend noodlotsmotief of een bevrijdingsmotief. Zo gebruikte hij ze veelvuldig als vooraankondiging van een dramatische gebeurtenis of als theatrale signalen. Voor sommige opera's zoals Jenufa (Jaloezie) maakte hij bewerkingen van
Tirade. Jaargang 46
447 balladen die kenmerkend waren voor een situatie, of die in een voorspel tot een acte de luisteraar moesten voorbereiden op de portee van de komende scène. In de meeste van zijn tien opera's monteerde hij op plekken waar een omslag in de stemming plaatsvindt volksliedjes die als sfeertekening de teneur van de vertelling inkleuren. Met zijn methode van het letterlijk omzetten van treffende spreektaalfragmenten in een muzikale vorm, zoals hij die zowel in zijn opera's, zijn vocale werk als in zijn instrumentale stukken toepaste, ontwikkelde hij een hoekige en in grillige ritmen gestructureerde expressionistische stijl zonder ‘overbodige noten’, maar met een emotionele geladenheid en een grote intensiteit. Door gebruik te maken van de natuurlijke overgang van spreken naar zingen, creëert Janáček een theatraal-muzikale uitdrukkingsvorm. Het dubbelsporig denken, waarin men ervan uitgaat dat de emoties alleen via de muziek invoelbaar zijn en waarin de betekenis pas via de tekst begrijpelijk wordt, laat hij in elkaar overvloeien en vervangt hij door een symbiotische gedachtengang. Het contrapuntische in zijn muziek ontstaat vooral wanneer hij aan lange melodische lijnen meerdere vooral ritmische tegenstemmen toevoegt. In zijn opera's gebruikt hij de instrumentale bewegingen van het orkest als muzikale stromingen die een tegenkracht leveren ten opzichte van de karakters op het toneel of hij laat ze juist als medespeler de verklanking van de emoties als het ware meebeleven. Dan worden het een soort schaduwfiguren van de stemmen. Voor de constructie van zijn weerbarstige ritmische patronen met hun interne tegenbewegingen ging hij eveneens te rade bij de volksmuziek met haar uitzonderlijke dansritmen. En voor de vloeiende cadans richtte hij zich op de ‘zachte melodieuze spreektrant van de Tsjechen’ - de wendingen van de menselijke stem en haar stemmingen. Door zich zo uitgebreid mogelijk te oriënteren op het terrein van de verbale uitingsvormen, wilde hij zijn compositietechniek verfijnen en zijn karakteristieke stijl nog sterker profileren. Hiervoor vergaarde hij zoveel mogelijk ‘ruw materiaal’ door uit verschillende delen van het toenmalige Tsjechoslowakije volkslegenden en mondeling overgeleverde verhalen te verzamelen. In zijn zoektocht werd hij gestuurd door zijn dorst naar teksten die hem konden raken, hij ‘dronk ze op’ en proefde ze op zijn tong om na te gaan hoe ze gebekt waren. Waar hij ook was, of hij nu door de straten van een grote stad liep, of, zoals hij graag deed, in het wilde weg door een landelijke omgeving zwierf - hij was altijd op zoek naar gesproken teksten, naar de melodische kleuringen van de spraak en de karakteristieken van de na-
Tirade. Jaargang 46
448 tuurlijke ritmen. Het was voor hem een manier om het ware geluid van begeerte, vreugde, woede of verlangen op te sporen. Zelfs patronen van spanning en ontspanning, het opvoeren van drift of het wegzinken in droefenis kon hij door goed te luisteren naar het gesproken woord, overbrengen in zijn muzikale taal, in zijn manier om zich te uiten in klinkend materiaal. Voor het verzamelen van deze bouwstoffen voor zijn composities, had hij altijd een notitieboekje op zak. Alle soorten gesprekken, of ze nu op een tramhalte of in een café plaatsvonden, of het nu redevoeringen waren dan wel flarden tekst van twee gelieven; zodra hij dacht ze te kunnen gebruiken, schreef hij ze razendsnel op. Ook op losse velletjes, op de randen van kranten, enveloppen, ansichtkaarten, theaterprogramma's, in boeken en zelfs op zijn manchetten noteerde hij pregnante taaluitingen. Deze in haast, als geheugensteuntjes schetsmatig vastgelegde citaten, schreef hij in notenschrift met gedetailleerde notatie van de maatsoort, ritmes, tempi, toonsoort en dynamiek. De tekst staat onder het notenbalkje, articulatietekens en accenten op de woorden tonen de betekenis- en gevoelsnuances. In tweede instantie plaatste hij deze letterlijke klankbeeldjes, als de wolkjes in een stripverhaal, als illustraties tussen zijn beschrijvingen van ontmoetingen met mensen, wier spreekstijl hij de moeite waard vond. Hij beschreef zijn belevenissen ‘op locatie’ als kleine theaterstukjes, en publiceerde ze onder de titel van Feuilletons in het plaatselijk dagblad Lidové Noviny. In een situatieschets gaf hij een beeld van de sfeer in een stad, op zee of op een landelijke locatie. Net als in zijn muziek schilderde hij het spel der elementen met het lieflijke ruisen van bladeren, razende stormen, opzwepende schuimende golvingen of een zinderende stille hitte als verzinnebeelding van de zieleroerselen. In zijn met dansende nootjes geïllustreerde fabels verbindt hij in geestige vergelijkingen het dierlijke gedrag van mensen met de belevenissen van een hommel, van kwaaie kraaien, of met het repetitieve geredder van gevogelte. Hij laat zien hoe omgevingsgeluiden en zijdelingse voorvallen factoren zijn die meespelen in de toon van een redevoering, een gesprek of een toevallige ontmoeting. Met plastische voorbeelden van theatrale gedragingen, het trekken van grimassen zoals het in vraatzucht plooien van de mond, of de vreemde blikken die men elkaar toewerpt, beschrijft hij hoe de fysionomie, de mimiek en de lichamelijke houding van iemand bepalend zijn voor de inhoud van de tekst. En omgekeerd toont hij aan hoe je door imitatie van iemands spraak diens beeltenis op kunt roepen. Dit spiegeleffect werkt nog sterker wanneer er karakteristieke stemtypen in het geding zijn; die beschrijft
Tirade. Jaargang 46
449 hij in termen als ‘een dunne stem of een grofkorrelig geluid, een neusklank, een lege of kale toon, een boosaardige uitdrukkingskracht of vleierige hartelijkheid’. Eén van zijn artikelen gaat over de tijd, hierin vermeldt hij de tijdsduur waarin woorden en zinnen voorbijgaan. Omdat hij merkte dat het spreektempo een grote invloed heeft op het ritme, heeft hij dat met zijn Hipps-Chronoscoop nauwkeurig opgemeten. In het Tsjechisch zitten soms wel vijf medeklinkers in één lettergreep en hoe meer klanken in één lettergreep verenigd zijn en hoe langer het woord is, hoe sneller men spreekt. En hoe langer de klinkers gerekt zijn, hoe te trager. Het tempo van spreken is bovendien van groot belang voor de curve van een ‘gevoelsstemming’. Wanneer iemand met accelerandi of ritardandi spreekt, heeft dat grote gevolgen voor de inhoud. Janáček schreef over de emotionele werking van de woorden in een zin dat men door mooipraten bij iemand in de gunst kan komen; woorden krijgen een andere uitstraling wanneer ze rap of lijzig worden uitgesproken. Verder heeft hij het over bijtende woorden die toehappen, die je afsnauwen, maar ook over zingende of knetterende woorden, en lastige woorden waar je over kunt struikelen. Al dit soort observaties, die hij als een soort auditief voyeur registreerde en in de vorm van verhalende essays in zijn eigen muziektijdschrift plaatste, gebruikte hij als basismateriaal bij het componeren. Want uiteindelijk vonden de uitgekozen zinsneden met alle connotaties en karakteristieke muzikale eigenschappen hun plaats in de context van een muziekstuk. De notenreeksjes die op papier een louter illustratief en stil karakter hadden, werden in de muziek geïntegreerd als een vitaal onderdeel en kwamen daar opnieuw in beweging. Zo kregen de verzamelde teksten van buitenstaanders, anonieme passanten of van bekende personen, een belangrijke functie in een nieuwe creatie van een theatraal-instrumentale omgeving. In de opera's van Janáček maken deze dramatisch geconstrueerde tekstmotieven de zangers tot personages, ze tekenenen hun karakter, tonen de psychologie van hun beweegredenen en typeren hun sociaal gedrag. De meest effectieve gedaanteverandering vindt plaats wanneer zo'n tekst onder de huid kruipt van een zanger en zich in diens stem nestelt, zodanig dat hij erdoor bezield wordt. Janáček selecteerde voor zijn karakters steeds die teksten waarvan hij het gevoel had dat er een zielsverwantschap bestond tussen de mentaliteit van degene aan wie hij de oorspronkelijke zinnen ontleend had en het personage dat hij daarna creëerde. Dan vond er als het ware een zielsverhuizing plaats.
Tirade. Jaargang 46
450 De eerste keer dat Janáček dit soort muzikale transplantatie-methode toepaste, was in zijn opera Jenufa. Tien jaar werkte hij aan deze opera die gaat ‘over het lijden als gedeeld menselijk lot’. Het is een poëtisch getoonzette realistische vertelling over het gekwelde leven van een jonge vrouw en de verscheurde wereld van gemankeerde liefdes. De pijn, veroorzaakt door jaloezie, bedrog, verdriet, verlangen en de moord op een kind, wordt door de muziek dramatisch en invoelbaar gemaakt. Janáček schreef zelf zijn libretti. Uitgaande van een bestaand toneelstuk, een verhaal of een dagboek, schreef en herschreef hij tijdens het componeren zijn eigen poëtische prozateksten. Dan bracht hij structurele veranderingen aan in het origineel en pleegde dramatisch gezien effectieve ingrepen. Zijn adaptatie was doelmatig en zonder scrupules reduceerde hij een stuk tot de elementen die hij essentieel achtte. Hij voegde zijn eigen tekstmotieven in en wanneer hij extra zinnen nodig had, bedacht hij ze zelf of haalde ze uit een ander deel van het werk. Veel sfeertekeningen en ook beelden die in de oorspronkelijke tekst bij voorbeeld een blijmoedige of een onheilspellende stemming moesten oproepen, liet hij weg, omdat de muziek dat beter kon uitdrukken. Vaak breidde hij de tekst uit met toepasselijke volksliedjes en dansmelodieën zowel voor de solisten als voor een koor. In Jenufa geven ze, gezongen door het koor, vooral kleur en schwung aan de landelijke dorpstaferelen. Janáčeks vurige temperament komt voornamelijk tot uiting in de scènes die hij invulde vanuit zijn eigen belevenissen. Deze gaf hij een voorspellend karakter door de muziek met explosief geweld aan te laten stormen en die uiteindelijk naar een heftige climax te leiden, of door haar somber en zwaarmoedig weg te laten sterven. Autobiografische gebeurtenissen vormden een belangrijke drijfveer in zijn werk. Zijn blaassextet Mládí (Jeugd) kan men beluisteren als een muzikale kroniek over de eerste helft van zijn leven. Ook hierin zijn de taal en de typische eigenschappen van de Moravische volksmuziek duidelijk aanwezig. Het opgewekte ritme van de begeleiding van de melodie in het eerste deel, is ontleend aan de dansmuziek uit zijn geboortedorp. Het vrolijke karakter spruit voort uit de grappen en het soort humor uit zijn vroege jeugd. Het tweede deel is een herinnering aan de doffe en sombere momenten die hij beleefde in de benauwende sfeer van het Augustijnenklooster waar hij zijn kooropleiding kreeg. Het is de neerslag van het ‘grimmige karakter van het angstaanjagende grauwe gebouw’ en van de strenge tucht die het leven van de kloosterleerlingen beheerste. Het derde deel heeft het karakter van het
Tirade. Jaargang 46
451 studentenleven in Brno met de echo van veel gezang en trompetgeschal. Na zijn zangopleiding in Brno, ging hij naar de orgelschool in Praag. Hij behaalde zijn staatsexamen muziek onderwijs en stichtte later, in de traditie van zijn vader en grootvader die beide leraar waren, zelf een orgelschool. Tot zijn veertigste was hij voornamelijk werkzaam als pedagoog en dirigent. Pas op latere leeftijd ging hij zich steeds meer wijden aan het componeren. Het vierde deel tot slot verbindt in snelle bewegingen de motieven van het eerste en laatste deel. Vanuit de dansbegeleiding verschijnen solistisch naar voren tredende stemmen van instrumenten. Hierin hoort men de koorsolisten uit het klooster terug, en de zangstijl van Janáčeks eigen solistische optreden op latere leeftijd. Voorslagen en dubbelslagen, zijn geliefde trillers en de beweeglijke ritmische elementen die de rustige melodische lijnen doorkruisen, maken deel uit van zijn stijlkenmerken. Naarmate zijn leeftijd vorderde kreeg zijn werk steeds meer een experimenteel karakter met complexe passages, ongehoorde accoorden en nog fellere tegendraadse ritmen. Bij voorbeeld in Capriccio en Concertino. Deze tendens is wellicht terug te voeren op zijn idee dat het compositorische denken zich niet kan ontwikkelen zonder een primitieve uitgangspositie. Je moet je verplaatsen in een tijd waarin een toon nog geen naam heeft, nog niet aan andere noten gebonden is en niet van de notenbalk geritst kan worden om hem te overladen met oneigenlijke hartstochten. Een jaar voor zijn dood richtte Janáček zich op Dostojevski's Herinneringen uit het dodenhuis, een dagboek, geschreven vanuit de ervaring van een negen jaar durende verbanning naar Siberië. Voor de bannelingen die daar vaak zonder geldige reden verbleven was niet het gevangenisregime - de leefomstandigheden in de barakken, de kou - maar de vrijheidsberoving het ergste. Het is duidelijk dat Janáček zich door dit thema aangesproken voelde, want het bood hem een ander aspect van de sombere menselijke condities die hij al eerder op zoveel verschillende wijzen in zijn muziek verbeeld had. Voor Janáček was de raadselachtige, verzengende liefdesrelatie met de dertig jaar jongere, getrouwde Kamila Stosslova, aan wie hij zich op zestigjarige leeftijd, volledig had verslingerd, van alles overheersende betekenis. Ook voor zijn werk. Zij was zijn muze. Zij inspireerde hem tot het schrijven van vele composities, zoals zijn opera Katja Kabanova die hij aan haar opdroeg. De tragische titelheldin Katja, eveneens een getrouwde vrouw, komt in een innerlijk conflict terecht wanneer blijkt dat ze van een andere man houdt en toegeeft aan die liefde. Janáček voert dan de dramatiek van schuld en boete ten top in het woeden van de storm die opsteekt nadat hun relatie bekend
Tirade. Jaargang 46
452 wordt. Zij moet sterven. De schande is te groot. Zoals ook in andere opera's stileert hij hier de dood. In de laatste scène laat hij Katja, ten prooi aan vertwijfeling, op serene wijze de rivier de Wolga in lopen - de dood tegemoet. Het laatste werk dat Janáček, vlak voor zijn dood schreef, is zijn strijkkwartet Intieme brieven. Oorspronkelijk gaf hij het de titel ‘Liefdesbrieven’, verwijzend naar zijn zeshonderd gepassioneerde brieven aan Kamila. In één van die brieven, schrijft hij dat de beslotenheid van het kwartet de juiste intieme sfeer waarborgt om zijn emoties vrij spel te kunnen geven. Zijn vurige pen met verve hanterend, kon hij met de ‘muzikale tonen van ongetemde liefde’, zijn tederste en heftigste herinneringen aan hun samenzijn tot klinken brengen. ‘Dit werk is weggesneden uit levend vlees. Nooit zal ik iets schrijven wat dieper en oprechter is.’ In een laatste essay vertelt Janáček de ‘ware muziek’ uiteindelijk in zichzelf gevonden te hebben, in de klank en het ritme van zijn adem en zijn bruisend bloed. ‘De ontwikkeling in mijn muziek spoedt zich voorwaarts met de wervelwind van mijn emoties.’ Het improviseren maakte een belangrijk onderdeel uit van zijn manier van componeren. Hij zocht de waarheid van het moment. ‘Ik wil in mijn werk direct verbonden zijn met het heden. Maar er komt een dag, dat ik mij zelfs daarvan zal willen bevrijden. Ik wil de draad verbreken die mij aan het verleden bindt en die mij tegenhoudt. Op een dag wil ik in mijn hand alleen nog die pen houden die gevuld is met mijn eigen passie. Met een punt die scherp genoeg is om pijn uit pijn te laten voortvloeien, geluk op gelukzaligheid te enten, armzaligheid met rampzaligheid te overtreffen, in woede verduisterd te raken door razernij en in liefde gestreeld te worden door liefde: zodat ik in staat ben te zeggen: Dit is mijn werk, van mij alleen - en voor niemand anders.’
