Paula Bernstein & Elyse Schein
Ik was niet alleen
Voorwoord
Stel je voor: een iets andere versie van jou komt op je af, kijkt je aan en zegt met jouw stem ‘Hallo’. Je ontdekt dat ze op dezelfde dag jarig is, dezelfde allergieën heeft, dezelfde tics en dezelfde lach. Als je die persoon aankijkt, kun je in je eigen ogen kijken en jezelf van de buitenkant zien. Dat identieke individu heeft precies hetzelfde dna als jij en is in wezen jouw kloon. Wij hoeven ons dat niet voor te stellen. Nadat we als baby waren geadopteerd en in verschillende gezinnen grootgebracht, leerden we elkaar voor het eerst kennen toen we vijfendertig waren, nadat we hadden ontdekt dat we een tweeling waren. Terwijl we met die openbaring leerden leven, was het vanzelfsprekend dat we onze wederzijdse ontdekking te boek stelden. Gedurende de eerste drie maanden na onze hereniging schreven we elkaar duizenden e-mails, vergeleken we lievelingsfilms, -boeken en -eten. We ontdekten algauw een aantal onthutsende overeenkomsten, maar ook een paar verrassende verschillen. Toen we ons op de taak wierpen elkaar te leren kennen, ontkwamen we niet aan een informele studie van de invloeden van erfelijkheid tegenover die van de opvoeding. Het begon als een idee om een persoonlijk essay over onze hereniging te schrijven, maar het groeide uit tot een gemeenschappelijk project dat ons de navolgende twee jaar zou verenigen. Toen we naspeuringen deden naar onze biologische familie, kwamen er een aantal onaangename feiten over het adoptiebureau dat ons had geplaatst aan het licht. We kwamen erachter dat we noch door het lot noch door omstandigheden 7
waren gescheiden, maar door de inmiddels allang verouderde theorie dat tweelingschap zowel een last is voor de kinderen als voor hun gezin. Ook waren wij, tezamen met een aantal andere gescheiden twee- en drielingen, gevolgd door wetenschappers die deelnamen aan een geheime studie van identieke meerlingen. Veel van de meest gedenkwaardige tweelingverhalen draaien om gescheiden tweelingen die elkaar terugvinden, in de literatuur variërend van The Prince and the Pauper tot populaire klassiekers als The Parent Trap. De mythe staat rechtstreeks in verbinding met de fundamentele belangstelling voor de aard van het zelf. Het tijdloze verhaal stoelt op de vraag: wat maakt ieder mens uniek? Die vraag heeft geleerden geboeid sinds 1875, toen een neef van Charles Darwin, de Engelse antropoloog sir Francis Galton, voor zover bekend de eerste tweelingstudie verrichtte. Na het vergelijken van een kleine groep een- en twee-eiige tweelingen kwam Galton tot de slotsom: ‘Erfelijkheid is veel belangrijker dan opvoeding.’ Sindsdien hebben gescheiden identieke tweelingen – geboren met hetzelfde dna, maar grootgebracht in een verschillende omgeving – onderzoekers waardevolle inzichten verschaft in het eeuwige ‘aangeboren of aangeleerd’ -vraagstuk. Na Mengeles monsterlijke experimenten op tweelingen in de concentratiekampen van de nazi’s tijdens de Tweede Wereldoorlog, nam de belangstelling af. Het idee dat gedrag was aangeboren werd algemeen afgekeurd en zelfs racistisch geacht. Tegenwoordig verbieden de adoptiebureaus het scheiden van tweelingen, omdat het als potentieel nadelig wordt beschouwd. Winnaar van de Pulitzerprijs Lawrence Wright, schrijver van het boek Twins: And What They Tell Us About Who We Are, schat dat er in de hele wereld nog geen driehonderd gescheiden tweelingen zijn geïdentificeerd. In tegenstelling tot ons, werd de meerderheid deels opgevoed door biologische familie, wisten ze van elkaars bestaan, of hadden ze in de loop der jaren contact met elkaar. Bij echoscopie heeft men tweelingen in de baarmoeder elkaar zien kussen, stompen en omhelzen, dus is het duidelijk dat de sterke band die er tussen tweelingen bestaat al voor de geboorte begint. Maar ondanks het feit dat we negen maanden met elkaar in de baarmoeder hadden doorgebracht, waren we, toen we elkaar leerden kennen, vreemden voor elkaar. 8
