Persoonlijkheidsstoornissen
Landelijk zorgprogramma voor forensisch psychiatrische patiënten met persoonlijkheidsstoornissen
Versie 2.1 Laatst gewijzigd: 30-09-2014
1
Versiebeheer Versie Datum
Wijziging
1.0
15-11-2008
Eerste versie ZP Persoonlijkheidsstoornissen
2.0
19-11-2012
Grote update ZP Persoonlijkheidsstoornissen
2.1
30-09-2014
Redactionele verbeterslag en actualisatie van een aantal kleine tekstgedeelten.
© Expertisecentrum Forensische Psychiatrie (EFP), 2014
Disclaimer Dit zorgprogramma representeert de ervaring en kennis van deskundigen in het forensische werkveld en is met grote zorgvuldigheid samengesteld. Met nadruk moet worden gezegd dat de beschreven werkwijzen moeten worden uitgevoerd door getrainde en gecertificeerde medewerkers. Aan de inhoud van dit zorgprogramma kunnen op geen enkele wijze rechten worden ontleend of aanspraken worden gemaakt.
2
Inhoudsopgave 1 Inleiding ..................................................................................................................................................5 1.1 Zorgprogramma Persoonlijkheidsstoornissen ...................................................................................6 1.2 Doelgroep ..........................................................................................................................................6 1.3 Indeling zorgprogramma ...................................................................................................................7 2 Modellen .................................................................................................................................................8 2.1 Modellen en benaderingen van persoonlijkheidsstoornissen ...........................................................8 3 Doelgroepspecifieke thema’s ...............................................................................................................10 3.1 Persoonlijkheidsstoornissen en geweld...........................................................................................10 3.2 Prevalenties .....................................................................................................................................11 3.3 Psychopathie....................................................................................................................................11 3.4 Comorbiditeit ...................................................................................................................................13 4 Diagnostisch proces ..............................................................................................................................15 4.1 Inhoud diagnostiek ..........................................................................................................................15 4.2 Algemene psychiatrische en (neuro)psychologische diagnostiek ...................................................16 4.3 Specifieke diagnostiek .....................................................................................................................16 4.3.1 Categoriale diagnostiek van persoonlijkheidsstoornissen .....................................................16 4.3.2 Dimensionale diagnostiek van persoonlijkheidspathologie ...................................................22 4.4 Nieuwe ontwikkelingen ...................................................................................................................26 4.4.1 Externalizing Spectrum Model (ESM) ....................................................................................26 4.4.2 Comprehensive Assessment of Psychopathic Personality (CAPP) .........................................26 4.4.3 Triarchic Psychopathy Measure (TriPM) ................................................................................26 4.5 Samenvatting diagnostiek ...............................................................................................................27 5 Risicotaxatie ..........................................................................................................................................29 5.1 Risicofactoren ..................................................................................................................................29 5.2 Aanbevelingen .................................................................................................................................30 6 Behandeling ..........................................................................................................................................31 6.1 Doel van de behandeling .................................................................................................................31 6.1.1 Subdoelen behandeling .........................................................................................................31 6.2 Het effect van behandeling .............................................................................................................32 6.2.1 Psychotherapeutische interventies........................................................................................33 6.2.2 Farmacologische interventies ................................................................................................39 6.2.3 Vaardigheidstrainingen ..........................................................................................................42 6.2.4 Vaktherapieën ........................................................................................................................45 6.3 Behandelresultaten per cluster .......................................................................................................46 6.3.1 Behandelresultaten cluster A .................................................................................................46 6.3.2 Behandelresultaten cluster B .................................................................................................46 6.3.3 Behandelresultaten cluster C .................................................................................................54 6.3.4 Persoonlijkheidskenmerken ...................................................................................................54 6.4 Samenvatting behandeling ..............................................................................................................55 7 Individuele behandelevaluatie ..............................................................................................................57 7.1 Toepassing bij persoonlijkheidsstoornissen ....................................................................................57 8 Resocialisatie ........................................................................................................................................58 9 Nawoord ...............................................................................................................................................59 3
Literatuurlijst............................................................................................................................................59 Bijlage 1 Lijst met geïnterviewden, c.q. de leescommissie ......................................................................72 Bijlage 2 Gebruikte afkortingen ...............................................................................................................73
4
1
Inleiding
Een zorgprogramma is een optimaal en samenhangend zorgaanbod voor forensisch psychiatrische patiënten dat dient als (be)handelingkader voor organisaties, professionals en patiënten. Een zorgprogramma biedt handvatten bij dilemma’s en beslissingsprocessen in de behandeling van de diverse groepen forensisch psychiatrische patiënten en draagt bij aan het verkrijgen van inzicht in de relatie tussen psychiatrische stoornis en delictgedrag. Ook biedt het aanwijzingen bij het maken van een gedegen inschatting van het risico op nieuw delictgedrag. Door risicomanagement in te zetten kan dat delictgedrag zoveel mogelijk worden voorkomen. Samen met professionals uit het forensische zorgveld heeft het EFP tot nu toe een vijftal zorgprogramma’s ontwikkeld. Het Basis Zorgprogramma geeft een overzicht van (de variaties in) het gemeenschappelijke zorgaanbod voor alle forensisch psychiatrische patiënten, ongeacht hun specifieke stoornissen en delicten. Daarnaast zijn er vier stoornisspecifieke zorgprogramma’s ontwikkeld die een overzicht geven van het optimale zorgaanbod voor bepaalde patiëntpopulaties. Dit zijn de zorgprogramma’s Seksueel Grensoverschrijdend Gedrag (ZP SGG), Psychotische Stoornissen (ZP PsyS), Persoonlijkheidsstoornissen (ZP PerS) en Langdurige Forensische Psychiatrische Zorg (ZP LFPZ). In de zorgprogramma’s worden diagnostiek, risicotaxatie, behandeling en resocialisatie van forensisch psychiatrische patiënten beschreven. Het betreft vooral interventies waarvoor enige empirische steun bestaat (best evidence), dan wel interventies die deskundigen optimaal achten (best practice) en die het veld frequent toepast (state of the art). Er is niet altijd sprake van unanimiteit bij de deskundigen over de beste aanpak. De zorgprogramma’s zijn dan ook mede bedoeld om op dit punt tot meer helderheid, samenhang en standaardisering te komen. De implementatie van zorgprogramma´s moet op den duur leiden tot: een grotere effectiviteit van de forensisch psychiatrische behandeling en zorg; een grotere efficiëntie (snelheid) van de forensisch psychiatrische behandeling en zorg; meer aandacht voor ethische integriteit; optimalisatie van de kwaliteit van leven van de patiënten; optimalisatie van de kwaliteit van arbeid van de medewerkers, zowel qua prestaties als qua arbeidstevredenheid en werkstress. Daarnaast kunnen op basis van de zorgprogramma´s relevante onderzoeksvragen worden geformuleerd, waarmee een aanzet gegeven kan worden voor nieuw onderzoek. Door nieuwe ontwikkelingen in het forensische veld blijven de zorgprogramma´s ‘werk in uitvoering’. Om de kwaliteit te borgen worden de zorgprogramma´s regelmatig geactualiseerd. Hierin werkt het EFP nauw samen met deskundigen vanuit de forensisch psychiatrische centra (fpc´s) en universiteiten. De actualisatie geschiedt doorgaans per thema; per thema worden literatuurstudies uitgevoerd en expertmeetings en/of werkgroepen georganiseerd. Tevens worden reacties op zorgprogramma´s besproken en verwerkt. Om actualisaties zo snel mogelijk ter beschikking te stellen aan het veld is er gekozen voor online publicatie van de zorgprogramma’s.
5
1.1 Zorgprogramma Persoonlijkheidsstoornissen Deze versie van het zorgprogramma voor forensisch psychiatrische patiënten met persoonlijkheidsstoornissen is gebaseerd op de gelijknamige eerste versie uit 2008. Deze versie is alleen gericht op wat uniek is voor forensisch psychiatrische patiënten met persoonlijkheidsstoornissen en is herzien volgens de laatste inzichten. Dit zorgprogramma is een volgende stap naar een samenhangend zorgaanbod voor de behandeling van patiënten met persoonlijkheidsstoornissen in de forensische psychiatrie, vooral in de forensisch psychiatrische centra (fpc’s). Dit betekent dat het programma aandacht besteedt aan zowel de behandeling van deze problematiek als aan de vermindering van delictrisico’s, de bevordering van de veiligheid van de maatschappij, het personeel en de patiënten zelf.
1.2 Doelgroep De doelgroep bestaat primair uit patiënten uit de tbs-populatie: volwassenen met een persoonlijkheidsstoornis, een veroordeling wegens een delict waarvoor een straf staat van vier of meer jaar en een IQ hoger dan 70 à 80 (op de Wechsler Adult Intelligence Scale; WAIS). Voor de definitie van het begrip persoonlijkheidsstoornis houden we vast aan de DSM-IV1 criteria, overgenomen uit de Multidisciplinaire richtlijn (MDR) Persoonlijkheidsstoornissen (Trimbos-instituut, 2008, p.19). Deze definieert een persoonlijkheidsstoornis als volgt: A. Een duurzaam patroon van innerlijke ervaringen en gedragingen die duidelijk binnen de cultuur van betrokkene afwijken van de verwachtingen. Dit patroon wordt zichtbaar op twee (of meer) van de volgende terreinen: 1. cognities (de wijze van waarnemen en interpreteren van zichzelf, anderen en gebeurtenissen); 2. affecten (de draagwijdte, intensiteit, labiliteit en de adequaatheid van de emotionele reacties); 3. functioneren in het contact met anderen; 4. beheersing van de impulsen. B. Het duurzame patroon is star en uit zich op een breed terrein van persoonlijke en sociale situaties. C. Het duurzame patroon veroorzaakt in significante mate lijden of beperkingen in het sociaal en beroepsmatig functioneren of het functioneren op andere belangrijke terreinen. D. Het patroon is stabiel en van lange duur en het begin kan worden teruggevoerd naar ten minste de adolescentie of de vroege volwassenheid. E. Het duurzame patroon is niet eerder toe te schrijven aan een uiting of de consequentie van een andere psychische stoornis. F. Het duurzame patroon is niet het gevolg van de directe fysiologische effecten van een middel (bv drug, geneesmiddel) of een somatische aandoening (bv. schedeltrauma).’
1
DSM-5, verschenen op 10 mei 2013, hanteert dezelfde criteria. 6
De DSM-IV onderscheidt 10 persoonlijkheidsstoornissen, ondergebracht in drie clusters. Cluster A bestaat uit de paranoïde, de schizoïde en de schizotypische persoonlijkheidsstoornis en cluster B uit de theatrale, narcistische, antisociale en borderline-persoonlijkheidsstoornis. Cluster C omvat de obsessief-impulsieve, de afhankelijke en de ontwijkende persoonlijkheidsstoornis. Daarnaast is er een restcategorie, een persoonlijkheidsstoornis niet anderszins omschreven (persoonlijkheidsstoornis NAO). Voor een nadere beschrijving van deze persoonlijkheidsstoornissen wordt verwezen naar de MDR Persoonlijkheidsstoornissen (Trimbos-instituut, 2008). Ten slotte onderscheidt de DSM-IV nog een depressieve en een passief agressieve persoonlijkheidsstoornis, maar deze zijn daar opgenomen als ‘toekomstige ontwikkelingen’ wegens gebrek aan overeenstemming tussen de auteurs van de DSM-IV. De DSM-5 onderscheidt dezelfde 10 persoonlijkheidsstoornissen als de DSM-IV, onderverdeeld in dezelfde drie clusters. Daarnaast zijn in de DSM-5 nog drie diagnoses voor persoonlijkheidspatronen onderkend die niet overeenkomen met de 10 stoornissen maar wel karakteristieken hebben van een persoonlijkheidsstoornis. Dit zijn de persoonlijkheidsverandering door een somatische aandoening (een persisterende persoonlijkheidsverandering waarvan de oorzaak wordt toegeschreven aan de directe fysiologische gevolgen van een somatische aandoening); de andere gespecificeerde persoonlijkheidsstoornis (het persoonlijkheidspatroon van de betrokkene voldoet globaal aan de criteria voor een persoonlijkheidsstoornis en er zijn trekken van meerdere persoonlijkheidsstoornissen aanwezig, maar er wordt niet voldaan aan alle criteria voor een specifieke persoonlijkheidsstoornis) en de ongespecificeerde persoonlijkheidsstoornis (het persoonlijkheidspatroon van de betrokkene voldoet globaal aan de criteria voor een perosonlijkheidsstoornis, maar er wordt geoordeeld dat de betrokkene een persoonlijkheidsstoornis heeft die niet is opgenomen in de DSM-5 classificatie (bijv. passiefagressieve persoonlijkheidsstoornis)).
1.3 Indeling zorgprogramma Dit Zorgprogramma Persoonlijkheidsstoornissen gaat in de eerste plaats uit van de What Works beginselen. Daarnaast onderschrijft het een aantal andere principes: die van het good lives model, het biopsychosociale model en het rehabilitatiemodel, alsook die van professionaliteit en equivalentie. Deze modellen en benaderingen worden in hoofdstuk 2 besproken, waarna doelgroepspecifieke thema’s (hoofdstuk 3) diagnostiek (hoofdstuk 4), risicotaxatie (hoofdstuk 5) en behandeling (hoofdstuk 6) aan bod komen. In hoofdstuk 7 wordt ingegaan op individuele behandelevaluatie en in hoofdstuk 8 wordt het onderwerp resocialisatie besproken.
7
2
Modellen
2.1 Modellen en benaderingen van persoonlijkheidsstoornissen De DSM-IV-benadering2 is categoriaal of typologisch van aard, stamt uit de psychiatrie en volgt daarmee het medische model. In de forensische psychiatrie vindt de DSM-IV-benadering haar toepassingen voornamelijk in de communicatie naar buiten toe, zoals met de rechterlijke macht, externe collega’s en de verdere maatschappij. Gebruik van deze categorieën en de daarmee geassocieerde toerekeningsvatbaarheid kunnen hier bijvoorbeeld argumenten opleveren voor of tegen verlof of extra maatregelen. Benadrukt zij echter dat er ook belangrijke nadelen aan de systematiek van DSM-IV kleven als het gaat om persoonlijkheidsstoornissen in de forensische psychiatrie (Livesley, 2011). Zo is de logica van de indeling niet overal inzichtelijk en kunnen patiënten vaak alleen worden ondergebracht in de restcategorie NAO. Ook is er een grote comorbiditeit met andere stoornissen als middelengebruik en psychotische stoornissen, maar ook van persoonlijkheidsstoornissen onderling (zie 3.4), waar DSM-IV toch lijkt te claimen dat de verschillende persoonlijkheidsstoornissen mutueel exclusief zijn. Verder is er geen plek voor een afzonderlijke diagnose psychopathie3, maar wordt psychopathie vooral geassocieerd met een antisociale persoonlijkheidsstoornis (zie 3.3). In de forensische setting speelt psychopathie een centrale rol als het gaat om persoonlijkheidsvariabelen. Een belangrijk bezwaar ten slotte is dat DSM-IV weinig specifieke aanknopingspunten biedt voor behandeling. Een andere benadering van persoonlijkheidsstoornissen, afkomstig uit de psychologie, is het dimensionale model, dat het begrip persoonlijkheid opvat als een constellatie van punten op – in beginsel – eendimensionale en lineaire persoonlijkheidsvariabelen. De keuze voor variabelen kan berusten op conceptuele en theoretische gronden, maar kan ook het resultaat zijn van verschillende vormen van factoranalyse om patronen van samenhang tussen verschillende bestaande variabelen samen te vatten. De rationale is vervolgens dat voorbij een bepaalde score – het cut-off point – een dergelijke variabele pathologie representeert. Het gaat er vervolgens om de meest relevante variabelen te vinden, te construeren en toe te passen, daarop geschikte cut-off points te bepalen en vervolgens het overzicht over al deze variabelen en hun interacties te bewaren. Dit alles samen is moeilijk te realiseren en kan dan ook niet altijd naar volle tevredenheid worden volbracht. Een voordeel van deze benadering is wel dat sommige van deze variabelen richtinggevend kunnen zijn voor behandeling en soms zelfs samen kunnen vallen met specifieke dynamische risicofactoren.
2
In de DSM-5 is ook sprake van een categoriale benadering, maar er wordt ook een alternatief model voor persoonlijkheidsstoornissen gepresenteerd. Dit alternatieve hybride model, waarbij het categoriale en het dimensionale model gecombineerd worden, is uiteindelijk niet opgenomen in de belangrijkste handleiding van de DSM-5 maar toegevoegd aan de onderzoekssectie om meer onderzoek naar dit aangepaste classificatiesysteem te stimuleren. 3
In de DSM-5 wordt psychopathie gekarakteriseerd onder het hierboven genoemde alternatieve hybride model. Onder dit alternatieve model wordt de antisocialepersoonlijkheidsstoornis met psychopathische kenmerken beschreven als gekarakteriseerd door een gebrek aan angst of vrees en een gedurfde interpersoonlijke stijl die onaangepast gedrag (bijvoorbeeld bedrog) kan maskeren.
8
Een derde benadering is vooral gericht op de ontwikkeling van de persoonlijkheidsstoornissen, waarbij de stoornis wordt gezien als het resultaat van een verstoorde ontwikkeling. Sommige noodzakelijke stappen in de persoonlijke ontwikkeling werden niet of onvolledig gezet, bijvoorbeeld omdat dat te onveilig was, en er wordt nu vastgehouden aan manieren van reageren die toen misschien wel enige veiligheid boden, maar die in het huidige leven meestal contraproductief zijn. Het zich laten bepalen door dergelijke obsolete schema’s, manieren van denken met een rigide als-dan-karakter, brengt een bepaalde wijze van functioneren (modus) met zich mee. De schema-focused therapy (Nijman & Bernstein, 2011; zie 6.2.1) is een voorbeeld van een dergelijke benadering, maar er zijn ook tal van andere ontwikkelingsgerichte of psychodynamische benaderingen. Een voordeel van een dergelijke benadering is dat zij ook vaak concrete aanknopingspunten voor behandeling biedt. Overigens berust de DSM-indeling uiteindelijk ook gedeeltelijk op ontwikkelingstheoretische gronden en is er de dynamische theoriegestuurde profielinterpretatie van Eurelings-Bontekoe en Snellen (2010; zie 4.3.2), een omstreden poging om ontwikkelingstheoretische ideeën in een dimensionale aanpak te integreren. Een vierde benadering is die van de probleemgebieden (Philipse, 2006). Deze benadering is meer specifiek forensisch van aard en is gericht op de bepaling van gebieden of domeinen in het hier en nu, waarvan onderzoek het aannemelijk heeft gemaakt dat ze verband houden met het delict in kwestie en die potentieel behandelbaar zijn. Deze probleemgebieden kunnen dan uitgangspunten bieden voor de behandeldoelen. Dit geldt des te meer als er een persoonlijkheidsstoornis NAO of verschillende persoonlijkheidsstoornissen tegelijk worden gediagnosticeerd. Deze vier benaderingen of modellen van persoonlijkheidsstoornissen vormen geen uitputtende indeling van wat er op dit punt in de forensische psychiatrie leeft. Bovendien worden doorgaans sommige van deze benaderingen door of naast elkaar gebruikt.
9
3
Doelgroepspecifieke thema’s
3.1 Persoonlijkheidsstoornissen en geweld Aangezien de tbs in 96 procent van de gevallen gewelddadige delicten en delicten met een gewelddadige component betreft (DJI, 2011), zijn geweld en de vermindering van geweld bij mensen met een persoonlijkheidsstoornis centrale thema’s in dit zorgprogramma. Het gaat dus vooral om die persoonlijkheidsstoornissen die bekend staan als risicofactor voor geweld (Harris, Rice & Quinsey, 1993), al dan niet in combinatie met misbruik van psychoactieve middelen of een psychotische stoornis (Tiihonen & Hakola, 1994; Tuinier, 1989; Van Panhuis, 1997). Dit betekent overigens niet dat het eenvoudig is een eenduidig causaal verband aan te tonen tussen de persoonlijkheidsstoornis en het delict (Philipse, 2006) en soms is een dergelijk verband ook niet aanwezig. Ward et al. (2004) gaven aan dat gewelddadige patiënten met een persoonlijkheidsstoornis langs verschillende paden of delictroutes tot een geweldsdelict kunnen komen. Zo kan er bijvoorbeeld sprake zijn van een gebrekkige impulsregulatie of van puur instrumenteel geweld. Ook kan het geweld in verschillende domeinen plaatsvinden. De Pompestichting (2007) gebruikt de volgende indeling van geweldplegers: algemeen/impulsief; instrumenteel/psychopathisch; relationeel; brandstichting. Een dergelijke diversiteit van daders vereist differentiatie in behandeling. De persoonlijkheidsstoornissen van geweldsdelinquenten vallen vooral binnen cluster B, zoals de antisociale, narcistische en borderline-persoonlijkheidsstoornis en de persoonlijkheidsstoornis NAO. Psychopathie, een vorm van persoonlijkheidsstoornis die elementen van de stoornissen uit cluster B omvat, wordt afzonderlijk besproken in 3.3. Patiënten met een persoonlijkheidsstoornis en een gewelddadig delict kenmerken zich veelal door een achtergrond van affectieve en pedagogische verwaarlozing, gedragsstoornissen vanaf de vroege jeugd, een geschiedenis van middelenmisbruik en – vaak in ernst toenemend – antisociaal en crimineel gedrag (Pompestichting, 2007; Farrington, 2007). Velen van hen hebben antisociale opvattingen en overtuigingen, verkeren in een (rand)crimineel circuit en kunnen worden getypeerd als licht ontvlambaar, impulsief en agressief. Plegers van geweld met een persoonlijkheidsstoornis voelen zich vaak gerechtigd geweld te gebruiken. Zij zijn ook geneigd de ernst van hun daden te minimaliseren. Verder zoeken zij vaak de oorzaak van hun daden buiten zichzelf (externalisering). Probleembesef, hulpvraag en behandelmotivatie ontbreken veelal (Pompestichting, 2007). Bewustwording van en verantwoordelijkheid nemen voor de problematiek zijn daarom vaak noodzakelijke stappen vooraf om motivatie voor de behandeling te genereren.
10
3.2 Prevalenties Patiënten met een persoonlijkheidsstoornis maken naar schatting ongeveer 70 procent van de gehele tbs-populatie uit (DJI, 2012). Binnen de groep patiënten met een persoonlijkheidsstoornis in de forensische psychiatrie is de prevalentie van antisociale en borderline-persoonlijkheidsstoornissen het grootst (Dolan & Coid, 1993). Gemeten vanaf 1975 gaat 65 procent van de verschenen publicaties aangaande persoonlijkheidsstoornissen over borderline- en antisociale persoonlijkheidsstoornissen (Greeven, 1997). Een studie onder 94 tbs-patiënten van de Van der Hoeven-kliniek liet zien dat na meting met het Structured Interview for DSM Personality Disorders (SIDP), 66 procent voldeed aan de diagnostische criteria voor een ‘cluster B’-persoonlijkheidsstoornis (Hildebrand & De Ruiter, 2004). Voor cluster A en C was dit respectievelijk 29 en 22 procent. De meest voorkomende ‘cluster B’-stoornissen waren de antisociale (45%), borderline (24%) en narcistische (26%) persoonlijkheidsstoornis. De paranoïde persoonlijkheidsstoornis kwam met 18 procent ook veel voor (zie de volgende alinea). De overige persoonlijkheidsstoornissen hadden een prevalentie tussen de 4 en 11 procent. Volgens de respondenten van dit zorgprogramma ligt het percentage cluster B bij hun eigen patiënten waarschijnlijk hoger, betreft de rest vaak een persoonlijkheidsstoornis NAO en gaat het bij de clusters A en C vooral om comorbiditeit. Het gaat dan vooral om een inventarisatie van punten die men wil adresseren, om vervolgens na te gaan wat de comorbiditeit in dezen toelaat. Bij de respondenten leefde verder de indruk dat in hun klinieken de genoemde prevalentie van 18 procent voor paranoïde persoonlijkheidsstoornissen lang niet werd gehaald. Ook was deze stoornis volgens hen vaak niet de primaire stoornis, maar ging het er waarschijnlijk vooral om het wantrouwen en de achterdocht te adresseren die gepaard kunnen gaan met andere persoonlijkheidsstoornissen zoals een borderline-persoonlijkheidsstoornis. In een studie onder 39 tbs-patiënten van Veldzicht hebben Timmerman en Emmelkamp (2001) met semigestructureerde interviews de prevalentie van stoornissen op as I en as II onderzocht. Een diagnose persoonlijkheidsstoornis kwam voor bij 87 procent, voornamelijk binnen cluster B, 42 procent had de diagnose persoonlijkheidsstoornis NAO.