Tirade. Jaargang 46
453
Medewerkers aan dit nummer Wilbert Cornelissen debuteerde in 1998 met de dichtbundel Ontfermingen. Dit jaar verscheen zijn tweede bundel, Kinderlandschappen. Nico Dros is schrijver en historicus. Hij publiceerde de romans Noorderburen en Ter hoogte van het Salsa-paviljoen en de verhalenbundel Familiezaken. Ronald Havenaar is historicus. Hij publiceerde onder andere Van Koude Oorlog naar nieuwe chaos 1939-1993. Volgend jaar verschijnt Muizehol. W.F. Hermans over Nederland. Ineke Holzhaus schrijft voor theater en radio, en verleent medewerking aan diverse poëziefestivals. Nop Maas is gespecialiseerd in de letterkunde van de negentiende eeuw en publiceerde onder meer over Marcellus Emants, Multatuli en Carel Vosmaer. Hij bezorgde een aantal brievenboeken van Gerard Reve en de eerste vijf delen van diens Verzameld werk. Peter Nijmeijer is dichter, toneelschrijver, essayist en vertaler. Zijn laatste bundel heet Moderne geschiedenis 2001. Hij vertaalde onder meer Claus, Van Ostaijen en Lucebert in het Engels; Eliot, Ted Hughes en Charles Simic in het Nederlands. Kreek Daey Ouwens publiceerde de bundels Stokkevingers en Tegen de kippen en de haan, binnenkort verschijnt van haar de bundel Kinderbed. Johanneke van Sloten is auteur en musicus en studeerde filosofie. Zij publiceert regelmatig over muziek, onder andere in Luister, Bzzlletin en Raster.
Tirade. Jaargang 46
456
[December 2002 - jaargang 46 - nummer 397] Kreek Daey Ouwens & D. Hooijer Opa Perenboom I Dit is het huis van opa Perenboom.
Dit zijn de bomen voor het huis van opa Perenboom.
Tirade. Jaargang 46
457 Dit is de waslijn tussen de bomen voor het huis van opa Perenboom.
Dit is het hemd aan de waslijn tussen de bomen voor het huis van opa Perenboom.
Tirade. Jaargang 46
458 Dit zijn de bloemen op het hemd aan de waslijn tussen de bomen voor het huis van opa Perenboom.
Dit zijn de handen die de bloemen plukken op het hemd aan de waslijn tussen de bomen voor het huis van opa Perenboom.
Tirade. Jaargang 46
459 Dit zijn de haren die worden gekamd door de handen die de bloemen plukken op het hemd aan de waslijn tussen de bomen voor het huis van opa Perenboom.
Tirade. Jaargang 46
460
Dit is het gezicht achter de haren die worden gekamd door de handen die de bloemen plukken op het hemd aan de waslijn tussen de bomen voor het huis van opa Perenboom. Dit is opa Perenboom.
Tirade. Jaargang 46
461
II Pas op, trap niet op de mieren!
Hier woont opa Perenboom, maar je kunt niet naar binnen, want hij is nooit thuis!
Tirade. Jaargang 46
462 Opa Perenboom zit in het park. Op een bank. Onder een boom. Het is de mooiste maar ook de droevigste boom van de wereld. De boom is een denk-boom.
‘Vroeger was alles mooier,’ denkt opa Perenboom. Er was muziek in de bomen, en de zon scheen altijd. Opa Perenboom heeft wel duizend dingen om aan te denken.
Tirade. Jaargang 46
463
Maar altijd denkt hij aan oma Perenboom. Hij denkt aan de rimpels in haar gezicht. Hij denkt aan de krulletjes in haar haar. Hij denkt aan de warme borden op de tafel, en als hij zijn ogen dicht doet hoort hij haar stem die zegt: ‘Zou je je soep niet eens opeten, lelijke slaapkop die je er bent!’, en dan denkt hij aan het hemd met de bloemen aan de waslijn tussen de bomen voor het huis, en hij begint te huilen. Kleine wolkjes drijven aan de hemel. Het is heel zacht.
Tirade. Jaargang 46
464 Oma perenbloem oma mosselschelp oma zachte mol.
Oma opa perenzacht.
Tirade. Jaargang 46
465
III Als je aan de wolken vraagt: ‘Waar is oma Perenboom?’ geven ze geen antwoord. Ze draaien hun witte rug naar je toe en drijven verder in de richting van het bos, waar nog veel meer bomen staan.
‘Ik hou van je, ik hou echt van je, oma Perenboom,’ denkt opa hardop. ‘Maar ik heb niet genoeg tijd om aan je te denken, er is zoveel waar ik aan moet denken, aan de mieren bijvoorbeeld, en aan het geluid van de wind. In de wind zitten denken, dat is het fijnste wat er is, en dat moet ik alleen doen, oma Perenboom, word nu maar niet verdrietig, want ik moet ook denken aan vroeger, toen ik nog heel klein was.’
Tirade. Jaargang 46
466 Vroeger heeft veel denk-dingen. Ze gonzen in zijn hoofd, net als een vlieg, zo'n steekvlieg.
Dit is wat de steekvlieg zingt: Mannetje blauw is een pauw, mannetje rood die valt dood!
Tirade. Jaargang 46
467
IV Er zit een vogel op een tak.
‘Vlieg,’ zegt de vogel, ‘zing eens wat anders! Zie je dan niet dat opa Perenboom verdrietig is. Speel eens wat. Viool. Of trompet. Liefst trompet, ja?’ ‘Dat kan niet,’ zegt de vlieg. ‘Ik heb geeneens een trompet!’ ‘Dan moet je je mond maar houden,’ zegt de vogel. Zijn kopje is vuurrood, omdat hij van ver komt en de wolken heeft meegebracht, maar hij heeft ook een kleur van kwaadheid. De vlieg schraapt zijn keel. ‘De mensen,’ zegt hij zacht, ‘die maken zich zo druk! Ze draaien in een kringetje rond, en ze weten niet meer wat ze zoeken.’ En dan fluistert hij: ‘Het is misschien ook allemaal de moeite niet waard...’
Tirade. Jaargang 46
468 Nu wordt de vogel echt heel boos. ‘Zo is het wel genoeg,’ zegt hij. ‘Jij hebt zeker nog nooit van iemand gehouden!’ De vlieg is stil De bomen zijn stil. Het gras beweegt niet. En de wind is zo stil als hij maar zijn kan.
Als het een hele tijd stil is geweest buigt de vlieg beschaamd zijn kopje. ‘Je hebt misschien gelijk,’ zegt hij. ‘Maar het is zo moeilijk een ander liedje te zingen. En opa Perenboom zal wel denken dat hij gek aan het worden is.’ ‘Probeer het toch maar,’ zegt de vogel. ‘Als je nooit wat probeert, kom je niet ver.’
Tirade. Jaargang 46
469
Van alle kanten komen vogels aanvliegen. De vlieg ziet de vogels. Ze houden hun kopje scheef, en kijken met hun kraalogen dwars door hem heen, en weer schraapt hij zijn keel. En dan begint hij te zingen, maar heel zacht. Het valt niet mee om iets heel anders te gaan zingen als je dat nooit gedaan hebt. En de wijs van het liedje weet hij ook niet precies. Hij gaat dus maar op zijn gevoel af, op goed geluk. ‘Misschien lijk ik wel een beetje op de mensen,’ denkt de vlieg.
Tirade. Jaargang 46
470 Maar het nieuwe lied is heel mooi. De vlieg zingt dat oma Perenboom in de deuropening staat, en opa Perenboom roept voor het eten. Hij zingt dat ze kip eten. En rode kersen. Met het sap van suiker. Oma Perenboom heeft geen denk-dingen. Ze praat. Ze eet. De kersen gaan haar mond in. De kersen gaan haar mond uit. De kersen gaan haar mond in en uit.
En opa Perenboom begint te lachen.
Tirade. Jaargang 46
471
V Nu is de vogel tevreden. Hij vliegt van boom tot boom. Hij vliegt van huis tot huis. Hij vliegt door de stad. Hij vliegt door de wind. ‘Dag vogel,’ zegt de wind. ‘Dag vlieg,’ zegt de vogel. ‘Dag wind,’ zegt de vlieg.
‘Dag opa Perenboom,’ roepen ze alledrie.
Tirade. Jaargang 46
472 En opa Perenboom wordt wakker. Opa Perenboom heeft twee stijve benen als stelten. Opa Perenboom ziet de vogel van de boom naar de hemel gaan. Opa Perenboom blijft onder de boom staan. Hij luistert. De wind waait zijn hoofd open. De wind waait zijn hoofd dicht. Opa Perenboom gaat naar huis.
Stephan Enter Adem [De dbnl is niet gemachtigd deze tekst hier weer te geven.]
Tirade. Jaargang 46
481
Wim Hofman Gedichten Nacht en de tafel 1 nacht en de tafel droomt van de stoel en de stoel droomt van de tafel de tafel wil op de stoel zitten de stoel omgekeerd op de tafel staan
2 de lamp die misschien (wellicht) boven de tafel hangt droomt van al het licht dat hij gisteren gaf
3 het licht van gisteren droomt van de lamp en al het licht dat het zal geven een stikdonkere droom is dit
4 het bed ligt open droomt van de kast met de spiegel in de spiegel kan het bed net zichzelf zien als het licht zou zijn als verhipt die lamp van hierboven tenminste zou werken het kussen droomt van steen te zijn of een babylijf vol melkpap en bloed
Tirade. Jaargang 46
482
5 de spiegel met zichzelf begaan droomt van zichzelf vanzelf hoe het zou zijn om met de lamp aan spiernaakt voor de spiegel te staan desnoods voor straf met als extra een droom van een perverse moord
6 het bed droomt van de kast met zijn jassen en broeken en hemden en zijden dassen die bij elkaar passen maar dat zij van elkaar dromen is niet vanzelfsprekend zo dromen de veertien paar sokken van te nauwe schoenen en van ongewoon witte voeten met scherpe nagels maar toch meestal van elkaar zie onder 7
7 de kast droomt van het bed dat daar ergens moet staan hij zou ook wel eens voor de lol lekker willen liggen en bed zijn met matras en dekens en dromen van een kast zie 6 met alles wat erin ligt wat ligt erin? truien vest rokken modieus ondergoed broeken met riem en rits en de rest de wollen sokken in zo'n dom bolletje gedraaid kennen elkaar door en door o met wie zou hij zwaarlijvig als hij is kunnen ravotten en zo de liefde kunnen verdrijven en zich tenslotte in een knotje kunnen draaien?
Tirade. Jaargang 46
483 de kast is afgunstig al heeft hij van alles hij knarst in zijn voegen kan wel janken de kast verliest alle houvast zo jaloers is hij in zijn overvolle kastdroom zo jaloers
8 het vloerkleed dat overdag gestreept is droomt in deze lange nacht dat het geblokt is de ene streep droomt zodoende nogal erotisch over de andere de oude houten vloer onder het kleed kraakt wat in zijn steeds terugkerende droom dit of dat te zijn en zus en zo komt aldus alle vernedering te boven de platte vlo in zijn spleet steeds goed voor een sprong droomt niet heeft trek in bloed altijd nu misschien of nooit het misschien is nu het nooit komt straks zie 9 en 10
9 de gouden zondag met zijn vuurrode zon en zijn do droomt van de zilveren maandag met zijn maan in re mineur de do zoekt de re de re de do noe noe de nacht wil dag zijn de dag nacht noe noe nooit is het goed
10 in bed droom ik van jou en jij droomt van mij we dromen alletwee hetzelfde hebben warempel dezelfde droom
Tirade. Jaargang 46
484 dat wij in bed liggen en van elkaar dromen en dingen doen ik ben doorschijnend en jij schijnt door mij heen en ik door jou dit gaat nooit meer voorbij dromen wij want goed is het nooit
11 de sleutel droomt van het slot noot: de duisternis droomt dit alles niet in een volgorde maar gelijktijdig en door elkaar heen de volgorde en indeling die wij gemakshalve in de dromen hebben aangebracht is in werkelijkheid in de verste verte niet aanwezig
Tirade. Jaargang 46
485
Voor de wind als het aan de wind ligt gaan alle bomen eraan of om om en in het water gebeuren fantastische dingen de geluiden zijn angstaanjagend angstaanjagend is niet de bedoeling wij zijn van geen betekenis daar gaan wolken takken papieren papieren takken wolken het is om het even als het aan de wind ligt komt er geen eind aan dit is een fascinerende gedachte maar aan die gedachte hebben wij uiteindelijk niets als het aan de wind ligt
Tirade. Jaargang 46
486
Bij de beek bij de beek gooit een kind met stenen een steen voor de vissen een steen achter de vissen een steen bij de stenen in het water een keitje gaat een eindje de lucht in stuitert dan op het grint nog een steentje dat wil het vangen in zijn mond het kind schrikt als de steen tegen zijn voortand tikt een tijdje denkt het dat met de steen ook de tand is ingeslikt
Tirade. Jaargang 46
487 nog steeds geen idee wat mooier is het water dat opkomt het gesis van water dat opkomt dat schuimt en zachtjes borrelt als het in de wormholletjes loopt het water dat minzaam maar onverbiddelijk alles gladstrijkt alles met een lachertje afdoet almaar opkomt eerst wat schijnheilig neuriënd aan de zandkasteeltjes zit ze dan met een verrassende schouderklop in de prak slaat alle kanaaltjes lopen vol de bazaltstenen gaan onder onze voetstappen verdwijnen onder water alsof wijzelf voorgoed in zee verdwenen zijn of het water dat stilletjes afgaat zonder te waarschuwen zomaar zonder gejengel of gemopper het water dat afgaat dat een vlak strand achterlaat met desnoods hier en daar een schelpje een zwarte steen zwaar als een moe hoofd een toef hypergroen zeegras een blauwe kwal blinkend als een zonnetje in de zon blinkend zilver het water het natte zand nog vol van water langzaam maar zeker wegebbend iets weghebbend van toegeeflijkheid van zie daar van die voetstappen van toen geen spoor begin maar opnieuw alles begint immers opnieuw geen idee nog wat mooier is
Tirade. Jaargang 46
488 Die avond dat mijn moeder mij mee naar buiten nam me zacht van achteren bij de haren pakte me de sterren wees met daartussen een onzichtbare vinger die met de nagel een vuurstreep door de hemel trok dat ze in een kuil in de grond heel hard ging bidden en huilen en gillen en dat alles tegelijk de zomerbloemen van haar rok trilden zand viel uit de takkebossen boven ons op mijn haren op het doekje van mijn moeder dat ze me meenam het schemerduister in waarheen de straat door uit de schoorsteen van de lijmfabriek kwam geen rook deze keer de pijp joeg een haardos van vlammen en vonken de lucht in in de huizen waren gaten waarin nijdig knetterend oranjerode spoken dansten niet stilstaan lopen lopen waarheen waarheen niet weten waarheen die avond dat mijn moeder zei wees maar bang wim wees maar bang
Tirade. Jaargang 46
489
Elma van Haren Gedichten Als nou eens... Als sleutels boten waren, konden wij zonder schade deuren openvaren. Als boten messen waren, sneden zij banen blauw bloed in diepe oceanen. Als messen broden waren, was het roomboterklaar, dat wij graag messen aten. Drie uur 's nachts. Ik kan niet slapen. Waarom Sjaak geslagen, waarom Sofie gekust? Waarom al die vragen, waarom niet in slaap gesust? Of als nou eens... Als messen harten waren, hadden we dan een mes in ons lijf op die plek? Of als broden harten waren, deelden wij dan vanzelf onze harten met elkaar?
