Pensioen van een directeurgrootaandeelhouder Waardering in eigen beheer
Bachelor Thesis Fiscale Economie Najaarssemester 2011-2012 Gijs J. Reitsema s945068
Begeleider: Mr. dr. R. Russo
1
Inhoudsopgave Inleiding 1 1.1 1.2
Introductie tot het Nederlandse pensioenstelsel Inleiding Aanvullend pensioen 1.2.1 Mogelijke pensioenen bij een pensioenregeling 1.2.2 Defined benefit of defined contribution 1.2.2.1 Middelloonregeling of eindloonregeling 1.2.2.2 Risico’s bij pensioenovereenkomsten
2
Pensioenwet en de directeur-grootaandeelhouder
2.1 2.2 2.2.1 2.3
3 3.1 3.2
4
4.1 4.2
3
Positie van de directeur-grootaandeelhouder Directeur-grootaandeelhouder onder de Pensioenwet Werking van de Pensioenwet Directeur-grootaandeelhouder buiten de Pensioenwet
Directeur-grootaandeelhouder en zijn pensioen Directeur-grootaandeelhouder gedefinieerd Pensioenopbouw van een directeur-grootaandeelhouder 3.2.1 Geen voorziening 3.2.2 Pensioenpremie via box I 3.2.3 Spaarvermogen via box III
Waardering pensioen directeuren-grootaandeelhouders in eigen beheer buiten de Pensioenwet
Opstellen van de jaarrekening Fiscale behandeling van het pensioen 4.2.1 Pensioenvermogen op de fiscale winst-en-verliesrekening 4.2.1.1 Comingservice en backservice 4.2.2 Pensioenkosten op de fiscale balans 4.3 Commerciële behandeling van het pensioen 4.3.1 Pensioenvermogen op de commerciële winst-en-verliesrekening 4.3.2 Pensioenkosten op de commerciële balans 4.4 Vergelijking commerciële en fiscale waardering pensioen 4.4.1 Marktrente 4.4.2 Toekomstige stijgingen van de pensioengrondslag 4.4.3 Waardevaste uitkeringen 4.4.4 Vooroverlijdensrisico 4.4.5 Leeftijdsterugstellingen
4 4 5 5 5 7 8
9 9 10 10 11
13 13 13 13 14 15
16
16 17 18 18 19 20 20 20 21 21 22 22 23 23
2
5 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5
Mogelijke problemen door pensioen in eigen beheer
25
Overlijden van de directeur-grootaandeelhouder voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd Echtscheiding van de partner Faillissement van de B.V. Langlevenrisico Verzekeren bij een verzekeraar
25 25 26 26 27
6 6.1 6.2 6.3
Afsluitende opmerkingen
28
Conclusies Beperkingen Aanbevelingen voor verder onderzoek
28 28 28
Referenties
29
Appendix 1: Schema mogelijkheden pensioenregelingen en methoden voor de
31
berekening van de pensioenpremie Appendix 2: Schema mogelijkheden pensioenopbouw van de directeur-grootaandeelhouder
32
3
Inleiding Het Nederlandse pensioensysteem bestaat uit drie pijlers. De eerste pijler is het staatspensioen, ook wel de AOW genoemd. De tweede pijler is het collectief aanvullend pensioen, geregeld vanuit de werkgever. De derde pijler is het individueel aanvullend pensioen, welke men voor zichzelf kan regelen. De directeur-grootaandeelhouder zit bij zijn pensioenopbouw in eigen beheer in de tweede of derde pijler, afhankelijk van de gekozen constructie voor zijn pensioenopbouw.
Om de pensioenopbouw in eigen beheer fiscaal minder aantrekkelijk te maken voor directeurengrootaandeelhouders zijn in de wet enkele beperkende bepalingen opgenomen. Door deze bepalingen ontstaan bij de pensioenopbouw in eigen beheer van een directeur-grootaandeelhouder verschillen tussen de commerciële en fiscale jaarrekening. Er zijn situaties waarbij een pensioenuitkering gedaan moet worden voordat de pensioendatum is bereikt. Een voorbeeld hiervan is bij overlijden voor de pensioendatum, waarna een nabestaandenpensioen dient te worden uitgekeerd. Indien er dan een verschil is tussen wat fiscaal genoteerd is en commercieel nodig, kan er een tekort aan pensioenvermogen zijn.
De onderzoeksvraag luidt dan ook: Welke problemen ontstaan er bij het pensioen in eigen beheer van een directeur-grootaandeelhouder door de verschillende commerciële en fiscale waardering?
Het blijkt dat er sprake is van verschillende, tijdelijke verschillen tussen de fiscale en commerciële balans. Enkele verschillen dienen te zijner tijd afgefinancierd te worden. Voor andere ontstaat er een probleem bij een uitkering van een pensioentoezegging voor de pensioendatum. Hiertegen kan de directeurgrootaandeelhouder zich extern laten verzekeren bij een verzekeraar.
De scriptie is als volgt geordend: In hoofdstuk 1 is een introductie tot het Nederlandse pensioenstelsel gegeven. De pensioenwet wordt behandeld in hoofdstuk 2, alsook gevallen die daar buiten vallen. Hoofdstuk 3 gaat in op de pensioenopbouw van de directeur-grootaandeelhouder. De waardering van het pensioen van een directeur-grootaandeelhouder is onderwerp van hoofdstuk 4. Mogelijke problemen komend door het pensioen in eigen beheer te houden komen aan bod in hoofdstuk 5. Als slot zullen in hoofdstuk 6 conclusies worden gedaan, evenals aanbevelingen over verder onderzoek.
4
1
Introductie tot het Nederlandse pensioenstelsel 1.1
Inleiding
Het Nederlandse pensioenstelsel bestaat voor haar burgers uit drie onderdelen, zogenaamde pijlers: Het staatspensioen, een aanvullend collectief pensioen via de werkgever en een individueel aanvullend pensioen (Duynstee, 2005; Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW), 2009; Vereniging van Bedrijfspensioenfondsen (VB) & Stichting voor Ondernemingspensioenfondsen (OPF), 2010).
Het staatspensioen kan worden beschouwd als het basispensioen en wordt via de sociale verzekeringen geregeld door de overheid. Dit basispensioen zorgt ervoor dat elke Nederlander een minimuminkomen heeft na zijn pensioengerechtigde leeftijd. De belangrijkste sociale verzekeringen hierbij zijn de algemene ouderdomswet (AOW), algemene nabestaandenwet (ANW) en wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) (Duynstee, 2005). De financiering hiervoor vindt plaats op omslagbasis, vanuit de bijdrage van werknemers via de inkomstenbelasting. Dit houdt in dat de huidige beroepsbevolking betaalt voor de uitkeringen van huidige verkrijgers (SWZ, 2009; VB & OPF, 2010).
Bovenop het staatspensioen komt voor veel personen een aanvullend pensioen. Deze kunnen zowel collectief (tweede pijler) als individueel (derde pijler) geregeld zijn. In de tweede pijler wordt een pensioenregeling afgesproken tussen de werkgever en de werknemers, waar de derde pijler door het individu zelf ingevuld kan worden. Voorbeelden hiervan zijn een afgesloten verzekering bij een verzekeraar of opgebouwd spaarvermogen. Het aanvullend collectieve pensioen en een verzekering wordt gedurende de loopbaan gefinancierd door premies inclusief rendement, een zogenoemde kapitaaldekking. Het aanvullend collectieve pensioen houdt verband met een arbeidsverhouding en de premies hiervoor worden door werknemer en werkgever samen gedragen. Pensioenregelingen tussen werkgevers en werknemers kunnen per beroepsgroep, bedrijfstak of onderneming, opgesteld worden, welke vallen onder de Pensioenwet (hoofdstuk 2).
Het individueel aanvullend pensioen komt niet voort uit een arbeidsverhouding en dient men zelf te regelen (SWZ, 2009; VB & OPF, 2010). Dit kan naast het collectieve pensioen bestaan of dient ter vervanging. Dit laatste is het geval voor veel zelfstandigen, mensen die nooit gewerkt hebben of werknemers zonder pensioenregeling. Werkgevers zijn namelijk niet verplicht om een pensioenregeling
5
met werknemers te maken (Duynstee, 2005). De opbouw van het aanvullend pensioen kan op verschillende manieren, waar nu verder op in zal worden gegaan.
1.2
Collectief aanvullend pensioen
Aanvullend pensioen geeft een extra inkomen naast de AOW uit de eerste pijler. Het te ontvangen bedrag wordt gevormd uit de pensioengrondslag, welke bepaald wordt door het brutosalaris minus de zogenaamde franchise. Doordat men van de overheid AOW ontvangt en minder premies via de belastingen betaalt kan de pensioenuitkering lager zijn dan het salaris dat men verdiende, om tot hetzelfde netto inkomen te komen. Om hiervoor te rekening te houden wordt gebruik gemaakt van de franchise, die in de wet is opgenomen onder art. 18a lid 8 lid sub a wet op de Loonbelasting 1964 (LB). Per regeling kan de hoogte en basis van deze franchise verschillen (SWZ, 2009). Zoals in paragraaf 1.1 besproken is het aanvullend pensioen de tweede en derde pijler in het Nederlandse pensioenstelsel.