3.3 Psychopathie Sommige antisociale patiënten voldoen ook aan Hare’s criteria voor psychopathie (Hare, 2003). Een eenduidige definitie van psychopathie is moeilijk te geven, vooral ook omdat het belangrijkste meetinstrument om psychopathie te meten, Hare’s PCL-R (Psychopathy Checklist- Revised), uiteenlopende issues adresseert en zelfs de vraag gesteld kan worden of psychopathie wel een zuiver persoonlijkheidsconcept is. Verder is er discussie tussen vertegenwoordigers van uiteenlopende professionele referentiekaders of het hier niet gewoon om ‘slechte’ mensen gaat (mad or bad, e.g. Greig, 2002). Hoewel de DSM-IV psychopathie vooral associeert met een antisociale persoonlijkheidsstoornis, valt het te verdedigen psychopathie te omschrijven als een combinatie van een narcistische en een antisociale persoonlijkheidsstoornis, met borderlineen theatrale elementen. Deze definitie berust in essentie op een factoranalyse van scores op
11
de PCL-R (Kröger et al., 2011). Een andere factoranalyse (Hare & Neumann, 2006; Kröger et al., 2011) van deze scores levert de volgende vier (eveneens onderling correlerende) facetten op: 1. arrogante en bedrieglijke interpersoonlijke stijl; 2. defectueus gevoelsleven; 3. impulsieve, onverantwoordelijke levensstijl; 4. antisociaal en sociaal deviant gedrag. In paragraaf 4.3.1 wordt hierop teruggekomen. Behalve dat er definitiekwesties zijn, roept het concept psychopathie hier en daar weerstand op omdat het stigmatiserend zou zijn (Edens & Patrila, 2007), vooral voor jeugdige daders en kinderen. Waarschijnlijk speelt stigmatisering hier inderdaad een rol, maar dat geldt in meer of mindere mate voor alle psychiatrische labels. Hoewel psychopathie dus niet als zodanig voorkomt in DSM-IV is het waarschijnlijk de belangrijkste variabele als het gaat om de relatie tussen persoonlijkheidsstoornissen en criminaliteit. Volgens Babiak en Hare (2006) is de prevalentie ervan in gevangenissen circa 15 procent en in de algemene populatie ongeveer 1 procent. Een flink aantal studies over psychopathie bij tweelingen waarvan beide personen in een ander gezin zijn opgevoed laat zien dat de aanleg voor psychopathie ook een genetische component heeft (Viding, Blair, Moffitt & Plomin, 2005; Larsson, Lichtenstein & Andershed, 2006). De impact van de erfelijke factoren is echter moeilijk te bepalen (Waldman & Rhee, 2007). Een aanvullend model is dat van Brown (1997), die een model van gedragsmatige verslavingen schetst dat goed aansluit bij de symptomen van psychopathie. Glenn (2009) suggereert dat de onderliggende basis van de emotionele en gedragsdeficiënties van personen met psychopathie voortvloeit uit een onbalans in zowel cortisol als testosteron, c.q. uit een verlaagde cortisolspiegel en een verhoogde testosteronspiegel. Deze onbalans zou zowel het functioneren van de amygdala als de kwaliteit van de verbinding tussen subcorticale structuren als de amygdala en de prefrontale cortex aantasten, hetgeen vaak met psychopathie in verband wordt gebracht. Glenn komt tot deze suggestie op grond van de bevinding van Van Honk, Schutter, Hermans en Putman (2003, in Glenn, 2009) dat testosteroninjecties angst verminderen, reacties op boze gelaatsuitdrukkingen versterken en de balans van gerichtheid op straf naar gerichtheid op beloning verschuiven, effecten die stuk voor stuk tegengesteld zijn aan die van cortisol. Een andere hypothese zoekt de afwezigheid van affectieve empathie bij patiënten met psychopathie in een afwijkend spiegelneuronensysteem (De Kogel, 2008). Hoewel empathie berust op het goed functioneren van dit systeem is er tot nu toe geen directe anatomische steun bekend voor deze hypothese. Aan de Rijksuniversiteit Groningen heeft Herma Meffert (2012) een promotieonderzoek over dit onderwerp verricht. Haar conclusie luidt dat psychopaten zich in beginsel wel kunnen inleven in anderen, maar dat ze minder zijn geneigd dit te doen. Uit een meta-analyse over 43 studies (Yang & Raine, 2009) komt naar voren dat antisociaal en gewelddadig gedrag samengaat met structurele en functionele afwijkingen in de prefrontale 12
cortex. Personen met psychopathie kenmerken zich ook door een vergroot corpus callosum – dat complexe interacties tussen aandacht, arousal en emotie orkestreert (Raine et al., 2003; Weber, Habel, Amunts & Schneider, 2008) – en een kleinere amygdala – een sleutelcomponent in bijvoorbeeld emotionele verwerking, moreel redeneren en sociale interactie (Weber et al., 2008; Yang, Raine, Narr, Colletti & Toga, 2009). Daarnaast hebben zij ook door minder grijze stof in de rechter superieure temporale gyrus (Weber et al., 2008), een structurele asymmetrie in de hippocampus en een geringer volume van de posterieure hippocampus. Deze bevindingen suggereren dat psychopathie samengaat met hersenafwijkingen in een prefrontaal-temporaal-limbisch circuit, gebieden die – onder andere – zijn betrokken bij emotionele- en leerprocessen (Weber et al., 2008; Oliveira-de Souza et al., 2008). De data van Weber et al. (2008) geven ook aan dat psychopathische individuen qua hersenanatomie geen homogene groep vormen. In de literatuur worden ook verschillende typen van psychopathie beschreven. Zo is er het genotypische onderscheid tussen primaire psychopathie, vooral voortvloeiend uit het temperament van de betrokkenen, en secondaire psychopathie, vooral voortvloeiend uit een falende opvoeding en traumatische gebeurtenissen (Poythress & Skeem, 2007; Hervé, 2007). Het ligt overigens voor de hand dat er vaak sprake is van interacties tussen temperament en omgevingsinvloeden. Ook zijn er typologieën van verschillende fenotypes (verschijningsvormen) van psychopathie. Voor een overzicht van deze typologieën wordt verwezen naar Millon en Davies (1998). Ten slotte zijn er ook opvallende verschillen tussen de psychopathie van vrouwen en mannen (Strand & Belfrage, 2005; Verona & Vitale, 2007). Scores op de PCL:SV (verkorte versie van de PCL-R) laten bij vrouwen meer leugens, bedrog en gebrek aan controle zien, terwijl mannen hoger scoren op antisociaal gedrag (Strand & Belfrage, 2005). Verona en Vitale (2007) beschrijven in hun review dat bij vrouwen onder andere minder vroege gedragsproblemen en minder openlijk agressief gedrag aanwezig is in vergelijking met mannen. De genoemde hormonale en hersenanatomische afwijkingen zijn overigens correlaten van psychopathie en niet per se oorzaken. Zo gaf Thornton (2011) aan dat (sommige van) deze anatomische afwijkingen plegen te verminderen of te verdwijnen na succesvolle psychotherapeutische interventies, zonder overigens aan te geven hoe dat was onderzocht en of dit was gepubliceerd. Meer onderzoek zou hierover uitsluitsel kunnen geven.
3.4 Comorbiditeit In dit zorgprogramma gaat het om patiënten bij wie de persoonlijkheidsstoornissen domineren, maar bij wie ook vaak sprake is van comorbide stoornissen als verslaving, ADHD, psychotische stoornissen en pervasieve ontwikkelingsstoornissen. Uit verschillende studies bleek dat bij 60 tot 70 procent van de forensisch psychiatrische patiënten sprake is van comorbiditeit van pathologie op as I en as II (Tuinier, 1989; Van Emmerik, 1995, 1996; De Ruiter & Trestman, 2007). Van hen voldeed 17 procent aan de criteria van een psychotische stoornis. Bij comorbiditeit wordt op grond van de individuele problematiek bepaald welke stoornis prioriteit krijgt in de behandeling. Enerzijds gaat het hierbij om de stoornissen die de patiënt het meest hinderen in zijn klinische functioneren, anderzijds om de stoornissen die het sterkst samenhangen met het recidiverisico.
13
Naast comorbiditeit met stoornissen op as I is er in de forensische psychiatrie ook vaak sprake van comorbiditeit van persoonlijkheidsstoornissen onderling. Zo vonden Dolan, Evans en Norton (1995) op grond van een zelfrapportagevragenlijst een gemiddelde van vier persoonlijkheidsstoornissen per patiënt onder seksuele delinquenten. Coid (1992) maakt melding van gemiddeld drie persoonlijkheidsstoornissen op grond van een semigestructureerd interview onder mannelijke forensisch psychiatrische patiënten. Verslavingsproblematiek komt als comorbide stoornis veel voor bij de doelgroep van dit zorgprogramma. Verslaafden hebben ten minste vijf keer zoveel kans op diagnoses op as II dan individuen uit de normale populatie (Verheul & Van den Brink, 1999). Ook is er bij hen vaak sprake van meer dan één persoonlijkheidsstoornis. Verslavingsstoornissen gaan vooral samen met persoonlijkheidsstoornissen van cluster B, en dan vooral met de borderline- en antisociale persoonlijkheidsstoornis. De behandeling van de verslavingsproblematiek vindt plaats in samenhang met die van de desbetreffende persoonlijkheidsstoornis(sen). Zedendelinquenten met een persoonlijkheidsstoornis maken naar schatting 20 procent van de gehele tbs-populatie uit (Pompekliniek, 2005). Voor deze patiënten kunnen delen uit dit zorgprogramma relevant zijn. Gezien de specifieke problematiek van zedendelinquenten is er voor hen een apart zorgprogramma ontwikkeld, het Zorgprogramma voor Seksueel Grensoverschrijdend Gedrag (Zorgprogramma SGG). De grote comorbiditeit met andere psychiatrische stoornissen bemoeilijkt overigens het onderzoek naar behandeleffecten van persoonlijkheidsstoornissen in de forensische psychiatrie.
14
4
Diagnostisch proces
4.1 Inhoud diagnostiek Voor de doelgroep van dit zorgprogramma is er sprake van algemene en specifieke diagnostiek. Algemene diagnostiek staat voor de diagnostiek die alle forensisch psychiatrische patiënten ondergaan. Hierbij valt te denken aan: • dossieronderzoek; • medisch somatisch onderzoek; • psychiatrische diagnostiek; • psychologische diagnostiek; • neuropsychologische diagnostiek; • verslavingsdiagnostiek; • interculturele diagnostiek; • onderzoek naar zorgvragen en –behoeften; • onderzoek van sociale netwerken; • delictanalyse of delictscenario4; • forensisch psychiatrische beschouwing. Deze vormen van diagnostiek geven onder andere een beeld van: • de mentale draagkracht; • de intelligentie; • het introspectieve vermogen; • de motivatie voor behandeling; • de mate waarin men iemand kan bereiken. Voor een uitgebreidere beschrijving van de algemene diagnostiek wordt verwezen naar het hoofdstuk over diagnostiek in het Basis Zorgprogramma. In 4.2 wordt nog een extra toelichting gegeven bij de psychiatrische en psychologisch diagnostiek specifiek voor persoonlijkheidsstoornissen. Bij persoonlijkheidsstoornissen is het bij uitstek van belang gebruik te maken van convergerende, collaterale informatie. Zo kan gebruik worden gemaakt van dossierinformatie, fysiologische maten en gedragsobservatie. Dit geldt in versterkte mate voor psychopathische patiënten. Een ander belangrijk punt bij de diagnostiek van persoonlijkheidsstoornissen, speciaal in een forensische setting, is dat de diagnostici adequate training krijgen.
4
Er bestaan nog altijd forse verschillen van mening tussen experts en tussen instellingen over de betekenis en de status van de termen delictanalyse en delictscenario. 15
4.2 Algemene psychiatrische en (neuro)psychologische diagnostiek Psychiatrisch en (neuro)psychologisch onderzoek omvat de differentiaaldiagnostiek tussen verschillende stoornissen, de hiërarchie met psychosomatiek en de traumageschiedenis, uitmondend in een DSM-IV-diagnose en een beschrijving van de psychiatrische en psychologische problematiek. Gezien de veel voorkomende comorbiditeit van stoornissen op as I en as II5 wordt een volledige psychiatrische anamnese afgenomen, ondersteund met (neuro)psychologisch onderzoek. Over het algemeen is onderzoek naar persoonlijkheidsstoornissen niet goed mogelijk bij acute psychotische klachten. In dat geval kan geprobeerd worden een beschrijving van de persoonlijkheid te verkrijgen over een periode waarin er geen sprake was van deze acute stoornissen. Als er criteria zijn om een diagnose te stellen van stoornissen op zowel as I als as II worden beide diagnoses gesteld, ook al kan een van de twee tijdens de behandeling in remissie gaan. Om tot een passend behandelaanbod en een adequate behandelingsevaluatie te komen wordt, voor zover mogelijk, ook psychologisch onderzoek gedaan naar aspecten als intelligentie, coping-mechanismen, motivatie, agressie, frustratietolerantie en impulsbeheersing.
4.3 Specifieke diagnostiek Dit zorgprogramma besteedt aandacht aan zowel categoriale als dimensionale diagnostiek. Bij elk instrument wordt aangegeven wat er bekend is over het gebruik ervan in de forensische psychiatrie. Voor nadere informatie over de diverse instrumenten wordt verwezen naar de MDR Persoonlijkheidsstoornissen (Trimbos-instituut, 2008). 4.3.1 Categoriale diagnostiek van persoonlijkheidsstoornissen Categoriale diagnostiek van persoonlijkheidsstoornissen houdt in dat de persoonlijkheidspathologie wordt beschreven in termen van de afzonderlijke persoonlijkheidsstoornissen. Hiertoe kan gebruik worden gemaakt van: 1. een klinisch oordeel; 2. semigestructureerde interviews; 3. zelfrapportagelijsten. Idealiter is er sprake van een combinatie van deze drie. (1) Het klinische oordeel De betrouwbaarheid van de klinische diagnostiek van persoonlijkheidsstoornissen zonder gebruik van semigestructureerde interviews is vooral onderzocht door het klinisch oordeel van twee of meer beoordelaars over dezelfde casus met elkaar te vergelijken (Zimmerman, 1994). De overeenstemming bleek echter laag. Bij ongestructureerde interviews waren twee
5
Het assenstelsel waarlangs de verschillende diagnoses in DSM-IV worden gerubriceerd, is verdwenen in de DSM5. 16
beoordelaars het doorgaans in minder dan 50 procent van de gevallen met elkaar eens (Heumann & Morey, 1990; Mellsop, Varghese, Joshua & Hicks, 1982; Zimmerman, 1994). De conclusie luidt dat diagnostiek van persoonlijkheidsstoornissen die zich uitsluitend baseert op een klinisch oordeel niet valide en betrouwbaar genoeg is. De diagnostiek mag dus niet hiertoe beperkt blijven. (2) Semigestructureerde diagnostische interviews Semigestructureerde diagnostische interviews werken volgens een vast protocol van open vragen waarbij de antwoorden gestandaardiseerd worden gerubriceerd of gescoord. Zo nodig kan men doorvragen. Ook hier is het uiteraard de bedoeling dat verschillende diagnostici het eens zijn, of worden, over de uiteindelijke rubriceringen of scores. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van een dergelijk interview is dan ook een van de belangrijkste evaluatiecriteria. Er zijn drie in het Nederlands vertaalde semigestructureerde interviews voor alle stoornissen op as II beschikbaar. Voor de onderstaande beschrijvingen is informatie ontleend aan de MDR Persoonlijkheidstoornissen (Trimbos-instituut, 2008). Zie voor een andere update Dingemans (2009). Overigens gebruikt niet elke instelling standaard een semigestructureerd diagnostisch interview. De leescommissie6 spreekt uit dat semigestructureerde diagnostische interviews over het algemeen een hogere interbeoordelaarsbetrouwbaarheid vertonen dan een ongestructureerd klinisch oordeel, en dat hun gebruik als zodanig een duidelijke vooruitgang inhoudt. a Structured Clinical Interview for DSM-IV Axis II Personality Disorders (SCID-II; First, Gibbon, Spitzer, Williams, & Benjamin, 1997). De Structured Clinical Interview for DSM-IV Axis II Personality Disorders (SCID-II) bestaat uit modules voor alle 10 persoonlijkheidsstoornissen uit DSM-IV. Daarnaast is een appendix toegevoegd voor classificatie van de depressieve en passief agressieve persoonlijkheidsstoornissen. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid was redelijk tot uitstekend: kappa’s van .65 tot 1.00 (Arntz et al., 1992) en de test-hertest-betrouwbaarheid bij een kort tijdsinterval bedroeg .63 (Weertman, Arntz, Dreessen, Van Velsen & Vertommen, 2003). Voorafgaand aan het interview kan de SCID-II Persoonlijkheidsvragenlijst als screener worden afgenomen. De SCID-II vindt toepassing in de forensische setting, maar zonder aparte normering voor de forensische populatie (Federaal Wetenschapsbeleid, 2007). Waarschijnlijk is de SCID-II overigens minder geschikt voor deze populatie wegens de gevoeligheid ervan voor sociaal wenselijke antwoorden (NIFP, 2007). De Nederlandse vertaling van de SCID-II is van Weertman, Arntz en Kerkhofs (2000). b International Personality Disorder Examination (IPDE; WHO, 1995). De International Personality Disorder Examination (IPDE) kent een ordening naar zes thema’s: werk, zelf, interpersoonlijke relaties, affecten, realiteitstoetsing en impulscontrole. Alle criteria voor de persoonlijkheidsstoornissen komen in deze rubrieken aan de orde. De IPDE maakt het ook mogelijk het interview per persoonlijkheidsstoornis af te nemen. Naast een score voor de aan- of afwezigheid van persoonlijkheidsstoornissen levert het instrument ook dimensionale
6
Zie bijlage 1. 17
scores op. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de internationale versie varieerde van laag tot goed: kappa’s van .51 tot .82 (Loranger et al., 1994). Over de betrouwbaarheid van de Nederlandse versie zijn geen gegevens bekend. Voor het interview kan de IPDE Screeningvragenlijst worden afgenomen. De IPDE wordt in de forensische setting gebruikt, maar is niet gevalideerd voor deze populatie. De IPDE is wel minder gevoelig voor problemen met sociaal wenselijke antwoorden dan de SCID-II (NIFP, 2007). De Nederlandse vertaling van de IPDE is van Duijsens, Eurelings-Bontekoe en Diekstra (1995). c Structured Interview for DSM Personality Disorders (SIDP-IV; Pfohl, Blum & Zimmerman, 1995) De Structured Interview for DSM Personality Disorders (SIDP-IV) is gebaseerd op voorlopers als de SIDP voor DSM-III en de SIDP-R voor DSM-III-R, die over goede psychometrische kenmerken beschikten. De SIDP-IV omvat 10 secties voor verschillende levensgebieden (activiteiten en belangstelling, werk, relaties, sociale contacten, emoties, observaties, zelfpercepties, kijk op anderen, stress en boosheid, en sociale conformiteit). De ordening van de interviewvragen berust op deze secties en niet op de persoonlijkheidsstoornissen. Wel staat bij elke vraag het DSM-IV-criterium vermeld dat deze vraag meet. De Nederlandse vertaling van de SIDP-IV heeft een redelijke tot uitstekende interbeoordelaarsbetrouwbaarheid: kappa’s van .65 tot 1.00 (Damen, De Jong & Van der Kroft, 2004). De SIDP-IV vindt ook toepassing in forensische settings, maar er zijn geen validiteitsgegevens voor deze populatie. De Nederlandse vertaling van de SIDP-IV is van De Jong, Derks, Van Oel en Rinne (1996). Ook zijn er semigestructureerde interviews voor specifieke persoonlijkheidsstoornissen uit cluster B in het Nederlands vertaald. Voor onderstaande beschrijvingen is dankbaar gebruik gemaakt van de MDR Persoonlijkheidsstoornissen (Trimbos-instituut, 2008). d Hare’s Psychopathy Checklist - Revised (PCL-R; Hare, 2003) Hare’s Psychopathy Checklist - Revised (PCL-R) is een meetinstrument voor psychopathie. Het oorspronkelijke instrument is vertaald door Vertommen, Verheul, De Ruiter en Hildebrand (2002). De PCL-R bestaat uit 20 items, te scoren op een schaal van 0, 1 en 2, met totaalscores van 0 tot en met 40. Een score van 26 of hoger indiceert in Europa psychopathie. In Amerika geldt dat voor 30 en hoger. Scores van 35 en hoger wijzen op ernstige psychopathie. Onderzoek gaf aanvankelijk een structuur van twee gecorreleerde factoren te zien: 1. egoïstisch, ongevoelig en zonder wroeging gebruikmaken van anderen; 2. chronisch impulsief en antisociaal gedrag; plus drie resterende items (promiscue gedrag, veel kortstondige partnerrelaties en veelsoortige criminaliteit (zie bijvoorbeeld Kröger et al., 2011). Deze twee factoren zijn statistisch niet onafhankelijk (correlaties van ongeveer .60). De eerste factor wordt vaak benoemd als narcisme (e.g. Millon, Simonsen & Birket-Smith, 1998). De tweede factor correleert sterk positief met de antisociale persoonlijkheidsstoornis (e.g. Millon, Simonsen, & Birket-Smith, 1998). Het is bekend dat factor 2 van de PCL-R afneemt met leeftijd, een gegeven dat wellicht samenhangt met een afnemende testosteronspiegel (Glenn, 2009), terwijl factor 1 min of meer constant blijft (Harpur & Hare, 1994). Later onderzoek (Hare, 2003; Hare & Neumann, 2006; Neumann, Hare & Newman, 2007) heeft geleid tot een onderscheid in vier facetten (zie bijvoorbeeld Kröger et al., 2011): 1. arrogante en bedrieglijke interpersoonlijke stijl; 18
2. defectueus gevoelsleven; 3. impulsieve, onverantwoordelijke levensstijl; 4. antisociaal en sociaal deviant gedrag, plus de twee resterende items promiscue gedrag en veel kortstondige partnerrelaties. Ook deze facetten zijn statistisch niet onafhankelijk. Hun intercorrelaties variëren van .42 tot .88 (Hare & Neumann, 2006). De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid van de Nederlandse versie van de PCL-R was redelijk tot goed: ICC = .88 voor de totaalscore, en .76 en .83 voor de twee factorschalen (Hildebrand, De Ruiter, De Vogel & Van der Wolf, 2002). Onderzoek naar de validiteit en bruikbaarheid van de PCL-R voor vrouwelijke populaties liet aanzienlijk minder goede resultaten zien (De Vogel & De Ruiter, 2005). De PCL-R blijkt een geschikt instrument voor de algemene forensische populatie en de tbs in het bijzonder. Hoewel de PCL-R in eerste instantie is bedoeld om psychopathie te meten en recidive te voorspellen, tonen diverse onderzoeken aan dat de PCL-R substantieel correleert met de meest gebruikte risicotaxatie-instrumenten. Vergeleken met alle andere bekende risicofactoren bleek het zelfs de krachtigste voorspeller voor gewelddadige recidive (Grann, Långström, Tengström & Kullgren, 1999; Federaal Wetenschapsbeleid, 2007; NIFP, 2007). Gezien het feit dat het in de tbs vooral om gewelddadigheid gaat, is vooral de ‘oude’ factor 2, de antisociale in- en opstelling, hier van belang (zie 6.3.2). De PCL-R speelt een dominante rol in het veld, maar roept ook bezwaren op. Zo zou de PCL-R volgens Cook (2011; zie 4.4.2): geen veranderingen meten; antisociaal en crimineel gedrag verwarren met een persoonlijkheidstrek; niet alle elementen van het begrip psychopathie meten; niet klinisch zijn onderbouwd. e Diagnostic Interview for Borderline patients (DIB; Gunderson, Kolb en Austin, 1981) De Diagnostic Interview for Borderline patients (DIB) gaat in op vier gebieden: affect, cognities, impulsief gedrag en interpersoonlijke relaties. Voor de meeste items is er een redelijke tot goede interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (˃.75). Er zijn geen gegevens bekend over de validering van dit instrument in de forensisch psychiatrische populatie. De Nederlandse vertaling is van Derksen (1988). Zanarini, Frankenburg en Vujanovic (2002) herzagen de DIB om de diagnose borderline scherper af te grenzen van andere persoonlijkheidsstoornissen. Ook de gereviseerde versie (DIB-R) is volgens Dingemans (2009, p. 168) in het Nederlands vertaald. f Borderline Personality Disorder Severity Index (BPDSI; Arntz et al., 2003) De Borderline Personality Disorder Severity Index (BPDSI) is een beoordelingsinstrument om de ernst van borderline-pathologie te bepalen. Het semigestructureerde interview vraagt naar de frequentie en aard van symptomen voor een welomschreven periode. De totaalscore geeft een dimensionale score van de ernst van de borderline-pathologie voor een bepaald tijdsbestek. De mate van overeenstemming tussen beoordelaars op de meeste vragen varieerde van zeer gebrekkig tot uitstekend (ICC’s van .29 tot .99). De criteriumscores (van .68 tot .99) en de totaalscore (.93) laten een redelijke tot zeer goede 19
interbeoordelaarsbetrouwbaarheid zien. Er zijn geen gegevens bekend over de validering van dit instrument in forensisch psychiatrische settings.
