Pieter Adriaens en Andreas De Block
Born this way
Voor mijn dochter, Zoë; mijn vrouw Jenne; en mijn moeder, Mieke - meisjes, moeders, vrouwen
- Pieter Adriaens
D/2015/45/5 – ISBN 978 94 014 0432 7 – NUR 740, 738 Vormgeving omslag: Compagnie Paul Verrept Vormgeving binnenwerk: Fulya Toper © Pieter Adriaens, Andreas De Block & Uitgeverij Lannoo nv, Tielt, 2015. Uitgeverij LannooCampus maakt deel uit van Lannoo Uitgeverij, de boeken- en multimediadivisie van Uitgeverij Lannoo nv. Alle rechten voorbehouden. Niets van deze uitgave mag verveelvoudigd worden en/of openbaar gemaakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm, of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Uitgeverij LannooCampus Erasme Ruelensvest 179 bus 101 3001 Leuven België www.lannoocampus.be
INHOUDSTAFEL
Voorwoord – Waar dit boek over gaat
Inleiding – Is homoseksualiteit aangeboren?
7
15
Een monsterlijke natuur 16 Aangeboren? Natuurlijk! 18 De vele betekenissen van ‘aangeboren’ 22 Conclusie30
1. Kunnen dieren homoseksueel zijn?
31
Het meikeververhaal 32 Dieren doen zoiets toch niet? 42 Wat is dierlijke homoseksualiteit? 55 Want dieren zijn precies als mensen … 66 Conclusie85
2. Is homoseksualiteit een evolutionaire paradox?
87
De geschiedenis van een paradox 89 Suikerooms en sikkelcelpatiënten 101 Een gevaarlijke veronderstelling 110 Evolutietheorie en de meervoudigheid van homoseksualiteit 125 Conclusie143
5
born this way
3. Is homoseksualiteit een ziekte?
145
De medicalisering van homoseksualiteit: een geschiedenis (1750-1950) 147 De Amerikaanse context: homoseksualiteit in DSM (1952-2000) 166 Waarden, feiten, ziekten: filosofie en de medicalisering van homoseksualiteit 185 Conclusie193
4. Is homofobie een ziekte?
195
Natuurwetsdenken en homofobie Positief homonegatief Twee filosofische bedenkingen Conclusie: de gelukkige homoseksueel
196 203 217 228
Dankwoord
229
Bibliografie
231
EINDNOTEN
253
HERKOMST VAN DE AFBEELDINGEN
263
6
Voorwoord Waar dit boek over gaat As though at the end of the day nature tells us what to do. Adam Phillips1
Enkele jaren geleden zorgde het Natuurhistorisch Museum van Oslo voor een primeur: een rondreizende tentoonstelling over homoseksuele dieren, van bed wantsen, koningspinguïns en senegalpapegaaien tot potvissen (zie afbeelding 1). In Stockholm, de laatste halte, sprak men over ‘regenboogdieren’. De auteur van de catalogus van deze tentoonstelling stelde vast dat ‘homoseksualiteit een gangbaar en wijdverspreid fenomeen is in de dierenwereld’, en ‘hoopt daarmee het al te bekende argument te ontkrachten dat homoseksueel gedrag een misdaad tegen de natuur [crime against nature] is’ (Søli, 2009). Homoseksualiteit is natuurlijk, zo gaat de redenering, want het fenomeen doet zich voor in de gehele dierenwereld en daarom is de veroordeling of onderdrukking van menselijke homoseksuelen verwerpelijk. Een dergelijke, op wetenschappelijke bevindingen gestoelde morele boodschap is misschien wel hartverwarmend, maar vanuit filosofisch perspectief is ze hoogst problematisch. Want wat bedoelen we eigenlijk wanneer we bepaalde dieren als homoseksueel bestempelen? Kunnen dieren eigenlijk wel homoseksueel zijn? Verder: wat betekent het dat menselijke homoseksualiteit natuurlijk is en hoe kunnen we dat precies afleiden uit het bestaan van dierlijke homoseksualiteit? En: wat is het verband tussen ‘natuurlijk’ en ‘goed’? Zijn alle natuurlijke handelingen moreel prijzenswaardig en alle onnatuurlijke handelingen moreel laakbaar? En ten slotte: wat is het verband tussen enerzijds ‘natuurlijk’ en anderzijds ‘zondig’, ‘misdadig’ of ‘ziek’? De Noorse tentoonstelling verwijst uitsluitend naar recent wetenschappelijk onderzoek over homoseksualiteit bij dieren. Zoölogen zijn echter niet de enige wetenschappers die zich in de voorbije decennia over homoseksualiteit hebben gebogen. Haast elke dag verschijnen er nieuwe wetenschappelijke studies. Sommige van die studies leveren verrassende resultaten op. Sinds het begin van de
7
born this way
1. Poster en close-up van de tentoonstelling over dierlijke homoseksualiteit in het natuurhistorisch museum van oslo (2006).