Tirade. Jaargang 46
490 Of de boel gewoon opgeteld; dat als harten sleutels waren, wij dan alle harten openvaarden om banen blauw bloed op roombotermotorbootkracht door ons lijf te laten snijden, met als uitkomst dat wij dan eigenlijk allemaal van adel waren? Vier uur 's nachts in mijn bed. Van al dat tellen word ik stapelgek. Waarom Sjaak geslagen, waarom Sofie gekust? Waarom al die vragen, waarom niet in slaap gesust? Vijf uur 's ochtends opgestaan. Kukeleku kukeleku, roept de haan naar het smeltende mannetje op de maan en naar mij, smeltend mannetje voor het raam.
Tirade. Jaargang 46
491
In de gloria Boven alles torenen duizend gouden sterren. Hoog in de hemel stijgt een hete zon. Lange meisjes tillen hun wijde rokken op. Juichende jongens gooien de bal de blauwe lucht in. HIEP HO IN DE GLORIA zingen de regenbogen rond. Onder alles liggen duizend zwarte stenen. Diep in het water duikt een koude vis. Kleine bootjes breken door de boze branding. Krakende scheepjes steken de kiel in de blauwe zee. DIEP DO IN DE GLORIA zingen de golven kopjerollend. Blauw blauw adem halen. Wie haalt lucht en wie haalt water? Regenboog- en golfgeklater. Wie eerst lucht ademt en dan water, is eerst levend maar dood later.
Tirade. Jaargang 46
492
Gezegdes leren Ik heb een kat in de zak gekocht en toen hij eruit kwam, was het een prachtige perzische kater. Ik heb een gegeven paard in de bek gekeken en het ivoor van de tanden was zo stralend wit, dat een hele do-re-mi er vanaf pingpongde. Ik heb de pels verkocht voordat de beer geschoten was en met duizend euro cash in het handje danste ik weg in het donker. Maar toen heb ik Rik een riem onder het hart gestoken en plotseling riep hij AU! en hapte naar adem. Haalde ik voor Carla de kolen uit het vuur en brandde zomaar gaatjes in haar nette lichtblauwe jurk. Heb ik voor Klaas een kuil gegraven en tot mijn grote verbazing, kukelde hij er nog in ook! Gelukkig blijft dor dik en dun Jantje van Leiden mijn allerbeste vriendje. Omdat we elkaars schoenen passen, trekt hij vaak de mijne aan en ik graag die van hem.
Tirade. Jaargang 46
493
Hallo Heidi Ik hoorde van je hernia en dacht toen: kom, ik schrijf je! Bloeit mijn hortensia aan jou nog blauw? Weet je nog, hoe wij herfst in ons herbarium plakten? En hoe heerlijk het schapen hoeden was om bij noodweer te gaan schuilen in de herdershut, waar we de eerste kus... door één boshutkus werd het onze geheime kusboshut, ach hoe dan ook... Toen jij huppelend de hort op ging, snikte, hikte ik zo heftig, dat mijn hond een gat de lucht in schrok. Kapot! Kapot! Ik huilde hele bange dagen. O liefje, waarom werd jouw hart zo zwaar, zo zwart. Het mijne is gebroken. Voor altijd zit ik aan je vast. Ik voel mijn bloed nog koken, want hoe hard ook je hart, des te zachter waren je hemelse handen. voor eeuwig je Peter
Tirade. Jaargang 46
494
Vrienden voor het leven Als ik iets vertel, draai jij je oren naar binnen als een ondeugende hond. Als ik zeg, hier rechtdoor! draai jij als vanzelf het stuur al rond. Dan missen we de trein. Vrije tijd! roep jij net als ik denk, nu zitten we in de stront. Ik zit keurig voor mijn gezonde salade; rauwkost met noten en rode biet. ‘Mmm, heerlijk!’ Jij propt een fricandel met twee handen in je mond. ‘Laten we stoppen met dit gekissebis,’ smeek ik. ‘Maar ik ben niet eens begonnen,’ zeg jij beslist. Tien graden onder nul. Ik hou niet van de kou. Ouderwets dik ingepakt zit ik op het hek te bibberen en te mokken. Jij springt op blote voeten in de sneeuw en roept: ‘Kijk, de nieuwste mode, winterpret op spaanse sokken.’
Tirade. Jaargang 46
495
Alles wat je wil Er ritselen grote brede rode heggen, waar je u tegen wilt zeggen. Er wiegen zwoele kakmadammen, wiens ravenzwarte suikerspinnenragebol je graag dooreen wil kammen Er deinen dikke donkerblauwe bloemen, die de stralen van de zon verkoelen en er stappen stoere lange blonde mannen, die je zus geniepig in haar zijdezachte ijzersterke kousennet wil vangen. Er knisperen zachte truien knuffelhonden, kleine dorpen, vreemd verlangen Lutjebroek, België en Londen met hun glinsterende lichten landerijen, vergezichten dwergen en zwaargewichten wolleweien kromgewrichten losbollen en love-berichten hartenzeer en bliksemschichten knolrapen en burenplichten en nog veel meer van die woorden; woorden waar je nooit van hoorde, maar die je, als je heel goed zoekt ongetwijfeld vinden moet.
Tirade. Jaargang 46
496 Want het mooie ervan is, dat alles wat er bestaat, loopt of ligt of zit speelt rent of praat treurt lacht zeurt of bloeit loeit en geurt zomaar midden op de straat. En zie je het niet zitten midden op de straat, kijk dan in je eigen kop. Dan zul je het daar vinden, schoongewassen vuilbesmeurd met alles eraan vastgemaakt en het topje er bovenop. En heeft zowel de straat als je kop het niet paraat, dan wil ik voor honderd euro met je wedden, dat het in je woordenboek zwart op wit allemaal beschreven staat.
Tirade. Jaargang 46
497
Silvia Marijnissen Shang Ch'in, mens Toen ik in de jaren negentig literatuurwetenschap (jazeker) ging studeren was ik in eerste instantie erg onder de indruk van de receptie-esthetica, de stroming die de rol van de lezer benadrukt. Het gaat daarin niet meer om het achterhalen van de enige juiste betekenis van een tekst (want die bestaat niet), maar om de vraag hoe lezers betekenis creëren. Belangrijk is dat er in alle teksten elementen onbepaald blijven, die worden aangevuld door de lezers, bewust of onbewust, wat verklaart dat er meerdere, zelfs tegenstrijdige lezingen van één en dezelfde tekst kunnen ontstaan. Waarschijnlijk vatte ik juist voor deze stroming sympathie op omdat die me het gevoel gaf dat ik, zomaar een lezer, de boeken die ik zo bewonderde dus in feite hielp maken. Ik leverde er een concrete bijdrage aan, zonder mij was er geen boek! En in mijn waarneming werd de auteur, en zeker de mens in de auteur, naar een heel klein, ver hoekje verbannen. Daarnaast studeerde ik Chinees, en na mijn studie raakte ik hoe langer hoe meer verslaafd aan het vertalen van moderne Chinese poëzie, waarbij ik me vooral toelegde op Taiwan. Hoe prachtig viel alles nu samen, want welke lezer levert er zo'n concrete bijdrage aan een boek als een vertaler? Mijn vertaling is mijn interpretatie, en zonder mij geen boek, dat kon nu wel heel erg letterlijk worden genomen... Maar al snel kwam ik voor een probleem te staan. Want die openheid die ik zelf zo waardeerde wilde ik natuurlijk ook aan de lezer geven, liefst in een gelijkwaardige vorm - dus eigenlijk moest ik als het ware in de huid van de schrijver kruipen. Tijdens het vertalen regeert zodoende een andere arrogantie: zó zou deze schrijver hebben geklonken als hij oorspronkelijk in het Nederlands had geschreven, en niet anders. Ik streef ernaar de lezers van mijn vertalingen min of meer dezelfde mogelijkheden, dezelfde esthetische indrukken te bieden als de lezers van de oorspronkelijke tekst. Voor een vertaler die zo'n ideaal aanhangt (anderen willen juist hun persoonlijke aandeel in de nieuwe tekst expliciet benadrukken), doen de auteur, en ook de mens in de auteur, er wel degelijk toe. Zijn persoonlijkheid en vooral persoonlijke uitingen over het eigen werk en dat van
Tirade. Jaargang 46
498 anderen kunnen soms extra inzichten in de te vertalen tekst verschaffen of helpen je visie (en dus je vertaling) scherper te krijgen. Toen ik het werk van de hier gepresenteerde dichter Shang Ch'in enkele jaren geleden beter leerde kennen en ging vertalen (hij werd snel een van mijn favorieten), moest ik het stellen met een geringe hoeveelheid van dat ‘extra’ materiaal. Niet omdat dergelijk materiaal niet in Nederland aanwezig was (wat in mijn vak ook regelmatig gebeurt) maar omdat Shang Ch'in weinig over zichzelf of over zijn werk heeft geschreven, en al helemaal niet over dat van anderen. Zijn levensloop zou in een paar zinnen kunnen worden samengevat: hij werd geboren in 1930 in de provincie Sichuan in China en vestigde zich na een gedwongen militaire loopbaan in 1948 met de Nationalisten in Taiwan. Hij had allerhande beroepen, van tuinman tot kok tot redacteur, en heeft daarnaast altijd getekend en poëzie geschreven. Hoewel hij in totaal totnogtoe maar zo'n 130 gedichten heeft gepubliceerd, is Shang Ch'in zonder twijfel een van de groten in de moderne Chinese poëzie. De beste typering van zijn ‘leven en werk’ geeft hij zelf in een voorwoord uit 1988 bij een nieuwe, herziene uitgave van zijn eerste bundel Tussen droom en dageraad: ‘Als ik terugkijk lijken mijn voorbije jaren in het teken te staan van gevangenschap en ontsnapping. Toen ik vijftien was, werd ik in de straten van Chengdu door de plaatselijke troepen geronseld en opgesloten in een oude schuur. Na een week gevangenschap gaf ik me gewonnen; er bleken daar boeken opgestapeld te liggen die ik voorheen nooit had gezien, voor het eerst maakte ik echt kennis met de nieuwe literatuur. Lu Xuns Onkruid en Bing Xins Sterren heb ik daar gelezen. Een maand later ging ik met die troepen op weg. Nog voor we bij Chongqing waren aangekomen, was de eerste van mijn reeks ontsnappingen een feit; nog altijd herinner ik me de visserslichten op de Jialing en het klokkende water. Drie jaar later nam ik in Kanton deel aan de grootste ontsnapping van mijn leven. Eigenlijk had ik naar huis willen terugkeren, maar onverwacht werd ik onderweg telkens door andere troepen gevangengenomen; ik ontsnapte natuurlijk telkens weer. Dat gebeurde in totaal wel zeven of acht keer, en zo doorkruisten mijn voeten alle zuidelijke provincies van China; alleen lukte het me niet naar huis terug te keren, al was ik
Tirade. Jaargang 46
499 één keer zelfs bijna in het buitenland. Ten slotte zetten de troepen die mij gevangen hadden genomen samen een grote ontsnapping op touw. In Taiwan kwam er door de taalbarrière en de korte afstanden tussen de steden een einde aan het genoegen van het ontsnappen; toen mijn lichaam de mogelijkheid van het ontsnappen had verloren restte mij enkel nog een ander soort ontsnapping: van de ene naam in de andere. Maar het lukte me niet aan mezelf te ontsnappen, en daarom bevind ik me altijd “tussen poort en hemel” of “tussen droom en dageraad”. Het is triest genoeg de gevangene van je eigen hart te zijn.’ Dat gevangenschap en ontsnapping twee zeer belangrijke elementen in Shang Ch'ins werk zijn, dringt vanzelf wel tot je door als je meer van zijn poëzie leest. Daarin zitten voortdurend mensen of dieren opgesloten, worden handen bevrijd van hun lichaam, en hebben kinderen en dieren een grotere geestesvrijheid dan volwassenen omdat ze niet door de rede worden beheerst. Het is dan ook niet de biografische informatie - die uiteraard een verleidelijk antwoord geeft op de vraag waarom Shang Ch'in schrijft zoals hij schrijft - die me in dit voorwoord treft. Nee, het is vooral de verstilde toon van het stukje, die de zwaarte van het leven laat voelen zonder een spoortje van sentimentaliteit of wrok. Dezelfde toon die ook in zijn poëzie te lezen is. In een ander kort stukje, ‘Poëzie en mens’, wijst Shang Ch'in ook zelf expliciet op die afwezigheid van wrok: ‘Ik ben er altijd vast van overtuigd geweest dat poëzie die door mensen is geschreven verzonken moet zijn in de mens zelf. Tegelijkertijd geloof ik natuurlijk ook stellig dat poëzie die door mensen is geschreven een nauwe relatie moet hebben met de wereld waarin de mens leeft. Daarom kan ik de “opgetogenheid” in de muziek van Mozart niet begrijpen en kijk ik er zelfs op neer. Is mijn verbeeldingskracht soms ontoereikend voor “geluk”? Zelfs als iemand in zijn vroege jaren geen geluk heeft gekend, zou hij het toch als “dichter” of “kunstenaar” via zijn verbeelding moeten kunnen oproepen - zeggen we niet vaak: “Ook als je nog nooit varkensvlees hebt gegeten, heb je toch wel eens een varken zien lopen”? Ik heb vastgesteld dat ik aan geluksverbeeldingsgebrek lijd.
