Peuterspeelzaal onmisbare schakel in ontwikkelingskansen voor alle kinderen? Onderzoeksopdracht jaar 4
Roelf Boersma en Jan Werner Sociaal Pedagogische Hulpverlening Academie voor Sociale Studies, Hanzehogeschool Groningen Februari – juni 2015
Peuterspeelzaal onmisbare schakel in ontwikkelingskansen voor alle kinderen? Onderzoeksopdracht jaar 4
Studenten
Roelf Boersma 253653 Jan Werner 339533 Uitvoerdatum Februari – juni 2015 Opleiding Sociaal Pedagogische Hulpverlening School Academie voor Sociale Studies, Hanzehogeschool Groningen Opdrachtgever Bernadette Diekstra, voorzitter Landelijk Platform Peuterspeelzalen Product Onderzoeksrapport Docent Begeleider Jitske Gulmans
VOORWOORD Voor u ligt het rapport “Peuterspeelzaal onmisbare schakel in ontwikkelingskansen voor alle kinderen?”. We hebben dit onderzoek uitgevoerd in het kader van onze afstudeeropdracht in jaar vier van de opleiding Sociaal Pedagogische Hulpverlening (SPH) aan de Hanzehogeschool te Groningen in opdracht van het Landelijk Platform Peuterspeelzalen. We hebben de periode februari tot juni als een prettige samenwerking ervaren omdat we dezelfde mentaliteit hadden namelijk, hard werken met de nodige ontspanning. Wij willen bij deze ook graag een aantal personen bedanken die dit onderzoek mede hebben mogelijk gemaakt namelijk onze begeleidster Jitske Gulmans, onze opdrachtgever Bernadette Diekstra, de medestudenten van onze studiegroep en uiteraard de respondenten die tijd hebben vrij kunnen maken om mee te werken aan dit onderzoek. Wij wensen u veel leesplezier.
Jan Werner Roelf Boersma
Groningen, 29 mei, 2015.
SAMENVATTING Dit onderzoek, uitgevoerd in het kader van de opleiding Sociaal Pedagogische Hulpverlening, moet inzicht geven in de financiering en de werking van voorschoolse voorzieningen. Het onderzoek dat is uitgevoerd te Groningen in opdracht van het Landelijk Platform Peuterspeelzalen had als doel de voor- en nadelen van een landelijke financiering voor peuterspeelzalen te onderzoeken. Dit naar aanleiding van de recente ontwikkelingen van dit thema in de politiek. Naar aanleiding van deze doelstelling is de volgende vraagstelling geformuleerd: “Wat is de functie en financiering van peuterspeelzalen ten opzichte van de kinderopvang en welke argumentatie kan op basis hiervan worden gegeven voor het al dan niet landelijk financieren van peuterspeelzalen?” Om antwoord te geven op deze onderzoeksvraag is er gebruik gemaakt van een behoefteonderzoek, een telefonisch enquête gericht aan de achterban van het Landelijk Platform Peuterspeelzalen. Uit de resultaten blijkt dat een groot deel van de respondenten wel voorstander is van de verbetering van de huidige situatie van voorschoolse voorzieningen door middel van harmonisatie. Aan deze harmonisatie moet echter wel een aantal voorwaarden vastliggen. Deze voorwaarden zijn momenteel nog niet geïntegreerd in het kabinetsplan. Naast harmonisatie viel het ook op dat de respondenten denken dat de huidige situatie ook verbeterd kan worden door modernisatie van de voorschoolse voorzieningen. Het meest voorkomende voorbeeld hiervan was het omvormen van voorschoolse voorzieningen tot een integraal kindcentrum. Als conclusie wordt er gesteld dat er geen eenduidig antwoord te geven is op de onderzoeksvraag. Het is niet duidelijk hoe een landelijke financiering er precies uit zal komen te zien omdat deze discussie nog volop gaande is in de politiek. Een goede landelijke financiering moet betrekking hebben op een aantal beleidspunten die de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het kabinet stellen. Aan de hand van deze beleidspunten en de mening van de achterban van het Landelijk Platform Peuterspeelzalen zijn er vier speerpunten geformuleerd die het Landelijk Platform Peuterspeelzalen kan meenemen naar de Tweede Kamer als voorwaarden voor een landelijke financiering. Deze speerpunten zijn als volgt: kans op arbeidsparticipatie voor alle ouders, betaalbaar voor iedereen, ieder kind heeft recht op ontwikkelingsstimulering (in de vorm van twee gratis dagdelen per week voor ieder kind van 2,5 tot 4 jaar) en gelijkwaardigheid tussen peuterspeelzaal en kinderopvang.
Inhoudsopgave 1. INLEIDING 1.1 Context 1.2 Probleem-/situatieanalyse 1.3 Doelstelling 1.4 Onderzoeksvraag en -deelvragen 1.4.1 Onderzoeksvraag 1.4.2 Deelvragen 1.5 Vooruitblik op de onderdelen van het rapport 2.
LITERATUURONDERZOEK 2.1 Relevante verschillen/overeenkomsten tussen peuterspeelzaal en kinderopvang 2.1.1 Proceskwaliteit 2.1.2 Structurele kwaliteit 2.1.3 Harmonisatieplannen 2013 - 2017 2.2 Financiering 2.2.1 Hoe wordt de peuterspeelzaal en kinderopvang op dit moment gefinancierd? 2.2.2 Hoe worden de ouders momenteel gesteund met de financiering van voorschoolse voorzieningen? 2.2.3 Financiering Zweden en Vlaanderen 2.3 Conclusie
1 1 2 4 4 4 5 5 6 6 6 7 8 11 12 14 15 16
3. METHODE 3.1 Typering onderzoek 3.2 Onderzoekspopulatie 3.3 Onderzoeksinstrument 3.4 Procedure gegevensverzameling 3.5 Analyseplan
18 18 18 18 19 20
4. RESULTATEN 4.1 Wat zijn de meningen en behoeften van de achterban van het Landelijk Platform Peuterspeelzalen over de harmonisatie van voorschoolse voorzieningen? 4.2 Wat zijn de meningen en behoeften van de achterban van het Landelijk Platform Peuterspeelzalen over de modernisatie van voorschoolse voorzieningen? 4.3 Controlevragen 4.4 Het ideale beeld van voorschoolse voorzieningen
21
5. CONLUSIE, DISCUSSIE EN AANBEVELINGEN 5.1 Conclusie 5.2 Discussie 5.2.1 Onderzoekspopulatie 5.2.2 Onderzoeksinstrument 5.2.3 Gegevensverzameling- en analyse 5.3 Aanbevelingen 5.3.1 Speerpunten 5.3.2 Vervolgonderzoek
26 26 28 28 28 29 29 29 30
LITERATUUR
31
Bijlage 1 Telefonische enquête achterban Landelijk Platform Peuterspeelzalen
32
Bijlage 2 Bellijst achterban LPP
34
Bijlage 3 non-respons verslag
41
21 24 24 25
1. INLEIDING In dit rapport wordt de functie en de financiering van peuterspeelzalen ten opzichte van de kinderopvang onderzocht, om op basis hiervan tot een argumentatie te komen voor het al dan niet landelijk financieren van peuterspeelzalen. In dit hoofdstuk worden de context en probleem- en situatieanalyse beschreven en op basis hiervan de doel- en vraagstelling geformuleerd. 1.1 Context Het onderzoek is uitgevoerd in opdracht van het Landelijk Platform Peuterspeelzalen (hierna te noemen LPP). Het LPP is in 1997 opgericht en vanaf 2001 een stichting. Het LPP is een onafhankelijke organisatie die haar bestaansrecht ontleent aan 400 aangesloten organisaties waarvan er zich 108 direct richten op peuterspeelzaalwerk.Tezamen exploiteren zij anno 2013 2.400 peuterspeelzalen, dat is 60% van het totaal aantal peuterspeelzalen in Nederland (schatting oktober 2013 totaal 4.000). De aangesloten organisaties betalen een jaarlijkse vrijwillige bijdrage die afhankelijk is van het aantal peuterspeelzalen dat een organisatie exploiteert (Landelijk Platform Peuterspeelzalen, 2015). Het LPP richt de aandacht op alle betrokkenen binnen de sector (alle organisaties en personen die met een peuterspeelzaal te maken hebben bijvoorbeeld de COP groep1). Het LPP richt haar aandacht op zowel de werkinhoudelijke aspecten als op de organisatorische aspecten van het peuterspeelzaalwerk. Daardoor wordt een volledig beeld van het peuterspeelzaalwerk in één keer belicht (Landelijk Platform Peuterspeelzalen, 2015). Het LPP heeft als doel “de verduidelijking en verbetering van de positie van het peuterspeelzaalwerk in Nederland binnen de optimale organisatorische voorwaarden” (Landelijk Platform Peuterspeelzalen, 2015). Dit doen ze onder andere door het verzamelen van kennis over knelpunten op het terrein van peuterspeelzaalwerk. Ook bieden ze informatie en ondersteuning aan bestaande organisaties op het gebied van peuterspeelzaalwerk, overheidsinstellingen en maatschappelijke organisaties. Het LPP wordt ook ingeschakeld voor het organiseren van bijeenkomsten op het gebied van peuterspeelzaalwerk (Landelijk Platform Peuterspeelzalen, 2015). De overige rollen/taken van het LPP zijn:
Vertaler van de dagelijkse praktijk naar beleid voor peuterspeelzaalwerk; Vertaler van beleid naar de dagelijkse praktijk; Initiator van activiteiten rond visieontwikkeling, positionering, profilering, normering en professionalisering van het peuterspeelzaalwerk; Informant voor peuterleidsters en besturen van organisaties voor peuterspeelzaalwerk;
1 De COP groep is een koepelorganisatie voor peuterschool, peuterspeelzaal, peuteropvang, voor- en
vroegschoolse educatie, buitenschoolse opvang, opvoedingsadvies en opvoedingsondersteuning in Groningen en de gemeente Slochteren.
1
Informant voor overheden en maatschappelijke organisaties, die een taak hebben m.b.t. het jonge kind (Landelijk Platform Peuterspeelzalen, 2015).
1.2 Probleem-/situatieanalyse Momenteel zijn er in Nederland diverse voorschoolse voorzieningen (en programma’s) voor kinderen: Kinderopvang De kinderopvang is voor kinderen in de leeftijd van 0 tot 12 jaar. Dit is een voorziening waar ouders hun kind kunnen heenbrengen als zij zelf niet de mogelijkheid hebben om op het kind te passen. Het kind zou hier in principe de hele dag terecht kunnen op de doordeweekse dagen. In deze voorziening gaat het vooral over de goede zorg voor het kind in een veilige omgeving. Om de ouders te steunen en de kosten van de kinderopvang te drukken krijgen de ouders een financiële bijdrage van het Rijk waar een deel van de kinderopvang mee wordt betaald. Dit noemt men kinderopvangtoeslag. De kinderopvangtoeslag is enkel beschikbaar voor een tweeoudergezin waarvan beide ouders werken (of een eenoudergezin waarvan de ouder werkt). Hier wordt uitgebreid op ingegaan in hoofdstuk 2.2. Peuterspeelzaal (peuterschool) De peuterspeelzaal is een voorziening waar ouders terecht kunnen met kinderen in de leeftijd van 2 tot 4 jaar. Een kind kan maximaal twee dagdelen per week terecht bij een peuterspeelzaal (vier dagdelen voor een kind met voor- en vroegschoolse educatie). Bij de peuterspeelzaal ligt vooral de focus op de ontwikkeling en de voorbereiding op de kleuterschool. Dit gebeurt aan de hand van een afwisseling tussen vrij spel en begeleide activiteiten. De peuterspeelzaal wordt gesubsidieerd door de betreffende gemeente. Het staat deze echter vrij om er voor te kiezen een peuterspeelzaal al dan niet te financieren. Dit zorgt er voor dat er in sommige gemeenten geen peuterspeelzaal aanwezig is. Volgens het rapport Feitenonderzoek ter voorbereiding op “Een betere basis voor peuters” (Buitenhek Management & Consult, 2014). zijn er 85 (21%) gemeenten zonder peuterspeelzaalaanbod. Daarnaast zijn er nog 37 (9%) met een zeer beperkt aanbod voor een klein deel van het aantal peuters in de gemeenten (minder dan 10% van het totaal aantal peuters in de gemeente gaat naar de peuterspeelzaal). De overige 281 (70%) zijn wel voorzien van een peuterspeelzaalaanbod (meer dan 10% van het totaal aantal peuters in de gemeente gaat naar de peuterspeelzaal) (Buitenhek Management & Consult, 2014). Voor- en vroegschoolse educatie De voor- en vroegschoolse educatie (hierna te noemen VVE) is geen voorziening op zich maar een programma die gebruikt wordt bij kinderen van circa 2 tot 6 jaar met een (taal)achterstand. Bij VVE wordt het kind soms apart genomen om op een speelse manier aan taal te werken. De rest van de activiteiten van de kinderopvang of peuterspeelzaal doet het kind gewoon mee met de groep. VVE maakt onderscheid in twee soorten vormen van educatie (Onderwijsinspectie, 2015), namelijk:
2
1. Voorschoolse educatie is voor doelgroeppeuters op peuterspeelzalen en kinderopvang. Het gaat hier om kinderen van 2 tot en met 4 jaar. 2. Vroegschoolse educatie is bedoeld voor doelgroeppeuters uit groep 1 en 2. Dit sluit dus aan op de voorschoolse educatie en gebeurt in de basisschool voor kinderen van 4 tot en met 6 jaar. De kinderopvangtoeslag voor kinderen met een (taal)achterstand die VVE volgen wordt gefinancierd door de overheid, zelfs wanneer de ouders niet voldoen aan de criteria van de kinderopvang en peuterspeelzaal. Dit alles kan tot gevolg hebben dat wanneer een gezin niet voldoet aan de criteria voor kinderopvangtoeslag van de kinderopvang, zij een kind hebben zonder (taal)achterstand en wanneer zij in een gemeente wonen waar peuterspeelzalen niet worden gefinancierd zij mogelijk niet de kosten van de kinderopvang kunnen betalen en dus geen gebruik kunnen maken van voorschoolse voorzieningen.