jaren 1990 gaat het gerucht dat er zoiets bestaan als homo-genen (in het Engels: gay genes) en dat een aantal van die genen wellicht afkomstig zijn van moederskant. En wat dacht je van het geboortevolgorde-effect? Onderzoek wijst uit dat er een recht evenredig verband bestaat tussen het aantal oudere broers en de kans dat een man homoseksueel wordt. Hoe meer oudere broers, hoe groter de kans dat de benjamin homoseksueel is. En had je al gehoord van de moederlijke vruchtbaarheidshypothese? In de voorbije jaren hebben een aantal evolutiewetenschappers aangetoond dat vrouwelijke verwanten van mannelijke homoseksuelen, zoals moeders en tantes, gemiddeld meer kinderen hebben dan vrouwelijke verwanten van mannelijke heteroseksuelen. De drijfveer van zulk onderzoek is dat homoseksualiteit vanuit evolutionair perspectief een paradox lijkt: hoe kan homoseksualiteit blijven bestaan als homoseksuelen zich niet voortplanten? Een mogelijk antwoord op die vraag is dat de lage vruchtbaarheid van mannelijke homoseksuelen gecompenseerd wordt door de verhoogde vruchtbaarheid van hun moeders en tantes. Op die manier kunnen homo-genen zich alsnog verspreiden in een populatie. Ook psychologen laten zich niet onbetuigd. In de voorbije twintig jaar vond er veel onderzoek plaats naar het verband tussen biologische bevindingen over homoseksualiteit aan de ene kant en homofobie aan de andere kant. Een van de
8
Voorwoord
centrale vragen in zulk onderzoek is: als we weten dat homoseksualiteit natuurlijk is, worden we dan meer of minder verdraagzaam jegens homoseksuelen? Het antwoord op die vraag laat zich niet zo eenvoudig samenvatten (zie hoofdstuk 4), maar het staat wel vast dat homofobie in dit opzicht verrassend verschilt van andere vormen van vooroordeel, zoals seksisme en racisme. Biologische verklaringen voor ras en sekse gaan gepaard met meer vooroordeel, terwijl bepaalde biologische verklaringen voor seksuele geaardheid de vooroordelen eerder verzachten. In dit boek nodigen we de lezer uit om op een filosofische manier te kijken naar wetenschappelijk onderzoek over homoseksualiteit. We streven daarbij naar een evenwicht tussen hedendaags onderzoek en onderzoek uit het verleden, met een nadruk op de negentiende en de twintigste eeuw. Het gaat met andere woorden om een mengeling van wetenschapsfilosofie en wetenschapsgeschiedenis. In deze context stellen we vragen als: Welke problemen hoopt men met deze studie te beantwoorden? Wat bedoelt men eigenlijk met de termen die gebruikt worden in de onderzoeksvraag? Toont het onderzoek wel aan wat het beweert aan te tonen? En welke veronderstellingen worden er gehanteerd? Daarnaast hebben we ook aandacht voor de veronderstelde implicaties van wetenschappelijk onderzoek over homoseksualiteit. Zowel vroeger als nu worden wetenschappelijke studies vaak ingezet in morele en politieke discussies over seksualiteit en seksuele voorkeuren. De catalogus van de Oslo-tentoonstelling is slechts een van de vele voorbeelden van een dergelijk gebruik van wetenschappelijke informatie. Veel mensen hebben hooggespannen verwachtingen omtrent ‘de natuur’ en de wetenschappen die haar bestuderen. Ze verwachten dat het boek van de natuur een morele handleiding is die ze te allen tijde kunnen raadplegen, dat de natuur hen vertelt wat ze moeten doen. Maar is die verwachting gerechtvaardigd? Stel dat homoseksualiteit inderdaad natuurlijk is, wat kunnen we daar dan eigenlijk uit afleiden? Zulke vragen horen eerder thuis in de moraalfilosofie of de ethiek. Ons boek beweegt zich bijgevolg tussen drie disciplines: wetenschapsgeschiedenis, wetenschapsfilosofie en moraalfilosofie. We presenteren de lezer een inleiding en vier hoofdstukken, die elk op zichzelf staan en dus los van elkaar gelezen kunnen worden. De inleiding is een filosofische analyse van een van de leidmotieven van dit boek: de vraag of homoseksualiteit aangeboren is. Eerst bestuderen we drie positieve antwoorden op die vraag, uit drie verschillende tijdvakken: de antieke oudheid, de late middeleeuwen en de negentiende eeuw. De antwoorden tonen meteen aan dat het woord ‘aange-
9
born this way