(3) Zelfrapportagelijsten Zelfrapportagelijsten zijn meer bedoeld voor screening van de mogelijke aanwezigheid van persoonlijkheidsstoornissen dan voor definitieve diagnoses. Het grote probleem in een forensisch psychiatrische setting is echter dat patiënten scores op deze lijsten gemakkelijk kunnen manipuleren.. Patiënten kunnen zo forensisch relevante pathologie maskeren en zich een forensisch gesproken meer ‘gunstige’ pathologie aanmeten. Er kunnen dus vraagtekens worden geplaatst bij hun waarde voor screening in een forensisch psychiatrische setting. Huprich, Bornstein en Schmitt (2011) noemden nog twee andere factoren die onbedoeld van invloed zijn op de scores op zelfrapportage-instrumenten voor persoonlijkheidsstoornissen, te weten stemming en ‘priming’, i.e. blootstelling aan bepaalde informatie vlak voor de afname van het instrument.7 Bij het eventuele gebruik van de hieronder te behandelen instrumenten moet men zich dus van dit alles terdege bewust zijn. Ook hier zijn de beschrijvingen van de eerste drie instrumenten gebaseerd op de MDR Persoonlijkheidsstoornissen (Trimbosinstituut, 2008). a Personality Diagnostic Questionnaire 4+ (PDQ-4+) De Personality Diagnostic Questionnaire 4+ (PDQ-4+) kent twee versies: een die de persoonlijkheidsstoornissen conform de DSM-IV meet (PDQ-R) en een die ook de experimentele persoonlijkheidsstoornissen in kaart brengt (PDQ-4+). De PDQ-4+ bestaat uit 99 items, die de patiënt vragen of een stelling op hem van toepassing is (juist/onjuist). Uit onderzoek (Ouwersloot, Van den Brink, Diekstra & Hoogduin, 1994) bleek dat de PDQ-R een hoge sensitiviteit (de waarschijnlijkheid dat een persoonlijkheidsstoornis terecht wordt geïdentificeerd) heeft, maar een lage specificiteit (de waarschijnlijkheid dat de afwezigheid van een persoonlijkheidsstoornis terecht als zodanig wordt geïdentificeerd). Dingemans en Sno (2004) concludeerden op grond van de criteriumvaliditeit dat beter de PDQ-R gebruikt kan worden dan de PDQ-4+. Dit instrument is al gebruikt in een forensische setting (Greeven, 1997). Volgens Nederlands onderzoek bij tbs-gestelden was de PDQ-R overigens geen goede screener voor persoonlijkheidsstoornissen (De Ruiter & Greeven, 2000). De Nederlandse versie is van Akkerhuis, Kupka, Van Groenestijn en Nolen (1996). b Assessment of DSM-IV Personality disorders IV (ADP-IV) De Assessment of DSM-IV Personality disorders IV (ADP-IV) kent 94 items die de criteria voor de 11 DSM-IV-persoonlijkheidsstoornissen representeren (Schotte & De Doncker, 2000). Elk item krijgt zowel een trait-score als een distress-score. De trait-score meet de aanwezigheid van het criterium met een 7-puntsschaal. De distress-score geeft op een 3-puntsschaal aan of de eigenschap de betrokkene of anderen narigheid heeft bezorgd. Deze twee beoordelingen leiden zowel tot dimensionale schalen als tot categoriale diagnoses. De testhertestbetrouwbaarheid, zowel voor een categoriale diagnose op as II als voor een
7
Het laat zich overigens verdedigen dat deze twee factoren ook van invloed zijn op de meeste andere methoden om persoonlijkheidstoornissen in kaart te brengen. 20
dimensionale diagnose, was bevredigend (Schotte & De Doncker, 2000). Federaal Wetenschapsbeleid (2007) raadde het gebruik van de ADP-IV in forensische settings sterk af omdat deze geen schalen voor antwoordtendenties heeft. Schotte en De Doncker (1994) hebben de ADP-IV in het Nederlands vertaald. c Vragenlijst voor Kenmerken van de Persoonlijkheid (VKP) De Vragenlijst voor Kenmerken van de Persoonlijkheid (VKP) berust op de classificatie van persoonlijkheidsstoornissen volgens de DSM-III-R en de ICD-10 (Duijsens, Eurelings-Bontekoe & Diekstra, 1996). De Nederlandse versie is van Duijsens, Eurelings-Bontekoe, Diekstra en Ouwersloot (1995). De 174 items van de VKP zijn afgeleid van de IPDE-criteria voor 13 persoonlijkheidsstoornissen en de negen door de ICD-10 geïdentificeerde persoonlijkheidsstoornissen. Alle vragen zijn positief geformuleerd en zijn gegroepeerd volgens dezelfde 10 thema’s als de IPDE. De VKP geeft zowel een categoriale als een dimensionale scoring. De overeenstemming tussen deze diagnoses was echter laag (kappa = .40). De test-hertestcorrelatie voor de overallscore bedraagt .62. Voor de afzonderlijke persoonlijkheidsscores varieerde deze tussen .41 (theatrale persoonlijkheidsstoornis) en .86 (antisociale persoonlijkheidsstoornis). De VKP had betere psychometrische eigenschappen dan de PDQ-4+ (Jansen & Duijsens, 1999). Er zijn geen gegevens bekend over gebruik of validering van de VKP in de forensische populatie. Naast de bovenstaande drie instrumenten zijn er specifieke zelfrapportagelijsten voor psychopathie, zoals de Levenson’s Self-Report Psychopathy Scale (LSRP; Levenson, Kiehl & Fitzpatrick, 1995; Bekaert, 2011) en de PhenX Toolkit van Patrick (2010). Omdat deze geen schalen bevatten voor manipulatie en bedrog wegen bovengenoemde waarschuwingen hier nog zwaarder, aangezien patiënten met psychopathie bij uitstek manipuleren en bedriegen. We houden het hier daarom bij een beschrijving van de Psychopathic Personality Inventory Revised (PPI-R), die deze schalen wel bezit. d Psychopathic Personality Inventory - Revised (PPI-R; Lilienfeld & Widows, 2005) De Psychopathic Personality Inventory - Revised (PPI-R) meet psychopathische trekken met 154 vragen op een 4-puntsschaal en heeft acht subschalen: machiavellistische egocentriciteit; sociale invloed; ongevoeligheid; onbezorgdheid en gebrek aan doelgerichtheid; onbevreesdheid; externalisering van schuld; opstandig non-conformisme; stressbestendigheid. De PPI-R kent vier schalen die manipulatie en lukraak invullen proberen op te sporen. Ook in de forensisch psychiatrische populatie was er steun voor de betrouwbaarheid en de validiteit (Berardino, Meloy, Sherman & Jacobs, 2005; Patrick, Edens, Poythress, Lilienfeld & Benning, 2006). Factoranalyse liet twee onderliggende factoren zien: onbevreesde dominantie en egocentrische impulsiviteit (Benning, Patrick, Hicks, Blonigen & Krueger, 2003). Er was ook empirische steun voor de betrouwbaarheid van de Nederlandse versie (Verschuere, Crombez, Koster & Uzieblo, 2006; Uzieblo, Verschuere, Van den Bussche & Crombez, 2010): 21
een coëfficiënt α van .91 voor de totaalscore, van .71 en .89 voor de factorscores, en tussen .71 en .91 voor de subschalen. Jelicic, Merckelbach, Timmermans en Candel (2004) leverden aanvullende empirische steun. Zij vonden in een niet-criminele steekproef een aanvaardbare interne consistentie en hoge test-hertest-betrouwbaarheid voor de subschalen. Ook bleken personen die twee of meer misdrijven hadden gepleegd hoger te scoren dan personen die dat nooit of één keer hadden gedaan en bleken forensisch psychiatrische patiënten hoger te scoren dan niet forensisch psychiatrische patiënten. 4.3.2 Dimensionale diagnostiek van persoonlijkheidspathologie Steeds meer clinici en onderzoekers maken bezwaar tegen de categoriale diagnostiek van persoonlijkheidsstoornissen wegens de alles-of-niets-benadering ervan, die de graduele variaties in persoonlijkheidstrekken en –stoornissen miskent. De geforceerde indeling leidt in de praktijk tot overlap en onoverzichtelijkheid. Er is ook steeds meer empirische steun voor een dimensionale conceptualisering van persoonlijkheidspathologie (Verheul, 2005; Widiger, 2005). Wel wordt de dimensionale informatie gedichotomiseerd om tot klinische besluitvorming te komen. Een normering voor de forensisch psychiatrische populatie ontbreekt echter doorgaans. Voor een nadere bespreking van de twee vormen van diagnosticeren wordt verwezen naar de MDR Persoonlijkheidsstoornissen (Trimbos-instituut, 2008). Overigens zijn de hieronder beschreven instrumenten wel zelfrapportagelijsten, waarbij gelet moet worden op de tekortkomingen van deze instrumenten binnen een forensisch psychiatrische populatie (zie 4.3.1). Hieronder volgt een korte beschrijving van enkele dimensionale instrumenten en benaderingen, waar mogelijk met enige wetenschappelijke onderbouwing, gebaseerd op de MDR Persoonlijkheidsstoornissen (Trimbos-instituut, 2008). a The Big Five of het Vijffactorenmodel (VFM). Het VFM is de belangrijkste vertegenwoordiger van de dimensionale benadering van de persoonlijkheid (Verheul & Kamphuis, 2007). Het model is gebaseerd op factoranalyse van beschrijvingen van persoonlijkheidseigenschappen. Het betreft de volgende vijf factoren: 1. extraversie – introversie; 2. vriendelijkheid – antagonisme; 3. consciëntieusheid – impulsiviteit; 4. emotionele instabiliteit (neuroticisme) – emotionele stabiliteit; 5. onconventionaliteit (openheid) – traditionaliteit (rigiditeit)i8. De NEO-Personality Inventory-Revised (NEO-PI-R) is een zelfrapportagelijst van 240 items, gebaseerd op het VFM (Hoekstra, Ormel & De Fruyt, 2003; Hoekstra, De Fruyt & Ormel, 2007). Er bestaat ook een verkorte versie van 60 items, de NEO-Five Factor Inventory (NEO-FFI). Confirmatieve factoranalyse bevestigt de interne structuur van vijf domeinen. De vijf schalen zijn redelijk onafhankelijk van elkaar.9 Er zijn geen gegevens bekend over de convergente validiteit met de DSM-IV persoonlijkheidsstoornissen. Volgens Lehne (1994) is de NEO-PI-R
8
Men kan overigens vraagtekens zetten bij de naamgeving van de polen van deze eendimensionale factoren, aangezien zij niet allemaal tegengestelde begrippen aanduiden. 9 Zie: www.unifr.ch/ztd/HTS/inftest/WEBInformationssystem/nl/4nl001/46bab1570e2a46d5be7e698d95c6b0c3/hb.htm 22
geschikt voor gebruik in forensische populaties. Op grond van de volgende punten kunnen hier echter wel vraagtekens bij worden gezet: afwezigheid van subschalen om manipulatie en dergelijke te meten; afwezigheid van een normering of profielen; gebrek aan expliciete verbinding met specifieke behandelingen en met de variabelen die direct relevant zijn in het forensisch psychiatrische domein. b Dimensionale reorganisaties van symptomen van persoonlijkheidsstoornissen Clark en Livesley (2002) hebben geprobeerd de onderliggende dimensies van persoonlijkheidspathologie bloot te leggen. Er kwamen 18 fundamentele persoonlijkheidsdimensies naar voren, die zijn ondergebracht in vier dimensies van een ‘hogere’ orde (zie Thunnissen, 2009), te weten: emotionele ontregeling (borderline-patroon); dissociaal gedrag (psychopathisch patroon); inhibitie (schizoïde-vermijdend patroon); compulsiviteit (obsessief-compulsief patroon). Een meetinstrument dat de dimensionaliteit van de persoonlijkheid met 290 items volgens het 18-factorenmodel meet, is de Dimensional Assessment of Personality Pathology – Basic Questionnaire (DAPP-BQ). De DAPP-BQ bevat ook een schaal voor sociale wenselijkheid. Van Kampen (2006) vond overeenkomsten tussen de Nederlandse en Canadese DAPP-BQversies voor de factorstructuren van zowel de ‘hogere’ als ‘lagere’ orde. De vier factoren van ‘hogere’ orde hingen positief samen met de Canadese versie, maar die samenhang was er in mindere mate voor de factoren van ‘lagere’ orde. De vier factoren van ‘hogere’ orde bleken positief samen te hangen met de vijf factoren van het VFM. De convergente validiteit met de DSM-IV-persoonlijkheidsstoornissen werd niet expliciet onderzocht. Ook van de DAPP-BQ is er een verkorte versie met enige validiteit: de DAPP-SF van 136 items (De Beurs, Rinne, Van Kampen, Verheul & Andrea, 2009; Van Kampen, De Beurs & Andrea, 2009). Er zijn geen gegevens bekend over de validering van de DAPP-BQ in de forensisch psychiatrische populatie. De schaal voor sociale wenselijkheid en de verbinding met relevante persoonlijkheidstoornissen bevorderen de mogelijkheid van forensische toepassingen, al blijft voorzichtigheid geboden. c Zevenfactorenmodel Het zevenfactorenmodel van Cloninger (2000) gaat uit van vier temperamentdimensies: novelty seeking; harm avoidance; reward dependence; persistence; en drie karakterdimensies: self-directedness; cooperativeness; self-transcendence. De temperamentdimensies zouden verwijzen naar aangeboren disposities om op prikkels te reageren, terwijl de karakterdimensies het product zouden zijn van een interactie van temperament, gezinsomgeving en levenservaringen (Svrakic et al., 2002). Een 23
persoonlijkheidsstoornis gaat over het algemeen samen met lagere niveaus op de karakterdimensies, terwijl de temperamentdimensies vooral het type persoonlijkheidsstoornis zouden bepalen (Cloninger, 2000). De zeven factoren kunnen worden gemeten met de Temperament and Character Inventory (TCI), die Duijsens en Spinhoven (2000) in het Nederlands hebben vertaald en hebben gevalideerd. Het instrument telt 240 vragen, heeft geen schalen voor sociale wenselijkheid en manipulatie en er zijn geen gegevens bekend over de validiteit van de TCI in de forensische populatie. Voorzichtigheid met gebruik in deze setting is dus geboden. d Interpersoonlijke Circumplexmodellen Een andere dimensionale benadering is die van de interpersoonlijke persoonlijkheidsproblematiek. Deze bouwt voort op het uitgangspunt van de DSM-IV dat persoonlijkheidsstoornissen niet alleen definieert aan de hand van verstoringen in de interne leefwereld van de patiënt, maar ook aan de hand van hun contraproductieve interpersoonlijke gedrag. Het inzicht dat persoonlijkheidsstoornissen nooit losstaan van de sociale context waarin zij zich manifesteren, wint duidelijk terrein (Horowitz, 2002; Kiesler, 1996). In het Nederlands vertaalde instrumenten die hiervoor worden gebruikt, zijn de Inventory of Interpersonal Problems (IIP-C; Zevalkink & Berghout, 2005), de Nederlandse Interpersoonlijke AdjectievenSchaal (NIAS; Schacht & Rouckhout, 2005, 450 items), de Interpersonal Checklist Revised (ICL-R; De Jong, Van den Brink & Jansma, 2000, 128 items) en de Impact of Message Inventory (IMI-C; Hafkenscheid, 2003, 2005; Hafkenscheid & Kiesler, 2007, 57 items). Er zijn geen schalen voor manipulatie en sociale wenselijkheid en er zijn geen gegevens bekend over validering van deze instrumenten in de forensisch psychiatrische populatie. Niettemin is deze benadering potentieel interessant en verdient het aanbeveling deze nader te onderzoeken. e Dynamische theoriegestuurde profielinterpretatie. Met de dynamische theoriegestuurde profielinterpretatie van Eurelings-Bontekoe en Snellen (2003) interpreteert de diagnosticus de gemeten persoonlijkheidsdimensies in hun onderlinge samenhang volgens door de auteurs opgestelde klinische regels. De persoonlijkheidsdimensies worden gemeten met de Nederlandse Verkorte Minnesota Multiphasic Personality Inventory (NVM; 83 items) en de Minnesota Multiphasic Personality Inventory-2 (MMP-2; 567 items). Deze benadering zou mogelijkheden bieden tot integratie van afzonderlijke testresultaten. De aanpak start met een analyse van het NVM-profiel. Op grond van psychodynamische theorieën wordt uit de NVM-gegevens een hypothese gedistilleerd over de organisatie van de persoonlijkheid. Door de MMPI-2 te interpreteren aan de hand van de NVM-gegevens wordt een verfijnder en gedifferentieerder beeld verkregen. Daarnaast kunnen uit de discrepanties binnen en tussen de resultaten van de NVM en de MMPI-2 hypotheses over het toestandsbeeld worden afgeleid. Vervolgens worden ook de resultaten van de overige persoonlijkheidsvragenlijsten en diagnostische methoden vanuit deze benadering geinterpreteerd. Zo krijgen hoge of lage scores op bepaalde schalen verschillende functionele betekenissen, afhankelijk van de resultaten van de structurele diagnostiek. De structurele diagnostische hypothese kan vervolgens worden getoetst met indirecte meetmethoden, zoals performance-based measures (onder andere projectieve technieken), het beloop van een behandeling, de reacties van de patiënt in een therapie, gedragsobservaties en rapportages over de patiënt door derden (Eurelings-Bontekoe & Snellen, 2010).
24
De methode, zoals beschreven in Eurelings-Bontekoe en Snellen (2003), kreeg de nodige kritiek (Derksen, 2005; Smid & Kamphuis, 2005a, 2005b; zie voor reacties hierop Eurelings-Bontekoe & Snellen, 2005; Snellen & Eurelings-Bontekoe, 2005). De kern van de kritiek betrof de afwezigheid van empirische evidentie voor de validiteit van het ontwikkelde model en het feit dat het in wezen gaat om een ongestructureerd klinisch oordeel. Eurelings-Bontekoe en Snellen (2010) geeft een nieuwe beschrijving van deze methode. Hierin benadrukken zij dat het uitdrukkelijk niet gaat om een diagnose van een stoornis, maar van kwetsbaarheid voor decompensatie onder druk, zonder overigens hiermee de belangrijkste bezwaren van hun critici weg te nemen. De Ruiter (2000) en Hildebrand en De Ruiter (2006) geven aan de MMPI-2 geschikt te achten voor forensisch psychodiagnostisch onderzoek, ook al heeft de benadering zich in deze setting nog onvoldoende bewezen. Hierbij gaan zij wel voorbij aan de vatbaarheid voor manipulatie en bedrog, alsook aan de slechte beoordeling van dit instrument door de COTAN. f Sociomorele ReflectieVragenlijst – Aangepaste Versie (SRV-AV) In de forensische psychiatrie bestond behoefte aan een instrument om moreel redeneren te meten bij de evaluatie van behandelprogramma’s. Gibbs, Basinger en Fuller (1992) ontwikkelden hiertoe de Sociomoral Reflection Measure – Short Form (SRM-SF), een eenvoudig instrument dat over goede psychometrische eigenschappen beschikte. Het instrument bleek echter onvolledig en moeilijk te scoren. Dit instrument was wel het vertrekpunt voor de SRVAV, die moreel redeneren voldoende betrouwbaar en valide bleek te meten (Hornsveld, Vermeulen & Van Veldhuizen, 2009), maar wel zonder schalen voor manipulatie en sociale wenselijkheid. Niettemin is meer aandacht voor ethische aspecten potentieel interessant en verdient het aanbeveling hier nader onderzoek naar te doen. Een instrument als de SRV-AV sluit overigens aan bij een interventie als EQUIP, waarin sociale competenties plus morele dimensies aan de orde komen in discussies over morele dilemma’s (Nas, 2005). g Schema Mode Inventory (SMI) Een mode of modus is een begrip uit de schema-focused therapy (SFT). Een modus staat voor een emotionele toestand die tijdelijk de gevoelens, de gedachten en het gedrag van een persoon domineert (Nijman & Bernstein, 2011). Een modus is een aspect van het zelf en vloeit voort uit de activering van een schema (of meerdere schema’s) dat in de jeugd tot stand is gekomen om een bepaalde situatie het hoofd te bieden maar dat nu in veel situaties in deze vorm niet meer functioneel is. De SMI is een instrument met 124 items, dat de aanwezigheid van 14 modi meet. De validatiestudie van de SMI (N=863) liet zien dat de SMI een goed instrument is (Lobbestael, Van Vreeswijk & Arntz, 2008): factoranalyse ondersteunde de 14factorenstructuur en de schalen lieten een goede interne consistentie en testhertestbetrouwbaarheid zien. Er zijn geen antwoordtendentieschalen10.
10
Antwoordtendentie is een begrip uit de statistiek dat inhoudt dat respondenten de neiging hebben om te kiezen voor een niet-extreem antwoord, dus voor een antwoord 'er tussen in'. 25
4.4
Nieuwe ontwikkelingen
4.4.1 Externalizing Spectrum Model (ESM) Longitudinale tweelingstudies laten zien dat hoe hoger individuen scoren op de externalizing factor des te groter hun kans is op verschillende impulscontrolestoornissen tegelijk, zoals middelenmisbruik en een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Externalisatie biedt dus een mogelijke verklaring voor patronen van comorbiditeit tussen stoornissen met een gebrekkige impulscontrole. Onderzoek heeft ook laten zien dat de externalizing factor vooral sterk samenhangt met psychopathologie die samengaat met gewelddadige recidive. Als dit model even valide blijkt in de Nederlandse populatie als in de oorspronkelijke Amerikaanse steekproef kan het mogelijk leiden tot nieuwe behandelmethoden voor patiënten met comorbide middelenmisbruik en persoonlijkheidsstoornissen. De Externalizing Spectrum Inventory (ESI), een lijvige zelfrapportagelijst, operationaliseert de externalizing factor. Het promotieonderzoek van Soe-Agnie (Radboud Universiteit Nijmegen-Nispa en Tactus Verslavingszorg, lopend onderzoek) is gericht op de ontwikkeling van een betrouwbare en valide Nederlandse versie van de ESI en onderzoek naar de validiteit en bruikbaarheid van de ESI in de forensische psychiatrie en verslavingszorg. 4.4.2 Comprehensive Assessment of Psychopathic Personality (CAPP) Mede om de in paragraaf 4.3.1 genoemde bezwaren van Cook (2011) tegen de PCL-R te ondervangen is de CAPP ontwikkeld (zie www.gcu.Ac.Uk/capp/index.html). De CAPP is een semigestructureerd interview om (veranderingen in) psychopathie te bepalen in uiteenlopende populaties en is niet bedoeld als risicotaxatie-instrument. De CAPP meet zes domeinen: dominantie; emoties; zelf; binding; gedrag; cognitie. Deze domeinen worden beschreven met verschillende bijvoeglijke naamwoorden, die op hun beurt worden geadstrueerd met gedragselementen. Volgens een eerste studie (McCormick, 2007) gaf de totaalscore een uitstekende interbeoordelaarsbetrouwbaarheid te zien, terwijl die voor de domeinscores goed tot uitstekend waren. De totaalscore correleerde .62 met de PCL-R (Cook, 2011). Hoewel er tal van initiatieven zijn om tot meer onderzoek te komen is de instrumentele utiliteit nog niet gedocumenteerd in de wetenschappelijke tijdschriften. De CAPP is vertaald in het Nederlands en er is – in het kader van een master thesis aan de Universiteit van Maastricht (Clercx, in voorbereiding) – een onderzoek gaande naar de inhoudsvaliditeit van de Nederlandse versie. Al met al heeft de ontwikkeling van de CAPP blijkbaar, ondanks alle publiciteit, de nodige voeten in de aarde. 4.4.3 Triarchic Psychopathy Measure (TriPM) De TriPM is de nieuwste maat voor het diagnosticeren van psychopathie. Uniek aan dit instrument is dat het niet vanuit de PCL-R gevormd is. Het instrument meet drie elementen: 26
disinhibitie, gemeenheid en stoutmoedigheid. Het is ook mogelijk om vanuit deze dimensies subtypes te definiëren. Dit concept is mogelijk nuttig om succesvolle psychopaten te diagnosticeren. Daarnaast is de afnametijd van het instrument niet zo lang. Soe-Agnie en Van Dongen doen onderzoek naar de Nederlandse TriPM. 4.5 Samenvatting diagnostiek De diagnostische procedures in de diverse fpc’s lopen uiteen. Het gaat er uiteindelijk telkens om de ontwikkeling van de persoonlijkheidsstoornissen in kaart te brengen. Dit betreft een inventarisatie van persoonlijkheidsgebonden risicogebieden zoals die tot uiting komen in modi, schema’s en de risico’s, een ordening van de gevoeligheden en het repertoire aan coping-vaardigheden. Idealiter mondt dit uit in een gemeenschappelijk beeld van patiënt en behandelaar, waarin sprake is van erkenning dat er een slachtoffer is en de benoeming van alternatieve, adaptieve vormen van coping. Pas dan kan worden begonnen aan de daderkant en de delictanalyse om daadwerkelijk tot adaptieve coping te komen. Richtlijn voor de praktijk: Het is af te raden de diagnose uitsluitend te baseren op een enkelvoudig klinisch interview. Semigestructureerde interviews vormen een optie om betrekkelijk snel tot een redelijk betrouwbare diagnostische classificatie te komen. Voor een correcte afname moeten diagnostici wel een adequate training hebben gevolgd. Zelfrapportage-instrumenten met voldoende psychometrische kwaliteit kunnen worden toegepast als screener, maar men moet wel rekening houden met mogelijke manipulatie en bedrog. Dossierinformatie, ander informatie van informanten, observatiegegevens en zo mogelijk psychofysiologische maten zijn van belang om de diagnose te staven. Voor een goede diagnostiek zijn convergerende informatiebronnen en monitoring van de psychische toestand over de tijd onontbeerlijk. De meeste diagnostische informatiebronnen zijn slechts gedeeltelijk valide en betrouwbaar, en bovendien ook vaak vatbaar voor manipulatie. Aangezien op grond van deze informatie toch beslissingen worden genomen met verstrekkende gevolgen voor de patiënt en soms ook voor de maatschappij moet goed bij deze tekortkomingen worden stilgestaan. Tijdens de behandeling moet meer en beter gebruik worden gemaakt van de resultaten van de diagnostiek in de behandelfase, c.q. deze resultaten moeten beter worden geïntegreerd in de behandeling. Aanbeveling voor onderzoek: Het verdient aanbeveling de verschillen in instrumentele utiliteit van de semigestructureerde interviews SCID-II, IPDE en SIDP-IV in de forensisch psychiatrische populatie te onderzoeken, teneinde tot meer standaardisering in dezen te kunnen komen. De semigestructureerde interviews PCL-R, DIB en BPDSI beschikken over een redelijke tot goede betrouwbaarheid en lijken goede instrumenten voor (aanvullende) diagnostiek van specifieke persoonlijkheidsstoornissen. De DIB en BPDSI moeten echter nog wel worden gevalideerd voor de forensisch psychiatrische populatie. Steeds meer clinici en onderzoekers maken bezwaar tegen de categoriale diagnostiek van persoonlijkheidsstoornissen wegens de alles-of-niets-benadering ervan, die de 27
graduele variaties in persoonlijkheidstrekken en –stoornissen miskent. Er moet meer onderzoek komen naar een dimensionale conceptualisering van persoonlijkheidspathologie.
28
5
Risicotaxatie
De procedures voor risicotaxatie bij patiënten met persoonlijkheidstoornissen wijken in beginsel niet af van die voor de andere doelgroepen. Het betreft de inventarisatie van risicoen beschermende factoren (zie het Basis Zorgprogramma). Kwantitatief gezien is de voorspellende waarde van risico-inventarisatie niet groot. Een gestructureerde risicoanalyse sorteert relatief de beste resultaten.
