Val “Voor iemand van ons wordt dit een dodenrit,” grijnst de soldaat die me op de kar hijst. Het ontlokt een grimas bij zijn kameraden. De rijzweep knalt en de wagen, die aan mijn kant onder de duivendrek zit, komt met een schok in beweging. Het ketsende geluid van paardenhoeven bezorgt me koude rillingen tot in mijn nek. Onder het knellende touw, achter mijn rug, voel ik mijn polsaderen kloppen. Mijn laatste tocht. Het onweer dat me vannacht van mijn laatste kruimels slaap beroofde, is alleen nog in de verte te horen. Zodra we de hoge poort passeren, rukt de herfstwind venijnig aan mijn dunne kleren. De kou trekt direct in mijn botten. Een vage geur van regen hangt in de lucht. De priester naast me zoekt mijn afgewende blik. Ook in de cel heb ik hem genegeerd. “Mijn lot is een aanklacht tegen jouw God,” heb ik hem slechts toegebeten. Zijn zwijgen klonk als een knieval. Nu frunnikt hij aan het kruis dat om zijn vlezige nek bungelt. Mijn bewakers blijken beulen met woorden. “Je boft maar, jij zult in ieder geval nooit grijze haren krijgen.” “Ik ben benieuwd of zo’n grote kerel nog een echte koprol kan maken.” “Hé, ruiken jullie dat ook? Heb je het nu al in je broek gedaan?” Ik laat het pantser van mijn zwijgen niet doorbreken, en luister naar de rouwlitanie van de wagenwielen. Een misselijkmakende vraag vreet al uren aan me, als een rat: hoeveel pijn zal ik voelen? Treedt de dood direct in, of pas na enkele seconden? Wie het antwoord weet, kan het niet navertellen. We rijden al tussen de eerste, nog in schaduw gevangen huizenrijen door. De soldaten worden waakzamer. Honden, varkens en kippen springen opzij voor de paarden en het gebonk van de hoge wielen. De mensen in de straten slaan hun gretige ogen naar mij op. Wat zien ze? Een man, murw gebeukt door het besef van een onafwendbaar noodlot. Iemand zonder naam. Behalve die ene: moordenaar. Alleen God weet wie er werkelijk bloed aan zijn vingers heeft. Ik heb onder ede verklaard dat ik onschuldig ben. Ik heb, ondanks mezelf, gesmeekt. Geschreeuwd. Naar nieuwe woorden gezocht om te
overtuigen en mijn onschuld te bewijzen. Zonder succes. Mijn reputatie – de oeros met de losse handen – én het feit dat ik in de buurt was toen de moord werd gepleegd, plaatsten me in de verdachtenbank. Ongetwijfeld omgekochte getuigen deden de rest. De rechter velde het vonnis. Alsof er een dam doorbrak. Ineens kabbelde de tijd niet meer voort, maar werd ik meegesleurd in een donkere draaikolk naar de afgrond. De ‘getuigen’ zullen moeten leven met hun vuile leugens, die mij een smadelijke dood bezorgen. Ik zweer dat mijn brandende haat pas zal doven als de zware aardkluiten in mijn graf ploffen. Gedachten vol wraak stormen op me af, als gieren op een karkas. Ik sluit mijn ogen om ze van me af te schudden. “Hé, priester, die vrome ziel begint al te bidden!” Omdat ik geen slappeling wil lijken, kijk ik direct weer op. We zijn al halverwege de Rue St. Denis. Een jonge vrouw met een slanke hals staart me aan vanuit een verveloze deuropening. Twee jongens kruipen weg onder haar schort. Ze komt me vaag bekend voor, maar ik herinner me haar naam niet. Het laatste wat ik van haar zie voordat we een bocht omslaan, zijn haar donkere, intense ogen. De soldaat links voor me, een bleke kerel met een pokdalig gezicht, kijkt me net zo lang aan tot onze blikken kruisen. Tergend langzaam trekt hij de nagel van z’n wijsvinger over zijn keel, net boven de adamsappel. Hij lacht zijn onregelmatige voortanden bloot. Mijn handen – het belangrijkste werktuig in mijn smidse – zijn machteloos. Ik kijk weg. “Het geloof zal overgaan in aanschouwen,” schreef Mylène in haar laatste briefje. Had ik haar kinderlijke vertrouwen in die belofte maar. Over enkele hartslagen is zij weduwe, en ik een gehavend lijk. Welk geloof overleeft een bijlslag? De straten en stegen maken plaats voor het volgepakte plein. Mijn adem stokt. In het midden van de Place du Caroussel torent het moordwapen hoog boven alle hoofden uit, op het houten platform. De koetsier trekt de teugels aan. De laatste omwentelingen van de wielen. Op een steenworp afstand van de Tuilerieën staan we stil