boren’ meerdere betekenissen heeft en ze geven ons heel wat munitie voor een filosofische discussie over het concept van aangeboren zijn. In elk van de vier hoofdstukken concentreren we ons op een wetenschapsdomein waarin homoseksualiteit een belangrijke plaats inneemt, of ingenomen heeft. In hoofdstuk 1 gaan we na of er zoiets bestaat als dierlijke homoseksualiteit. We openen het hoofdstuk met een nauwkeurige reconstructie van een van de eerste wetenschappelijke discussies over het fenomeen in kwestie: het debat over homoseksuele copulatie bij meikevers (Melolontha vulgaris) in de negentiendeeeuwse entomologie of insectenkunde. Het meikeververhaal doet dienst als vertrekpunt voor een filosofische discussie over een aantal aspecten van dierlijke homoseksualiteit die ook in de andere hoofdstukken en in de inleiding aan bod zullen komen: Is dierlijke homoseksualiteit natuurlijk? Wat zijn haar onderliggende determinanten? Is zij meervoudig? En hoe verhoudt zij zich tot menselijke homoseksualiteit? In hoofdstuk 2 verkennen we de vraag wat de evolutiebiologie ons te vertellen heeft over homoseksualiteit. Sommigen beweren dat homoseksualiteit natuurlijk is omdat ze een product is van natuurlijke selectie; anderen menen dat ze een onnatuurlijk fenomeen is omdat ze een niet-reproductieve vorm van seksualiteit is en in dat opzicht onverzoenbaar lijkt met het proces van natuurlijke selectie. We vangen het hoofdstuk aan met een korte geschiedenis van de stelling dat homoseksualiteit een evolutionaire paradox is. Vervolgens bespreken we enkele oplossingen voor deze paradox. Diezelfde paradox brengen we daarna aan het wankelen door een van zijn centrale veronderstellingen te ondergraven, namelijk dat homoseksueel gedrag en reproductief gedrag elkaar uitsluiten en altijd uitgesloten hebben. We sluiten het hoofdstuk af met een kritische analyse van enkele recente evolutionaire hypothesen over menselijke homoseksualiteit. Hoofdstuk 3 gaat over de relatie tussen psychiatrie en homoseksualiteit en sluit nauw aan bij de eerste twee hoofdstukken. Wie homoseksualiteit als een psychische stoornis beschouwt, doet dat immers vaak omdat homoseksualiteit de voortplanting in de weg staat of zou staan. Bovendien toont de geschiedenis van het psychiatrische denken over homoseksualiteit aan hoe moeilijk het is om de vraag naar de natuurlijkheid van homoseksualiteit te beantwoorden. In dit hoofdstuk concentreren we ons op deze geschiedenis, van voor Krafft-Ebings Psychopathia Sexualis tot en met de discussie over de plaats van homoseksualiteit in het beruchte Amerikaanse handboek van de psychiatrie: Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders. Daarnaast hebben we ook oog voor de
10
Voorwoord
filosofische veronderstellingen en implicaties van deze kwestie. Wat bedoelen we eigenlijk wanneer we een bepaalde toestand, zoals homoseksualiteit, een ziekte noemen? Waaraan moet een reeks van gedragingen en gedachten voldoen om als ziekte omschreven te worden, en is dat het geval bij homoseksualiteit? In hoofdstuk 4 bestuderen we het verband (of beter: de vele verbanden) tussen enerzijds de biologisering en medicalisering van homoseksualiteit en anderzijds de stigmatisering en discriminatie van homoseksuelen. De focus van het hoofdstuk is het recent sociaal-psychologisch onderzoek over de relatie tussen homofobe attitudes en overtuigingen over de aard en oorsprong van homoseksualiteit. Is het echt zo dat mensen die denken dat homoseksualiteit natuurlijk is (of aangeboren, of onveranderlijk) toleranter of positiever staan tegenover homoseksualiteit? Het doel van dit hoofdstuk is te laten zien dat dit verband minder eenduidig en ook minder sterk is dan vele wetenschappers en niet-wetenschappers geloven. Daarnaast bekritiseren we ook de term ‘homofobie’ én de stelling dat alle uitingen en vormen van homofobie gestoord of irrationeel zijn. De complexiteit van de relatie tussen overtuigingen over en attitudes ten aanzien van homoseksuelen blijkt bijvoorbeeld uit een anekdote over de Amerikaanse zangeres en antihomoactiviste Anita Bryant. In een interview met Playboy in 1978 beweerde Bryant dat ‘zelfs boerderijdieren niet doen wat menselijke homoseksuelen doen’. Toen de interviewer haar vriendelijk attent maakte op het feit dat zowel boerderijdieren als wilde dieren zich eigenlijk wel ‘verlagen’ tot het seksuele gedrag van menselijke homoseksuelen, kaatste ze de bal meteen terug: ‘That still doesn’t make it right’ (Kelley, 1978, p. 82). De natuurlijkheid en het aangeboren zijn van homoseksualiteit is een van de leidmotieven van dit boek. Een tweede leidmotief betreft haar veelvormigheid of meervoudigheid. De meervoudigheid van homoseksualiteit komt tot uiting op verschillende niveaus. In de eerste plaats bestaat er naar onze mening niet zoiets als de biologische essentie van homoseksualiteit, dat wil zeggen een of meerdere biologische eigenschappen die alle homoseksuelen, en enkel homoseksuelen, gemeenschappelijk hebben en die hen onderscheiden van bijvoorbeeld heteroseksuele individuen. Het lijkt erg waarschijnlijk dat biologische processen een rol spelen in de ontwikkeling van homoseksualiteit, maar het is ook duidelijk dat deze geaardheid niet bij iedereen op dezelfde manier tot stand komt (LeVay, 2011; Balthazart, 2011).