1
elyse: Mijn moeder, mijn adoptiemoeder, mijn échte moeder, stierf toen ik zes was, maar mijn hele kindertijd heb ik geloofd dat ze van gene zijde over me waakte. Het handjevol beelden dat ik van haar bewaarde, koesterde ik als kostbare foto’s die ik tot leven kon brengen wanneer ik maar wilde. Op één daarvan zit ze voor haar kaptafel eyeliner aan te brengen om haar gitzwarte ogen, voordat ze op een zaterdagavond met mijn vader uitging. De geur van haar Chanel No. 5 is bedwelmend. Ik zie haar zo voor me. Ze vangt een glimp van me op in de spiegel, ik sta in mijn pyjama in de deuropening en ze glimlacht naar me. Met dat pikzwarte haar lijkt ze op Sneeuwwitje. Toen ze vervolgens overleed, leek ze gewoon te verdwijnen als een prinses die naar een heel ver koninkrijk is verbannen. Ik geloofde dat ze mij vanuit dat koninkrijk bijzondere krachten schonk. Toen ik beter kon touwtjespringen dan de andere meisjes in de buurt van Long Island waar ik woonde, wist ik dat dat kwam omdat mijn moeder bij me was. Als ik met mijn vader en broer ging vissen, hielp mijn moeder me de vangst van die dag binnenhalen. Met pure concentratie kon ik haar kracht oproepen, zodat mijn kikker de wedstrijd op straat won. Omdat ik niet bij de begrafenis van mijn moeder mocht zijn, bleef haar dood een mysterie voor me. Wanneer andere kinderen me vroegen waaraan ze was overleden, verklaarde ik vol overtuiging dat ze rugpijn had gehad. Later zou ik horen dat haar rugproblemen waren veroorzaakt door de kanker die in haar ruggengraat was uitgezaaid. Door mijn moeders afwezigheid groeide het bewustzijn van mijn eigen aanwezigheid. Ik weet nog dat ik kort na haar dood in het aarde9
donker voor het raam van de erker van ons huis stond. Alleen met mijn spiegelbeeld werd ik me bewust van mijn eigen wezen. Toen ik wegstapte van het raam, verdween mijn spiegelbeeld. Ik vroeg me af: waarom ben ik ík en niet iemand anders? Tot de herfst van 2002 had ik nooit naar mijn biologische ouders gezocht. Ik was er trots op dat ik mezelf had uitgevonden, dat ik mezelf had geschapen uit diverse steden en culturen. Door de onwetendheid waarmee mijn moeders dood was omgeven, blies ik het handjevol feiten dat ik had verzameld op: toen ze overleed, was ze drieëndertig, wat ik op de een of andere manier in verband bracht met ons nieuwe adres op 33 Granada Circle. Waarschijnlijk was het geen toeval dat op mijn drieëndertigste, na een jaar in Parijs te hebben gewoond om een filmopleiding te volgen, de drang om de waarheid over mijn afkomst te weten sterker werd. Drieëndertig worden voelde zoals andere mensen beschreven hoe het was om dertig te worden. Ik had het gevoel dat ik automatisch in een volwassene zou veranderen. Kort daarvoor was ik een bril gaan dragen om een ernstig geval van astigmatisme, waardoor ik de wereld een paar jaar prachtig wazig had mogen zien, te corrigeren. Alle kleine bijzonderheden waarvan ik me voorheen onbewust was geweest werden eensklaps scherp en uitvergroot. Maar ik was klaar voor de waarheid, ook al betekende die dat ik mijn eigen gelukzalige kijk op de wereld achter me moest laten. Ik werkte op een hoogst onwaarschijnlijke plek, als invalreceptioniste bij een Franse participatiemaatschappij in het hart van het Parijse financiële district. Natuurlijk speelde