1.2.1
Een
Mogelijke pensioenen bij een pensioenregeling
pensioenregeling
kan
bestaan
uit
drie
componenten:
een
ouderdomspensioen,
nabestaandenpensioen en een arbeidsongeschiktheidspensioen, zoals beschreven in art. 18 LB (SWZ, 2009). Het ouderdomspensioen is het standaard pensioen dat de verkrijger vanaf zijn pensioensdatum tot overlijden ontvangt (art. 18 lid 1 sub a ten eerste wet LB). Daarnaast is er de mogelijkheid tot een nabestaandenpensioen, dat onderverdeeld kan worden in een partnerpensioen en een wezenpensioen. Het partnerpensioen wordt uitgekeerd aan de partner van de werkende, wanneer de werkende overlijdt (art. 18 lid 1 sub a ten tweede wet LB). Het wezenpensioen is voor (pleeg)kinderen die de leeftijd van 30 nog niet hebben bereikt (art. 18 lid 1 sub a ten derde wet LB). Het nabestaandenpensioen komt bovenop de nabestaandenuitkering, geregeld in de ANW. Als laatste is er de mogelijkheid voor een arbeidsongeschiktheidspensioen, dat wordt uitgekeerd indien de werkende arbeidsongeschikt wordt en komt boven de WIA-uitkering (art. 18 lid 1 sub a ten vierde wet LB).
1.2.2
Defined benefit of defined contribution
Uitgekeerd ouderdomspensioen is voornamelijk afhankelijk van het aantal dienstjaren en het salaris. Daarnaast is het van belang wat er tussen de uitkeerder en ontvanger is overeengekomen: Een defined
6
benefit of een defined contribution plan (Autoriteit Financiële Markten (AFM); SWZ, 2009; VB & OPF, 2010). Van een defined benefit plan zijn er twee types: een uitkeringovereenkomst en een kapitaalovereenkomst, die weinig meer voor komt. Het verschil tussen de twee ligt bij hetgeen gegarandeerd is: de hoogte van de uitkering of het pensioenvermogen. Bij de kapitaalovereenkomst staat het uiteindelijke vermogen vast, dat vervolgens op de pensioendatum gebruikt wordt om periodieke uitkering aan te kopen, terwijl bij de uitkeringovereenkomst deze uitkering al vast staat. De uiteindelijke uitkering is altijd een percentage van het salaris, of te wel de pensioengrondslag. Een defined contribution plan wordt ook wel een premieovereenkomst, of beschikbarepremieregeling genoemd. Hierbij staat alleen de te betalen premie vast en afhankelijk van het rendement vormt zich een kapitaal waarvan een periodieke uitkering kan worden uitgekeerd. Er is hier geen maximaal opbouwpercentage per jaar vastgesteld, maar er zijn wel enkele uitgangspunten. Deze staan in art. 18a lid 3 sub a tot en met c LB vermeld: sub a. Per leeftijdsklasse van ten hoogste vijf jaren wordt de beschikbare premie actuarieel vastgesteld. Deze premie is vastgesteld op de gemiddelde leeftijd in de klasse. sub b. Toekomstige salarisstijgingen worden als volgt vastgesteld: Een loonstijging van drie percent per jaar gedurende de jaren voor het bereiken van de 35-jarige leeftijd, twee percent per jaar gedurende de tien daaropvolgende jaren, één percent per jaar gedurende de tien daaropvolgende jaren en nul gedurende de overige jaren. sub c. De rekenrente wordt vastgesteld op ten minste vier percent en de te verwachten inflatie op nul. Een overzicht van de mogelijkheden voor de pensioenregelingen en daarbij horende methoden voor de berekening van de pensioenpremie is te vinden in Schema mogelijkheden pensioenregelingen en methoden voor de berekening van de pensioenpremie (Appendix 1). Een individu zal zo weinig mogelijk onzekerheid willen met betrekking tot zijn pensioenuitkering. Logischerwijs zal een defined benefit plan dan ook de voorkeur hebben boven een defined contribtution plan. Vanuit deze beredenering zal voor het vervolg van deze scriptie uit worden gegaan van een defined benefit plan.
7
1.2.2.1 Middelloonregeling of eindloonregeling
Salaris is gedurende de arbeidsloopbaan aan verandering onderhevige. Aangezien de pensioengrondslag afhankelijk is van het genoten salaris, verandert de pensioengrondslag automatisch mee. Afhankelijk van de keuze tussen een middelloonregeling en een eindloonregeling wordt echter een ander salaris gebruikt om de pensioengrondslag te bepalen. Bij de eindloonregeling wordt het laatst verdiende salaris gebruikt om de uiteindelijke pensioenuitkering te bepalen. Bij de middelloonregeling is de uiteindelijke pensioenuitkering gebaseerd op het gemiddelde loon gedurende de loopbaan. De middelloonregeling kan echter met behulp van indexatie zo worden opgesteld dat de pensioenuitkering uiteindelijk ook een bepaald percentage van het laatste salaris is (Duynstee, 2005).
Middelloonregeling
en
eindloonregeling
zijn
beide
mogelijk
voor
het
ouderdomspensioen,
nabestaandenpensioen en arbeidsongeschiktheidspensioen. Voor elk pensioen zijn er in de wet maximum percentages voor de pensioenopbouw per jaar en de hoogte van de pensioenuitkeringen opgenomen. Deze zijn te vinden in art. 18a tot en met art. 18c van de wet LB en schematisch weergegeven in tabel 1. De verwerking van de franchise is hier duidelijk zichtbaar: Indien men uitgaat van een ouderdomspensioen met eindloonregeling en een loopbaan van 35 jaar, komt men met een maximaal opbouwpercentage van twee procent uit op maximaal 70 procent van het bruto eindloon. Hierbij zit de AOW uitkering al in. Doordat men na zijn 65ste minder premie voor de zorgverzekeringen hoeft te betalen, komt 70 procent van het bruto eindloon uiteindelijk uit op ongeveer 100 procent van het netto eindloon.
Maximum opbouwpercentage per jaar Ouderdomspensioen Partnerpensioen Wezenpensioen
Eindloon
Middelloon
2 (art. 18a lid 1) 1,4 (art. 18b lid 1) 0,28 (art. 18b lid 1)
2,25 (art. 18a lid 2) 1,58 (art. 18b lid 2) 0,32 (art. 18b lid 2)
Beschikbare premie n.v.t. (art. 18a lid 3) n.v.t. (art. 18b lid 3) n.v.t. (art. 18c lid 3)
Maximum percentage pensioenuitkering 100 (art. 18a lid 7) 70 (art. 18b lid 7) 14 (art. 18c lid 5)
Tabel 1: Maximum opbouw per jaar en percentage pensioenuitkering van het pensioengevend loon, voor de verschillende regelingen per pensioen in wet LB
Indien er salarisverhogingen zijn geweest gedurende de loopbaan is de pensioenopbouw op basis van de eindloonregeling in voorgaande jaren te laag geweest, waardoor een backservice ontstaat (zie verder paragraaf 4.1.1.1). Deze regeling is dan ook steeds minder populair geworden bij pensioenfondsen en
8
verzekeraars, aangezien toekomstige kosten niet goed te overzien zijn (Duynstee, 2005). Gebruik van de middelloonregeling is hierdoor erg toegenomen. Het maximale opbouwpercentage is hoger en er is geen backservice nodig (Duynstee, 2005; SWZ, 2009). Dit is nadelig voor werknemers, die hierdoor bij pensionering
met
een
welvaartsachteruitgang
te
maken
krijgen.
Doordat
een
directeur-
grootaandeelhouder vaak alleen zijn eigen pensioen beheert en uitkeert is het logisch dat hij die regeling kiest, die voor hem het meest gunstig is. Het is dan ook niet verrassend dat 99 procent van de directeuren-grootaandeelhouders een pensioenregeling op basis van de eindloonregeling hebben (Beishuizen & Borremans, 2005b). Voor het vervolg van deze scriptie wordt dan ook uitgegaan van de eindloonregeling.
1.2.2.2 Risico’s bij pensioenovereenkomsten
Bij elke pensioenovereenkomst zijn er risico’s met betrekking tot de uiteindelijke uitbetaling (AFM). Deze staan hieronder vermeld: ad 1. Het beleggingsrisico, of te wel het risico op lage rendementen van de beleggingen. ad 2. Het inflatierisico, dat het risico is waar een hoge inflatie over tijd het kapitaal minder waard maakt. ad 3. Het langlevenrisico, waar het risico van een langere levensverwachting als gevolg heeft dat er meer vermogen nodig is voor een pensioenuitkering tot overlijden. ad 4. Het renterisico, dat het risico is van een lage rentestand op het moment van pensionering zodat er bij een externe verzekeraar een lagere pensioenuitkering aangekocht kan worden dan bij een hoge rentestand. Bij wie deze risico’s liggen verschilt per overeenkomst. De defined benefit overeenkomsten legt deze risico’s bij de uitkeerder, waar de defined contribution overeenkomsten deze bij de ontvanger legt (AFM). Om deze risico’s tegen te gaan is het mogelijk om de risico’s af te dekken door middel van een externe verzekering.