11
born this way
In de tweede plaats toont de meervoudigheid van homoseksualiteit zich ook op het niveau van de individuele psychologie en gedrag. Mannen die seks hebben met mannen, en vrouwen die seks hebben met vrouwen, worden niet altijd gedreven door een homoseksueel verlangen. Diegenen die zowel homoseksuele contacten als homoseksuele verlangens hebben, vertonen niet noodzakelijk een homoseksuele voorkeur, laat staan een homoseksuele identiteit. In hoofdstuk 1 gaan we op zoek naar een definitie van homoseksualiteit door elk van deze eigenschappen – gedrag, verlangen, voorkeur en identiteit – onder de loep te nemen. Voorlopig kunnen we volstaan met de vaststelling dat het woord ‘homoseksualiteit’ verwijst naar talloze mogelijke combinaties van deze eigenschappen. Ook in die zin is homoseksualiteit meervoudig. Ten slotte bestaat er een grote culturele variatie in de uitingsvormen van homoseksualiteit. In hoofdstuk 2 leggen we uit dat sommige evolutiebiologen zich blindstaren op een fenomeen dat we zouden kunnen omschrijven als ‘onze’ westerse vorm van homoseksualiteit, een uitingsvorm die zich kenmerkt door een exclusieve seksuele relatie tussen twee gelijkwaardige volwassen individuen. De antropologische en historische literatuur toont echter aan dat deze uitingsvorm helemaal niet representatief is voor alle vormen van homoseksualiteit in alle tijden en alle culturen. Dit boek heeft ten minste drie beperkingen. Een eerste beperking is dat het nagenoeg uitsluitend over mannelijke homoseksualiteit gaat. Daar zijn verschillende redenen voor. Allereerst gebeurt er veel meer wetenschappelijk onderzoek naar mannelijke homoseksualiteit dan naar vrouwelijke homoseksualiteit. Ook in filosofische studies heeft men doorgaans meer aandacht voor de herenliefde. Als men de redevoeringen van Socrates leest, zo sneerde de Duitse filosoof Arthur Schopenhauer, ‘dan zouden we bijna gaan denken dat er helemaal geen vrouwen bestaan’ (Schopenhauer, 2012 [1819], p. 1138). In ons eerder werk hebben ook wij uitsluitend aandacht besteed aan mannelijke homoseksualiteit. Deze eenzijdige focus van zowel de wetenschappelijke als de filosofische literatuur heeft wellicht onder meer te maken met het feit dat die literatuur traditioneel geproduceerd werd door mannen en niet door vrouwen. Daarnaast wijken de bevindingen over homoseksualiteit bij vrouwen sterk af van de bevindingen over mannelijke homoseksualiteit. Wat bekend is over het ene fenomeen mag dus niet zomaar geprojecteerd worden op het andere. De Amerikaanse psycholoog Louis Berman rapporteert niet minder dan zestien verschillen tussen mannelijke en vrouwelijke homoseksualiteit (Berman, 2003, 12
Voorwoord
pp. 44-56). Zo zijn er procentueel meer mannelijke dan vrouwelijke homoseksuelen. Homoseksuele mannen zijn bovendien seksueel actiever en minder monogaam dan homoseksuele vrouwen.2 Vrouwelijke homoseksuelen zijn gemiddeld ook ‘biseksueler’ dan mannelijke homoseksuelen, dat wil zeggen dat ze naast homoseksuele contacten vaak ook heteroseksuele contacten onderhouden. Mannelijke homoseksuelen zijn in dit opzicht strikter: een grotere meerderheid heeft enkel seks met mannen (Rahman & Wilson, 2003, p. 1340). En verder zijn er heel wat studies die suggereren of aantonen dat biologische factoren een grotere invloed uitoefenen op mannelijke homoseksualiteit dan op vrouwelijke homoseksualiteit (LeVay, 1996, p. 178; Mustanski et al., 2002). Volgens sommigen is het zelfs typisch westers om mannelijke en vrouwelijke homoseksualiteit onder dezelfde noemer te vatten (Murray, 2000). Aangezien er belangrijke verschillen bestaan tussen vrouwelijke en mannelijke homoseksualiteit leek het ons wenselijk om ons toe te spitsen op een van beide fenomenen. Een tweede beperking van dit boek is dat het vele wetenschapsdomeinen niet of nauwelijks ter sprake brengt. Wij concentreren ons voornamelijk op de zoölogie, de evolutiebiologie, de psychiatrie en de sociale psychologie, maar er zijn uiteraard tal van andere wetenschappen die in de voorbije jaren uitgebreid aandacht geschonken hebben aan homoseksualiteit. Dat is onder andere het geval voor de genetica, de culturele antropologie, de hersenwetenschappen, de sociologie en de hormonologie (of endocrinologie). Vanuit filosofisch oogpunt zijn de bevindingen uit deze domeinen niet minder relevant, maar soms moet men keuzes maken. De thema’s in dit boek weerspiegelen in de eerste plaats de wetenschappelijke en filosofische expertise die wij als auteurs in de voorbije jaren hebben opgebouwd. Ten slotte is het erg waarschijnlijk dat dit boek voor vele lezers meer vragen zal oproepen dan beantwoorden. Het is in belangrijke mate een filosofisch boek en filosofen hebben nu eenmaal de vervelende gewoonte om zekerheden door te prikken door vragen te stellen. Diegenen die op zoek zijn naar stelligheden zullen inderdaad teleurgesteld worden. Diegenen die zich daarentegen graag laten uitdagen om hun ideeën over homoseksualiteit bij te stellen, nodigen we uit om deze bladzijde om te slaan.