het een rol dat ik ’s avonds iets anders wilde eten dan ratatouille uit blik. Ik hield mezelf voor dat ik niet bij de forensen hoorde die elke dag uit een buitenwijk komen om een satellietschotel en een jaarlijkse vakantie van zes weken in Zuid-Frankrijk te kunnen betalen. Aanvankelijk had ik mezelf beziggehouden met het observeren van de Franse zakenetiquette. Toen daar de nieuwigheid vanaf was, vermaakte ik me met de computer achter de balie. Urenlang beantwoordde ik beurtelings de telefoon en typte ik woorden en onderwerpen in bij diverse zoekmachines. Ik tikte namen van oude vrienden en vriendinnen in en kwam erachter dat mijn jaargenoten van de Stony Brook-universi10
teit van New York inmiddels hoogleraar filosofie en documentairemaker waren. Een van hen was zelfs de editor van de jongste film van Jacques Cousteau. Ondertussen voorzag ik hoge heren van kopjes espresso en begon ik te betwijfelen of het pad dat ik bewandelde uiteindelijk wel zou leiden tot het regisseren van een filmisch meesterwerk. Na mijn afstuderen was ik met achterlating van New York en mijn vriendje naar Parijs getrokken om het soort leven te leiden dat ik me bij een filmregisseur voorstelde. Mijn Parijse filmopleiding bestond uit regelmatige bezoekjes aan de cinématique en andere bioscoopjes in de straten rond de Sorbonne. Zittend in zo’n donker zaaltje was ik terug in de veiligheid van de baarmoeder, verenigd met een internationaal gezelschap vreemden. Ik wilde ver weg gaan om iemand anders te worden. In het Frans klinkt mijn naam ‘Stacie’ een beetje als ‘Stasi’, de naam van de OostDuitse geheime politie. Omdat ik een naam wilde die in elke taal kan worden uitgesproken, koos ik Elyse, mijn tweede voornaam. Maar ik kon mijn naam niet helemaal veranderen, want hoe ver ik ook wilde reizen, ik wilde altijd dat ze me makkelijk zouden kunnen vinden. Mijn familieleden noemden me nog steeds Stacie, maar niet rechtstreeks want ik had hen al vier jaar niet meer gezien. Mijn schizofrene broer kon amper het huis goed uit, laat staan op een vliegtuig stappen. Mijn afwezigheid kwam hun wel uit. Ik had kritiek op hun buitensporige consumptiedrang, terwijl zij maar niet konden begrijpen dat ik geen zin had hun beschaving te delen. Hoewel ze me te hulp zouden schieten als ik mijn huur van tweehonderdvijftien dollar per maand niet zou kunnen betalen, zou ik dat niet vragen. Mijn relatie met mijn vader en stiefmoeder Toni bestond uit eens per twee weken een telefoontje naar Oklahoma, waarheen we op mijn elfde waren verhuisd. ‘Alles goed?’ vroegen ze dan. ‘Ja. Bij jullie ook?’ antwoordde ik. ‘Ja hoor. Nog steeds hetzelfde.’ ‘Hetzelfde’ betekende dat mijn neefje nog steeds voor veel heisa zorgde. Mijn moeder en vader hadden mijn neef Tyler als hummeltje geadopteerd toen mijn broer Jay en zijn toenmalige vriendin Tina hem in de steek lieten. Jay, die met de eerste tekenen van schizofrenie kampte en Tina, een zeventienjarig meisje dat met de middelbare school was gestopt, waren wel de laatsten om een kind 11
groot te brengen. Hoewel ik hen nooit aan de drugs heb gezien, had ik geruchten gehoord dat Tina lijm snoof tijdens de zwangerschap. Vanaf het moment dat ik de kraamkamer in het ziekenhuis binnensloop om Tyler ter wereld te zien komen heb ik mezelf zijn beschermengel gevoeld. Ik heb zelfs overwogen hem naar Canada te smokkelen om hem groot te brengen alsof hij van mij was. Nu was het kind waarop ik zoveel hoop had gevestigd een tegendraadse tiener geworden. De appel viel niet ver van de boom, want Tyler was aan de drugs gegaan. Omdat ik het niet eens was met mijn ouders over hoe ze hem moesten aanpakken, werd