5.1 Risicofactoren Bij persoonlijkheidsstoornissen spelen acht algemene risicofactoren een belangrijke rol (de Central Eight van Andrews en Bonta, 2010): 1. de geschiedenis van het antisociale gedrag; 2. een antisociaal persoonlijkheidspatroon (psychopathie); 3. antisociale cognities (antisociale waarden en normen); 4. een antisociaal netwerk en antisociale relaties; 5. middelenmisbruik; 6. onvoldoende opleiding en geen werk; 7. geen emotionele binding met familie en gezin; 8. geen niet-criminele vrijetijdsbesteding. Antisocialiteit is een cruciale risicofactor voor recidive. Toch dreigt deze zo nu en dan te weinig aandacht te krijgen. Verder acht men de voorspellende rol van het persoonlijkheidspatroon soms ten onrechte belangrijker dan de impact van de context (de factoren 4 t/m 8). Voorgaande sluit aan bij de bevinding van Philipse (2006, zie 2.1) dat het niet eenvoudig is een eenduidig causaal verband aan te tonen tussen de persoonlijkheidsstoornis en het delict, en dat een dergelijk verband er soms ook niet is. Dit geldt ook voor de hele persoonlijke ontwikkeling en die van criminaliteit. Overigens is dit deels een probleem van kip en ei, aangezien de persoonlijkheid voor een deel de context bepaalt en omgekeerd. Bij de persoonlijkheidsstoornissen van cluster B, en dan vooral als er sprake is van een hoge mate van psychopathie, moet men meer bedacht zijn op bedrog en leugens. Daarom verdienen de hieronder genoemde twee punten extra aandacht. Ten eerste is schijnaanpassing een belangrijk probleem specifiek voor een ‘cluster B’persoonlijkheidsstoornis. Dit geldt vooral bij patiënten met een hoge psychopathiescore. De voornaamste methodiek om schijnaanpassingen te onderkennen is gedegen intercollegiale toetsing van behandelplannen en risicotaxaties. Soms kan het helpen de patiënt bepaalde behandelelementen te onthouden en na te gaan wat voor reacties dit oproept. Het gaat hier om subtiel provoceren en enige stress induceren om vervolgens na te gaan of iemand al dan niet terugvalt. Een tweede reactiewijze die bij patiënten met een hoge psychopathiescore kan voorkomen, is andere problematiek voorwenden, zoals een psychotische stoornis, om de persoonlijkheidspathologie te maskeren. Dit is vooral een kwestie van een gedegen diagnose waarin rekening wordt gehouden met deze mogelijkheid.
29
Een goede therapeutische relatie is een beschermende factor tegen deze vormen van manipulatie en bedrog. Wel geldt dat behandelaren de kwaliteit van deze relatie soms te rooskleurig beoordelen. Een dergelijke positieve grondhouding in dezen is overigens ook een belangrijke positieve factor voor een daadwerkelijk therapie-effect.
5.2
Aanbevelingen Om risicotaxatie-instrumenten voor persoonlijkheidsstoornissen te verfijnen verdient het aanbeveling daar meer stoornisspecifieke items in op te nemen. In dit verband is het gunstig dat herhaling van contraproductieve gedragspatronen een van de voornaamste kenmerken van een persoonlijkheidsstoornis is, wat immers bijdraagt aan de voorspelbaarheid. Het verdient aanbeveling risicotaxatie te integreren in theoretische modellen van de persoonlijkheidsstoornis en niet te blijven steken in een puur actuariële benadering.
Besef dat: bij de risicotaxatie rekening moet worden gehouden met het feit dat de diagnose ‘persoonlijkheidsstoornis’ niet heel betrouwbaar is. Zo bedraagt de gemiddelde kappa ongeveer .70. Er is ook weinig tot niets bekend over de clusters A en C in termen van recidive. Dit is ook meer een kwestie van risicofactoren (probleemgebieden) en te adresseren dimensionale variabelen.
30
6
Behandeling
6.1 Doel van de behandeling Hoewel behandeling in principe streeft naar re-integratie van de patiënt in de maatschappij met een zo minimaal mogelijk begeleidings- en beveiligingsniveau, komt dit in de praktijk toch vaak neer op de realisatie van een geschikte vorm van zorg en begeleiding met een zo laag mogelijk beveiligings- en zorgniveau. Het primaire streven is recidive voorkomen door de dynamische risicofactoren tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen en de beschermende factoren te versterken. Hiertoe is de behandeling optimaal afgestemd op de patiënt, goed gestructureerd, consequent en volledig, en kent zij meetbare doelen en subdoelen. Verder wordt gestreefd naar betrokkenheid en inzet van de patiënten, ook al is dat vaak moeilijk en soms zelfs onmogelijk. 6.1.1 Subdoelen behandeling Behandeling heeft diverse subdoelen. Zo moet de patiënt – zo mogelijk – inzicht krijgen in de eigen problematiek, de gevolgen ervan voor anderen en het eigen delictrisico. Het komen tot een delictanalyse of -scenario en het opstellen van een delictpreventieplan zijn daarvan een belangrijk onderdeel (zie Basis Zorgprogramma). Een ander subdoel is vaardigheden aanleren en gedragingen aan- of afleren, zodanig dat de patiënt een en ander ook daadwerkelijk in praktijk kan brengen, ook in nieuwe situaties. Idealiter kunnen patiënten zo uiteindelijk zelfstandig hun leven buiten de instelling organiseren zonder terug te vallen: zij worden dan minder afhankelijk van de instelling, nemen zelf verantwoordelijkheid en steunen steeds meer op hun eigen sociale netwerk. Voor elke patiënt wordt een individueel behandelplan met een of meer duidelijke lijnen opgesteld. Dit volgt het RNR(risk-need-responsivity)-model en adresseert de voornaamste dynamische risicofactoren of probleemgebieden die het aangrijpingspunt van de behandeling vormen en specificeert de doelen die men op dit punt wil bereiken. Deze specificatie betreft de uitkomsten van subdoelen en doelen van behandeling in engere zin en de nazorg in de verschillende levensdomeinen (wonen, werken, onderwijs, financiën, relaties en vrije tijd). Elk van deze subdoelen en doelen levert criteria voor risicotaxatie en kunnen worden gevolgd met een vorm van routinematige monitoring (zie het Basis Zorgprogramma). Volgens de lescommissie moeten de in deze alinea genoemde principes ook richtinggevend zijn voor de toekomstige ontwikkelingen van de klinische behandeling van forensisch psychiatrische patiënten. Een punt waar de leescommissie veel belang aan hecht, is dat er speciaal bij de behandeling van persoonlijkheidsstoornissen goede super- en intervisie plaatsvindt, zowel in het gehele team als disciplinegewijs. Een ander belangrijk punt is te komen tot meer consequentie in de behandeling en een stringentere bewaking daarvan. Dit betreft zowel: meer gericht en consequenter gebruikmaken van de diagnose en risico-inventarisatie in de behandeling, c.q. meer vasthouden aan de behandeling van de belangrijkste probleemgebieden en dynamische risicofactoren; 31
een betere afstemming van de trias therapie, patiënt en therapeutisch milieu, en een betere bewaking daarvan; meer interne congruentie van verschillende therapeutische interventies en het therapeutische milieu en monitoring hiervan, gericht op een multimethodische aanpak van de dynamische risicofactoren en probleemgebieden; monitoring van de procedures om de behandelintegriteit te waarborgen, bijvoorbeeld in het kader van een behandelplan met vaste monitormomenten, audits en daaraan verbonden beslisbomen.
Overigens moet routinematige monitoring geen doel op zichzelf worden, maar alleen plaatsvinden als dat zinvol is.
6.2 Het effect van behandeling De behandeling van tbs-patiënten met een persoonlijkheidsstoornis is een complexe opgave. Onderzoek in FPC Veldzicht (Timmerman & Emmelkamp, 2005) heeft laten zien dat een tbsbehandeling van drie jaar wantrouwen en agressie verminderde (echter zonder het prosociale gedrag te versterken), waarbij de effectgroottes matig waren. Uit onderzoek in de Van der Hoeven Kliniek (Greeven & De Ruiter, 2004) bleek dat twee jaar tbs-behandeling het gedrag en sociale functioneren bij de meerderheid van de patiënten aanzienlijk verbeterde. Agressie, wantrouwen en drugsgebruik namen af en patiënten kregen een positiever zelfbeeld en meer realiteitszin. Ruim een kwart voldeed na twee jaar zelfs niet meer aan de criteria voor de diagnose persoonlijkheidsstoornis. De onderzoekers benadrukten echter dat de behandeling een langdurig proces is, waarbij het onduidelijk is of de behandeling een diepgaande en permanente verandering van de persoonlijkheid bewerkstelligt. Doorgaans richten interventies zich namelijk primair op de keten van oorzaken en gevolgen die vroeger tot delicten hebben geleid en dergelijk gedrag in stand hebben gehouden. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan een antisociaal netwerk, zwakke vaardigheden om problemen op te lossen, weinig zelfcontrole en verslaving aan alcohol en drugs. Behandeling leidt dus vooral tot symptoomvermindering. Overigens geldt dit laatste ook voor patiënten met persoonlijkheidsstoornissen in de GGZ (MDR Persoonlijkheidsstoornissen, Trimbos-instituut, 2008).11 De leescommissie ziet niettemin een tendens (terug) naar een wat grotere nadruk op genezing. Dit berust mede op de vrijwel tbs-brede invoering van schema-focused therapy (zie 6.2.1) als een belangrijke interventiemethode voor persoonlijkheidsstoornissen. De onderstaande paragrafen gaan in op de gangbare behandelmogelijkheden, waarvan onderdelen voldoen aan de principes van best evidence en best practice. De behandelaar moet hieruit binnen de hierboven genoemde beperkingen een op maat gesneden behandelplan opstellen.
11
In het licht van bij de bevinding van Philipse (2006, zie 2.1) dat het niet eenvoudig is een eenduidig causaal verband aan te tonen tussen de persoonlijkheidsstoornis en het delict, en dat een dergelijk verband er soms ook niet is, is dit wellicht minder ernstig dan het klinkt. 32
6.2.1 Psychotherapeutische interventies Bij psychotherapeutische interventies voor persoonlijkheidsstoornissen in fpc’s gaat het vooral om cognitieve gedragstherapie (CGT) en de nieuwe ontwikkelingen daarbinnen, zoals dialectische gedragstherapie, schema-focused therapy en therapie gericht op mindfulness en mentaliseren. Daarnaast maken vooral in de resocialisatiefase systemische benaderingen deel uit van de behandeling en wordt eye movement desensitization and reprocessing (EMDR) toegepast bij posttraumatische stressklachten. Op indicatie kunnen ook andere vormen van psychotherapie deel uitmaken van de behandeling. De leescommissie geeft aan dat de principes en doeleinden van de diverse vormen van CGT leidend zijn in de vormgeving van het milieu en de bijdragen van socio- en vaktherapeuten en psychiaters (medicatie) daarin. De behandelcoördinator is ervoor verantwoordelijk dat de bijdragen van alle betrokkenen deze principes en doeleinden volgen, een taak die overigens ook gedelegeerd kan worden aan iemand die zich hier speciaal mee bezighoudt. De leescommissie benadrukt het belang van een dergelijke aanpak, nu en in de toekomst. Voor de meeste vormen van psychotherapie geldt in Nederland momenteel grofweg een dosering van één uur per week, en voor SFT twee. Idealiter zou dit over het algemeen meer moeten zijn en de leescommissie beveelt dit ook aan, al hangt dit uiteraard af van de responsiviteit en de ervaren behandeldruk van de patiënt in kwestie. Als er sprake is van psychotherapie is het belangrijk deze meer variabel en flexibel in te zetten, bijvoorbeeld van eens in de 14 dagen tot drie keer per week. De Amerikaanse doseringen zijn weliswaar vaak hoger, maar dat speelt zich af in gevangenissen waar geen andere vormen van behandeling zijn. Er zij op gewezen dat de gegevens in deze paragraaf, tenzij anders vermeld, telkens betrekking hebben op interventies in een algemene psychiatrische setting. Effectstudies Wetenschappelijk onderzoek naar het effect van psychotherapie laat zien dat psychotherapeutische behandeling een positief effect heeft op persoonlijkheidsstoornissen (Bateman & Fonagy, 2000; Perry, Banon & Ianni, 1999; Perry & Bond, 2000; Roth & Fonagy, 1996). De effecten van psychotherapie zijn het meest onderzocht – en gevonden – bij de borderline-persoonlijkheidsstoornis, maar er is ook wetenschappelijke evidentie voor het effect van psychotherapie bij een antisociale persoonlijkheidsstoornis en cluster Cpersoonlijkheidsstoornissen. Er is geringe evidentie voor de effectiviteit van psychotherapie bij patiënten met cluster A-, narcistische en theatrale persoonlijkheidsstoornissen (Greeven, 1997). Een meta-analyse van Van Dooren, Duivenvoorden en Trijsburg (2006) naar het effect van psychotherapie op persoonlijkheidsstoornissen omvatte negen studies. Vijf daarvan hadden betrekking op de borderline-persoonlijkheidsstoornis. Van de overige vier gingen er drie over persoonlijkheidsstoornissen uit cluster A, B en C, en een over non-specifieke persoonlijkheidsstoornissen. De effectiviteit van psychotherapie werd gemeten aan depressie, algemene klachten, sociaal en interpersoonlijk functioneren, algemeen psychologisch functioneren, persoonlijkheidsstoornis, impulsiviteit en agressiviteit. Hoewel de auteurs het effect op de persoonlijkheidsstoornis zelf slechts bij twee studies konden bepalen bleken de 33
gevonden effecten substantieel. De effectgroottes typeerden zij als middelgroot voor algemene klachten, impulsiviteit en agressiviteit, en als groot voor sociaal en interpersoonlijk functioneren, algemeen psychologisch functioneren en depressie. Ook de studies die zij uitsloten voor de meta-analyse lieten over het algemeen positieve effecten zien. De effectgroottes in deze meta-analyse lagen grotendeels binnen de range van die van eerdere overzichtsstudies, wat steun impliceert voor de effectiviteit van psychotherapeutische behandelingen van persoonlijkheidsstoornissen in een niet-forensisch psychiatrische setting. Davidson (2011) stelde dat verschillende vormen van psychotherapie, inclusief gedegen forensisch psychiatrische verpleging, ongeveer even effectief waren bij een borderlinepersoonlijkheidsstoornis, zolang er maar was voldaan aan de volgende voorwaarden: de patiënt krijgt een goede uitleg van de benadering; de benadering is goed gestructureerd; de benadering heeft een duidelijke interne samenhang; de benadering wordt strikt gevolgd; de benadering wordt volledig toegepast; er is een goede relatie tussen patiënt en therapeut. Volgens Davidson (2011) is het cruciaal dat therapieën gestructureerd worden rondom een gedeeld begrip van ervaringen, problemen, te weinig en te veel ontwikkeld gedrag en daaraan gerelateerde overtuigingen over zichzelf en anderen. Uit een metastudie van McMurran, Huband en Overton (2010) over 28 studies komt naar voren dat 37 procent (mediaan) van de patiënten met een persoonlijkheidsstoornis hun psychotherapie niet afmaakt, hetzij doordat de patiënt eenzijdig ophoudt met de behandeling, hetzij voortijdig de kliniek verlaat, hetzij uit de therapie wordt verwijderd wegens overtredingen of gebrek aan betrokkenheid. Patiënten die voortijdig stoppen, bleken langer in de kliniek te verblijven en slechter te functioneren dan volledig behandelde patiënten. McMurran en Theodosi (2007) deden een metastudie over 16 studies naar de relatie tussen een psychotherapie afmaken, een psychotherapie niet afmaken en geen psychotherapie krijgen enerzijds en de kans op recidive anderzijds. Een therapie afmaken verkleinde deze kans iets meer dan geen therapie volgen, maar niet afmaken resulteerde in een iets grotere kans op recidive dan helemaal geen therapie. Aangezien een therapie niet afmaken kennelijk grote problemen kan opleveren, verdient het dus aanbeveling alles in het werk te stellen om patiënten hun therapie te laten afronden. McMurran (2011) beschrijft drie voorbereidende interventies om uitval te voorkomen. Hierbij gaat het allereerst om een vorm van psycho-educatie die zich richt op uitleg van de diagnose in termen van DSM-IV en identificatie van de problemen die de patiënt het liefst wil aanpakken. Daarnaast is er het programma Making your emotions work for you dat ingaat op: het nut van emoties; eigen emoties beter herkennen; meer bewust zijn van zichzelf; meer en beter communiceren over eigen gevoelens. Verder is er sprake van een Goal-based motivational interview. Dit interview is gericht op de identificatie van waardevolle persoonlijke doelen en eventuele obstakels om deze doelen te 34
bereiken in de verschillende levensdomeinen, om vervolgens de realisering van deze doelen tot behandeldoelen te maken. Een methodologisch punt ten slotte, is dat bij evaluatieonderzoek van psychotherapie de controlegroep vaak ‘treament as usual’ (TAU) krijgt. Behalve dat TAU een onduidelijk begrip is (de gewone behandeling, maar dan zonder de onderzochte therapie?), kan dit betekenen dat de controlegroep minder behandeling krijgt. Bovendien zijn de behandelaren in de experimentele groep vaak meer gemotiveerd de behandelintegriteit beter te bewaken.
Cognitieve gedragstherapie (CGT) Voor een algemene inleiding over het gebruik van cognitieve gedragstherapie (CGT) in de forensische psychiatrie wordt verwezen naar het Basis Zorgprogramma. De dosering van CGT varieert. Dit heeft te maken met de ‘draagkracht’ en voorkeur van patiënten en de beschikbaarheid van therapeuten. Het is belangrijk te beseffen dat CGT niet alleen in haar pure vorm plaatsvindt, maar ook het leidende beginsel is in tal van geïntegreerde programma’s en vaardigheidstrainingen in de forensische psychiatrie. CGT is ook steeds meer een containerbegrip geworden en is nu een label voor een aantal wel zeer uiteenlopende psychotherapeutische technieken, inclusief technieken met een psychodynamische achtergrond. Een belangrijke reden van het succes van de term CGT is gelegen in het feit dat CGT de meest onderzochte vorm van psychotherapie is en dat er significante behandeleffecten zijn gevonden. Dit betreft echter vooral bepaalde strikt geprotocolleerde vormen van CGT, waarbij de effectgrootte relatief weinig aandacht kreeg. Deze empirische steun heeft de term CGT een aantrekkelijk label gemaakt voor therapievormen die minder of niet zijn onderzocht. Hiermee is overigens geenszins gezegd dat de minder of niet onderzochte varianten van CGT geen positieve effecten zouden sorteren. De effecten van psychotherapie zijn ook moeilijk te meten en te onderzoeken (Schagen, 1983). Zo berusten bijvoorbeeld de aannames dat verschillende individuele patiënten identiek zijn, dat hun individuele problematiek identiek is en dat de individuele therapie die zij krijgen identiek is, zodat er telkens sprake kan zijn van herhaalde metingen, op zijn best op wishful thinking. Effectstudies De Ruiter en Veen (2004) gaven een overzicht van meta-analyses van de effecten van CGT in termen van recidive. CGT bleek de woedebeheersing bij daders van geweld te verbeteren. Een studie naar het effect van CGT in FPC Veldzicht liet een significante verbetering zien van coping, sociale vaardigheden en psychopathologische symptomen bij patiënten met persoonlijkheidsstoornissen. Het effect is op individueel niveau echter minder duidelijk dan op groepsniveau (Timmerman & Emmelkamp, 2005). In een review over het effect van CGT bij jeugddelinquenten met een antisociale persoonlijkheidsstoornis bleek CGT eveneens effectief. Na 12 maanden werd een gemiddelde recidivereductie van 10 procent gevonden (Armelius & Andreassen, 2007). Deze resultaten komen overeen met de resultaten van een eerder review van Genovés (2006), waar CGT leidde tot een recidivereductie van 8 procent bij jeugdige delinquenten. Het betreft dus positieve resultaten, maar men kan grote vraagtekens zetten bij de effectgroottes.
35
Davidson (2011) ontwikkelde een speciale variant van CGT voor persoonlijkheidsstoornissen, de CGT-pd. Dit betreft een goed gestructureerde therapie met een coherente therapeutische rationale, met oog voor de ontwikkeling van een goede therapeutische relatie. Behandelaar en patiënt formuleren gezamenlijk een op de patiënt toegespitst verhaal, dat het verleden op het heden betrekt. De kernovertuigingen over zichzelf en anderen staan daarin centraal, evenals de overontwikkelde gedragingen – veelal agressie en vijandigheid – die daar verband mee houden. Omdat sommige patiënten een dergelijke verhaal als te indringend ervaren, wordt een dergelijk verhaal gedoseerd en stapsgewijs ontwikkeld. Problemen hierbij zijn: het zicht verliezen op risico’s; uitholling van het eigen ethische besef; gewend raken aan verhalen over geweld; veel geraas en getier in het begin; een laag ontwikkelingsniveau. Goede supervisie is hierbij van doorslaggevend belang. In een randomized controlled trial (RCT) met 51 mannelijke patiënten met een antisociale persoonlijkheidsstoornis leidde deze vorm van CGT – vergeleken met TAU – tot significante resultaten op het punt van minder agressie en alcoholmisbruik, beter sociaal functioneren en meer positieve ideeën over anderen (Davidson et al., 2009).
Dialectische gedragstherapie (DGT) De dialectische gedragstherapie (DGT) is een gestructureerd behandelprogramma, bestaande uit training, psychotherapie en het waarborgen van een veilig sociaal-emotionele klimaat van een afdeling alsmede wekelijkse afstemming tussen deze drie facetten. Er wordt gewerkt volgens vaste protocollen. Deze gedragstherapeutische interventie is ontwikkeld door Linehan (Linehan, 1999, 2002) en is ontstaan uit pogingen om mensen met een borderlinepersoonlijkheidsstoornis beter te begrijpen. DGT is gebaseerd op de principes van de cognitieve gedragstherapie. Bij DGT worden verschillende aspecten van cognitieve gedragstherapie benadrukt die in de traditionele cognitieve gedragstherapeutische aanpak minder aandacht krijgen: • acceptatie van het gedrag zoals het op dat moment is; behandelen van met de therapie interfererend gedrag van zowel de client als de therapeut; • belang van de therapeutische relatie voor de behandeling; • dialectische processen: het evenwicht tussen verandering en acceptatie; • aandacht en oplettendheidfactoren (observeren, beschrijven, participeren); • emotieregulatie; • verdragen van stress en hanteren van crisis. Het belangrijkste uitgangspunt van DGT is dat personen met borderline vaardigheden missen op het gebied van het in stand houden van relaties. Ze missen hiervoor belangrijke zelfregulerende en emotieregulerende vaardigheden en hebben een te lage frustratietolerantie. Het gebruik van gedragsvaardigheden die deze mensen wel bezitten, wordt hierdoor belemmerd. De dialectische methode richt zich zowel op de onmiddellijke gevolgen van het gedrag en de grotere context waarin dat gedrag plaatsvindt als op de onderlinge samenhang tussen verschillende gedragspatronen. De patiënt moet sociale 36
vaardigheden aanleren. Een belangrijke factor in de therapie is dat de patiënt zichzelf zal moeten leren accepteren en ondertussen van de noodzaak zal moeten worden doordrongen zichzelf te veranderen. De invloed van de omgeving op de patiënt is een belangrijke factor binnen de DGT. Toepassing van DGT op andere problematiek zou mogelijk zijn bij patiënten die lijden aan een ernstige persoonlijkheidsstoornis met suicidepogingen, (zelf-)destructief gedrag, stemmingswisselingen, impulsiviteit en drugs/alcoholmisbruik al dan niet binnen een gedwongen setting of bij moeilijke patiënten die niet gemotiveerd zijn voor behandeling. Rosenfeld (2011) beschreef de volgende aanpassingen voor DGT met patiënten met psychopathie. Om te beginnen richten de behandeldoeleinden zich op: levensbedreigend gedrag; gedrag dat de therapie verstoort; gedrag dat de kwaliteit van leven verstoort. Verder is het van belang om zich te richten op: evenwicht vinden tussen de voorwaarden van verlof, werk en andere verplichtingen enerzijds en de impuls om therapie te weigeren anderzijds; afweging van pro’s en contra’s van een handeling als reactie op frustratie; gebruik van mindfulness-oefeningen om om te gaan met de neiging automatisch te reageren; onderwijs in validering en dialectisch denken; ideeën uitdagen die antisociaal gedrag ondersteunen, met dialectische strategieën en niet via confrontatie; vaardigheden in problemen oplossen aanleren. Effectstudies Effectiviteitstudies naar DGT in een forensisch psychiatrische setting zijn schaars. Een RCT in een forensisch psychiatrische setting (McCann & Ball, 1996) liet zien dat DGT depressiviteit, vijandigheid, paranoia en psychotische symptomen significant verminderde. Ook leidde DGT tot het meer zoeken van sociale steun en een verbeterd algemeen functioneren. Een studie onder vrouwelijke delinquenten gaf aan dat er bij veel therapie een significante vermindering van gedragsproblemen en bestrafte overtredingen optrad. Bij minder therapie trad er geen verschil op in gedragsproblemen en waren er zelfs meer bestrafte overtredingen (Trupin, Stewart, Beach & Boesky, 2002). Een RCT onder mannelijke forensisch psychiatrische patiënten liet zien dat DGT tot minder gewelddadigheid, vijandigheid en boosheid leidde (Evershed et al., 2003). In FPC Oldenkotte vond een pilot (Bloemsaat, Harbers, Lammers & Van den Bosch, 2008) plaats om de effecten te bepalen van een DGT-programma voor patiënten met een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Het betrof een RCT met voor-, tussen- en nametingen, die DGT vergeleek met TAU. Gezien de onbetrouwbaarheid van zelfrapportage en interviews bij antisociale persoonlijkheidsstoornissen werd de diagnostiek uitgebreid met impliciete neuropsychologische en neurocognitieve tests en hormonale speekselmonsters. Helaas heeft het beoogde bredere multicenter-onderzoek niet plaatsgevonden. Ook ontbreekt het nog aan richtlijnen voor dosering en beëindiging van DGT. Samengevat is DGT in Nederland in de forensische psychiatrie nog niet tot volledige ontwikkeling gekomen. 37
Schema-Focused Therapy (SFT) Schema Focused Therapy (SFT) is een geïntegreerde vorm van cognitieve gedragstherapie die elementen en theoretische inzichten uit verschillende therapeutische scholen toepast en die ontwikkeld is voor patiënten met zeer lang bestaande problematische gedragspatronen (ook wel schema’s genoemd). Een belangrijk doel van SFT is inzicht verwerven in deze problematische gedragspatronen en deze te verzwakken. SFT heeft als enige vorm van psychotherapie een begin van een indicatiestelling, omdat verschillende persoonlijkheidsstoornissen verschillende modi kennen. In een promotie-onderzoek aan de Universiteit van Maastricht (promotor: Prof. dr. D. Bernstein) is deze indicatiestelling uitgewerkt in een algoritme voor de behandeling van persoonlijkheidsstoornissen van cluster B (Keulen-de Vos, 2013). Effectstudies Momenteel (van 2007 tot heden) vindt er in Nederland een multicenter RCT plaats naar de effectiviteit van SFT bij forensisch psychiatrische patiënten met een antisociale, borderline, narcistische en paranoïde persoonlijkheidsstoornis (N = 103). De therapie wordt vergeleken met Treatment As Usual (TAU), die overigens één in plaats van twee uren therapie per week kent. Omdat patienten naast de TAU en SFT ook nog andere therapieen krijgen, hoeft dit geen methodologische beperking op te leveren voor het onderzoek. Op dit moment doen zeven klinieken mee aan dit project, waarvan vier het onderzoek reeds hebben afgerond. De voorlopige resultaten in termen van risicovermindering en verlof zien er gunstig uit. Een aantal hiervan is zelfs significant. Bovendien gelden deze resultaten ook bij patienten die hoog scoren op psychopathie (Nijman & Bernstein, 2011). SFT vindt steeds meer toepassing in forensische instellingen over de hele wereld, zoals in de Verenigde Staten, Canada, het Verenigd Koninkrijk en Nederland en lijkt een veelbelovende therapievorm voor forensisch psychiatrische patiënten met een persoonlijkheidsstoornis (Rijkeboer, 2005; Thunnissen & Muste, 2002; Young, Klosko & Weishaar, 2003).