13
Inleiding Is homoseksualiteit aangeboren? Quoniam nullum naturale turpe [est]. Walter Burley3 Naturam expellas furca, tamen usque recurret. Horatius4
Over homoseksuelen wordt soms gezegd dat ze zo zijn of zo geboren zijn. Maar wat bedoelen we wanneer we zeggen dat een eigenschap zoals homoseksualiteit aangeboren is? We beginnen deze inleiding met een even korte als tendentieuze filosofische geschiedenis van deze vraag, een inleiding die ons in ijltempo door drie verschillende tijdperken jaagt: de klassieke oudheid, de late middeleeuwen en de negentiende eeuw. We besluiten met een filosofische analyse van de meerzinnigheid van de term ‘aangeboren’, die in het voorbije decennium druk besproken werd in bepaalde filosofische kringen. In sommige teksten en contexten beschouwt men de term ‘aangeboren’ als een synoniem voor ‘natuurlijk’. ‘Natuurlijk’ verwijst dan naar de natuur van het individu, en ‘natuur’ naar ‘constitutie’ of ‘aangeboren geaardheid’ (Van Dale, Groot Woordenboek van de Nederlandse Taal, 14e editie). Het gaat hier met andere woorden om een tweede betekenis van het woord ‘natuurlijk’. De eerste betekenis kwam al aan bod in het voorwoord van dit boek. De curatoren van de tentoonstelling over dierlijke homoseksualiteit in Oslo menen dat homoseksualiteit natuurlijk is omdat ze niet alleen bij mensen voorkomt, maar ook in andere delen van de levende natuur, met name in de dierenwereld. Die stelling ontleden we in hoofdstuk 1.
15
born this way
Een monsterlijke natuur Sinds de oudheid hebben filosofen zich het hoofd gebroken over de natuurlijkheid van de herenliefde. Een van de meest onbeschroomde beschouwingen over dat onderwerp vinden we terug in de zogenoemde Problemata, een compilatie van Griekse natuurfilosofische teksten die (wellicht onterecht) toegeschreven worden aan de filosoof Aristoteles (384-322 v.C.). In totaal bevat het werk ongeveer 800 vragen die nagenoeg allemaal betrekking hebben op ‘natuurlijke’ fenomenen: van dronkenschap, bloeduitstortingen, ‘struiken en groenten’ (Boek 20), gerstemeel en ‘dingen die stinken’ (Boek 13) tot de kleur van de huid. Voor elk van de problemen wordt een oplossing geschetst, meestal door te verwijzen naar natuurlijke oorzaken. Boek 4 van de Problemata is geheel gewijd aan vragen over geslachtsverkeer en seksueel genot. Vanuit hedendaags perspectief zijn sommige vragen, en de meeste antwoorden, volstrekt onbegrijpelijk, voornamelijk omdat ze gebaseerd zijn op de toenmalige leer van de lichaamsvochten, de zogenoemde humorale pathologie.5 De auteur vraagt zich bijvoorbeeld af waarom zowel vogels als zwaar behaarde mannen wellustig zijn. Antwoord: ‘Omdat ze veel vocht bevatten’ (Boek 4, vraag 31). Het boek bevat echter ook een vraag die duidelijk maakt dat de auteur geïnteresseerd was in de oorzaken van homoseksualiteit. Zo vraagt hij zich af: ‘Waarom genieten bepaalde mannen van passieve seks en waarom begeren sommige eveneens ook een actieve rol en andere niet?’ (Boek 4, vraag 26). De vraag geeft aan dat er toentertijd verschillende vormen van homoseksualiteit onderscheiden werden: sommige mannen verkiezen enkel gepenetreerd te worden, andere wisselen af tussen penetreren en gepenetreerd worden. De auteur concentreert zich voornamelijk op de eerste vorm, en suggereert twee mogelijke verklaringen. Een eerste mogelijkheid is dat passieve homoseksuelen een anatomische afwijking hebben, waardoor hun zaad [semen] zich niet in de eerste plaats ophoopt in de teelballen en de penis, maar wel in hun billen. Die ophoping veroorzaakt een drang naar wrijving, die zich vervolgens toont als een verlangen om gepenetreerd te worden. De onderliggende anatomische afwijking kan ofwel ‘constitutioneel’ of aangeboren zijn (ibid., p. 66), ofwel op latere leeftijd verworven worden, zoals bij eunuchen. In het eerste geval gaat het om mannen die volgens de auteur ‘van nature feminien’ zijn (ibid.). Bij sommige mannen verzamelt het semen zich op verschillende plaatsen, waardoor ze in staat zijn om meerdere seksuele rollen te
16
Inleiding