Tirade. Jaargang 46
500 Ik zou misschien diepe eerbied moeten hebben voor kunst als die van Mozart. Moet ik echt onaangedaan blijven voor het lijden in de wereld? Misschien hebben anderen niet helemaal begrepen dat geboren worden en mens worden, zelfs al is dat onze natuur, veel verdriet behelst. Ik denk dat ik toch maar tijdelijk het streven opgeef naar wat “je grenzen verleggen” wordt genoemd, voor mij bestaat geen genezing. Het enige waarmee ik mezelf troost is dat ik geen haat ken. In mijn poëzie zit geen haat.’ We hoeven het niet met Shang Ch'ins oordeel over Mozart eens te zijn - Jozef Eyckmans noemde hem juist ‘spotvogel met de dood’ - om het leed en de eenzaamheid die hier spreken te begrijpen. Korte stukjes als deze twee verwoorden expliciet wat we in de poëzie ervaren: dat de dichter Shang Ch'in overduidelijk in de eerste plaats een mens is die begaan is met de mens, de gevangen mens achter slot en grendel van eigen lichaam, geest en leefomgeving. In de wereld van ‘het door mensenhand geschapen zonlicht’, waar rationaliteit, beheersing en overheersing de dienst uitmaken, zondert hij zich af in nacht, schaduw en duisternis. Alleen buiten het licht, buiten de rede, buiten de georganiseerde samenleving, vinden dromen en verbeelding hun weg, bevriezen taferelen voor een enkele seconde, en geven zo een stem aan wat in de marges van het bestaan gedrongen is. Shang Ch'ins voorliefde voor het instinct en de intuïtie leiden vaak tot een omkering van gebruikelijke hiërarchieën en opposities, wat zijn werk soms een irreëel karakter geeft. Die onwerkelijkheid wordt wel in verband gebracht met het Franse surrealisme, waar Shang Ch'in zich in de jaren '50 en '60 wat intensiever mee bezig heeft gehouden, met vooral Max Jacob als een van zijn grote voorbeelden. Maar wat irreëel lijkt in Shang Ch'ins werk berust in feite op een heel concreet mentaal beeld, zo bleek telkens weer tijdens de paar gelegenheden die ik had om uitgebreider met hem over zijn werk te spreken. Begrijpelijkerwijs spreekt hij zelf dan ook liever van superrealisme, want in feite ligt aan het irreële effect een extreme precisie ten grondslag, een realisme van scherpe zintuiglijke waarneming en eigenzinnige logica. Dat super-realisme uit zich in bijzonder lange, kronkelige zinnen, die uit herkenbare elementen bestaan maar toch ongrijpbaar zijn. Door hun eigen lengte lijken de zinnen als het ware om te kantelen, alsof ze, door hun bochten, aan de taal zelf willen ontsnappen. De verschillende onderdelen, de
Tirade. Jaargang 46
501 woorden, de zinnen, zijn duidelijk, en toch hapert er iets. Shang Ch'ins pentekeningen, verschenen in zijn tweede dichtbundel, Denken met voeten uit 1988, en waarvan er hier een aantal zijn opgenomen, zijn precies zo. Visuele gedichten van een paar bijzonder lange, kronkelige lijnen die uit herkenbare elementen bestaan maar toch ongrijpbaar zijn: je ziet een oog, een oor, een kin, een mond en een pluk haar, concrete onderdelen van een hoofd dat geen hoofd is - of dat ook de niet-tastbare aspecten van het hoofd wil laten zien. Shang Ch'in dwingt je tot langzaam lezen, tot langzaam kijken. Die lange kronkelingen bijten zich vast in het bestaan en laten zien dat Shang Ch'in ondanks alle leed en pijn midden in het leven blijft staan en er volop aan meedoet. Wie bereid is zijn werk langzaam te lezen zal in het ritme van gevangenschap en bevrijding, van dag en nacht, van realiteit en irrealiteit, dan ook vaak de tinteling van een lach zien. Zoals het gedicht ‘Giraf’ een lach in zich draagt. En precies zo staat Shang Ch'in op een foto die ik afgelopen zomer van hem maakte toen hij bij mij thuis op bezoek was: hij kijkt daarop beproefd maar glunderend. Dat is hem ten voeten uit. Het hoekje waar ik auteurs ooit naar verbannen had is zo klein en ver niet meer.
Tirade. Jaargang 46
502
Shang Ch'in Gedichten en tekeningen Handelwijze In maart, wanneer de nachtegalen beginnen te zingen, vertelt een nachtwaker mij over de handelwijze van de universalist. Als ik eraan denk dat hij overdag zwaar werk doet door omheiningen neer te halen, kan ik mijn tranen niet bedwingen: ‘Omdat je aan slaapwandelen lijdt, sta je 's nachts op om muren te bouwen, maar je verbaast je erover dat je je eigen wereld niet kunt zien...’
Tirade. Jaargang 46
503
Beeldhouwen In de rijstwijnkleurige schemering. Op mijn eigen niet-verweerde voorhoofd, in mijn eigen ogen en oren, werp ik mijn schaduw voor haar, om haar helemaal te bedekken. Zij is beeldhouwster. Ze creëert stemmen in haar eigen gehoorgang; in het begin heb ik gezegd: ‘Ik kom, niet om me in jou te storten; ik wil juist vanuit jouw handen komen.’ Maar ze heeft mijn romp ondersteboven gehouwen, ah, mijn ondersteboven ik ontwaakt in het ochtendgloren, en overheerst het ochtendgloren. In mijn herinnering zijn haar fijne rooskleurige handen al lila.
Tirade. Jaargang 46
504
Giraf Toen de jonge cipier merkte dat de maandelijkse toename van de lichaamslengte van de gevangenen bij elke lichamelijke inspectie in de nek zat, rapporteerde hij aan de directeur: ‘Meneer, de ramen zitten te hoog!’ Maar het antwoord dat hij kreeg was: ‘Nee, ze zien op naar de tijd.’ De goedhartige jonge cipier kende het gezicht van de tijd niet, wist zijn geboorteplaats niet en was niet op de hoogte van zijn verblijfplaats; dus vatte hij elke nacht post in de dierentuin, voor het hek van de giraffen, en wachtte.
Tirade. Jaargang 46
505
Duiven Ik bal opeens mijn rechtervuist en sla krachtig tegen mijn linkerhandpalm, ‘pats!’ Een lege wildernis! Maar in de ziekelijke lucht fladderen duiven: alleenstaanden of paren? Met mijn linkerhand houd ik stevig de rechter vast, die zich geleidelijk ontspant, de vingers openen zich langzaam in mijn handpalm zonder zich helemaal te kunnen strekken, ze draaien enkel onophoudelijk; ach, jij onschuldige hand die heeft gewerkt en nog moet werken, die heeft gedood en uiteindelijk ook zelf zal worden gedood, je lijkt nu net een gewonde vogel. Maar in de duizelingwekkende lucht vliegen duiven over: alleenstaanden of paren? Nu streel ik met mijn linkerhand zacht over de bevende rechter: maar ook de linker beeft en lijkt daardoor nog meer begaan met zijn gewonde metgezel, ach, een zielsbedroefde vogel. Dan streel ik zacht met mijn rechterhand over de linker... Misschien zijn het wel roofvogels die in de lucht zweven. Er is geen enkele vogel in de bloedeloze lucht. Onschuldige handen die beven van het op elkaar leunen, die hebben gewerkt en nog moeten werken, die hebben gedood en uiteindelijk ook zelf zullen worden gedood, ik gooi jullie nu in de lucht, ik wil jullie zo graag - als het vrijlaten van een paar herstelde vogels - van mijn armen loslaten!
Tirade. Jaargang 46
506
Deur of hemel Tijd
ter discussie
Plaats
nog geen sprankje hemel binnen een met prikkeldraad omgeven en door een slotgracht zonder buitenoever omgeven ommuring zonder dak
Personage
een gevangene zonder bewaker. een pad vlak onderaan de ommuring gebaand door deze gevangene. De gevangene die over het pad loopt verlaat uiteindelijk het door zijn eigen passen geëffende
pad Hij loopt naar het middelpunt van de ommuring. Hij velt binnenin met zijn handen een paar bomen. Met zijn handen en tanden en de bomen en twijgen die hij met hand en tand heeft geveld maakt hij een deur; enkel een deur met alleen een post (hij hangt hem op in een boom). Hij bestudeert hem een moment aandachtig; hij peinst er een ogenblik diep over. Hij duwt tegen de deur; hij gaat naar buiten....
Tirade. Jaargang 46
507 Hij gaat naar buiten, draait zich na een aantal passen weer om, en opnieuw tegen de deur duwend gaat hij naar buiten. Komt naar buiten. Gaat naar buiten.
Onder nog geen sprankje hemel. Op het verre middelpunt omgeven door een pad gebaand door een gevangene zonder bewaker onder zijn voeten binnen een met prikkeldraad omgeven en door een slotgracht zonder buitenoever omgeven ommuring zonder dak duwt deze gevangene zonder bewaker enkel een deur met alleen een post open die zijn handen hebben gemaakt gaat naar buiten. Komt naar buiten. Gaat naar buiten. Komt naar buiten. Gaat naar buiten. Gaat naar buiten. Komt naar buiten. Komt naar buiten. Gaat naar buiten. Buiten. Buiten. Buiten. Buiten. Buiten. Buiten. Buiten.
Tot we hemel zien.
Tirade. Jaargang 46
508
Elektrisch slot Vannacht waren de straatlantaarns in de wijk waar ik woon weer precies om middernacht uitgegaan. Terwijl ik mijn sleutel opviste, richtte de vriendelijke taxichauffeur bij het keren zijn koplampen recht op mij, genadeloos tekenden de sterke stralen het gitzwarte silhouet van een man van middelbare leeftijd op de ijzeren deur, totdat ik de juiste sleutel uit de bos had gepakt en hem recht in mijn hart had gestoken, waarna de vriendelijke taxichauffeur wegreed. Toen pas draaide ik de sleutel in mijn hart met een klik om, ik duwde tegen de deur, trok in één vloeiende beweging meteen het ingenieuze metaal er weer uit en liep resoluut naar binnen. Al snel was ik aan het donker gewend.
Tirade. Jaargang 46
509
Geluidssnelheid ter nagedachtenis aan Wang Yingxian Iemand is van een brug gesprongen. Zijn lichaam, in een onbeheerste maar stijve houding, precies als een filmdummie, bleef plotseling, in de lucht, een halve seconde stilhangen en viel daarna weer langzaam verder. Hij bleek even te zijn opgehouden door de schrille kreet die hij zelf slaakte toen hij sprong en die terugkaatste van het wateroppervlak, daarom klonk er toen hij in het water viel enkel een trieste klap.
Tirade. Jaargang 46
510
Hond Elke keer wanneer ik door de kieren van het raam met houten luiken naar buiten tuur, kijk ik onafgebroken naar dat weggetje aan de rivier, dat niet echt een straat is, tot het schemert. Onafgebroken kijk ik hoe die schemerende straatlantaarn, waarvan ik niet weet op welk moment hij aangaat, helderlicht wordt. Onafgebroken kijk ik hoe de man die zijn hond uitlaat in het schijnsel van de straatlantaarn verschijnt. Elke keer weer moet ik wachten tot de man bijna bij de straatlantaarn is voor ik een grijzige hond kan zien die achter hem aan loopt; hoe dichter de man bij de lantaarnpaal komt, hoe dichter de zwarte hond hem nadert, en zodra de man onder de lantaarn is, verdwijnt de hond, ik vermoed dat hij onder de lantaarnpaal zijn poot optilt; maar zodra de man de lantaarnpaal voorbij is, haalt de hond de man plotseling in en rent voor hem uit, steeds verder, tot de man uit het licht verdwijnt. Een man die zo'n trouwe en fascinerende hond heeft. Wordt door anderen zeer benijd. Tot ik op een dag een onweerstaanbare aandrang voel om die man te gaan begroeten en ik mijn houten huisje uitga; pas wanneer ik naar die straatlantaarn loop, merk ik dat er achter mij ook een trouwe hond aan loopt, die ook snel voor me uit rent nadat ik de lantaarnpaal voorbij ben, steeds verder, en uiteindelijk verdwijnt daar waar geen licht is.
Tirade. Jaargang 46
511
Denken met voeten onze voeten niet kunnen vinden
op de grond
in de lucht
ons hoofd niet kunnen vinden
lopen we met ons hoofd
denken we met onze voeten
regenboog
afval
is een brug van niets
is een wanordelijk theorema
wolken
valstrikken
zijn onbestemde wegen
zijn beraamde conclusies
in de lucht
ons hoofd niet kunnen vinden
onze voeten niet kunnen vinden
op de grond
lopen we met ons hoofd
denken we met onze voeten
Tirade. Jaargang 46
512
Bushalte Dat is al te gek! Waarom hebben ze het busbordje dan papaya-kleurig geverfd? Kon ik niet nalaten te denken toen ik bij de halte aankwam. Misschien is het alleen in de buitenwijken, zijn alleen ronde busbordjes zo. Anders zit er in het buskantoor een dichter. De bussen die aan- en afrijden blijken niet die waarop je wacht, die waarop je wacht komt weer alsmaar niet. Ik hoef alleen mijn vermoeide lichaam tegen de halte te leunen en me met gesloten ogen te verbeelden dat er een lege, gloednieuwe bus verschijnt. Ik snap niet waarom de bushalte ineens hoe langer hoe lager wordt en geleidelijk verdwijnt, mijn lichaam zinkt gestaag mee, tot mijn rug bijna de horizon raakt en mijn mooie dochter mij eindelijk overeind helpt en zegt: ‘Pappa, de zon is al onder.’
Tirade. Jaargang 46
513
Kip Zondag, ik zit op een ijzeren bank die een poot mist in een afgelegen hoekje van een park te genieten van de lunch die ik in een fastfood restaurant heb gekocht. Al kauwend bedenk ik ineens dat ik al tientallen jaren geen haan heb gehoord. Met de botten probeer ik een vogel samen te stellen die in staat is de zon te roepen. Ik kan de stembanden niet vinden. Want zij hoeven niet meer te kraaien. Het is hun werk om onophoudelijk te eten, en zij produceren zichzelf. Onder het door mensenhand geschapen zonlicht is droom noch dageraad.
Tirade. Jaargang 46
514
Opstand Het ogenblik waarop ik besef dat mijn vele schaduwen plotseling allemaal, zonder er acht op te slaan dat ik stilhoud en niet verder ga, stiekem van de lichtbron wegglippen, ben ik verbijsterd. Ik hef mijn handen in de lucht, met gebogen hoofd vluchten ze verder. Ik foeter, onverschillig duiken ze verschillende donkere stegen in. Ik schreeuw het uit.
Tirade. Jaargang 46
515
Overweg De bel klinkt, de trein komt. In mijn armen probeert mijn dochter uit alle macht om te kijken. Het gedender overstemt het gerinkel. De rode ogen knipperen onophoudelijk. Zo wordt de blik van mijn dochter door de trein meegevoerd. Ze begrijpt nog niet eens wat ver weg is. Tegelijkertijd wordt mijn blik bevroren, omdat deze stad plotseling doormidden wordt gesneden, adem, lucht, lawaai en gehuil worden volledig in twee helften gesneden tot de spoorboom omhoog gaat. De andere helft van mijn nostalgie voor deze stad duurt voort.