Mentalization-based treatment (MBT) MBT (Allen & Fonagy, 2006) is een vorm van psychodynamische psychotherapie ontwikkeld voor borderline-problematiek. Mentaliseren is volgens deze auteurs het proces van betekenis verlenen aan eigen en andermans gedrag door dat te koppelen aan mentale toestanden. De therapie is gericht op de verbetering van het mentaliseren en adresseert specifiek de gevoelens die samengaan met de eigen bindingen, nu en in het verleden. Het doel van de behandeling is de affectregulering en interpersoonlijke relaties te verbeteren. Effectstudies Bateman en Fonagy (2008) lieten aan de hand van een RCT (N = 41) zien dat borderlinepatiënten met 18 maanden MBT gevolgd door 18 maanden groepstherapie het beter deden dan patiënten met TAU, al bleef hun algemene sociale functioneren onder de maat. Als een therapie voor borderline- en antisociale persoonlijkheidsstoornissen wordt het ook in forensisch psychiatrische settings toegepast.
38
Eye Movement Desensitization Reprocessing (EMDR) EMDR (Shapiro, 2001) is een relatief simpele interventie voor patiënten met een posttraumatische stressstoornis (PTSS). Zie voor een nadere beschrijving het Basis Zorgprogramma. Aangezien veel patiënten met een persoonlijkheidsstoornis last hebben van een PTSS kan EMDR ook voor deze doelgroep nuttig zijn, i.e. als er inderdaad een PTTS is gediagnosticeerd. Effectstudies Er is tot nog toe vrijwel geen onderzoek bekend naar EMDR binnen een forensisch psychiatrische setting. Een enkele casestudie laat wel zien dat EMDR een mogelijke behandeling voor delinquenten met PTSS-symptomen kan zijn (Pollock, 2000). 6.2.2 Farmacologische interventies Farmacologische interventies betreffen de behandeling van de patiënt met medicatie. De rol van medicatie heeft bij persoonlijkheidsstoornissen de volgende functies (Gabbard, 2000). 1 Medicatie grijpt in op de neurobiologische basis van de temperamentdimensies. 2 Medicatie heeft invloed op de drie kernsymptomen: • het cognitief-perceptuele cluster; • het impulsief-agressieve cluster; • het affectieve cluster. 3 Medicatie is vaak effectief in de behandeling van comorbide stoornissen op as I. Farmacotherapie voor de behandeling van patiënten met persoonlijkheidsstoornissen is nog te weinig specifiek en er is sprake van een belangrijk placebo-effect (Soloff, 1998). Wel heeft circa driekwart van de patiënten met persoonlijkheidsstoornissen baat bij enige vorm van farmacotherapie. De hele range van farmacotherapieën is inzetbaar bij ADHD, depressie, randpsychotische fenomenen, angsten, spanningen en agressie (Dr. S. van Mesdagkliniek, 2006). Effectstudies Het aantal placebo-controled randomized clinical trials (PC-RCT’s) naar het effect van farmacotherapie op persoonlijkheidsstoornissen neemt toe, maar is nog bescheiden. De borderline-persoonlijkheidsstoornis is verreweg het meest onderzocht. Een meta-analyse naar de effecten van farmacotherapie bij borderlinepersoonlijkheidsstoornissen omvat 21 PC-RCT’s: zes PC-RCT’s over antipsychotica, zeven over antidepressiva en acht over stemmingsstabilisatoren (Ingenhoven, Lafay, Passchier & Duivenvoorden, 2009). De effectiviteit werd gemeten aan de drie bovengenoemde kernsymptomen. Deze indeling sluit aan bij de APA-behandelrichtlijnen voor de borderlinepersoonlijkheidsstoornis (2001) en de MDR Persoonlijkheidsstoornissen (Trimbos-instituut, 2008). Ook hier geldt dat het bij dit onderzoek niet specifiek gaat over een forensisch psychiatrische, maar een algemeen psychiatrische populatie. De deelstudies hadden verder betrekking op kleine aantallen proefpersonen, bij wie het telkens om één medicament ging. Een probleem bij dergelijke studies is dat in de rapportage de effecten van uiteenlopende medicamenten en doseringen (grotendeels) worden geaggregeerd over een nog steeds vrij
39
gering aantal proefpersonen. Een ander punt is dat deze studie niet inging op ongewenste bijeffecten.
Antipsychotica Alle onderzoeken over antipsychotica gingen over patiënten met een borderlinepersoonlijkheidsstoornis, al dan niet in combinatie met schizotypische persoonlijkheidskenmerken. In totaal participeerden 303 patiënten in deze PC-RCT’s. Honderdvijfenvijftig patiënten kregen een behandeling met een klassiek of atypisch antipsychoticum, terwijl 148 patiënten placebomedicatie kregen voorgeschreven. Bij de eindmeting varieerde per studie het aantal proefpersonen van 23 tot 60. De onderzochte antipsychotica waren olanzapine, risperone, aripiprazole en haloperidol. De antipsychotica hadden een significant, middelgroot effect op cognitief-perceptuele symptomen en een significant, middelgroot tot groot effect op boosheid, een significant effect op het algemene functioneren en een beperkt, niet-significant effect op symptomen van angst en depressie en op impulsieve gedragsontregeling.
Antidepressiva Er namen 276 patiënten deel aan deze PC-RCT’s. Van hen kregen 149 patiënten een antidepressivum, te weten een SSRI12 (fluoxetine of fluvoxamine), amitriptyline of phenelzine. Een placebo werd gegeven aan 127 patiënten. Bij de eindmeting varieerde per studie het aantal patiënten van 14 tot 62. De antidepressiva hadden geen significant effect op cognitiefperceptuele symptomen, impulsieve gedragsontregeling, affectieve disregulatie en het algehele functioneren, maar wel een significant, klein tot middelgroot effect op angst en boosheid.
Stemmingsstabilisatoren Het onderzoek van Frankenburg en Zanarini (2002) betrof patiënten met een border-linepersoonlijkheidsstoornis in combinatie met een bipolaire stoornis. Dit onderzoek richtte zich echter niet op het effect van psychofarmaca op de bipolaire stoornis. De overige onderzoeken richtten zich op patiënten met een borderline-persoonlijkheidsstoornis zonder uitgesproken comorbide ‘as 1‘-stoornis. In totaal ging het om 248 patiënten. Hiervan kregen 144 patiënten een stemmingsstabilisator en 104 een placebo. Bij de eindmeting varieerde per studie het aantal proefpersonen van 16 tot 56. De onderzochte stemmingsstabilisatoren betroffen carbamazepine, valproaat, topiramaat en lamotrigine. Stemmingsstabilisatoren hadden een zeer groot effect op impulsieve gedragsontregeling en boosheid, een groot effect op angst en algemeen functioneren, een middelgroot effect op depressie en geen significant effect op het cognitieve-perceptuele domein.
12
Selective serotonin reuptake inhibitor 40
De bevindingen uit deze meta-analyse komen overeen met de in Nederland opgestelde richtlijnen voor farmacotherapeutische behandeling van patiënten met ernstige persoonlijkheidspathologie (Ingenhoven & Rinne, 2007a, 2007b; Rinne & Ingenhoven, 2007). Deze zijn, zij het met een kleine wijziging, opgenomen in de MDR Persoonlijkheidsstoornissen (Trimbos-instituut, 2008). Ingenhoven, Lafay, Passchier en Duivenvoorden (2009) spreken op grond van hun metastudie hun twijfels uit over de richtlijn van Soloff (Soloff, 1998, 2000), die klassieke antipsychotica als eerste en tweede keus aanbeveelt, en een atypisch antipsychoticum als derde. Recente PCRCT’s in hun meta-analyse suggereren namelijk dat bij cognitief-perceptuele symptomen de atypische antipsychotica even effectief en in sommige opzichten zelfs effectiever zijn dan de klassieke antipsychotica. De MDR Persoonlijkheidsstoornissen (Trimbos-instituut, 2008) wijst erop dat men vaak al met kleine doses van de antipsychotica kan volstaan. Deze MDR waarschuwt ook tegen hogere doses en langdurige toediening van antipsychotica, enerzijds wegens de ernstige bijwerkingen en anderzijds op grond van aanwijzingen dat antipsychotica op langere termijn minder werkzaam zouden zijn. Ook verdient het aanbeveling bijeffecten goed te monitoren. Op grond van hun meta-analyse relativeren Ingenhoven et al. (2009) verder goeddeels het belang van SSRI’s bij impulsieve gedragsontregeling en ontregeling van affecten. Wat dit laatste punt betreft, zouden SRRI’s beter werken bij mannen dan bij vrouwen.13 Waar de APArichtlijnen voor de borderline-persoonlijkheidsstoornis SSRI’s aanwijzen als eerste en tweede keuze betwijfelen Ingenhoven et al. (2009) op grond van recente PC-RCT’s in hun meta-analyse of SSRI’s hier voldoende effectief zijn. Gezien hun effectiviteit komen de moderne stemmingsstabilisatoren als valproaat, lamotrigine en vooral topiramaat volgens hen eerder in aanmerking bij impulsieve gedragsontregeling en disregulatie van affecten. De MDR Persoonlijkheidsstoornissen (Trimbos-insituut, 2008) doet hier overigens geen uitspraken over.
Effectstudies overige middelen14 Bij de borderline-persoonlijkheidsstoornis is nagenoeg geen onderzoek verricht naar het effect van benzodiazepinen en aanverwante middelen. In gevalsbeschrijvingen (Griengl, Sendera & Dantendorfer, 2001; McGee, 1997) en enkele open onderzoeken (Roth, Ostroff & Hoffman, 1996; Sonne, Rubey, Brady, Malcolm & Morris, 1996) is beschreven hoe een opiaatantagonist, naltrexon, zelfverwonding en de aandrang daartoe bij patiënten met een borderline-persoonlijkheidsstoornis kunnen verminderen, doordat het de analgesie tijdens het automutileren opheft. Publicaties van PC-RCT’s over het effect van
13 14
Overigens is het jammer dat de metastudie niet systematisch ingaat op de verdeling en de effecten van sekse. Overgenomen uit de MDR Persoonlijkheidsstoornissen, Trimbosinstituut 2008. 41
opiaatantagonisten op zelfverwonding bij borderline-patiënten zijn ons niet bekend. Overigens wordt naltrexon over het algemeen goed verdragen en heeft het weinig bijwerkingen en lastige interacties met andere psychofarmaca. In een open onderzoek (Bohus et al., 1999) en een kleine RCT (Philipsen, Schmahl & Lieb, 2004) is ook onderzocht of opiaatantagonisten in staat zijn de dissociatieve klachten bij borderline-patiënten te verminderen. Dit bleek niet het geval. Een niet-vergelijkend onderzoek naar het effect van clonidine op de innerlijke spanning en dissociatieve klachten die vooraf kunnen gaan aan zelfverwonding bij een borderlinepersoonlijkheidsstoornis (Philipsen et al., 2004) leverde bemoedigende resultaten op. Er is echter nog geen PC-RCT naar clonidine voor deze indicatie. Mede gezien de mogelijke bijwerkingen van clonidine is grote terughoudendheid om dit middel voor deze indicatie voor te schrijven gepast. Een dubbelblinde PC-RCT (Zanarini & Frankenburg, 2003) liet zien dat omega-3-vetzuren (visolie) effectief kunnen zijn tegen somberheid en agressiviteit bij een borderlinepersoonlijkheidsstoornis. Het onderzoek is nog niet gerepliceerd. Van visolie is bekend dat het als voedingssupplement veilig kan worden voorgeschreven en weinig bijwerkingen heeft. Polifarmacie, verschillende psychofarmaca uit verschillende groepen combineren en gelijktijdig voorschrijven, is vooral bij borderline-patiënten eerder regel dan uitzondering. Er is momenteel nog onvoldoende wetenschappelijk onderzoek voorhanden om het gelijktijdige gebruik van verschillende psychofarmaca te rechtvaardigen op grond van hun elkaar aanvullende effecten. Gezien de onbekende risico’s hiervan wordt dit dan ook afgeraden (Ingenhoven et al., 2009). 6.2.3 Vaardigheidstrainingen Een gebrek aan de benodigde vaardigheden om tot acceptabel sociaal en maatschappelijk functioneren te komen kan de psychosociale problematiek die veelal samengaat met persoonlijkheidsstoornissen versterken of in stand houden. Voor een verdere uiteenzetting hierover wordt verwezen naar het Basis Zorgprogramma. Specifiek voor patiënten met persoonlijkheidsstoornissen gaat het hier vooral om trainingen in emotieregulatie, alsook in impulsbeheersing en agressiehantering.
Emotieregulatie Bij emotieregulatietrainingen is het doel te leren: emoties te herkennen en te benoemen; wat de waarde van emoties is; de beleving van emoties te reguleren (bijvoorbeeld door de eigen lichamelijke spanning te leren verminderen); onbehagen te verdragen en te accepteren. Dit helpt om beter om te gaan met crises en agressie te verminderen. In de klinieken geeft men uiteenlopende trainingen rondom emotieregulatie, eventueel gecombineerd met andere vaardigheidstrainingen. Een training waarvan de effectiviteit is onderzocht is de VERS (vaardigheidstraining emotieregulatiestoornis). 42
De VERS is een vaardigheidstraining voor mensen met een borderline-persoonlijkheidsstoornis en daarop gelijkende problemen. Emoties niet kunnen reguleren is het kernprobleem. Mensen met een emotieregulatiestoornis zijn zeer gevoelig voor emotionele prikkels, reageren daar heel sterk op en keren vaak langzaam terug naar het ‘emotionele basisniveau’. Naast borderline-patiënten kan men deze training ook indiceren voor andere patiënten die moeite hebben met emoties reguleren (Van Wel et al., 2006). De VERS is de Nederlandse versie van de Systems Training for Emotional Predictability and Problem Solving (STEPPS; Blum, Pfohl, John, Monahan & Black, 2002). De STEPPS combineert CGT-technieken en vaardigheidstraining in een groepstherapie met een systemische component en richt zich voornamelijk op de ambulante psychiatrie. Een bijkomend doel is integratie van de professionele en sociale steunsystemen van de patiënt en een effectief gebruik hiervan door de patiënt. De groepsvaardigheidstraining volgt een gedetailleerd draaiboek. Omdat STEPPS ervan uitgaat dat het kerntekort van de borderline-patiënt het onvermogen is intense emoties te reguleren richt de vaardigheidstraining zich op vaardigheden om emoties en gedrag te beheersen. Effectstudies Blum, Pfohl, John, Monahan en Black (2002) onderzochten de effectiviteit van STEPPS in een niet-vergelijkend cohortonderzoek bij 52 patiënten. Hun resultaten suggereerden dat patiënten verbeteringen ervoeren in hun borderline-problematiek en in stemmingssymptomen. Patiënten en therapeuten gaven bovendien op vragenlijsten aan tamelijk tot zeer tevreden te zijn. In Nederland was er het onderzoek van Van Wel et al. (2006). Er werd een vermindering van negatief affect, negatief gedrag en van borderline-pathologie gevonden. Ook in een RCT (Blum et al., 2008; 124 deelnemers, 65 STEPPS plus TAU, 59 alleen TAU) lieten deelnemers aan STEPPS een vermindering van borderline-problemen zien. Ze vertoonden een grotere algehele vooruitgang en minder negatieve affectiviteit en stemmingen, en werden minder impulsief. In Nederland gaf een vergelijkbare RCT eenzelfde effect van de VERS te zien (Van Wel et al., 2009). Deze training vindt in veel fpc’s plaats. Vooralsnog is de effectiviteit van de VERS in een forensisch psychiatrische populatie nog niet onderzocht.
Impulsregulatie en agressiehantering Impulsiviteit is niet alleen een directe oorzakelijke factor van geweld, maar kan ook bereikte therapieresultaten verstoren. Impulsiviteit hangt verder samen met verslaving, op zichzelf ook een belangrijke risicofactor. Trainingen voor impulsregulatie en agressiehantering hebben als doel adequate coping-strategieën aan te leren om met woede en agressie om te gaan. In fpc’s worden uiteenlopende benamingen voor zulke trainingen gebruikt. Er is ook een grote variëteit aan trainingselementen. De (cognitieve) gedragstherapie kent diverse interventies om impulsief gedrag in te tomen. Deze richten zich zowel op gedrag als op cognities. Trainingen als deze worden vaak gegeven in combinatie met andere trainingen en vaktherapieën. De Pompestichting (2007) geeft een uitgebreide beschrijving van een module impulscontrole (bijlage 5 van het zorgprogramma van de Pompestichting). Het doel van de module is het beter leren hanteren van agressieve impulsen en het voorkomen van impulsdoorbraken. 43
Effectstudies Sanderlin (2001) deed een aantal onderzoeken naar de behandeling van excessieve boosheid en agressiedisregulatie bij populaties van gevangenen en jeugdige delinquenten met een antisociale persoonlijkheidsstoornis. In vier RCT’s liet hij zien dat training in agressieregulatie, soms gecombineerd met relaxatietraining en sociale vaardigheidstraining, tot een significante verbetering van de agressieregulatie leidt. Een combinatie van CGT en relaxatietraining zou het beste effect sorteren. De kleine aantallen patiënten vormen echter een beperking van deze onderzoeken. Henquet (2005) rapporteerde op grond van een niet-gerandomiseerd onderzoek een gunstig effect van een psychomotorische interventie bij agressiedisregulatie en impulsproblematiek. Psychomotorische therapie heeft daarmee mogelijk een gunstig effect op de agressie en impulsregulatie bij patiënten met een persoonlijkheidsstoornis (Henquet, 2005; Sanderlin, 2001). Trainingen waarvan de effectiviteit is onderzocht zijn de agressiehanteringstherapie en stress inoculation training.
Agressiehanteringstherapie Voor volwassen forensisch psychiatrische patiënten met geweldsdelicten in de voorgeschiedenis is enkele jaren geleden een agressiehanteringstherapie (AHT) ontwikkeld op basis van de ART van Goldstein (Hornsveld, 2004, 2009; Hornsveld, Nijman, Hollin & Kraaimaat, 2008). De groepstherapie omvat de onderdelen woedebeheersing, sociale vaardigheden en moreel redeneren (Hornsveld, 2004, 2009). De AHT wordt in een aantal forensisch psychiatrische instellingen toegepast (Hornsveld, Van Dam-Baggen, Leenaars & Jonkers, 2004) en is geëvalueerd bij ambulante en intramurale patiënten met een antisociale persoonlijkheidsstoornis als hoofddiagnose (Hornsveld, 2007). Uit zelfrapportagevragenlijsten bleek een afname van vijandig en agressief gedrag. Dit bleek vooral het geval voor de patiënten met veel impulsieve agressie en woede.
Stress inoculation training Een behandelingsstrategie die zich specifiek richt op anger management is de stress inoculation training (SIT) van Novaco (Novaco, 1997, 2001). SIT gebruikt CGT-technieken, zoals cognitieve herstructurering, relaxatietraining, verbeeldingsoefeningen (imaginaire exposure) en verbetering van het probleemoplossende vermogen door rollenspellen en modeling. Omdat gevoelens van boosheid vaak voorafgaan aan gewelddadig gedrag identificeert men in de eerste fase van de training de situaties en factoren die boosheid oproepen. Vervolgens oefent men met sociale vaardigheden, relaxatieoefeningen en vaardigheden in probleemoplossing die men kan toepassen tijdens zulke situaties. Men oefent de aangeleerde vaardigheden eerst met verbeeldingsoefeningen en rollenspellen, en later als huiswerk in situaties in het dagelijkse leven. Hierbij laat men de intensiteit van de boosheid die de oefensituaties oproepen geleidelijk toenemen. De betrokkene oefent met de nieuw aangeleerde vaardigheden totdat ze een automatische reactie zijn geworden, ook in nieuwe situaties die boosheid uitlokken. Het is onduidelijk in hoeverre de Nederlandse forensische psychiatrie deze training of elementen ervan gebruikt. 44
De toepassing van AHT- en stress inoculation training is mogelijk gecontraïndiceerd bij daders met psychopathische trekken. Dit type dader zou tijdens behandeling gedrag en vaardigheden aanleren die manipulatie en misleiding van anderen kunnen bevorderen en zo het recidiverisico verhogen (Hornsveld, Van Dam-Baggen, Leenaars & Jonkers, 2004). 6.2.4 Vaktherapieën Vaktherapieën maken vaak deel uit van het behandelaanbod voor tbs-patiënten met persoonlijkheidsstoornissen. Voor een overzicht van de vaktherapieën wordt verwezen naar het Basis Zorgprogramma. Voor de vaktherapieën zijn er de volgende indicaties: Bij persoonlijkheidsstoornissen uit cluster A: herstel van het evenwicht (stabiliseren en structureren); contact maken (met zichzelf, de ander en de realiteit); verbetering van het sociale functioneren (leren vertrouwen en verbaliseren); bepaling van interessegebieden. Bij persoonlijkheidsstoornissen uit cluster B betreft het: emoties en impulsen leren reguleren; identiteitsversterking; verbetering van het sociale functioneren. Bij persoonlijkheidsstoornissen uit cluster C: opnieuw en op een andere manier contact maken met zichzelf en anderen. Effectstudies Er is weinig onderzoek gedaan naar de effecten van de verschillende vaktherapieën bij persoonlijkheidsstoornissen in een forensisch psychiatrische setting. Er zijn in de reguliere psychiatrie aanwijzingen dat beeldende therapie een bijdrage levert aan de verbetering van het functioneren (sociaal, emotioneel en gedragsmatig) van patiënten met persoonlijkheidsstoornissen. Karterud en Pedersen (2004) onderzochten bij 319 patiënten het effect van de componenten van een groepsgericht, kortdurend dagbehandelingsprogramma. Van de patiënten had 86 procent een persoonlijkheidsstoornis (meest ontwijkend15 en borderline). Het profijt van de beeldende therapie werd significant hoger gescoord dan dat van alle andere benaderingen. Deze score correleerde significant met het ‘algehele profijt’ van het programma. Karterud en Pedersen (2004) stelden dat patiënten met een persoonlijkheidsstoornis de beeldende therapie vooral waardeerden om de ‘alsof-situatie’ die deze bood (Fonagy, Gergely, Jurist & Target, 2002). Deze ‘alsof-situatie’ biedt veiligheid om de belevingswereld te exploreren, uit te drukken en betekenis toe te kennen (te mentaliseren).