9
2
Pensioenwet en de directeur-grootaandeelhouder 2.1
Positie van de directeur-grootaandeelhouder
Sinds 1 januari 2007 is de Pensioenwet (PW) de opvolger van de oude Pensioen- en Spaarfondsenwet (PSW). Volgens de notitie Hoofdlijnen voor een nieuwe Pensioenwet is het doel van de nieuwe wet hetzelfde gebleven als dat van de oude PSW, welk luidde: “Het waarborgen van de gelden die worden gereserveerd ten behoeve van de in het kader van de arbeidsrelatie gedane pensioentoezeggingen.” 1 De functie van de Pensioenwet is het zorg dragen voor de rechtsbescherming van pensioentoezeggingen aan werknemers. In de nieuwe wet is tevens een duidelijkere verdeling van verantwoordelijkheden tussen de overheid en de sociale partners opgenomen. De verantwoordelijkheden van de overheid liggen bij de eerste pijler, het fiscaal vergemakkelijken van de tweede pijler, de verplichtstelling van bedrijfstakpensioenfondsen en de wetgeving ten behoeve van de waarborging van de arbeidspensioenen. De sociale partners zijn verantwoordelijk voor het creëren van de pensioenregelingen in de tweede pijler.
Met de invoering van de Pensioenwet is de positie van de directeur-grootaandeelhouder verduidelijkt. In de oude PSW werd de directeur-grootaandeelhouder ex. art. 1 lid 1 sub f PSW jo. art. 2 lid 1 PSW gedefinieerd als een werknemer die verplicht toe moest treden tot een pensioenfonds. Dit gold echter niet voor de uitzondering in art. 2 lid 3 sub c PSW, waar de directeur-grootaandeelhouder werd genoemd. In sub c ten tweede konden voor deze uitzondering nadere regels worden vastgesteld, wat gebeurd is in de Regeling van voorwaarden pensioentoezeggingen aan direct- en indirect-grootaandeelhouder. 2 Hierin stond ex. art. 2 lid 1 dat indien er een reservering op de balans van de vennootschap of een aparte pensioenrechtspersoon aanwezig was die groot genoeg was om aan de daaruit voorkomende verplichtingen te voldoen, art. 2 lid 1 PSW niet van toepassing was.
In de Pensioenwet is bij de definitie van werknemer letterlijk vastgesteld dat een directeurgrootaandeelhouder niet onder deze definitie valt. In combinatie met het feit dat de Pensioenwet alleen voor werknemers geldt, valt de directeur-grootaandeelhouder standaard buiten het toepassingsbereik van de Pensioenwet. In de Regeling betreffende pensioenen (Pensioenwet) is hiervoor de volgende verklaring gegeven: “Een directeur-grootaandeelhouder heeft de bescherming van de wet niet nodig. Hij Kamerstukken II, vergaderjaar 2001–2002, 28 294, nr. 1, p.3 Regeling van voorwaarden pensioentoezeggingen aan direct- en indirect-grootaandeelhouders, regeling van 23-12-1994, Stcrt. 251, laatstelijk gewijzigd bij de regeling van 11-12-2000, Stcrt. 242.
1 2
10
kan zijn eigen belangen ook in de rol van eigenaar behartigen.3 Er is immers geen sprake van feitelijke ondergeschiktheid aan het bestuur van de onderneming die de werkgeversrol vervult.”
2.2
Directeur-grootaandeelhouder onder de Pensioenwet
In de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet art. 8 is een overgangsperiode opgenomen. Hierdoor werd het mogelijk om gedurende het kalenderjaar 2007 aan te geven dat men een pensioenregeling onder de Pensioenwet wilde laten vallen. Voorwaarde hiervoor was dat de pensioenregeling op 1 januari 2007 al diende te bestaan. (Bol-Zuidema et al., 2007; Langemeijer, Reourt & Witteveen, 2007; Luijken, 2006; van Ravenzwaaij, 2010; van der Sande, 2007/2008;).
Wanneer de pensioenregeling volledig of deels was verzekerd, kon voor het verzekerde gedeelte gekozen worden om deze onder de Pensioenwet te laten vallen (art. 8 lid 3). Bij een pensioenregeling, ondergebracht bij een bedrijfstakpensioenfonds was het ook mogelijk om deze onder de Pensioenwet te laten vallen. De directeur-grootaandeelhouder diende hier alleen expliciet voor te kiezen (art. 8 lid 2) en het bedrijfspensioenfonds moest de mogelijkheid aanbieden om als vrijwillig deelnemer aangesloten te blijven, zoals beschreven in art. 106 lid 3 en art. 121 PW (van der Sande, 2007/2008).. Ex. art. 2 lid 1 Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 jo. art. 3 PW kan deelname aan een bedrijfstakpensioenfonds door de Minister verplicht worden gesteld voor personen werkzaam in de specifieke bedrijfstak. Bij een verplichte deelname aan een bedrijfstakpensioenfonds valt de directeurgrootaandeelhouder automatisch onder de Pensioenwet (van Ravenzwaaij, 2010). Bij het beheer van het pensioen in eigen beheer was ook de mogelijkheid om tijdens de overgangsperiode voor de Pensioenwet te kiezen. Een voorwaarde hiervoor was het pensioenvermogen extern te laten verzekeren bij een professionele pensioenuitvoerder, aangezien dat verplicht is voor een pensioenregeling onder de Pensioenwet.
2.2.1
Werking van de Pensioenwet
Rechtsbescherming van pensioentoezeggingen wordt door de Pensioenwet verzorgd door regels vast te stellen voor werkgevers, of in dit geval de vennootschap van de directeur-grootaandeelhouder. Door regels vast te stellen voor werkgevers, of in dit geval de vennootschap van de directeurgrootaandeelhouder, zorgt de Pensioenwet voor de rechtsbescherming van pensioentoezeggingen. Zo
3
Kamerstukken II, vergaderjaar 2005-2006, 30 413, nr. 3, p. 20
11
zorgt het voor een verantwoordelijkheidsverdeling tussen de werknemer en de werkgever. Het bestuur en medezeggenschap bij een pensioenfonds is in de Pensioenwet vastgelegd, alsook het financieel toezicht op de fondsen (SWZ, 2009). De keuze om de pensioenvoorziening onder de werking van de Pensioenwet te laten vallen brengt consequenties met zich mee. Enkele belangrijke consequenties zijn: Bij faillissement geeft de Pensioenwet bescherming van het pensioenvermogen tegen crediteuren via art. 65 PW, waar een verbod op afkoop is vastgesteld van de pensioenverplichting door de curator. Verder is in art. 17 een zogenaamd verbod op uitstelfinanciering opgelegd. Dit betekent dat premies die betrekking hebben op arbeid, geleverd in het verleden (de backservice, zie verder paragraaf 4.1.1.1), tegelijk met de premies die betrekking hebben op de arbeid, geleverd in dat jaar (de comingservice, zie paragraaf 4.1.1.1), gefinancierd moeten worden. De werkgever heeft uitgebreide informatieverplichtingen ten opzichte van de werknemer, ex. art. 38 e.v. Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet. De Pensioenwet maakt het voor werknemers mogelijk om pensioenvermogen mee te nemen naar een andere werkgever. Wanneer een persoon vertrekt als directeur-grootaandeelhouder is het echter alleen mogelijk het pensioenvermogen mee te nemen indien dit is voorgeschreven in de pensioenovereenkomst en de persoon bij de andere werkgever een werknemer wordt en geen directeur-grootaandeelhouder. Voor een directeur-grootaandeelhouder is het niet mogelijk om verzekerd kapitaal over te dragen naar intern eigen beheer. Als laatste dient het pensioen verplicht evenredig te worden opgebouwd en afgefinancierd (Luijken, 2006; van der Sande, 2007/2008; Lutjens et al., 2008).
2.3
Directeur-grootaandeelhouder buiten de Pensioenwet
Zoals hierboven al is vermeld valt de directeur-grootaandeelhouder standaard buiten de bescherming van de Pensioenwet. Dit geldt dus voor alle pensioenregelingen die na 1 januari 2007 zijn aangegaan (art. 8 lid 4 Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet). Ook indien de directeur-grootaandeelhouder zijn pensioenvermogen extern laat verzekeren, valt dit buiten de werking van de Pensioenwet. Een pensioenvermogen beheren buiten de werking van de Pensioenwet heeft consequenties voor een directeur-grootaandeelhouder, het geeft vooral meer vrijheid en flexibiliteit. Zo hoeft er niet evenredig opgebouwd en gefinancierd te worden. Daarnaast kan de opgebouwde pensioenwaarde altijd worden overgedragen,
ongeacht
of
men
bij
de
nieuwe
vennootschap
werknemer
of
directeur-
grootaandeelhouder wordt. Een belangrijke vrijheid is de mogelijkheid om het verzekerde kapitaal,
12
indien gewenst, over te schuiven naar eigen beheer, met haar bijkomende voordelen. Ook het verbod op uitstelfinanciering geldt niet. Hierdoor is het mogelijk om de premies met betrekking tot arbeid geleverd in het verleden door middel van inhaalpremies tot de uiteindelijke pensioendatum te financieren.4
Gezien het feit dat de directeur-grootaandeelhouder standaard buiten het toepassingsbereik van de Pensioenwet valt geldt dit voor nieuw gemaakte pensioenregelingen. Wanneer in het vervolg gesproken wordt over een pensioenregeling voor een directeur-grootaandeelhouder, wordt er dan ook van uit gegaan dat deze buiten de Pensioenwet valt.