ik uit zijn leven verbannen. Het zoemen van de computer was het enige geluid op kantoor. Monsieur Grange had opdracht gegeven hem niet te storen bij zijn belangrijke vergadering, dus kon ik me achter een beleefd masker verschuilen en via internet contact met de buitenwereld maken. Op een ingeving tikte ik ‘adoptie speurtocht’ in en de teerling was geworpen. Er verschenen talloze sites. Ik liep erdoorheen tot ik stuitte op de site die me de meest bonafide leek, die van de New York State Adoption Information Registry. In tegenstelling tot een aantal staten en andere landen waar adoptiekinderen toegang hebben tot adoptieregisters, zijn die van de staat New York verzegeld en kun je er alleen met een gerechtelijk bevel bij. Het Adoption Registry staat toe dat biologische ouders, kinderen en broers en zussen contact met elkaar mogen krijgen als alle partijen geregistreerd staan. Misschien wachtten mijn biologische ouders wel op mijn registratie en zou ik weldra worden herenigd met die geheimzinnige en formidabele persoonlijkheden die een schaduw over mijn leven hebben geworpen. Misschien hadden ze wel jarenlang vergeefs naar me gezocht. Aan de andere kant was ik als uitzendkracht bepaald niet op het toppunt van zelfs maar een gering artistiek succes, en de gedachte dat ik die ingebeelde figuren zou teleurstellen was angstaanjagend. Misschien zouden ze me nog een keer afwijzen. Of misschien zou het hun niets doen omdat ze al jaren geleden in het reine waren gekomen met hun beslissing. Misschien was ik maar een verkeersdrempeltje in hun werkelijkheid. Voor mijn geestesoog vermenigvuldigden de scenario’s en mogelijke repercussies 12
zich tot in het oneindige, en nam mijn toekomst ontelbare potentiële vormen aan. Ik vulde een formulier in met identiteitsinformatie en andere inlichtingen over mijn biologische ouders en stuurde het naar het register in Albany. paula: In een van mijn vroegste herinneringen zit ik op het bakstenen stoepje voor mijn grootmoeders rijtjeshuis in de wijk East Flatbush van Brooklyn. Met mijn bleke, magere beentjes gekruist als een indiaan zit ik op een zwarte schrijfmachine te tikken. Ik doe mijn best om rechtop te zitten en er volwassen uit te zien en oefen ‘pianospelen’. Als ik te veel toetsen tegelijk indruk, komen de metalen armen van de schrijfmachine klem te zitten en ben ik bang dat ik hem heb stukgemaakt. Ik mag graag denken dat mijn kinderlijke fascinatie voor de schrijfmachine een eerste indicatie van mijn latere loopbaan als schrijfster was, maar waarschijnlijker is dat het apparaat het enige speelgoed was dat die zachte zomerse middag in het huis van mijn oma te vinden was. Natuurlijk sta ik ook stil bij die herinnering, omdat die een van de weinige aan mijn grootmoeder is, die twee jaar later overleed. Zij was de enige grootouder die ik had mogen leren kennen; de andere grootouders waren al voor mijn geboorte overleden. Naarmate ik ouder werd, bestookte ik mijn ouders met vragen over die geestverschijningen en was ik jaloers op vriendinnen met grootouders die hen overstelpten met aandacht, om van cadeautjes maar niet te spreken. Nu zie ik dat mijn grootouderobsessie uit nog een element bestond: zij waren een schakel met een verleden waaraan ik geen deel had. Het enige bewijs dat die grootouders ooit hadden bestaan waren de foto’s die mijn ouders bewaarden in muffe oude knipselboeken op zolder. Omdat het allemaal zwart-witfoto’s waren, redeneerde ik dat mijn dode grootouders in een tijd hadden geleefd voordat er kleur in de wereld kwam. In tegenstelling tot de meeste kinderen kon ik die foto’s niet bestuderen als ik een gelijkenis met mezelf zocht. Wat had ik met die vreemden uit de oudheid te maken? Ik beschouwde mijn adoptiefouders weliswaar als mijn ‘echte ouders’, maar maakte dat hun ouders automatisch tot mijn grootouders? Ondanks de volkswijsheid ‘bloed kruipt waar het niet gaan kan’ heb 13