vervullen. Een tweede verklaring luidt dat passieve homoseksualiteit het product is van gewoonte. Diegenen die in hun puberteit regelmatig passieve seksuele betrekkingen onderhielden met oudere mannen (een relatievorm die nogal gangbaar was in de oudheid; zie hoofdstuk 2), zouden ook op latere leeftijd deze vorm verkiezen. In sommige gevallen werd het verlangen om gepenetreerd te worden zo dominant dat het ‘hun natuur’ (ibid., p. 67) leek – een tweede natuur, als het ware. Het woord ‘natuur’ komt de facto vaak terug in deze tekst. Middeleeuwse geleerden ontdekken de Problemata pas in de dertiende eeuw, nadat het werk rond 1250 naar het Latijn vertaald werd door Bartholomeus van Messina. In de tussentijd vond er een aardverschuiving plaats in de seksuele moraal (Cadden, 2001; Wallis, 2008). Zoals we in latere hoofdstukken zullen aantonen, waren de oude Grieken en Romeinen naar alle maatstaven erg verdraagzaam jegens homoseksuele activiteiten – ‘de Griekse liefde’ is niet toevallig een gangbaar synoniem voor ‘homoseksualiteit’.6 Het christendom toonde zich aanvankelijk eerder onverschillig tegenover mannelijke homoseksualiteit, maar vanaf de elfde eeuw beginnen de kerkelijke overheden een heuse kruistocht tegen homoseksuele handelingen en relaties. Het probleem van Aristoteles, probleem 4.26, en zijn oplossingen waren een tijdbom in een intellectuele wereld die homoseksuele activiteiten beschouwde als een vorm van godslastering. Vele laatmiddeleeuwse christelijke commentatoren liepen dan ook met een boogje om het probleem heen. Diegenen die het lef hadden om de kwestie toch te behandelen, spraken in niet mis te verstane bewoordingen hun afkeer uit. Een van deze laatsten was de Italiaanse filosoof Pietro d’Abano (1257-1315). In tegenstelling tot Aristoteles veroordeelde hij alle homoseksuele handelingen als afschuwelijk, verdoemd, verdorven, smerig en zelfs monsterlijk (geciteerd in Cadden, 2001, voetnoot 32). Tegelijkertijd hamerde d’Abano erop dat natuurfilosofen het onderwerp met recht en reden bestudeerden. Hij meende immers, in navolging van Aristoteles, dat bepaalde vormen van passieve homoseksualiteit deel uitmaken van of voortvloeien uit de natuur van het individu. Om die reden kan en moet de natuurfilosoof zich over deze kwestie buigen, hoe afschuwelijk hij ze ook vindt. (Wanneer een latere commentator, de Engelse theoloog Walter Burley (1275-1344), benadrukt dat ‘niets natuurlijks beschamend is’ – een van de motto’s van deze inleiding – dan doelt hij op de studie van homoseksualiteit, niet op het fenomeen zelf.) Volgens d’Abano worden sommige homoseksuelen als homoseksueel geboren, hetzij als onvermijdelijk gevolg van een aangeboren anatomische afwijking, zoals Aristoteles ook al opperde, hetzij door de stand van
17
born this way
de planeten op het moment van hun conceptie. Astrologie en geneeskunde waren inderdaad erg nauw vervlochten in het middeleeuws medisch gedachtegoed. Het is deze individuele natuur die een verklaring biedt voor de verlangens en gedragingen van de mannen in kwestie. Het is weliswaar een monsterlijke natuur omdat ze, nog steeds volgens d’Abano, ingaat tegen de natuur van de menselijke soort. Volgens d’Abano waren sommige vormen van passieve homoseksualiteit niet alleen aangeboren, maar ook onveranderlijk. Hij was het op dit punt geheel eens met de middeleeuwse Perzische geneesheer Avicenna (980-1037), die het volstrekt idioot vond om homoseksualiteit te willen genezen [Et stulti homines sunt qui volunt eos curare; geciteerd in Cadden, 2001, p. 76]. D’Abano was het echter oneens met Avicenna over de oorzaak van homoseksualiteit, die volgens Avicenna niet natuurlijk is maar ‘meditatief ’ [Nam initium egritudinis eorum meditativum est non naturale; ibid.]. Daarmee bedoelde hij dat de oorzaak van homoseksualiteit niet in het lichaam, maar in de geest moest worden gezocht, meer bepaald in de verbeelding. Volgens Avicenna kon men enkel proberen om homoseksuele verlangens te ‘breken’, onder andere door uithongering, opsluiting of een pak rammel. De therapie van d’Abano richtte zich in de eerste plaats op het lichaam; hij raadde medicatie en een dieet aan om het verlangen uit te putten. In de Problemata wordt geen behandeling besproken. De meest verrassende vaststelling is echter dat d’Abano geen enkele moeite heeft om te erkennen dat zijn analyse impliceerde dat (sommige) homoseksuelen niet verantwoordelijk gehouden kunnen worden voor hun handelingen (Cadden, 2001, p. 77). ‘De natuur’ laat zich immers niet veranderen; we kunnen ze wel trachten uit te drijven, maar net als Horatius meent d’Abano dat de kans groot is dat ze vroeg of laat terugkeert.