Tirade. Jaargang 46
516
P.F. Thomése De leermeester Dit is onveilig gebied. Het is op aanraden van mensen die ik vertrouwde, dat ik hier naar toe ben gekomen. De aanbevolen meester klonk mij vreemd. Toch verzekerde men mij dat hij onder de levenden zijn gelijke niet kende. Zijn mysterieuze schilderijen werden gezocht gelijk weinig anders. De landschappen van zijn hand deden in prijs niet onder voor de koopwaar uit streken die op geen kaart zijn terug te lezen. De grote heren schenen elkaar te verdringen wanneer er zoiets zeldzaams opdook in het Antwerpse handelsverkeer. Verder kwam ik weinig te weten; in mijn omgeving was er niemand die hem of zijn werken met eigen ogen had gezien. Ik verheugde mij erop de kunst te leren van zo'n verborgen eenling. Zijn onzichtbare hand zou mijn toekomstige schilderstukken de uitzonderlijkheid verlenen waar ik zo naar verlangde. Hoe verder ik mij van al het mij bekende verwijderde, zo vermoedde ik, des te dichter ik zou komen tot aan waar ik wilde zijn. Al sinds mijn eerste pogingen het goddelijk afschijnsel op te vangen in smeersels van lijnolie en ruwstof had ik naar het geheime procédé getaald. Maar het raadsel breidde zich uit, als een vlek op iets moois. Steeds wanneer ik me aan het werk zette, veranderden mijn penselen in kleine bezempjes, die zorgvuldig alles wegveegden wat ik met zoveel gloed en waarachtigheid had uitgedacht. Mijn vakbekwaamheid geraakte niet voorbij de voorbereiding: het wrijven van de verven, het binden van de pigmenten en het impregneren van het paneel. In de landstreek waar mijn meester zich had teruggetrokken, de zogeheten ‘Baronie’, kende ik heg noch steg. De aanwijzingen waarover ik beschikte, waren vaag en niet compatibel met de omgeving waarin ik mij bevond. Niemand wist mij te bevestigen dat er hier ergens een schilder verbleef. Hij woonde kennelijk zo ver van zijn faam vandaan, dat niemand hier nog kon vertellen wie hij was. De naam die ik had meegekregen, ‘Cornelis van Dalem’, was overal aan dovemansoren gezegd. Ik begon te vrezen dat ik hem wellicht verkeerd onthouden had. De aanbevelingsbrieven die ik bij
Tirade. Jaargang 46
517 me had, waren dichtgelakt, die kon ik bezwaarlijk verbreken om te spieken naar de juiste identiteit. En de avond overviel me zonder dat ik wist waar ik moest zijn. Buiten is het duister zwarter dan in de stad, waar altijd wel ergens een lichtje lekt, een gaatje in het donker is gemaakt. Ik kroop bij het vee, dat mij wantrouwig toeliet, zocht een droge plek in het stro, en probeerde in het beetje warmte dat ik vond mijn onveiligheid te vergeten. Maar de duisternis liet mij niet met rust. In het gekraak en geritsel om mij heen hoorde ik het ongedierte schimmig op mij af sluipen. Mijn wijd open ogen doorzochten nauwkeurig de duisternis, konden nochtans nergens iets traceren. Hoe beter ik keek, des te minder ik zag. De man die ik uiteindelijk vond, werd door de mensen in de streek ‘heer van Ypelaar’ genoemd, naar de landerijen die hij ter plaatse bezat. De opstallen op dat landgoed stonden bekend als ‘het kasteel’, wat een groot woord was voor deze versterkte stenen hofstede in de buurschap Bavel, net buiten het schootsveld van de stad Breda. Aan de poort kostte het mij moeite de gelastigde te overtuigen van mijn goede bedoelingen. Eerst werd mij niet eens belet vergund. Degene die uit naam van de meester sprak, wenste steeds te weten wie mij had gezonden, in wiens dienst ik hier kwam spioneren. Ik overhandigde mijn brieven, maar die scheen men niet te vertrouwen. Later hoorde ik dat de meester op zijn hoede moest zijn voor agenten van ons bisdom. De inquisiteur van de rechtbank scheen hem te verdenken van diverse duivelse praktijken in dienst van de Wederdopers, wat voor hem reden was geweest om zijn vaderstad te ontvluchten en om tot het einde der dagen elke Antwerpenaar, mij dus incluis, te wantrouwen. Pas toen ik mijn onwetendheid overtuigend had aangetoond, werd ik door de stipte dienstknecht binnengelaten. Ik weet niet meer wat ik op mijn reis hierheen verwacht had te zullen zien, maar dit zeker niet. Het was alsof ik een schilderij betrad. Op de binnenplaats scharrelde pluim- en kleinvee, in het midden walmde warm de mesthoop. In stallen en schuren rondom rook ik de rijke geuren van gedroogde oogsten. Een rustend paard stak goedmoedig zijn hoofd naar buiten. Ergens achter een beschot blafte een roedel jagershonden, vrolijk en verwachtingsvol. Achter een raam zag ik een meid, bezig met haar werk. Het was alles een natuurgetrouwe weergave van wat de grote Brabantse en Vlaamse schilders met hun genrestukken hadden bedoeld. Ik had alleen nooit kunnen bedenken dat ze, zoals mijn nieuwe meester, zelf in zulke taferelen woonden.
Tirade. Jaargang 46
518 Ook binnenskamers ademde de hofstede een en al tevreden rust en bezitterstrots. Het trof me dat een schilder uit een gewoon gilde zo'n royaal huishouden wist te voeren. Het weefsel van de wandtapijten, de houtsnijderswerkjes op de meubels, het gepoetste koper en het tinnegoed: alles van het fijnste handwerk, uitgevoerd in de beste materialen. Alleen een welgestelde kon zich dergelijke aanschaffen veroorloven. (Dat de meester dit alles door overerving in de schoot geworpen had gekregen, kwam niet bij me op.) Het bewees voor mij dat ons kunstig ambacht heus een lucratief bedrijf kon zijn. Niet alleen de benijde edelsmeden, zo concludeerde ik, ook wij schilders konden als seigneuren door het leven gaan. Tegen mijn verwachting werd ik, na deze algemene introductie, niet meteen naar het schildersvertrek gevoerd, maar diende ik bij het personeel mijn opwachting te maken. Op grond van mijn gedegen voorbereiding ter zake het wrijven der verven en het binden der pigmenten in zowel oliën als tempera, had ik mijzelf de waardigheid van gezel toegedacht en verondersteld dat de meester mij dienovereenkomstig ging aanvaarden. Toch, wat ik nu begon te vrezen, gebeurde ook: ik werd bij de bedienden ingedeeld en als het eerste het beste hulpje naar de keuken afgevoerd. In het gildereglement stond inderdaad dat een leerjongen verplicht was tot het uitvoeren van ‘alle voorkomende werkjes en dienstjes’. Het was klaar als een koude ochtend: er zat niets anders op dan mij te schikken in deze ongewild verworven nederigheid. Het werk dat ik kreeg toebedeeld viel me op zich niet zwaar. Hand- en spandiensten, meer stelde het in wezen niet voor. Het kwam er op neer dat ik moest wachten totdat men mij voor een of ander karwei nodig had, bijvoorbeeld wanneer er hout moest worden gekapt of wanneer het hooi moest worden gekeerd. Eenvoudig boerenwerk dat mij de simpele voldoening gaf dat er een plicht werd vervuld. En bij het vallen van de avond keerde ik samen met de andere knechts moe en hongerig naar de keuken terug, waar de vette pap al op het fornuis stond te pruttelen. Het was natuurlijk niet exact wat mij als aankomend schildersgezel voor ogen had gestaan, maar ik nam gevoeglijk aan dat deze oefening in nederigheid bij het door de meester samengestelde curriculum hoorde. Vreemd was vooralsnog alleen dat ik nergens een schilderij zag hangen. Ondanks de ontegenzeggelijke zorg en aandacht voor pronk en opsmuk viel er in het hele zogenaamde kasteel nergens een schilderstuk te bewonderen. Geen ‘Cornelis van Dalem’, maar ook geen ander werk. Ik stelde me voor dat de aanwezigheid van voltooide stukken hem hinderde bij het opzetten
Tirade. Jaargang 46
519 van iets eigens. Want die belemmering had ik zelf ervaren. De aangeprezen emulatio, de zogeheten artistieke wedijver, had op mij een averechts effect: door te veel schittering werd ik verblind en raakte ik het zicht op eigen kunnen kwijt. Aan de andere kant leek het me onwaarschijnlijk dat een erkende meester zich door dergelijke overwegingen liet leiden. Die werd, docht me, niet in het nauw gedrongen door wat hij zag. Als ik de kans had gekregen, had ik hem graag deze en andere kwesties uit ons vak willen voorleggen. Ik ben nog jong en onervaren, ik zoek naar zekerheden. Waar ik maar kan probeer ik ze met onhandige vingers los te peuteren uit de muren waar de anderen ze hebben ingemetseld. Maar de meester was mij niet ter wille. Ongelukkigerwijs kwam hij naar eigen zeggen juist dezer dagen tot zijn spijt niet aan schilderen toe, omdat - zoals hij het stelde - ‘de omstandigheden zich er niet toe leenden’. Ik vermoedde iets ernstigs of op zijn minst iets dringends, maar ik merkte tot mijn verbazing al gauw dat hij geenszins een zorgelijke indruk maakte. Toch durfde ik hem niet te storen en wachtte op mijn kamer geduldig tot hij mij bij zich zou ontbieden. Wat niet gebeurde. Zelfs de bedienden, bij wie ik toch was ingedeeld, deden inmiddels geen beroep meer op mij. Ze hadden gemerkt dat ik er niet een van hun was, waanden zich derhalve door mij waarschijnlijk bespied en bedreigd. Voordat ik mij hier op het ‘kasteel’ had aangediend, hadden ze het ook zonder mij gerooid, dus waarom zouden ze me nu opeens nodig hebben? Dat begreep ik heus wel. Ik hoorde de karrewielen op de kasseien, het klepperen van paardenhoeven, opgewonden mannenstemmen, een droge zweepslag in de winterlucht, en hoorde hoe die geluiden wegstierven. Waarna de stilte als een zware man naast mij kwam zitten. Zo gingen mijn dagen heen. Werkeloos, met handen die niet wisten wat ze moesten doen, zat ik aan het venster. Als de luiken open stonden keek ik uit over het barre, armzalige landschap, me afvragend hoe hij, de meester, het zou schilderen. Ik zag er niks in, moet ik er bij zeggen. Voor mij, zo ontdekte ik, dient een landschap zich op te maken voor iets wat het betekenis geeft: een neerdaling, een verschijning, en ik vroeg me af hoe een meester zoiets onzichtbaars in zijn geest voor ogen weet te krijgen. Ik zag alleen maar lompe grond en daarop miezerig geboomte dat stakkerig stond te rillen in de wind. Ik zag ook de weg die ik was gegaan en die van hier af bezien verrassend snel niet meer te onderscheiden viel. Wat ik om mij heen zie bedrukt mij gauw. Ik ben dankbaar dat de schilderkunst is ontwikkeld om de alledaagse lelijkheid te corrigeren en de voor-
Tirade. Jaargang 46
520 stelling van zaken meer in overeenstemming te brengen met hoe de Here God het bedoeld moet hebben. In de volgende dagen ging het gebeuren. Werd er gezegd. Ik kreeg de opdracht mij gereed te houden voor het prepareren van een passend paneel, het mengen van de gewenste verven en het binden van de vereiste penselen. Ik jubelde, maar hield mijn blijdschap voor me. Ik wilde niet vooruitlopen op de zaken en wachtte met zo min mogelijk ongeduld de instructies af. Waar het schilderen diende te gebeuren stond nog niet vast, merkte ik, dat schijnt de meester altijd op het ogenblik zelf te beslissen, afhankelijk van de lichtval en de gesteldheid van zijn geest. Dus er bestond niet de mogelijkheid om van tevoren alle benodigdheden netjes klaar te zetten, de verven te binden etc. Zo ver was het overigens - naar ik begreep - nog lang niet. Voorlopig werd het voldoende geacht mij het kabinet te tonen waar de materialen lagen opgeslagen. De overvloed aan schildersattributen stelde mij op bepaalde punten gerust. Met het schilderen schoot het hier misschien niet zo op, over de voorraden viel niets te klagen. Okers, ombers, loodwit, malachiet, massicot, vermiljoen, ultramarijn: alle verpulverde pigmenten stonden er in potjes bijeen. Penselen en borstels gerangschikt op zachtheid en dichtheid. Panelen van het gladste eikenhout, in alle courante formaten. Materie die kalm wachtte tot zij tot geest zou worden verheven. De meester bleek zich echter - naar door sommigen al gevreesd was - plotseling niet in de juiste hoedanigheid te bevinden. Zelfs tot het maken van een ondergrondje in doodverf achtte hij zich niet disponibel. Zijn geest wenste kennelijk nog niet in te dalen. Welke bergen en vergezichten hield hij in zijn hoofd verborgen? Welke wereld lag in slaap verzonken, wachtend tot de juiste aanpak haar zichtbaar zou maken? Ik kon me er geen voorstelling van maken. Soms vermoedde ik dat er in zijn geest zoveel schoonheid lag te sluimeren dat hij het zonde vond haar te wekken. Als je in een vreemde kamer een mooie vrouw kon bespieden terwijl zij lag te slapen, dan maakte je haar toch ook niet wakker om te zeggen dat je er was? Allengs begin ik er een idee van te krijgen waarom zijn werk zo zeldzaam is: het heeft zich nauwelijks aan de materie kunnen hechten, het heeft zich slechts met tegenzin aan een vorm van bestaan gewaagd. Dit klinkt vreemd, en is het volgens mij ook. Zelf heb ik altijd op mijn ogen vertrouwd, ik ken materie en anders niet. Mijn geest vult zich met wat ik zie, er is daar binnen niets wat ik niet al eerder ben tegengekomen. De meester is anders, hoe moet ik het zeggen: vager.
Tirade. Jaargang 46
521 Als het donker begon te worden werd er op het kasteel wel eens door deze of gene gefluisterd dat hij de kunst was verleerd, dat de Wederdopers zijn ziel hadden gestolen. Hij scheen gezegd te hebben: ‘Ik zag altijd waarheid om me heen, maar nu ik beter kijk, vind ik haar niet meer.’ Maar niemand had hem dat hóren zeggen. Buitendien: was deze uitspraak zo vreemd voor iemand die zich zulk een hoge opdracht had gesteld? Ik had eerlijk gezegd nog nooit een Wederdoper in het echt gezien en wist niet goed wat ik me bij zo'n opstandige diende voor te stellen. Ontheiligden zij de sacramenten, ontlastten zij zich met hun ontblote onderlijven in het doopvont? Zoiets moest het wel zijn. Het leek mij onwaarschijnlijk dat de meester met dergelijke praktijken iets had uit te staan. Ik had mijn vertrouwen in hem nog niet verloren, ik vond het alleen jammer dat ik nog niets van hem geleerd had kunnen krijgen. Het bleef erg moeilijk om met hem in gesprek te geraken. Hij wilde wel, zo scheen me toe, maar zijn geest is nu eenmaal erg vaak ergens anders. Als ik hem tegenkom (wat jammer genoeg niet vaak gebeurt), verontschuldigt hij zich alsof hij haast heeft en hij dus eigenlijk helemaal niet hier kan zijn. Maar van verplichtingen of dringende aangelegenheid heb ik tijdens mijn verblijf tot dusverre niets gemerkt. Er waren, voor zover ik kon nagaan, al die tijd geen lopende opdrachten en er zijn evenmin nieuwe bestellingen opgenomen. Mij zou dit beklemmen, hem baart het geen enkele zorg. Anders dan de meester heeft mijn geest geen kolonies waar hij kan verwijlen. Vandaar dat ik gauw beperking en tekort ervaar. Ik ben aangewezen op het hier en nu: als ik mijn geest de vrije loop laat, dan moet ik zelf halsover-kop erachteraan, want voor die afhankelijke geest van mij moet alles wat hij bedenkt ook echt gebeuren. Het is mij een raadsel waarom de meester elke dag in ledigheid voorbij laat gaan, zo op het oog zonder enige zorg of spijt. Ik begrijp niet dat hij niet elke ochtend meteen aan het werk wil - al is het alleen maar om op geprepareerde ondergrond snel in doodverf te kunnen neerzetten wat hij in de geest heeft uitgedacht. Ik begrijp niet waarom hij de kleuren laat wachten tot zij hun glans verliezen, gelijk de avond ten slotte de dag vervalen doet. Er moet lering uit te trekken zijn. Dit verzaken moet ergens zijn zin aan ontlenen, neem ik aan. Hoe langer ik hier in totale onwetendheid verblijf, des te sterker wordt mijn vermoeden dat alles wat ik hier zie - of eigenlijk: niet zie - een bepaalde betekenis verborgen houdt. Ik begin in te zien dat de meester mij mogelijk beproeft. Dat ik niet naar het juiste antwoord moet
Tirade. Jaargang 46
522 zoeken, maar naar de juiste vraag. Voorlopig zie ik het nog niet, dat is nu het probleem. Misschien is het zo dat ik niet op de meester wacht, maar de meester op mij. Misschien ben ik nog niet klaar voor het grote werk en moet ik nog even geduld oefenen. Maar dan, op een dag, zal ik in een landschap stappen waarvan ik elke verte in mijn vingers heb.