Voldoet het gezin aan de criteria van kinderopvangtoeslag?
Ja
Nee
Gezin kan gebruik maken van kinderopvangtoeslag
Heeft het gezin een kind met een (taal)achterstand?
Ja
Nee
Gezin kan gebruik maken van het VVE programma
Subsidieert de gemeente van het gezin een PSZ?
Ja
Nee
Gezin kan gebruik maken van maar betaalt een ouderbijdrage
Er zijn geen organisaties van de overheid of de gemeente waar de ouders met hun kind naartoe kunnen
Dit zou problemen kunnen opleveren voor het kind, want elk kind heeft recht op dezelfde ontwikkelingskansen die geboden worden in bovenstaande voorzieningen.
3
Ook zou dit een probleem kunnen opleveren voor mensen met een kind dat wel een taalachterstand heeft wanneer de betreffende gemeente geen peuterspeelzaal financiert en er geen VVE programma in de omliggende kinderopvang is. In dit onderzoek wordt de nadruk gelegd op harmonisering en modernisering van voorschoolse voorzieningen. Onder harmonisering wordt verstaan het gelijktrekken van de regelgeving tussen bestaande voorzieningen en onder modernisering wordt verstaan het omvormen van bestaande voorzieningen tot nieuwe voorzieningen. In de politiek proberen ze te streven naar meer harmonisering tussen de voorschoolse voorzieningen. Na de invoering van de Wet Ontwikkelingskansen door Kwaliteit en Educatie in 2010 zijn er door de minister Asscher van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de staatssecretaris Dekker van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap plannen voorgelegd aan het kabinet met oog op meer harmonisatie tussen de peuterspeelzaal en kinderopvang zowel op kwalitatief als financieel vlak. Het kabinet wil met deze plannen de onderlinge afstemming van onderwijs, peuterspeelzaalwerk en kinderopvang optimaliseren. Ze streven naar een vereenvoudigd stelsel van voorschoolse voorzieningen zodat ouders met een gerust hart hun kind naar een voorschoolse voorziening kunnen brengen. Voorschoolse voorzieningen van hoge kwaliteit kunnen zo stimulerend werken voor de arbeidsparticipatie van ouders (Rijksoverheid, 2015). Uit de voorgaande analyse blijkt dat de harmonisatie van voorschoolse voorzieningen de afgelopen jaren een veelbesproken onderwerp is binnen de politiek. Zodoende wordt in dit onderzoek verder ingegaan op de recente plannen van het kabinet en de gevolgen hiervan. Ook brengt het onderzoek naast de plannen van het kabinet het plan van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten in kaart. Ook wordt er in het literatuurhoofdstuk aandacht geschonken aan de situatie in het buitenland. Er wordt hier gekeken naar de beschikbaarheid van voorschoolse voorzieningen in Zweden en Vlaanderen en de moeilijkheden die zij ondervinden. 1.3 Doelstelling Inzicht krijgen in de functie en financiering van peuterspeelzalen in vergelijking met kinderopvang, zowel op basis van de literatuur als op basis van de mening van de aangesloten organisaties van het LPP. Om op basis hiervan een argumentatie aan het LPP te kunnen geven om al dan niet peuterspeelzalen landelijk te financieren. Deze argumentatie kan het LPP gebruiken voor een beleidsvoorstel aan de Tweede Kamer. 1.4 Onderzoeksvraag en -deelvragen 1.4.1 Onderzoeksvraag Wat is de functie en financiering van peuterspeelzalen ten opzichte van de kinderopvang en welke argumentatie kan op basis hiervan worden gegeven voor het al dan niet landelijk financieren van peuterspeelzalen?
4
1.4.2 Deelvragen Literatuurdeelvragen
Hoe verhoudt de functie van peuterspeelzalen zich tot de functie van kinderopvang en wat zijn voor dit onderzoek relevante overeenkomsten en verschillen?
Hoe worden de peuterspeelzaal en kinderopvang volgens de nieuwe regelgeving in 2015 gefinancierd en hoe worden ouders in die nieuwe regelgeving gesteund in de financiering van voorschoolse voorzieningen?
Hoe verhouden de harmonisatieplannen van het kabinet zich tegenover die van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten?
Hoe verhoudt de beschikbaarheid van kinderopvang in Vlaanderen en Zweden zich ten opzichte van die in Nederland?
Praktijkdeelvragen
Wat zijn de meningen en behoeften van de achterban van het Landelijk Platform Peuterspeelzalen over de harmonisatie van voorschoolse voorzieningen?
Wat zijn de meningen en behoeften van de achterban van het Landelijk Platform Peuterspeelzalen over de modernisatie van voorschoolse voorzieningen?
1.5 Vooruitblik op de onderdelen van het rapport Nu de situatie geschetst is en de onderzoeksvraag is geformuleerd zal in hoofdstuk twee het literatuuronderzoek aan bod komen. Hierin zal de functie en financiering van de kinderopvang en peuterspeelzaal vergeleken worden. Ook zal de financiering van beide voorzieningen behandeld worden en wordt er een klein deel besteed aan de situatie in het buitenland. In hoofdstuk drie zal de telefonische vragenlijst die gebruikt is voor het praktijkonderzoek worden toegelicht. Hoofdstuk vier bevat interessante resultaten die uit dit onderzoek zijn voortgekomen. Tot slot zal het vijfde hoofdstuk de conclusie en de aanbevelingen voor het Landelijk Platform Peuterspeelzalen bevatten.
5
2. LITERATUURONDERZOEK In dit hoofdstuk wordt er getracht antwoord te geven op de vier literatuurvragen van dit onderzoek. In een poging om tot de antwoorden te komen is er gebruikt gemaakt van verschillende artikelen, zowel nationaal als internationaal. Het streven was dit onderzoek zo actueel mogelijk te houden (geen bronnen vóór 2010) en zo geen verouderd beeld van de situatie te geven. 2.1 Relevante verschillen/overeenkomsten tussen peuterspeelzaal en kinderopvang In 2014 is er een vergelijkend onderzoek gedaan tussen het pre-COOL cohortonderzoek en de kwaliteitspeiling met NCKO-instrumenten2 (Gevers DeynootSchaub et al., 2011). In het pre-COOL onderzoek werd de kwaliteit van de peuterspeelzalen, kinderopvang en scholen onderzocht met behulp van vragenlijsten en door middel van groepsobservaties. Hieruit kwam naar voren dat er een aantal belangrijke overeenkomsten maar ook verschillen zijn ten aanzien van proceskwaliteit en structurele kwaliteit. 1. Proceskwaliteit verwijst naar de directe dagelijkse ervaring van kinderen in de kinderopvang en de interacties die zij aangaan met andere kinderen, pedagogisch medewerkers en het aanwezige spelmateriaal. 2. Structurele kwaliteit verwijst naar kenmerken zoals groepsgrootte, staf-kind ratio en opleidingsniveau van de medewerkers (Veen et al., 2014). In de volgende paragrafen worden overeenkomsten en verschillen tussen peuterspeelzaal en kinderopvang besproken aan de hand van deze twee kwaliteitsvormen. 2.1.1 Proceskwaliteit De eerste overeenkomst die in het oog springt is dat de proceskwaliteit bij zowel de peuterspeelzaal als de kinderopvang gelijk is. Binnen deze proceskwaliteit worden er verscheidene subcategorieën behandeld. Onder deze subcategorieën vallen onder andere:
Emotionele ondersteuning Onder emotionele ondersteuning verstaat men het zorgen voor een positieve sfeer en warme relaties in de groep. Ook de mate waarin de pedagogisch medewerkers sensitief en responsief reageren op de kinderen en rekening houden met hun interesses en inbreng in spel en activiteiten vallen hieronder (Veen et al., 2014).
Gedragsregulering Onder gedragsregulering verstaat men de wijze waarop pedagogisch medewerkers kinderen ondersteunen in het vertonen van wenselijk gedrag binnen de groep. Hieronder valt ook het creëren van voorwaarden voor het leren, bijvoorbeeld het benutten van tijd voor leren (Veen et al., 2014).
2
Nederlands Consortium Kinderopvang Onderzoek instrumenten worden gebruikt om de algemene proceskwaliteit, interactievaardigheden en structurele kwaliteit te meten in voorschoolse voorzieningen.
6
Educatieve ondersteuning Onder educatieve ondersteuning verstaat men het stimuleren van ontwikkeling in brede zin en het stimuleren van taal- en cognitieve ontwikkeling. Ook het geven van specifieke feedback in reactie op wat kinderen zeggen en doen om ze verder te helpen in hun ontwikkeling (Veen et al., 2014).
Interactievaardigheden Onder interactievaardigheden verstaat men de interactie tussen het kind en pedagogisch medewerker en de interacties tussen kinderen onderling. Ook de invloed die een pedagogisch medewerker heeft op de groep telt hierin mee (Veen et al., 2014).
De eerste bevinding die men ziet is dat de mate van emotionele ondersteuning bij zowel de peuterspeelzaal als de kinderopvang zeer goed is. Het is juist bij de andere drie subcategorieën dat men de verschillen ziet. Volgens het pre-COOL cohortonderzoek scoren peuterspeelzalen beter op gedragsregulering en educatieve ondersteuning dan kinderopvang. Op educatief niveau zit het verschil vooral op gebied van materiaal voor taalen rekenactiviteiten (Veen et al., 2014). Volgens de kwaliteitspeiling van het Nederlands Consortium Kinderopvang Onderzoek (hierna te noemen NCKO) reageren de pedagogisch medewerkers van peuterspeelzalen enigszins sensitief-responsiever dan die van de kinderopvang. De pedagogisch medewerkers van de kinderopvang scoren dan weer significant hoger op het begeleiden van interacties tussen kinderen in tegenstelling tot die van de peuterspeelzaal. Het NCKO behandelt ook twee subschalen binnen proceskwaliteit namelijk “activiteiten” en “programma”. Juist door het gebruik van deze twee subschalen scoort de peuterspeelzaal slechter op proceskwaliteit dan de kinderopvang. Het blijkt dan ook dat voor de subschaal “activiteiten” de peuterspeelzaal minder goed materialen en activiteiten aanbiedt die gericht zijn op muziek, beweging, natuur en wetenschap. Ook met de subschaal “programma”, waaronder meer wordt gelet op de balans tussen actief en rustig spel, binnen- buitenactiviteiten en de individuele behoefte van kinderen, zien we dat de peuterspeelzaal lager scoort dan de kinderopvang. In dit onderzoek was dit dan ook een verassende bevinding aangezien men de aanwezigheid van een goed opgezet programma en doordachte activiteiten eerder verwacht had bij een peuterspeelzaal (Gevers DeynootSchaub et al., 2011). Vanuit de informatie hierboven is af te leiden dat de kinderopvang betere resultaten behaalt op proceskwaliteit dan de peuterspeelzaal door hun uitgebreidere programma- en activiteitenaanbod. Voor dit onderzoek is het belangrijk om te benoemen dat de peuterspeelzaal hoger scoort op taal- en rekenactiviteiten en materialen. Dit is belangrijk in de Nederlandse context waar er veel waarde wordt gehecht aan het inhalen van (taal)achterstand door middel van het VVE programma. Het feit dat de peuterspeelzaal hier goed op scoort geeft aan dat dit nuttig is voor de ontwikkeling van het kind en dit in het bijzonder bij kinderen met een (taal)achterstand. 2.1.2 Structurele kwaliteit Net zoals bij proceskwaliteit zijn er ook bij structuurkwaliteit een aantal verschillen. In dit onderzoek zijn er vier aspecten behandeld namelijk:
staf-kind ratio; werkervaring; opleidingsniveau; het aandeel kinderen uit etnische minderheidsgroepen.
Tijdens het onderzoeken van de staf-kind ratio kwam naar voren dat deze iets ongunstiger was bij peuterspeelzalen in vergelijking met kinderopvang.