ik altijd geloofd dat familie iets is wat je schept en niet iets waarin je wordt geboren. Vergeet nooit dat je niet onder mijn hart bent gegroeid, maar erin, was een strofe uit een gedicht dat mijn moeder uit een Dear Abby-column had geknipt en aan de binnenkant van het omslag van mijn babyboek had geplakt. Op een middag in de herfst, niet lang voor mijn zesde verjaardag, kroop ik dicht tegen mijn oma aan op haar stugge tweepersoonsbed in het verpleeghuis waar ze het laatste jaar van haar leven doorbracht. Naar huidige maatstaven was ze met haar 71 jaar betrekkelijk jong, maar destijds leek ze me oeroud. Kalm nam ze mijn kleine knuistje in haar knokige hand en het leek wel een eeuwigheid dat we daar stilzwijgend bleven zitten. Hoewel we niets zeiden, nam ze met haar ogen afscheid van me. Omdat mijn moeder geen biologische kinderen had en mijn tante nooit was getrouwd en geen kinderen had gekregen, zouden mijn grootmoeders na de dood van mijn moeder en haar zuster uitsterven. Toch weet ik zeker dat mijn oma zich nooit minder verbonden met me heeft gevoeld omdat ik geen erfelijk materiaal van haar droeg. Nu woon ik als volwassene weer in Brooklyn, niet ver van de plek waar mijn moeder was geboren en getogen en mijn grootvader een koosjere slagerij had. Maar de rest van mijn moeders familie is net als mijn oma allang dood of naar het zuiden van de vs verhuisd. ‘Ga je naar Brooklyn?’ vroeg mijn moeder ongelovig toen ik haar mijn plan om naar Park Slope te verhuizen vertelde. Voor haar waren de voorsteden het beloofde land. Waarom wilde ik me vestigen op een plek waaraan zij zich juist met zoveel moeite had ontworsteld? elyse: Zes maanden nadat ik het adoptieregistratiekantoor had geschreven, ontving ik de enige informatie over mijn biologische moeder die ik ooit had verwacht. Het kantoor schreef dat het contact had opgenomen met de Louise Wise Services – het adoptiebureau dat, zo wist ik, mijn zaak had behandeld – met het verzoek om mij niet-identificerende informatie te sturen. Als troostprijs sloten ze er een formulier bij waarop diverse kenmerken van mijn biologische moeder waren ingevuld, maar dat was niet meer dan haar nationaliteit (Amerikaanse) en leeftijd (28). Ik maakte vlug een sommetje: mijn biologische moeder zou nu halverwege de zestig zijn in plaats van begin vijftig, want ik had me haar 14
voorgesteld als een zwangere tiener die aan de rand van de New Yorkse subcultuur leefde toen ze me afstond. Dus kon ik met een gerust hart de meerderheid van de kandidaten voor mijn biologische moeder uit mijn verbeelding schrappen. Ze was niet Edie Sedgwick, van wie het gerucht ging dat ze in 1967 iets met Bob Dylan in de Factory had gehad... een mogelijkheid die mijn fantasie altijd had geprikkeld. En omdat mijn moeder op haar achtentwintigste vermoedelijk oud genoeg was geweest om een kind groot te brengen, moeten buitengewone omstandigheden haar ertoe hebben gebracht mij af te staan. Toen ik na een periode van drie jaar als filmstudente in Praag naar Amerika terugkeerde, had ikzelf op mijn achtentwintigste de eerste scheuten gevoeld van de roep van de natuur om mezelf voort te planten. Voordien had ik mezelf wijsgemaakt dat ik als kunstenaar moest kiezen tussen familie en film. Ik koos voor de illusoire wereld van de film. In de sprookjesstad Praag werd mijn droom om gekleurd licht in beelden