Tirade. Jaargang 46
523
Alfred Schaffer Gedichten Het ijs is gebroken Verlekkerd heeft ze hem op bed geduwd, wijdbeens torent ze boven hem uit, haar naaldhakken in het matras. Hij kijkt niet zonder trots van haar borsten naar haar buik. De rolgordijnen blijven dicht om hun emoties tegen zonlicht te beschermen. De cijfers spreken voor zich: zelfs met een vergrootglas zijn haar woorden niet meer dan versiering. Ze heeft een lenig lijf, de ver uit elkaar staande ogen van een Russische gravin die een eenzame tango begint. Niemand durft haar aan te spreken. Boven het bed bungelt een microfoon, het decor is authentiek. Nu moet hij overeind komen en haar billen grijpen, alles zonder bijgeluiden in een zoemende stilte - geen opdracht slaat hem uit het veld. Iemand sluit de deur. Het klankverlies is wederzijds.
Tirade. Jaargang 46
524
Het noodweer boven de oceaan Hij rent door een veld van paardebloemen en protea's, onsterfelijk de grijns op zijn gezicht. Met onze toegenomen kennis weten wij hoe dit eruit moet zien, herinneringen houden ons gaande, koeien staan her en der verspreid. Lang geleden zat hij in een vliegtuig dat af en toe in de wolken verdween en hevig schudde. Het verschil tussen zichtbaar en net niet. Wij zaten achter hem, sloegen een krant open, bijna demonstratief, keken uit het raampje op 11.900 m. hoogte. Een lachende derde zou nu roepen: ‘En op volle zee krijgt hij een duivels plan, bestelt het ene drankje na het andere, verheugt zich op culinaire hoogstandjes en sluit z'n ogen!’ Wat een geluk dat onze aandacht niet verslapt, de ochtend is verkwikkend.
Tirade. Jaargang 46
525
De zachte landing van de astronaut Zijn lichaam is enkele centimeters gegroeid, zijn ruggengraat kraakt. Hij zou zich moeten bewegen als een ongeboren baby, sluimerend, vergelijk zijn doen en laten met dat van een man die midden in een droom wordt aangevallen door een wesp. Tijdens het afscheidsdiner verslikte hij zich tot driemaal toe in zijn dankwoord. De obers op een rij. Het glimmende bestek. De kaarsen en de bloemstukjes. Iedereen keek naar zijn bord. Tegen middernacht stapte hij uit een taxi, hongerig, mechanisch. Hij is een held en een symbool wanneer hij wetenschappelijke momenten tot een geheel improviseert, hij is een weeskind als de wereld slaapt. Over lange afstanden ruist ons traditionele gejuich. Zijn hoofd is wakker zodra het contact is hersteld.
Tirade. Jaargang 46
526
De dageraad stokt in zichtbaarheid Hij ligt op zijn buik naast de bank, het televisielicht werpt een zenuwachtig schijnsel op alles wat hier achterbleef. Dit is nog net geen verhaal. Zijn ogen staan verbaasd, zweet druipt van zijn voorhoofd, de mond klapt open en dicht. Het is zaterdag of zondag, onbewolkt, een prachtige gelegenheid voor een wandeling in het park, een bezoek aan de kermis. De klok slaat zes: al die uren waarin hij zich heeft leeggeschreeuwd, zich probeerde los te rukken, oorzaak en gevolg verwarde. Een zeehond, blind of gewond, kruipt als vanzelf terug naar het vrieskoude water, hoe ver ook, onder het ijs voorvoelt hij de eerste sensaties van diepte als de uitkomst van een belofte. Een dik rood spoor verklaart zijn tocht in minuten of dagen.
Arie van den Berg Gedichten [De dbnl is niet gemachtigd deze tekst hier weer te geven.]
Tirade. Jaargang 46
529
Guus Middag Het Van Geel Alfabet Zevende supplement Gevonden voorwerp teruggevonden Een objet trouvé is, letterlijk, een gevonden voorwerp. In de beeldende kunst is het de naam voor een voorwerp dat door een kunstenaar ergens kant en klaar gevonden is, als mooi of bijzonder of kunstzinnig herkend, en daarna zonder verdere ingrepen als kunstwerk gepresenteerd. Van Geel hield er wel van, van dit vinden van gevonden voorwerpen. Een schroefje, een verbogen paperclip, een vogelveer, een gekleurde wikkel plakte hij op blanco correspondentiekaarten die hij eenvoudig inlijstte en liefst met tientallen tegelijk tentoonstelde. Hij noemde ze dikdoeners. In de literatuur is het objet trouvé een kant en klaar gevonden tekst: een gebruiksaanwijzing met onbedoelde humoristische effecten, een krantenbericht met een ongelukkig dubbelzinnig beeld, een in het voorbijgaan opgevangen uitroep met poëtische kwaliteit. Van Geel vond er veel en stuurde ze naar het tijdschrift Barbarber, liefst ook met tientallen tegelijk. Hij wilde ze bundelen onder de titel Dank aan de koekoek: woordspeling met ‘dat dankt je de koekoek’, maar ook bedoeld om aan te geven dat het hier om ongevraagde geschenken ging, zomaar aangetroffen, zoals vogels soms zomaar een koekoeksei in hun nest vinden - en dat gevonden voorwerp dan maar gaan uitbroeden alsof het van henzelf is. In de nalatenschap van Van Geel bevindt zich, in een scheefgezakte doos, tussen oude kranten en reclamefolders, een exemplaar van het tijdschrift Wijsgerig Perspectief, volledige titel Wijsgerig perspectief op maatschappij en wetenschap. Van Geel was van huis uit geen filosoof en had voorzover bekend ook geen bijzondere belangstelling voor de filosofische belichting van maatschappelijke of wetenschappelijke kwesties. Het gevonden exemplaar is het eerste nummer van de eerste jaargang, verschenen in september 1960. Mogelijk was het een ongevraagd toegezonden kennismakingsnummer. Het tijdschrift ziet er niet bepaald stukgelezen uit. Wel is de achterkant door de dichter gebruikt, voor een eenvoudige optelsom, in potlood, en voor het noteren van een losse regel, eveneens in potlood:
Tirade. Jaargang 46
530
Een vermoedelijk terloops uitgesproken toevallige woordspeling van Thérèse Cornips, opgevangen door Van Geel, is in het voorbijgaan genoteerd op een stuk papier dat toevallig voorhanden was: het onderste, onbedrukte deel van de kaft van het ongelezen, met de rug naar boven liggende nummer van het tijdschrift dat op tafel lag. Daarna vermoedelijk weer vergeten, onder allerlei ander papier bedolven geraakt, op een stapel beland, ondergesneeuwd en zo op weg gegaan naar vergetelheid - maar nu toevallig, in het voorbijgaan, bij het terloops bekijken teruggevonden. Het heeft wel wat om juist op de kaft van Wijsgerig perspectief op maatschappij en wetenschap, tussen titels als ‘Wijsgerig zicht op de wereld’ (van Prof. Dr. C.A. van Peursen), ‘Perspectief op de geschiedenis’ (van Dr. B. Delfgaauw) en ‘Afmetingen van de geest’ (van Prof. Dr. A. de Froe), deze wijze les uit ongestudeerde hoek aan te treffen: een vuist is stompzinnig. Hij vestigt de aandacht op de etymologie van het woord ‘stompzinnig’ en op de mogelijke letterlijke betekenissen ervan: een vuist is van nature geneigd tot stompen, een vuist heeft altijd wel zin in het geven van een stomp. Wie wil kan er ook nog, overeenkomstig de uitgangspunten van het tijdschrift, een maatschappelijk perspectief, of misschien zelfs wel nut, aan toekennen. De zin zou zo gebruikt kunnen worden als slogan in een overheidscampagne (vergelijk: Twee minuten stilte zijn niet genoeg, Je bent een rund als je met vuurwerk stunt, De maatschappij dat ben jij) of op een spandoek, mee te dragen in een stille tocht na weer eens een geval van zogenoemd zinloos geweld: Een vuist is stompzinnig.
Klaas Hier volgt een simpel gedicht, over een simpele ziel, aangetroffen in een cahier uit augustus en september 1950, met daarin, in nethandschrift, een keuze die Van Geel zelf had gemaakt uit de gedichten die hij sinds 1942 had geschreven:
Tirade. Jaargang 46
531
Het is een verhalend, vertellend gedicht, in de geest van de poëzie van tijdschriften als Forum en Criterium. Rijmend, met een beetje stoplap hier en wat rijkrijm daar, en met een lekker ballade-ritme eronder. Het gedicht vertelt het verhaal van een simpelman die doet wat heel veel kinderen vroeger in vrije uren deden, en misschien nog steeds wel doen: nummerborden van passerende auto's opschrijven in een schrift. Meestal alle nummers onder elkaar, in volgorde van passage, zonder verdere rubricering. Vragen hoeveel je vriendje er al heeft, hopen dat je er meer hebt. Meestal gaat de lol er na enkele sessies wel af. Zo niet bij deze simpele Klaas, eenzaam wonend in zijn verlaten boerderij pal naast de hoofdweg. Het lijkt wel alsof hij de hele dag niets anders doet dan kentekens noteren, vanaf het ontbijt (eerst nog even, regel 3, de stroeve kruimels van het brood wegstrijken), en dat al minstens zeven jaar lang. Bovendien lijkt Klaas wel te rubriceren: als hij doende is heeft hij niet één, maar meer schriften op schoot (regel 7-8). Daarin ‘houdt hij boek, zet letters op een rij’, en ook dat suggereert een vorm van ordening van het aangeboden (dat is: voorbijschietende) materiaal.
Tirade. Jaargang 46
532 Bij ‘de letters van Noord-Holland, Zeeland, Utrecht’ moet men weten dat tot aan 1951 de uitgifte van nummerborden in Nederland een zaak van de provincies was. Elke provincie had zijn eigen letter, gevolgd door hooguit vijf cijfers. Auto's uit Noord-Holland droegen de letter G. Auto's uit Zeeland de letter K. Uit Utrecht: L. Toen na de oorlog de combinatievoorraden in de dichtstbevolkte provincies Noord-Holland en Zuid-Holland op waren, kreeg Noord-Holland de dubbele lettercombinatie GZ, en Zuid-Holland HZ. (Gegevens ontleend aan het lemma ‘Kentekens’ in Hans van Maanen, 7 op de schaal van Richter en andere getallen. De ontcijfering van alledaagse nummers, cijfers, maten en gewichten. Amsterdam, Bert Bakker, 2002, p. 133-138. Van Maanen merkt aan het eind van zijn nog niet eens uitputtende overzicht van ruim een eeuw vaderlandse kentekentoekennerij op: ‘Het is duidelijk, in de wereld van de kentekenbewijzen is altijd wat te doen.’ Simpele Klaas zou er van harte mee ingestemd hebben, met deze conclusie). Een en ander verklaart waarom Klaas bij zijn werk extra gespitst was op letters, meer dan op cijfers. En het verklaart ook waarom een dichter zich in de slotregels met hem kon vereenzelvigen: een dichter doet immers ook niet veel meer dan letters noteren. En, mooie overeenkomst: ook een dichter, althans een dichter van het passieve type, zoals Van Geel, doet niet veel meer dan wanhopig proberen een veel te snel voorbijflitsende werkelijkheid te betrappen, en daar enkele fragmenten van vast te leggen. Alles maar onder elkaar noteren, zoals Klaas: ook dat week nog niet zo erg af van wat Van Geel omstreeks 1950 in Groet deed. Gedichten schrijven, gedichten overschrijven op losse velletjes, gedichten overschrijven in schriften met een keuze uit eigen werk, vooralsnog alleen maar voor zichzelf en een enkele vriend of vriendin. Net als simpele Klaas. Het cahier waarin ‘Simpele Klaas’ is opgenomen bevat de oogst van zeven of acht jaar dichten (vergelijk ‘ten behoeve van 't statistiekje, zeven jaar gediend’). Het zou nog weer eens acht jaar duren voordat Van Geels eerste bundel verscheen. Een overeenkomst tussen Klaas en een dichter is daarnaast de eenzaamheid, ook en vooral 's nachts. De bijkomende suggestie is dat het dwangmatig noteren van nummer- en letterborden (en het dwangmatig dichten) een compensatie is voor, of een gevolg is van een gemis aan liefde, aandacht en seks in de werkelijkheid. Het is een gedachte waar Van Geel, met zijn freudiaanse inslag en zijn surrealistische oog, zich wel in zal hebben kunnen vinden. Net als in het beeld van de dichter als een simpele ziel, een primitieve geest. Hij zag zichzelf graag als een naïeve schilder en dichter (het liefst op zijn Frans: ‘poète et peintre naïf’ staat ergens op een titelpagina van weer
Tirade. Jaargang 46
533 eens een bundel in wording), en als een licht krankzinnige. Hij citeerde in die jaren ook graag de dichter A.C.W. Staring:
De onmisbare leidsman Verbeeldingskracht en geestdrift hiet ik VEEL! Maar hebt gij voor, daarmee Parnassus op te streven, en is gezond verstand u niet tot gids gegeven, gij dwaalt, den berg voorbij, naar Geel.
Hij had een voorkeur voor dit kwatrijn vanwege het slotwoord en vooral vanwege de voetnoot die Staring zelf toevoegde: ‘Geel is een vlek in het Antwerpse, waar men krankzinnigen in de kost pleegt te besteden.’ Daar wilde een dichter als Van Geel wel vandaan komen: van Geel, waar men krankzinnigen in de kost pleegt te besteden.