Gevonden op http://www.rabobank.nl/images/1210_dga_pensioen_backservice_29183861.pdf?ra_resize =yes&ra_width=800&ra_height=600&ra_toolbar=yes&ra_locationbar=yes
4
13
3
Directeur-grootaandeelhouder en zijn pensioen 3.1
Directeur-grootaandeelhouder gedefinieerd
Om te kijken naar de pensioenopbouw van een directeur-grootaandeelhouder, is het van essentieel belang precies te definiëren wie onder deze definitie valt. In de definitie van art. 1 Pensioenwet (PW) spreekt men van een directeur-grootaandeelhouder indien een individu een “persoonlijk houder [is] van aandelen welke ten minste een tiende deel van het geplaatste kapitaal van de vennootschap van de werkgever vertegenwoordigen”. Het houden van certificaten van aandelen voor ten minste een tiende deel van het geplaatste kapitaal is ook toereikend, mits de persoon tevens voor ten minste een tiende deel in het bestuur is vertegenwoordigd. Hierbij zijn twee zaken van belang. Ten eerste spreekt men van een persoonlijk houder. Een meetrekregeling zoals bij de definiëring van aanmerkelijk belang in art. 4.10 IB is hier niet van toepassing. Ten tweede spreekt men over de vennootschap van de werkgever. Het is dus niet noodzakelijk om zelf werkgever te zijn of een functieomschrijving als directeur te bezitten. Van Ravenzwaaij (2010) concludeert dan ook: “Iemand die dus minimaal 10% van de aandelen bezit, maar volgens zijn arbeidsovereenkomst niet is aangewezen als directeur, [valt] voor zijn pensioenopbouw onder het begrip directeur-grootaandeelhouder. De term werknemer-grootaandeelhouder zou de lading dus beter dekken.”
3.2
Pensioenopbouw van een directeur-grootaandeelhouder
Voor een directeur-grootaandeelhouder zijn er drie constructies om een pensioen op te bouwen (van Ravenzwaaij, 2010). Een overzicht van deze constructies en de keuzemogelijkheden daarbinnen is te zien in Schema mogelijkheden pensioenopbouw van de directeur-grootaandeelhouder (Appendix 2). Hieronder worden de drie constructies nader besproken.
3.2.1
Geen voorziening
Directeuren-grootaandeelhouders kunnen er voor kiezen om geen enkele voorziening met betrekking tot zijn pensioen op te nemen. Jaarwinsten worden verminderd met de vennootschapsbelasting en vervolgens in de vennootschap gehouden als eigen vermogen. Bij pensionering wordt de vennootschap verkocht en het verkoopbedrag minus de aanmerkelijk belang heffing gebruikt als pensioenvermogen. Een voordeel van deze keuze is dat het geld in de vennootschap blijft en aangewend kan worden voor investeringen. Dit levert een zeer gunstig liquiditeitsvoordeel op, waar het veel directeuren-
14
grootaandeelhouders om te doen is. Nadelig is echter dat op het moment van faillissement geen oudedagsvoorziening aanwezig is omdat hier niet voor is gereserveerd.
3.2.2
Premiebetaling via box I
Net als gewone werknemers is het voor de directeur-grootaandeelhouder mogelijk om een pensioenpremie te storten. Onderscheid kan worden gemaakt in het in eigen beheer of extern laten beheren van deze pensioenpremies. In Schema mogelijkheden pensioenopbouw van de directeurgrootaandeelhouder (Appendix 2) is dit respectievelijk optie 2 - A en optie 2 – B. Het extern laten beheren van de pensioenpremies kan bij een verzekeraar of bij een pensioenfonds, waarbij er aparte pensioenfondsen per beroepsgroep, bedrijfstak of zelfs onderneming zijn. Voor het eigen beheer van het pensioenvermogen zijn er meerdere constructies mogelijk: Intern eigen beheer, een pensioen B.V. of een concern constructie. ad 1. Het pensioenvermogen kan in de eigen vennootschap worden gehouden, ook wel bekend als intern eigen beheer. Hier spelen het faillissementsrisico, evenals het gunstige liquiditeitsvoordeel, een belangrijke rol. ad 2. Een andere mogelijkheid is dat er een aparte vennootschap opgericht wordt, een zogenaamde pensioen B.V.. Deze B.V. is apart van de vennootschap met de ondernemingsactiviteiten en houdt zich alleen bezig met het beheren van het pensioenvermogen. Om hiervoor in aanmerking te komen dient enkel in de statuten opgenomen te worden dat de B.V. als doel heeft een pensioentoezegging uit te voeren. Wie de aandelen in bezit heeft is niet van belang (van Ravenzwaaij, 2010). ad 3. De vennootschap kan ook onderdeel van een concern gemaakt worden, waar de aandelen van de oorspronkelijke vennootschap, evenals de afgedragen pensioenpremies, in het bezit van een moedermaatschappij komen (van Ravenzwaaij, 2010). Ad 2 en ad 3 worden ook wel extern eigen beheer genoemd. Hier wordt het pensioenvermogen weg gehaald bij het risico van de ondernemingsactiviteiten. De aparte pensioen B.V. had enkele significante voordelen
over
de
concern
constructie.
Zo
was
de
pensioen
B.V.
vrijgesteld
voor
de
vennootschapsbelasting en kon een pensioen B.V. ook in het buitenland, waar een gunstiger belastingklimaat heerst, gevestigd zijn. Deze voordelen zijn nu door de wetgever ongedaan gemaakt, waardoor er geen significante verschillen tussen ad 2 en ad 3 zijn (van Ravenzwaaij, 2010). In het vervolg zal dan ook geen specifiek onderscheidt worden gemaakt tussen de twee laatste constructies en zullen ze beiden bedoeld worden wanneer gesproken wordt over een pensioen B.V.
15
3.2.3
Spaarvermogen via box III
Jaarwinsten verminderd met de vennootschapsbelasting kunnen als geheel uitgekeerd worden als dividend. De directeur-grootaandeelhouder houdt vervolgens als individu spaargeld in beheer om zo verzekerd te zijn van financiële middelen bij pensionering. Dit heeft als voordeel dat het geld uit de vennootschap is gehaald en er van het faillissementsrisico geen sprake meer is. Een zeer nadelig effect is dat dit geld de vennootschap heeft verlaten en er geen mogelijkheid meer op een liquiditeitsvoordeel is.
In het boek van van Ravenzwaaij (2010) is vermeldt dat, ceteris paribus, het grootst mogelijke pensioenvermogen wordt opgebouwd via premiebetaling. Dit kan dus zowel extern als intern gedaan worden.
Het
liquiditeitsvoordeel
is
echter
de
voornaamste
reden
waarvoor
directeuren-
grootaandeelhouders kiezen voor eigen beheer.
Wanneer men kiest voor het in eigen beheer houden, zowel in de persoonlijke sfeer, als via een premiebetaling in box I, is het mogelijk om het pensioenvermogen te verzekeren bij een verzekeraar, wat verder aan bod komt in hoofdstuk 5. In deze scriptie wordt er alleen uitgegaan van deze twee mogelijkheden. Kijkend naar het overzicht in Schema mogelijkheden pensioenopbouw van de directeurgrootaandeelhouder (Appendix 2) gaat het hier om optie 1 en optie 2 – A.
De fiscale behandeling van het pensioen van de directeur-grootaandeelhouder is opgenomen in de Wet LB en de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Vpb). Hier zal in het volgende hoofdstuk verder op in worden gegaan.
16
4 Waardering pensioen directeuren-grootaandeelhouders in eigen beheer buiten de Pensioenwet 4.1
Opstellen van de jaarrekening
Onder titel 9 van het Burgerlijke Wetboek Boek 2 zijn de wetsbepalingen opgenomen met betrekking tot de jaarrekening en het jaarverslag. Zo schrijft art. 2:391 BW voor dat een jaarverslag: “een getrouw beeld van de toestand op de balansdatum, de ontwikkeling gedurende het boekjaar en de resultaten van de rechtspersoon en van de groepsmaatschappijen waarvan de financiële gegevens in zijn jaarrekening zijn opgenomen *moet weergeven+.”