7
Het ging hier om een staf-kind ratio van ongeveer 1 begeleider op 7 kinderen bij peuterspeelzalen en 1 begeleider op 5 kinderen bij kinderopvang. De werkervaring van een pedagogisch medewerker bij een peuterspeelzaal is gemiddeld 5 tot 10 jaar. Dit ligt volgens het pre-COOL cohortonderzoek (Veen, Veen, van der Heurter, Karssen & Paas, 2012) iets hoger dan bij een kinderopvang. Ook de samenstelling van de kindergroepen is onderzocht. Hieruit kwam naar voren dat het aandeel kinderen uit etnische minderheidsgroepen sterker vertegenwoordigd was in de peuterspeelzalen dan in de kinderopvang. Tot slot werd het opleidingsniveau vergeleken en kwam men tot de conclusie dat er tussen het opleidingsniveau van pedagogische medewerkers van peuterspeelzalen en de kinderopvang nauwelijks een verschil is. Ongeveer 75% van de pedagogische medewerkers heeft een MBO3 of MBO4 opleiding afgerond (Veen, Veen, van der Heurter, Karssen & Paas, 2012). Uit een onderzoek naar het verband tussen de structurele kenmerken en de educatieve kwaliteit van kinderdagverblijven en peuterspeelzalen (Van Beem, 2012) kwam naar voren dat VVE-programma’s een klein tot matig positief effect hebben op de volgende drie punten namelijk het stimuleren van spel, het stimuleren van taal- en rekenactiviteiten en het voorzien van leer- en ontwikkelingsmogelijkheden door pedagogische medewerkers op peuterspeelzalen. In tegenstelling tot bovenstaande resultaten op peuterspeelzalen, blijken er op de kinderopvang geen significante verbeteringen te zijn op vlak van educatieve kwaliteit door het gebruik van VVE-programma’s. Hierboven is duidelijk geworden dat de peuterspeelzaal beter scoorde op taal- en rekenactiviteiten en materialen. In bovenstaande delen is vastgesteld dat er meer kinderen van etnische minderheidsgroepen naar de peuterspeelzaal gaan en dat het effect van het VVE programma hier positiever is. Er kunnen hier een aantal interessante linken worden gelegd tussen deze drie bevindingen. Zo is het dan ook opmerkelijk dat de kinderen van etnische minderheidsgroepen, die vaker taalachterstand oplopen dan autochtone kinderen (Driesen & Doesburg, 2003), sterker vertegenwoordigd worden in de peuterspeelzaal waar er ook een beter taalaanbod wordt aangeboden. Het zou ook kunnen zijn dat het VVE programma positiever scoort in peuterspeelzalen juist omdat hier meer kinderen zijn waar het een groter effect op kan hebben.
2.1.3 Harmonisatieplannen 2013 - 2017 In 2010 is op 1 augustus de Wet Ontwikkelingskansen door Kwaliteit en Educatie (Wet OKE) in werking getreden. Deze wet heeft er voor gezorgd dat er een landelijk kwaliteitskader is gekomen voor peuterspeelzalen. Hiermee is een groot deel van de kwaliteitsregels voor de kinderopvang ook van toepassing geworden op de peuterspeelzalen. Ook zijn de peuterspeelzalen opgenomen in het Landelijk Register Kinderopvang en Peuterspeelzalen. Dit zorgt ervoor dat er ook toezicht en handhaving plaats vindt op de kwaliteit van de peuterspeelzalen net zoals bij de kinderopvang. Tot slot geeft deze wet de gemeenten regie over de realisatie van een dekkend voorschools aanbod voor alle jonge kinderen met een risico op taalachterstand (Rijksoverheid, 2015).
8
De Wet OKE heeft ervoor gezorgd dat er binnen de peuterspeelzalen een kwaliteitsslag is gemaakt, de voorschoolse educatie is geïntensiveerd, de kwaliteit van VVE is versterkt en peuterspeelzalen en kinderopvang zijn meer naar elkaar toegegroeid. Op 1 december 2013 schreef Minister Asscher van Sociale Zaken samen met Staatsecretaris Dekker van onderwijs, cultuur en wetenschap een brief betreffende ‘Een betere basis voor peuters’ aan de voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Deze brief werd geschreven naar aanleiding van een aantal knelpunten die na de Wet OKE nog aanwezig waren namelijk:
Meer ontwikkelingsstimulering Een betere ontwikkelingsstimulering voor kinderen zonder een achterstand (zij volgen geen VVE). Volgens de meest recente kwaliteitspeiling van het NCKO in 2012 ziet men dat de pedagogische kwaliteit van kinderdagverblijven verbeterd is maar dat er nog altijd ruimte is voor verbetering op vlak van ontwikkelingsstimulering (Gevers Deynoot-Schaub et al., 2012).
Verschillende kwaliteitseisen voor kinderdagverblijven en peuterspeelzalen Men ziet dat er na het invoeren van de Wet OKE nog een aantal verschillende kwaliteitseisen zijn in de regels tussen peuterspeelzaal en kinderopvang. De belangrijkste verschillen zijn de regels ten aanzien van de staf-kind ratio en de inzet van vrijwilligers. Het kabinet vindt dat verschillende kwaliteitseisen belemmerend kan zijn voor de samenwerking tussen voorzieningen. In de kinderopvang en peuterspeelzaal moet voor alle kinderen hetzelfde minimale kwaliteitsniveau gegarandeerd zijn (Rijksoverheid, 2015).
Twee financieringsstructuren voor werkende ouders Werkende ouders krijgen kinderopvangtoeslag bij gebruik van de kinderopvang of krijgen toeslagen van de gemeente bij gebruik van de peuterspeelzaal. De keuze tussen deze twee wordt dus bepaald door het verschil in financiering. Dit verschil kan in sommige gemeenten leiden tot lange wachtlijsten en werkt volgens Minister Asscher en Dekker verstorend voor de kinderopvangmarkt (Rijksoverheid, 2015).
Ook de keuzes van gemeenten worden beïnvloed door de uiteenlopende financieringsstromen. Het wordt een trend voor gemeenten om minder te investeren in peuterspeelzalen en in plaats hiervan over te schakelen naar kinderopvangorganisaties. Na deze overschakeling kunnen de werkende ouders kinderopvangtoeslag van het Rijk ontvangen. Dit heeft als gevolg dat een deel van de kosten van voorschoolse voorzieningen van de gemeente naar de overheid gaan (Rijksoverheid, 2015).
Minister Asscher en Dekker stellen in hun brief ‘Een betere basis voor peuters’ een verbetering van het huidige stelsel van voorschoolse voorzieningen voor. Deze toekomstvisie willen ze via drie wegen realiseren: 1. versterking van de pedagogische kwaliteit; Onder het versterken van de pedagogische kwaliteit verstaat men een betere scholing van pedagogische medewerkers en een betere mix van MBO- en HBOfuncties op de werkvloer. Ook is de voorbereiding op de basisschool belangrijk, de ontwikkeling van de peuters kan gevolgd worden met een kindvolgsysteem. Het kindvolgsysteem dient om de ontwikkeling van het kind te observeren en te registreren. Deze manier van werken draagt bij aan een goede overgang van kinderen tussen de voorschoolse voorzieningen en basisscholen en zorgt voor een doorlopende leerlijn.
9
2. één kwaliteitskader voor alle voorschoolse voorzieningen; Dit houdt in dat de kwaliteitseisen tussen kinderopvang en peuterspeelzalen geharmoniseerd worden. De belangrijkste verschillen zijn met name de regels voor: - de staf-kind ratio; - de inzet van vrijwilligers; - het vierogenprincipe; - de buitenruimte. 3. één financieringsstructuur voor werkende ouders. Dit houdt in dat de regeling voor kinderopvangtoeslag geldt voor zowel de kinderopvang als de peuterspeelzaal. Hiervoor zijn dezelfde criteria van toepassing dus is dit een maatregel voor werkende ouders aangezien zij alleen in aanmerking komen voor kinderopvangtoeslag. Volgens de ministers Asscher en Dekker zal het gelijk trekken van de financiering een eerlijker speelveld stimuleren tussen kinderopvang en peuterspeelzalen en zal het de keuzevrijheid van de ouders vergroten. De gemeente is verantwoordelijk voor het ondersteunen van nietwerkende ouders of alleenverdieners. Het zijn deze drie punten waarover ze in gesprek moeten gaan met de gemeenten en branchepartijen. Over de definitieve vormgeving en bijhorende financiering van de voorstellen heeft er meerdere malen overleg plaatsgevonden met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna te noemen VNG). Naar aanleiding van dit overleg is er op 21 november 2014 een tweede brief verschenen van minister Asscher betreffende ‘Voortgang overleg VNG over harmonisatie kinderopvang en peuterspeelzalen’. In deze brief kwam naar voren dat het kabinet en de VNG het er over eens zijn dat peuterspeelzaal en kinderopvang dezelfde kwaliteit moeten bieden en dus aan dezelfde eisen moeten voldoen. Ze verschilden wel van mening over de financieringssystematiek voor ouders en dan met name welke instrumenten daarvoor worden ingezet en of het aanbod gratis moet zijn (Rijksoverheid, 2015). In de brief van Asscher aan de voorzitter van de Tweede Kamer wordt vermeld dat er in Nederland 278.000 kinderen tussen de 2,5 en 4 jaar zijn. Op dit moment maakt circa 85% van deze peuters gebruik van een voorschoolse voorziening. Circa 120.000 peuters maken gebruik van de dagopvang, circa 20.000 peuters maken gebruik van gastouderopvang en circa 100.000 peuters gaan naar een peuterspeelzaal. Het is opmerkelijk dat er steeds meer peuterspeelzalen worden omgevormd tot kinderopvang. In 2012 en 2013 zijn er jaarlijks circa 300 peuterspeelzalen omgevormd, dit is opgeteld over deze twee jaar 20% van het aanbod. Asscher verwacht dat deze trend zich de komende jaren zal blijven doorzetten. Dit zou betekenen dat het aantal peuterspeelzaallocaties blijft afnemen (Rijksoverheid, 2015). Eén onderdeel van het kabinetsplan dat naar voren komt uit de brief van minister Asscher beschrijft een financieringsstructuur voor werkende ouders. Voor werkende ouders wordt de financiering van voorschoolse voorzieningen gelijk getrokken. Dit heeft vooral betrekking op het recht van kinderopvangtoeslag voor opvang naar hun keuze. Om dit plan in 2017 te realiseren zou dit de overheid circa € 50 miljoen kosten. Om een deel van deze kosten te dekken wil het Rijk de decentralisatie-uitkering (€ 35 miljoen) van de gemeenten uitnemen die hen in het kader van de Wet OKE was toegewezen (Rijksoverheid,2015). In tegenstelling tot het kabinetsplan wil de VNG een gratis aanbod in de voorschoolse voorzieningen van twee dagdelen per week voor alle kinderen tussen 2,5 en 4 jaar. Om dit te bekostigen legt de VNG de voorkeur bij een decentralisatie-uitkering in het gemeentefonds. Dit zorgt ervoor dat de gemeenten het aanbod van twee dagdelen voor peuters vergoeden richting de instellingen. Ouders betalen hierdoor geen ouderbijdrage meer ongeacht hun inkomen.
10
De kosten van het plan van de VNG liggen beduidend hoger dan de kosten van het kabinetsplan. De kosten van het plan van de VNG worden geschat op circa € 450 miljoen. Dit omvat een gratis aanbod voor circa 210.000 kinderen in de leeftijdscategorie tussen 2,5 en 4 jaar, voor de VVE groep blijft het huidige stelsel bestaan. In het huidige systeem heeft de VNG ondanks de kinderopvangtoeslagbijdrage van het Rijk (€ 130 miljoen) en de decentralisatie uitkering in het kader van de Wet OKE ( € 35 miljoen) nog steeds een tekort van € 285 miljoen om de kosten van hun plan te dekken.
Tabel 1 Trapsgewijze analyse van het kostenverschil tussen kabinetsplan en VNG-plan Overgenomen van Kamerbrief voortgang overleg harmonisatie kinderopvang en peuterspeelzalen. P5.
Eerder zijn een aantal verschillen en overeenkomsten besproken tussen de peuterspeelzaal en de kinderopvang. Belangrijk om te noemen is dat er in 2015 al een aantal wijzigingen zijn geweest voor peuterspeelzalen om deze meer te harmoniseren met de kinderopvang. Vanaf 1 januari 2015 is de staf-kind ratio van de peuterspeelzalen gelijk getrokken met die van de kinderopvang. Dit betekent dat de staf-kind ratio in de peutergroepen van 2 tot 4 jarigen wijzigt van 1 op 7 naar 1 op 8 (Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen, 2015, § 2, artikel 5).3 Vanaf 1 juli 2015 gaat het vierogenprincipe van kracht in de peuterspeelzaal, dit principe is al in werking bij de kinderopvang. Het vierogenprincipe houdt in dat er op de beroepskracht na nog een tweede volwassene de mogelijkheid moet hebben om mee te kunnen kijken in de peuterspeelzaal (Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen, 2015, § 4, artikel 18a.)
2.2 Financiering In dit deel worden de literatuurvragen over het financiële aspect behandeld. Om een zo duidelijk mogelijk beeld te geven van de huidige situatie is er gebruik gemaakt van de informatie gevonden op de website van de Belastingdienst en het rapport Feitenonderzoek ter voorbereiding op “Een betere basis voor peuters” in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uitgevoerd door Buitenhek Management & Consult in 2014. 3
Dit geldt alleen voor de peutergroepen. De wijziging geldt niet voor verticale groepen of gecombineerde KDV/BSO groepen.