Minne Uit een oud roestig aangebrand brievenmandje met daarin een dichtopeengepakt stapeltje brieven kwam een aangebrande enveloppe, gericht aan
De postzegel was er af gevallen, of er misschien wel door de heer C. van Geel junior afgeweekt, maar de stempelvlag was nog goed leesbaar: ‘De postkalender 1949 komt te verschijnen’. Achter op de enveloppe stond het
Tirade. Jaargang 46
534 adres Eikeldreef 14, Sint Martens - Latem, België, en dat behoorde toe aan R. Minne, zoals de afzender zichzelf noemde: de dichter Richard Minne. In de enveloppe zat een vel papier, A4-formaat, tweemaal gevouwen, waarop Minne op 15 oktober 1948 een brief aan Van Geel had geschreven. Een korte, hartelijke brief - van een dichter die niet bekend staat als een veelvuldig brievenschrijver. In machineschrift, zwart; de ondertekening met de hand, met een blauwe balpen:
15 October 1948 Mijn Waarde Heer Van Geel, Het gebeurt wel eens, maar veel te weinig, dat men een brief ontvangt die nog iets meer is dan een vel papier met een datum op en een krabbel. Iets waarbij ge enigszins verwonderd opkijkt: Hier en daar is er dus nog iemand, die een broertje dood heeft aan de bombast en de intellectuele lulkoek. (Om uw eigen woorden te gebruiken). En ge herleest die brief en ge zegt: hoe zal ik daar op antwoorden? En ge overknabbelt uw antwoord en de dagen gaan voorbij. Zo komt het, (excusez-moi) dat het meer dan een maand geduurd heeft vooraleer ik mij aan 't typen heb gezet. (Mijn schrift is onleesbaar). Nog eens, dank voor uw brief. Of ge die ‘Harlekijn’ als epigram moogt gebruiken? Natuurlijk. We zijn onder familie. Schilder en schrijf gerust verder, zonder te luisteren naar wat de H.H. estheten vertellen. Ik groet u hartelijk, en ge zult niet nalaten mijn beste wensen aan uw vrouw over te maken, R. Minne Dat Van Geel in 1948 een brief stuurde aan Richard Minne is wel te begrijpen. Een eenling, een eigenzinnig dichter, verwantschap met de kringen rondom een blad als Forum, grillig oeuvre - dat moet hem, die zelf nog zoekende was, wel bevallen zijn. En vermoedelijk had Minne omgekeerd, op grond van de brief, ook wel iets gezien in deze volslagen onbekende schilder en schrijver, want anders zou hij, na het langdurig overknabbelen van het
Tirade. Jaargang 46
535
Tirade. Jaargang 46
536 antwoord, niet hebben teruggeschreven. Van Geel kon toen, 31 jaar oud, nog niet kiezen tussen het schilderen en het schrijven, zoals uit Minne's brief ook blijkt. In beide disciplines was hij ook nog niet erg getalenteerd gebleken. Hij had alleen nog maar enkele gedichten in tijdschriften gepubliceerd. Hij woonde nog niet zo lang in Groet, was nog niet zo lang getrouwd (in november 1946, met Laura Meursing) en ook nog niet zo lang vader (van een zoon, geboren 8 januari 1948). En hij was arm. ‘In die tijd begonnen de voortdurende pogingen om subsidies of steun los te krijgen, die pas in 1959 na de verschijning van Spinroc met succes bekroond werden’ zo schrijft J.P. Guépin in zijn ‘levensbericht’ van Van Geel (verschenen in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde te Leiden 1975-1976). ‘Het grotendeels mislukken is niet zo verwonderlijk, er was eigenlijk niemand die het werk echt goed vond, er was geen algemene of bijzondere regeling waar Van Geel onder zou kunnen vallen. In 1947 kreeg hij de Federatieprijs, bedoeld om materiaal van te betalen, in 1948 de Koninklijke Subsidie voor de schilderkunst, wat een jaar lang elke maand honderd gulden opleverde. Maar dat waren uitzonderingen.’ Guépin citeert vervolgens uit een brief van Van Geel aan Sientje ten Holt, waarin hij vertelt over een bezoek aan Theun de Vries, in februari 1947, die hem ‘verzekerde van het bestaan van een steunregeling aan noodlijdende literatoren. Evenwel met dien verstande dat zij reeds “naam” verworven moeten hebben. Nu ried de Vries mij aan een keuze uit mijn werk te maken en dat met mogelijke aanbevelingen aan de minister, ter attentie van Mr. Nijhoff te zenden.’ Eerst naam verwerven, dan steun; maar hoe naam te verwerven zonder steun? Guépin merkt op dat Van Geel zich toen in een vicieuze cirkel bevond - en dat hij die voorlopig niet kon doorbreken. Mogelijk maakte Van Geels brief aan Minne deel uit van een poging om ‘aanbevelingen’ te krijgen. Erg bekend zal de Vlaamse dichter ook toen nog niet geweest zijn, zeker niet in Nederland, al had hij nog niet zo lang daarvoor, in 1946, een belangrijke Belgische prijs ontvangen, voor proza nog wel: de Driejaarlijkse Staatsprijs voor het Nederlands proza, voor Wolfijzers en schietgeweren. In het dagelijks leven was Minne toen redacteur bij het socialistische dagblad Vooruit. Het ligt voor de hand dat Van Geel toen doende was een bloemlezing uit zijn eigen poëzie te maken, al dan niet bedoeld voor de minister. En het is aannemelijk dat hij die keuze vooraf wilde laten gaan door een gedicht van Minne. In de vraag van Minne, ‘Of ge die “Harlekijn” als epigram moogt gebruiken?’ zal met het woord epigram wel opschrift of motto bedoeld zijn,
Tirade. Jaargang 46
537 en met die Harlekijn het gedicht ‘Harlekijn of de eclecticus’, want dat is een paar jaar later, in 1950, als motto te vinden voorin weer een andere keuze uit eigen werk:
Harlekijn of de eclecticus Veel kleerkens heb ik om mijn lijf gedragen. Om van de meest beminde te gewagen: twijflaarsgrijs, zaligheidszilver, en zo voorts: 't verrafelde alles aan mijn naaktheid en mijn koorts. Van 't ene een lap, van 't andre een reepken kant naaide ik - o mijn ontstoken oog en hand! naarstig bij nacht, naar eigen merk en meter, dit kleed waar elk om lacht: ik kon niet beter.
Hier spreekt iemand, een harlekijn, die in het verleden veel verschillende ‘kleerkens’ heeft gedragen. Met ‘kleerkens’ zullen kleren zijn bedoeld, maar in dit geval vermoedelijk ook wel kostuums, vermommingen. Het gaat denkelijk om een harlekijn die verschillende rollen heeft gespeeld. Van alle kleren, en de bijbehorende kleuren, noemt hij alleen de meest geliefde: twijflaarsgrijs en zaligheidszilver. Al die kostuums versleten op den duur. Ze verrafelden, en wel ‘aan mijn naaktheid en mijn koorts’. Met naaktheid is misschien ook figuurlijke naaktheid bedoeld: armoede. En koorts wijst op ziekte, al dan niet geestelijk. De naakte, arme, zieke harlekijn had op een gegeven moment geen enkel passend kostuum meer, alleen rafels. Er restte hem weinig anders dan te proberen van de rafels een nieuw kleed te maken - een lapjeskleed, een stukkenpak, een reepjesjas of hoe noem je zoiets. De toon is bewust wat melodramatisch, zoals wel past bij een harlekijn. Zie de net iets te schrijnende uitroep: ‘o mijn ontstoken oog en hand!’ En dan ook nog 's nachts te moeten werken (regel 7). En dan ook nog eens (slotregel) door iedereen uitgelachen te worden. En dan ook nog eens weten dat het resultaat niet beter had kunnen zijn. Dit sentiment en deze lichte overdrijving heeft een dichter als Minne nodig om toch zijn zelfportret te kunnen tekenen. Humor als tegenhanger van schaamte, ironie ter maskering van onzekerheid - dat is vaak het mechanisme bij hem. Hier spreekt, onder het mom van harlekijn, ook een twijfelaar uit overtuiging, een eclecticus, die her en der van allerlei levensop-
Tirade. Jaargang 46
538 vattingen wat heeft overgenomen en die bonte lappendeken nu dan maar als zijn kleding presenteert. Geen man uit één stuk dus, maar een armoedzaaier met vele gezichten. Hoongelach is zijn deel, maar hij weet zelf inmiddels ook dat hij niet anders zal kunnen.
Het gedicht van Minne moet Van Geel hebben aangesproken. Zag hij er ook een portret van zichzelf in, van de beginnende dichter die zich met allerlei richtingen verwant voelde (Forum en het surrealisme, om de twee belangrijkste te noemen) en die nog helemaal niet wist bij welke richting hij thuishoorde? Of las hij er, vanwege de kleurenbeeldspraak, een portret in van de schilder die hij was, twijfelend over zijn vak? Of zag hij er een portret in van de mislukte kunstenaar die hij zijns ondanks in de ogen van anderen was? Nog maar eens Guépin: ‘er was eigenlijk niemand die het werk echt goed vond.’ Als er al geen inhoudelijke redenen voor deze keuze waren, dan zal zeker de toon en de stijl hem hebben aangesproken: mengsel van spot en ernst, humor en klacht, de lichte toets en de lichte overdrijving, de aandacht voor het bijzondere woord, de individuele stijl met woorden van eigen vinding en een grillige zinsbouw. Het moet allemaal nogal aan Van Geel besteed zijn geweest. En verder waren er ook nog de buitenliteraire overeenkomsten, al
Tirade. Jaargang 46
539 waren beide dichters zich daar toen misschien niet eens van bewust: onaangepasten, met een weinig maatschappelijke opstelling, geneigd tot kluizenaarsgedrag, argwanend tegenover het gezag en de instanties en de grootspraak, zich liefst ophoudend aan de zijlijn. Kortom: ‘een broertje dood aan de bombast en de intellectuele lulkoek’, zoals Van Geel het in zijn brief aan Minne moet hebben genoemd. Iemand als Nescio zou zich met Minne vermoedelijk net zo verwant hebben gevoeld als later, in de loop van de jaren vijftig, met Van Geel. Ze komen even heel dicht bij elkaar in de buurt in de zomer van 1952, in Nescio's Natuurdagboek, als Nescio eerst, op 26 juli, deze regels schrijft: ‘De zee is idioot / Water en een boot / En later: / Een boot en water’ en daarachter: ‘(versje van zekeren Minne).’ Hij is dan met vakantie in Groet, op het kampeerterrein Carpe Diem, tegenover het huis van Van Geel, bij wie hij een paar dagen later (1 augustus) voor het eerst op bezoek zou gaan. Later zouden Van Geel en Minne onderdak vinden bij dezelfde uitgever, in dezelfde poëziereeks, in dezelfde vormgeving van dezelfde typograaf, en ook nog eens in dezelfde kleur: Van Geels debuutbundel Spinroc (1958) heeft precies hetzelfde lichtblauwe omslag als Minne's In den zoeten inval van een paar jaar daarvoor (1955). Aan het twijfelaarsgrijs en het zaligheidszilver uit Minne's gedicht zou het dichterslichtblauw kunnen worden toegevoegd. Minneblauw, Van Geelblauw. Het is vrijwel hetzelfde blauw dat nog weer iets later, in 1961, bij dezelfde uitgever en ontworpen door dezelfde typograaf, het omslag van Nescio's bundel Boven het dal zal sieren.
Morriën
‘Toen ik hoorde dat Chris van Geel aan botkanker leed, wreef ik me in de handen van plezier.’ Zo staat het er, tussen aanhalingstekens, als een citaat. Het zou uitgesproken zijn door Adriaan Morriën, uit diens mond opgetekend door zijn vriend Jean-Paul Franssens, en nu door hem gepubliceerd, in een zes pagina's tellend stuk
Tirade. Jaargang 46
met allerlei Morriën-herinneringen, in het tijdschrift De Parelduiker (jaargang 7, 2002, nummer 3, p. 34-39). Peter Yvon de Vries las het, was erdoor
Tirade. Jaargang 46
540 geschokt, en sprak er schande van, in het stukje ‘Modderlucht’, op 5 november 2002 verschenen op de Achterpagina van NRC Handelsblad. ‘Wie wrijft zich in hemelsnaam van plezier in de handen bij het nieuws dat iemand kanker heeft? Adriaan Morriën (1912-2002). Wie vindt dat schokkend? Ikke.’ Ikke niet zo erg. Ik heb het gevoel dat het niet zo letterlijk genomen hoeft te worden. Het citaat is door De Vries enigszins uit zijn context gelicht. Franssens vertelt in zijn in memoriam op een ouwejongenskrentenbroodtoon over de ongeveer zeshonderd keren dat Morriën bij hem op bezoek kwam, tussen 1988 en 2002, steevast op zaterdagmiddag, tussen een en drie. Koffie, en een glaasje marc, grappa, een poire of campari erbij - dat was zo de sfeer. Paaseitjes, Sinterklaasspeculaas, kerstliedjes zingen. Gezellig gebabbel, het uitwisselen van huiselijke nieuwtjes en anekdotes, het ophalen van herinneringen en het nodige literaire geroddel. Erg diep ging het allemaal niet. Franssens: ‘Ik graaf niet graag in de ziel van iemand die me na staat.’ En: ‘Je moet je vrienden soms met omzichtigheid tegemoetkomen. Dat heeft met hoffelijkheid te maken. Misschien bleef hij me daarom ook al die jaren trouw.’ Dat is zo de geest van dit stuk. Tussen enkele stekelige opmerkingen van Morriën over zijn uitgever Geert van Oorschot (‘Geert was de grootste comediant die ik heb ontmoet’) en de nodige kritiek op W.F. Hermans en Gerard Reve (‘een aansteller en een poseur’) verschijnt dan de korte alinea over Van Geel, met daarin de gewraakte passage: Morriën was verre van platvloers. Hij kende het vilein. O, zeker, in hoge mate als het hem uitkwam. Zo vertrouwde hij me een keer toe: ‘Toen ik hoorde dat Chris van Geel aan botkanker leed, wreef ik me in de handen van plezier.’ Dat is toch niet mis. Nee, dat is niet mis, al zou het aardig zijn geweest als Franssens nader had toegelicht waarom dat vilein Morriën in dit geval zo goed uitkwam. Verrassend is het in ieder geval niet, voor wie wel eens wat andere uitspraken van Morriën over Van Geel heeft gelezen. Hij mocht hem niet, dat wisten de lezers van het Van Geel Alfabet al langer. Zie bijvoorbeeld de lemma's ‘Adriaan’, ‘Morriën’, ‘Opperwezen’ en ‘Van Geel’ in het Van Geel Alfabet van juni 1999 (Tirade 379): snerende en snerpende passages uit Morriëns boek Lasterpraat. De Vries mag in zijn Achterpaginastuk Van Geel dan ‘een buitengewoon consciëntieus en consistent dichter’ noemen, en dat was hij vast ook wel,
Tirade. Jaargang 46
541 maar daarnaast had hij ook, als ik de getuigenissen mag geloven, een even vileine kant als Morriën. J.P. Guépin zegt, in zijn ‘levensbericht’ van Van Geel, over diens karakter: ‘Van Geel deelde het plezier van sommigen van zijn kennissen in harde, beledigende opmerkingen. Hij, die bij zijn aankomst op de kunstnijverheidsschool door Noor Dekker te ethisch was bevonden, had geleerd. Hij kon pesten en zo het slechtste in de mensen naar boven halen. Hij had een feilloos gevoel voor het authentieke, dus wee wie door de mand viel.’ Van Geel zou, als het niet zo schrijnend was geweest, misschien wel waarderend hebben kunnen knikken bij deze uitspraak van Morriën - omdat er in ieder geval een slecht, maar authentiek gevoel in doorklonk. Ik denk niet dat Morriën zich in het begin van 1974 bij het horen van berichten over de ziekte van Van Geel nu zo erg verheugd, of daadwerkelijk in de handen gewreven heeft. Ik denk wel dat hij Van Geel gehaat heeft, en dat die gevoelens hem vele jaren later nog steeds zo hoog zaten dat hij er tegenover zijn vriend Jean-Paul Franssens nog van heeft willen getuigen bij de koffie, al dan niet met de speculaasbrokken waar hij zo dol op was, ‘van die goeie bakker op de Nieuwmarkt, je weet wel.’ Ik weet niet of Morriëns haat op een duidelijke aanleiding terug te voeren valt. Ik houd het vooralsnog op een vriendschappelijke samenwerking die is misgelopen. Wellicht voelde Morriën zich door Van Geel misbruikt, maar dan zonder het hardop te durven uitspreken. Guépin zegt onomwonden: ‘Van Geel ging met mensen om voor zover hij ze kon gebruiken’, maar hij laat daar nog in dezelfde zin op volgen: ‘(...) maar als hij ze gebruikte, dan altijd omdat hij ze waardeerde - en het punt waarop hij ze waardeerde liet hij blijken.’ Behalve de eerder genoemde, pas na de dood van Van Geel gepubliceerde hatelijke passages uit Lasterpraat (1975) is er ook nog een opmerkelijk interview van Robert Tau met Morriën, waarin hij zich uitgebreid en weinig vriendschappelijk uitlaat over Van Geel. Het is in mei 1992 opgenomen in een curieus boekje van deze Tau, in eigen beheer uitgegeven, volgens de titel handelend over Nescio: vrienden en kennissen, maar onderweg de meest vreemde zijpaden bewandelend. Het is nogal slordig in elkaar gestoken. Een van de zijpaden voert naar Morriën (aan wie het boekje mede is opgedragen) en Van Geel. Tau spreekt van ‘een merkwaardige vriendschap’ en laat daarna Morriën vertellen: ‘Ik ontmoette Van Geel toen ik hier in Amsterdam kwam wonen (...) In maart 1944 zijn wij getrouwd en zijn komen wonen op de Nieuwe Keizers-
Tirade. Jaargang 46
542 gracht bij de Weesperstraat. Vanaf die tijd maakten wij kennis met de Indonesische schilder Salim en zijn Zwitserse vrouw Anne. Anne was haute-couture-naaister en had kostuumkunde gestudeerd in Parijs. Ze was een zeer goed ontwikkelde vrouw. Chris van Geel was de minnaar van haar. En Salim wist daarvan. Op die manier heb ik Van Geel leren kennen. Van Geel kende mij al van naam omdat ik al voor de oorlog had gepubliceerd in tijdschriften als Forum en Groot Nederland. In 1939 was er al een gedichtenbundel van mij verschenen, genaamd Hartslag bij uitgeverij Stols. In 1940 was Chris van Geel met zijn grootouders verhuisd van de Nieuwe Keizersgracht nr 31 naar de Herengracht 598 waar ook Emiel van Moerkerken een kamer had. Vrijwel tegelijkertijd leerde ik ook Van Moerkerken kennen. Van Geel had voor de oorlog enige naam gemaakt als surrealist. Vanaf voorjaar 1938 deed hij mee aan tentoonstellingen. In de najaarstentoonstelling van 1938 stelde hij zijn eerste surrealistische werken ten toon, waarbij zijn “Voetzool om te kussen” heel opmerkelijk was. Dat was een schoenzool op canvas meen ik. In die tijd schreef hij ook gedichten maar hij wist niets van het procédé af om een gedicht te maken. Ik moest hem uitleggen wat vers-maat en rijm was. Hij had de voorkeur voor het schrijven van lange versrijmen. En hij kwam maar voortdurend bij mij om zijn dichterlijke produkten te laten keuren, wij hadden daar hele gesprekken over.