Aangeboren? Natuurlijk! In de antieke en middeleeuwse filosofie circuleren talloze hypothesen over de oorzaak van allerlei vormen van homoseksualiteit. Het is niet onze bedoeling om een volledig overzicht te geven van zulke hypothesen (zie bijvoorbeeld Borris & Rousseau, 2008). Wel willen we de lezer opmerkzaam maken op enerzijds hun opvallende continuïteit met meer recente wetenschappelijke verklaringshypo-
18
Inleiding
thesen en anderzijds de meerzinnigheid van sommige gebruikte termen, zoals ‘natuur’, ‘constitutie’ en ‘aangeboren’. Ook de eerste voorvechters van homorechten in de negentiende en twintigste eeuw maakten uitvoerig gebruik van zulke termen. Een van hen was de Duitse geneesheer Magnus Hirschfeld (1868-1935) (zie hoofdstuk 3). In het fin de siècle van Berlijn pleitte Hirschfeld voor een wetenschappelijke benadering van de menselijke seksualiteit, in de hoop dat deze nieuwe wetenschap, de seksuologie, de emancipatie van mannelijke en vrouwelijke homoseksuelen in de hand zou werken. Zijn motto was dan ook: Per scientiam ad justitiam (zie afbeelding 2, stelling 14).7 Volgens Hirschfeld waren er wetenschappelijke gronden om te geloven dat homoseksualiteit natuurlijk en aangeboren is en om die reden, zo meende hij, was het onzinnig om homoseksuelen strafrechtelijk te vervolgen, zoals toentertijd het geval was in Duitsland en vele andere landen. Als homoseksualiteit al tegen de natuur is – de Duitse wet in kwestie sprak van widernatürliche Unzucht – dan gaat het zeker niet over de individuele natuur van homoseksuelen: [Vele] bevindingen en ervaringen (…) hebben homoseksuelen tot het besluit geleid dat de wettelijke bepalingen over ‘onnatuurlijke ontucht’ helemaal niet op hen van toepassing kunnen zijn. Hun omgang gaat immers niet in tegen de natuur, zo redeneren zij, althans niet tegen hun eigen natuur, die hen aantrekt tot personen van hetzelfde geslacht. Ieder individu moet echter ‘ex natura sua’ [vanuit de eigen natuur] beoordeeld worden, en niet vanuit een natuur die hem of haar vreemd is (Hirschfeld, 1914, p. 313). Hirschfeld was het echter oneens met bijvoorbeeld d’Abano dat homoseksualiteit haaks zou staan op de natuur van de soort. Die claim beargumenteerde Hirschfeld door te verwijzen naar de toentertijd schaarse bevindingen over homoseksualiteit in de dierenwereld. In zijn magnum opus uit 1914, Die Homosexualität des Mannes und des Weibes, wijdt Hirschfeld twee volledige hoofdstukken aan de stelling dat homoseksualiteit natuurlijk en meer bepaald aangeboren is (Hirschfeld, 1914, hoofdstuk 17 en 18). Hij maakt daarbij geen strikt onderscheid tussen beide termen, ook al is het duidelijk dat hij ze evenmin als zuivere synoniemen beschouwt. Zijn lijst van argumenten is gebaseerd op een grootschalige enquête onder 1000 homoseksuelen over allerlei aspecten van hun seksuele leven. Dit zijn Hirschfelds voornaamste argumenten voor het aangeboren karakter van homoseksualiteit:
19
born this way
2. enkele basisprincipes van het door magnus hirschfeld geleide Institut für Sexualwissenschaft.
1. Homoseksualiteit is aangeboren omdat ze ook tot uiting komt in omgevingen die haar doodzwijgen of die haar als afschuwelijk en zelfs monsterlijk beschouwen. Het gaat met andere woorden om een diepgewortelde eigenschap, een eigenschap die zich niet of nauwelijks laat verloochenen. 2. Homoseksualiteit is aangeboren omdat ze zich reeds bij jonge kinderen vertoont in de aanwezigheid van ‘meisjesachtige’ karaktertrekken bij jongens en ‘jongensachtige’ karaktertrekken bij meisjes. Hirschfeld meende dat sommige homoseksuelen vanaf de geboorte een soort van derde geslacht vormen dat zowel vrouwelijke als mannelijke kenmerken vertoont. 3. Homoseksualiteit is aangeboren omdat nagenoeg alle homoseksuelen zich later herinneren dat hun allereerste seksuele verlangens en hun allereerste natte dromen betrekking hadden op een individu van hetzelfde geslacht. Homoseksuele verlangens zijn aanwezig vanaf het prille ontwaken van de seksualiteit. 4. Homoseksualiteit is aangeboren omdat ze het gehele wezen van het individu doordesemt (zie ook argument 1). Een halve eeuw later zou de Franse filosoof Michel Foucault (1926-1984) diezelfde gedachte als volgt formule-
20
Inleiding