11
2.2.1 Hoe wordt de peuterspeelzaal en kinderopvang op dit moment gefinancierd? Als men het heeft over de financiering van kinderopvang en peuterspeelzaal dan wordt hier meer onder verstaan dan alleen subsidies van de Rijksoverheid. Het gaat hier dan ook over de bijdrage van de ouders en de steun van de gemeente. De subsidieregeling varieert per gemeente. Er wordt onderscheid gemaakt tussen twee vormen van financiering: exploitatiefinanciering en vraagfinanciering. Bij exploitatiefinanciering worden de subsidies van de gemeente gebaseerd op het aanbod op locatie of groepsniveau min de ouderbijdrage4. Het gaat hier dan bijvoorbeeld over het beschikbare materiaal, de beschikbare plaats en activiteiten. Bij vraagfinanciering wordt er gekeken naar het aantal geleverde peuteropvang uren om de subsidies te bepalen, er is dan een subsidietarief per uur (Buitenhek Management & Consult, 2014). Uit de figuren 1 tot en met 4 (Buitenhek Management & Consult, 2014) wordt duidelijk dat er bij een peuterspeelzaal enkel wordt gesproken van exploitatiefinanciering terwijl er bij kinderopvang beide vormen van financiering wordt gehanteerd. Hieronder is te zien hoe de financiering van peuterspeelzalen er kan uitzien tenzij de gemeente er voor kiest deze te financieren. Hieruit kan men aflezen dat het grootste deel van de financiering van de peuterspeelzaal gebeurt door de gemeente. Dit wordt aangevuld door de ouderbijdrage (Buitenhek Management & Consult, 2014). Voor dit onderzoek is het dan ook opvallend dat wanneer dit overgrote deel van de financiering door de gemeente wegvalt (als de gemeente er dus voor kiest de peuterspeelzaal niet te financieren) het onmogelijk is een peuterspeelzaal te bekostigen.
Figuur 1. Exploitatiefinanciering peuterspeelzaal. Overgenomen van Peuterspeelzaalwerk NL: facts & figures 2014. Feitenonderzoek ter voorbereiding op “een betere basis voor peuters” door Buitenhek Management en Consult. P27.
Sommige kinderopvang wordt gefinancierd met exploitatiefinanciering. Of het exploitatiefinanciering of vraagfinanciering is wordt door de gemeente bepaald. In figuur 2 (Buitenhek Management & Consult, 2014) wordt exploitatiefinanciering voor kinderopvang weergegeven. In tegenstelling tot exploitatiefinanciering van de peuterspeelzaal is hier te zien dat de ouderbijdrage wordt opgesplitst in twee categorieën namelijk de ouderbijdrage van gezinnen met en zonder kinderopvangtoeslag. Gezinnen zonder kinderopvangtoeslag betalen een netto-ouderbijdrage van de gemeentelijke regeling, terwijl gezinnen met kinderopvangtoeslag een (hoger) bruto tarief betalen waarover zij via de Belastingdienst Toeslagen een inkomstenafhankelijke bijdrage ontvangen (kinderopvangtoeslag) (Buitenhek Management & Consult, 2014).
4
Er wordt hier een onderscheidt gemaakt tussen ouderbijdrage van ouder met en zonder aanspraak op kinderopvangtoeslag
12
Het is hierbij opvallend dat de ouderbijdrage een aanzienlijk groter deel van de financiering van de kinderopvang bedraagt dan de ouderbijdrage van de peuterspeelzaal. Dit valt te verklaren door het feit dat het Rijk de kinderopvangtoeslag betaalt. Dit betekent dat het Rijk indirect de kinderopvang financiert.
Figuur 2 Exploitatiefinanciering Kinderopvang. Overgenomen van Peuterspeelzaalwerk NL: facts & figures 2014. Feitenonderzoek ter voorbereiding op “een betere basis voor peuters” door Buitenhek Management en Consult. P27.
Binnen vraagfinanciering wordt een onderscheid gemaakt op dezelfde manier zoals bij ouderbijdrage. Zo wordt er gesproken over vraagfinanciering zonder plus (hierbij subsidieert de gemeente alleen mee voor de gezinnen zonder aanspraak op kinderopvangtoeslag) en vraagfinanciering met plus (hierbij subsidieert de gemeente zowel voor de gezinnen zonder als met aanspraak op kinderopvangtoeslag) (Buitenhek Management & Consult, 2014). Bij vraagfinanciering zonder plus worden de subsidies van de gemeente bepaalt op basis van het aantal peuter of aantal geleverde peuteropvanguren (van de gezinnen zonder aanspraak op kinderopvangtoeslag). Bij dit systeem is de ouderbijdrage van de gezinnen met kinderopvangtoeslag hetzelfde als bij de exploitatiefinanciering van de kinderopvang.
Figuur 3 Financiering peuteropvang. Overgenomen van Peuterspeelzaalwerk NL: facts & figures 2014. Feitenonderzoek ter voorbereiding op “een betere basis voor peuters” door Buitenhek Management en Consult. P28.
Bij vraagfinanciering met plus worden de subsidies van de gemeente niet alleen gebaseerd op het aantal geleverde peuteropvanguren voor gezinnen zonder aanspraak op kinderopvangtoeslag, ook worden ze gebruikt door ouders met aanspraak op kinderopvangtoeslag ondersteund met een subsidiebijdrage.
13
De aanleiding hiervoor is dat de ouderbijdrage in sommige gevallen aanzienlijk hoger ligt dan het maximum tarief van de toeslagregeling5. In deze gevallen kan de netto-ouderbijdrage dan zo hoog liggen dat het voor sommige gezinnen onbetaalbaar wordt (Buitenhek Management & Consult, 2014). De gemeente subsidieert bij deze variant zowel het aanbod voor gezinnen zonder, als het aanbod voor gezinnen met aanspraak op kinderopvangtoeslag op basis van de vraag naar peuteropvang in aantal peuters of aantal geleverde peuteropvanguren. Ter verduidelijking, wanneer een gezin met recht op kinderopvangtoeslag de kosten van de kinderopvang moet betalen dan wordt eerst de basis subsidie van de gemeente van deze kosten afgetrokken. Hierna worden de overige kosten betaald met de kinderopvangtoeslag via de Belastingdienst Toeslagen (tot aan het maximum tarief). Wanneer het bedrag hoger is dan het maximumtarief moet het gezin de overige kosten zelf betalen.
Figuur 4 Financiering peuteropvang. Overgenomen van Peuterspeelzaalwerk NL: facts & figures 2014. Feitenonderzoek ter voorbereiding op “een betere basis voor peuters” door Buitenhek Management en Consult. P29.
2.2.2 Hoe worden de ouders momenteel gesteund met de financiering van voorschoolse voorzieningen? In voorgaande paragrafen is kinderopvangtoeslag al aan bod gekomen en hier werd duidelijk dat dit alleen voor de kinderopvang is. In dit deel wordt er dieper ingegaan op de voorwaarden en de werking hiervan. Of iemand kinderopvangtoeslag krijgt en hoeveel, hangt af van de volgende vier criteria: 1. Het inkomen van de ouder(s) en eventuele toeslagpartner; 2. De situatie van de ouder(s) en eventuele toeslagpartner (werk of traject naar werk, studie, inburgeringscursus bij gecertificeerde instelling); 3. Het aantal kinderen in de opvang; 4. Het aantal opvanguren waarvoor men recht op kinderopvangtoeslag heeft (Belastingdienst, 2015). Het aantal uren waarvoor men een kinderopvangtoeslag ontvangt wordt berekend op het totaal aantal uren dat de ouder werkt. Er wordt altijd uitgegaan van de ouder die het minste aantal uren per jaar werkt. Om de opvanguren te berekenen waarvoor men kinderopvangtoeslag krijgt, vermenigvuldigt men de werkuren met 140%. Daarnaast geldt dat men per kind maximaal 230 uren per maand kinderopvangtoeslag kan krijgen (Belastingdienst, 2015).
5
zie punt 2.2.2 voor verdere informatie over de kinderopvangtoeslag.
14
Wanneer men niet werkt maar een traject volgt naar werk, een opleiding of inburgeringscursus volgt dan heeft men per maand recht op het maximaal aantal opvanguren per kind. Wanneer men ophoudt met werken heeft men nog recht op zes maanden kinderopvangtoeslag (Belastingdienst, 2015). In 2015 bedraagt het maximumtarief van de kinderopvangtoeslag voor de kinderopvang € 6,84 per uur. Heeft men meerdere kinderen die naar de kinderopvang gaan, dan krijgt men voor het kind met de meeste opvanguren een lagere vergoeding. Wanneer de kinderen evenveel opvanguren hebben en de kosten niet even hoog zijn krijgt men voor het kind met de hoogste kosten een lagere vergoeding (Belastingdienst, 2015). 2.2.3 Financiering Zweden en Vlaanderen Voor dit onderzoek is er ook gekeken naar een onderzoek over de situatie van de voorschoolse voorzieningen in Zweden en Vlaanderen (België). Er is gekozen voor dit onderzoek omdat het recent is en de inhoud goed kan worden vergeleken met de situatie in Nederland. In Vlaanderen en Zweden worden er voorschoolse voorzieningen gefinancierd door de overheid. Het bedrag dat de ouder(s) moeten betalen om gebruik te maken van de voorschoolse voorzieningen hangt af van hun inkomen. Een gezin dat veel verdient zal een grotere bijdrage moeten leveren om gebruik te maken van voorschoolse voorzieningen dan een gezin dat weinig verdient. Volgens Ghysels en van Lancker (2012) blijkt dit systeem zeer goed te werken in Zweden maar minder goed in Vlaanderen. Dit komt omdat er in Vlaanderen te weinig gesubsidieerde voorzieningen zijn voor het aantal gezinnen die nood hebben aan kinderopvang. Het is vaak zo dat armere gezinnen minder goed op de hoogte zijn van de beschikbare voorzieningen rondom hen. Hierdoor zijn gezinnen die de financiële ondersteuning in mindere mate nodig hebben degene die het meest van de gesubsidieerde voorzieningen gebruik maken. Zij weten welke voorzieningen gesubsidieerd zijn en schrijven hun kinderen hier snel in. Dit heeft tot gevolg dat er geen plaats meer is voor de armste gezinnen. Zij moeten dan op zoek naar niet-gesubsidieerde voorzieningen en deze zijn in de meeste gevallen veel duurder. Arme gezinnen kunnen deze voorzieningen niet betalen waardoor soms één van de ouders thuis moet blijven om voor de kinderen te zorgen. Hierdoor hebben ze minder inkomen, dat leidt tot weer minder geld om een voorschoolse voorziening te kunnen betalen. Het is een vicieuze cirkel waar deze gezinnen heel moeilijk uitkomen. Het systeem dat dient om gelijke kansen op kinderopvang te voorzien voor alle gezinnen wordt dus onderuit gehaald door een gebrek aan plaatsen en het zijn jammer genoeg de armste gezinnen die hier het hardst onder lijden. Dit probleem komt in veel mindere mate voor in Zweden. Hier zijn er wel genoeg gesubsidieerde voorschoolse voorzieningen waardoor zowel de arme als de rijke gezinnen kunnen profiteren van de kinderopvang (Ghysels & van Lancker, 2012). Wanneer het voorgaande onderzoek werd vergeleken met de situatie in Nederland kon er een interessante link gelegd worden. Zoals er eerder naar voren is gekomen zijn er criteria in Nederland voor het krijgen van kinderopvangtoeslag. Deze zijnde dat in een tweeoudergezin beide ouders werken (of in een eenoudergezin één ouder). Wanneer in een tweeoudergezin één van de ouders werk probeert te vinden, dan krijgt dat gezin geen kinderopvangtoeslag zolang die ouder niet werkt6. Dit kan als gevolg hebben dat dit gezin minder geld heeft om de kinderopvang te betalen. Wanneer ze deze niet kunnen betalen, dan moeten ze zelf op het kind passen. Dit kan dan weer resulteren in het onvermogen om werk te vinden. Een peuterspeelzaal zou hier een mogelijke oplossing kunnen zijn, maar dan zou dit gezin in een gemeente moeten wonen waar deze wordt gesubsidieerd en dit is niet overal het geval. 6 Vanaf het moment dat een ouder niet meer werkzaam is ontvangt deze nog zes maanden kinderopvangtoeslag,
hierna vervalt deze.
15
Het is mogelijk dat, ook in Nederland, het de armste gezinnen zijn die niet optimaal kunnen profiteren van de voorschoolse voorzieningen, net zoals in Vlaanderen (Ghysels & van Lancker, 2012).