Via art. 2:396 BW is het door de wetgever mogelijk gemaakt voor rechtspersonen om alleen een fiscale balans op te stellen. Om niet meer de verplichting te hebben een commerciële balans op te stellen dient wel aan een aantal eisen te worden voldaan. Zo mag de activa op de balans, gebaseerd op de verkrijging- en vervaardigingprijs, niet boven de € 4.400.000 uit komen. Daarnaast mag de netto-omzet over een boekjaar niet meer bedragen dan € 8.800.000 en het gemiddeld aantal werknemers moet minder dan 50 zijn. Indien wordt gekozen voor het alleen opstellen van de fiscale pensioenverplichting, is men verplicht deze keuze te rapporteren in de toelichting van het jaarverslag. Dit is door de Raad voor de Jaarverslaggeving (RJ) geaccepteerd in RJ-uiting 2005-4. Hier worden echter nog twee voorwaarden aan gesteld. Ten eerste moet de rechtspersoon het karakter van pensioen B.V. hebben (zie paragraaf 3.2.2). Hieronder wordt verstaan dat de rechtspersoon geen andere activiteiten mag onderhouden afgezien van het beheren van aandelen, het financieren en uitvoeren van een pensioenregeling. Er mag ook geen ander personeel in dienst zijn dan de directeur-grootaandeelhouder zelf. Ten tweede mag de pensioen B.V. geen andere schulden hebben, behalve een gering negatief banksaldo, de schuld aan de directeur-grootaandeelhouder of de gebruikelijke schulden, zoals daar zijn aan standaard crediteuren en de belastingdienst. Een hypothecaire schuld voor een huis is dus niet toegestaan (Beishuizen & Borremans, 2005a).
17
4.2
Fiscale behandeling van het pensioen
Vaststelling van de jaarwinst dient fiscaal volgens goedkoopmansgebruik te gebeuren. Dit is zo vastgesteld in art. 3:25 IB jo. art. 8 VpB. Dit heeft als gevolg dat de pensioenvoorziening, gehouden in een aparte pensioen B.V., fiscaal gewaardeerd wordt op basis van cash accounting (Starink & Siesling, 2011). Cash accounting houdt in dat kosten worden genoteerd wanneer zij daadwerkelijk betaald worden en inkomsten wanneer zij daadwerkelijk ontvangen zijn (Harrison & Horngren, 2008). Bij het in beheer houden in de vennootschap met de ondernemingsactiviteiten wordt er een dotatie gemaakt aan de pensioenvoorziening, er vindt geen zichtbare verschuiving van geld plaats.
In art. 18h lid 1 LB is opgenomen dat de pensioenregeling in eigen beheer niet uit mag gaan boven wat in collectieve regelingen gangbaar is. In art. 10c uitvoeringsbesluit LB is dit uitgewerkt, door middel van een vijftal beperkingen. Getracht werd hierdoor het in eigen beheer houden fiscaal minder aantrekkelijk te maken. De beperkingen zijn als volgt: sub a. Loonbestanddelen in natura mogen niet tot het pensioengevend loon worden gerekend. De werknemer kan er in deze situatie echter gewoon voor kiezen om geen loon in natura uit te keren, wat deze beperking niet effectief maakt. sub b. De bijdrage van de werkgever moet even groot of groter zijn dan de bijdrage van de werknemer. Deze beperking is om te voorkomen dat de directeur-grootaandeelhouder met behulp van een hoger bruto salaris, dat hij afdraagt als eigen bijdrage aan de pensioenvoorziening, de pensioengrondslag vergroot. Hieraan is nu dus een maximum gezet. sub c. De AOW franchise per dienstjaar wordt gesteld op de voor dat jaar geldende uitkeringen voor een ongehuwde persoon als bedoeld in art. 9 lid 1, sub a en lid 6 sub a LB, vermeerderd met de vakantieuitkering. Aangezien de AOW uitkering voor een alleenstaande hoger is dan voor een gehuwde, wordt de franchise voor een directeur-grootaandeelhouder hoger, waardoor een lagere pensioengrondslag gecreëerd wordt. Dit heeft een nadelig gevolg voor het opbouwen van pensioen in eigen beheer. sub d. Een nabestaandenpensioen kan alleen opgebouwd worden indien er daadwerkelijk een partner of kind aanwezig is. Er kan dus geen pensioen meer opgebouwd worden voor iets dat niet uitgekeerd kan worden, ingeval van een niet aanwezige partner. Deze beperking speelt echter logischerwijs alleen voor alleenstaanden en/of kinderloze directeuren-grootaandeelhouders. sub e. Een overbruggingspensioen, indien men voor zijn 65ste met pensioen gaat en de eerste maximaal vijf jaren geen AOW ontvangt, moet worden afgestemd met de werkelijk ingebouwde AOW
18
uitkering. Een gewone werknemer mag afstemmen op tweemaal de zelfstandige AOW-uitkering, waardoor een directeur-grootaandeelhouder een lager overbruggingspensioen kan opbouwen, indien hij eerder met pensioen wilt.
In art. 8 lid 6 Vpb jo. art. 3:25 is opgenomen dat de waardering van pensioenverplichtingen niet hoger mag zijn dan wat gewoonlijk is bij verzekeraars. Daarnaast mag er geen rekening worden gehouden met veranderingen in toekomstige levensverwachtingen.
In paragraaf 4.2.1 zal de opname van pensioenkosten op de winst-en-verliesrekening worden behandeld, waar in paragraaf 4.2.2 het pensioenvermogen op de balans aan bod komt.
4.2.1
Pensioenkosten op de fiscale winst-en-verliesrekening
Premies voor de pensioenopbouw zijn arbeidskosten die ten laste van de winst gehaald kunnen worden (Starink & Seisling, 2011; Mol, 1991). Dit geldt echter alleen voor dotaties die geen vooruitbetaling van toekomstige lasten zijn. In andere woorden, er mag geen rekening gehouden worden met toekomstige loon- en prijsstijgingen (art 3.26 tot en met 3.28 IB). De jaarlijkse pensioenkosten zijn de premies die zijn afgesproken in de pensioenregeling. Zo zijn de kosten afhankelijk van de type overeenkomst (uitkering, kapitaal of premie, paragraaf 1.2.2) en type regeling (eindloon, middelloon of beschikbare premie, paragraaf 1.2.2). Deze premie komt vervolgens ten laste van de fiscale winst. Onafhankelijk van hoe de pensioenregeling is afgesproken, een premiebetaling bestaat vaak uit twee onderdelen: De comingservice en de backservice.
4.2.1.1 Comingservice en backservice
Comingservice is het deel van de premie met betrekking op een pensioen dat nog verdiend moet worden in de toekomst. De backservice is het deel met betrekking op een pensioen dat in het verleden met arbeid is verdiend (Stevens, 2003). Dit verschil is van belang, als men kijkt naar de twee mogelijkheden waardoor de betaling van pensioenkosten plaats kan vinden: De koopsom-methode en de premiekoopsommethode. Bij de koopsommethode wordt elk jaar het in dat jaar opgebouwde pensioen ingekocht door middel van een koopsom. Omdat na elk jaar er een jaar minder is om rendement te genereren, stijgt de koopsom ieder jaar.
19
Bij de premie-koopsommethode wordt elk jaar dezelfde premie opgenomen.
Indien er echter salarisverhogingen zijn geweest wordt de premie verhoogd, als gevolg van de verhoogde pensioengrondslag. Voor de voorgaande jaren kan het verschil ingehaald door middel van een koopsom. Omdat het pensioenbeheer echter buiten de reikwijdte van de Pensioenwet valt, is de directeur-grootaandeelhouder niet verplicht deze koopsom op te nemen. Het verschil kan ook af gefinancierd worden door middel van inhaalpremies tot de uiteindelijke pensioendatum met behulp van een backservice. Bij intern eigen beheer komen zowel de koopsommen als de (inhaal)premies direct terecht in de pensioenvoorziening. Bij extern eigen beheer worden koopsommen direct betaald aan de pensioen B.V.. Bij inhaalpremies wordt er een voorziening aangemaakt in de vennootschap. De feitelijke betalingen vinden vervolgens evenredig verspreid over de resterende jaren tot pensionering plaats.5 Een groot voordeel van inhaalpremies is dat het geld langer in de vennootschap blijft, met als gevolg een liquiditeitsvoordeel.