15
Ontwijkende persoonlijkheidsstoornissen zijn in de forensische psychiatrie overigens niet prominent aanwezig. 45
Binnen de forensisch psychiatrische setting kan beeldende therapie gebruikt worden om agressie op te wekken en te ventileren. Aangezien patiënten agressie veilig kunnen uiten in beeldende therapie wordt het mogelijk binnen deze therapie hun agressie te verkennen. Ook kunnen zij gebeurtenissen, gevoelens en gedragingen verbeelden die in verband staan met het delict. Door te reflecteren op het gemaakte object kan de patiënt deze gebeurtenissen, gevoelens en gedragingen alsnog onder ogen zien. Roethof en Van der Meijden-Van der Kolk (2000) hebben voor patiënten met een antisociale persoonlijkheidsstoornis met impulscontroleproblematiek een psychomotorische therapie beschreven. Er is echter geen onderzoek bekend dat het effect onderzoekt van psychomotorische therapie in de forensisch psychiatrische setting. 6.3 Behandelresultaten per cluster Hieronder gaan we in op de behandelresultaten voor de verschillende clusters van persoonlijkheidsstoornissen. 6.3.1 Behandelresultaten cluster A Persoonlijkheidsstoornissen uit cluster A worden vaak behandeld met antipsychotica en psycho-educatie, maar er is heel weinig onderzoek naar de effecten van deze behandeling van deze persoonlijkheidsstoornissen, zeker waar het de forensisch psychiatrische doelgroep betreft. Het weinige onderzoek betreft vooral de relatie van de schizotypische en schizoïde persoonlijkheidsstoornissen met schizofrenie. Dit onderzoek geeft aan dat patiënten met een schizotypische persoonlijkheidsstoornis een ongunstige prognose hebben. Dit geldt des te meer als er ook sprake is van paranoïde symptomen. Patiënten met een schizoïde persoonlijkheidsstoornis daarentegen hebben een gunstigere prognose (Greeven, 1997). 6.3.2
Behandelresultaten cluster B
Antisociale persoonlijkheidsstoornis Antisociale persoonlijkheidsstoornissen blijken moeilijk te behandelen. Zo is de diagnose antisociale persoonlijkheidsstoornis een negatieve voorspeller van behandelingssucces en gaan veel patiënten met een antisociale persoonlijkheidsstoornis na de behandeling door met delicten en geweld. Psychopathische kenmerken hangen samen met een aanzienlijk minder gunstige prognose voor de behandeling van antisociale persoonlijkheidsstoornis. Ook is een antisociale persoonlijkheidsstoornis een negatieve voorspeller voor het behandelingssucces van alcohol- of drugsverslavingen. Effectstudies Gibbon et al. (2010) deden een meta-analyse over 11 studies met 471 patiënten met antisociale persoonlijkheidsstoornis en onderzochten 11 verschillende interventies. De conclusie uit dit onderzoek was dat er te weinig evidentie is om het gebruik van welke psychologische interventie voor volwassenen dan ook te rechtvaardigen. Drie interventies, waaronder de eerder vermelde RCT van Davidson et al. (2009) en het 'Driving Whilst Intoxicated’-programma met opsluiting bleken effectief in termen van verbetering op ten 46
minste één uitkomstvariabele in ten minste één studie. Elk van deze drie interventies was oorspronkelijk ontwikkeld voor personen met problemen met middelenmisbruik. De significante verbeteringen beperkten zich ook tot uitkomsten gerelateerd aan middelenmisbruik. Geen enkele studie rapporteerde een significante verandering in welk specifiek antisociaal gedrag dan ook. Depressieve en angstige kenmerken in combinatie met een antisociale persoonlijkheidsstoornis bleken echter een voorspeller van een gunstiger behandeleffect (Woody, McLellan, Luborsky & O’Brien, 1985). Patiënten met een antisociale persoonlijkheidsstoornis die in staat waren een positieve werkrelatie op te bouwen met de therapeut bleken ook beter op behandeling te reageren (Gerstley et al., 1989). Verder bestaat er enige wetenschappelijke steun voor de mogelijkheid met psychotherapie, contingencymanagement (operante conditionering, c.q. consequente beloning van gewenst gedrag) en farmacologische therapie een alcohol- of drugsverslaving van een patiënt met een antisociale persoonlijkheidsstoornis effectief te behandelen. Ook dat kan bijdragen aan de terugdringing van symptomen van de stoornis (Gezondheidsraad, 2006). Wong (2011) stelde dat ook de diagnose psychopathie (bepaald met de PCL-R) een negatieve voorspeller is van behandelsucces, al sprak hij wel een gematigd optimisme uit. Suedfeld en Bruce Landon (1987) waarschuwden er echter voor dat patiënten met een hoge psychopathiescore er goed in zijn snelle en dramatische verbeteringen te laten zien, om vervolgens terug te vallen zodra de gelegenheid zich voordoet. De opvatting dat psychotherapie zinloos is bij iemand met psychopathische trekken berust deels op een onderzoek van Rice, Harris en Cormier (1992). Deze bleken geen enkel effect te kunnen aantonen van een bepaalde therapievorm. Deze specifieke aanpak geldt echter vandaag de dag als ongerijmd en buitenissig. Voor een ander deel berust deze opvatting op de gedachte dat sommige therapievormen iemand in staat stellen de eigen psychopathie beter te camoufleren en extra vaardigheden bijbrengen om beter te manipuleren. Dit zou dan betekenen dat psychotherapie de negatieve effecten van de psychopathie zelfs zou versterken. Wong (2011) preciseerde dit laatste door te stellen dat dit alleen geldt voor ongeschikte therapieën. D’Silva, Duggan en McCarthy (2006) gaven op grond van een overzicht van 24 studies aan dat er ook geen empirische steun was voor de opvatting dat psychotherapie psychopathie alleen maar verergert. Dat kwam overigens niet als zodanig naar voren uit dit overzicht, maar vloeide voort uit de omstandigheid dat er methodologisch gesproken te veel aan te merken viel op de afzonderlijke studies om een dergelijke conclusie te kunnen rechtvaardigen. Olver, Stockdale en Wormith (2011) stelden op grond van een meta-analyse van 114 studies dat patiënten met psychopathische trekken zoveel gedrag vertonen dat de therapie verstoort dat ze vaak al snel uit de therapie worden verwijderd. Psychopathie is daarmee een van de sterkste voorspellers van het niet afmaken van een therapie. Olver en Wong (2009; 2011) wezen er echter op dat bijna driekwart van de patiënten met psychopathische trekken wel hun therapie voltooien, waarbij vooral het affectieve facet van de PCL-R een voorspeller van uitval is. Dit facet kan daarmee worden opgevat als een responsiviteitsfactor (Olver & Wong, 2011). Het affectieve facet omvat items over afwezigheid van berouw, schuldgevoelens, emotionele 47
diepgang, empathie en zich verantwoordelijk voelen voor eigen gedrag. Uitval verhoogde weliswaar de kans op seksuele en gewelddadige recidive, maar daders met psychopathische trekken hadden ongeacht uitval de hoogste kans op recidive. Uit een meta-analyse van Yang, Wong en Coid (2010) over 28 studies kwam naar voren dat met name factor 2 van de PCL-R significant samenhangt met toekomstig geweld, terwijl factor 1 hier niet significant mee samenhangt. Verder hebben Kennealy, Skeem, Glenn, Walters en Camp (2010) in een meta-analyse over 32 effectgroottes (N = 10.555) laten zien dat het interactie-effect van de factoren 1 en 2 van de PCL-R evenmin van invloed was op voorspellingen van toekomstig geweld. Als beïnvloeding van factor 2 toch mogelijk zou blijken kan dat dus van belang zijn om toekomstig geweld te voorkomen. De eerder genoemde teleurstellende bevindingen van Gibbon et al. (2010) over de behandeling van een antisociale persoonlijkheidsstoornis gaven echter aan dat men hiertoe dan wel moet komen tot een effectievere behandeling en beter evaluatieonderzoek, dat zich bedient van de juiste uitkomstmaten.
Voorbeelden behandelprogramma’s Wong (2011) beschreef een aanpak van ernstige psychopathie gericht op beperkte gedragsveranderingen, en dan vooral op gewelddadigheid en seksueel grensoverschrijdend gedrag, en niet op complete verandering van de persoonlijkheid. Deze aanpak richtte zich vooral op factor 2 van de PCL-R, die nauw samenhangt met een antisociale persoonlijkheidsstoornis, al komt factor 1 hierin ook aan bod als responsiviteitsfactor, en dan vooral het affectieve facet. Bij deze aanpak gaat het erom Offence Analogue Behaviours (OAB), gedragingen die parallel lopen en verwant zijn aan een misdrijf, te vervangen door Offence Reduction Behaviours (ORB), gedragingen die misdrijven verminderen. Het betreft dus telkens specifieke en concrete gedragsproblemen, waarbij men welbewust gebruikmaakt van de sterke punten van de patiënt. Deze aanpak: is in beginsel gebaseerd op CGT; is speciaal op het individu toegespitst; combineert een individuele met een groepsaanpak; bedient zich per probleem van een gestructureerde en geïntegreerde benadering; maakt geen gebruik van vaste modules; probeert tot een relatie gebaseerd op samenwerking te komen (NB een goede werkrelatie is cruciaal. Hiertoe gebruikte Wong Motivational Interviewing (Miller & Rolnick, 1991); komt per probleem tot een plan om terugval te voorkomen, c.q. de ernst ervan te beperken; kan multisystemische therapie een belangrijke rol laten spelen; omvat ook behandeling van eventuele comorbiteit. Het gedrag wordt permanent in de gaten gehouden door een ieder die beschikbaar is, speciaal ook wat betreft OAB en ORB, en men deelt deze informatie ook. De omgeving biedt ook gelegenheid het geleerde toe te passen en te generaliseren, terwijl iedereen die in de buurt is positief gedrag beloont. Het betreft daarmee uitdrukkelijk een teambenadering. Een belangrijk
48
punt is ook dat de staf veel specifieke training, steun en supervisie krijgt specifiek gericht op omgaan met de doelgroep. Voor het onderzoek van Wong’s aanpak werden gevalideerde instrumenten voor diagnose en risicotaxatie gebruikt, waarin deze laatste vooral ook verandering van risico’s in kaart brachten. Wong gebruikte hiervoor de Violence Risk Scale (VRS) en de VRS-S0 voor seksuele delinquenten. Concrete onderzoeksresultaten zijn er nog niet. Thornton (Thornton & Blud, 2007; Thornton 2011) richtte zich in het Wisconsin Sexually Violent Persons Program op de reductie van factoren die de therapie bij personen met een hoge psychopathiescore verstoren. Dit zijn: de ideeën van eigen meerderwaardigheid; instrumenteel gebruik van emoties; impulsiviteit; de behoefte om te domineren; botheid; vormen van onverantwoordelijkheid; sluwheid en bedrog, intimidatie; gebrek aan volharding. Het betreft deels factoren die ook min of meer overeenkomen met de items van factor 1 van de PCL-R. Hoewel Thornton aangaf dat de resultaten van de aanpak tot nu toe bemoedigend waren, zijn er nog geen significante onderzoeksresultaten. Mocht deze aanpak succesvol zijn dan is dit wellicht ook richtinggevend voor de behandeling van forensisch psychiatrische patiënten met een narcistische persoonlijkheidsstoornis. Thornton en Blud (2007) hebben de volgende richtlijnen geformuleerd om met de responsiviteitsproblemen van patiënten met psychopathie om te gaan (overgenomen uit Kröger et al., 2011): Richt je op mogelijk veranderbare factoren verbonden met gewelddadigheid. Vestig in de behandeling onmiddellijk de aandacht op gedrag, zoals manipulatie, dat de behandeling verstoort. Vermijd het gebruik van een aanpak die te gevoelig is voor verstoring, zoals de patiënt een machtspositie geven die hij kan misbruiken. Gebruik staftraining, supervisie en procedures om grenzen te handhaven. Gebruik diagnostische instrumenten die patiënten niet gemakkelijk kunnen manipuleren en misbruiken. Zorg voor een afwisselend behandelaanbod met positieve prikkels. Waarborg dat prosociaal gedrag gunstiger uitpakt dan antisociaal gedrag. Voorkom dat (gedeeltelijke) terugval te snel tot minder behandeling leidt. Stem de behandeling af op het specifieke profiel van psychopathische trekken. Maak overgangen in de behandeling zo geleidelijk mogelijk en blijf de patiënt langdurig volgen. Pas langdurig CGT-technieken toe. Geef prioriteit aan jeugdige personen met psychopathie (adolescenten), omdat is gebleken dat bij hen succes mogelijk is (Caldwell, Skeem, Salekin & Van Ryboek, 2006).
49
Op grond van een mislukt16 behandelproject voor psychopathie heeft Müller-Isberner (2011) de volgende aanbevelingen opgesteld (uit Kröger et al., 2011): Bied behandeling aan als een te verdienen privilege: gebruik een selectieprocedure en een contract dat vastlegt dat betrokkene zich zal houden aan de normale omgangsvormen. Zorg voor training in behandeltechnieken en risicotaxatie voor de directe behandelaren en bied hen sociale ondersteuning, bescherming en waardering. Schep een zeer gestructureerde, multidisciplinaire en zeer gefaseerde behandelcontext. Vergemakkelijk de besluitvorming over individuele patiënten door enkele simpele regels op te stellen. Maak een time-out op een andere afdeling mogelijk, maar voorkom uitval. Versterk gewenst gedrag, negeer minder belangrijk ongewenst gedrag en straf niet, maar trek in plaats daarvan zo nodig beloningen in. Geef privileges voor gedragsverandering en niet alleen voor deelname. Stel de patiëntengroep heterogeen samen uit nieuwe en ervaren patiënten, die hoog (25-35) en zeer hoog (˃ 35) scoren op de PLC-R, waarbij deze laatsten in de minderheid moeten zijn. Bied een goed gestructureerd, volledig weekprogramma met een breed en aantrekkelijk aanbod van activiteiten. Maak van terugvalpreventie een behandeldoel. Focus op feiten en observeerbaar gedrag, niet op meningen en gevoelens. Werk met beperkte doelen, herhalingen en waarderingen. Bevorder de motivatie van de patiënten door aan te sluiten bij hun behoeften aan status en uitdaging, hun egocentriciteit en hun gerichtheid op directe behoeftenbevrediging. Leg de consequenties uit van verschillende opties en laat hen zelf kiezen. De richtlijnen van Thornton en Blud (2007) en die van Müller-Isberner (in Kröger et al., 2011) vertoonden dus duidelijk overlap, zij het dat de laatste wat meer nadruk op een contingentiebenadering legde. Opgemerkt zij nog dat het in Müller-Isberner’s situatie organisatorisch relatief eenvoudig was iemand een time-out te bieden in een geschikte andere afdeling. Dit komt enerzijds doordat de verschillende behandelcontexten – van longstay- tot resocialisatieafdeling – zich in zijn instelling binnen één organisatie bevonden en onder één ter zake kundige directeur vielen, die ook over de benodigde bevoegdheden beschikte. Een ander verschil met de Nederlandse situatie is dat in Hessen het verantwoordelijke ministerie niet direct is betrokken bij beslissingen hierover. De Pompestichting (2007) wees erop dat een gevangenisachtige omgeving met heldere regels, die ook worden bekrachtigd, een positief effect kan hebben. Iets dergelijks is het geval in de longstay-voorziening in Vught. De patiënten
16
Volgens Müller-Isberner mislukte dit experiment onder andere door tekortkomingen in de planning van het experiment en het gebrek aan kennis, kunde en geloof in het programma bij de directe begeleiders. De psychopaten kregen daardoor te veel ruimte om coalities te vormen en de baas te spelen. Zij gingen voortdurend de strijd aan. Daarmee ondermijnden zij het programma en het gezag van hun behandelaars die uiteindelijk uitgeput raakten (uit Kröger et al, 2011). 50
moeten ook ervaren dat ze er belang bij hebben stappen te zetten op weg naar de therapiedoelen, zoals extern wonen. Ramsey-Hemmermann, Parsons en McDonald (2003) hebben een behandelprogramma voor psychopathie beschreven, het Sand Ridge Secure Treatment Center Program. Dit programma is opgebouwd uit de volgende zes blokken, die elk een domein van problemen adresseren (de beschrijving is gebaseerd op Kröger et al., 2011): 1. Trucs en blokkades: een basale inleiding in het begrip van manipulatie en denkfouten. 2. Zelfanalyse zonder excuses: wees eerlijk en kritisch over eigen gedrag en accepteer feedback. 3. Eigen programma sturen en eigen houding veranderen: onderzoek positieve alternatieven voor crimineel gedrag en pas deze zoveel mogelijk toe. 4. Geduld ontwikkelen en maskers laten zakken: maak plannen voor de toekomst, beslis op grond van feiten en laat schijn los. 5. Uitsluitend denken in termen van macht loslaten en respect verdienen: leer met conflicten om te gaan en houd op met anderen proberen te beheersen. 6. Samenwerken en gemeenschappelijkheid vinden: leer autoriteiten respecteren en je te confirmeren aan maatschappelijke normen en waarden. In Nederland heeft de Van der Hoevenkliniek een eigen behandelprogramma voor psychopathie ontwikkeld, mede op grond van de eerder beschreven aanpak van Wong (zie Kröger et al., 2011). Hierbij maakt men gebruik van de volgende beslisboom, gebaseerd op de RNR-principes.
51
Figuur 1: Beslisboom voor de klinische behandeling van patiënten met hoge PCL-R-scores (uit Kröger et al., 2011, p. 59)
Behalve de RNR-principes spelen ook de good lives principles een rol bij de vormgeving van het behandelprogramma van de Van der Hoevenkliniek. Het gaat hierbij vooral om de bepaling van therapiedoelen die voor de patiënt van wezenlijk belang zijn. Een belangrijk punt hierbij is de dominantiebehoefte van patiënten met psychopathie, hun behoefte aan een α-status in hun diverse levensdomeinen. De behandelaren stellen zich ook in op het feit dat hun behandeling bij patiënten met psychopathie slechts kleine effecten teweeg kan brengen, waarbij zij meer uitgaan van het vertrekpunt dan van de ideale toestand.
52
Verder maakt het programma bij de supervisie gebruik van een emotiethermometer: een 10puntsschaal waarmee medewerkers de sterkte van hun emotionele betrokkenheid – hetzij positief, hetzij negatief – bij patiënten aangeven. Scores van 6 en 7 zijn optimaal, omdat deze een gematigd positieve opstelling weerspiegelen. Lager zou duiden op een negatieve betrokkenheid, hoger op een te grote positieve betrokkenheid die zich zou lenen voor manipulatie en misbruik (zie Kröger et al., 2011). Kröger et al. (2011) gaven ook de volgende lijst van do’s en don’t’s. Tabel 1: Een lijst van do’s and don’t’s voor de klinische behandeling van patiënten met hoge PCL-Rscores (uit Kröger et al., 2011, p. 69)
Kröger et al. (2011) beschreven ten slotte twee casussen waaruit naar voren komt dat de behandeling resulteert in gedragsveranderingen, zoals verbeteringen op het punt van impulsief, grensoverschrijdend, onverantwoordelijk gedrag. Het emotionele facet van factor 1, het gebrek aan empathie, schuld en berouw verandert niet. Systematisch kwantitatief onderzoek heeft nog niet plaatsgevonden.
53
Borderline-persoonlijkheidsstoornis Patiënten met een borderline-persoonlijkheidsstoornis zonder comorbiditeit met antisociale kenmerken hebben over het algemeen een gunstigere prognose dan patiënten met een antisociale persoonlijkheidsstoornis (McGlashan & Heinssen, 1989). Na een langdurige followup blijkt meer dan de helft van de borderline-patiënten zonder antisociale kenmerken niet meer te voldoen aan de criteria voor de diagnose van deze stoornis. Aanwezigheid van depressieve kenmerken blijkt ook voor de borderline-persoonlijkheidsstoornis een positieve predictor van het behandeleffect (Shea, Widiger & Klein, 1992). Het is dan wel cruciaal deze depressieve symptomen serieus te nemen en er daadwerkelijk op in te gaan (Davidson, 2011). Verder is het van belang als therapeut een actieve houding aan te nemen, omdat een passieve houding ideeën van verlating en verwaarlozing kan oproepen.
Narcistische en theatrale persoonlijkheidsstoornis Er is nagenoeg geen onderzoek verricht naar de twee resterende persoonlijkheidsstoornissen uit cluster B, de narcistische en de theatrale persoonlijkheidsstoornis. Een narcistische persoonlijkheidsstoornis geldt als moeilijk te behandelen. De hierboven behandelde literatuur over psychopathie bestempelt de symptomen van narcisme als factoren die de therapie verstoren. Een theatrale persoonlijkheidsstoornis ten slotte gaat vaak samen met een borderline- of antisociale persoonlijkheidsstoornis, alsook met lichamelijke klachten (conversieverschijnselen, hypochondrie en het ‘Von Münchhausen’-syndroom). De therapie is vooral gericht op stabilisering. McGlashen en Heinssen (1989) vergeleken borderline-patiënten met patiënten met een narcistische persoonlijkheidsstoornis. Beide stoornissen lieten dezelfde reactie op behandeling zien. De aanwezigheid van antisociale kenmerken was echter een predictor voor een ongunstige respons op behandeling. Winston et al. (1994) stelden dat patiënten met een theatrale persoonlijkheidsstoornis een gunstige respons vertoonden op kortdurende dynamische psychotherapie. Zowel het aantal patiënten (N=10) als de exclusiecriteria (een diagnose van een antisociale, narcistische of borderline-persoonlijkheidsstoornis) maken echter de generaliseerbaarheid hiervan uitermate beperkt. 6.3.3 Behandelresultaten cluster C Het empirische onderzoek naar persoonlijkheidsstoornissen uit cluster C is vooral geïnitieerd vanuit onderzoek naar stoornissen op as I. Over het algemeen vertonen de stoornissen uit cluster C een gunstige respons op behandeling. Deze patiënten doen doorgaans meer wat hun wordt gezegd dan patiënten met een persoonlijkheidsstoornis uit cluster A of B. Patiënten met een passief agressieve persoonlijkheidsstoornis kunnen hierop een uitzondering vormen. Als er naast een stoornis uit cluster C sprake is van persoonlijkheidskenmerken als wantrouwen, impulsiviteit en agressiviteit is het effect van behandeling vaak minder gunstig. 6.3.4 Persoonlijkheidskenmerken Specifieke persoonlijkheidskenmerken kunnen in combinatie met andere psychiatrische pathologie het effect van de behandeling, c.q. de mate waarin patiënten in staat zijn te veranderen, beïnvloeden. Zo bemoeilijken persoonlijkheidskenmerken als impulsiviteit, 54
egocentrisme en wantrouwen veelal het therapeutische proces dat noodzakelijk is voor een succesvolle behandeling (Svrakic, Whitehead, Przybeck & Cloninger, 1993). Persoonlijkheidskenmerken als openheid, flexibiliteit en introspectie zijn daarentegen een positieve predictor. De aanwezigheid van zulke eigenschappen leidt ertoe dat patiënten in staat en bereid zijn het eigen aandeel in de interpersoonlijke problematiek te beschouwen en zich niet te onttrekken aan behandeling.
6.4
Samenvatting behandeling
Psychotherapie Aanbeveling voor onderzoek: Hoewel CGT bij patiënten met een persoonlijkheidsstoornis in een forensisch psychiatrische setting effectief is gebleken, is onderzoek nodig om na te gaan hoe tot grotere behandeleffecten kan worden gekomen. Onderzoek naar de effectiviteit van DGT, SFT, MBT en EMDR bij patiënten met een persoonlijkheidsstoornis binnen de forensisch psychiatrische populatie is nog schaars. Meer onderzoek in dezen verdient aanbeveling. De optimale dosering van alle hierboven genoemde vormen van psychotherapie en wanneer te stoppen met behandeling moet nader worden onderzocht. Onderzoek naar de kwaliteit van de therapeutische relatie wordt aanbevolen. Onderzoek naar voorbereidende interventies gericht op het voorkómen van therapieuitval wordt aanbevolen. Farmacotherapie Richtlijn voor de praktijk: Uit recent onderzoek komt naar voren dat bij cognitief-perceptuele symptomen de atypische antipsychotica niet minder effectief zijn dan de klassieke antipsychotica. Zij blijken op sommige punten zelfs effectiever. Hierbij kan men vaak met lage doseringen volstaan en verdient het aanbeveling deze medicatie alleen kortdurend te verstrekken en eventuele bijverschijnselen goed te monitoren. Gezien hun effectiviteit lijken de moderne stemmingsstabilisatoren (volproaat, lamotrigine en vooral topiramaat) eerder in aanmerking te komen dan de SSRI’s bij impulsieve gedragsontregeling en ontregeling van affecten. Het spreekt voor zich dat de positieve effecten van psychofarmaca, zoals die naar voren komen in de meta-analyses, in de klinische praktijk worden afgewogen tegen mogelijke hinderlijke of schadelijke bijwerkingen, de risico’s bij onverhoopte overdosering, de voorkeur van de patiënt en de kosteneffectiviteit. Farmacotherapie kan, evenals psychotherapie, alleen bepaalde symptomen en elementen van persoonlijkheidsstoornissen verlichten, zonder de gehele persoonlijkheidsstoornis weg te nemen. In het geval van farmacotherapie blijft het dus belangrijk de patiënt te motiveren voor psychotherapie. Een andere overweging hierbij is overigens in hoeverre de medicatie interfereert met de psychotherapie.
55
Vaktherapie Aanbeveling voor onderzoek: Beeldende therapie, dramatherapie, psychomotorische therapie en muziektherapie lijken alle gunstige effecten te sorteren op emoties, gevoelens, gedachten en gedragspatronen. Meer en beter onderzoek naar de effecten van alle vormen van vaktherapie op persoonlijkheidsstoornissen in een forensisch psychiatrische context is echter noodzakelijk. Richtlijn voor de praktijk: Het verdient aanbeveling de vaktherapieën beter dan nu vaak het geval is in te bedden in het verdere behandelprogramma en af te stemmen op de andere therapieën zoals CGT of SFT.
Tot slot Ongeacht de aard van hun specifieke persoonlijkheidsstoornis kenmerken de meeste onderzochte patiënten zich na afloop van de behandeling nog door gebrekkige aanpassing en interpersoonlijke problematiek. Over het algemeen mag men dan ook niet verwachten dat patiënten met een persoonlijkheidsstoornis na afloop van de behandeling vrij zijn van symptomen. Zoals eerder vermeld is persoonlijkheidsverandering als zodanig ook niet het primaire doel van de behandeling. De nadruk ligt op de behandeling van de factoren die het meest samenhangen met het delict.
56
7
Individuele behandelevaluatie
Voor een algemene beschrijving van individuele behandelevaluatie wordt verwezen naar het Basis Zorgprogramma (5.5).