2.3 Conclusie Na afronding van het literatuuronderzoek zijn er een aantal interessante bevindingen die worden meegenomen naar het praktijkonderzoek. Ten eerste is er vastgesteld dat ondanks de vele overeenkomsten er toch een aantal verschillen zijn tussen kinderopvang en peuterspeelzaal op vlak van proceskwaliteit. Deze verschillen zijn te verklaren door het feit dat beide voorzieningen andere doelen nastreven. Zo wil de peuterspeelzaal de kinderen zo goed mogelijk voorbereiden op de kleuterschool door middel van een taal- en rekenaanbod op maat. De schoolse vaardigheden komen dan ook meer naar voren bij de peuterspeelzaal dan bij de kinderopvang. In tegenstelling tot de peuterspeelzaal, waar de focus lag op de ontwikkeling van schoolse vaardigheden, ligt de focus van de kinderopvang op een goede zorg en het creëren van een veilige omgeving voor het kind. Ten tweede zijn op vlak van structurele kwaliteit de meeste relevante verschillen tussen de peuterspeelzaal en de kinderopvang verdwenen na de nieuwe regelgeving van 2015. Hier worden de regels voor staf-kind ratio en het vierogenprincipe gelijk getrokken voor beide voorzieningen. Echter wordt er in het literatuuronderzoek toch een belangrijk verschil aangetoond op vlak van de samenstelling van de peutergroep. Zo is het opmerkelijk dat kinderen van etnische minderheidsgroepen meer vertegenwoordigd zijn in peutergroepen van peuterspeelzalen. De link werd hier eerder al gelegd tussen het positieve effect van VVE op peuterspeelzalen en kinderen van etnische minderheidsgroepen (Veen et al., 2014). Tot slot is de financiering van de voorzieningen aan bod gekomen. Hieruit bleek dat bij beide voorzieningen de structuur van de financiering verschilt. Er zijn tal van verschillen met betrekking tot financiering tussen peuterspeelzaal en kinderopvang en hoe dit per gemeente anders wordt geregeld. Het belangrijkste verschil dat naar voren is gekomen voor dit onderzoek is dat de gemeente vrij is om te kiezen om een peuterspeelzaal al dan niet te subsidiëren terwijl de overheid verplicht is kinderopvang te subsidiëren. Ouders die voldoen aan bepaalde criteria hebben recht op kinderopvangtoeslag, deze wordt berekend aan de hand van het inkomen. Als er wordt gekeken naar wie er in aanmerking komt voor kinderopvangtoeslag wordt duidelijk dat er een aantal gezinnen buiten de boot zouden kunnen vallen. Het gaat hier dan om gezinnen waarvan één of beide ouders niet werken, waarvan het kind geen (taal)achterstand heeft en die in een gemeente wonen waar geen peuterspeelzaal wordt gesubsidieerd. Dit kan als gevolg hebben dat er voor deze gezinnen geen betaalbare voorziening ter beschikking is. Het gaat hier dan om een gebrek aan gesubsidieerde voorzieningen die beschikbaar zijn voor iedereen. Net zoals in Nederland ziet men in Vlaanderen een gebrek aan betaalbare plaatsen waar gezinnen hun kind naartoe kunnen brengen. In Vlaanderen geeft dit vooral problemen bij de armere gezinnen. In het literatuuronderzoek is de kwaliteit en de wijze van financiering van de peuterspeelzaal aan bod gekomen. In het praktijkonderzoek zal de nadruk liggen op de mening van de achterban van het LPP.
16
Er zal onderzocht worden wat zij vinden van de harmonisatieplannen voor de voorschoolse voorzieningen en wat zij denken dat er zou moeten gebeuren.
17
3. METHODE In dit hoofdstuk zal het type onderzoek worden beschreven. Er zal worden toegelicht wie de respondenten zijn en hoe de verzameling van de verkregen gegevens is verlopen. Het onderzoeksinstrument zal worden besproken en tot slot zal er worden gekeken hoe de gegevens zijn geanalyseerd.
3.1 Typering onderzoek Dit onderzoek wordt getypeerd als een behoefteonderzoek. De essentie van dit onderzoek ligt deels in het meten van tevredenheid van de huidige behoefte maar vooral wat hierin verbeterd kan worden. Belangrijk bij een behoefteonderzoek is dat er wordt gekeken naar het verschil tussen de bestaande situatie en de gewenste situatie (Migchelbrink, 2012). Dit onderzoek wordt getypeerd als een behoefteonderzoek omdat de mening en de behoefte wordt gepeild van de achterban van het LPP over de harmonisatie en modernisatie van de voorschoolse voorzieningen. 3.2 Onderzoekspopulatie Er zijn voor dit onderzoek directeurs of leidinggevenden benaderd van organisaties of stichtingen aangesloten bij het LPP. Voor dit onderzoek zijn alleen de aangesloten organisaties benaderd die in hun aanbod beschikken over peuterspeelzaalwerk en gevestigd zijn in Nederland. Ook was het van belang dat deze voorzieningen erkend zijn door het Landelijk Register Kinderopvang en Peuterspeelzalen. Er is een totaal opgemaakt van 108 organisaties die aan deze criteria voldeden. 74 van deze organisaties hebben meegewerkt aan dit onderzoek, de 34 overige organisaties hebben wegens diverse redenen niet deelgenomen aan het onderzoek. Hier wordt verder op ingegaan in de non-response analyse. Voor dit onderzoek werd er enkel gevraagd naar de functie binnen de organisatie en de naam van de respondent. (Rijksoverheid, 2015). 3.3 Onderzoeksinstrument Voor dit onderzoek is er gekozen voor een telefonische enquête omdat het aantal respondenten hoog was, de mening zo duidelijk mogelijk in kaart moest worden gebracht en de respons zo hoog mogelijk moest zijn. De enquête is tot stand gekomen op basis van de praktijkdeelvragen, het literatuuronderzoek en overleg met het Landelijk Platform Peuterspeelzalen (zie bijlage 1). De enquête bestaat uit negen vragen waaronder een aantal ja-neevragen, een schaalvraag, een aantal stellingen en een open vraag. Deze vragen dienen om de mening van de betrokken organisaties vorm te geven en zo tot een valide antwoord te komen op de deelvragen: 1. ‘Wat zijn de meningen en behoeften van de achterban van het Landelijk Platform Peuterspeelzalen over de harmonisatie van voorschoolse voorzieningen?’.
18
2. ‘Wat zijn de meningen en behoeften van de achterban van het Landelijk Platform Peuterspeelzalen over de modernisatie van voorschoolse voorzieningen?’. De vragen hebben als onderwerp de huidige financiering van voorschoolse voorzieningen, de harmonisatie en modernisatie van peuterspeelzalen en de toekomstvisie van voorschoolse voorzieningen. Door het aanpassen van de vragen aan de huidige maatschappelijke thema’s gebaseerd op het literatuuronderzoek wordt de validiteit gewaarborgd. Dit is een vorm van individuele bevraging en gaf de mogelijkheid om dieper in te gaan op redeneringen en motieven van de respondent. Om de betrouwbaarheid te waarborgen kreeg elke respondent dezelfde uitleg bij de vragen. Zo kon de respondent bijvoorbeeld geen extra uitleg geven bij de stellingen. Om de validiteit te waarborgen is er voor gezorgd dat elk gesprek met een directeur of leidinggevende werd gehouden die volgens de organisatie over genoeg achtergrondinformatie beschikte opdat zij een mening mogen vormen uit naam van de organisatie. Om er zeker van te zijn dat de respondent op de hoogte was van de huidige plannen van harmonisering van de voorschoolse voorzieningen werd er ook een controle vraag gesteld in de telefonische enquête. Indien de respondent hier een negatief antwoord op gaf dan voorzag de onderzoeker de betreffende respondent van meer informatie omtrent dit onderwerp alvorens deze verder ging met het afnemen van de enquête. 3.4 Procedure gegevensverzameling Voor een zo volledig mogelijke gegevensverzameling is er allereerst een bellijst opgesteld. Deze lijst omvat de 108 eerder genoemde organisaties die aangesloten zijn bij het LPP. Al deze organisaties zijn stuk voor stuk opgebeld met de vraag of er een leidinggevende aanwezig was die zou willen meewerken aan dit onderzoek. Wanneer dit niet uitkwam werd er op een moment teruggebeld dat beter uitkwam, wanneer dit ook niet goed uitkwam werd er gevraagd of het mogelijk was de enquête te mailen. Na elk contact werd de bellijst geactualiseerd. Zo ontstond er een overzicht van wie benaderd was, wie wanneer benaderd kon worden en wie niet bereidwillig was of kon zijn om mee te werken. Het was belangrijk om de namen van alle respondenten te noteren. Op deze manier kon de persoon in kwestie terug gevonden worden wanneer er onduidelijkheid zou zijn. Ook voor een mogelijk vervolgonderzoek zou deze informatie van belang kunnen zijn. Bij het afnemen van de enquête werd er altijd genoeg tijd voorzien zodat de respondent zijn of haar mening op een duidelijke manier kon formuleren. Elke vraag werd uitgebreid toegelicht en er werd extra informatie verschaft indien nodig. De antwoorden werden meteen genoteerd zodat er geen informatie verloren kon gaan. Gedurende vier weken werd elke organisatie maximaal vijf maal benaderd op eerder afgesproken tijdstippen. Als er na deze periode nog geen mogelijkheid was geweest om de enquête af te nemen was het niet meer mogelijk om te participeren aan het onderzoek. Alle organisaties die niet aan het onderzoek hebben kunnen of willen deelnemen staan genoteerd in het non-response rapport. In het non-response rapport staat ook telkens de reden waarom zij niet hebben kunnen participeren.
19
3.5 Analyseplan Voor het analyseren van de gegevens uit de enquêtes is er gebruik gemaakt van een turflijst. Hierop werden alle antwoorden systematisch genoteerd in een dataschema. Om de gegevens te verwerken is er gekeken naar de vragen op de enquête die is afgenomen bij de achterban van het LPP. Vragen die een gesloten antwoord hadden zoals de schaalvraag, de ja-neevragen en de stellingsvragen konden makkelijk worden geturfd. Bij de schaalvragen is uitgegaan van hele decimalen en zijn gegeven cijfers met één decimaal achter de komma afgerond naar beneden (ter verduidelijking een 7,5 wordt dus een 7). Ook kwam het voor dat er soms meerdere cijfers zijn gegeven voor verschillende onderdelen van een organisatie, in dit geval is het gemiddelde genomen van deze cijfers. Voor de toelichtingsvragen en de open vraag is er een selectie gemaakt tussen de meest voorkomende en relevante antwoorden en zijn hierna geturfd. Dit was nodig omdat wanneer men alle antwoorden zou gaan turven men een hele lange en irrelevante lijst met antwoorden krijgt waarvan de meeste maar één keer zijn gezegd. Deze antwoorden zouden niet representatief zijn voor de mening van de groep en zijn dus geen meerwaarde voor dit onderzoek. Door deze methode is heel duidelijk te zien welk antwoord het meest naar voren is gekomen bij elke vraag. Met dit analyseplan wordt getracht om de gegevens van het onderzoek zo duidelijk mogelijk in kaart te brengen. Hiervoor werden alle gegevens ondergebracht in staafdiagrammen zodat het duidelijk te zien was welke mening het sterkst werd vertegenwoordigt door de aangeslotenen van het LPP. Aan de hand van deze staafdiagrammen werden de bevindingen ontleend voor het beantwoorden van de deelvraag betreffende de mening van de achterban.
20
4. RESULTATEN In dit hoofdstuk zijn de resultaten terug te vinden die na de gegevensanalyse naar voren kwamen. 4.1 Wat zijn de meningen en behoeften van de achterban van het Landelijk Platform Peuterspeelzalen over de harmonisatie van voorschoolse voorzieningen? De vragen twee, drie, vier, zes en zeven zijn relevant voor het beantwoorden van deze praktijkvraag. Hieronder is het resultaat van deze vragen te vinden. De tweede vraag had betrekking op de huidige subsidie die instellingen ontvangen van de gemeente. Er werd hier aan de 74 organisaties, die bij het LPP aangesloten zijn en die beschikken over peuterspeelzaalwerk, gevraagd of de subsidies toereikend waren. Hieruit bleek dat 33 organisaties (45%) de subsidie toereikend vonden en 40 organisaties (54%) de subsidie niet toereikend vonden. Er was ook 1 organisatie (1%) die aangaf in één van zijn gemeentes wel voldoende subsidie te ontvangen en in de andere gemeente niet. Bij de vervolgvraag (vraag 2b) werd er gekeken of de organisaties die een niettoereikende subsidie kregen (54%) dit tekort op een bepaalde manier opvingen. Het was mogelijk voor één organisatie meerdere opties aan te geven waarmee het tekort werd opgevangen. Deze 40 organisaties gaven 49 antwoorden die zijn onderverdeeld in acht verschillende categorieën. Deze acht categorieën zijn:
Het tekort wordt opgevangen met: 12
Aantal antwoorden
10
VVE-subsidies Eigen vermogen
8 6 4
Bezuinigingen Gemeentelijk overleg Omvorming tot Kinderopvang Acties bijv. Kledingacties Verhoogde ouderbijdrage
2
Niks
0 Figuur 1. Uitkomsten vraag 2b telefonische enquête. “Hoe wordt het tekort van de gemeentelijke subsidie opgevangen?”
21
De derde vraag bestond uit twee delen, een schaalvraag waar de respondent een cijfer kon geven van 0 tot 10 waar 0 het laagst is en 10 het hoogst en de vraag hoe de overheid of de gemeente er voor kan zorgen dat er hoger gescoord wordt dan het gegeven cijfer. Uit onderstaand grafiek kan men aflezen wat de frequentie is bij elk cijfer dat is gescoord door de participerende organisaties .