ren: ‘Niets van alles wat hij [de mannelijke homoseksueel] is, ontsnapt aan zijn seksualiteit. Zij is overal in hem aanwezig: ze ligt ten grondslag aan al zijn gedragingen (...); ze staat schaamteloos op zijn gezicht en lichaam geschreven’ (Foucault, 1976, pp. 45-46; onze cursivering; zie ook hoofdstuk 2). 5. Homoseksualiteit is aangeboren omdat ze een standvastige en onveranderlijke eigenschap is. Hirschfelds achterliggende redenering gaat als volgt: als homoseksualiteit niet aangeboren zou zijn, maar eerder verworven op basis van uitwendige omstandigheden, dan zouden andere omstandigheden het in principe mogelijk moeten maken om de eigenschap opnieuw te doen verdwijnen. De praktijk wijst echter uit, zo zegt hij, dat het onmogelijk is om homoseksuelen te ‘bekeren’ tot heteroseksualiteit en heteroseksuelen tot homoseksualiteit (Hirschfeld was het op dit punt dus eens met Avicenna). 6. Homoseksualiteit is aangeboren omdat ook heteroseksualiteit en andere seksuele voorkeuren aangeboren zijn. Er lijkt geen wezenlijk verschil te bestaan tussen de vele uitingsvormen van homoseksuele en heteroseksuele liefde: ‘Het zoeken en smachten; de vreugde en de smart’ (Hirschfeld, 1914, p. 318). Dus waarom zou er dan een verschil bestaan tussen de onderliggende oorzaken? 7. Homoseksualiteit is aangeboren omdat ze vaak voorkomt bij naaste familieleden van homoseksuelen. Volgens Hirschfeld wijzen zijn cijfers uit dat ongeveer 23,2 procent van zijn proefpersonen een of meer homoseksuele bloedverwanten kent. Aan het begin van de twintigste eeuw stond het erfelijkheidsonderzoek over homoseksualiteit nog in zijn kinderschoenen (zie hoofdstuk 2), dus Hirschfeld moet zich in deze context beperken tot enkele amusante anekdotes. Zo citeert hij uit het getuigenis van ‘een bekwame schrijver’ en homoseksueel die hem meldde dat de moeder van zijn vader ‘nogal mannelijk was in haar manier van doen en op latere leeftijd een baard ontwikkelde’ (ibid., p. 320). Een ander getuigenis lijkt eerder een grap: Een heerschap uit een kleine stad bezocht op een dag een oudere homoseksueel in München. Hij kwam op aanbeveling van een gemeenschappelijke vriend uit de provincie. De bezoeker beviel de oude man en het duurde niet lang vooraleer deze laatste avances maakte. De bezoeker verzette zich echter en zei: ‘Ik had me u wel veel jonger voorgesteld op basis van de beschrijving van mijn vriend.’ ‘Ach,’ antwoordde de oudere man, ‘dan ging het wellicht over mijn zoon, die ook zo is [der ist auch so], maar hij is helaas op reis’ (ibid., p. 322).
21
born this way
8. Homoseksualiteit is aangeboren omdat ze universeel is. Volgens Hirschfeld doet het fenomeen zich voor ‘in alle eeuwen, in alle streken, bij alle volkeren, binnen alle beroepen en in alle beschavingstrappen (…), alsook in het dierenrijk en het plantenrijk’ (ibid., p. 322). Die alomtegenwoordigheid impliceert in zijn ogen dat homoseksualiteit deel uitmaakt van de menselijke natuur. Op dit punt citeert hij een lange passage uit Schopenhauers Die Welt als Wille und Vorstellung. Het is bekend dat Schopenhauer (1788-1860) een hekel had aan vrouwen, maar ook homoseksualiteit kon niet meteen op zijn goedkeuring rekenen. Op zichzelf beschouwd, zo meende hij, is homoseksualiteit ‘een stuitende en afschuwwekkende monstruositeit’ die alleen het product kan zijn van ‘een door en door perverse, verwrongen en ontaarde natuur’, en ‘die zich hooguit in heel sporadische gevallen kan hebben herhaald’ (Schopenhauer, 2012 [1819], p. 1137). Tegelijkertijd kon Schopenhauer geen enkel tijdvak of cultuur bedenken waarin homoseksualiteit niet gerapporteerd werd, en dat ondanks de aanhoudende veroordeling en bestraffing van homoseksuelen. Zijn conclusie: ‘De volstrekte universaliteit en de blijvende onuitroeibaarheid van de zaak bewijzen dat ze op een of andere manier uit de menselijke natuur zelf voortvloeit’ (ibid., p. 1139). Kortom: ook voor Schopenhauer bewijst de universaliteit van homoseksualiteit dat ze aangeboren is.
De vele betekenissen van ‘aangeboren’ Hirschfelds argumenten en de discussie over vraag 4.26 uit de Problemata geven aan dat ‘natuurlijk’ vaak staat voor ‘aangeboren’. In deze laatste paragraaf gaan we dieper in op die invulling van natuurlijkheid. Een analyse van ‘aangeboren’ is nodig omdat de term duidelijk meerzinnig is. De stelling dat homoseksualiteit aangeboren is, kan men op verschillende manieren interpreteren. Soms bedoelt men daarmee dat homoseksualiteit aanwezig is vanaf de geboorte; soms bedoelt men dat homoseksualiteit niet aangeleerd is, of dat homoseksualiteit erfelijk is, of onveranderlijk. Als men beweert dat homoseksualiteit natuurlijk is omdat ze aangeboren is, dan moet men nog altijd verduidelijken welke van deze betekenissen men op het oog heeft. Sommige filosofen zijn van mening dat het concept van aangeboren zijn geen wetenschappelijk zinvol of bruikbaar concept kan zijn, onder meer vanwege zijn
22