4.2.2
Pensioenvermogen op de fiscale balans
Opgebouwd pensioen komt als een passiva post op de fiscale balans terecht. Dit als zijnde een verplichting aan de directeur-grootaandeelhouder. Voor het opstellen hiervan zijn specifieke eisen gesteld in het Baksteenarrest.6 Deze zijn als volgt: ad 1. De toekomstige uitgaven vinden hun oorsprong in feiten en omstandigheden die zich in de periode voorafgaand aan de balansdatum hebben voorgedaan. Dit houdt in dat geen rekening mag worden gehouden met toekomstige salarisstijgingen en kosten. Dit is tevens vastgesteld in art. 3.26 IB en zowel de comingservice als de backservice voldoen aan deze eis. ad 2. De kosten kunnen aan die periode [waar de oorsprong gevonden is] worden toegerekend. Bij een backservice houden de kosten verband met in het verleden gedane arbeid, terwijl een comingservice verband houdt met de arbeid van dat jaar. Aan deze eis is dus alleen bij een backservice voldaan. ad 3. Er bestaat een redelijke mate van zekerheid dat de kosten zich in de toekomst zullen voordoen. Hier is aan voldaan door het opstellen van de pensioenregeling. Het Baksteenarrest heeft tot gevolg dat voor de backservice een fiscale voorziening kan worden opgemaakt en voor de comingservice niet. De backservice komt door het opstellen van een voorziening Gevonden op http://www.rabobank.nl/images/1210_dga_pensioen_backservice_29183861.pdf?ra_resize =yes&ra_width=800&ra_height=600&ra_toolbar=yes&ra_locationbar=yes 6 BNB 1998/409 5
20
in één keer ten laste van de winst. De feitelijke betaling gebeurt dan gedurende de resterende loopbaan, door af te schrijven op de voorziening, ten gunste van het pensioenvermogen. De comingservice komt elk jaar voor dat jaar ten laste van de winst. 4.3
Commerciële behandeling van het pensioen
Commerciële waardering van het pensioen wordt gedaan volgens accounting regels. Deze zijn opgenomen in de Raad voor de Jaarverslaggeving Richtlijn 271 (RJ 271), die deels is gebaseerd op de International Accounting Standard 19 (IAS 19). Hier gaat men uit van het matching principe (Starink & Siesling, 2011), waar bij de waardering de kosten voor de toekomstige pensioenuitkering worden gematched aan de opbrengsten die werknemers creëren uit arbeid. Een belangrijk gevolg hiervan is dat toekomstige kosten worden geactuariseerd en aan arbeid toegekend wordt dat plaats vindt voor de daadwerkelijke kosten. De totale kosten worden zo evenredig over elk arbeidsjaar verdeeld. Hieronder verstaat men dus ook toekomstige salarisstijgingen en kosten, gerelateerd aan arbeid verricht in het verleden. Belangrijk om op te merken is dat commerciële waardering geheel gebaseerd is op het principe toekomstige kosten al op te nemen, maar bij de fiscale waardering dit niet is toegestaan. Tevens zijn de beperkingen uit art. 18h lid 1 LB en art. 8 lid 6 Vpb niet van toepassing.
4.3.1
Pensioenkosten op de commerciële winst-en-verliesrekening
Notatie van pensioenkosten op de commerciële winst-en-verliesrekening is beschreven in alinea 306 RJ 271. De pensioenpremies dienen als last verantwoord te worden in de winst-en-verliesrekening. Hierbij kan ook het onderscheid in de comingservice en backservice gemaakt worden, net zoals bij de fiscale behandeling. Een belangrijk verschil met de fiscale behandeling en een essentieel onderdeel van de commerciële is dat bij de berekening van de comingservice ook rekening gehouden wordt met toekomstige stijgingen van de pensioengrondslag. Dit heet de coming backservice. Het verschil tussen de backservice en de coming backservice is dat de eerste het tekort in pensioengrondslag met vroegere dienstjaren doordat er nu een hoger salaris is dan vroeger dekt. De laatste dekt het verschil in pensioengrondslag met vroegere dienstjaren doordat er in de toekomst een hoger salaris is dan nu.
4.3.2
Pensioenvermogen op de commerciële balans
Pensioenvermogen vormt zich op de passiva zijde van de balans. Zoals beschreven in alinea 105 van de RJ 271 wordt het pensioenvermogen opgenomen als een schuld of als een voorziening, afhankelijk van de
21
aard van de verplichting. In de begrippenlijst van de Richtlijnen is er een schuld wanneer er een bestaande en vaststaande verplichting is. Dit in tegenstelling tot een voorziening, wanneer de omvang en moment van betaling onzeker is. In alinea 306 en 307 RJ 271 staan twee verplichtingen met betrekking tot het pensioen vermeld, waarvan in alinea 322 RJ 271 is bepaald of zij als schuld of als voorziening opgenomen moeten worden. De pensioenpremie (alinea 306 RJ 271), die als last in de winst-enverliesrekening is weergegeven, dient als een schuld opgenomen te worden (art. 2:375 lid 1 sub i BW). In het geval van een backservice is in alinea 314 RJ 271 opgenomen dat dit leidt tot een extra schuld op de balans. De verplichtingen naast de pensioenpremie (alinea 307 RJ 271) dienen ex art. 2:374 lid 4 sub b BW op de balans opgenomen te worden als een aparte voorziening. Voorzieningen met betrekking tot het pensioen mogen alleen opgesteld worden wanneer het om een verplichting gaat die nog niet daadwerkelijk gefinancierd is (Starink en Siesling, 2011). Dit is het geval voor de coming backservice onderdelen in het geval de pensioenvoorziening is opgenomen in een aparte pensioen B.V..
Voor het in eigen beheer houden van het pensioenvermogen door de directeur-grootaandeelhouder is met alinea 318 RJ 271 een specifieke alinea geschreven. Hierin is bepaald dat een verplichting opgenomen moet worden voor de per balansdatum opgebouwde onvoorwaardelijke pensioenaanspraken. Er kan niet voor worden gekozen om een dotatie uit te stellen om de jaarwinst gunstig te beïnvloeden. Daarnaast is het toegestaan om deze verplichting volgens de fiscale grondslagen te waarderen, wat in consistentie is met de RJ-uiting 2005-4.
4.4
Vergelijking commerciële en fiscale waardering pensioen
Zo op het eerste oog lijken de fiscale en commerciële behandeling van het pensioen gelijk te lopen. De pensioenkosten vallen ten laste van de winst in de winst-en-verliesrekening om vervolgens een schuld aan de directeur-grootaandeelhouder op te bouwen aan de passiva zijde van de balans. Ingeval van een backservice wordt een voorziening aangemaakt. De bepaling van deze pensioenkosten en de daaruit volgende schuld op de balans is echter fiscaal anders dan commercieel. Dit door fiscale bepalingen, die commercieel niet opgaan (Beishuizen & Borremans, 2005a; Beishuizen & Borremans, 2005b). Deze worden in de volgende paragrafen behandeld. 4.4.1
Marktrente
In art. 3.29 IB is opgenomen dat de fiscale verplichting voor het pensioen in de balans moet worden opgenomen tegen een rekenrente van ten minste vier procent. Dit houdt in dat bij het verdisconteren van
22
het doelvermogen, uitgegaan moet worden van een disconteringsvoet van minimaal vier procent. In het besluit vaststelling marktrente 2010 is te zien dat de marktrente al jaren onder de vier procent ligt. Het gevolg is dat het rendement op het pensioenvermogen lager ligt dan waar fiscaal vanuit wordt gegaan. 7 De premie is dus niet afdoende om met het marktrendement uiteindelijk tot het doelvermogen te komen, waardoor een verschil ontstaat. Indien alleen de fiscale balans wordt opgemaakt is dit echter niet terug te zien. Het verschil dient alsnog gefinancierd te worden aangezien het gaat om een defined benefit plan. Dit zal ten koste gaat van de winst van de onderneming. 4.4.2
Toekomstige stijgingen van de pensioengrondslag
Fiscaal gezien mag geen rekening gehouden worden met een eventuele stijging van de pensioengrondslag (art. 3:27 en 28 IB). Doordat dit commercieel wel mag betaalt men bedrijfseconomisch gezien de al eerder genoemde coming backservice. Fiscaal wordt deze pas herkend op het moment er daadwerkelijk een salarisverhoging is geweest, zodat een backservice kan ontstaan. Gedurende de pensioenopbouw zorgt dit voor een tijdelijk verschil, aangezien commercieel gezien al eerder is begonnen met het financieren van een toekomstige salarisstijging. Bij het ingaan van het pensioen is dit verschil niet meer aanwezig. 4.4.3
Waardevaste uitkeringen
In de meeste pensioenregelingen is het pensioen van de directeur-grootaandeelhouder waardevast gemaakt. Dit houdt in dat de uiteindelijke pensioenuitkering aangepast wordt aan de inflatie, ook na ingang van het pensioen. Van Ravenzwaaij (2010) noemt een dergelijke indexatie een open indexatie. In het fiscale besluit van 3 juli 2008 is bepaald dat een dergelijke open indexatie gewaardeerd moet worden met een indexatie van twee procent. 8 Dit is overgenomen uit een besluit van de Hoge Raad op 14 april 2006, waarin een pensioen met open indexatie gewaardeerd diende te worden. 9 Een consequentie van open indexatie is dat dit een hoger pensioenvermogen vereist op de pensioendatum. De indexatieopslag mag fiscaal echter niet ten laste van de winst komen, zoals bepaalt in art. 3:28 IB. Er ontstaat fiscaal een actief post op de balans, genaamd vooruitbetaalde indexatie. Deze zal jaarlijks stijgen tot de pensioendatum, waarna er op zal worden afgeschreven ten gunste van de pensioenuitkering (Borremans
Fiscale besluit van 14 december 2010, nr. DGB2010/7052M Fiscale besluit van 3 juli 2008, nr. CPP2008/447M 9 VN 2006/23.15 7 8
23
& Beishuizen, 2009a; Borremans & Beishuizen, 2010). Hierdoor is er eveneens een tijdelijk verschil in de pensioenvoorziening, dat niet meer aanwezig is bij pensionering. 4.4.4
Vooroverlijdensrisico
Vooroverlijdensrisico is het risico dat de directeur-grootaandeelhouder overlijdt voordat de ingangsdatum van het pensioen is bereikt. Het gevolg hiervan is dat er een, indien aanwezig, nabestaandenpensioen dient te worden uitgekeerd. De opbouw van het nabestaandenpensioen is gelijk gesteld met het ouderdomspensioen, in dat het pas volledig afgefinancierd is in het jaar van pensionering. Bij vooroverlijden bestaat de kans dat er niet voldoende vermogen is opgebouwd op een nabestaandenpensioen uit te keren. Een oplossing is dan om het kapitaal voor een nabestaandenpensioen in één keer af te financieren door middel van een dotatie. De Hoge Raad heeft echter op 14 juni 2000 bepaald dat dit niet is toegestaan. 10 Daarbij heeft de Hoge Raad op 24 september 2004 bepaald dat het niet is toegestaan bij het pensioenvermogen rekening te houden met een direct ingaand tijdsevenredig nabestaandenpensioen. 11 Fiscaal gezien mag dus geen rekening worden gehouden met het risico op vooroverlijden door in één keer het benodigd kapitaal aan de voorziening te doteren, hetgeen bedrijfseconomisch wel mag. 4.4.5
Leeftijdsterugstellingen
Op 13 maart 1996 bepaalde de Hoge Raad dat bij het pensioen in eigen beheer rekening mag worden gehouden met leeftijdsterugstellingen voor de directeur-grootaandeelhouder en diens echtgenote. 12 Een leeftijdsterugstelling houdt in dat er bij de premiebepaling naar een jongere leeftijd, respectievelijk vijf en zes jaar, wordt gekeken om zo rekening te houden met een steeds ouder wordende bevolking. Het feit dat mensen steeds ouder worden, waardoor over een langere periode pensioenuitkeringen betaald dienen te worden is een belangrijk probleem. Indien hier geen rekening mee wordt gehouden wordt de premie berekend op basis van een verwachtte leeftijd van overlijden die lager ligt dan eigenlijk aangekomen kan worden. Om alsnog tot overlijden een pensioenuitkering te ontvangen is een hoger pensioenvermogen nodig door middel van een hogere premie. In art. 8 lid 6 VPB is een leeftijdsterugstelling, door een verbod op verwachtingen met betrekking tot een toekomstig hogere
BNB 2000/ 282 VN 2005/5.1.15 12 BNB 1996/217 10 11
24
levensverwachting, niet meer mogelijk gemaakt. Er kan alleen een leeftijdsterugstelling worden toegepast als correctie tussen de eerder gehanteerde overlevingstafel en een recentere.