Rapportcijfer organisaties huidige financiering Frequentie gegeven rapportcijfer
20 18 16 14 12 10 8 6 4 2 0 0
1
2
4
4
5
6
7
8
9
10
Figuur 2. Uitkomsten vraag 3a telefonische enquête. “Als u een rapportcijfer zou moeten geven aan de huidige financiering van peuterspeelzalen, van 0 tot 10, waarbij 0 het laagst is en 10 het hoogst, welk cijfer zou u dan geven?”
In het tweede deel van vraag drie (vraag 3b) gaven de participerende organisaties zes verschillende manieren aan om de huidige financiering van huidige peuterspeelzalen te verbeteren.
Huidige financiering peuterspeelzaal verbeteren door 35 Verhoging subsidie
Aantal antwoorden
30 25
Goede communicatie en overleg gemeente
20
Meer ondersteuning niet werkende ouders
15
Harmonisering van financiering
10
Beleidsverandering overheid
5 Geen verandering nodig 0 Figuur 3. Uitkomsten vraag 3b telefonische enquête. “Wat zou er moeten gebeuren om op een hoger rapportcijfer uit te komen “
22
Vraag vier was een ja-neevraag die peilde of er in de participerende organisaties gevallen bekend waren van ouders die niet voldoende hebben aan de subsidie vanuit de gemeente en daardoor geen gebruik kunnen maken van de peuterspeelzaal. 34 organisaties (46%) gaven aan dat er gevallen bekend waren, de andere 40 organisaties (54%) gaven aan dat deze problematiek bij hun niet voorkomt of dat hier een goed vangnet voor is. De zesde vraag van de telefonische enquête is een vervolgvraag op vraag vier. Hier werd gevraagd aan de 34 organisaties (46%), die hadden aangegeven dat er gevallen bekend waren van ouders die niet voldoende hebben aan de subsidie die ze ontvangen van de gemeente en daardoor geen gebruik kunnen maken van de peuterspeelzaal, of deze ouders na de harmonisering van de financiering wel gebruik kunnen maken van de voorschoolse voorzieningen. 4 organisaties denken dat deze ouders wel gebruik kunnen maken en 25 organisaties denken dat deze ouders nog altijd geen gebruik kunnen maken van de voorschoolse voorzieningen na de harmonisering. 5 organisaties geven aan dat dit beide kanten op zou kunnen gaan.
Hieronder een overzicht van het aantal gegeven antwoorden bij elke stelling van vraag zeven: Stelling
Ik vind het goed dat De Tweede Kamer de regelgeving van peuterspeelzalen en kinderopvang wil harmoniseren. Ik verwacht dat de harmonisering financiële voordelen gaat opleveren voor de peuterspeelzaal. Ik denk dat de harmonisering de peuterspeelzaal toegankelijker maakt voor de ouders. Ik denk dat het samenvoegen van de kinderopvang en peuterspeelzalen tot één voorziening de kwaliteit zal bevorderen.
Helemaal mee oneens
Mee oneens
Neutraal
Mee eens
Geen mening
41 (56%)
Helem aal mee eens 15 (20%)
1 (1%)
10 (14%)
6 (8%)
10 (14%)
34 (46%)
11 (15%)
9 (12%)
4 (5%)
6 (8%)
6 (8%)
38 (51%)
11 (15%)
16 (22%)
1 (1%)
2 (3%)
6 (8%)
24 (32%)
10 (14%)
26 (35%)
6 (8%)
2 (3%)
1 (1%)
Figuur 4. Uitkomsten vraag 7 telefonische enquête. “Ik heb een aantal stellingen over de harmonisering van peuterspeelzalen en kinderopvang voor u, waarbij u kunt aangeven in hoeverre u het er mee eens of oneens bent”
23
4.2 Wat zijn de meningen en behoeften van de achterban van het Landelijk Platform Peuterspeelzalen over de modernisatie van voorschoolse voorzieningen? Hieronder een overzicht van het aantal gegeven antwoorden bij elke stelling van vraag acht: Stelling
Ik ben tevreden met de huidige structuur van voorschoolse voorzieningen. Ik ben voor één basisvoorziening voor alle kinderen van 0 t/m 12 jaar. Ik wil dat peuters vanaf 2,5 jaar twee tot vier dagdelen per week naar de basisschool gaan om op spelenderwijs voorbereid te worden op groep 1. Ik vind het belangrijk dat de voorschoolse voorzieningen aan de infrastructuur van de basisschool vastzitten.
Helemaal mee oneens
Mee oneens
Neutraal
Mee eens
Geen mening
27 (36%)
Helem aal mee eens 2 (3%)
5 (7%)
32 (43%)
8 (11%)
0 (0%) 2 (3%)
7 (10%) 36 (49%)
7 (10%) 10 (14%)
38 (51%) 19 (26%)
21 (28%) 7 (8%)
1 (1%) 0 (0%)
0 (0%)
12 (16%)
5 (7%)
45 (61%)
12 (16%)
0 (0%)
0 (0%)
Figuur 5. Uitkomsten vraag 8 telefonische enquête. “Ik heb een aantal stellingen over de modernisering van peuterspeelzalen en kinderopvang voor u, waarbij u kunt aangeven in hoeverre u het er mee eens of oneens bent”
4.3 Controlevragen Het onderzoek telde ook twee controlevragen die niet-rechtstreeks invloed hadden op de uitkomst. Deze vragen hadden als doel om de validiteit te bewaren Bij vraag één werd er gevraagd naar de naam van de respondent en zijn/haar functie binnen de organisatie. Het criterium van dit onderzoek was dat de respondent een leidinggevende functie heeft binnen de organisatie. Alle 74 (100%) respondenten voldeden aan dit criterium. De namen van alle respondenten zijn terug te vinden in de bellijst (zie bijlage 2). Vraag vijf was een ja-neevraag om te kijken in hoeverre de participerende instellingen op de hoogte zijn van de harmonisatieplannen van het kabinet met betrekking op de voorschoolse voorzieningen. Er was een 100% positieve respons op deze vraag (alle 74 participerende organisaties hebben op deze vraag “ja” geantwoord).
24
4.4 Het ideale beeld van voorschoolse voorzieningen Vraag negen was een open vraag waardoor hier veel verschillende antwoorden naar voren kwamen. Er is een selectie gemaakt van alle antwoorden die meer dan één keer voorkwamen. Omdat deze vraag erg breed is was het mogelijk om meer dan één antwoord te geven per organisatie. Zo hebben de 74 organisaties 120 antwoorden gegeven in tien verschillende categorieën.
Duidelijke en gelijke regelgeving financiering; 2 Voorschool toevoegen aan basisschool (groep 0); 9
Verschil tussen PSZ en KO moet blijven; 5 IKC; 29
Hoge kwaliteit; 7
Elk kind vanaf 2,5 jaar heeft recht op 2 dagdelen; 13
Toegankelijkheid alle ouders (werkend/nietwerkend); 12
Goede aansluiting voorschoolse voorziening en basisschool ; 13 Goede communicatie tussen voorschoolse voorziening en basisschool; 20
Spelenderwijs otwikkelen; 10
Figuur 6. Uitkomsten vraag 9 telefonische enquête. “Hoe ziet volgens jullie (de organisatie) het ideale beeld er uit qua (infra)structuur van voorschoolse voorzieningen, voorbereiding op de basisschool en de ontwikkeling van het kind?”
25
5. CONLUSIE, DISCUSSIE EN AANBEVELINGEN In dit hoofdstuk zal de conclusie worden toegelicht die na het afronden van dit onderzoek naar voren is gekomen. Vervolgens komt de discussie aan bod en zal er worden afgesloten met de aanbevelingen die gedaan worden naar aanleiding van de verworven kennis. 5.1 Conclusie De onderzoeksvraag die ten grondslag ligt aan dit onderzoek is: “Wat is de functie en financiering van peuterspeelzalen ten opzichte van de kinderopvang en welke argumentatie kan op basis hiervan worden gegeven voor het al dan niet landelijk financieren van peuterspeelzalen?” Na de informatie, die is verkregen uit het literatuur- en praktijkonderzoek, kan de conclusie worden getrokken dat er geen eenduidig antwoord is te geven op deze vraag. Dit komt omdat het niet duidelijk is hoe de nieuwe landelijke financiering er precies uit zou komen te zien omdat hier nog erg veel discussie over is in de politiek. Wel kunnen er een aantal voor- en nadelen gegeven worden dankzij het voorgaand onderzoek die mogelijk het gevolg zouden kunnen zijn van een landelijke financiering. Een goede eenduidige landelijke financiering zoals voorgelegd door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten heeft als voordelen dat:
de arbeidsparticipatie van de ouders wordt gestimuleerd Door het verschaffen van betaalbaar of gratis peuterspeelzaalwerk hebben ouders de tijd om hun arbeidsleven op te bouwen of in stand te houden.
het eenvoudig is voor de ouders om hier gebruik van te maken Het moet voor iedereen duidelijk kunnen zijn hoe men van deze financiering gebruik kan maken. Door een eenduidige landelijke financiering wordt dit proces eenvoudiger. In het literatuuronderzoek kwam al naar voren dat een onduidelijk beleid kan leiden tot uitsluiting van bepaalde bevolkingsgroepen (Zie hoofdstuk 2.2.3).
het voor alle ouders toegankelijk is (zowel werkende als niet-werkende ouders) Door het wegvallen van voorwaarden kan iedereen gebruik maken van de peuterspeelzaal, in plaats van een selecte groep die ontstaat uit het stellen van voorwaarden zoals momenteel het geval is (zie hoofdstuk 2.2.2).
het voor alle kinderen is bedoeld en niet alleen de kinderen met een achterstand Ieder kind heeft recht op ontwikkelingsstimulering ook de kinderen die geen achterstand hebben.
26
de gemeente bij gebrek aan financiële middelen niet meer hoeft te kiezen voor het niet subsidiëren van peuterspeelzalen Doordat de landelijke financiering wettelijk wordt vastgelegd is de financiering van peuterspeelzalen niet langer optioneel
de peuterspeelzaal en de kinderopvang over dezelfde financiële middelen beschikken Op deze manier hebben ze dezelfde kans om het werkveld van een kwalitatief sterk aanbod te voorzien
het peuterspeelzaalwerk blijft bestaan en de ouders de keuze behouden om te kiezen voor deze voorschoolse voorziening Uit de gegevens van het kabinet (zie hoofdstuk 2.1.3) blijkt dat er door de financiële situatie steeds meer peuterspeelzalen verdwijnen of worden omgevormd naar kinderopvang. Door peuterspeelzalen te financieren vervalt de noodzaak dit uit financiële overwegingen te doen. De peuterspeelzaal heeft een ander aanbod dan de kinderopvang en door dit te financieren zullen de ouders de mogelijkheid behouden te kiezen voor de voorziening die het beste aan hun behoefte voldoet.
er geen ongelijkheid meer bestaat tussen de financiering van de kinderopvang en de peuterspeelzaal. Beide voorzieningen spelen een grote rol in de ontwikkeling van kinderen en zouden dus allebei een gelijkwaardige financiering moeten krijgen. Momenteel heeft alleen de kinderopvang een wettelijk verplichte financiering.
Een goede eenduidige landelijke financiering zoals voorgelegd door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten heeft als nadeel dat het financieel lastig is te realiseren voor het rijk (zie hoofdstuk 2.1.3). Dit zijn de voor- en nadelen van het financieringsplan zoals voorgelegd door de VNG aan het kabinet. In de onderzoeksvraag wordt er gekeken naar de voor- en nadelen van een landelijke financiering. Toch moet er worden benadrukt dat het hier gaat om het landelijk financieringsplan van de VNG en niet om het financieringsplan van het kabinet. Als er naar het plan van minister Asscher wordt gekeken dan kan er vastgesteld worden dat er een aantal van de voorgaande voordelen verloren gaan. Minister Asscher wil de financieringsmethode die momenteel wordt toegepast op de kinderopvang ook toepassen op de peuterspeelzaal. Dit wil hij doen in naam van de harmonisering van de twee voorschoolse voorzieningen. Hierdoor zullen de ouders die naar de peuterspeelzaal gaan ook gebruik kunnen maken van kinderopvangtoeslag van het Rijk. De keerzijde hiervan is dat de ouders ook gebonden zijn aan dezelfde criteria voor kinderopvangtoeslag zoals bij de kinderopvang. Dit betekent dat bij deze vorm van landelijke financiering de groep niet-werkende ouders en eenverdieners nog altijd buiten de boot zullen vallen als het gaat om ondersteuning bij de kosten van voorschoolse voorzieningen. Wanneer ouders hierdoor hun kind niet naar de peuterspeelzaal kunnen brengen gaan er automatisch ook andere voordelen verloren. Dit kan een gebrek aan ontwikkelingsstimulering voor het kind als gevolg hebben en het bemoeilijkt de arbeidsparticipatie van de ouders.