7.1 Toepassing bij persoonlijkheidsstoornissen Er is nog maar weinig onderzoek naar diagnostische en risicotaxatie-instrumenten die geschikt zijn om forensisch psychiatrische behandeling van persoonlijkheidsstoornissen op individueel niveau kwantitatief te evalueren. Hieronder komen twee studies aan de orde met voorbeelden van dergelijke instrumenten. Timmerman en Emmelkamp (2005) hebben in FPC Veldzicht op individueel niveau bij forensisch psychiatrische patiënten met een persoonlijkheidsstoornis behandeleffecten van cognitieve gedragstherapie geëvalueerd. Zij bepaalden deze effecten onder andere met de: Symptom Checklist (SCL-90); Dissociation Questionnaire (DIS-Q); Nederlandse PersoonlijkheidsVragenlijst (NPV); Spielberger State-Trait Anger Scale (STAS); Spielberger State-Trait Anxiety Inventory (STAI). Er werden reliable change indices (RCI’s) berekend om individuele behandeleffecten weer te geven. Er was echter geen aanmerkelijke verandering in de uitkomstmaten op individueel niveau, terwijl dat op groepsniveau wel het geval was. Dit kan betekenen dat de behandeling niet volledig succesvol was of dat de geselecteerde instrumenten minder geschikt waren om individuele veranderingen te meten in deze forensisch psychiatrische populatie. Greeven en De Ruiter (2004) gebruikten in de Van der Hoeven Kliniek voor individuele behandelevaluatie bij forensisch psychiatrische patiënten met een persoonlijkheidsstoornis de: Personality Diagnostic Questionnaire-Revised (PDQ-R); Structured Interview for DSM Personality Disorders (SIDP-R). Met RCI’s kon men laten zien dat de symptomen van 40% van de patiënten aanmerkelijk waren verbeterd. Vele andere instrumenten die gebruikt kunnen worden bij individuele behandelevaluatie zijn te vinden in de ‘Inventarisatie van screenings- en assessment-instrumenten voor middelenmisbruik en/of psychopathologie’ van het Belgische Federaal Wetenschapsbeleid (2007).
57
8
Resocialisatie
Voor een algemene beschrijving van de resocialisatie wordt verwezen naar het Basis Zorgprogramma (hoofdstuk 6). Er is weinig bekend over de resocialisatie specifiek van patiënten met een persoonlijkheidsstoornis. Het streven is dit hoofdstuk in de toekomst verder uit te breiden. De leescommissie formuleert de volgende aanbevelingen aangaande de resocialisatie: Bij forensische patiënten met persoonlijkheidsstoornissen is het van belang veel aandacht te besteden aan het responsiviteitsprincipe om hen in behandeling te houden, omdat deze patiënten vaak de neiging hebben zich aan de zorg te onttrekken. Technieken als motivational interviewing kunnen hierbij een belangrijke rol spelen. Het verdient aanbeveling (ambulante) forensich psychiatrische afdelingen meer te betrekken bij de uitstroom. Het verdient ook aanbeveling in het Basis Zorgprogramma expliciete gestandaardiseerde procedures te ontwikkelen voor uitstroom van patiënten naar de verschillende soorten vervolginstellingen en instanties op dit punt, waarin ook de verdeling van verantwoordelijkheden en rollen aan de orde komt. Zorgbehoefte en responsiviteit van de patiënt zijn hierbij uiteraard belangrijke factoren.
58
9
Nawoord
Tot slot volgt hier een aantal algemene aanbevelingen, deels voortkomend uit de voorgaande hoofdstukken, die door de leesscommissie zijn opgesteld ten aanzien van het zorgaanbod voor de groep forensisch psychiatrische patiënten met persoonlijkheidsstoornissen. Aanbevelingen: Voor veel therapieën en instrumenten ontbreekt nog empirische ondersteuning. De leescommissie beveelt dan ook aan, waar mogelijk, de verschillende onderdelen van het zorgprogramma aan nader onderzoek te onderwerpen. Het verdient aanbeveling veelbelovende nieuwe interventies in de reguliere psychiatrie te identificeren en te starten met pilot studies van niet al te grote omvang om na te gaan of bepaalde interventies ook toepasbaar en veelbelovend zijn in de forensische psychiatrie. Als dit het geval is, kan men deze dan uitgebreider onderzoeken in meerjarige effectstudies in verschillende instellingen tegelijk. De aanpak van het onderzoek van SFT van Bernstein kan hiervoor als format dienen. Het is aan te bevelen patiënten langer te blijven volgen na hun ontslag uit de inrichting in kwestie, alsook retrospectief na te gaan wat de belangrijke en waardevolle elementen waren in de behandeling en het leven van patiënten, en dus niet alleen recidive te meten. Dit levert waardevolle informatie op voor de optimalisering van de responsiviteit van patiënten. De leescommissie stelt ook vast dat er nog steeds grote verschillen zijn tussen de verschillende instellingen als het gaat om de aanpak van patiënten met persoonlijkheidsstoornissen. Niettemin is men op een aantal punten tot een beduidend grotere uniformiteit gekomen. Dit betreft bijvoorbeeld de risicoinventarisatie, de What Works beginselen en de schema-focused therapy. Het verdient volgens de leescommissie aanbeveling deze tendens te versterken en tot meer standaardisering te komen. Anderzijds beveelt de leescommissie ook aan na te denken over een beperkte vorm van specialisatie voor de verschillende instellingen, zonder tot al te eenzijdig opgebouwde patiëntpopulaties te komen. Op dit moment gebeurt dit al op een min of meer onuitgesproken wijze. Discussie tussen fpc’s hierover, alsook over uitwisseling van expertise valt toe te juichen.
59
10
Literatuurlijst
Akkerhuis, G.W., Kupka, R.W., Van Groenestijn, M.A.C., & Nolen, W.A. (1996). PDQ-4+: vragenlijst voor persoonlijkheidskenmerken. Lisse: Swets & Zeilinger. Allen, J.G., & Fonagy, P. (2006). Handbook of mentalization-based treatment. Chi-chester: John Wiley. Andrews, D.A., & Bonta, J. (2010). The psychology of criminal conduct (5th edition). New Providence, NJ: LexisNexis. APA (2001). Practical guideline for the treatment of patients with borderline personality disorder. American Journal of Psychiatry (Psychiatric Hospital), 158, 195-199. Armelius, B.A., & Andreassen, T.H. (2007). Cognitive-behavioral treatment for antisocial behavior in youth in residential treatment. Cochrane Database of Systema-tic Reviews, 4, CD005650. Arntz, A. et al. (1992). The inter-rater reliability of a Dutch version of the Structured Clinical Interview for DSM-III-R Personality Disorders. Acta Psychiatrica Scandinavica, 85, 394400. Arntz, A. et al. (2003). Reliability and validity of the borderline personality disorder severity index. Journal of Personality Disorders, 17, 45-59. Babiak, P., & Hare, R.D. (2006). Snakes in suits: When psychopaths go to work. New York: Harper Collins. Bateman, A.W., & Fonagy, P. (2000). Effectiveness of psychotherapeutic treatment of personality disorder. British Journal of Psychiatry, 177, 138-143. Bateman, A., & Fonagy, P. (2008). 8-Year follow-up of patients treated for borderline personality disorder: Mentalization-based treatment versus treatment as usual. American Journal of Psychiatry, 165, 631-638. Benning, S.D., Patrick, C.J., Hicks, B.M., Blonigen, D.M., & Krueger, R.F. (2003). Factor structure of Psychopathic Personality Inventory: Validity and implications for clinical assessment. Psychological Assessment, 15, 340-350. Bekaert, E. (2011). psychopaten.forum-xl.nl/viewtopic.php?f=201&t=953. Berardino, S.D., Meloy, J.R., Sherman, M., & Jacobs, D. (2005). Validation of the Psychopathic Personality Inventory on a female inmate sample. Behavioral Sciences and the Law, 23, 819-836. Beurs, E. de, Rinne, T., Kampen, D. van, Verheul, R., & Andrea, H. (2009). Reliability and validity of the Dutch Dimensional Assessment of Personality-Short Form (DAPP-SF), a shortened version of the DAPP-Basic Questionnaire. Journal of Personality Disorders, 23, 308-326. Bloemsaat, J.G., Harbers, M.R.D., Lammers, S.M.M., & Bosch, L.M.C. van den (2008). Antisociale persoonlijkheidsstoornis en dialectische gedragstherapie. Tijdschrift voor Psychiatrie, 50, suppl.1. Blum, N., Pfohl, B., John, D.S., Monahan, P., & Black, D.W. (2002). STEPPS: a cognitivebehavioral systems-based group treatment for outpatients with borderline personality disorder - a preliminary report. Comprehensive Psychiatry, 43, 301-310. Blum, N. et al. (2008). Systems Training for Emotional Predictability and Problem Solving (STEPPS) for outpatients with borderline personality disorder: A randomized controlled trial and 1-year follow-up. American Journal of Psychiatry, 165, 468-478.
60
Bohus, M.J. et al. (1999). Naltrexone in the treatment of dissociative symptoms in patients with borderline personality disorder: an open-label trial. Journal of Clinical Psychiatry, 60, 598-603. Brown, I. (1997). A theoretical model of the behavioural addictions – Applied to offending. In J.E. Hodge, M. McMurran & C.L. Hollin (Eds.), Addicted to crime? (pp. 13-65). Chichester (UK): J. Wiley & Sons. Caldwell, M., Skeem, J., Salekin, R., & Ryboek, G. van (2006). Treatment response of adolescent offenders with psychopathy features: A two-year follow-up. Criminal Justice and Behavior, 33, 571-596. Clark, L.A., & Livesley, W.J. (2002). Two approaches to identifying the dimensions of personality disorder: Convergence on the five-factor model. In P.T. Costa & T.A. Widiger (Eds.), Personality disorders and the five-factor model of personality (2nd ed., pp. 161-176). Washington, DC: American Psychological Association. Cloninger, C.R. (2000). A practical way to diagnosis personality disorder: a proposal. Journal of Personality Disorders, 14, 99-108. Cook, D. (2011). Psychopathy: capturing an illusive concept. Bijdrage aan de BCPT 2nd Bergen Conference on the Treatment of Psychopathy (15-11-’11) Bergen, Norway. Damen, K.F., Jong, C.A. de, & Kroft, P.J. van der (2004). Inter-rater reliability of the structured interview for DSM-IV personality in an opioid-dependent patient sample. European Addiction Research, 10, 99-104. Davidson, K.M. (2011). CBT for personality disorders with men with ASPD and psychopathy. Bijdrage aan de BCPT 2nd Bergen Conference on the Treatment of Psychopathy (15-11’11) Bergen, Norway. Davidson, K.M. et al. (2009). Cognitive behaviour therapy for violent men with antisocial personality disorder in the community: an exploratory randomized controlled trial. Psychological Medicine, 39, 569-577. Derksen, J.J.L. (1988). Het diagnostisch interview voor borderline patiënten: handleiding (DIB). Lisse: Swets Test Services. Derksen, J.J.L. (2005). Psychologische diagnostiek ter discussie. De Psycholoog, 40, 333-335. Dingemans, P. (2009). Beschrijvende diagnostiek van DSM-IV-TR-persoonlijkheids-stoornissen. In: E.H.M. Eurelings-Bontekoe, R. Verheul & W.M. Snellen (Eds.), Handboek persoonlijkheidspathologie (pp. 159-180). Houten: Bohn, Stafleu, Van Loghum. Dingemans, P.M.A.J., & Sno, H.N. (2004). Meetinstrumenten voor persoonlijkheidsstoornissen. Tijdschrift voor Psychiatrie, 46, 705-709. DJI (2011). Forensische Zorg in getal 2006-2011. Den Haag: DJI. DJI (2012). Forensische Zorg in getal 2007-2011. Den Haag: DJI. Dolan, B.M., & Coid, J.W. (1993). Psychopathic and antisocial personality disorders: Treatment and research issues. London: Gaskell. Dolan, B.M., Evans, C., & Norton, K. (1995). Multiple axis-II diagnosis of personality disorder. British Journal of Psychiatry, 166, 107-112. Dooren, S. van, Duivenvoorden, H.J., & Trijsburg, R.W. (2006). Een meta-analyse van de effecten van psychotherapie bij persoonlijkheidsstoornissen. Utrecht: Expertisecentrum Forensische Psychiatrie. Dr. S. van Mesdagkliniek. (2006). Zorgprogramma voor patiënten met persoonlijkheidsstoornissen. D’Silva, K, Duggan, C., & McCarthy, L. (2006). Does treatment really make psychopaths worse? A review of the evidence. Journal of Personality Disorders, 18, 163-177. 61
Duijsens, I.J., Eurelings-Bontekoe, E.H.M., & Diekstra, R.F.W. (1995). International Personality Disorder Examination (IPDE) DSM IV module. Leiderdorp: Datec. Duijsens, I.J., Eurelings-Bontekoe, E.H.M., & Diekstra, R.F. (1996). The VKP, a self-report instrument for DSM-III-R and ICD-10 personality disorders: construction and psychometric properties. Personality and Individual Differences, 20, 171-182. Duijsens, I.J., Eurelings-Bontekoe, E.H.M., Diekstra, R.F., & Ouwersloot, G. (1995). VKP. Vragenlijst voor kenmerken van de persoonlijkheid. Lisse: Swets Test Services. Duijsens, I.J., & Spinhoven, P. (2000). Handleiding van de Nederlandse Temperament en Karakter Vragenlijst. Leiderdorp: Datec. Edens, J.F., & Patrila, J. (2007). Legal and ethical issues in the assessment and treatment of psychopathy. In C.J. Patrick (Ed), Handbook of Psychopathy (pp. 573-588). New York & London: The Guilford Press. Emmerik, J.L. van (1995). Kenmerken van ter beschikking gestelden: Een follow-up. Sancties, 5, 285-300. Emmerik, J.L. van (1996). Stijging TBS-opleggingen en veranderingen in de TBS-populatie, Bijdrage Voorlichtingsdag TBS en rechterlijke macht. Utrecht. Eurelings-Bontekoe, E.H.M., & Snellen, W.M. (2003). Dynamische persoonlijheidsdiagnostiek. Lisse: Swetz & Zeitlinger. Eurelings-Bontekoe, E.H.M., & Snellen, W.M. (2005). Theoriegestuurd en contextueel: repliek op Smid & Kamphuis (2005). De Psycholoog, 40, 193-197. Eurelings-Bontekoe, E.H.M., & Snellen, W.M. (2010). Dynamische Persoonlijkheidsdiagnostiek. Herziene derde druk. Amsterdam: Pearson. Evershed, S. et al. (2003). Practice-based outcomes of dialectical behaviour therapy (DBT) targeting anger and violence, with male forensic patients: a pragmatic and noncontemporaneous comparison. Criminal Behaviour and Mental Health, 13, 198-213. Federaal wetenschapsbeleid (2007). Inventarisatie van screening en assessment instrumenten voor middelenmisbruik en/of psychopathologie. Brussel: Federaal Wetenschapsbeleid. First, M.B., Gibbon, M., Spitzer, R.L., Williams, J.B.W., & Benjamin, L.S. (1997). Structured Clinical Interview for DSMIV Personality Disorders (SCID-II). Washington, DC: American Psychiatric Press. Fonagy, P., Gergely, G., Jurist, E.L., & Target, M. (2002). Affect regulation, mentalisation and the development of the self. New York: Other Press. Frankenburg, F.R., & Zanarini, M.C. (2002). Divalproex sodium treatment of women with borderline personality disorder and bipolar II disorder: a double-blind placebocontrolled pilot study. Journal of Clinical Psychiatry, 63, 442-446. Gabbard, G.O. (2000). Psychodynamic psychiatry in clinical practice. Washington, DC: American Psychiatric Press. Gerstley, L. et al. (1989). Ability to form an alliance with the therapist: A possible marker of prognosis for patients with antisocial personality disorder. American Journal of Psychiatry, 146, 508-512. Gezondheidsraad (2006). Preventie en behandeling van de antisociale persoonlijkheidsstoornis. Den Haag: Gezondheidsraad. Gibbs, J.C., Basinger, K.S., & Fuller, D. (1992). Moral maturity: Measuring the development of sociomoral reflection. Hillsdale, NJ: Erlbaum. Gibbon, S. et al. (2010). Psychological interventions for antisocial personality disorder. Cochrane Database of Systematic Reviews, 16, CD007668.
62
Glenn, A.L. (2009). Neuroendocrine markers for psychopathy. In M.S. Ritsner (Ed.), The Handbook of Neuropsychiatric Biomarkers, Endotypes, and Genes. vol. 3. (pp 59-70). Dordrecht: Springer. Grann, M., Långström, N., Tengström, A., & Kullgren, G. (1999). Psychopathy (PCL-R) predicts violent recidivism among criminal offenders with personality disorders in Sweden. Law and Human Behavior 23, 205-217. Greeven, P.G.J. (1997). De intramurale behandeling van forensische patiënten met een persoonlijkheidsstoornis: Een empirische studie. Proefschrift, Universiteit Utrecht. Deventer: Gouda Quint. Greeven, P.G.J., & Ruiter, C. de (2004). Personality disorders in a Dutch forensic psychiatric sample: changes with treatment. Criminal Behaviour and Mental Health, 14, 280-290. Greig, D.N. (2002). Neither bad nor mad. The competing discourses of psychiatry, law and politics. London: Jessica Kingsley. Griengl, H., Sendera, A., & Dantendorfer, K. (2001). Naltrexone as a treatment of self-injurious behavior - a case report. Acta Psychiatrica Scandinavica, 103, 234-236. Gunderson, J.G., Kolb, J.E., & Austin, V. (1981). The diagnostic interview for borderline patients. American Journal of Psychiatry, 138, 896-903. Hafkenscheid, A. (2003). Objective countertransference: do patients’ interpersonal impacts generalise across therapists? Clinical Psychology and Psychotherapy, 10, 31-40. Hafkenscheid, A. (2005). The Impact Message Inventory (IMI-C): generalizability of patients’ command and relationship messages across psychiatric nurses. Journal of Psychiatric and Mental Health Nursing, 12, 325-332. Hafkenscheid, A., & Kiesler, D.J. (2007). Assessing objective countertransference: a comparison of two different statistical procedures in three different samples. Psychotherapy Research, 17, 393-403. Hare, R.D. (2003). Manual for the Hare Psychopathy Checklist-Revised (2nd ed.). Toronto: Multi-Health Systems. Hare R.D., & Neumann, C.S. (2006). The PCL-R assessment of psychopathy. In C.J. Patrick (Ed.), The Handbook of Psychopathy (pp. 58-88). N.Y.: The Guilford Press. Harpur, T.J., & Hare, R.D. (1994). The assessment of psychopathy as a function of age. Journal of Abnormal Psychology, 103, 604-609. Harris, G.T., Rice, M., & Quinsey, V. (1993). Violent recidivism of mentally disordered offenders: the development of a statistical prediction instrument. Criminal Justice and Behavior, 20, 315-335. Henquet, G. (2005). Opgekropte spanning losmaken. Resultaten van een effectonderzoek. Tijdschrift voor Psychomotorische Therapie, 11, 30-36. Hervé, H. (2007). Psychopatic subtypes. In H. Hervé & J.C. Yuille (Eds. 2007), The Psychopath: Theory Research, and Practice (pp. 431-460). Mahwah NJ: Lawrence Erlbaum Associates. Heumann, K.A., & Morey, L.C. (1990). Reliability of categorical and dimensional judgments of personality disorder. American Journal of Psychiatry, 147, 498-500. Hildebrand, M., & Ruiter, C. de (2004). PCL-R psychopathy and its relation to DSM-IV Axis I and II disorders in a sample of male forensic psychiatric patients in the Netherlands. International Journal of Law and Psychiatry, 27, 233-248. Hildebrand, M., & Ruiter, C. de (2006). Forensische psychodiagnostiek in een intramurale setting. In C. de Ruiter & M. Hildebrand (Eds.), Handboek psychodiagnostiek: Van testmethode naar toepassing (pp. 269-299). Amsterdam: Harcourt.
63
Hildebrand, M., Ruiter, C. de, Vogel, V. de, & Wolf, P. van der (2002). Reliability and factor structure of the Dutch language version of Hare’s Psychopathy Checklist-Revised. International Journal of Forensic Mental Health, 1, 139-154. Hoekstra, H.A., Fruyt, F. de & Ormel, J. (2007). De NEO-PI-R en NEO-FFI persoonlijkheidsvragenlijsten: Handleiding. Amsterdam: Hogrefe Uitgevers bv. Honk, J. van, Schutter, D.J.L.G., Hermans, E.J., & Putman, P. (2003). Low cortisol levels and the balance between punishment sensitivity and reward dependency. Neuroreport, 14, 1993-1996. Hornsveld, R.H.J. (2004). Handleiding Held zonder Geweld: Behandeling van agressief gedrag. Deel 1. Amsterdam: Boom uitgevers. Hornsveld, R.H.J. (2007). Assessment and treatment of violent forensic psychiatric patients with a conduct or an antisocial personality disorder in the Netherlands. Proefschrift. Nijmegen: Radboud Universiteit . Hornsveld, R.H.J. (2009). Handleiding Held zonder Geweld: Behandeling van agressief gedrag. Deel 2. Rijswijk: Challlenger Press. Hornsveld, R.H.J., Dam-Baggen, C.M.J. van, Leenaars, P.E.M., & Jonkers, P.J. (2004). Agressiehanteringstherapie voor forensisch-psychiatrische patiënten met gewelddelicten: ontwikkeling en praktijk. Tijdschrift voor Psychotherapie, 30, 22-37. Hornsveld, R.H.J., Nijman, H.L., Hollin, C.R., & Kraaimaat, F.W. (2008). Aggression control therapy for violent forensic psychiatric patients: method and clinical practice. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 52, 222-233. Hornsveld, R.H.J., Vermeulen, L., & Veldhuizen, G. van (2009). De ontwikkeling van de aangepaste versie van het Sociomorele Reflectie Meetinstrument (SRM-AV). Gedragstherapie, 42, 109-128. Horowitz, L.M. (2002). Interpersonal foundations of psychopathology. Washington, DC: American Psychological Press. Huprich, S.K., Bornstein, R.F. & Schmitt, T.A. (2011). Self-report methodology is insufficient for improving the assessment and classification of axis II personality disorders. Journal of Personality Disorders, 23, 557-570, Ingenhoven, T.J.M., Lafay, P., Passchier, J., & Duivenvoorden, H.J. (2009). Een meta-analyse van de effecten van farmacotherapie bij persoonlijkheidsstoornissen. Utrecht: Expertisecentrum Forensische Psychiatrie. Ingenhoven, T.J.M., & Rinne, T. (2007a). Medicamenteuze behandeling. In E.H.M. EurelingsBontekoe, W.M. Snellen & R. Verheul (Eds.), Handboek persoonlijkheidspathologie (pp. 331-350). Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Ingenhoven, T.J.M., & Rinne, T. (2007b). Mythes, dwalingen en ontwikkelingen in de farmacologische behandeling van ernstige persoonlijkheidsstoornissen. (pp. 114-128) In R. Verheul & J.H. Kamphuis (Eds.), De toekomst van persoonlijkheidsstoornissen. Diagnostiek, behandeling en beleid. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Jansen, S.J.T., & Duijsens, I.J. (1999). Diagnostiek van persoonlijkheidsstoornissen. Een onderzoek naar de overeenstemming tussen vragenlijsten en de klinische As-IIdiagnose. Tijdschrift voor Psychiatrie, 41, 373-378. Jelicic, M., Merckelbach, H., Timmermans, M., & Candel, I. (2004). De Nederlandstalige versie van de Psychopathic Personality Inventory. Psychodiagnostisch gereedschap. De Psycholoog, 39, 604-608. Jong, C.A.J. de, Brink, W. van den, & Jansma, A. (2000). ICL-R: handleiding bij de vernieuwde Nederlandse versie van de Interpersonal Checklist (ICL). Sint Oedenrode: Novadic. 64
Jong, C.A.J. de, Derks, F.C.H., Oel, C.J., van, & Rinne, T. (1996). SIDP-IV: gestructureerd interview voor de DSM-IV persoonlijkheidsstoornissen. Sint Oedenrode: Stichting Verslavingszorg Oost Brabant. Kampen, D. van (2006). The Dutch DAPP-BQ: Improvements, lower- and higher-order dimensions, and relationship with the 5DPT. Journal of Personality Disorders, 20, 81-101. Kampen, D. van, Beurs, E., de, & Andrea, H. (2009). A short form of the DAPP-BQ. Psychiatry Research, 160, 115-128. Karterud, S., & Pedersen, G. (2004). Short-term day hospital treatment for personality disorders: Benefits of the therapeutic components. Therapeutic Communities, 25, 4354. Kennealy, P.J., Skeem, J.L., Glenn, D., Walters, G.D., & Camp, J. (2010). Do core interpersonal and affective traits of PCL-R psychopathy interact with antisocial behavior and disinhibition to predict violence? Psychological assessment, 22, 569-80. Keulen-de Vos, M. (2013). Emotional states, Crime and Violence. A Schema Therapy approach to the understanding and treatment of forensic patients with personality disorders. Maastricht: Universitaire Pers Maastricht. Kiesler, D.J. (1996). Contemporary interpersonal theory and research: personality, psychopathology and psychotherapy. New York: John Wiley. Kogel, K. de (2008). De hersenen in beeld. Den Haag: WODC. Kröger, U. et al. (2011). Behandeling van psychopathie. A mission impossible? Een behandelprogramma voor patiënten met een hoge mate van psychopathiein de Van der Hoeven Kliniek. Utrecht: Forum Educatief. Larsson, H., Lichtenstein, P., & Andershed, H.A. (2006). A genetic factor explains most of the variation in the psychopathic personality. Journal of Abnormal Psychology, 115, 221230. Lehne, G.K. (1994). The NEO-PI and MCMI in the forensic evaluation of sex offenders In P.T. Costa & T.A. Widiger (Eds.), Personality disorders and the five-factor model of personality (pp. 175-188). Washington DC: American Psychological Association. Levenson, M.R., Kiehl, K.A., & Fitzpatrick, C.M. (1995). Assessing psychopathic attributes in a non-institutionalised population. Journal of Personality and Social Psychology, 68, 151158. Lilenfeld, S. O., & Widows, M.R. (2005). Psychopathic Personality Inventory-Revised (PPI-R): Professional manual. Lutz, FL: Psychological Assessment Resources. Linehan, M.M. et al. (2002). Dialectical behavior therapy versus comprehensive validation therapy plus 12-step for the treatment of opioid dependent women meeting criteria for borderline personality disorder. Drug and Alcohol Dependence, 67, 13-26. Linehan, M.M. et al. (1999). Dialectical behavior therapy for patients with borderline personality disorder and drug dependence. American Journal on Addiction, 8, 279-292. Livesley, J. (2011). Current issues in the classification of personality disorder. Bijdrage aan de BCPT 2nd Bergen Conference on the Treatment of Psychopathy (15-11-’11) Bergen, Norway. Lobbestael, J., Vreeswijk, M.F. van, & Arntz, A. (2008). An empirical test of schema mode conceptualizations in personality disorders. Behaviour Research and Therapy, 7, 854860. Loranger, A.W. et al. (1994). The International Personality Disorder Examination. The World Health Organization/Alcohol, Drug Abuse, and Mental Health Administration
65
international pilot study of personality disorders. Archives of General Psychiatry, 51, 215-224. McCann, R.A., & Ball, E.M. (1996). Using dialectical behavior therapy with an inpatient forensic population, 1st annual meeting of the International Society for the Improvement and Teaching of DBT (ISITDBT). New York. McCormick, A (2007). Interrater reliability of the Comprehensive Assessment of Psychopathic Personality Disorder among a sample of incarcerated serious and violent young offenders. (MA thesis) Vancouver: Simon Fraser University. McGee, M.D. (1997). Cessation of self-mutilation in a patient with borderline personality disorder treated with naltrexone. Journal of Clinical Psychiatry, 58, 32-33. McGlashan, T.H., & Heinssen, R.K. (1989). Narcistic, antisocial and noncomorbid subgroups of borderline disorder. Psychiatric Clinics of North America, 12, 653-670. McMurran, M. (2011). Motivating people with personality disorder to engage in treatment. Bijdrage aan de BCPT 2nd Bergen Conference on the Treatment of Psychopathy (15-11’11) Bergen, Norway. McMurran, M., Huband, N., & Overton, E. (2010). Non-completion of personality disorder treatments. Clinical Psychology Review, 30, 277-287. McMurran, M., & Theodosi, E. (2007). Is treatment non-completion associated with increased reconviction over no treatment? Psychology, Crime and Law, 13, 333-343. Meffert, H. (2012). Empathy under arrest? Functional and structural neural correlates of empathy in psychopathy. Proefschrift. Groningen: Rijksuniversiteit Groningen. Mellsop, G., Varghese, F., Joshua, S., & Hicks, A. (1982). The reliability of axis II of DSM-III. American Journal of Psychiatry, 139, 1360-1361. Miller, W.R., & Rollnick, S. (1991). Motivational interviewing: Preparing people to change addictive behavior. New York: Guilford Press. Millon, T., & Davies, R.D. (1998). Ten subtypes of psychopathy. In: T. Millon; E. Simonsen & M. Birket-Smith (Eds., 1998), Psychopathy. Antisocial, violent and criminal behavior (pp 161170). New York: Guilford Press. Millon, T., Simonsen, E., & Birket-Smith, M. (1998). Historical conceptions of psychopathy in the United States and Europe. In: T. Millon, E. Simonsen & M. Birket-Smith (Eds., 1998), Psychopathy. Antisocial, violent and criminal behavior (pp. 3-31). New York: Guilford Press. Müller-Isberner, J.R. (2011). Untreatable? There might be exceptions. Bijdrage aan de BCPT 2nd Bergen Conference on the Treatment of Psychopathy (16-11-’11) Bergen, Norway. Nas, C. (2005). EGUIPping delinquent male adolescents to think pro-socially (proefschrift). Utrecht: Universiteit Utrecht. Neumann, C.S., Hare, R.D., & Newman, J.P. (2007). The super-ordinate nature of the PCL-R. Journal of Personality Disorders, 21, 102-117. NIFP (2007). Best practice ambulant forensisch psychologisch onderzoek en rapportage in het strafrecht voor volwassenen. Utrecht: NIFP. Nijman, H.L., & Bernstein, D. (2011). The TBS system in the Netherlands and it applications to psychopaths. Bijdrage aan de BCPT 2nd Bergen Conference on the Treatment of Psychopathy (16-11-’11) Bergen, Norway. Nordahland, H.M., & Nysæter, T.E. (2005). Schema therapy for patients with borderline personality disorder: a single case series. Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 36, 254-264.