25
5
Mogelijke problemen door pensioen in eigen beheer 5.1
Overlijden van de directeur-grootaandeelhouder voor de pensioengerechtigde leeftijd
Pensioenopbouw is zo geregeld dat op de pensioendatum de voorziening gelijk is aan het doelvermogen. Indien de directeur-grootaandeelhouder is overleden voor deze datum, heeft dit als logische consequentie dat de voorziening lager is dan het gewenste doelvermogen. Bij het niet hebben van een pensioenregeling (het eigen vermogen van de vennootschap) erven de erfgenamen de vennootschap, waarbij altijd het risico aanwezig dat het eigen vermogen niet afdoende is voor een levenslange pensioenuitkering zonder welvaartsachteruitgang. Indien er een pensioenregeling is afgesproken is er ook vaak een regeling getroffen voor een nabestaandenpensioen, wat gebruikelijk 70 procent van het ouderdomspensioen is (Mol, 1990). Met het vooroverlijdensrisico kan alleen bedrijfseconomisch rekening worden gehouden. Fiscaal mag hier namelijk niet voor worden gereserveerd. Wanneer alleen naar de fiscale verplichting wordt gekeken zal deze niet genoeg zijn om bij vooroverlijden het nabestaandenpensioen levenslang uit te keren. Op de commerciële balans is dan ook een hoger pensioenvermogen en dito pensioenpremie nodig. Dit gaat vervolgens ten koste van de commerciële winst. Een oplossing hiervoor is het extern verzekeren van dit risico door middel van een externe overlijdensrisicoverzekering (Borremans & Loonen, 2008; Borremans & Beishuizen, 2010). 5.2
Echtscheiding van de partner
Ook al valt de directeur-grootaandeelhouder buiten de bescherming van de Pensioenwet, in geval van een echtscheiding is de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvps) dusdanig aangepast, dat dit ook geldt voor directeuren-grootaandeelhouders. 13 Dit is te zien in art. 1 lid 4 sub a Wvps, waar de directeur-grootaandeelhouder expliciet genoemd wordt. In art. 3a lid 2 Wvps is bepaald dat de exechtgenote nog steeds recht heeft op het nabestaanden- en partnerpensioen, mits er niet getrouwd is onder huwelijkse voorwaarden (art 3a lid 4 Wvps). Op 9 februari 2007 heeft de Hoge Raad bepaald dat een directeur-grootaandeelhouder is verplicht tot het afstorten van het nabestaandenpensioen bij een professionele verzekeraar indien de ex-echtgenote dit wenst. 14 Bij deze uitspraak was er sprake van pensioenopbouw bij een aparte pensioen B.V.. In geval van intern eigen beheer heeft de Rechtbank in 13 14
Kamerstukken II, vergaderjaar 2005-2006, 30 413, nr. 3, p. 20 NJ 2007/306
26
Breda op 3 oktober 2007 hetzelfde besloten.15 Belangrijk hierin is dat een mogelijk tekort aan liquide middelen niet automatisch een gevaar voor de continuïteit van de vennootschap inhoudt, waardoor afstorting afgewend kan worden. Wanneer het doelvermogen van het pensioen nog niet is bereikt, is de opgebouwde voorziening mogelijk niet afdoende. Een mogelijkheid om zich hier tegen te beschermen is het extern verzekeren van het pensioen. Borremans en Beishuizen (2009b) stellen echter vast dat wanneer men dit doet, statistisch gezien 70 procent van de directeuren-grootaandeelhouders dit ten onrechte heeft verzekerd, aangezien zij niet zullen scheiden. Dit is echter een inherent gevolg aan verzekeren. 5.3
Faillissement van de B.V.
In het scenario waar geen voorziening is aangemaakt voor het pensioen heeft de directeurgrootaandeelhouder bij een faillissement van de vennootschap geen aanspraak op eventueel aanwezig vermogen ten behoeve van zijn pensioen. Het is dan ook zeer af te raden om geen enkele pensioenregeling op te stellen. Binnen de Pensioenwet is men voor het faillissementsrisico beschermd door middel van art. 65, het verbod op afkoop. Op 30 mei 1997 heeft de Hoge Raad beslist dat een pensioenvoorziening is verknocht aan de deelnemer en zodoende buiten de failliete inboedel van de vennootschap valt. Dit heeft als gevolg dat een curator een pensioenvoorziening niet mag afkopen, ook al is deze buiten de werking van de Pensioenwet. 16 Daarnaast zorgen de verzorgingsgedachte en de onredelijke fiscale benadeling bij afkoop voor voldoende bescherming bij een faillissement (Lutjens et al, 2008). Bij het houden van het pensioen in een pensioen B.V. is het pensioenvermogen al buiten het faillissementsrisico van de oorspronkelijke vennootschap gehaald.
5.4
Langlevenrisico
Doelvermogen is bepaald op basis van de gemiddelde levensduur via overlevingstafels. Wanneer de directeur-grootaandeelhouder langer dan gemiddeld leeft, zal er niet genoeg vermogen in de B.V. zijn opgebouwd om het pensioen uit te blijven keren (Borremans & Loonen, 2008). Als gevolg dient er commercieel een hoger dekkingsvermogen te worden opgebouwd dan fiscaal mogelijk is, door middel van hogere premiebetalingen (Borremans, 2007).
15 16
Rechtbank Breda, 3-10-2007, nr. 155897 HAZA 06-139 NJ 1997/573
27
5.5
Verzekeren bij een verzekeraar
Om zichzelf als directeur-grootaandeelhouder te beschermen tegen bovenstaande risico’s is de beste mogelijkheid zich te laten verzekeren bij een externe verzekeraar. Dit gaat via premiebetaling of eenmalig via een koopsom, zoals bij een echtscheiding. De verzekeraar heeft echter geen hinder van de fiscale belemmeringen die de directeur-grootaandeelhouder zijn opgelegd (van Ravenzwaaij, 2010). Hierdoor maakt de verzekeraar wel gebruik van onder andere leeftijdsterugstellingen (paragraaf 4.4.5) en een extra premieopslag voor een vooroverlijdensrisico (paragraaf 4.4.4).
Het extern laten verzekeren van het pensioenvermogen kan door middel van een aanspraakpolis of een kapitaaldekkingspolis (Lutjens et al, 2008). Bij een aanspraakpolis is de vennootschap de verzekeringnemer en de directeur-grootaandeelhouder de begunstigde alsook de verzekerde. In de voorziening is rekening gehouden met de waarde van de aanspraakpolis (Lutjens et al, 2008). Bij een kapitaaldekkingspolis is de vennootschap verzekernemer en begunstigde, de directeurgrootaandeelhouder de verzekerde. Tegenover de pensioenvoorziening op de passiva zijde verschijnt vervolgens de dekkingspolis op de activa zijde, als gevolg van geactiveerde premies voor deze polis. Dit kan alleen indien de polis een spaarelement bevat. De jaarlijkse last voor de vennootschap is het verschil tussen de dotaties aan de pensioenvoorziening en de dekkingspolis. Op de pensioendatum maakt de verzekeraar het dekkingskapitaal over naar de vennootschap, die het vervolgens gebruikt ter financiering van de pensioenuitkering.