27
Uit het praktijkonderzoek kwam ook duidelijk naar voren dat een grote meerderheid van de participerende organisaties dachten dat de harmonisering de ouders die momenteel buiten de boot vallen niet ging helpen. Een groot deel van de participerende organisaties gaf een andere oplossing aan voor de problemen met betrekking tot de voorschoolse voorzieningen. Zij wilden een hervorming van de voorschoolse voorzieningen naar één basisvoorziening in de vorm van een integraal kindcentrum. Dit centrum zou dienen voor alle kinderen van 0 tot en met 12 jaar. Het zou zorgen voor één doorgaande ontwikkelingslijn van de voorschool naar de basisschool. Ook zou er geen onderscheid meer zijn tussen financieringen omdat er één voorziening is. 5.2 Discussie In de discussie zal er kritisch worden ingegaan op de onderzoekspopulatie, het onderzoeksinstrument en de gegevensverzameling-analyse. 5.2.1 Onderzoekspopulatie Er zijn 108 organisaties benaderd voor de telefonische enquête, 74 hebben daadwerkelijk geparticipeerd. De doelstelling om de mening van de achterban van het LPP in kaart te brengen is echter wel behaald. Van de organisaties die niet konden of wilden meewerken aan het onderzoek zijn de redenen vastgelegd in de non-respons analyse (zie bijlage 3). De meest voorkomende redenen voor het niet participeren aan het onderzoek waren een gebrek aan tijd door drukte, absentie door vakantie en ziekte. Deze redenen staan los van de besproken onderwerpen van het onderzoek en hebben dus een geringe invloed op de resultaten. 5.2.2 Onderzoeksinstrument De manier van ondervragen bleek effectief te zijn aangezien er in een relatief korte periode veel meningen moesten worden vergaard. Wel kan er kritische gekeken worden naar de structuur van de vragen. Sommige respondenten gaven uitgebreide toelichting bij de stellingvragen maar hier ging helaas een deel van verloren door middel van de beperkte antwoordmogelijkheden. Dit werd deels opgevangen door de laatste open vraag maar er kan worden vastgesteld dat één vraag niet genoeg is om de toelichting van acht stellingen op te vangen. Bij de stellingsvragen werd er getracht deze zo neutraal mogelijk te formuleren. Om hierin objectief te blijven is er gekozen voor een positieve formulering van alle vragen. Achteraf gezien was het wenselijk geweest om een aantal spiegelstellingen te integreren in de stellingsvragen. Dit zou de validiteit kunnen bevorderen. Ook moet er vermeld worden dat bij de vragen waar een organisatie meer dan één antwoord mocht geven het achteraf beter was geweest dat dit beperkt werd tot één antwoord aangezien dat nu sommige organisaties meer inbreng hebben gegeven aan het onderzoek dan andere. Voor een vervolgonderzoek zou het interessant kunnen zijn om de opties die gegeven zijn door de verschillende organisaties voor te leggen aan de respondent zodat deze hieruit een aantal keuzes kan maken. Op deze manier is het duidelijk voor iedereen dat meerdere antwoorden mogelijk zijn.
28
Tot slot kan er worden geconcludeerd dat de telefonische enquête de onderzoeksvraag overstijgt in die zin dat deze ook ingaat op de wenselijke structuur van voorschoolse voorzieningen met bijbehorende criteria. De onderzoeksvraag richt zich op een landelijk financiering van peuterspeelzalen. De telefonische enquête gaat naast de financiering ook over de mogelijke modernisering van de structuur van voorschoolse voorzieningen. 5.2.3 Gegevensverzameling- en analyse Tijdens het onderzoek zijn er aantal verschillende ideeën geweest voor invulling van het praktijkonderzoek. Er is getracht de mening van verschillende politieke partijen over het onderwerp in kaart te brengen door middel van interviews (telefonisch en face-to-face). Doordat de participatie hiervan ondermaats bleek te zijn is er besloten om de vergaarde informatie niet te gebruiken aangezien deze niet als valide kon worden bestempeld. Ook tijdens de afnameperiode van de telefonisch enquête was er een complicatie. De periode dat de organisaties werden benaderd werd onderbroken door de meivakantie. Dit had als gevolg dat een aanzienlijk deel van de organisaties één of twee weken lang moeilijk of niet te bereiken waren. Dit heeft waarschijnlijk als gevolg gehad dat het non-response cijfer hoger ligt dan gehoopt.
5.3 Aanbevelingen Hieronder volgen de aanbevelingen die zijn geformuleerd op basis van de bevindingen. 5.3.1 Speerpunten Uit de brief van minister Asscher in het literatuuronderzoek kwam naar voren dat minister Asscher het belangrijk acht dat ouders de kans krijgen om actief deel te kunnen nemen aan het arbeidsleven. Hieruit is het volgende speerpunt geformuleerd dat het LPP mee kan nemen daar de Tweede Kamer:
kans op arbeidsparticipatie voor alle ouders
Als reactie op de brief van minister Asscher gaf het VNG aan dat voorschoolse voorzieningen betaalbaar moeten zijn voor ieder gezin. Ook de achterban van het LPP gaf dit aan wanneer er gevraagd werd naar hun toekomstvisie. Hieruit is het volgende speerpunt geformuleerd dat het LPP mee kan nemen naar de Tweede Kamer:
betaalbaar voor iedereen
Uit het literatuuronderzoek kwam naar voren dat het VNG pleit voor twee gratis dagdelen per week voor ieder kind van 2,5 tot 4 jaar. Ook in het praktijkonderzoek lieten een aantal organisaties blijken dat ontwikkelingsstimulering belangrijk is voor ieder kind en dat dit een mogelijke oplossing is. Het speerpunt dat hier uit voorkomt is dan ook:
ieder kind heeft recht op ontwikkelingsstimulering, dit in de vorm van twee gratis dagdelen per week voor ieder kind van 2,5 tot 4 jaar
Uit het praktijkonderzoek kwam naar voren dat de achterban van het LPP vindt dat de voorschoolse voorzieningen gelijkwaardig moeten zijn zowel in de regelgeving als in de financiering. In het literatuuronderzoek geeft het kabinet aan dat gelijke kwaliteitseisen ook bevorderlijk werken voor de samenwerking tussen de verschillende voorzieningen. Het speerpunt dat hieruit naar voren kwam is:
gelijkwaardigheid tussen peuterspeelzaal en kinderopvang
29
5.3.2 Vervolgonderzoek Op basis van de bevindingen uit het praktijkonderzoek waarin naar voren kwam dat de achterban van het LPP veel verschillende meningen gaf over de mogelijke modernisatie van voorschoolse voorzieningen wordt aanbevolen aan het LPP om hier een vervolgonderzoek naar te doen. Er wordt aangeraden in dit vervolgonderzoek de nadruk te leggen op de modernisatie van voorschoolse voorzieningen en hoe dit er concreet zou kunnen uitzien. Een focus op het structurele aspect in plaats van het financiële is wenselijk. Als uitgangspunt kunnen de cijfers van het praktijkonderzoek worden gebruikt.
30
LITERATUUR Driessen, G., Doesborgh, J. (2003). Voor- en Vroegschoolse Educatie en cognitieve en nietcognitieve competenties van jonge kinderen. Nijmegen: ITS Fukkink, R.G., Helmerhorst, K., Gevers Deynoot-Schaub, M., De Kruif, R.E.L., Tavecchio, L.W.C., & Riksen-Walraven, M. (2011). Pedagogische kwaliteit van de kinderopvang en de ontwikkeling van jonge kinderen: Een longitudinale studie. Amsterdam: NCKO. Fukkink, R.G., Gevers Deynoot-Schaub, M.J., Helmerhorst , K.O., Bollen, I., RiksenWalraven, J.M. (2013). Pedagogische kwaliteit van de kinderopvang voor 0- tot 4- jarigen in Nederlandse kinderdagverblijven in 2012. Amsterdam: NCKO. Ghysels, J., van Lancker, W. (2012). Who benefits? The social distribution of subsidized childcare in Sweden and Flanders. Antwerpen: Acta Sociologica Pre-COOL consortium (2012). Pre-COOL cohortonderzoek. Technisch rapport tweejarigencohort, eerste meting, 2010-2011. Amsterdam: Kohnstamm Instituut. Rapport 877. Pre-COOL consortium (in voorbereiding). Pre-COOL cohortonderzoek. Technisch rapport tweejarigencohort, tweede meting, 2011-2012). Amsterdam: Kohnstamm Instituut. Van Beem, M. (2012). Het verband tussen de structurele kenmerken en de educatieve kwaliteit van kinderdagverblijven en peuterspeelzalen. Utrecht: Universiteit van Utrecht Veen, A., Heurter, A., Van der Veen, I. (2014). De pedagogische kwaliteit van peuterspeelzalen. Amsterdam: Kohnstamm Instituut. Rapport 903. Belastingdienst. (2015). Hoe werkt de kinderopvangtoeslag? Geraadpleegd op http://www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/bldcontentnl/belastingdienst/prive/toeslagen/ kinderopvangtoeslag/hoe_werkt_kinderopvangtoeslag/hoe_werkt_kinderopvangtoeslag Belastingdienst. (2015). Kinderopvangtoeslag 2015. Geraadpleegd op http://www.belastingdienst.nl/wps/wcm/connect/bldcontentnl/belastingdienst/prive/toeslagen/ kinderopvangtoeslag/kinderopvangtoeslag_2015/ Rijksoverheid. (2015). Rekentool kinderopvang beroepskracht. Geraadpleegd op http://www.rijksoverheid.nl/nieuws/2012/07/30/rekentool-kinderopvang-beroepskracht-kindratio.html Rijksoverheid. (2015). Landelijk Register Kinderopvang en Peuterspeelzalen. Geraadpleegd op http://www.landelijkregisterkinderopvang.nl/pp/StartPagina.jsf
Rijksoverheid. (2015). Kamerbrief ‘Een beter basis voor peuters’ Geraadpleegd op http://www.rijksoverheid.nl/documenten-enpublicaties/kamerstukken/2013/12/01/peuterplan.html
31
Bijlage 1 Telefonische enquête achterban Landelijk Platform Peuterspeelzalen Telefonische enquête achterban Landelijk Platform Peuterspeelzalen Naam Organisatie:
Vraag 1: Wat is uw functie binnen de organisatie? (bestuur, directie, naam noteren!)
Vraag 2a: Is de huidige subsidie die de peuterspeelzaal ontvangt van de gemeente voldoende?
Vraag 2b: Zo nee, waarmee wordt het tekort dan opgevangen?
Vraag 3a: Als u een rapportcijfer zou moeten geven aan de huidige financiering van peuterspeelzalen, van 0 tot 10, waarbij 0 het laagst is en 10 het hoogst, welk cijfer zou u dan geven?
Vraag 3b: Wat zou er moeten gebeuren om hier een hoger cijfer van te maken?
Vraag 4: Zijn er in uw organisatie gevallen bekend waarbij ouders niet voldoende hebben aan de subsidie vanuit de gemeente en daardoor geen gebruik meer kunnen maken van de peuterspeelzaal?
Vraag 5: Bent u bekend met de huidige plannen voor de harmonisering van kinderopvang en peuterspeelzalen?
Zo nee, toelichten wat harmonisering inhoudt! Harmonisering houdt in dat de regels van de peuterspeelzaal en de kinderopvang gelijk worden getrokken. Ook wordt er gekeken naar een gelijke financiering tussen deze twee voorzieningen. Vraag 6: (alleen stellen als er op vraag 4 ja is geantwoord). Denkt u dat deze ouders na de harmonisering van de financiering wel gebruik zouden kunnen maken van deze voorziening?
32
Vraag 7: Ik heb een aantal stellingen over de harmonisering van peuterspeelzalen en kinderopvang voor u, waarbij u kunt aangeven in hoeverre u het er mee eens of oneens bent (alle keuzemogelijkheden met de respondent doornemen voor het stellen van de vragen)!
Stelling
Helemaal mee oneens
Mee oneens
Neutraal
Mee eens
Helemaal mee eens
Geen mening
Ik vind het goed dat De Tweede Kamer de regelgeving van peuterspeelzalen en kinderopvang wil harmoniseren. Ik verwacht dat de harmonisering financiële voordelen gaat opleveren voor de peuterspeelzaal. Ik denk dat de harmonisering de peuterspeelzaal toegankelijker maakt voor de ouders. Ik denk dat het samenvoegen van de kinderopvang en peuterspeelzalen tot één voorziening de kwaliteit zal bevorderen.
Vraag 8: Ik heb een aantal stellingen over de modernisering van peuterspeelzalen en kinderopvang voor u waarbij u kunt aangeven in hoeverre u het er mee eens of oneens bent (alle keuzemogelijkheden met de respondent doornemen voor het stellen van de vragen)!
Stelling
Helemaal mee oneens
Mee oneens
Neutraal
Mee eens
Helemaal mee eens
Geen mening
Ik ben tevreden met de huidige structuur van voorschoolse voorzieningen. Ik ben voor één basisvoorziening voor alle kinderen van 0 t/m 12 jaar. Ik wil dat peuters vanaf 2,5 jaar twee tot vier dagdelen per week naar de basisschool gaan om op spelenderwijs voorbereid te worden op groep 1. Ik vind het belangrijk dat de voorschoolse voorzieningen aan de infrastructuur van de basisschool vastzitten. Vraag 9: Hoe ziet volgens jullie (de organisatie) het ideale beeld eruit qua (infra)structuur van voorschoolse voorzieningen, voorbereiding op basisschool en de ontwikkeling van het kind? Hoe zou dit eruit moeten zien?