Waar leken die gedichten op en waar gingen ze over? Het waren geen gedichten die nu worden geschreven en ze leken ook niet op die van de Vijftigers. Het waren eerder gedichten die geënt waren op klassieke gedichten met lange versregels. De onderwerpen waren onalledaags en hadden iets verhevens. Ik moest Van Geel het volgende allemaal uitleggen: welke woorden rijmden en welke rijmden niet, wat is een alexandrijn? wat is een metrum? wat is een jambe? wat is een hexameter? wat is een anapest? Toen ik hem dat allemaal had uitgelegd, oefende hij zich daar in. Dan had hij weer iets geschreven en liet mij dat weer zien en keuren. Op een gegeven
Tirade. Jaargang 46
543 moment ging mij dat verschrikkelijk de keel uithangen, want zijn gedichten spraken mij totaal niet aan. Het bleef voor mij een soort rederijkerij. Vanaf die tijd begon ik hem ook wat meer te mijden.
Hoe was Van Geel in de omgang? Ik vond hem wat griezelig omdat ik hem niet vertrouwde. Hij vertelde mij vaak verhalen over boekwinkels en over zijn bezoeken daaraan. En zeker voor zo iemand als hij die straatarm was, God mag weten, waarvan hij leefde. Ik vond hem niet recht door zee, hij had iets kruiperigs en tegelijkertijd iets hautains in zich. Tegen zo'n houding heb ik geen verweer, maar ik voelde me er ongemakkelijk bij. Ik raakte er enigszins gedesoriënteerd door. Oh ja, over die boekwinkels! Van Geel heeft ook vaak boeken uit boekwinkels gestolen. Hij vertelde mij dat en dat hij op een zwarte lijst stond van de Amsterdamse Boekhandel. Het is zelfs nog een keer voorgekomen dat hij in een boekwinkel op heterdaad is betrapt en zich nog ternauwernood uit de voeten heeft weten te maken met de boekhandelaar achter zich aan en nog net op een voorbijrijdende tram kon springen. Ik vroeg hem of dat niet bij de politie was aangegeven, maar dat was kennelijk toch niet gebeurd. Hij kon zich evenwel niet meer in die boekwinkel vertonen. Na de oorlog in 1946 verhuisde Van Geel naar Groet naar het huis van beeldhouwer John Rädecker. Incidenteel kwam ik hem nog wel eens tegen en verdacht hem ervan dat hij bij mij tijdens de oorlog mijn clandestiene buitenlandse dichtbundels had achterovergedrukt, maar hij ontkende natuurlijk.
Het is geen slaande ruzie geworden? Nee het ging op een perfide manier, want ik kon natuurlijk niet veel bewijzen. Ik werkte na de oorlog voor uitgeverij De Bezige Bij en op een zeker moment kwam J.P. Guépin met een manuscript vol met gedichten. Hij zei dat hij het van een vriend had, maar hij zei niet van wie. Ik kreeg ze mee naar huis om te lezen. Ik vond die gedichten niet goed, maar ook niet slecht. De redactievergadering van De Bezige Bij vond om de veertien dagen plaats. Ik herkende het stemgeluid in die gedichten, maar ik kon er niet direct opkomen van wie ze nu waren. Op de dag dat ik naar de redactievergadering van De Bezige Bij moest, kreeg ik een ingeving: ze moesten van Chris van Geel zijn! Ik vond de gedichten te precieus. Er is toen besloten om ze niet uit te geven. Jaren later zijn die gedichten verschenen bij Van Oorschot in 1958 in de bundel Spinroc en andere verzen. De dichtbundel heb ik toen be-
Tirade. Jaargang 46
544 sproken in Het Parool. Ik vond die gedichten te precieus, te aanstellerig. Ze spraken mij totaal niet aan. Dat is een subjectief oordeel, dat weet ik, maar zo denk ik erover!’ Ter relativering van een en ander is het misschien wel aardig om te weten dat de recensie van Morriën, in tegenstelling tot wat hij zich meent te herinneren, helemaal niet negatief was. Het was een erg lovend stuk, dat blijk gaf van veel waardering en begrip en sympathie voor dit bijzondere debuut. De woorden ‘precieus’ en ‘aanstellerig’ komen er niet in voor. Morriën nam het een jaar na de publicatie in Het Parool (20 september 1958) ongewijzigd op in zijn essaybundel Concurreren met de sterren (Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1959). En blijkbaar had hij er, 25 jaar na de dood van Van Geel, ook geen bezwaar tegen dat hetzelfde stuk nog eens werd opgenomen in Brood op de plank (Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1999), de tweedelige kritische keuze uit zijn kritisch proza. Lof en haat lagen bij Morriën dicht bij elkaar, denk ik, dichter dan hij zich op zijn oude dag soms wenste te herinneren.
Nescio Als Richard Minne de Vlaamse neef van Nescio is (Jeroen Brouwers, Vrij Nederland, 25 maart 1989), dan zou Van Geel de Westfriese oomzegger van Minne kunnen zijn.
Van Geel Richard Minne komt voor in het Natuurdagboek van Nescio, en Van Geel komt voor in de poëzie van Richard Minne: ‘Beloof me evenveel / en van geel / worden mijn slapen rood / en eêl’ (in het zesde gedicht van de negendelige ‘Kantate voor twee vrienden’).
Versje (van zekeren Minne) Nescio citeert in zijn Natuurdagboek de regels ‘De zee is idioot / Water en een boot / En later: / Een boot en water’ als een ‘versje van zekeren Minne’. Vermoedelijk uit het hoofd genoteerd. Aardig versje, ja. De juiste en volledige tekst is nog aardiger: De zee is idioot: Wat water, een boot; en even later: Een boot en wat water.
Tirade. Jaargang 46
545 De zee is idioot: de boot in het water en even later het water in de boot.
Ondergebracht in het reeksje ‘Voor de gelegenheid’.
Chr.J. van Geel en Nescio, 2 augustus 1952, roeischuitje over het Noordhollands kanaal, bij Zijpersluis; foto Johan Rädecker.
Verliezen Ik meen zeker te weten dat ik, toen ik de aangebrande brief van Minne (zie ‘Minne’) uit de aangebrande enveloppe haalde, zag staan: ‘We zijn onder familie.’ Maar bij het verder openvouwen brokkelde er iets van de verbrande hoek af, iets tussen ‘We zijn’ en ‘er familie’. Had daar wel ‘onder’ gestaan? Had er niet ‘zeker’ gestaan, bijvoorbeeld? Of ‘echter’ of ‘ener’? Het is niet meer te achterhalen. Als de brief in de enveloppe was gebleven, was hij niet beschadigd. Bekend archeologisch probleem: door de vindplaats te onderzoeken wordt de historische situatie waar het om te doen is juist vernietigd. Het door toevallige gunstige natuurlijke omstandigheden bewaard gebleven object valt voor de ogen van de onderzoeker uiteen als er lucht bij komt. Ik denk dat het Van Geel wel aangesproken zou hebben, deze paradoxale gang van zaken: iets kwijtraken door het te vinden.
Tirade. Jaargang 46
546
Vinden Zie ‘Verliezen’.
Vrijgezellenpoëzie Dit is een tekst van Van Geel, in december 1971 in het tijdschrift Barbarber verschenen:
Vrijgezel Van mooi gevonden muziek geen plaat willen hebben
Eén regel, zonder punt aan het einde. De bewering is nieuw voor mij, maar hij ziet eruit als een alledaagse waarheid die iedereen zal onderschrijven. Het lijkt een gemeenplaats, een kant en klare mening zoals ze in de Dictionnaire des idées reçues van Gustave Flaubert te vinden zijn. Flaubert noteerde over vrijgezellen, zo'n honderdvijftig jaar geleden (Woordenboek van pasklare ideeen, vertaling Hans van Pinxteren): VRIJGEZELLEN - Leiden een liederlijk bestaan en zijn egoïstisch. Hun kamer
is altijd één grote bende. Het stinkt er naar tabak en er hangen pornografische platen aan de muur. Ze zouden meer belasting moeten betalen. Gaan een trieste oude dag tegemoet. In een recent woordenboek van pasklare ideeën (Anton Blok, Niets is minder waar. Woordenboek voor de aankomende intellectueel, 2002) is er van dat alles niet veel meer over: VRIJGEZEL
- Altijd verstokt.
Van Geels bewering dat vrijgezellen van mooi gevonden muziek geen plaat willen hebben klonk wel aardig, en ik kon me er ook wel iets bij voorstellen, maar tegelijk zou ik helemaal niet weten of het waar is. Had er ook niet ‘Groenteman’ boven kunnen staan, of ‘Snob’ of ‘Apothekersassistente’ of ‘Nicht’? Zou het feit dat een vrijgezel alleen woont er iets mee te maken hebben? Hij kan eisen stellen, terwijl een gehuwde of samenwonende man (of vrouw) maar heeft te aanvaarden dat zijn vrouw (of haar man) van mooi gevonden muziek zomaar een grammofoonplaat wil hebben? En dat zij (of hij) hem ook daadwerkelijk aanschaft en laat horen, zelfs tegen de wens van
Tirade. Jaargang 46
547 de huisgenoot in? Of is de waarheid achter deze sociologische wet eerder omgekeerd: mensen die zo eigenzinnig zijn dat ze van mooi gevonden muziek geen plaat willen hebben, zijn ook niet geschikt voor samenwoning? En waarom zou de echte vrijgezel nu eigenlijk geen plaat willen? Wil hij, in het geval van zijn mooie muziek, alleen maar een live uitvoering? (Er zijn ook platen met registraties van live uitvoeringen, trouwens). Wil hij de mooi gevonden muziek juist niet te vaak horen, de ervaring exclusief houden? Of wil hij gewoon dwars zijn, een tegendraadse opvatting huldigen, en is dat nu juist het kenmerk van de vrijgezel? Is dat wat hier eigenlijk staat: ‘VRIJGEZEL - Altijd dwars willen liggen?’ In de bundel Luxe (1966) van L.Th. Lehmann las ik:
Leed De grammophoonplaten die ik wil hebben hebben lelijke omslagen, die ik niet wil hebben mooie.
Het was moeilijk om niet te denken: een typisch vrijgezellengedicht.
Wijsgerig perspectief ‘De geschiedenis schrijdt sneller voort dan ooit tevoren.’ (Prof. Dr. R.F. Beerling, Dr. B. Delfgaauw, Prof. Dr. A. de Froe, Dr. G. Nuchelmans en Prof. Dr. C.A. van Peursen in de tweede zin van hun redactionele ‘Ten geleide’ bij het verschijnen van het eerste nummer van Wijsgerig perspectief op maatschappij en wetenschap, september 1960, p. 1).
Tirade. Jaargang 46
548
Medewerkers aan dit nummer De poëzie van dichter, criticus en publicist Arie van den Berg werd verzameld in Om wat blijvend wil ontroeren; zijn cultuurhistorische essays verschenen onder andere in Hier komt Urbanus bij een hoer en Kikkers, muizen en nieskruid. Hoewel Shang Ch'in maar zo'n honderddertig gedichten heeft gepubliceerd, is hij een van de meest vooraanstaande moderne Chinese dichters. Hij publiceerde drie bundels: Tussen droom en dageraad, Met voeten denken, en Shang Ch'in, eeuwselectie. In 2003 verschijnt bij Wagner & Van Santen een selectie uit Shang Ch'ins poëzie. Stephan Enter is schrijver. Zijn debuut, de verhalenbundel Winterhanden, verscheen in 1999. Elma van Haren is beeldend kunstenaar en dichter. Zij publiceerde acht poëziebundels, waaronder een bundel voor kinderen, De wiedeweerga. Recente bundels zijn De grondstewardess en Eskimoteren. Ook Wim Hofman is zowel schrijver als schilder. Hij publiceerde kinderboeken (het laatste: Zwart als inkt is het verhaal van sneeuwwitje en de zeven dwergen) en vertaalde poëzie van Jacques Prévert. In september 2001 ontving hij voor zijn werk de Zeeuwse prijs voor Kunsten en Wetenschappen. D. Hooijer debuteerde in 2001 met de verhalenbundel Kruik en kling. Daarin maakte zij tekeningen bij twee van haar eigen verhalen, zoals in deze Tirade bij het verhaal van Kreek Daey Ouwens
Tirade. Jaargang 46
549 Silvia Marijnissen vertaalde onder meer poëzie van Chen Li (De rand van het eiland), Duoduo (Het oog van de stilte), Hsia Yü, Lo Ch'ing, Luo Fu en Yang Mu (Als ik met vuur denk), en is redactrice van Het trage vuur, tijdschrift voor Chinese literatuur. Guus Middag is essayist, vertaler en editeur. Voor NRC Handelsblad verzorgt hij onder andere de rubriek Vrije regelval. Voorjaar 2002 verscheen zijn bundel Vrolijk als een vergelijking. Eerdere afleveringen van het Van Geel Alfabet verschenen in de nummers 379, 383, 384, 385, 387, 389 en 395 van Tirade. Kreek Daey Ouwens publiceerde de bundels Stokkevingers en Tegen de kippen en de haan, binnenkort verschijnt van haar de bundel Kinderbed. Alfred Schaffer is dichter. Van hem verschenen twee bundels: Zijn opkomst in de voorstad en Dwaalgasten. P.F. Thomése is schrijver van de bundels Zuidland en Haagse liefde & De vieze engel, en de romans Heldenjaren en Het zesde bedrijf. Zijn laatste boek, Greatest Hits, verscheen in 2001.
Tirade. Jaargang 46