De directeur-grootaandeelhouder dient zich extern te laten verzekeren voor risico’s waar fiscaal gezien geen rekening mee mag worden gehouden. Hiervoor dienen vervolgens ook premies aan een verzekeraar te worden betaald. Men zou zich kunnen afvragen of het vervolgens niet logischer zou zijn om de gehele pensioenvoorziening onder te brengen bij een verzekeraar, als er bij eigen beheer toch nog extern verzekerd dient te worden voor specifieke risico’s. Voor nabestaanden heeft het eigen beheer als voordeel dat in het geval de directeurgrootaandeelhouder overlijdt, terwijl er nog pensioenvermogen in de vennootschap zit, dit via vererving alsnog verkregen kan worden. Intern eigen beheer heeft daarbij nog het liquiditeitsvoordeel als enorm extra voordeel. Daarnaast is men natuurlijk niet verplicht om externe verzekeringen af te sluiten bij een verzekeraar indien men dit niet wenst.
28
6
Afsluitende opmerkingen 6.1
Conclusies
Voor deze scriptie luidde de onderzoeksvraag: Welke problemen ontstaan er bij het pensioen in eigen beheer bij een directeur-grootaandeelhouder door de verschillende commerciële en fiscale waardering?
De verschillen in commerciële en fiscale waardering zijn tweeledig. Enkele verschillen dienen door een eenmalige extra bijdrage, die ten laste van de winst komt, teniet worden gedaan. Andere verschillen in waardering komen pas ter uiting bij het uitbetalen van een pensioentoezegging voor de pensioendatum. Het doelvermogen is nog niet bereikt wanneer uitgekeerd dient te worden. De oplossing hiervoor is het extern laten verzekeren tegen de risico’s, waardoor een uitbetaling voor de pensioendatum gewenst is.
6.2
Beperkingen
In deze scriptie zijn een aantal aannames gemaakt over de pensioenregeling van een directeurgrootaandeelhouder. Zo valt de regeling buiten de Pensioenwet en wordt gebruik gemaakt van de eindloonregeling.
Hierdoor
wordt
niet
elk
mogelijke
pensioenregeling
van
een
directeur-
grootaandeelhouder bekeken. Hierdoor geldt deze scriptie niet voor alle pensioenregelingen van directeuren-grootaandeelhouders. 6.3
Aanbevelingen voor verder onderzoek
Voor verder onderzoek kan er beter gekeken worden naar mogelijkheden om het pensioen van de directeur-grootaandeelhouder fiscaal meer op één lijn te trekken met het bedrijfseconomisch vermogen. Fiscale beperkingen zijn ingevoerd om de aantrekkelijkheid van het beheer in eigen B.V. af te stompen. Hierdoor mist men de connectie met de bedrijfseconomische waarde die verzekeraars aan een pensioen geven. Sinds directeuren-grootaandeelhouders nog steeds de voorkeur geven aan het pensioen in eigen beheer, zijn de fiscale beperkingen dan nog wel nodig, sinds zij wel extra risico’s voor de directeurgrootaandeelhouder geven, die dienen afgedekt te worden? Daarnaast kunnen de pensioenregelingen die buiten deze scriptie vallen, zoals genoemd in paragraaf 6.2, worden onderzocht.
29
Referenties Autoriteit Financiële Markten (AFM). Consumenteninformatie van de Autoriteit Financiële Markten – Pensioen. Gevonden in http://www.afm.nl/nl/consumenten/producten/ pensioen/soorten.aspx Beishuizen, C. en Borremans, J.A.L. (2005b). DGA-pensoien in eigen beheer. Pensioen & Praktijk, juni 2005 Beishuizen, C. en Borremans, J.A.L. (2005a). Discrepanties tussen fiscale en commerciële jaarrekening soms problematisch. Accountingnieuws, nr 10, 2005 Borremans, J.A.L. (2007). Wat is je pensioen waard? Accountancynieuws, nr. 4, 2007 Borremans, J.A.L. en Beishuizen, C. (2009a). Indexatie van het dga-pensioen: Lust of last? Pensioenmagazine, oktober, 2009 Borremans, J.A.L. en Beishuizen, C. (2009b). Lang leve (de bewustwording van) het pensioen in eigen beheer! Pensioenmagazine, december, 2009 Borremans, J.A.L. en Beishuizen, C. (2010). Geef invulling aan uw regierol bij de pensioen-BV. Accounancynieuws, nr 19, 2010 Borremans, J.A.L. en Loonen, A.J.C.C.M. (2008). Het pensioen van de dga in balans? Pensioenmagazine, januari, 2008 Duynstee, L. (2005). Themakatern pensioenbeleid en pensioenkosten. Kluwer, Alphen aan den Rijn Harrison Jr., W.T. en Horngren, C.T. (2008). Financial Accounting. Pearson Prentice Hall Luijken, C.A.H. ((2006). De Pensioenwet en de gevolgen daarvan voor pensioen in eigen beheer. Fiscaal tijdschrift Vermogen, vol. 8, nr. 12, p. 5 Lutjens, E., Alsma, M.J., Bitter, K., Blom, L.H., Breuker, H.P., Heemskerk, M., . . . Riemsdijk, J.M. van. (2008). Pensioenwet: Analyse en commentaar. Kluwer Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW). (2009). Het Nederlandse pensioenstelsel. Gevonden in http://www.rijksoverheid.nl/bestanden/documenten-en-publicaties/ brochures/2009/06/15/het-nederlandse-pensioenstelsel-pdf/135-2009-1-23622.pdf Mol, N. (1990). Pensioenen/1. De bedrijfsadviseur, Kluwer, Deventer Mol, N. (1991). Pensioenen/2. De bedrijfsadviseur, Kluwer, Deventer Ravenzwaaij, P. van (2010). Pensioen voor de DGA, Fiscale (on)mogelijkheden voor het pensioen in eigen beheer. Kluwer, Deventer Sande, E.L.M. van der, (2007/2008). De Pensioenwet De gevolgen voor de DGA. Faces, 2007/2008, nr. 3, P. 30
30
Starink, B. en Siesling, D. (2011). Het verschil in commerciële en fiscale waardering van pensioenen. Spotlight (PwC), Jaargang 19, uitgave 2 Stevens, L.G.M. (2003). Pensioen in de winstsfeer. Fed Fiscale brochures, Kluwer, Deventer Vereniging van Bedrijfspensioenfondsen (VB) & Stichting voor Ondernemingspensioenfondsen (OPF). (2010). Het Nederlandse pensioensysteem, Een overzicht van de belangrijkste aspecten. Gevonden in http://www.scribd.com/doc/25537442/Brochure-over-het-Nederlandsepensioensysteem
International Accounting Standard 19. Gevonden op http://ifrs-ebooks.com/ias-19-employeebenefits.html Raad voor de Jaarverslaggeving Richtlijn 271. Gevonden op http://www.kluwer.nl/c13 /application-context/SOO/index.jsp?gc=WKNL-KL-PNP-SOO-GC-MAIN&sc=WKNL-KL-PNP-SOOMAIN&tocid=PUMA/id-ccb1d45fb76f7c5a0bf619f979c6cf36&toctype=INHOUD &productId=WKNL-KLPCK-SOO-97064746#
BNB 1998/409 BNB 2000/282 Fiscaal besluit 23 oktober 2007, nr. CPP2007/552M Fiscaal besluit van 3 juli 2008, nr. CPP2008/447M Fiscaal besluit van 14 december 2010, nr. DGB2010/7052M Kamerstukken II, vergaderjaar 2001–2002, 28 294, nr. 1 Kamerstukken II, vergaderjaar 2005–2006, 30 413, nr. 3 NJ 1997/573 NJ 2007/306 Raad voor de Jaarverslaggeving. (2005) Uiting 4. Rechtbank Breda, 3-10-2007, nr. 155897 HAZA 06-139 VN 2005/5.1.15 VN 2006/23.15
31
Appendix 1: Schema mogelijkheden pensioenregelingen en methoden voor de berekening van de pensioenpremie
Defined contribution plan Beschikbare premie overeenkomst Beschikbare premieregeling Koopsommethode
Premie koopsommethode
Defined benefit plan Uitkeringovereenkomst Eindloonregeling Koopsommethode Premie koopsommethode
Middelloonregeling Koopsommethode Premie koopsommethode
32
Appendix 2: Schema mogelijkheden pensioenopbouw van de directeurgrootaandeelhouder
Optie 1
Geen voorziening
Eigen vennootschap
A
Optie 2
Vermogen eigen beheer
Concern constructie
Extern verzekeren
Box I Premie Aparte pensioen B.V.
Verzekeraar als uitvoerder
Bedrijfstakpensioenfonds
Vermogen extern beheer
B Ondernemersrspensioenfonds
Pensioenfonds
Optie 3
Box III Sparen
Beroepspensioenfonds
Legenda Onderverdeling Keuzemogelijkheid tot Intern eigen beheer Extern eigen beheer