33
Bijlage 2 Bellijst achterban LPP : Geparticipeerd
: Niet geparticpeerd
Nr. Naam organisatie 1 Alifa Welzijnswerk 2 Bij Federatie peuterspeelzaal Ferwerderadiel 3 COP Groningen
Telefoonnummer Bereikt?
4
De vrijbuitertjes
5 6 7 8 9
10 11 12 13 14 15 16 17
18 19
20
Contactpersoon
053-4801200
Nee - onbereikbaar
0519-332263
Nee - onbereikbaar
Mevr. T Veenma
050- 3184973 0341-375780
Ja, gemaild & ontvangen Ja, woensdag 06/05
Delta Onderwijs
0162-424551
Ja, maandag 20/04
Forte Kinderopvang Kindercentra Triangel Impuls Kinderopvang Junis
0251-658058
Ja, gemaild & ontvangen Ja, donderdag 07/05
Bernadette Diekstra Cora van den Brink Dhr. Joossen 0620977830 Annemarie Breukels Tamara Klein Gebbink Fennie Tolhuis
Kibeo DAK Kindercentra Kinderdam Kinderopvang Berend botje KOOS
0113-760255 070-7502100
0572-302456
Ja, woensdag 06/05 Ja, doen niet mee vanwege drukte Ja, donderdag 30/04
Kinderopvang Rivierenland Ko de Vlietkinderen Korein Groep
0345- 571459
Ja, maandag 11/05
Willemien de Haan Nancy Bekkers
070-3175959
Ja, woensdag 29/04
Ellen Bakker
0630073356
Ja, doen niet mee vanwege tijdsgebrek door de vakantie
Vivianne van der ven, directeur korein kinderplein R. Muuse
0547-262550 0541- 571414 0172-424824
010- 4430033 088-2337000
Les Petits 023-5318240 Kinderopvang Mikz 0416-369660 Peuterspeelzalen Kinderopvang
088-2730273
Ja, maandag 20/04 Ja, doen niet mee vanwege tijdsgebrek door de vakantie Ja, maandag 11/05 Ja, woensdag 20/04
Mvr. Roovers Karen Wansink Mvr. Forage M. Spruijt
Ja, enquête gemaild & ontvangen Ja, doen niet mee vanwege gebrek aan tijd. Ja, woensdag 29/04 Ria van der Sluis
34
21
OOK Oqido
0545-461130
Ja, dinsdag 21/04
22
Peuter & Co
010- 4255392
Ja, enquête gemaild & ontvangen
23 24
PSZ Peuterbeuk Peuterdorp
0251-310256 0402049604
Ja, dinsdag 21/04 Ja, maandag 11/05
25
Peuterschool Houten Peuterspeelzaal ‘t Krielhok Stichting kinderopvang Waterland Stichting peuterspeelzaal Hulst PSZ De peutersoos
030- 6365246 0180-522425
Ja, doen niet mee vanwege drukte Ja, dinsdag 21/04
0299- 654878
Ja, donderdag 23/04
Erna van der Zwet Ilse Raasing
0114-347893
Stichting kinderopvang Purmerend PSZ De woelwaters
0299- 461011
Ja, doen niet mee vanwege tijdsgebrek door de vakantie Ja, doen niet mee vanwege tijdsgebrek door de vakantie Ja, enquête gemaild & ontvangen
Monique Schotanus
26 27
28
29
30
31
Nr. 32
33
34 35 36
37
38
Naam organisatie PSZ DreumesDri bbel PSZ Kiekeboe PSZ St. Maarten Stichting SPOM PSZ Stichting KO de egmonden Stichting PSZ Heusden Stichting PSZ
06-34038566
06-21912712
Linda Wanink 0545473220 Vigdis van der Giesen – van Kuijen Sandra D’Angolo Anita Groenendijk
Ja dinsdag 21/04, niet bereidwillig om mee te werken
Telefoonnum mer 06-22546487
Bereikt?
Contactpersoon
Ja, dinsdag 21/04
Mieke van der Poel
0184-640310 0184-642037 (Vz) 0634429832
Ja, dinsdag 21/04
Siegrid de Wit
Ja, donderdag 30/04
Jessica Bakker
0487-541022
Nee - onbereikbaar
Monique Jansen
0650622024
Ja, vrijdag 24/04
Anjo Koppers
073-5113895
Ja, dinsdag 21/04
Annette Sanders
0229-552269
Ja, dinsdag 21/04
Lia de Vries
35
39
40 41 42 43 44 45
46 47 48
49
50
51 52 53
NR. 54
55 56
Koggenland Kindercentr a Midden Nederland Kind en Co PSZen Tilburg Doomijn
030- 6024939
Ja, Enquête gemaild & ontvangen
Joke Kuijf
013- 5838044
Ja, donderdag 23/04
Kristien Teulen
038-4214521
Ja, doen niet mee vanwege tijdsgebrek Ja, gemaild & ontvangen Ja, donderdag 23/04 Ja, dinsdag 28/04
Christine van Muiswinkel Ingeborg Lubbers Marije van Dijk
Stichting Prokino Sam & Ko Stichting KO BNMM Spring Kinderopva ng PSZ Vlinderhof SKL KO
020-412 1200 RvB 057-0857206 035-6970075
Uniek Onderwijs en Opvang PSZwerk Maastricht steps Solidoe Kinderopva ng Stichting PSZ Leiden Stg. PSZ Roosendaal Stg. CASCA Heemstede
Naam organisatie Stg. De Schoor Almere Stg. Delfste PSZen Stg. Kindercentra Zeewolde
088-2088200
0619667343
Ja, doen niet mee vanwege tijdsgebrek door de vakantie Nee, onbereikbaar
0320- 294900
Ja, donderdag 23/04
010-4355611
Ja, donderdag 30/04
043-3270998
Ja, enquête gemaild & ontvangen
Adje Syrier
0297-729745
Ja, woensdag 29/04
Jose van Kessel
088-3043043
Ja, dinsdag 28/04
Piet Penning
0165-587080
Ja, maandag 11/05
Nicole Bas
023-5483828
Ja, niet bereidwillig mee te werken wegens ziekte en vakantie
Monique Struyk
Simone den Hollander Miriam Wesemann
Telefoonnummer
Bereikt?
Contactpersoon
036-5278500
Ja, donderdag 30/04
Erna Driessen
015-2148448
Ja, woensdag 22/04 Ja, maandag 04/05
Francis van den Bosch Marjan Vinders
036-5224160
36
57
58 59
60
61
62 63
64
65
66
67
68
69 Nr. 70 71 72
Stg. Kindercentra Zwartewaterl and Stg. KO Alkmaar Stg. KO DenHelder/Texel
038-3869844
Ja, woensdag 22/04
Anja van den Berg
072-5147147
Henny Tiggelaar
Stg. KO Haarlemmer meer Stg. KO Heerhughow aard KO Walcheren Stg. Kinderspeelz aal Harderwijk Stg. Kinderspeelz aal voorschoten Stichting Netwerk Hoorn Peuteropvan g Skippy Pepijn PSZ De Peuterhoek
023- 5672023
Ja, donderdag 23/04 Ja, dinsdag 28/04 niet bereidwillig om mee te werken Ja, doen niet mee vanwege drukte
0652506537
Nee onbereikbaar
Jona Kiviet
0118-614532
Ja, doen niet mee vanwege drukte Ja, vrijdag 24/04
[email protected]
Stg. Peuterplein , ‘t Peuterplein Stg. PSZ Assen Naam organisatie Stg. PSZ Arnhem Stg. PSZ Bergeijk Stg. Welluswijs Kindercentra
0172-612952
0223-614202
0341- 460183
071- 5311600
Nee onbereikbaar
0229-212587
Ja, enquête gemaild & ontvangen Ja, dinsdag 28/04
015-3695021
010-5212073
0592-377470 Telefoonnummer 026-3523350 040- 2076999 0523-712272
Ja, doen niet mee vanwege tijdsgebrek door de vakantie Ja, woensdag 29/04
0235672020
Cecile Weenink
P.M. Huisman
Jeannette Büthker
Renate Moerings
Ja, donderdag 23/04 Bereikt?
Marion Schildkamp
Ja, donderdag 23/04 Ja, woensdag 22/04 Ja, doen niet mee vanwege drukte
Corine Hennekes
Contactpersoon
Toon Antonis
37
73
Stg. PSZ De 3 kernen
0252-533943
74
SVPO De linge Stg. PSZ Muizerij Stg PSZ Dordrecht Stg. PSZ Gemeente Coevorden Stg. PSZ Heiloo Stg. PSZ Gemeente Hellendoorn Stg. PSZ Hoeksche Waard Stg. Voorschool Langedijk Stg. PSZ Lopik Stg. Peuterwerk Leusden Stg. PSZ Maasdriel
026-3179930
75 76 77
78 79
80
81
82 83
84
85 86
87
88
89 90 91
PSZ Het speelkasteel Stg. PSZ MiddenDrenthe Stg. PSZ Noordoospol der Stg. Kindcentrum Oisterwijk Stg. PSZ Opmeer Stg. PSZ Oss Stg. Peutercentra Overbetuwe
Ja, enquête gemaild & ontvangen Ja, woensdag 22/04 Ja, doen niet mee vanwege drukte Ja, donderdag 23/04 Nee onbereikbaar
Leontine de Jong
Ja, donderdag 30/04 Ja, dinsdag 28/04
Ellen Jorna
0186- 616707
Ja, donderdag 23/04
Irma Borsje
0226-341037
Ja, donderdag 30/04
Ineke Visser
06-20383745
Ja, Woensdag 22/04 Nee onbereikbaar
Jenny van Alphen
Ja, donderdag 07/06
Els van den Bogert
0161-722104 adm 0643004834 Direct. 078-6225855 0591-367514
072-5331008 0548-638816
0619772171
0418-633424 0645739324 (coordinator) 0227-542042 0593565393
Nee onbereikbaar Ja, dinsdag 28/04
Joke Rasing
Wil Schelvis
Mirjam Diderich
Kristi Groenendijk
Pauline Daum
0527-788355
Ja, doen niet mee vanwege drukte
Riana Spies
013- 4686730 013- 5134130 (bestuur) 0226- 354764
Ja, Woensdag 22/04
Gerdine Leysner
0412- 643221 026- 3523356
Nee onbereikbaar Ja, maandag 11/05 Nee onbereikbaar
Marieke Flobbe
38
92
93
Nr. 94 95 96 97
98
99
100
101 102
103
104 105 106
107
Zo 070- 3458563 Kinderopvang (Haaglanden) 0167-726970 (Brabant) Stg. PSZ 0521-524685 Steenwijkerla nd Naam Telefoonnummer organisatie Stg. Udense 0413247980 PSZ Stg. PSZ 0413-298082 Veghel (coordinator) Stg. PSZ 073- 6566923 Vught Stg. PSZ 0227-592094 Wieringen
Stg. Reformatoris che PSZen, Krimpen ad Ijssel Stg. Rijswijkse Kinderopvang Stg. Rooms Katholieke PSZen Culemborg Stichting Trias Stg. Welzijn Beverwijk
06-19939110
070- 7920100
0345532202
0592-338938
Ja, doen niet mee vanwege tijdsgebrek door de vakantie Ja, donderdag 23/04
Leonie Wesseling
Bereikt?
Contactpersoon
Ja, woensdag 22/04 Ja, woensdag 22/04 Ja, woensdag 22/04 Ja, donderdag 23/04 niet bereidwillig om mee te werken Ja, donderdag 23/04
Petra Hoeke
Ja, enquête gemaild & ontvangen Ja, woensdag 22/04
Tim van Pagée
Ja, dinsdag 28/04
Lydeke Kievitsbosch
Ja, doen niet mee vanwege tijdsgebrek door de vakantie Stg. Welzijn 0255-548548 Ja, enquête Velsen (plaatsingscoordinat gemaild & or) ontvangen Stg. Welzijn 0543-546085 Ja, donderdag Winterswijk 30/04 Timpaan 0610904527 Nee Kindercentra onbereikbaar Versa Welzijn 035-6231100 Ja, dinsdag 28/04 Hilversom e.o. Spelenderwij 0318-687582 Ja, doen niet mee s Ede 0318- 641616 vanwege tijdsgebrek door
Sabine PflügelPengel
Inge Blokhorst Joske Jansen
Mieke de Vos
Jos Zutphen
0251-300313
Loek Timmer
Madelon Holweg Ans van Dongen Jacolien Reijnders
39
108
Org. Welzijn 0612549855 Cultuur en Kinderopvang Welschap
de vakantie Ja, vrijdag 24/04
Jolanda Sprinkhuizen
40
Bijlage 3 non-respons verslag Voor de non-respons analyse is er aan elke organisatie die niet kon meewerken aan het onderzoek gevraagd waarom dit het geval was. Zo zijn alle redenen van de nonrespons genoteerd in de bellijst (zie bijlage 2). Uiteindelijk waren er 34 organisaties die niet hebben kunnen participeren aan het onderzoek. In de onderstaande grafiek is er af te lezen wat de redenen waren van non-respons.
Redenen non-respons Onbereikbaar
3
1
12
Tijdgebrek * Niet bereidwillig Ziekte
18
* Tijdgebrek houdt in dat er een te druk schema was binnen de organisatie of dat door de meivakantie het niet mogelijk was binnen de onderzoeksperiode te reageren.
41