temidden van een opgewonden menigte, die de kar omstuwt. Mijn ogen zoeken Mylène, maar zien alleen de gezichten van onbekenden. Zodra de paardenhoeven zwijgen, komt er nog meer deining in de joelende massa. Iedereen wil een glimp opvangen van het slachtoffer – een woord als een lemmet tegen de keel. Kinderhanden gooien kiezelsteentjes in mijn richting, die met korte tikken tegen de kar ketsen. “Je eindbestemming,” zegt de soldaat die me van de kar duwt en in de richting van het platform loodst. Mijn hart hamert als een bezetene en ik voel overal zweet. Als bij toverslag splijt de mensenzee – de eenzame exodus naar mijn executie. Aan weerszijden een bonte haag van jassen, rokken, broeken en schoenen. Stemmen die samen een dreigende branding vormen. Een man spuugt vlak voor mijn voeten op de ongelijke keien. Ik spuug terug. De fluim komt niet verder dan mijn schouder. Ergens achter mij hoor ik een schrille jongensstem: “Het trapje naar het hiernamaals!” Mijn benen lijken van was. Ik kom wankelend boven. Op het platform waait de wind de haren uit mijn gezicht. Ik zie het verzwaarde stalen blad, dat vier meter hoog hel afsteekt tegen een oneindig hoge lucht met openbrekende wolken. Mijn maag draait zich om. Een harde duw in mijn onderrug. Ik zet mijn laatste voetstappen op de licht meeverende planken. De man die mijn dood in zijn handen heeft, komt nauwelijks tot mijn kin. In een gevecht zou ik hem moeiteloos verpletteren. Als een kakkerlak. Maar mijn handen zijn gebonden en de soldaten dichtbij. Wapens in de aanslag. Op alles voorbereid. De houten ligbank staat nog rechtop, gemaakt van hetzelfde, dofrode hout als de guillotine. De schaduw wijst in mijn richting. Mijn keel voelt dik aan en is kurkdroog. De beul maakt de bovenste knopen van mijn overhemd los en rukt de kraag naar achteren. Met één snelle haal van zijn dolk snijdt hij de dikke haarlokken in mijn nek weg. Geen belemmeringen. Ineens vallen mij de diepe lijnen in het voorhoofd van de beul op, en het web van rimpels rond zijn ogen. Vergankelijkheid laat overal haar tekens achter. Al biedt ook die gedachte geen enkele troost.
Ik voel dat de priester voor de laatste keer mijn blik zoekt, maar ik negeer hem opnieuw. Wat kan de vertegenwoordiger van een zwijgende God in hemelsnaam zeggen? Geen mens, geen God die deze aanstormende golf van duisternis kan breken. Juist als ik in een opwelling de beul een kopstoot in zijn uitdrukkingloze gezicht wil geven, stapt hij uit mijn blikveld. Twee gereedstaande assistenten slaan de leren riemen rond mijn armen, rug en benen. Ze snoeren me vast aan deze harde bank, die ze direct daarna laten zakken. In een flits vang ik de laatste glimp op van de daken en schoorstenen van Parijs, en van de wachtende mensenmassa rondom het platform. Als een neergehaalde prooi wacht ik roerloos op de dood, die van boven komt. Met mijn kin kan ik de mand bijna aanraken. Een opengesperde muil van riet. Het ronde deksel is uitnodigend teruggeslagen – klaar voor de fatale klap en het gutsen van het bloed. Mijn hijgende ademstoten kan ik nauwelijks bedwingen. Klappertand ik, of verbeeld ik me dat? Achter me klinkt een luide, monotone stem. De beul? Het publiek wordt gemaand het pad van de misdaad niet te betreden. Ik ben de spiegel met de dodelijke schittering die men waarschuwend opheft: zó loopt het met je af als de rechterlijke macht vindt dat je je leven hebt verspeeld. Leven – vijf letters, krachteloos als de vingers van een lamgeslagen hand. Het is alsof mijn hoofd zich vult met lood. Mijn hals- en nekspieren verkrampen. Ik wil uit mijn lichaam kruipen. Als ik diep inadem, voel ik duizelingen. Ik zie alleen nog deze rieten rouwkrans, vlak onder me. Niets kan de losgeslagen weefspoel van mijn gedachten stoppen. Laat deze waanzin snel voorbij zijn! Een schreeuw blijft in mijn keel hangen. Monddood. “Bid: ‘O God, wees mij zondaar genadig’ als je bang bent,” schreef Mylène. Ik bén bang, maar een bidder – nee. Elke hartslag klinkt als een doodsklok. Ik doe mijn ogen stijf dicht – Mylènes gezicht licht op in het donker. O God, wees mij zondaar genadig. De stem achter mij zwijgt.
Ik proef gal. Het geluid. O Go
Gert-Jan Schaap, Huizen