66
Novaco, R.W. (1997). Remediating anger and aggression with violent offenders. Legal and Criminological Psychology, 2, 77-88. Novaco, R.W. (2001). Stress inoculation treatment for anger control: Therapist procedures. Irvine, CA: University of California. Oliveira-Souza, R. de, et al. (2008). Psychopathy as a disorder of the moral brain: Frontotemporo-limbic grey matter reductions demonstrated by voxel-based morphometry. NeuroImage, 40, 1202-1213. Olver, M.E., Stockdale, K.C., & Wormith, J.S. (2011). A meta-analysis of predictors of offender treatment attrition and its relationship to recidivism. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 79, 6-21 Olver, M.E., & Wong, S.C.P. (2009). Therapeutic responses of psychopathic sexual offenders: Treatment attrition, therapeutic change, and long term recidivism. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 77, 328-336. Olver, M.E., & Wong, S.C.P. (2011). Predictors of sex offender treatment dropout: Psychopathy, sex offender risk, and responsivity implications. Psychology, Crime and Law, 17, 457-471. Ouwersloot, G., Brink, W. van den, Diekstra, R.F.W., & Hoogduin, C.A.L. (1994). Diagnostiek van persoonlijkheidsstoornissen: een evaluatie van Nederlandstalig instrumentarium. Tijdschrift voor Psychiatrie, 36, 558-570. Panhuis, P.J.A., van (1997). De psychotisch patiënt in de tbs. Deventer: Gouda Quint. Patrick, C. (2010). www.phenxtoolkit.org/index.php?pageLink=browse.protocoldetails&id =121601 Patrick, C.J., Edens, J.F., Poythress, N.G., Lilienfeld, S.O., & Benning, S. (2006). Construct validity of the Psychopathic Personality Inventory two-factor model with offenders. Psychological Assessment, 18, 204-208. Perry, J.C., Banon, E., & Ianni, F. (1999). Effectiveness of psychotherapy for personality disorders. American Journal of Psychiatry, 156, 1312-1321. Perry, J.C., & Bond, M. (2000). Empirical studies of psychotherapy for personality disorders. In J.G. Gunderson & G.O. Gabbard (Eds.), Psychotherapy for personality disorders (Review of Psychiatry, Vol. 19, pp. 1-31). Washington DC: American Psychiatric Publishing. Pfohl, B., Blum, N., & Zimmerman, M. (1995). The Structured Interview for DSM-IV Personality Disorders (SIDP-IV). Iowa City, IA: University of Iowa College of Medicine. Philipse, M.W.G. (2006). ‘Evidence-based practice’ in de tbs. Maatschappelijke aspiraties versus empirische realiteit. Pedagogiek, 3, 274-290. Philipsen, A. et al. (2004). Clonidine in acute aversive inner tension and self-injurious behavior in female patients with borderline personality disorder. Journal of Clinical Psychiatry, 65, 1414-1419. Philipsen, A., Schmahl, C., & Lieb, K. (2004). Naloxone in the treatment of acute dissociative states in female patients with borderline personality disorder. Pharmacopsychiatry, 37, 196-199. Pollock, P. (2000). Eye movement desensitization and reprocessing (EMDR) for post-traumatic stress disorder (PTSD) following homicide. Journal of Forensic Psychiatry, 11, 176-178. Pompekliniek. (2005). Behandellijn persoonlijkheidsstoornissen; zeden en geweld. Nijmegen: Pompekliniek. Pompestichting (2007). Zorgprogramma TBS-gestelden met een persoonlijkheidsstoornis en een geweldsdelict. Nijmegen: Pompestichting.
67
Poythress, N.G., & Skeem, J.L. (2007). Disaggregating psychopathy. In C.J. Patrick (Ed.), Handbook of psychopathy (pp. 172-192). New York & London: The Guilford Press. Raine, A. et al. (2003). Corpus callosum abnormalities in psychopathic antisocial individuals. Archives of General Psychiatry, 60, 1134-1142. Rice, M.E., Harris G.T., & Cormier, C.A. (1992). Evaluation of a maximum security therapeutic community for psychopaths and other mentally disordered offenders. Law and Human Behavior, 16, 399-412. Rijkeboer, M.M. (2005). Assessment of early maladaptive schemas: On the validity of the Dutch Young schema questionnaire. Enschede/Amsterdam: Print Partners Ipskamp. Rinne, T., & Ingenhoven, T.J.M. (2007). Pharmacotherapy of severe personality disorders: a critical review. In B. van Luyn, S. Akhtar & J. Livesly (Eds.), Severe personality disorders, major issues in everyday practice (pp. 137-163). New York, Cambridge, Melbourne: The Cambridge Press. Roethof, G., & Meijden-Van der Kolk, H. van der (2000). Psychomotorische therapie voor cliënten met een antisociale persoonlijkheidstoornis, in de impulscontrole leidend tot delicten. In M. van Hattum & G. Hutschemaekers (Eds.), In Beweging: de ontwikkeling van producten voor psychomotorische therapie (pp. 151-156). Utrecht: Trimbosinstituut. Rosenfeld, B. (2011). Is mindfulness good for psychopaths? Bijdrage aan de BCPT 2nd Bergen Conference on the Treatment of Psychopathy (16-11-’11) Bergen, Norway. Roth, A.S., & Fonagy, P. (1996). What works for whom? A critical review of psychotherapy research. New York: Guilford Press. Roth, A.S., Ostroff, R.B., & Hoffman, R.E. (1996). Naltrexone as a treatment for repetitive selfinjurious behaviour: an open-label trial. Journal of Clinical Psychiatry, 57, 233-237. Ruiter, C. de (2000). Forensische psychodiagnostiek en risicotaxatie: Ontwerp van een forensisch psychologisch testinstrumentarium. In T.I. Oei & M.S. Groenhuijsen (Eds.), Forensische psychiatrie anno 2000. Actuele ontwikkelingen in een breed perspectief (pp. 301-317). Deventer: Gouda Quint. Ruiter, C. de, & Greeven, P.G. (2000). Personality disorders in a Dutch forensic psychiatric sample: convergence of interview and self-report measures. Journal of Personality Disorders, 14, 162-170. Ruiter, C. de, & Trestman, R.L. (2007). Prevalence and treatment of personality disorders in Dutch forensic mental health services. Journal of the American Academy of Psychiatry Law, 35, 92-97. Ruiter, C. de, & Veen, V.C. (2004). Terugdringen van recidive bij drie typen geweldsdelinquenten: werkzame interventies bij relationeel geweld, seksueel geweld en algemeen geweld. Utrecht: Trimbos-instituut. Sanderlin, T.K. (2001). Anger management counselling with the antisocial personality. Annals of the American Psychotherapy Association, 11, 30-36. Schacht, R., & Rouckhout, D. (2005). Diagnostiek van het interpersoonlijk functioneren: circumplexposities, hechtingsstijlen en interpersoonlijke transacties. Tijdschrift voor Psychotherapie, 31, 377-394. Schagen, S. (1983). Het effect van psychotherapie. Meetbaarheid en resultaten. Deventer: Van Loghum Slaterus. Schotte, C., & Doncker, D. de (1994). ADP-IV Vragenlijst. Edegem: Universitair Ziekenhuis Antwerpen.
68
Schotte, C., & Doncker, D. de (2000). De ADP-IV: een vragenlijst voor een therapeutisch georiënteerde diagnostiek van persoonlijkheidsstoornissen. Psychopraxis, 2, 267-273. Schuringa, E., Bokern, H., Pieters, R., & Spreen, M. (in prep) Atascadero skills profile Nederlandse Versie (ASP-NV). Een gedragsobservatie-instrument voor de forensische psychiatrie. Shapiro, F. (2001). EMDR: Eye Movement Desensitization of Reprocessing: Basic principles, protocols and procedures (2nd ed.). New York: Guilford Press. Shea, M.T., Widiger, T.A., & Klein, M.H. (1992). Comorbidity of personality disorders and depression: Implications for treatment. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 60, 857-868. Smid, W.J., & Kamphuis, J.H. (2005a). Bedenkingen bij de dynamische-theoriegestuurde profielinterpretatie. De Psycholoog, 40, 71-75. Smid, W.J., & Kamphuis, J.H. (2005b). De profielinterpretatie van de NVM door Eurelings en Snellen: onvoldoende empirische onderbouwing voor klinische toepassing. Tijdschrift voor Psychotherapie, 31, 241-251. Snellen, W.M., & Eurelings-Bontekoe, E.H.M. (2005). ‘Terug naar af’ of ‘stap voorwaarts’? Reactie op Derksen (2005). De Psycholoog, 40, 462-464. Soloff, P.H. (1998). Symptom-specific treatments for cognitive-perceptual, affective, and impulsive-behavioral dysregulation. Bulletin of the Menninger Clinic, 62, 195-214. Soloff, P.H. (2000). Psychopharmacology of borderline personality disorder. Psychiatric Clinics of North Amerca, 23, 169-192, ix. Sonne, S. et al. (1996). Naltrexone treatment of self-injurious thoughts and behaviors. Journal of Nervous and Mental Disease, 184, 192-195. Strand, S., & Belfrage H. (2005). Gender differences in psychopathy in a Swedish offender sample. Behavioral Sciences and the Law, 23, 837-850. Suedfeld, P., & Bruce Landon, P. (1987). Approaches to treatment. In R.D. Hare & D. Schalling (Eds.), Psychopathic Behavior (pp. 347-375). Chichester: John Wiley & Sons. Svrakic, D.M., Whitehead, C., Przybeck, T.A., & Cloninger, C.R. (1993). Differential diagnosis of personality disorders by the seven factor model of temperament and character. Archives of General Psychiatry, 50, 991-999. Svrakic, D.M. et al. (2002). Temperament, character, and personality disorders: etiologic, diagnostic, treatment issues. Acta Psychiatrica Scandinavica, 106, 189-195. Thornton, D. (2011) Treating Psychopathic Offenders. Bijdrage aan de BCPT 2nd Bergen Confe rence on the Treatment of Psychopathy (16-11-’11) Bergen, Norway. Thornton, D., & Blud, L. (2007). The influence of psychopathic traits on response to treatment. In H.F. Hervé & J. Yuille (Eds.), The Psychopath: Theory, Research & Practice (pp. 505540). Mahwah NJ: LEA. Thunnissen, M.H. (2009). Persoonlijkheidsstoornissen: een dimensionele benadering. Tijdschrift voor psychiatrie, 51, 351-353. Thunnissen, M.H., & Muste, E.H. (2002). Schematherapie in de klinisch-psychotherapeutische behandeling van persoonlijkheidsstoornissen. Tijdschrift voor Psychiatrie, 28, 385-401. Tiihonen, J., & Hakola, P. (1994). Psychiatric disorders and homicide recidivism. American Journal of Psychiatry, 151, 436-438. Timmerman, I.G.H., & Emmelkamp, P.M.G. (2001). The prevalence and comorbidity of Axis I and Axis II pathology in a group of forensic patients. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 45, 198-213.
69
Timmerman, I.G.H., & Emmelkamp, P.M.G. (2005). The effects of cognitive-behavioral treatment for forensic inpatients. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 49, 590-606. Trimbos-instituut (2008). Multidisciplinaire Richtlijn Persoonlijkheidsstoornissen. Utrecht: Trimbos-instituut. Trupin, E.W., Stewart, D.G., Beach, B., & Boesky, L. (2002). Effectiveness of a dialectical behaviour therapy program for incarcerated female juvenile offenders. Child and Adolescent Mental Health, 7, 121-127. Tuinier, S. (1989). De psychiater en de wilde man. Een veldstudie over de relatie psychiatrisch syndroom en criminaliteit: Proefschrift. Vrije Universiteit van Amsterdam. Uzieblo, K., Verschuere, B., Van den Bussche, E., & Crombez, G. (2010). The validity of the psychopathic personality inventory-revised in a community sample. Assessment, 17, 334-346. Verheul, R. (2005). Clinical utility of dimensional models for personality pathology. Journal of Personality Disorders, 19, 283-302. Verheul, R., & Brink, W. van den (1999). Persoonlijkheidsstoornissen. In A. De Jong, W. Van den Brink, J. Ormel & e.a. (Eds.), Handboek Psychiatrische Epidemiologie (pp. 347-378). Maarssen: Elsevier, De Tijdstroom. Verheul, R., & Kamphuis, J.H. (2007). De toekomst van persoonlijkheidsstoornissen. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. Vertommen, H., Verheul, R., Ruiter, C. de, & Hildebrand, M. (2002). Handleiding bij de herziene versie van Hare’s Psychopathie Checklist. Lisse: Swets Test Publishers. Verona, I., & Vitale, J. (2007). Psychopathy in women. In C.J. Patrick (Ed.), Handbook of Psychopathy (pp. 415-436). New York & London: The Guilford Press. Verschuere, B., Crombez, G., Koster, E.H.W., & Uzieblo, K. (2006). Psychopathy and physiological detection of concealed information: A review. Psychologica Belgica, 46, 99-116. Viding, E., Blair, J., Moffitt, T., & Plomin, R. (2005). Evidence for substantial genetic risk for psychopathy in 7-year-olds. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 46, 592-597. Vogel, V. de, & Ruiter, C. de (2005). The HCR-20 in personality disordered female offenders: A comparison with a matched sample of males. Clinical Psychology and Psychotherapy, 12, 226-240. Waldman, I.D., & Rhee, S.H. (2007). Genetic and Environmental Influences on Psychopathy and Antisocial Behavior. In C.J. Patrick (Ed.) Handbook of Psychopathy (pp. 205-228). New York & London: The Guilford Press. Ward, T. et al. (2004). The Self-Regulation Model of the Offense and Relapse Process - A Manual. Vol. I: Assessment. Victoria BC: Pacific Psychological Assessment Corporation. Weber, S., Habel, U., Amunts, K., & Schneider, F. (2008). Structural brain abnormalities in psychopaths - a review. Behavioral sciences and the law, 26, 7-28. Weertman, A., Arntz, A., Dreessen, L., Velsen, C. van, & Vertommen, C. (2003). Short-interval testretest interrater reliability of the Dutch version of the Structured Clinical Interview for DSMIV personality disorders (SCID-II). Journal of Personality Disorders, 17, 562-567. Weertman, A., Arntz, A., & Kerkhofs, M.L.M. (2000). SCID II; Gestructureerd klinisch interview voor DSM-IV As-II persoonlijkheidsstoornissen. Amsterdam: Harcourt Test Publishers. Wel, E.B. van et al. (2006). STEPPS group treatment for borderline personality disorder in the Netherlands. Annals of Clinical Psychiatry, 18, 63-67.
70
Wel, E.B. van et al. (2009). De effectiviteit van de vaardigheidstraining emotieregulatiestoornis (VERS) in de behandeling van de borderlinepersoonlijkheidsstoornis; een gerandomiseerd onderzoek. Tijdschrift voor Psychiatrie, 51, 291-301. WHO (1995). International Personality Disorder Examination (IPDE). Genève: World Health Organization. Widiger, T.A. (2005). A dimensional model of personality disorder. Current Opinion in Psychiatry, 18, 41-43. Winston, A. et al. (1994). Short-term psychotherapy of personality disorders. American Journal of Psychiatry, 151, 190-194. Woody, G.E., McLellan, A.T., Luborsky, L., & O’Brien, C.P. (1985). Sociopathy and Psychotherapy Outcome. Archives of General Psychiatry, 42, 1081-1086. Wong, S.C.P. (2011). Treatment of psychopathy: Reality or oxymoron. Bijdrage aan de BCPT 2nd Bergen Conference on the Treatment of Psychopathy (16-11-’11) Bergen, Norway. Yang, Y., & Raine, A. (2009). Prefrontal structural and functional brain imaging findings in antisocial, violent, and psychopathic individuals: A meta-analysis. Psychiatry Research: Neuroimaging, 174, 81-88. Yang, Y., Raine, A., Narr, K.L., Colletti, P., & Toga, A.W. (2009). Localization of deformations within the amygdala in individuals with psychopathy. Archives of General Psychiatry, 66, 986-994. Yang, M., Wong, S.C.P., & Coid, J. (2010). The efficacy of violence prediction: A metaanalytic comparison of nine risk assessment tools. Psychological Bulletin, 136, 740-767. Young, J.E., Klosko, J., & Weishaar, M. (2003). SFT: A practitioner’s guide. New York: The Guilford Press. Zanarini, M.C., & Frankenburg, F.R. (2003). Omega-3 fatty acid treatment of women with borderline personality disorder: a double-blind, placebo-controlled pilot study. American Journal of Psychiatry, 160, 167-169. Zanarini, M.C., Frankenburg, F.R., & Vujanovic, A.A. (2002). Inter-rater and test-retest reliability of the Revised Diagnostic Interview for Borderlines. Journal of Personality Disorders, 16, 270-276. Zevalkink, J., & Berghout, C. (2005). Eerste onderzoek naar de psychometrische kwaliteit van de Nederlandse versie van de Inventory of Interpersonal Problems: vergelijking NPI steekproeven IIP-C (versie 1988) en IIP-C (versie 2000). Amsterdam: Nederlands Psychoanalytisch Instituut (NPI). Zimmerman, M. (1994). Diagnosing personality disorders. A review of issues and research methods. Archives of General Psychiatry, 51, 225-245.
71
Bijlage 1 Lijst met geïnterviewden, c.q. de leescommissie Bartels, A. (Dr. Leo Kannerhuis; FPC Dr. S. van Mesdag) Bernstein, D. (De Rooyse Wissel; Universiteit van Maatricht) Braun, P. (Pompestichting) Brinck, K. ten (FPC Veldzicht) Bulten, E. (Pompestichting) Feringa, L. (FPC Dr. S. van Mesdag) Spronk, B. (Pro Persona) Verbeek, D. (Van der Hoeven Kliniek)
72
Bijlage 2 Gebruikte afkortingen ADHD: ADP-IV: AHT: APA: ART: BPDSI: CAPP: CGT: CGT-pd: COTAN: DAPP-BQ: DAPP-SF: DGT: ESM: Fpa: Fpc: GGZ: ICC: ICD-10: ICL-R: IIP-C: IMI-C: IPDE: LSRP: MDR: MMPI: MBT: NAO: NEO-FFI: NEO-PI-R: NIAS; NPV: NVM: OAB: ORB: PCL-R: PCL:SV: PC-RCT: PDQ-4+: PDQ-R: PPI-R: PTSS: RCI’s: RCT:
Attention deficit hyperactivity disorder Assessment of DSM-IV Personality disorders-IV Agressiehanteringstherapie American Psychiatric Association Agressie regulatie training Borderline Personality Disorder Severity Index Comprehensive Assessment of Psychopathic Personality Cognitieve gedragstherapie Cognitieve gedragstherapie-personality disorders Commissie testaangelegenheden Nederland Dimensional Assessment of Personality Pathology-Basic Questionnaire Dimensional Assessment of Personality Pathology-Short Form Dialectische Gedragstherapie Externalizing Spectrum Model Forensisch psychiatrische afdeling Forensisch psychiatrisch centrum Geestelijke gezondheidszorg Intraclass correlatie coëfficiënt International Classification of Diseases and Related Health Problems-10 Interpersonal Checklist Revised Inventory of Interpersonal Problems-C Impact of Message Inventory-C International Personality Disorder Examination Levenson’s Self-Report Psychopathy Scale Multidisciplinaire richtlijn Minnesota Multiphasic Personality Inventory Mentalization-based treatment Niet anderszins omschreven NEO-Five Factor Inventory NEO-Personality Inventory-Revised Nederlandse Interpersoonlijke AdjectievenSchaal Nederlandse Persoonlijkheids Vragenlijst Nederlandse Verkorte MMPI Offence Analogue Behaviours Offence Reduction Behaviours Psychopathy Checklist Revised Psychopathy Checklist: Screening Version Placebo-controled randomized clinical trial Personality Diagnostic Questionnaire-4+ Personality Diagnostic Questionnaire-Revised Psychopathic Personality Inventory-Revised Posttraumatische stressstoornis Reliable change indices Randomized controlled trial 73
RNR: SCID-II: SCL-90: SFT: SGG: SIDP-IV: SIDP-R: SIT: SMI: SRV-AV: SSRI: STAI: STAS: STEPPS: TAU: Tbs: TCI: VERS: VFM: VKP: VRS: WAIS:
Risk need responsivity Structured Clinical Interview for DSM-IV Axis II Personality Disorders Symptom Checklist-90 Schema-focused therapy Seksueel grensoverschrijdend gedrag Structured Interview for DSM Personality Disorders-IV Structured Interview for DSM Personality Disorders-Revised Stress inoculation training Schema Mode Inventory Sociomorele ReflectieVragenlijst- Aangepaste Versie Selective serotonin reuptake inhibitor Spielberger State-Trait Anxiety Inventory Spielberger State-Trait Anger Scale Systems Training for Emotional Predictability and Problem Solving Treatment as usual Terbeschikkingstelling Temperament and Character Inventory Vaardigheidstraining emotieregulatiestoornis Vijffactorenmodel Vragenlijst voor Kenmerken van de Persoonlijkheid Violence Risk Scale Wechsler Adult Intelligence Scale
74