om te toveren eindelijk werkelijkheid. Ik was geselecteerd om aan de internationale opleiding van de prestigieuze filmacademie famu deel te nemen. Ik pakte mijn koffers en was ervan overtuigd dat er geen terugkeer mogelijk was. Toen mijn korte 16mm-film Je Vole le Bonheur (Ik steel geluk) jubelend werd ontvangen en in 1996 werd geaccepteerd voor het filmfestival van Telluride, had ik het gevoel dat mijn keus terecht was. Ik was zo tevreden als een trotse moeder, ik had het leven geschonken aan iets wat ik vanbinnen had geschapen. Maar de tevredenheid was niet compleet. Hoewel ik naar buiten toe mijn theorie van opoffering volhield, verlangde ik vanbinnen naar een partner en een kind. Ik had ook het gevoel dat er, als ik nooit zwanger zou worden, vroeg of laat een rebels en in de steek gelaten kind in mijn leven zou komen. Ik stelde voor dat mijn homovriend John me zou helpen met de opvoeding. In 1968 was mijn biologische moeder blijkbaar niet toegerust om een kind groot te brengen. Ze mocht dan de beste bedoelingen hebben gehad toen ze een zorgzaam ouderpaar voor me regelde, maar het bleef een feit dat ze me afstond. Dat laatste was het bewijs dat ze me nu natuurlijk niet zocht. Ik leg me neer bij het feit dat zelfs basale kenmerken als lengte, gewicht en de kleur van haar ogen altijd een mysterie zullen blijven. 15
Wanneer ik op een winterse dag in februari thuiskom, zes maanden nadat het adoptiebureau was verzocht me informatie te verschaffen, vind ik tot mijn schrik een officiële brief van de Louise Wise Services. Is er sprake van nieuwe informatie die ze opeens met me willen delen? Is mijn biologische moeder naar mij op zoek? Ik bedwing mijn nieuwsgierigheid, steek een sigaret op, schenk iets te drinken in en staar naar de envelop. Ik geniet van die laatste momenten van verwachting en dan maak ik de brief voorzichtig open. Ongeduldig vliegen mijn ogen over de tekst en dan hechten ze zich aan de derde regel en de woorden: U bent om 12.51 uur geboren als de ‘jongste’ van een meisjestweeling van een 28-jarige, alleenstaande Joodse vrouw. De zin komt me volkomen surrealistisch voor, maar bevestigt tegelijkertijd mijn diepste vermoedens. Het is alsof heden en verleden samenstromen en weergalmen van betekenis. De uitgelatenheid stuwt door mijn lichaam. Buiten adem pak ik de telefoon voor een afspraak met een goede vriend. Mijn eerste neiging is dit nieuws met iemand te delen. Ik wil de brief aan Jean-Claude laten zien om te bevestigen dat ik niet droom. Bij een biertje in onze Belgische stamkroeg aan de Boulevard Montparnasse, die halverwege deze wintermiddag verlaten is, deelt JeanClaude, een vijfenvijftigjarige literatuurgek, mijn verbazing over de romaneske elementen van mijn ontdekking. Hoewel we meestal samen wijn drinken op avonden dat ik hem Engelse bijles heb gegeven, voelt hij zich net zo op zijn gemak in het café waar hij te chic gekleed in een elegant pak een halve liter goudbruin Belgisch bier achteroverslaat. Zijn ogen worden groot van verbazing wanneer ik hem de bijzonderheden van de brief vertel. Mijn tweelingzus vertoeft in het abstracte. Er zijn nog zoveel onbeantwoorde vragen: zijn we een twee- of eeneiige tweeling? Hoe zou het zijn om mijn dubbelganger te zien? Ben ik daarom altijd zo geboeid geweest door mijn reflectie in spiegels en etalages? Jean-Claude en ik moeten lachen om het beeld dat zij een parallel leven leidt een eindje verderop in de Parijse straat waar ik woon, waar ze net als ik haar Frans bijschaaft. Hoe dikwijls hebben we elkaars pad al gekruist? Ik moet denken aan een van mijn lievelingsfilms, La Double Vie de Véronique van 16